HET VERTELSELBOEK. HET BOER VOOR HET KIND. H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - MCMXXIV. HET VERTELSELBOEK. MET BIJDRAGEN VAN: Mevr. j. VAN AMMERSKüller, HERMANNA, IDA HEIJERMANS, Mevr. N. VAN HICHTUM, W. G. VAN DER HULST, EMMY VAN LOKHORST, MARG. MEIJBOOM. oeïllustreerd door e. m. ten harmsen v/d. beek. bandteekenino van jan wieoman. H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - MCMXXIV. Daar zaten ze na naast elkaar op de kist (Jopie's krant). JO VAK AMÏCERS—KÜLLER. Eiken morgen om kwart voor negen en eiken middag om kwart over vier zag ik hem langs mijn venster komen, een klein, stil, droomerig jongetje, dat altijd netjes op de kleine steentjes liep, dat z'n taseh netjes omgegespt op z'n rug droeg en er niet. als andere jongetjes, wild mee in de rondte zwaaide en dat er uitzag of hij nooit van **n leven in de plassen trapte of belletje trok, of achter een sleeperswagen hing. En hij was al een gróóte jongen, met een lange broek en een deukhoed je, hij bezocht na de lagere school in mijn buurt een Handelsschool die twee straten verder lag, toen een kennis, die eens op een middag voor mijn venster zat en hem langs zag komen — altijd nog netjes, bedaard en droomerig — uitriep: „Daar heb je Fhp van der Wip de held!" en bij die gelegenheid hoorde ik de geschiedenis die ik hier ga vertellen. Het kleine Flipje van der Wip was de jongste van vijf kinderen; het lot had hem drie groote broers en een groote zuster beschoren, naast wie zijn kleine stille persoontje heelemaal in de schaduw bleef. 6 „De jongens van der Wip" waren grootheden in het stadje waar ze woonden. Tom, de ondste was een „voetbal-kei", die in het nationale elftal was uitgekomen; Steven, de tweede, heette zoo verschrikkelijk knap, dat hij op de H. B. 8. nooit anders dan negens en tienen haalde.en Hans, de derde, was een branie en een durfal, dié ontelbare guiten- en schavuitenstreken op zijn rekening had. Terwijl Co, de zuster, een heel mooi, heel vroolijk en heel gevierd meisje was, voor wie zich alle vrienden van Tom, Steven en Hans bijzonder interesseerden. Zoolang als de kleine Kip, het nakomertje, zich herinneren kon, hadden de menschen b$j het hooren van zijn naam gezegd: „Zóó ben jij óók een van der Wip? ïïbu die broer Tom van je, da's een kraan hoor!" of: „die broer Hans van je heeft weer 'ns een bak uitgehaald!" terwfll in later jaren menigmaal een jongmensch hartelijk en joviaal Flips vriendschap scheen te zoeken, doch hem tenslotte alleen gebruiken wou om een briefje of een boodschap aan z'n zusje Cootje over te brengen. Flipje van der Wip was het „kleine broertje" van den grooten Tom, den knappen Steven, den leuken Hans en het lieve Cootje en verder was hij niemendal. En ach, in Flipjes kleine blonde kaasbolletje, achter z'n blauwe verlegen oogen leefden zulke ge-, weldige eerzuchtige droomen! Hij kon het niet uitstaan, Flip, dat hij zoo heelemaal niet telde naast z'n groote broers, hij kon het niet uitstaan, dat hij nog nooit iets kranigs of branieachtigs of reuzeknaps had gedaan en het was zijn dagelijksch verdriet, een véél grooter verdriet dan iemand kon vermoeden, dat z'n vrindjes, bij het bal-schoppen hem telkens hoonden: „Ben jij nou 'n broer van Tom t Je moet Tom 'ns vragen om je te leeren hoe je trappen moet!" Dat de meester in de les honderdmaal zeide: „Ben jjj nou 'n broer van die knappe Steven? En je weet nog niet eens wat het kleinste gemeene veelvoud en de grootste gemeene deeler is. Je moet Steven maar eens vragen om je wat sommen op te geven!" En het ergste was, als de ondeugenden onder z'n vrindjes hem voor een lastig en gevaarüjk schelmstuk trachten te lijmen: „Kom Flipje.... je bent immers een broer van Hans tóón non 'ns dat je net zoo goed durft als hij!" O, Flipje wóü wel durven! In z'n gedachten, in z'n droomen durfde hij als de grootste belhamel maar als het er op Aankwam om een volle emmer vlak voor de woedend kijkende dienstmeid om te schoppen, als het oogenblik gekomen was, dat hij de kat van juffrouw Pietersen uit het kozijn weg zou vangen, of tegen den agent op de brug „leehjke smeris" zou roepen, dan schoot er een brok in z'n keel en een verlammende zwaarte in z'n beenen en vóór de vrindjes het zagen, vóór lüj het zelf eigenüjk goed begreep, was hij weggehold naar een veilig hoekje, naar z'n kamertje thuis, of naar het prieellge in den tuin en daar schreide hij dan bittere tranen om z'n eigen bangheid en beloofde zich honderdmaal dat hij den volgenden keer dapper en standvastig zou zijn. In z'n droomen en fantasieën was Flipje een held! 's Avonds in bed kon hij 't zich zoo prachtig voorstellen: dat er brand kwam en hij op een hooge ladder klom en z'n huisgenooten uit de brandende woning redde; dat er een hollend paard door de straat rende en hij het nog jnist greep vóór het kleine Fietje van den overkant onder de zware hoeven verpletterd werd; dat hij kwaadaardige honden temde, dreigende politieagenten uitlachte, of boos kijkende dienstmeiden plaagde; kortom, dat hij eiken dag wel honderd dingen deed waarom alle menschen en kinderen hem bewonderden en benijdden. Maar intusschen bleef bij altjjd 7 maar het stille, verlegen jongetje, het „kleine broertje" van de groote van der Wippen, waartegen de menschen neerbuigend en een beetje meelijdend plachten te zeggen: „Nou dat vin je zeker wel heerlijk hè, dat je zulke knappe, kranige broers hebt!" Toen kwam er een zomervacantie, waarin Flipje voor het eerst van z',n leven alleen uit logeeren zou gaan. Een neef van zijn moeder, die op een mooi buiten in Gelderland woonde, had hem en zijn zusje Cootje te logeeren gevraagd en daar Cootje een bijzondere reden scheen te hebben om liever thuis te blijven, werd de invitatie alleen voor Flipje aanvaard. De Geldersche neef „Oom Bernard" zooals de familie van der Wip „voor de gezelligheid" zeide, had kinderen van Flipjes leeftijd; twee meisjes van elf en twaalf en dan nog een klein kleutertje van zes en onze Flip was nog geen twee dagen op de Olmenhoeve, of hij had bij zich zelf uitgemaakt, dat het toch wel erg prettig was eens ergens te zijn waar de heldendaden van Tom en Hans, de knapheid van Steven en de ueftalligheid van Cootje onbekend en bijgevolg volstrekt niet in tel waren. Voor het eerst van z'n leven voelde Flip zich niet langer achteruitgezet, de nichtjes Loesje en Trudi vonden hem een verbazend knappen jongen omdat bij in de ringen op z'n hoofd kon staan en electrisch licht in haar poppenhuis wist aan te leggen; zij moesten verschrikkelijk lachen om de grapjes en verschrikkelijk griezelen bij de spookhistories, die hij haar vertelde en het kleine Suusje stond met een open mondje en oogen wijd van bewondering, toen ze zag dat Flip een dikke spin „zoo maar" beet durfde pakken en toen hij een vhegnrachine teekende op het schoolbord in de kinderkamer. Ja, de bewondering van de drie meisjes was menigmaal zóó, dat Flip er verlegen onder werd; vooral Trudi kon hem aan tafel 8 - In het roeibooitje zat Bart, de oude tuinman. soms zoo in het zonnetje zetten, dat den jongen het bloed heet naar het hoofd steeg: „Verbeeldt n vader, toen liet Flip zich maar zóó van den rekstok op den grond vallen.... en 't is heusch waar moes.... hij is den henvel afgefietst met allebei z'n voeten op de voorvork en z'n handen los...." Want Flip meende zich dan heel vast te herinneren, dat hij z'n handen alleen maar een heel klein oogenblik los had gelaten en dat de rekstok heelemaal niet ver van den grond was geweest.Maar wanneer hij dan z'n verlegenheid te boven kwam, vond hij den lof, die hem zoo nitbundig werd toegezwaaid, toch wel heel plezierig; hij begon nn pas goed te begrijpen wat een streelend gevoel het voor Tom en Steven en Hans moest zijn, om altijd zoo geprezen en bewonderd te worden en het duurde niet lang of Flipje van der Wip raakte bijster met zich zelf tevree en werd overtuigd dat hij zeker zoo geestig, moedig en knap was als de nichtjes hem veronderstelden en dat hij door de menschen thuis, die hem altijd bij z'n groote broers hadden achtergesteld, bitter was miskend. Het was een warme zomernamiddag. Trudi en Loesje waren, na de koffie, op de fiets naar het nabijzijnd dorp gegaan, om een vriendinnetje dat jarig was, te feliciteeren en Flip zag zich aangewezen op het gezelschap van het kleine, vroolijke en drukke Suusje. Ze hadden eerst wat met den bal gespeeld en toen een poosje gecroquet op het groote grasveld naast het huis, maar voor een balspelletje was het te warm en voor croquet bleek Suusje eigenlijk nog te klein. Zoo slenterden de kinderen, een beetje verveeld en een beetje ontstemd door de warmte, door den tuin en kwamen ten slotte bij den grooten vijver achter den boomgaard, die omgeven was door dicht struikgewas en waar de vele groote, blanke, wijd-open 10 - waterlelies hun gouden harten naar de zon hieven. In het roeibootje, dat in den regel aan het kleine wrakke steigertje lag gemeerd, zat Bart de oude tuinman, met z'n vriendelijk, verweerd rimpelgezicht, te visschen. „Hè Bart!" riep kleine Suusje opeens, „mogen we bij jon in het bootje komen? 't Zal op het water zoo lekkertjes frisch zjjn!" De oude man zag op. Hg vond de stoornis bjj zijn geliefkoosde bezigheid wel niet erg prettig, maar hij durfde Suusje's smeekende vraag toch niet goed weigeren en na even dralen zei bij: „Wacht dan effe!" haalde voorzichtig zijn hengel binnen boord, greep de riemen en roeide met een paar slagen naar het vlondertje waarbij de kinderen stonden. Kleine Suusje danste op haar dikke kort gekousde beentjes en ook Flip had plezier in het plan. Hij had het roeibootje al menigmaal met verlangende oogen bekeken, maar daar het den kinderen streng verboden was om er zonder het geleide van ouderen in te varen, was het tot nu toe b\j bekijken gebleven. Wat vond hij het mooi op den vijver! De zon doorscheen het water, zoodat allerlei wonderlijke dooreengestrengelde planten te zien kwamen en ontelbare insecten scheerden over het gladde stille oppervlak, waarin ze heel fijne, dadelijk weer verglijdende rimpeltjes kliefden. En dan de prachtige, stil stralende, wijd-open waterlelies, die daar zoo vlak bij, onder het bereik van zijn hand te bloeien stonden! Suusje en hij keken er samen naar en Flip wist opeens een sprookje van heel kleine elfjes die op de groote groene bladen als op eilandjes leefden en die de glanzende libellen als vliegnrachinetjes gebruikten om van bet eene eiland naar bet andere te vliegen. En hij vertelde fluisterend z'n sprookje aan Suusje, want Bart had hen gezegd dat ze niet luid mochten praten of 11 hskid lachen, omdat ze de visschen daarmee verdrijven zonden. Maar toen het vertelsel nit was, begon het zitten in het kleine roerlooze bootje Suusje al ras te vervelen en ook Flip begon te vinden dat bet verblijf in een stilliggende roeiboot toch niet zoo'n héél groot genoegen was. De kinderen durfden Bart niet nóg eens storen — hij zat toch al met zoo'n boos gezicht naar z'n roerlooze dobber te kijken — om hem te vragen hen weer naar den kant terug te roeien; ze zouden wachten, spraken ze fluisterend af, tot de oude man een visch aan z'n hengel had, dan zou hij stellig wel zóó in z'n nopjes zijn, dat hg zonder brommen doen wou, wat ze hem vroegen. Maar de visschen, al zag je ze soms in de diepte door het water schieten, bleken in 't geheel geen trek te hebben in het aas dat Bart zoo verleidelijk voor hen uitgeworpen had, de dobber lag roerloos in het water, de zon brandde op het schuitje en de tijd kroop.... En toen gebeurde het opeens. Flip heeft zich later eigenlijk nooit precies voor kunnen stellen hóé het in dat flits-korte oogenblik in z'n werk was gegaan. Hij had geprobeerd een waterlelie te plukken, bij voelde hoe hij den stengel langzaam uit de als-zuigende modder van den bodem trok en toen opeens voelde hij het bootje onder zich wegglijden en vóór hij het goed begreep, schoot hij eruit, z'n handen vooruitgestrekt, hij greep in de stengels en de bloemen, hij voelde opeens dat de vijver, die hij heel diep had gewaand, maar een paar voet water had en voor hg tijd had gehad zich rekenschap te geven van hetgeen er gebeurde, stond hg* naast het bootje en zag hetzelfde oogenblik, tusschen het eendekroos dat in z'n haren en op zgn oogen zat dóór, hoe kleine Suusje precies dezelfde buiteling maakte die hij daareven had volbracht. Een snelle beweging, 12 - een greep bij baar rokjes en hij had het kind, dat juist kopjeónder zou gaan, gegrepen en over den rand weer in de boot geduwd. De oude Bart, die met een kreet van schrik z'n hengel had later vallen, greep Suusjes uitgestoken handjes en twee tellen later zat het kleine meisje, doornat, hevig geschrokken, weer veilig op het houten bankje. „Zie dat je naar de kant komt!" schreeuwde de tuinman naar Flip, terwijl hij de riemen greep, ,,'t is hier ondiep, je kunt er makkelijk doorheen loopen!" En de jongen, hoewel beduusd en half verdoofd van den schrik, deed gehoorzaam wat hem bevolen werd: langzaam en niet zonder moeite waadde hij door den modderigen bodem en door het lauwe water dat hem tot over de knieën kwam en terwijl Bart bij het vlondertje aanlegde, krabbelde ook hij weer op het droge. „Loop hard naar huis kinderen, gauw, gauw!" beval de onde man, die doodsbleek van schrik zag, „loop zoo hard je kunt en trek dadelijk droge kleeren aan!" Hand aan hand liepen de kinderen, zoo vlug als het met hun natte kleeren en zwaar doorweekte schoenen ging, Suusje snikkend en Flip met een brok van angst in z'n keel, dat al maar scheen te groeien, naarmate hij het huis naderde. Wat zouden Oom en Tante straks zeggen! Wat zon er op zitten! Het heele geval was immers zijn schuld! „Kiender! Ach kiender!" 't Was de stem van Martha, de onde kindermeid, die hen blijkbaar bad zien naderen en nu op een drafje den tuin kwam ingeloopen. „Wat is er gebeurd, me liefjes! Heb-de ge 'n ongeluk gehad? Zijde ge in de vijver " Ze omhelsde Suusje, die in haar wgd-uitgespreide armen een toevlucht zocht. „Ach mien liefke, mien arm liefke!" troostte de verschrikte 13 „Kiender! Ach kiender!" 'tWas de stem van Martha. meid en opeens barstte ze driftig tegen Flip trit: „Hoe es 't ekomen? Is dat oè schuld, kwajonge?" Maar voor Flip nog woorden vond om uitleg van het geval te geven, hoorde hij opeens Suusje's schelle, zenuwachtig opgewonden stemmetje: „Nee, nee Martha! Zjjn schuld was het niet hoor! Ik hing voorover omdat ik een waterlelie won plukken en toen kantelde de boot en toen viel ik eruit en toen heeft Flip me gegrepen en weer in de boot geduwd ja ja dat dee die hij heeft me uit het water gehaald, niewaar Flip?" En tot den tuinman, die hijgend en ademloos op een drafje achter hen aan was geloopen: „Niewaar Bart, Flip heeft me gegrepen Flip heeft mij weer in de boot geduwd?" ttJoa, zoo was 't " zei de oude tuinman knikkend. ,,'t Ging alevel zoo gauw dat het ebeurd was veur ik het goed zag. Maar joa je het gelijk jongejnffer non ik erover nó, prakkezeer.... zóó was het de jongeneer het oe uit het waoter gehaold hij es het, die oe gered heeft." „Dat is braaf van oe, jongeneer Flip," zei Martha bewonderend en ontroerd. „Joa da's béél braaf!" zei ook de tuinman met tranen in z'n stem, terwijl zijn onde rimpelige hand over Flips kletsnatte haren streelde. „En non gauw mee naar binnen en andere kleeren aon!" beval de kindermeid, terwjjl ze Suusje op 'r arm tilde en tegelijk den jongen bij een hand mee in huis trok. En daar, in de groote bjj* keuken, waar de tweede meid Flip hielp ontkleeden, terwijl Martha Suusje mee naar boven naar de badkamer nam, werd het aldra een geloop en geroep, gepraat en opgewonden gefluister van al het personeel van het groote huis. Daar kwamen ze allemaal om hem te zien en het geweldige verhaal te hooren hoe hij, de jongenheer uit de stad, het kleine Suusje 15 van een wissen dood in den diepen vgver had gered. „Hij is-t-er nagesprongen!" hoorde Flip de keukenmeid tot Keetje de werkster zeggen. „De vijver is daar wel vijf meters diep," beweerde Gerard, de huisknecht autoritair, terwijl Bart, nog altijd bevend en ontdaan, zich door het opgewonden personeel liet ondervragen. „Ja, in een ommezien was het gebeurd of ik hem d'r na heb zien springen nee dat nou juist niet maar ik zag dat die 'r greep en 'r opheesch en weer over de rand in de boot duwde zoo fiks en vlug als die dat dee hè 't is een dappere, flinke jongen!" Het werd Flip, nadat Anna hem stevig met een ruigen badhanddoek had afgedroogd en bij één voor één z'n schoone, drooge kleeren aantrok, wonderlijk te moede. Het gonsde en warde in z'n hoofd 't was of hij z'n gedachten niet goed meer bij mekaar kon houden. Het eerste oogenblik had hij gedacht: „Nee nèè, zoo is het niet, straks zal ik Oom en Tante precies vertellen hoe alles gebeurd is ik ben heelemaal niet zoo dapper en heldhaftig geweest als Bart en Martha en Suusje denken!" Maar toen er al meer menschen kwamen, die hem prezen en bewonderden, toen hij opeens het middelpunt der belangstelling was en de lof en de hulde waarnaar hij vroeger zoo vaak vergeefs had verlangd, hem zoo uitbundig ten deel vielen, schoof zich dat goede voornemen als vanzelf op den achtergrond. Waarom zou hij Oom en Tante óók maar niet in den waan laten dat hij Suusje gered had? Dat was toch in alle geval beter dan een standje te krijgen voor zijn onvoorzichtigheid! Misschien had bij haar ook heusch wel gered, al had hij natuurlijk niet, zooals hij daareven Gerard tegen den dokter van het dorp hoorde vertellen, onder de boot moeten duiken om het kleine meisje te kunnen grijpen. Nu ja dat kon hij niet helpen lö - Stonden de nieuwsgierige dorpelingen twee, drie rijen dik. 2 dat het simpele geval door al dat over en over vertellen hoe langer hoe meer overdreven werd! „Zie zoo! nn zie je er weer uit of er niets gebeurd is," zei Anna, terwijl ze den borstel over zijn al-weer-droge haren streek en in z'n beste pak en met een paar veel te groote schoenen van Oom Bernard aan, stapte Flip de bijkeuken uit om naar den tuin te gaan. Maar daar deinsde hij opeens terug, toen een luid „Hoera!" hem begroette en het bloed steeg hem naar de wangen van verlegenheid. Voor het hek, dat hier dicht langs de villa liep, stonden de nieuwsgierige dorpelingen twee, drie rijen dik. „Hoera voor Flip van der Wip! Leve de Held! Bravo, bravo!" hoorde hij roepen en hij zag armen omhoog gaan en zakdoeken zwaaien en lachende, knikkende gezichten. Flip wist niet waar hij zich bergen zou! Maar toen hij zoo gauw hij kon bet huis weer in wou loopen, stoven Trudi en Loesje op hem af en vielen hem allebei tegebjk om den hals, terwijl Suusje, die blijkbaar vond dat zij nu een bijzonder recht op hem had, hem driftig bij een arm trok. „Vader en Moeder zijn thuis gekomen en hebben naar je gevraagd, ga gauw mee!" Een oogenblik later trad Flip het groote deftige salon binnen, hij hoorde Tante's ontroerde stem: „MPn lieve dappere jongen.. dank je ... dank je ...!" terwijl ze hem in haar armen sloot en dan stond hij tegenover Oom, die hem aldoor maar zwijgend de hand schudde en hij zag, wat hij nooit nog in z'n leven gezien had, hoe Oom, die groote sterke man, huilde, hoe er groote tranen over z'n gebruinde wangen in z'n baard rolden. En toen hoorde hij weer de stemmen van Barend en Gerard en Martha, die mée naar binnen waren gekomen, allemaal door elkaar, elkaar overtroevend met hun gverige verhalen. „De jongeheer is onder de boot gedoken, meneer Ja 18 't is daar héél diep mevrouw 'k geloof beslist wel zeven meter >t Heeft geen haar gescheeld of de kleine jongejuffer was verdronken!" Flip van der Wip heeft dien dag ten volle geweten hoe 'n gevoel het je geeft, wanneer je als een held gevierd wordt. Br kwam een meneer van de krant met een opschrijfboekje en een potlood, die zich de beele historie door Gerard en Barend liet vertellen en toen allerlei van Flip wilde weten: hoe oud hij was, waar lüj woonde en waar hij dat wonderbaarlijke zwemmen en duiken had geleerd. Er kwam een meneer met een fotografietoestel, die kiekjes wou nemen van Flip, van Suusje, en de heele familie, maar Oom en Tante hadden daarop tegen, zoodat hij zich toen maar met een kiek van de oude Barend en een van het roeibootje tevreden stellen moest. En telkens als Flip uit een der ramen naar buiten keek, zag hij voor het hek van de villa de dorpskinderen staan, die hun halzen uitrekten om hem te zien en een hoeraatje aanhieven als ze hem in het oog kregen. Des middags aan tafel zat ook de dokter van het dorp aan en een paar goede vrienden van de familie, die waren gekomen om naar de groote gebeurtenis, waarvan het gerucht zich als een loopend vuurtje had verspreid, te informeeren en toen stond, aan het dessert Oom Bernard plotseling op, nam een klein doosje uit den zak van zijn jas en wendde zich tot zijn neefje, dat bleek en stil en heelemaal niet zoo zelfbewust als men van een held zou verwachten, tusschen zijn beide nichtjes aan tafel zat. „Beste Flip" zei hij, „deze dag zal voor ons allen onvergetelijk bnjven. Ik wil niet nog eens herhalen hoe dankbaar wij je> allemaal zijn, hoe 'n dappere kranige jongen wij je vinden, jij, die onze lieve kleine Suusje van een wissen dood hebt gered. Wij kunnen je nooit vergelden wat je dezen dag voor ons deed, maar 19 we willen je toch een klein sonrenir geven". Hij opende het doosje, dat hij in de hand hield en nam er een gonden horloge nit. „Kijk eens m'n jongen aanvaard dit terhei^ering aan je redding van ons dochtertje " Hij reikte over de tafel, om Flip het blinkende gonden voorwerp te overhandigen; maar zijn neefje, inplaats van verheugd op te staan, bleef roerloos zitten, met groote starre oogen en barstte toen opeens in een onbedaarlijk huilen nit. Tante Sofie stond haastig op. „Dat is de reactie, ik zou hem maar vlug in bed stoppen," raadde de dokter en Tante nam den snikkenden jongen onder den arm en leidde hem nit de kamer en naar boven. • En daar, op bet kleine logeerkamertje, daar sloeg Flip opeens z'n armen om Tante's hals en hortend kwam de moeilijke waarheid over z'n lippen. „Néé Tante! Ik bèn geen held. Ik heb Suusje niet écht gered, 't ging allemaal heel gewoon en gemakkelijk. ... Barend heeft niet eens goed kunnen zien wat er gebeurde en toen hebben hij en Martha en Gerard het verhaal hoe langer hoe meer overdreven." „Maar beste jongen...." tante fronste ontstemd de wenkbrauwen — „waarom liet je ons dan allemaal in die waan.... waarom heb je dat dan niet dadelijk eerlijk verteld?" „Och Tante...." Flip voelde zich zoo heerlijk opgelucht nu hij eindelijk den moed had gevonden de waarheid te zeggen. „Ik dacht dat het zoo verschrikkelijk prettig moest wezen als de menschen je een held vonden. Steven en Tom en Hans werden altijd bewonderd en gevierd om wat ze deden en ik werd altijd bij hen achtergesteld. Maar ik weet nu zeker, dat ik het nooit meer wenschen zal.... het was iets afschuwelijks.... ik heb me nooit zoo vreeselijk geschaamd als daarstraks, toen 20 de menschen van het dorp hoera! voor me nepen en daarnet toen Oom die toespraak tegen me hield. Ik wil geen eer hebben, die ik niet verdien, Tante, toe asjeblieft, zegt u tegen Oom en tegen al de menschen aan tafel en tegen al de menschen van het dorp, dat ik geen echte held ben, dat ik Snnsje alleen maar een duwtje heb gegeven tot ze weer in de boot zat, en 'r heelemaal niet met levensgevaar nit het water heb gehaald!" Het bleef even stil in de kamer, terwjjl Tante Sophie diep in gedachtenoverFlip's blonde haren streelde. Toen zei ze eindelijk met haar zachte stem, terwijl ze den jongen dichter naar zich toetrok: Kijk, Flip nu vind ik je toch een held, al is het op een andere manier als de menschen denken. Er staat zoo'n mooi woord in den Bpel: „Wie zichzelf overwint, is sterker dan wie een stad inneemt." Heb je wel ooit begrepen hoe waar dat is? Je hebt je zelf overwonnen om eerlijk te zeggen hoe 't geval zich heeft toegedragen, om niét de lof en de eer te nemen die je niet toekwamen, hoewel je die toch zoo beel gemakkelijk had kunnen houden. Dat vind ik kranig. Daarom vind ik je toch een held, Flip en als je dat altijd in je leven durft te doen eerlijk durft zeggen waar het op aan komt, zonder er om te denken of de menschen er om lachen of je er om minachten zullen, dan ben je gróóter held, dan iemand die een drenkeling met levensgevaar nit het water haalt. En daarom vind ik dat je bet horloge tóch moogt houden. Oom wilde er de datum in laten zetten en een inscriptie. We zullen samen naar beneden gaan en ik zal de menschen de waarheid vertellen zooals je me gevraagd hebt en dan zullen we in het horloge laten graveeren: „Voor Flip van der Wip, die toch een held was." L Heemanna. 't Huis stond weer op stelten bij de Bontens, want 't was Woensdag. Daar je niet bent ingewijd in de geheimen van den huize Bonten, zal ik er je maar gauw bg vertellen, dat Woensdag de dag was, waarop de Tcrant uitkwam. Denk nu niet aan een groot blad, zooals vader leest! Neen, deze krant was Jopie's eigen krant, waarover hij de heele week zwoegde om 'm toch maar bijtijds klaar te krijgen. In 't begin had vader al gezegd: „Jopie, als je absoluut een blad wilt hebben, neem dan een maandblad. Een week is zóó gauw om; 't eene nummer is pas af, of het andere moet er al weer wezen." Maar Jopie was vol vertrouwen op zijn vlugheid bjj zijn Weekblad gebleven. Nu zat hij er dan ook mee! Een keer overslaan wilde hij niet — voor geen geld van de wereld! Kan je begrijpen — je te laten nitiachen door opa, de tantes en oom Hein, die er allen op geabonneerd waren voor twaalf cent in 't jaar, maar met onderling goedvinden slechts twee exemplaren voor hun vijven kre- gen, omdat al aat overscnrijveu »w " "^^"J" En dan de lui thtds, wat zouden die wel zeggen? Ze plaagden er hem toch al zoo mee! Neen, er m>est en zou eiken Woensdag een nummer van Jopie's „Vriendenbode" verschijnen, maar hard werken was het, als je de heele krant zelf moest pennen, om van 't bedenken nog niet eens te spreken. Daar zat hij tegenwoordig ook maar heel alleen voor! In 't eerst had ieder het aardig gevonden eens wat in te zenden: Guus zorgde voor leuke rijmpjes en Bets schreef een verhaal met „wordt vervolgd", totdat ze zich vastpraatte en er eindelijk een onmogelijk slot aan maakte, dat op 't verbaal paste „als t dekseltje van 't suikerpotje op den doofpot," zooals Gnns in een vers zei; maar 't vulde dan toch een paar bladzijden en — ze pende het zelf over, wat Jopie zeer op prijs stelde. Miep zond toen nog wel eens een verhaaltje in, dat ze uit een tijdschriftje kaapte en vader leverde raadsels in dien eersten bloeitijd van den „Vriendenbode". Maar langzamerhand hadden alle medewerkers zich teruggetrokken. Alleen moeder was als beste klant voor de advertentierubriek den ongelukkigen redacteur trouw gebleven en — maar dit was een redactiegeheim - 't nummer, dat opa en de tantes kregen, schreef moeder met drukletters ook nog heelemaal over voor Jopie. „Moeder, u helpt me zoo fjjn," zei hij in z'n goeie buien, „u zult 't zien, wij beidjes werken er den „Vriendenbode" nog heelemaal bovenop." Maar, o wee! als hij een donkeren bril op had, zooals vandaag! Vol somberheid voorspelde bij den geheelen ondergang van zijn krant, tenzij moeder nu dadelijk haar groote wasch wou laten staan, om, midden in 't lakens rekken, minstens twaalf adver- 23 — tenties samen te stellen, 't hoofdartikel voor opa's nummer over te schrijven en meteen, of 't zoo maar niets was, een verhaal te maken, waarin roovers voorkwamen. „Ik beloof je, dat ik straks aan den gang zal gaan; vóór drieën heb je de advertenties," zei moeder, die om 't hardst met Aaltje aan een laken trok — een schouwspel, waarnaar Jopie op eiken anderen dag dan juist op zoo'n ongelukkigen Woensdag, met t grootste genoegen kon kijken. „Ik heb al een advertentie voor je!" riep Aaltje uit. „Schrijf maar op: De ondergeteekende verzoekt beleefd, alsdat Jopie zijn voeten op de mat zal vegen als hij nit school komt; met achting Aaltje Wijkeroog." „Dat zet ik er niet in," bromde Jopie met een minachtenden blik op AaL „En ik heet ook niet Jopie in de krant; ik ben de redacteur!" „STou, dan laat je het; ik wou je anders maar wat helpen." „Ik heb jouw hulp niet noodig. — Moeder, weet u geen verhaal? Maar moeder, er moeten roovers in voorkomen. Zeeroovers zijn ook goed, als u dat soms gemakkelijker vindt!" „Beste jongen, ik heb je al wel honderd keer gezegd, dat ik je graag wil voorzien van advertenties en kleine berichtjes, maar met den besten wil geen verhaal bij elkaar kan krijgen." „Advertenties alleen helpen ook wat," pruttelde de ondankbare redacteur. „Ga naar oom Hein," ried moeder hem. „Misschien doe je onderweg een verhaal op, of anders vraag je 't oom maar eens." „Ik kan toch niet aan oom zeggen dat ik vast zit met de krant en...." „Gunst, Joop, help jij moeder aan de wascb? O, 'k zie 't al.... de krant!" riep Bets uit, die als een wervelwind 't 24 — „Ik heb al een advertentie voor je!" riep Aaltje nit ünnenkamertje kwam binnenstuiven. „Hoe staat 't er mee? Kan ik ons exemplaar al krijgen? Ik ga naar Mien; geef 't me maar vast mee, dan kunnen we er samen nog eens schik over hebben!" „Vóór vyf uur komt de krant nooit nit," verklaarde Jopie plechtig; „je moet dus wachten tot vijf uur; ik kan niet van den regel afwijken terwüle van Mien of wie dan ook." „Hè zeg liever, dat je krant nog niet klaar is! Je kon zeker niet verder en nu kwam je bij moeder bedelen " „Hij moet een rooververhaal hebben," zei Aaltje, bg haar neus langs een redactiegeheim verklappend en toen ze besefte wat ze gedaan had, gaf ze van schrik zoo'n ruk aan 't oude tafellaken, dat het scheurde. En moeder had juist gezegd, dat 't nog wel een keer mee zou kunnen, als het voorzichtig werd gerekt. Maar meer nog dan moeder van 't ongeluk met haar tafellaken, schrikte Jopie van Aaltjes ontboezeming, die niets dan schande over zijn krant zon brengen. Natuurlijk zou Bets aan Mien oververtellen, dat zijn krant, die om vijf uur moest uitkomen, om twee uur nog niet eens „persklaar" was. Op zoo'n manier kon hij zyn heelen „Vriendenbode" wel opbergen! Jopie slaakte een woesten kreet, gaf Aaltje een duw en vloog fcoen Bets voorbij 't kamertje nit, waarna hij de deur met een aarden slag achter zich deed dichtvallen. In de gang gunde hij zich ternauwernood den tijd om zijn pet van den kapstok te grijpen, zoo'n haast had hij om weg te komen, want hij begreep ïat hg, als Bets hem inhaalde, nog heel wat over zijn arme krant sou moeten hooren. Pas aan 't eind der straat hield Jopie zijn vaart in. Mien toonde dien kant op; als hij nu in de tegenovergestelde richting iet plein overstak en dan door het Schapenstraatje naar oom 26 — Hein ging, was hij tenminste in de eerste uren veilig voor zjjn plaaggeest. Aan tafel zon ze haar sch& dan wel inhalen, maar dét was van later zorg! Een vroolijk deuntje fluitend om zijn bezwaard gemoed wat te verlichten, kuierde Jopie het Schapenstraatje door, dat op de haven uitliep. Leuk, die bedrijvigheid bij 't laden en lossen der schepen te zien! 't Verveelde hem nooit daarnaar te kijken, maar vandaag kon 't niet lijden: hij had geen tijd; de belangen van de krant gingen vóór en daarom moest hij nn vóór alle dingen oom Hein te spreken zien te krijgen. Jopie stapte door 't lage zij-deurtje van een van ooms kolossale pakhuizen, die aan het water stonden en zocht zijn weg verder door de half-duistere ruimte, waar katrollen boven zijn hoofd slingerden en trossen touw hem bijna deden struikelen, terwijl voortdurend het: „Past der op!" weerklonk der sjouwerlui, die door den hoofdingang groote vaten naar binnen rolden en met balen en kisten op den rug in en uit gingen. In 't gangetje, dat naar ooms kantoor voerde, liep Jopie tegen een ouden man in een blauw boezeroen aan; 't was Tijmen, de oudste pakhuisknecht, Jopie's bijzondere vriend. „Hola," zei Tjjmen, wat brommig. „Hola," riep Jopie terug. Toen lachten ze allebei: Tjjmen meesmuilend in zijn ringbaardje en Jopie frisch-op, zoo recht van harte. „Ik zon je haast omver loopen, Tijm!" „Of ik jou! Dat zou der eerder op lijken. De ouwe man staat nog zoovenl als stevig op z'n potentaten, hoor! — Won je naar 't ketoor?" „Ja, 'k moet oom spreken." ■ 27 „Je oome is 't er niet. Nee, hij is ook niet thuis. De heele fermielje is een middaggie nit." Jopie's gezicht betrok. „Hè vervelend — nn juist...." „Vanavond is 't ie thuis." „Dat geeft ook wat! 'k Had hem nu dadelijk willen spreken." „Is 't er wat met thuis of met opa?" vroeg Tijmen belangstellend, met de gemeenzaamheid van een oud familiestuk. „Nee, niks; 't is voor mezelf. Och, zie je, ik kan 't jon wel zeggen: 't is voor m'n krant; vóór vjjf moet ik nog een rooververhaal hebben!" „Zoo, zoo, da's dan krap an, Jopie; 't is temèt al half drie. — Wel, wel, zooveul als een rooververhaal, zeg ie? Och gussie nog toe, een rooververhaalP1 „Weet jij er soms een, Tijmen? Van zeeroovers is ook goed." „Van zeeroovers.... och gussie, nee — of ja wil ik zeggen; weten doe 'k er genoeg — m'n heele hoofd zit er zooveul als vol van — 'k heb er vroeger zooveul gehoord Maar zie je, joggie, dat zit 'm zóó: ik verheel me zoo, dat „boekemenschen" of „krantemenschen", — nüjn ook goed — zooals jjj nou ook al eentje bent...." Jopie zette een hooge borst op. „Nou, dat die menschen," zoo vervolgde Tijmen, „de verhalen netjes ieder op z'n eigen in amparte hokkies in hun hoofden hebben zitten, zoodat ze der die maar voor 't uithalen hebben en klaar ben ze. — Maar in mijn hoofd zitten ze allemaal door mekaar, net als de blokkies van een blokkedoos, zoo'n legkaart — die heb je wel 's gezien, niet? Misschien heb je der vroeger ook wel mee gespeuld Als je die door mekaar gooit, dan is 't zooveul als een heel werk al die amparte stukkies weer zóó bjj mekaar te zoeken dat je der een mooie 28 plaat van krijgt. Nou, zoo is 't bij mijn ook: al die blokkies liggen door mekaar. . .Als je die nou sorteerde, net als ik koffieboonen zal 'k maar eens zeggen, dan kreeg je de mooiste verhalen bjj mekaar, maar daar heb ik teugeswoordig geen tijd voor en geen sjenieïgheid ook." „Hè, Tijmen, wat vreesebjk jammer!" zei Jopie. Hij kon 't niet nalaten even tersluiks naar Tijmens hoofd te kijken, waar onder de grtfze haarstoppeltjes die wonderüjke legkaarten moesten zitten. „Zeeroover-verhalen ook, Tijm!" „Och gussie, ja; justement van zeeroovers! Daar kwam mijn Harm altijd mee thuis. Die zwierf altijd Mj de haven rond toen hij zoo'n joggie was en wat de matrozen hem dan vertelden, bracht ie mijn 's avends weer over. Die jongen was me wat op de zee gesteld! Hij wou der partoe op, maar dat heb ik tegege- houden; ik wou 'm bjj mijn houden en nou non is 't ie tóch niet meer bij nnjn thuis." ,Waar is hij dan?" vroeg Jopie, vastbesloten om, als 't maar eenigszins mogelijk was, kennis te maken met dien verhaaltjesHarm. „Harm woont hier in de stad op z'n eiges. We hebben zooveul als woorden gehad en nou heb ik zoo'n kop, alsdat ik de minste niet wil wezen, al moet 'k dan ook bekennen da 'k wel een ziertie te driftig ben geweest." Jopie ging op een kist zitten, die in 't gangetje stond, 't Geval begon hem belang in te boezemen. Dat er wat was met een zoon van Tijmen herinnerde hij zich nu flauwtjes wel eens meer gehoord te hebben. Hadden moeder en Aaltje er laatst samen niet over gesproken? „Toe, vertel 's wat hij heeft gedaan!" 29 „liedaan? Uedaan heit ie niks; 't was zooveul als een verschil van meening Och, non ja, ik kan 't je wel ereis vertellen: een mensch wil z'n hart toch ook wel ereis lnchten en jij bent een verstandig joggie," zei Tijmen, op wien het feit, dat Jopie een krant had opgericht, destijds een diepen indruk had gemaakt. Daar zaten ze nu naast elkaar op de kist *): Tymen met zijn mager, beenig oude mannetjesgezicht dicht bij Jopie's blozend, rond bakkesje, waaraan hij de gewichtige uitdrukking poogde te geven, welke hem als „zoo'n. verstandig joggie" paste. „Zie je," begon Tjjmen, „die jongen van mijn had al jaren lang zooveul als verkeering met Pietjie Wijkeroog." „Wijkeroog? Wel, zoo heet onze Aal ook!" „Justementjdatis zooveul als der tante; een best mensch, die Aal en ze heit een besten dienst bij jullie Nou, maar op Pietjie heb ik dan ook niet zóóveul te zeggen: 't is een braaf meissie en tóch wou 'k niet zooveul als mijn toestemming geven voor derlui trouwen en wel omdat 'k m'n jongen nog niet wou missen Harm, wacht nog één jaartie, zeg ik. »— Harm zee: nee, vader, non wacht ik geen jaartie meer. Toen wier ik een ietsie te heftig, want ik ben zooveul als nogal driftig uitgevallen van me temperament en Harm gong daar teuges in. Toen zee Harm: en nou gaan ik weg en ik kom niet weer bij je voordat je zooveul als tot andere gedachtes bent gekomen. Als je niet naar mijn toe wil komen, dan moet je me maar een lettertie schrijven; me adres zei 'k je sturen. — Toen wier ik kwaad en zee: je kan lang wachten totdat ik naar jou toe kom oftewel jou schrijf en nou is dat temet al een paar maanden zoo *) Zie gekleurde titelplaat. 30 Harm woont op z'n eiges en ik heb 'm nog niet weerom gezien." Tijmens stem haperde; hg veegde met zijn grooten rooden zakdoek over zijn gezicht. „Ik zon hem maar een briefje schrijven," stelde Jopie wijs voor; „zóó heb je er toch niets dan narigheid van." Tijmen knikte. „Gelijk heb je, joggie; niks dan narigheid! Toen je moeder laatst hier bg oome was, hebben ze mgn laten roepen en toen heit je moeder ook zooveul als met me gepraat, want je begrijpt, die weet der alles van, door Aal 'kMoet zeggen, 't mensch had groot gelijk en ik ben der ook niks meer op teugen, dat ie nou maar met Pietjie trouwt, maar.... weet je 'k heb nou eenmaal gezeid, dat 'k hem niet zou schrijven en nou kan ik dat ook niet doen Zoo'n kop heb 'k nou eenmaal!" Jopie keek naar de ruige, grijze stoppeltjes naast hem en dacht bg zichzelf, dat Tijmen er toch wel een wonderlijk hoofd op na hield: eerst met die legkaarten en nu met dit al weer. Maar om zijn naam van „verstandig joggie" met eere te dragen, moest hij nu toch wel wat verzinnen om Tg'men te helpen, zonder dat hij in botsing kwam met „den kop" van zijn ouden vrind. Hg peinsde en peinsde, totdat zijn voorhoofd bijna zoo vol rimpels was als dat van Tijmen. Op eens juichte hij: „Bk weet wat! Ik weet wat', Zet een advertentie in de krant — in mijn krant, bedoel ik zoo iets als: „alles goed, kom weer terug"; dat staat wel meer in echte kranten!" Tijmen keek hem weifelend aan en streek met zgn hand over de stoppels. „Als je wilt, kan je 't vandaag wel dadelijk doen," ging Jopie 31 jjverig voort; „ik heb toch juist zooveel ruimte over." — Even zuchtte de „redacteur" bij de gedachte aan 't schrale krantje, dat hij zjjn abonné's vandaag moest voorzetten. — „Je kunt dus een heel groote advertentie opstellen, Tarnen, en je behoeft er niets voor te betalen. Als je me Harms adres geeft, zal ik maken, dat hij de krant vandaag nog krijgt." Gauw overlegde Joop, dat Harm dan moeders krantje maar moest hebben; moeder zou 't zeker goedvinden, als hij 't haar uitlegde. De oude baas knikte langzaam. — „Wel, wel, wat zoo'n joggie al verzint! 't Is niet kwaad, zou 'k zoo zeggen, niet kwaad; — dat lij kent toch niks niemendal op een brief, niewaar? En hoor 'reissies — ik schrijf die advertentie niet, als je maar zooveul als dat begrijpt; nee, dat doen ik niet." — En Tijmen zette kracht bij aan zjjn laatste woorden door een fermen klap op zijn knie. „Dat hoeft ook niet; je zegt 'm mij vóór en ik schrijf 'm er in." O wee, dat Jopie ook dat ongelukkige woord „schrijven" gebruikte ! 't Scheelde niet veel of hij verloor er zjjn advertentie door. Tijmen sperde zijn kleine oogjes wijd open onder de borstelige wenkbrauwen „SchrijvenV herhaalde hij op be- denkelijken toon. „Nee, niet gewoon, met dntMetters," haastte zich de jongen te zeggen. Toen was Tijmen gerustgesteld en na veel veranderen en over en weer praten, werd de gewichtige advertentie daar op de kist door het tweetal opgesteld. Ze luidde als volgt: 32 — „Harm, ik heb der niks meer op teugen dat kan u aan Pietjie zeggen en nou wil ik zooveul als u wel eens zien en brengt Pietjie dan mee. Zondag wacht ik op u en Pietjie der tante wordt ook verzocht. Nou moet het dan maar zooveul als nit wezen. En ik zei een lekker bakkie koffie zetten daar houdt n zooveul van. Tijmen." Dat van de koffie kwam er als bladvulling nog bjj, omdat Jopie ter vergoeding van 't nn niet verschijnend rooververhaal een flinke, groote advertentie won hebben. Toen Joop ten slotte de advertentie hardop voorlas, was de oude man erg in zijn nopjes er over, maar Jopie had twee aanmerkingen: Eerstens, dat Tijmen zijn zoon met u aansprak en tweedens, dat hij „Tijmen" en niet „vader" onderteekende. Maar Tijmen betoonde zich ook hierin koppig en Jopie moest er zich dus wel bij neerleggen, als hjj zjjn advertentie tenminste wilde houden. „Nn, Tjjm, 'k zal er voor zorgen! En nu ga ik vliegensvlug naar huis om alles in orde te maken." „Bestig; ja, ik moet ook weer aan den gang." Tijmen bracht 33 Jopie's Krant met de advertentie van Tijmen. hem tot buiten het pakhuis en toen Joop al bijna weer bg den hoek van 't Schapenstraatje was en nog eens omkeek om den ouden man toe te wuiven, die daar met zgn wapperend sloofje in den wind stond, zette deze zijn handen als een roeper voor zgn mond en riep zoo hard hij kon met zgn bibberstem: „Joop! .... Joggie! ... .DritMetters, hoor-ie 1".... Toen Jopie om vijf uur met een hoogroode kleur en buiten adem van 't harde loopen, in de eetkamer verscheen, werd hg van alle kanten bestormd met vragen naar zgn krant. „Allo, 't is vgf uur! Voor den dag er mee!" riep Guus uit. „Neen, ik mag 'm vandaag 't eerst hebben," zei Miep. „Laat's kijken, Jopie! Heb je mgn advertentie er in van „voeten vegen" — je weet wel?" zoo plaagde Aaltje, die de tafel dekte. „Komaan jongen, waar blijft de „Vriendenbode"?" vroeg vader, terwgl hij hem in de wang kneep. „Och, hg' heeft vandaag geen krant klaar," beweerde Bets, „bij is blgven steken"... en ze haalde haar neus minachtend op. „Neen, er is wèl een krant! 'k Heb de nummers net rondgebracht," zoo verdedigde Jopie zich. „Ben je dan bij opa en de tantes en bg oom Hein geweest?" „Ja." „Met je krant?" „Ja, dat zeg ik immers!" „Waar is ons nummer dan? Of heb je deze week maar twee nummers gemaakt?" „Nee, drie." „Nou jó, zeur dan niet; geef ons rt onze," riep Guus nit. ,,'t Is niet van jullie; 't is van moeder," zei Jopie, in 't nauw gebracht. 35 „Nóu ja, maar wjj lezen het toch allemaal; 't behoort aan ons huis. Wat zegt n, vader?" „Ja, maar moeder is er de baas over; die mag er mee doen wat ze wil...." Gelukkig voor Jopie kwam moeder nu binnen. Ze verzekerde plechtig — Guus het haar: „ op mijn eerewoord" zeggen — dat de krant net als anders in drie exemplaren was uitgekomen, maar zij haar exemplaar wegens den belangrijken inhoud — hè! dat klonk als een klok — dadelijk even aan een ander ter lezing had moeten zenden. „Hm! 't zal wat zijn," wou Bets beginnen, maar iets in moeders blik deed haar plotseling verstommen. Er was iets bijzonders met Jopie, dat was zoo klaar als een klontje. Moeder streek hem over 't haar en noemde hem haar beste jongen en hij werd zoo rood en keek verlegen, toen vader, aan wien moeder iets in 't Engelsch had verteld, hem daarop bjj zich riep en zei, dat de „Vriendenbode" een puike krant was, dank zij den ijverigen redacteur. Wat er nu eigenlijk met Jopie was en met zijn krant, kwamen ze geen van allen te weten vóór den volgenden ochtend aan 't ontbijt. Toen vond Jopie namehjk op zijn bord een groote, gele enveloppe, geadresseerd aan „Meneer den Redakteur van den Vriendenbode." De krant was er ingevouwen en er was een stukje papier bjj, waarop met groote, ronde letters geschreven stond: „Dz ben al bjj vader geweest en ik blijf u zeer verplicht, ook mevrouw voor den brief, die er bij was. Met minzamen groet: Harm van Gelren." Als roofvogels op hun prooi, zoo vlogen Guus en de meisjes op het krantje aan. De groote advertentie hadden ze gauw ont- 36 37 dekt en toen moest Jopie aan 't vertellen, 't Ontbijt was dien morgen stormachtig en eindigde met een luid hoera voor den „Vriendenbode" en zjjn redacteur. Be kinderen klonken met hun melkkroezen en vader en moeder met hun theekopjes op den bloei van den een en den voorspoed van den ander en allen waren 't er over eens dat, hoewel er geen rooververhaal in was, er sedert de oprichting nooit een mooier en meer belangrijk nummer van Jopie's krant was verschenen. Zette hij de klok op zijn kamertje een uur achteruit. Hekmanna. VAM EEH JONGEN, NE EEN §«ELUÜt IH TE MALEN HA& Br was eens een domme, kleine jongen, die liever lni dan moe was. Aan opstaan had hij een hekel en aan schoolgaan nog veel meer. 't Gaf altijd veel spektakel hem 's morgens nit bed en naar school te krijgen en 't slot was gewoonlijk, dat Dikkie onder tranen, met zijn laatste ontrajtboterham nog in de hand, door de straten van de stad liep — op een sukkeldrafje, zoolang vader en moeder hem nog konden nazien, langzamer, steeds langzamer alslrij den hoek om en dus veilig voor de blikken van thuis was. Op een keer meende domme Dikkie heel slim te zijn. 's Avonds bij 't naar bed gaan zette hij de klok op zijn kamertje een uur achteruit en kroop toen tevreden onder de dekens. Ziezoo, dat zou hem morgenochtend lekker een heelen tijd schelen! Hoeveel tellen wel? — Laat 's Idjken! Eén uur heeft zestig minuten, één minuut zestig seconden en één seconde is één tel, dus zestig keer zestig dat is ? .... Och kom; Dikkie rolde zich om en knipperde slaperig met zijn oogen. Wie gaat er nn sommen uitrekenen in bed! Een heel uur langer liggen, fijn!.... O, Dikkie, Dikkie! Wat dom! Al ging de klok van zijn kamertje nu een nur achter, daarom hepen de andere klokken thuis nog wel goed! Moeder, die hem den volgenden morgen kwam roepen,begreep 't geval dadebjk, maar liet 't niet merken. „Dikkie! Opstaan, jongen! 't Is hoog tijd: acht uur!" ,,'t Is pas zeven uur!" riep Dik triomfantelijk uit, zoo gauw hij voldoende wakker was om een heldere gedachte te hebben; „kijk u maar op de klok!" „Heden ja," zei moeder, „die wijst zeven uur. Zou ik dan zoo in de war zijn geweest?" „Ja natuurbjk," sprak Dikkie parmantig, „n ziet 't toch zelf. Nou, dan bhjf ik ook lekker nog een uurtje liggen." Moeder ging weg en Dikkie knuffelde zich voldaan in zijn hoekje. Na een uurtje werd hij weer geroepen. Voor zijn doen kwam hij nu tamebjk gauw uit bed. ,,'k Hoef toch niet naar school," dacht Dik; „acht nnr is 't op deze klok, dus dan is het negen. De bel luidt zeker al. Wat hebben we 'teerste uur? Eekenen—fijn! Dat loop ik mis!" Heel op zijn gemak kleedde de jongen zich aan en kwam toen fluitend de trap af. 't Was stil in huis. Vader was naar 't kantoor. De znsjes waren naar een tante met een groot gezin, die zjj' een paar dagen van de week 's morgens in het huishouden hielpen. Moeder praatte in de keuken met Ant. Tot zijn verbazing zag Dikkie de huiskamer keurig opge- 40 — ruimd; geen zweem van ontbijtboel was er meer te vinden. „Moeder!" riep bij aan de deur en toen barder, ongeduldiger: „moeder 1" „Gunst, Dikkie, heb jij zoo'n haast," riep moeder terug. „Dat gebeurt ook niet eiken dag. Kom maar hier als je me hebben moet; ik ben bezig." Met ongewoon vlugge stappen kwam Dik de gang door. „Moeder, waar is 't ontbijt?" vroeg bij driftig. „Morgen, Dikkie," zei moeder, die de groente voor 's middags nakeek, kalm, maar met nadruk. „Och .... morgen, moeder Waarom staat er binnen niets klaar?" „Morgen, Ant," zei moeder weer. „Och nou ja — dag Ant," bromde Dikkie nit zgn humeur. „Krijg ik mijn boterhammen gauw, moeder?" „Wel, wat ben jij vanmorgen haastig gebakerd," riep onde Ant lachend nit. „Dat 's zeker, mevrouw, omdat hg dat heele uur nog moet inhalen, dat hg verslapen heeft." „Waarom hebt u niets klaargezet?" vroeg Dikkie steeds dringender. „Wel, mijn jongen, 't ontbijt heeft klaargestaan, op den gewonen tijd, maar nh is 't al over half tien; weet je dat wèl? Bk raad je maar vlug naar school te gaan om te probeeren 't verloren uur nog zooveel mogelgk in te halen. De klok van je kamertje moet maar gauw naar den klokkenmaker, voordat ze nog meer scha veroorzaakt. De tijd, dien God ons schenkt, is een kostbaar bezit, Dikkie! Onthoud het eens en voor al: verloren tijd geeft op den duur nog veel grooter schê. dan het verlies van geld of goed." Dikkie's lip hing op het onderste knoopsgat. 41 Krijg 'k dan geen boterham?" dreinde hij. ,,'t Ontbg't is al lang opgeruimd," sprak moeder op bedenkelijken toon, maar onderwijl gaf zij, zonder dat Dikkie 't zag, Ant een knipoogje. Die was al bg de broodtrommel en wenkte den jongen. „Hier," fluisterde zij en stopte hem een oud korstje in de hand — „eet 't onderweg maar op .... gauw" — en ze schoof hem de deur nit, de gang door .... „Ziezoo, en nou op een draf naar school, want 't is net zóó als je moeder zegt: verloren tijd is een kwaad ding, hoor Ik zal je moeder wel voor je goeiendag zeggen." Voordat Dikkie goed begreep wat hem overkwam, stond hij al op straat en werd de voordeur achter hem dichtgedaan. Ja, nn moest hij wel naar school! Dikkie had er weinig zin in, maar troostte zich met de gedachte dat hg gauw weer terug zou wezen. De conciërge zou hem natuurlijk niet willen binnenlaten en als hg dan thuiskwam zou hg vóór alle dingen zijn scha inhalen en eens flink ontbgten, want wat was zoo'n oud, droog korstje voor een stevigen jongen, die altijd een kolossalen eetlust had? Minachtend bekeek bij het, maar 't verdween ondertusschen als sneeuw voor de zon. Niet de conciërge, maar een van de onderwijzers, die juist iemand uitliet, deed Dikkie open. Dit was zgn ongeluk. Hg werd nn niet naar huis, maar naar de kamer van den hoofdonderwijzer gestuurd, waar hij eerst een duchtige berisping kreeg en toen zgn vonnis moest aanbooren: een uur nablijven, om de misgeloopen sommen in te halen. Met looden schreden ging Dikkie naar zgn klas. De jongens, die wel wisten hoe lui Dik was en er 't fgne dus 42 gauw van begrepen, lachten hem uit. Daar had Dikkie zichzelf een leelijke kool gestoofd; hij meende die sommen eens slim te ontloopen en nu hadden zij ze al achter den rug en voor Dikkie kwam straks de ellende nog aan! Dikkie vond 't altijd verschrikkelijk uitgelachen te worden en vanmorgen kon hij er heelemaal niet tegen. Misschien kwam 't wel door 't leege gevoel in zgn maag, maar alles ging verkeerd en 't scheelde niet veel of Dik had ook zijn dictee nog na twaalven moeten overmaken; 'tkrioelde van domme fouten. Toen de bel luidde en de jongens vroolijk de klas uitstormden, lei Dikkie zijn hoofd op de bank en ging een deuntje huilen. Dit deed hij gauw en vandaag zaten zijn tranen al heel los; hg voelde zich zoo wee en raar. Toch was er niets aan te verhelpen, Dikkie moest 't Verloren uur zien in te halen. Mijnheer wees hem welke sommen hij te maken had en zei, dat de conciërge om één uur de deur voor hem zou komen opendoen Och, och, wat had de jongen 't land! De sommen waren allemaal even moeilijk; hij bracht er niets van terecht. Eindelijk deed hij er niet eens meer zgn best op en zat zoo'n beetje op zgn lei te knoeien. Wat duurde dat uur lang De griffel viel hem uit de hand luie Dikkie sliep. Toen de conciërge kwam, werd hij met een schok wakker. Gauw de lei en 't boekje in zijn lessenaar gestopt. Dat de sommen jammerlijk mislukt waren, was van later zorg 't Was Woensdag; vanmiddag hoefde bij dus niet naar school en morgen zou hij wel weer verder zien. Vrij opgewekt stapte Dikkie naar huis. Voor zijn doen lièp hg zelfs hard. 43 zus, hem al open. „Och Dik, wat vreesehjk jammer dat je zoo laat bent," riep ze nit. „Verbeeld je, oom Guus is er geweest om te vragen of je vanmiddag mee won naar 't Bgnsche Veer. Hij zon met een heelen troep gaan, zei oom, en uiterhjk half één was 't aantreden bij hem aan huis. Ga er gauw heen! Wie weet tref je ze nog en anders kan je ze misschien inhalen. Toe dan jongen, loop!".... Eén oogenblik stond Dikkie verbluft. Toen zette hij 't op een hollen. Puf, puf, dat was ongewoon werk voor dien luien baas; maar wat moest hij anders? Zoo'n middag uit met oom Guus was niet voor de poes, hoor! Dat was wel waard, dat je er je voor inspande, en vooral na den naren ochtend, dien hg gehad had, leek Dikkie zoo'n verzetje kostelijk toe. Hijgend en blazend kwam hij aan 't huis van oom Guus, om daar van tante Oato te hooren wat hij al heimelijk gevreesd had, want oom was een man van de klok .... dat allen al vertrokken waren. „Hier is geld voor de tram," zei tante, die medehjden met hem had. „Misschien haal je ze nog in bg 't bootje, want zij wandelen. Gauw maar, jongen!" Dikkie met dezelfde vaart naar de tramhalte. „Er is net een tram weg; zeven minuten wachten!" vertelden ze hem daar. Wat Dik ongeduldig was! Zeven minuten duren lang als je moet wachten. Eindelijk kwam er een aanschuiven. Zoo—oo—lang—zaa— aa—m, vond Dikkie. Hij er in! Hè—è—gelukkig! Dikkie zat te trappelen bij elke halte. Wat moesten er vandaag een massa menschen in en uit! 't Leek wel of ze het er om deden! 44 — Daar was de aanlegplaats. Zou 't bootje er nog liggen? Oom en de jongens badden dat heele eind gewandeld; 't kon dus best wezen, dat zij ook net waren aangekomen. Met zoo'n tram kan je veel tijd inhalen. Dikkie dacht dankbaar aan tante Cato cleuk, dat ze hem tramgeld had gegeven! TuU—nu—t! — Een langgerekt gefluit weerklonk. „Daar gaat 't bootje. Hadt je nog mee gewild, jongeheer?" Als een bespotting klonk 't Dik in de ooren en 't was toch heusch belangstellend gemeend van den man bg de brug. „Ja," snauwde Dikkie kortaf. „Nou, daarvan moet je nüj de schuld niet geven," zei de brugwachter op gemoedelijken toon. „Over een uur gaat er weer een. Als je wijs bent, ga je zoo lang bg mij binnen" — bij wees naar een soort café'tje aan de overzij der brug — „moeder de vrouw kan je alles geven wat je wilt: een broodje met vleeseh of met kaas, koffie, melk...." Dikkie voelde zich draaierig worden toen de man dit alles zoo opnoemde. Hg had trek, neen, je kon 't wel honger noemen en na al dat rennen.... Hij zuchtte diep en voelde in zgn zakken. Wat een geluk dat hij een beetje geld bg zich had. „Ja, ik wil wel wat eten," zei hij en liep meteen door, de brug over. Deftig zat Dikkie een oogenblik later aan een klein tafeltje met de bestelde broodjes en 't glas melk vóór zich. Anders zon hij dit wel leuk gevonden hebben, maar nn had hij schromelgk 't land: een heel uur wachten! Zon hij maar niet liever naar huis gaan? En uitgelachen worden? Neen hoor, dat voor geen geld! Dikkie vond, dat hg heel verstandig handelde. 45 r j.± ~ . Maar toen hij zijn broodjes al lang op had en zeker wel driemaal 't leege melkglas aan zijn mond had gezet om er een paar druppels uit te laten glijden — zonde zou 't wezen als er wat in bleef — bedacht hij met schrik, dat hij, als hij nü geen geld meer had voor een tweede glas en nóg een broodje — o, Dikkie watertandde als hij er maar aan dacht — dan immers straks óók geen geld zou hebben om den tocht met 't bootje te betalen! Domme Dikkie, om daaraan niet eerder te hebben gedacht! Bnna drie kwartier van 't uur wachtens waren al om; juist had hij b\j zichzelf de opmerking gemaakt, dat 't nn toch aardig begon op te korten. Och, och, wat ellendig toch! Wat nu? Zonder geld kon hij niet met 't bootje mee; dat sprak vanzelf. Dan maar loopenl Dikkie overtrof wezenlijk vandaag zichzelf in heldhaftige besluiten. Als er één jongen hekel had aan lichaamsbeweging, dan was het Dikkie en nu deed bij vandaag niets anders dan draven en hollen en rennen. Bij de toonbank vroeg hij den naasten weg naar 't Bijnsche Veer. „Over een kwartier gaat 't bootje," zei de vrouw verbaasd. „Ja, maar ik wou loopen!" Met iets van trots sprak Dikkie dit uit. „O zoo!" De vrouw keek den kleinen dikzak met een mengeling van medelijden en eerbied aan en begon hem toen den weg uit te leggen. Dikkie bedankte haar en toog op weg. 'tWas warm op de open vlakte. En wat was 't een eind! Als Dikkie er om vier uur was, zou hij van geluk mogen spreken Hoe lang zou oom er büjven? Zeker tot een uur of 46 — Bedacht hij met schrik, dat hij, als hij nü geen geld meer had. zeven, net als verleden keer. Toen hadden ze er 's middags gegeten : pannekoeken met sla en eieren en vrachten toe; wat fijn! Dit vooruitzicht fleurde Dikkie weer wat op. De jongens zouden allemaal wel in den speeltuin zijn, maar daar bedankte luj vanmiddag nou "s lekker voor. "Nee, hij ging, zóó als bij aankwam, in een luien stoel zitten in de tent. Een mooie, die hem daar uit zou praten. Hè en dan vanavond met t bootje terug! Dan was 't zoo koel op 't water en in de verte zag je de lichten van de stad zoo gezellig opduiken. Dikkie had geluk. Halverwege reed hem een hittêkarretje achterop en toen de voerman hoorde, dat de kleine baas, die er zoo warm en moe uitzag, heel naar 't Bijnsche Veer moest, bood hij aan er hem te brengen; hij reed er toch langs, dus t bleef voor hem 't zelfde. Wat Dikkie blij was! Hij klauterde gauw in 't karretje en stak zijn stijve, vermoeide beenen nit, die zulk marcheeren niet gewoon waren. De voerman wou wel eens praten, maar hij had er niet veel wil van bij zijn passagier, want Dik was moe en warm en zei amper „ja" of „neen". Toen de man hem echter na een poos 't Bijnsche Veerhuis aanwees, kwam er wat beweging in den jongen. Hij stond op en tuurde met ingespannen aandacht vooruit om te zien of oom en de anderen er nog waren. „Hu" — zei de voerman. De hit stond stil. „Ziezoo; je bent er. Niets geen dank, hoor! t Is met plezier gebeurd." 't Karretje zette zich weer in beweging en sloeg een zgweg in. Dikkie had nog een eindje te loopen, voordat hij de uitspanning bereikt had. 48 — 49 Eerst kwam hij langs den speeltuin. Er waren kinderen aan de werktuigen, maar hij kende er niemand van. Verderop zag hij een heer; oom Guus was 't echter niet. Misschien zaten ze allemaal nu in de tent pannekoeken te eten. Dat zou hij treffen! Wat ze wel zouden zeggen, als hij daar zoo in kwam vallen? Dikkie meesmuilde. Hij zag in zijn verbeelding gauw een stoel aangeschoven, een bord neergezet, en hoorde ooms stem, die vroolijk riep: „Tast maar toe, jongen!" Hij legde er een stapje op, zóó verlangend was bij dit alles in werkelijkheid te zien en te hooren. Recht toe, recht aan, liep Dikkie naar de groote tent, zonder links of rechts te zien, zeker als hij was 't gezelschap daar te zullen vinden. De opening van de tent was naar de rivier gekeerd. Op zijn teenen-sloop Dik langs den achterwand, kroop door 't boschje opzij en was van plan dan opeens te voorschijn te springen om allen met een Indianenkreet aan 't schrikken te maken. Wat waren ze kalm! Je hoorde geen gepraat of gelach, zóó druk hadden ze 't met smullen, dacht hij. 't Oogenblik was gekomen: Dikkie nam een sprong en .... Dikkie bleef met open mond staan. Géén Indianenkreet kwam over zijn lippen! .... De — tent — was .... Uegl Wèl stond er een lange tafel met gebruikte borden, schalen en glazen en een tiental stoelen er om heen, schots en scheef geschoven, zooals jongens bij zoo'n gelegenheid plegen te doen. i,Zoek je iemand, jongeheer?" vroeg de eenvoudige buitenkellner. „Ja — oom Guus en de jongens," stotterde Dikkie, wien 't huilen nader stond dan 't lachen. „Een langen meneer met een bril op, die met 't bootje uit de stad is gekomen? En een stuk of acbt jongebeeren zoo wat van uwé's jaren?" informeerde de man. „Ja, ja, waar zijn ze?" „Een half uurtje geleden hebben ze bier gegeten: pannekoekenmaal;" de man glimlachte. „Ze hebben er ferm achterheen gezeten en nou kom ik hier de borden weer weghalen, zie je?" ,,Maar waar is oom nü?" vroeg Dikkie ongeduldig. „Een minuut of tien geleden zgn ze allemaal vertrokken, nog een eindje verder de rivier op met 't bootje. Ze praatten onder elkaar over de ruïne; misschien dat ze daarheen zijn. Nou, dat is ook de moeite waard! Heeft de jongeheer de ruïne wel eens bezichtigd?" „Nee," bromde Dikkie boos, want alle niïnes waren hem op dit oogenblik volkomen onverschillig. Werktuigelijk keek hij er naar hoe handig de man al de gebruikte borden, schalen en glazen wegruimde. Toen kreeg hij een inval. „Komen ze hier terug?" vroeg hij wat levendiger. „Niet dat ik 't weet, maar ik zou 't wel denken. In ieder geval legt 't bootje, dat weer naar stad vaart, bier aan en " „Dan blijf ik wachten," besloot Dik. „Zou 't lang duren?" „Ja—a— dat hangt er van af welk bootje ze nemen: 't Is nou te-met half vijf .... of ze om zes uur de ruïne al bekeken zullen hebben?".... Hij schudde bedenkelijk 't hoofd. „Er vertrekt er óók een om zeven uur; dan kunnen ze om half acht hier wezen." De tent was opgeruimd. „Kan ik den jongeheer ook met iets dienen?" vroeg de man nog, plichtmatig. Dikkie schudde 't hoofd. -——— öu svni. *vw4- X, „Dank u; ik zal maar op den steiger wachten," zei hij zoo bedaard mogelijk. Maar feitelijk had hij 't wel kunnen uitschreeuwen. Met iets dienen? O, hij had zoo'n trek! Met alles zon hij immers gediend zijn geweest! .... Zoo zielig zat Dikkie daar op den steiger in zijn eentje een deuntje te huilen. Vóór hem lag de schoone, stille rivier met de zacht-glooiende oevers; ginds, meer 't land in, aan de overzijde Van 't water, verhieven zich de brokstukken van 't voormalige trotsche kasteel, nn niets meer dan een ruïne en daarachter zag je door 't geboomte den kerktoren van 't vriendelijke, oude dorpje, dat eens den vazallen van den burchtheer tot woonplaats had gediend. Maar Dikkie zag niet hoe mooi 't wel om hem heen was; Idj voelde zich zóó teleurgesteld, zóó verdrietig!.... En zachtjesaan vatte de vandaag telkens nog teruggedrongen gedachte bg hem post: Was hg toch maar op tijd geweest! Wat een prettige middag had 't dan ook voor hem kunnen worden; terwijl nü.... aldoor was hg te laat gekomen, aldoor had hij achter 't net gevischt! 't Was de schuld van 't schoolblijven! „Neen, neen," sprak 't stemmetje van binnen, „je moet nog wat verder teruggaan, tot vanochtend, en dan zal je de ware reden van al je verdriet en je tegenspoed ontdekken. Een verloren uur haal je zoo gemakkelgkniet in. Zie je dat nu wel?" Ja, nü zag Dikkie het en hij dacht aan moeders woorden, die hg vanochtend wrevelig in den wind had geslagen. Een uur verliezen, dat was wel een groot verlies! Wat had hjjj al moeten hollen en rennen en draven om 't terug te winnen en het was hem nóg niet gelukt, neen, op 't oogenblik scheen hij er verder vanaf te zgn dan ooit! Daar in zijn eentje op den steiger nam Dikkie zich vast voor 51 -■ nooit meer door eigen schuld een uur te verliezen. Hij had er meer dan genoeg van door alles wat hij vandaag had ondervonden. Dikkie was zóó rnistroostig, dat hij ternauwernood opkeek bij de nadering van 't bootje van half zeven. „Ze zijn er natuurlijk tóch niet op," prevelde hij, gedachtig aan al de teleurstellingen van dezen dag. Daar werd zijn naam geroepen. „Dik! Dikkie!" klonk het vroolijk met forsch geluid en dadelijk namen jongensstemmen 't geroep over: „Hoera, Dikkie! Heidaar, Dik!" Oom Guus, die 't eerst geroepen had, stond op de voorplecht, de jongens hingen over de verschansing en allen wuifden ze naar den verbijsterden jongen, die 't nog maar niet kon gelooven dat ze daar werkelijk al waren. Het bootje legde aan bij den steiger. Nu was 't leed gauw geleden. Oom wenkte hem vlug aan boord te komen. Of Dikkie daar gevolg aan gaf! Hij had zich vandaag zoo vaak gehaast — nü deed bij 't nóg eens en — van harte, hoor! Van de thuisreis valt niet veel te vertellen. De jongens begonnen Dik te plagen en uit te lachen, maar oom Guus, die zag hoe moe en verdrietig hij er uitzag, stak daar gauw een stokje voor. „Morgen zal hij alles wel opbiechten en dan mogen jullie hem best een beetje plagen; dan kan hij er wel weer tegen, maar nü moet hij vóór alle dingen wat te eten hebben, is t niet, Dik?" Hg- knikte maar en bleef steeds in ooms onmiddellijke nabijheid; 't leek hem alles nog een droom toe. Als een slaapwandelaar liep Dikkie met oom Guus en de jongens mee de brug over, naar de tramhalte en toen hij even later 62 - 53 in de tram zat, geeuwde hij en knikkebolde van belang. De jongens wezen lachend op hem, maar Dikkie bemerkte er al niets meer van; tegen oom aangeleund, sukkelde hij, zoo waar, in slaap. 25e hadden nog moeite genoeg met hem, voordat ze hem goed en wel thuis hadden, maar eenmaal daar, in veilige haven, ging alles als van een leien dakje. Moeder nam hem van oom over en bracht hem gauw naar bed, zonder den avonturier tegen wil en dank met veel vragen lastig te vallen. Dik Het zich ongewoon zachtzinnig helpen; hij was trouwens ook te slaperig om veel praats te kunnen hebben, maar toen moeder zich over hem heen boog om hem een nachtkus te geven, deed hij zgn uiterste best nog eventjes helder wakker te worden. „Moeder," zei hij, ,,'t is wèl vreesebjk moeilijk hoor, zoo'n heel uur in te halen; ik zal er voor oppassen, dat ik er nooit weer één verlies! En — moeder — 'k had met opzet zelf den wekker achteruitgezet — daar heb 'k ook zoo'n spijt van ...." De laatste woorden gingen verloren in een onverstaanbaar gemompel. Zachtjes streek moeder haar berouwvollen jongen over 't hoofd. Dat 't Dikkie ernst was geweest, kon moeder wel gauw bemerken, want, al raakte hij nu niet op eens volkomen zgn luiheid kwijt, met 't opstaan had hij in 't vervolg toch lang niet zoo'n moeite en nooit meer zette hij de klok een uur achteruit! Ida Heijermans. EEN OUDEJAAESAVONDVEBTELLING. Het was Zondagmorgen en het winterzonnetje scheen vroohjk in den winkel van den bakker, die in het kleine stadje woonde. Vergenoegd stond hij achter de toonbank. Zijn zaken gingen goed en hij zon heelemaal in zijn schik geweest zijn, wanneer luj niet even had moeten denken aan zijn knecht, met wien hij wel eens moeilijkbeden had. Daar luidde het winkelbelletje. Een klant kwam binnen, een onde, knorrige vrouw. „Wat je me nu hebt geleverd", zei haar booze stem. „Het is een schande, daar heb je je brood terug." „Wat is er", vroeg de bakker verbaasd. „Wat er is", herhaalde haar hooge, booze stem. „Wat er is?" Br is geen zout in het brood." „Och kom. Je moet je vergissen", zei de bakker, die wist, dat de klant heel lastig was. „Proef dan en je zult het zelf merken, als je nnj niet gelooven wilt! Het is een schande! Eerst lever je brood zonder zout en dan maak je me nog voor een leugenaarster uit. Denk je, dat ik voor niets kom op den Zondagmorgen! Het is niet te eten!" Weer ging het winkelbelletje. Een klein meisje trad binnen. „Bakker", zei het vriendelijke stemmetje. „Moeder vraagt of n alsublieft hier ander brood voor wilt geven. Er is geen zont in en vader, die ziek is, eet toch al zoo weinig." . „Nou, wat zeS *k „Nou, wat zeg ik je", knorde de onde vrouw, „mij wou je niet gelooven. Je hoort het nu van dat kind ook. En kinderen zeggen de waarheid, zooals het spreekwoord zegt." Weer ging de bel over. Binnen kwam het dienstmeisje van den burgemeester. „Bakker", zei ze, „mevrouw vraagt wat er gebeurd is- Het brood is niet te eten. Mevrouw moet ander hebben. Zij heeft van- Het is een schande! middag gasten en zij kan hun toch niet brood zonder zout voorzetten." „Het is een schande," bromde de oude vrouw. „Wateen wereld tegenwoordig. Op een Zondag! En dan brood zonder zont. En dat voor een burgemeester. En voor een zieke en voor een arme oude stakker als ik. Pas maar op, bakker! Je verliest nog al je klanten." - 55 „Ja, ja", zei de man, die een stukje proefde van een der aangesneden brooden. „Het spijt me. Het is de schuld van den knecht. Ik heb het niet gemerkt, toen het brood de deur uitging. Maar hier is nog brood, dat ik zelf bakte. U kunt dat kru'gen." „Maar ik betaal het niet, ik heb mijn goede centen al voor dat bocht gegeven," schreeuwde de oude vrouw. „Ik zeg toch niet, dat ik geld ervoor vraag"; zei de bakker, die moeite had om niet driftig te worden. En kalm moest hij blijven, want hij wilde zijn klanten niet verliezen. „Dank u wel, bakker", zei het kleine meisje. „Als vader niet ziek was, had moeder mij niet gestuurd. Dat moest ik u zeggen, want iedereen kan zich vergissen." „Eerst proeven of dat brood goed is", zei de oude vrouw en haar vingers plukten aan het brood, dat zij kreeg. „Je wou mij niet gelooven. Je kunt me zooveel wijs maken. Schande, dat een arme oude stakker in de kou op een Zondagmorgen er door moet, omdat zij brood kreeg, dat niet te eten was. Een schande, een reine schande." Ze proefde en smakte terdege met haar tong. Ja, ja, er was zout in. Het was ook geraden. Toen, pruttelend verliet zij den winkel. Dat was een verschrikkelijke Zondag voor den bakker. Telkens kwamen er menschen, die het brood zonder zout terugbrachten. De aangesneden stukken hoopten zich op in een hoek van den winkel. En zij, die het laatste kwamen, konden zelfs niet aan ander brood geholpen worden, omdat er niet meer in voorraad was. „Die knecht, die knecht, als ik hem morgen onder handen krijg", herhaalde de bakker bij zichzelf. Zoo overstuur was bij, dat hij een van de schaaltjes brak, waarop koekjes lagen en zich telkens verrekende bij het teruggeven van geld. 56 JJ_ ~ J "L " Eindelijk was het avond geworden, vroeger dan gewoonlijk sloot hij den winkel, omdat hij moe was geworden van al de ergernis en morgen was het weer vroeg dag. Daar zat hij in zijn genoegelijk kamertje achter zijn winkel, waar zijn vrouw alles zoo gezellig maakte, dat hij soms verlangde naar het sluitingsuur om te genieten van het rustige oogenblik, als het belletje niet meer ging, de twee kinderen in hun bed lagen en in de bakkerjj niets meer hoefde gedaan, te worden. „Ik heb een extra-lekker kopje thee gemaakt voor je", zei de bakkersvrouw. „Wat een dag", zuchtte de man. „In het heele stadje praten ze er natuurlijk over. Morgen zal die kerel er van langs krijgen. Me zoo te schande te maken. En al dat kostelijke brood! Goed voor de varkens, als die het nog maar lusten. En dan al de schade. En als het ons maar geen klanten kost." „Ja", zei de vrouw, „het is verschrikkelijk." „Mij is nog nooit zoo iets gebeurd." „Neen", zei de vrouw, „maar j\j bent ook niet iedereen. Jij bent mijn beste, brave man. Hè, ik kan zoo blij zijn, dat onze Hans zoo op jou lijkt. Hij zal de zaak nog meer vooruit brengen dan jij het reeds deed." „Ja ja", beaamde de bakker. Behagelijk dronk hij z"jn lekker kopje thee op. Het was zoo geurig. Er was precies zooveel melk en suiker in, als hij hebben wilde. Wat was het heerlijk uitrusten in zjjn genoegelijke kamer na den Zondag met ergernissen. Het vuurtje snorde. Alles glom om hem heen. Hij zou den koning te rijk zijn zonder dien knecht, dien Dorus. „Je hoeft hem niet meer in bescherming te nemen," zei hij tegen zijn vrouw. „Nu is het uit met mijn geduld. Hij gaat er uit. Hij wil niet, dat is de zaak." 57 „Wat jij doet, is goed", zei zacht de vrouw. „Ik weet, dat jjj niets zult doen wat niet in orde is." Toen werd er gebeld. „Blijf jij maar zitten", zei de vrouw, „ik zal wel zien wie er is; jfl deed vandaag al zooveel." Zij ging kijken wie belde. „Man, man", kwam zjj terug, „daar is Dorus, hij wou je even, even spreken." „Wat, wat", stoof de man op, „heeft die kerel mijn Zondag nog niet genoeg vergald, kan hij me van avond niet met rust laten! Zeg hem, dat hij weg kan gaan om nooit meer terug te komen." „Man", zei de vrouw, „het is ook een mensch! Toe, zend hem zoo niet weg". En de vrouw keek haar man aan met den smeekenden blik in haar lieve, blauwe oogen, die hem altijd week maakte. Zij was ook zóó lief en zacht! Hij had dan ook een vrouw, zooals niemand op de wereld er een had. „Omdat jij het wilt! Maar ik zeg je, dat het voor het laatst is. Hij gaat er uit, zoo zeker, als...." „Mets zeker zeggen, man," en zij legde haar zachte vingersop den mond, die woorden wilde gaan zeggen, welke moeieüjk te herroepen waren geweest. En nu was Dorus in de kamer en hij stond verlegen te draaien aan zijn pet. f,Nu", zei de bakker en al de ergenis van den Zondag, die voorbij was, klonk in zjjn stem, „je hebt me een koopje geleverd." „Dat heb ik", herhaalde de knecht. „Wat kom je nu eigenbjk doen? Me het geld brengen, dat je me vandaag gekost hebt? Me nieuwe klanten brengen voor de andere, die ik misschien zal verhezen? Wat sta je bier nu eigenlijk te draaien aan je pet?" 68 „Baas", zei zacht de man, „ik kom zeggen, dat het me spijt." „Spijt, spijt", gromde de bakker, „spijt, daar heb ik wat aan, daar krijg ik al mijn kostelijke brooden niet voor terug, die ik voor niets heb moeten geven vandaag." „Het spijt me", herbaalde de knecht nog eens. „Ik had den heelen dag al naar u toe willen komen, maar wachtte tot u gesloten had. De oude Martien, die in mijn straat woont " „Ze heeft staan opspelen vanmorgen in den winkel", zei de bakker, boos door de herinneringen aan wat er gezegd was, „en dat alles door jouw schuld." „Ze heeft ook opgespeeld in de straat", bekende de knecht. „En dat spijt mij, want anders, als er wat was, bleef het tusschen u en mij. Maar u en uw vrouw hebben het niet aan mij verdiend, dat door mijn schuld de winkel klanten verliezen zou." „Zoo", gromde de bakker, maar in zijn stem was nu de klank als in gedonder, wanneer het ergste van de bui over is en enkel nog wat gerommel eraan herinnert, dat het buiten spookte. „Baas, ik beloof dat ik beter mijn best zal doen. Stuur mij niet weg. Heb nog wat geduld met mij. Ik kan natuurlijk ergens anders ook werk krijgen, maar ik bhjf liever hier. Bx zal ervoor zorgen, dat niet meer door mijn schuld u en uw vrouw en uw _ kinderen schade en schande lijden. Heusch, ik zal er voor zorgen. Want hier alleen kan ik een beter mensch worden en nergens anders." De man zweeg. Het was heel stil in de kamer. Mets hoorde men er nu, dan het tikken van de klok, wat net een hart leek, dat hoorbaar klopte. De bakker streek zich over het voorhoofd en keek naar den man voor zich. Toen zei bij of hij het moest zeggen en het niet anders kon: 59 „Goed, ik probeer bet dan nog eens en wacht je morgen op den gewonen tijd." „Dank n", zei de knecht. Toen ging hij weg en de bakker sloot de winkeldeur achter hem en kwam terug in zijn kamer, waar zijn vrouw onder het licht der lamp zat. Zij zei niets. Hij ook niet. Hij stak z"jn pijpje op, luisterde naar het snorren van de kachel en het tikken van de klok, keek naar zijn vrouw, die een handwerk had genomen. Haar vingers rustten nooit. Zij breide een trui voor kleine Anna. Wat leek die toch op haar moeder. Maar zulk glanzend blond baar had zij niet, ook niet zoo'n uitdrukking van zachtheid! „Hij scheen het dezen keer te meenen", dacht de bakker hard op. „Hij méént het", verklaarde zijn vrouw. Zwijgend dachten beiden over 't geval verder na. Zacht trokken de vingers van de vrouw den zachten wollen draad over de pen heen. De bakker rookte en soesde, keek naar al het glimmende om hem, keek, alsof hij het voor het eerst zag, naar het zachte, lieve en geduldige gezicht van zijn vrouw, op wie het licht uit de lamp dien avond met bizonderen glans viel. n. Met lang na den Zondag, die zooveel ergernis aan den bakker gebracht had en toch geëindigd was met een avond van vrede, brak in alle winkels, waar lekkers gemaakt en verkocht werd, 60 — de tgd aan van groote drukte. Eerst was het Sint Mcolaas, toen Kerstmis en nu zou het Oudejaarsavond worden. Er is geen mensch ter wereld, óf hij moet héél veel verdriet hebben, óf héél arm zijn, óf héél ziek, die op die feestdagen en feestavonden niet eens lekker snoept. Dat hoort er zoo bg. Verbeeld je eens, dat het niet zoo was! Verbeeld je eens, dat er niet gesmuld werd aan borstplaten, Kerstkransen, appelbollen! Met om aan te denken! Het was dus ook druk in de winkels van het stadje, waar de bakker woonde. „Dorus", zei de bakker een paar dagen voor den feestavond', „er moeten veel appelbollen gemaakt worden, want er zijn heel veel besteld: Voor het weeshuis, voor den burgemeester, voor den notaris, voor den dokter, ik weet niet uit mijn hoofd voor wie alzoo. En dan moeten er natuurüjk nog in den winkel zijn voor wie ze komt koopen. Ik heb nu zoo gedacht: Piet zorgt voor het brood. Jij voor de appelbollen. Ik voor de kransen en het andere gebak." • „Ja, baas, zoo kan het wel." „Bi kan het dus aan je overlaten?" „Ja, baas, dat kan", zei Dorus met een gezicht, waarop de bakker niets dan goeden wil las. En nu brak de Oudejaarsavond aan. De bakker en zijn knechts moesten vroeg bij de hand zgn, want jonge, jonge er was zooveel te doen! Ieder had een hoek in de bakkerg voor het eigen werk, ieder een tafel, waarop hg deeg kneedde. En er werd weinig gesproken, want de baas en zijn knechts hadden het hoofd bg het werk noodig. De vingers van Dorus kneedden en kneedden het deeg, dat er om de appelen moest komen. Zgn gedachten gingen als van- 31 Terwijl hij aan den arbeid was, zat er plotseling een figuurtje tegenover hem. zelf, terwijl hij werkte. En plotseling gebeurde er iets wonderlijks. Terwijl hij aan den arbeid was, zat er plotseling een figuurtje tegenover hem. „Ken je me niet", vroeg dit. „Neen? Nu ik ben het oude jaar. Ik wou, dat je mij zoo gekneed had, als je het nu het deeg doet, Dorus. Dan zou ik iets stevigs zijn geworden. Weet je wel van toen?" „Ja", zei Dorus, „ik ben een nare kerel geweest, die niet zorgde voor zgn vrouw en zijn kinderen!" „Weet je nog van den tijd bier?" „Ja", antwoordde Dorus weer. „Ik heb veel laten aanbranden ! Ik heb de melk zuur laten worden! Ik heb vergeten zout in het brood te doen. Bk ben een onachtzame kerel geweest! Ze hebben het niet aan me verdiend. Mgn vrouw niet en mijn kinderen niet. En de bakker niet! En zijn vrouw niet! Maar het zal niet meer gebeuren. Ik ga een ander jaar in." „Dan kan ik heengaan, voorgoed heengaan," zei het figuurtje, dat op de tafel zat, waar Dorus kneedde. „Werk me maar door de appelbollen. Daar worden ze goed en geurig van!" Toen sprong het figuurtje in het deeg. „Ik kom van St. Sylvester", riep het. „Heerlijk om in de appelbollen te verdwijnen," Even streek Dorus zich over de oogen. Waakte hij ? Droomde hij? Er kwam wat deeg op zijn gezicht. Maar wat hindert dat! Het is mooi, als een smid in zijn werk zwart ziet en kinderen door het zwoegen met de sommen inkt op hun neus hebben. Het Sylvesterfiguurtje verdween in het deeg, langzaam, vroolijk, alsof het zoo hoorde. En toen gebeurde er iets geks. Het was of het in Dorus licht en goed werd. Even moest hij fluiten, hij kon het niet laten. i* t J „Wat ziet het deeg er mooi uit", zei de bakker, toen lüj langs Dorus moest. „Dat zullen lekkere appelbollen worden." Dat werden ze ook. Ze geurden de bakkerij door. Ze waren, toen ze nit den oven kwamen, zoo bruin, dat je er zoo in happen zou. „Zulke mooie appelbollen hebben we nog nooit gehad, Dorus", prees de baas. Dat was zoo! Het waren heel bizondere appelbollen. Er zat wat tooverij in! Dat wist niemand. Dorus zelf ook niet, want lüj dacht, dat hij gedroomd bad. Het gebéurt dan ook niet dikwijls, dat een Sylvester-figuurtje weggekneed wordt in bruine, geurige appelbollen. Iets heel bizonders is het, wanneer je er van eet. Van uit den winkel van den bakker in het kleine stadje gingen de appelbollen naar allen, die ze besteld hadden: het weeshuis, den burgemeester, den notaris, den dokter en al de andere klanten. En ze werden door anderen gehaald, die iets lekkers wilden hebben den Oudj aarsavond, ook door de oude brommerige Martien, die niemand had om voor te zorgen dan zichzelf en daarom twee héél groote uitzocht om in haar eentje op te peuzelen. En de bakker was zoo in zijn nopjes, dat hij er aan Dorus net zooveel meegaf, als er menschen in het gezin waren, het zuigelingetje zelfs meegerekend. Het was een heele geschiedenis voor iedereen om van de appelbollen te eten, waarin een ietsje tooverij was. Zij leken zoo gewoon lekker, zoo bruin en zoo gaar en zoo smakebjk. Dat er wat van het Sylvesterflguurtje in was gekneed, kon je niet zien en nauwelijks proeven. Ze smaakten alleen buitengewoon goed. 64 65 m. „Hè", riepen de kinderen nit het weeshuis, toen de schaal met appelbollen op de tafel gezet werd. „Hè!" „Kinderen", zei de vader van het huis, „die appelbollen zijn ons gegeven door juffrouw Francien." Nu was die juffrouw niet geliefd bij de kinderen en voor de vader van het huis het verhinderen kon, had de een geroepen: „van haar! dan zullen zij vast niet lekker zijn." En een ander schreeuwde: „van die draak!" En een derde: „van dat mensch met haar vervelend gezicht!" „Stilte", riep de vader boos. „Ik vraag geen oordeel. Ik vertelde alleen, dat we de appelbollen van haar hebben gekregen, omdat zij naar een andere stad gaat en ons allen voor het laatst wilde tracteeren. Maar niemand hoeft van de appelbollen te eten, als hij niet wil, hoor." Het idee! Met van appelbollen te eten in een weeshuis, een Oudejaarsavond! Zelfs de monden van de kleine schreeuwers hapten met graagte. Al heb je ook een mond, waar leebjke woorden maar al te gauw uitkomen, iets lekkers wil er altijd in. Maar het was gevaarlijk goedje, die appelbollen met het Sylvesterfiguurtje, als ze eenmaal in iemands maag waren. „Jonge, jonge, wat was dat fijn", zei er een van de kinderen. „Nog nooit zoo iets lekkers gegeten", roemde een ander. „Hè, wat was dat een kostje", riep een jongen en hij streek met zijn hand over zijn maag. Toen werd de appelbol nog gevaarlijker. Want de jongen had juffrouw Francien een vreeselijke draak gevonden. En toen zei hij opeens: „toch aardig van haar." 5 „En we hebben haar zoo geplaagd." „We waren heelemaal niet lief voor haar." „Zij kan het toch niet helpen, dat ze zoo'n gek gezicht heeft." „Die heerlijke appelbollen hebben wij eigenlijk niet verdiend," zei een der meisjes. „Ik heb eens opzettelijk een boek van haar met vlekken gemaakt." „En ik hield me altijd of ik haar niet hoorde!" „En ik heb mijn tong tegen haar uitgestoken." „Jammer, dat zij weggaat", verklaarde een blonde klenter. „Bk zon in bet nieuwe jaar nooit meer ondeugend bij haar zijn, heusch niet!" „Vader", vroeg een van de meisjes. „Mogen we haar schrijven om haar te bedanken? Ik heb nog een mooi blaadje papier nit de doos, die ik van tante kreeg. Bk heb het eigenbjk bewaard voor den verjaardag van Oom Kees, maar dan heb ik misschien wel weer een ander." „Ja, vader, laten wij schreven", riepen de kinderen. „Goed", zei de vader van het huis. „Het is maar ééns Oudejaarsavond!" En de kinderen maakten het briefje op met elkander en doör den jongen, die het mooist schrijven kon, werd het op potloodlijnen keurig geschreven. Het zou ook zonde zijn geweest, als het velletje papier bedorven was. Er stond zoo'n beeldig takje vergeet-mij-nietjes in het hoekje. En daaronder stond: „Lieve juffrouw, De appelbollen waren heerlijk. Wij vonden, dat we ze eigenlijk niet verdiend hadden, omdat we wel eens heel onaardig zgn geweest. Als u niet weg was gegaan, zouden we het volgende jaar veel beter ons best hebben gedaan. Wij wenschen u veel geluk en zegen toe." 66 — Daaronder kwamen de namen van al de jongens en al de meisjes, zelfs van kleinen Henk, die een grooten inktvlak maakte, 3mdat zijn klein, dik knuistje den penhouder niet goed houïen kon. Maar de vader van het huis nam den kleinen jongen in bescherming, toen de anderen op hem brommen wilden. Hg* seide, dat juffrouw Francien uit die vlak juist zou kunnen zien, lat Henk nog maar klein was en erg zijn best gedaan bad. Dat begreep juffrouw Francien ook, toen zij den Meuwjaarsïag het mooie velletje kreeg met het vergeet-mij-nietje. Zg keek ïr lang naar en borg het toen heel zorgvuldig weg. Zg dacht er *an, toen zg alles klaar maakte voor haar verhuizing, om het te verscheuren, maar zg nam het mee in haar nieuwe woning, in tiaar nieuwe woonplaats. Zij borg het op in een van de schoone iaadjes van haar heel goed schoon gemaakte kast. Daar bleef het liggen, tot na haar dood een van haar neven het vond. Die was predikant en keek naar het geel geworden blaadje heel landachtig. Hij begreep, dat er iets bizonders aan was. Wat, iat wist bij niet. Maar voor niemand had het briefje eenige waarIe meer. Daarom stak hij het in het vuur, zag hoe het langzaam verbrandde, keek naar de heldere vlam, die er uit opsteeg. En het licht van die vlam drong in hem. Wat hij den volgenden Zondag mooi preekte in de kerk! De vlam van het verbrande briefje met het vergeet-mij-nietje had hem blijde en treurig tegelijk gemaakt. IV. Maar dat alles is natuurlijk veel later gebeurd! Iemand, die vertelt, loopt soms vooruit op zijn eigen verhaal en de appelbollen met hun geurigen inhoud en knappende, bruine korst, >7 zgn nog lang met opgegeten. Ze zijn nog bij den burgemeester, den notaris, de andere klanten van den bakker, bij Dorus zelf, bij allen, die ze kwamen balen in den winkel, bij de oude brommige Martien, die de twee grootste bad uitgezocht om ze in haar eentje op te peuzelen, wat een mensch natuurlijk doet, als je geen maag hebt om te vullen dan je eigen, geen lippen om iets lekkers tusschen te stoppen dan de twee van jezelve alleen. Laat me nu maar eerst vertellen hoe dwaas die twee heel groote appelbollen in de maag van de oude Martien spookten. Zij wist niet en de bakker niet en niemand, dat er in die twee groote appelbollen een groot stuk van het Sylvesterfiguurtje gekneed zat. 't Is me wat om zooiets naar binnen te slikken, als je een oude knorrige Martien bent en te denken, dat je enkel appelbollen eet, en dan zoo maar eventjes, gewoonweg betooverd en behekst wordt! Lekker had ze voor zichzelf gezorgd. In haar theepotje bad ze een extra lepeltje thee gedaan. Het was ook Oudejaarsavond en ze had niemand om te tracteeren dan zichzelf. Haar kacheltje stond gloeiend, want het was buiten koud en een oud mensch, vond Martien, kwam wat toe. Op een bordje stonden de twee appelbollen. In een trommeltje waren versche, knappende koekjes, want misschien zou zij nog in wat anders trek hebben voor of na de appelbollen. In een ander trommeltje waren glimmende ulevellen, want Martien had wat gekucht en ze vond, dat haar droge keel extra gesmeerd moest worden. Zij gooide wat kokend water op haar thee, keek goed toe of het wel spartelde, of zij er niet te veel of te weinig op deed, want het zou zonde zijn, als zij haar kopje óf te slap óf te bitter maakte. 68 — Wat lekkere dingen stonden haar te wachten. Martien's oude tongetje ging langs Martien's oude lippen. Hè, wat alles smaken zou. Toen kreeg ze plotseling een kleur van schrik! Verbeeld je, als de bakker weer eens geen zout in alles gedaan had als dien Zondag morgen van het brood. Zij had vergeten het te vragen, omdat zij zooveel boodschappen had te doen en het stond in den winkel ook zoo vol, dat zij bbj was geweest, toen zjj eindelijk geholpen was. Ze moest maar eens proeven, dacht ze. Ze kon dan alles nog terugbrengen. Ze peuterde een stukje van een appelbol, proefde, proefde met een oud tongetje, dat niet makkebjk te bevredigen was. „Fijn", zei ze tegen zichzelf, „dat zal straks smaken." Ze knabbelde een koekje op. „Best", zei ze. Een ulevel hoefde ze natuurlijk niet in haar mond te stoppen. Want zout in ulevellen! Wie had daar nu ooit van gehoord! En nu was de thee van Martien genoeg getrokken. Breed uit ging zij zitten in haar stoel en zette voor zich: het trekpotje op het lichtje, suiker en melk vlak bij haar, zoodat zn niet op hoefde te staan om zich te bedienen; het bordje met de appelbollen stond onder het bereik van haar oude vingers èn de koekjes èn de ulevellen: alles, alles! Toen schonk Martien zich een kopje thee in. Behagelijk schoof haar oud neusje den geur op. „Dat smaakt", zei ze. „Dat doet een oud mensch goed." Toen begon ze aan de appelbollen. „Heerlijk", vond ze. Het gebak was dan ook kostelijk. Haar 69 Toen begon ze aan de appelbollen. oude mond, waarin bijna geen tanden meer waren, kon er goed in happen en toch was het deeg knappend. Smullen, dat de oude Martien deed in haar eentje! 25e had er nog aan gedacht om den tweeden appelbol voor den volgenden dag te bewaren. Maar doe dat eens, als de eerste zoo lekker smaakt. En dus hapte haar mond in den tweeden en ook die verhuisde naar Martien's maag, die gewend was aan werken. Want de vrouw was niet arm en daarom traeteerde zij zichzelf nog al dikwijls. Daar zaten nu de bollen met een groot stuk van het Sylvestermannetje in Martien's maag. Nu moet je hooren! Nu begint de tooverij. Er is al gezegd, dat de maag van het oude menschje gewend was aan veel werk. In de twee appelbollen zat het dus niet! O, heden neen. 25e had wel eens een halven tulband opgepeuzeld, zonder dat zn er last van had. Als je dan ook niemand anders hebt om te onthalen dan jezelve! Dan eet je met groote happen! En dan glijdt het zoo makkeüjk naar binnen. „Wat waren ze fijn", dacht Martien, „zoo iets zaligs heb ik nog nooit gegeten." Toen keek ze haar kamertje rond met de tooverij in haar maag. „Er zit een vlek op mijn kleed", dacht ze. En plotseling stond ze op, ofschoon ze van plan geweest was den heelen avond breed uit in haar stoel te zitten, thee slurpend en genietend van al de zoetigheden. Voor ze het wist, hadden haar vingers een borsteltje gegrepen en zij schuierde en schuierde, tot de vlek verdwenen was, Dat was werk voor een oud menschje op den Oudejaarsavond! Toen ging zij zitten, maar juist, toen zij haar oude voeten op — 71 de stoof wilde zetten, dacht zij: „er zit een gaatje in mijn kous." Het was of zn het niet laten kon, of zn het doen moest. Want haar handen trokken de kous van haar been en ja waarlijk er zat een gat bij den grooten teen. Nu moest Martien weer opstaan in haar kamertje, waar het zoo lekker stil zitten was bij haar warme kachel. Zij haalde, alsof iemand het gebood en zij het gehoorzamen niet laten kon, haar naaidoos. Zij zocht naar wol, maar wat zij in de doos had, paste niet bij haar kous. Het was te fijn, of te grof, of te licht, of te donker van kleur. Daar strompelde de oude Martien op haar eenen blooten voet naar haar kast en zocht net zoo lang tot zij vond wat precies hoorde bij haar kous met het gat bij den grooten teen. Het was me wat en dat op een Oudejaarsavond, als de thee bitter staat te worden en ulevellen en koekjes wachten t Toen was de kous gestopt. Maar de kamer leek wel betooverd! De oude Martien zag een deuk in haar keteltje, een scheurtje in haar tafelkleed. Óveral haperde iets! En o, wat had zij vuile handen gekregen. Weer wipte zij van haar stoel en, haar voeten, die staken in kousen, waarin geen enkel gaatje meer was, droegen haar naar haar keukentje. Zn boende haar vingers, maar zij kon ze maar niet schoon krijgen. Eindehjk, eindelijk glommen zij van helderheid. „Nu kijken of mijn gezicht schoon is", beval Martien zichzelf. En z\j ging staan tegenover haar spiegel. Nu werd het heelemaal tooverij. „Er zit vuil op mijn lippen. Er zit vuil op mijn tong. Er zit vuil in mijn hoofd. Er zit vuil in mijn hart", zei de oude Martien in den spiegel tot de oude Martien naar wie zij keek. En de Martien in den spiegel zei tot de andere : „Er is niets 72 wat üeelemaal in orde is in je kamer. En zelf ben je zoo zwart van binnen. Heb jij zulke lekkere appelbollen verdiend! Moest de bakker die voor jou maken? Weet je nog wel hoe je den bakker en Dorus zijn knecht er van langs gegeven hebt, omdat er dien Zondagmorgen geen zout in het brood was?" Zoo stonden de twee Martiens tegenover elkander. Zoo verweten zij elkander van allerlei Toen was het of de oude vrouw zich aankleeden moest. Daar kon zij warempel niet blijven in haar warme kamer en dat op een Oudejaarsavond. Haar handen zetten haar de muts op het hoofd, trokken haar den mantel aan. Haar voeten droegen haar als vanzelf de trap af. Of zij het wilde of niet, zij moest naar Dorus, den knecht, die in dezelfde straat woonde als zij. En voor zij het wist, had zij aan zijn woning gebeld en stond zij in zijn kamer. En niemand vond het gek, dat zij kwam. Dorus niet en zijn vrouw niet en de kinderen niet. Maar zg aten ook allen van de appelbollen. De zuigeling natuurlijk niet. Die lag in zijn hoekje, kwam pas uit het land, waar alles goed en mooi is en waar alle heel kleine kindertjes naar terugkeeren in den tijd, dat zij niets, niets doen dan slapen. En in dat land kwamen ook allen dien Oudejaarsavond, toen Dorus, de bakkersknecht, het Sylvesters-figuurtje in het deeg gekneed had. „Dorus", zei Martien, „ik kwam je even bedanken voor de lekkere appelbollen. Di heb dien Zondag wel wat erg aangegaan over het zout." „Het was dom van me, Martien", zei de knecht. „Maar het is na dien tijd nooit meer gebeurd!" „Maar, menscblief", zei de vrouw van den knecht, „daarvoor had je toch niet door de kou moeten gaan !" ■ 73 „Maar het is Oudejaarsavond. Dan ziet en denkt een mensch veel", antwoordde Martien. „En ik ben zoo ond. Het is beter dan maar ineens te doen wat men wil en niet nit te stellen." „Ja, ja", zei Dorus. „Het is van avond zoo verschrikkelijk gezellig", zei een der kinderen. „Zoo heel anders dan het vorige jaar." „Daar denken we niet meer aan", zei de moeder. Toen ging Martien weer naar haar eigen kamer. Nu kon zij eindelijk rustig zitten in baar luien stoel. Zij dacht en peinsde. Want in haar was nog het toovergebak. Buiten sloeg de klok twaalf en uit de buizen kwamen er menschen, die elkander allerlei goeds toeriepen en het oude jaar wegschoten. „Een nieuw jaar is begonnen", zei de oude Martien tot zichzelf. Toen ging zg naar bed, sliep rustig, bracbt alles den volgenden morgen in haar kamertje op orde, had vrede met de deukjes, die nu eenmaal deukjes waren en moeilijk waren glad te strijken. Zij groette haar buurvrouw vriendelijk, die evenals zij naar de kerk ging. Die groet was de grootste en moeiehjkste tooverg van het Sylvestermannetje in de appelbollen, want gekibbeld als de twee buurvrouwen hadden! Dat was verschrikkelijk geweest. Maar als je twee van die bollen gegeten had, dan kon je niet anders doen dan je buurvrouw groeten, omdat het niet anders kon! V. Het was de gewoonte in het plaatsje, waar de wonderlijke geschiedenis der appelbollen zich afspeelde, dat den Nieuwjaarsdag de vrienden van den burgemeester en zg, die door hun 74 werk veel met hem te maken hadden, hem hun gelukwenschen kwamen brengen. Zoo gebeurde het ook nu den dag na den avond, dat het was gaan tooveren in den maag van al degenen, die zich te goed hadden gedaan aan het gebak, door Dorus gekneed. Maar in de wereld zijn alle menschen niet 't zelfde. Het is een groot verschil of kinderen uit het weeshuis, knechten als Dorus, oude vrouwtjes als Martien aan appelbollen smullen, of menschen als dokters, notarissen, burgemeesters enz. Want voor de eersten is een appelbol meer iets bizonders dan voor de laatsten. Dat spreekt vanzelf. De burgemeester had den oudjaarsavond zgn heele familie bij zich gehad en ook zijn beste vrienden. Zij hadden natuurlgk appelbollen gegeten, maar dat was in het begin van den avond geweest en daarna was er nog zooveel lekkers gekomen, taarten en pasteien, gebraden kalkoen en zalm, van alles en nog wat. En zoo was het ook geweest bg den notaris en den dokter, en al de anderen, die eigenlijk als zij appelbollen eten, het nauwelijks merken, dat zg het doen, omdat er te kiezen is tusschen zooveel smakehjks en lekkers. Het tooverde niet zoo in hun magen, maar het tooverde er toch! Dat kon niet anders, Het was natuurlijk al begonnen den Oudejaarsavond. De burgemeester was een beste man, maar als hij kaart speelde, was hij gauw boos. En den Oudejaarsavond werd er een kaartje gelegd, omdat het lang duurde, voor het souper zon beginnen. En de heeren waren zoo in hun spel verdiept, dat zij gedachteloos de bollen in hun mond staken en niet eens merkten, dat ■ 75 zij zoo lekker bruin waren. Maar in hun magen kwamen zij toch. En zoo gebeurde het, dat de burgemeester zei: „neem me niet kwalijk, ik heb niet opgelet. Ik heb de verkeerde kaart op tafel gelegd." Op een anderen avond zouden de andere heeren gevraagd hebben of de burgemeester ziek was, want zooiets had hij nog nooit gezegd. Hij maakte nooit een fout! Het waren altijd de anderen, die zich vergisten. Maar de anderen speelden ook met den appelbol in hun maag, al was het gebak nog bijna onveranderd daar. Zoo achteloos hadden zij gehapt. Iets werd er echter toch getooverd. Dus zei de ontvanger heel gewoon: „ik geloof dat het mijn schuld was. Ik lette niet op." En de rijke heerenboer verklaarde: „Kom, kom, een vergissing is menschelijk. Daar praten wij niet over!" En de secretaris van de gemeente, die zich nooit iets zeggen liet en dadelijk ook opstoof, zei heel diepzinnig: „het is de vraag of het een fout is. De uitkomst zal het bewijzen." Wat een genoegelijk kaartspelletje het dien avond was! Buitengewoon gezellig! Bij den notaris gingen de oudste zoon en zijn twee zusters iets spelen, nadat zij de appelbollen gegeten hadden, gewoon en haastig, want zij hadden ook al gesnoept van fijne bonbons en zalige glimmende, gedroogde vruchten. De zoon speelde piano en de zusters zongen. „Fout", zei de jongen en als hij dat zeide, werden de meisjes geweldig kwaad. Het was al eens gebeurd, dat de piano woedend toegeslagen werd en er in plaats van een mooi, lieflijk trio geschreeuw in de kamer klonk. Maar nu zei de jongen nog meer dan „fout!" Hij voegde er aan 76 toe: „luister eeD s, het is geloof ik beter, als ik in dat tempo begin." En het sopraantje antwoordde: „hoor eens, moet het dan zoo?" En het altje zei: „ik zal daar goed oppassen, want daar raak ik wel eens in de war." Leuk tooverde bet toch in de magen van den jongen en zijn twee zusters. Toen begonnen zij te zingen. En mooi, dat het klonk. En stil, dat allen luisterden! Het meisje in de keuken, dat een beetje verdrietig was, omdat zij niet naar huis had kunnen gaan, — haar ouders woonden in een anderen hoek van het land, — en wèl heel genoegehjk gesmuld had van haar appelbollen, — raakte erdoor in haar humeur. Zij was dan ook heelemaal betooverd: door het mooie gezang uit de huiskamer en het gebak in haar maag. „Ik zal opletten straks", zei zij bij zichzelf „ik zal niet morsen, als ik alles op de schotels doe." En zij morste niet. En het was zoo gezellig, toen allen om de tafel zaten. En zij, het meisje, dat zoo goed voor alles gezorgd had, moest mee aanzitten. En het nichtje, dat zoo'n verbeelding had en meende, dat de wereld om haar draaide, vond het heelemaal niet gek. Maar in haar verwende en vertroetelde maagje zat toch ook de appelbol! De dokter werd ook grappig betooverd! Juist toen hij een appelbol gegeten had, kwam er een boodschap of hij dadelijk komen wilde bij den ouden Jansen. Nu is het niet prettig, om een gezellige huiskamer te moeten verlaten op den Oudejaarsavond. En dat voor den ongemakkelijken ouden Jansen, die zich om niets anders bekommerde dan om zijn eigen pijntjes. Een anderen avond zou de dokter gezegd hebben: „als het , 77 over een paar uur niet beter is, zal ik komen, maar dan moet ik nog een boodschap hebben." Nu, met het toovergoedje in zijn maag', zei de dokter niets, maar kleedde zich dadelijk aan. Héél ziek was de oude Jansen niet, maar héél eenzaam en verlaten. Iedereen had hij weggebromd uit zgn omgeving. „Wat een stakker toch eigenlijk", dacht de dokter en de appelbol in zijn maag stuurde hem ongewone woorden naar den mond. Zoo vriendeüjk en geduldig sprak hij met den ouden, ongemakkelijken man. Twee menschen waren dien avond héél tevreden: de oude Jansen en de dokter zelf. De laatste had meer dan reden om het te zijn; in zijn maag werkte de appelbol. En toen hij thuiskwam, was er zijn gezellige huiskamer. Dat alles had de oude Jansen niet. Maar er was iets zachts in hem gekomen door de woorden van den dokter. En dat is ook iets goeds op een Oudejaarsavond, als anders iemand alleen zou geweest zgn met al zijn pijntjes en al zg*n knorrigheid. Doch er is zooveel te vertellen van die merkwaardige appelbollen, dat de Nieuwjaarsdag bij den burgemeester bijna zou overgeslagen worden. En dien Nieuwjaarsdag waren allen frisch en vroolijk wakker geworden, die de appelbollen gegeten hadden, ja, zij vooral, welke door al het andere lekkers, waarvan ze gesmuld hadden, het toovergoedje wat haastig naar binnen hadden gewerkt. Want hun maag bad hard moeten zwoegen om alles door elkaar te schudden en nu had het deeg met het Sylvesterfiguurtje zich eerst recht kunnen vermengen met al het andere. „Wat kijken toch alle menschen vergenoegd vandaag", zei de bode, die bij plechtige gelegenheden, als de burgemeester veel 78 bezoek kreeg, de deur opende. En zij groetten hem allen zoo vriendelijk, zelfs de heerenboer, die anders als lucht beschouwde allen, die minder dan vijftig koeien op stal hadden, te zwijgen nog van de varkens en de ganzen en de paarden en de hooibergen en het mooie gerij. Be bode dacht, dat hij droomde, toen de boer hem tien gulden in de hand stopte. Het was dan ook waarlijk een heel bgzondere Nieuwjaarsdag bij den burgemeester. De eigenaar van het kasteel begreep er niets van. Zoo vriendelijk waren allen tegen allen. Niemand was nijdig. Hij begreep er geen sikkepitje van. Maar hij had ook geen toover-appelbollen gegeten. Dat kon niet, omdat hij te ver van het stadje woonde. La zijn maag werkte een stuk leverpastei, die vreeseüjk zwaar was geweest! Maar toen hij tegen den secretaris had gezegd, dat de wereld slecht was en de belastingen veel te hoog, had de man, die anders nog meer aanmerkingen had dan hij zelf, geantwoord, dat het zulk verrukkehjk weer was en het goed was om te leven en vriendelijk te zgn. Het leek wel of de wereld op zijn kop stond! De eigenaar van het kasteel voelde zich al meer en meer nit zgn humeur raken; de leverpastei in zijn maag scheen zwaarder en zwaarder te worden. Hij maakte zgn bezoek aan den burgemeester maar kort, héél kort, ging weg zonder den bode te groeten. „Wat hem scheelt", vroeg de bode zich af zonder het antwoord te vinden. Hoe kon hg ook weten, dat het Nieuwjaar ih het plaatsje ingezet had met de tooverappelbollen van Dorus. Niemand wist het en toch had iedereen ze gegeten. 79 En hij, die ze gekneed had, dronk een kopje thee in zijn kamer, waar zijn vrouw even niet zien kon wat zij las, omdat er een vochtige glans in haar oogen was, niet van verdriet, maar van geluk, omdat alles zoo anders was dan het vorige jaar. Ja, ja, het was een merkwaardige Nieuwjaarsdag in het kleine stadje. De zon scheen. Vergenoegd kwamen de menschen in het huis van den burgemeester. Vergenoegder nog gingen zij er uit. En de oude Martien had de helft van haar koekjes en ulevellen aan een nicht gegeven. Het was waar, dat het verreweg de kleinste helft was. Maar voor de oude Martien was het een groote, een héél groote opoffering. 80 — K". V. HlCHTUM. Ik ken in 't Zuiden van Frankrijk een tuin, bijna zoo mooi als de tuin van het Paradijs, — een tuin vol palmboomen, cypressen, olijfboomen, vijgenboomen en rozenstruiken, waar je de sinaasappels en citroenen zoo maar van de boomen kunt plukken. Als in April de oranjeboomen hun wasachtige knoppen openen en alle hooge rozenstruiken zóó vol bloem zitten dat je de bladeren bijna niet ziet, al s de irissen bloeien langs de paden en de wilde muurbloemen overal te voorschijn komen tusschen de bruingrijze rotssteenen, als de roode, rose, vleeschkleurige, witte en bonte geraniums staan te gloeien in de warme zon, dan voel je je beusch net of je zelf in een sprookje leeft, en 't is heerlijk om in het gras of in een gemakkelijken stoel te liggen droomen onder de palmen, en met gesloten oogen te genieten van al de wonderheerlijke geuren, die de lucht vervullen. . 6 Maar de kinderen, die in dezen tuin woonden, hielden er niet van om in gemakkelijke stoelen te liggen droomen. Véél liever klommen ze in den allerhoogsten eucalyptusboom en maakten zich boven in den top zich boven in den top een „huisje". Ze legden drie plankjes dwars over de takken en spijkerden die vast, en toen hadden ze een tafel en twee stoelen. Een kistje met een deksel werd met veel moeite naar boven gebracht — want ze moesten toch een kast hebben in hun mooie, nieuwe huisje! Waar zouden ze anders hun gespaarde repen chocola* en bonbons bergen, en allerlei andere schatten ¥ En kijk, als je 't deksel maar goed dicht deed, dan kon dit alles niet nat worden — tenminste als 't niet al te erg regende! Eiken dag klommen ze naar hun huisje en aten een heel klein stukje chocola — want ze moesten zuinig zgn op hun voorraden, nietwaar? En dan maakten ze allerlei plannen. Vooral Marcel, een stevige jongen van twaalf jaar, wist altijd wat nieuws te bedenken en Een kistje met een deksel werd met veel moeite naar boven gebracht. 82 — de kleine, zevenjarige Suzette, die verbazend tegen haar grooten broer opzag, vond altijd alles goed en hielp hem trouw zgn plannen uitvoeren. Zoo zaten ze weer eens in hun huisje. Marcel keek strak voor zich uit alsof hij in diepe gedachten verzonken was, en Suzette hield zich doodstil; ze wist maar al te goed dat ze hem niet mocht storen, als hij plannen maakte. Ze was nieuwsgierig om te weten, wat er nu weer in zijn hoofd omging en haar oogen begonnen te schitteren, toen hij eindelijk opkeek en even kuchte. „Zeg, Suzette, ik heb een plan!" „Welk plan, Marcel? Zeg het gauw!" „Zeg, vind je 't ook niet vervelend, dat we altijd zoo hoog moeten klimmen om in ons huisje te komen?" „Ja, Marcel." „En je weet zelf wel, hoe dikwijls we onze kleeren scheuren aan de takken." „Ja, Marcel." „Juist, en dan krijgen we eiken keer een standje, en dat is vervelend, vind je niet?" „Ja, Marcel," riep Suzette, „maar zeg me nu, wat voor een plan je bedacht hebt! Toe, ik ben zóó nieuwsgierig!" „Ja, zie je?—" begon Marcel, „ik heb gedacht; dat we al die last niet zouden behoeven te hebben, als we een lift hadden!" „Hé ja, Marcel!" riep Suzette vol verrukking. „Maar hoe zullen we een lift maken?" „Dat zal ik je zeggen: we nemen die lange, dikke touwen, die in het schuurtje liggen, en daar is ergens ook wel een groote mand. Daar binden we dan die touwen aan vast — en de lift is klaar!" „Ja, ja, Marcel, dat moeten we doen, da's echt leuk!" 83 Goed, ze klommen nit den eucalyptus, liepen den tuin door en stapten het schuurtje binnen. En jawel, daar lagen de tonwen en daar had je ook al een mand! Springend en dansend van de pret, sleepten ze alles naar hun boom; Marcel klom er in, bond de tonwen stevig vast aan een sterken tak, en liet ze naar beneden, waar Suzette ze aan de ooren van de mand vastknoopte. "Nu gingen ze trekken en hijschen i— maar ach, het vlotte niet! Be mand slingerde als dol en raakte overal vast in de takken, en bovendien was 't zwaar werk! "Nee — zóó ging 't niet! Nu leidde Marcel de touwen óver een dikken tak, en wilde dien als hefboom gebruiken. — Maar ook dat ging niet! De tak was te ruw, en nog altijd slingerde de mand te veel . Toen kreeg hij op eens een goede gedachte: „Zeg Suzette," riep hij, „ga mee naar den zolder! Daar ligt een katrol; als we die in onzen boom vastmaken, dan kunnen we elkaar gemakkelijk optrekken! „Ja, ja, Marcel!" juichte Suzette, en ze trippelde dapper achter hem aan naar den zolder. Hoera, de katrol werd gevonden en stevig in den boom vastgemaakt, de touwen er over gelegd, de mand omhoog getrokken — en kijk, nu ging 't van een leien dakje!" „Ziezoo," riep Marcel, „nu zullen we onze lift eens probeeren, — ga jij er maar eerst eens in zitten, Suzette, dan zal ik je wel optrekken!" „Ja, Marcel," zei Suzette, en ze zat er al in* Een beetje griezelig vond ze 't wel, want de mand stootte telkens zoo hard tegen de takken en dan knapte 't zoo vreemd onder haar, maar gillen? — Nee hoor! Ze wou dapper zijn — dapper als een jongen! De tanden maar op elkaar bijten — niet angstig zijn! Juist 84 — Ga jij er maar eerst eens in zitten Suzette, dan zal ik je wel optrekken. terwijl ze zich dit voornam, stootte de mand zoo geweldig tegen een tak, dat kleine Suzette een eindje omhoog werd gegooid, om dadelijk weer neer te ploffen in de mand! Krak—krak,—krak!— tegen zoo'n schok was de bodem niet bestand. — Krakr—krak—krak h— de bodem bezweek, en het kind viel er doorheen! Wel probeerde ze telkens in haar val een tak te grijpen en eens gelukte haar dat ook, maar — 't was dor hout en 't brak af, toen ze zich er aan vastklampte. En eindelijk — daar lag ze op den grond! Ze had niet geschreeuwd en ook nu lag ze doodstil In een oogenblik was Marcel bij haar, maar hij schrok, toen hij haar daar zoo zag liggen — doodsbleek en met een bloedende wond aan het voorhoofd. Wat keek ze hem vreemd aan! — 't Was net, of ze hem niet meer kende. De anders zoo dappere Marcel kon zich niet meer goedhouden, — dikke tranen rolden hem over de wangen. O, o, zou ze misschien dood zgn, zijn lieve zusje? Hij nam haar handjes in de zijne en streelde zacht haar armpje, dat heelemaal geschaafd was door het schuren langs de ruwe takken. Een traan viel op haar gezichtje, en daardoor scheen ze weer bij te komen. „Ik heb me heusch goed gehouden, is 't niet, Marcel?" was het eerste wat ze zei — „heelemaal niet gehuild, hé?" „Ja, hoor," zei de jongen met een stem zoo zacht, als ze nog nooit van hem gehoord had, „ja, Suzette, je bent flink, hoor! Je kon heusch best een jongen zijn!" Deze lofspraak van haar held maakte Suzette zóó gelukkig, dat ze in een oogenblik rechtop zat. 86 — Haar armpje deed erg zeer en haar heele lichaam zat vol blauwe plekken'—- en dan die wond aan haar voorhoofd! Die zag er leelijk nit! Marcel, die nn weer wat bekomen was van den schrik, haalde zijn vuilen zakdoek te voorschijn en begon het bloed van haar gezicht te wisschen — maar het vloeide telkens opnieuw! „Weet je wat, Zus," zei hij, „neem je eigen zakdoek en ga je wasschen bij de pomp achter in den tuin. Als je je hoofd een beetje onder den straal houdt, zal het bloeden wel ophouden. Bi zal wel voor je pompen." „Ja, Marcel," zei Suzette gehoorzaam. „En zeg, Suzette, pas vooral op, dat Mama je zóó niet ziet; als ze 't wist, zonden we nooit meer in ons huisje mogen spelen, begrijp je?" „Ja Marcel, ik zal 't heusch niet vertellen, hoor!" En werkelijk hebben Papa en Mama eerst véél later gehoord, aan welk groot gevaar hun klem meisje was ontsnapt. Maar Marcel bracht de katrol weer naar den zolder en verBtopte de kapotte mand in een hoek van 't schuurtje, — van het liftspeüetje had hij nu voor altijd genoeg! H. Op zijn verjaardag had Marcel een groot paard met mekaniek gekregen. Als je 't opwond, liep het een heel eind voort. Dat was een heerlijk bezit! Trotsch als een ridder uit de middeleeuwen reed Marcel door den tuin, gezeten op zgn strijdros, met een stok in de hand, die een lans moest voorstellen. Een enkelen keer mocht Suzette ook eens een eindje rijden—heerlijk, heerbjk! 87 Maar Marcel kreeg al gauw genoeg van dat spelletje en hij bedacht een nieuw plan. „Zeg, Suzette," begon hij „hoe zou je 't vinden als we eens uit rijden gingen? We moesten mijn paardje voor de kleine sportkar spannen v— die was dan onze landauer en dan konden we toertjes maken." „Ja, ja, Marcel!" juichte Suzette, „ik ga dadeUjk de sportkar halen!" „En ik mijn paardentoom!" gilde Marcel. Geen tien minuten later had het paard het gebit van den toom al in den bek, en de leidsels werden stevig vastgebonden aan de sportkar! „Ziezoo," zei Marcel, „nu zullen we eens probeeren hoe dat gaat! „Ga jij er maar eerst inzitten, Suzette, 't zal heerlijk vlug gaan, de helling af!" „Ja, Marcel," zei Suzette. En kijk, daar zat ze al in de sportkar, terwijl Marcel het paard opwond. „Vooruit Bles," riep hij, en meteen galoppeerde het paard in vollen ren de helling af. Suzette was wel een beetje bang, maar ze paste wèl op dat Marcel 't niet merkte; anders mocht hij haar weer eens voor een meisje uitschelden! In een oogenblik was de vreemde équipage beneden, maar ach, het paard was er niet op gedresseerd om een hoek om te slaan, en het pad maakte daar een bocht! Het holde door, — de struiken in — de sportkar kantelde, en — Suzette lag op den grond! „Met huilen, Suzette," riep Marcel terwijl hij de helling afkwam rennen, „niet huilen, hoor!" 88 — Nee, Suzette huilde niet — maar ze had haar voet verzwikt en moest een heele week op den divan liggen, voordat ze weer kon loopen. Toen had Marcel ook geen plezier meer aan zijn paard. Hij zette het in 't schuurtje naast de sportkar, en 't duurde een heelen tijd, eer hij 't weer te voorschijn haalde. m. Marcel liep al een paar dagen rond met een nieuw plan in zijn hoofd. „Zeg, Zus, als je beter bent, dan weet ik wat moois! — Vind jij ook niet dat Papa en Mama vreeselijk veel voor ons over hebben?" „Ja, Marcel." „En zou je 't ook niet heerlijk vinden, als wij samen ook eens wat voor hén konden doen?" „O ja, ja, Marcel!" „Luister dan eens" zei Marcel geheimzinnig, en nadat hij de kamerdeur goed gesloten had, haalde hij een steen uit zijn broekzak. „Kijk Zus, weet je wel, wat dit is?" „Ja, Marcel, een steentje." „Nee, zeg, wat ben je toch dom! Zie je dan niet, dat er een goudader door dit steentje loopt? Ik heb het gevonden bij de cypressen, achter den terrasmuur, en ik geloof vast en zeker, dat daar nog meer goud in den grond zit. Ik ben al begonnen te graven, maar jjj moet me helpen, zie je? — Dan gaat het wat vlugger. Maar we vertellen 't aan geen mensch, hoor, vóór we 89 een heele massa goud gevonden hebben. Wat zullen Papa en Mama büj zgn, als we hen dan opeens een heelen hoop goud voor de voeten gooien!" „Ja, ja, Marcel! Hè, die nare voet! Ik houd 't niet langer uit!" zei Suzette met een treurig gezichtje. „Ja," zei Marcel, „vervelend is 't, zeg! Waarom moest je je voet ook verzwikken! Zoo gaat 't nu altijd met meisjes — altijd krijgen ze ongelukken en dan moeten ze liggen, als je juist zulke prettige spelletjes hebt bedacht!" De arme Suzette keerde haar gezichtje naar den muur, opdat hg de tranen niet zou zien, die over haar wangen rolden bij deze harde woorden. Ze dacht er geen oogenblik aan om te zeggen, dat ze al die ongelukken door zijn schuld gekregen had! „O, als ik toch maar een jongen had kunnen zjjn, dan zou ik hiér nu niet liggen," dacht ze. Marcel keek op, toen hg een zacht snikje meende te hooren — en op eens bedacht hg hoe 't gekomen was, dat ze hier zoo hulpeloos lag en — hoe dapper ze zich gehouden had. Toen boog hg zich over haar heen en zei:'„Stil maar, Zus, huil maar niet! 't Was allemaal mijn schuld, dat weet ik wel! Bx ben een akelige, nare jongen, en ik meende er niets van, wat ik daarnet zei." Nu hief Suzette haar beschreid gezichtje op, en keek hem aan met een gelukkig lachje. „Dankje wel, Marcel," zei ze. Vier dagen later mocht ze Weer loopen — wat een feest! Natuurlijk bracht Marcel haar dadebjk naar zijn „goudmijn", die al vrij diep was uitgegraven. Een heele hoop steentjes met „goudaderen" lagen al op den kant. „O Marcel, Marcel, wat zijn we nu rgk!" juichte Suzette, en ze 90 — begon dadehjk mee te graven met den troffel, dien Marcel voor baar bad opgezocht. 't Was zwaar werk, dat graven, want de rotsgrond was hard; maar ze waren dankbaar voor elk stukje „gouderts", dat ze loswrikten. Nee maar, wat waren de kinderen in die dagen aldoor lief . en zoet! Wat keken en zoet! Wat keken ze vriendelijk, wat waren ze gehoorzaam! Het eenige, waar Papa over te klagen had, was, dat ze niet heel goed opletten onder de les. En ze groeven en groeven, en er lag al een heele berg „erts" naast den kuil En ze fluisterden aldoor met elkaar — Papa en Mama begrepen er niets van! Maar zoet en gehoorzaam waren ze als En ze groeven en groeven. nooit te Voren, dat was zeker! Eindelijk was de groote dag aangebroken! 's Middags na den eten, toen Papa zgn sigaar rookte onder de oranjeboomen en Mama gezellig bij hem zat met haar naaiwerk, kwamen daar de beide kinderen aansjouwen met een groote, 91 groote mand vol stokjes steen, die schitterden, als de zon er op scheen! Wie zon nn beginnen, de groote verrassing te verklaren? Ze waren er allebei stil van, zóó gewichtig was dit oogenblik. „Papa," begon Marcel eindelijk, en „Mama," zei Suzette. Toen duurde 't een heele poos, voordat Marcel weer begon te spreken. Hij nam een stukje steen nit de mand en bood het zijn vader aan „Kijk, Papa .... goud!" Papa had niet opgemerkt hoe ernstig zijn kinderen keken en begreep dus volstrekt niet, wat een gewichtig oogenblik dit voor hen was. Hij nam het steentje in de hand, bekeek het aandachtig en zei bedaard: „Nee, mijn jongen, dit blinkende goedje is geen goud." Zelfs de dappere Marcel had nn moeite om zijn tranen in te houden! Daar hadden ze nu weken en weken lang met hun beidjes zwaar gewerkt om hun ouders te verrassen — en dit was alles, wat Papa zei! „Geen goud, Pat," Zei hij zacht, „maar 't blinkt toch zoo mooi! Wat zou 't dan zijn?" „IJzer," zei Papa kalm, zonder verder op de kinderen te letten. Die namen samen de zware mand weer op en liepen langzaam, langzaam terug naar het plekje onder de cypressen, waar ze hun „goud" met zooveel moeite hadden uitgegraven. Daar gekomen gooiden ze al de stukjes steen weer in het gat, en strooiden er aarde overheen. Ach, ze hadden net een gevoel alsof ze iemand hadden begraven, van wien ze heel veel hadden gehouden. 92 Eerst 's avonds, toen Mama hen kwam toedekken, vertelden ze haar van hnn groote teleurstelling. En ze kuste hen allebei en praatte zóó lief en hartelijk met hen, dat ze eindelijk getroost in slaap vielen. IV. 't Was een mooie dag in 't begin van den zomer. De oranje* boomen stonden in vollen bloei in de „oranjerie" — zoo heette het groote grasveld, dat heelemaal beplant was met palmen en oranjeboomen en massa's, massa's rozen, in alle kleuren en soorten, vermengden hun geur met dien van de oranjebloesem. Tegen de muren van de terrassen groeiden overal planten met dikke, vette bladeren en met bloemen, die wel een beetje op asters leken — op mooie groote, rose, witte en lichtgele asters, maar véél schitterender van kleur en glanzend als satijn. De groote, honderdjarige aloë zou voor 't eerst gaan bloeien, Een dikke, hooge stengel schoot op uit het hart van de stekelige plant. Kleinere bladeren lagen als schubben rondom dien stengel, die wel zoo dik was als een jonge berkenboom en hooger dan de hoogste van al de cypressen, die achter de aloëplant bun fijne, donkere toppen hoog in de lucht hieven. Enkele van die schubben, dicht bij den top, begonnen zich al weg te buigen van den stengel, en in ieder van hen lag een dikke, groenachtige knop, iets grooter dan een gele waterlebe, maar van hetzelfde fatsoen, te slapen. Een paar van die knoppen werden al wakker. Ze begonnen zich omhoog te heffen op hun sterke stengels, als de armen van een reusachtige kandelaber. Wat een kracht zat er toch in die plant! Geen wonder dat ze zou moeten sterven, zoodra de bloesems verdord zouden zijn." 93 Maar dat is nu eenmaal het lot van alle aloë's, en daarom zou je er haast tegen opzien, dat ze gaan bloeien. Alle bloemen te beschrijven, die m den tuin groeiden, is niet gemakkelijk; want er waren allerlei vreemde soorten, waarvan jullie de namen niet eens kent: schitterend roode, gele en rose bloemen, die de kinderen dikwijls plukten om het sap er uit te persen. Dat bewaarden ze dan zorgvuldig om er hun vliegers en ander speelgoed mee op te verven. Nu waren ze ook weer druk aan 't persen, 't Was wèl heel jammer van de prachtige, groote, schitterende bloemen —maar daar dachten ze niet aan. Daarvoor hadden ze 't veel te druk! Er was nog een massa te doen voor het feest van den volgenden dag. Dan zouden ze namebjk zes kinderen uit de buurt op visite krijgen. Dat was een gebeurtenis! Ze speelden bijna nooit met andere kinderen •—- en nu zouden er zes komen! Heerlijk, heerlijk! Natuurlijk had Marcel alweer allerlei spelletjes bedacht. Met z'n achten zouden ze nog heel wat anders kunnen uitvoeren, dan met z'n tweetjes alleen! Marcel had pas een Indianenboek gelezen en was daar heelemaal van vervuld. „Weet je wat, Suzette," zei hij, „we moesten Indiaantje spelen. De jongens moesten allemaal opperhoofden zijn en de meisjes „sqaws" — wat zullen we een pret hebben!" Maar dezen keer zei Suzette niet „Ja Marcel," zooals gewoonlijk. Ze antwoordde zelfs heelemaal niet. Marcel keek haar verbaasd aan. Dat was nog nooit gebeurd, dat zijn zusje niet verrukt was over een nieuw plannetje, dat hij bedacht had! 94 — „Wat scheelt je toch, Suzette?" vroeg hij, „heb je er geen zin in?" „Zin?" zei Suzette kortaf, „ja, anders zou ik er wel zin in hebben, maar ik wil geen „sqaw" zijn. "Nu weet je 't!" „Hè?" zei Marcel verbaasd, „maar wat wou je dan?" „Wel, natuurlijk moet ik óók een krijgsman zijn, net als jij en de andere jongens — „de zwarte Bison" zal ik heeten, en als ik geen „Zwarte Bison" mag zijn, doe ik niet mee." „Maar .... maar," zei Marcel, „maar we moeten toch een wigwam hebben en een „sqaw" om ons eten te koken, terwijl bij het vuur de vredespijp rondgaat — anders is t heelemaal niet echt! We kunnen best Indiaantje spelen zonder een „sqaw", hield Suzette vol; zeg, we moesten allemaal op het oorlogspad zijn tegen de „Bleekgezichten" en dan moesten we een vuur aanleggen in het bosch, en dan moesten we daar onze raadsvergadering houden; dat is véél aardiger, dan dat we gewoon voor een wigwam zitten." Marcel zag wel dat zijn zusje dezen keer zijn zin niet zou doen, en na even te hebben nagedacht, zei hij: „Goed, dan zullen we allemaal krijgers zijn; maar dan hebben we een massa veeren noodig!" Toen gingen ze samen in het kippenpark en zochten alle veeren op, die ze konden vinden, ja, ze trokken zelfs aan de staartveeren van kippen, banen, duiven, en eenden, om te probeeren, of die misschien ook los zaten? — En werkelijk, ze vonden er verscheidene, die al op 't punt waren om uit te vallen. Met de andere veeren, die ze al langzamerhand hadden verzameld, zouden zé nu wel genoeg hebben, vond Marcel. Toen begonnen ze dus reepjes stof af te scheuren van een lap, J-4-„ • »» 1 die Mama hun gegeven had, om die dan met een paar steken aaneen te naaien, zoodat elke dichtgenaaide reep precies om hun hoofd paste. Daar werden hier en daar gaatjes in geprikt en in elk gaatje een veer gestoken. Dat was een heel werkje voor hun ongeoefende handen, en toen den volgenden dag de visite kwam, waren ze er nog niet heelemaal mee klaar. Geen nood, dan moesten de andere kinderen maar een beetje meehelpen om voor ieder een hoofdtooisel met opstaande veeren klaar te maken! Daar had je de kinderen al! Marcel en Suzette werden geroepen om ze te ontvangen, maar ze voelden zich eerst niet erg op hnn gemak tegenover die vreemde kinderen in hun keurige, zondagsche kleeren. Hun haar was vreesehjk netjes opgekamd en geurig van haarolie; en o, wat hadden de jongsten keurig gestreken schortjes voort Marcel had ook een schoon pak aan en Suzette een frissche katoenen jurk — maar nee, ze zagen er lang niet zóó geweldig netjes uit als de „visite!" Alle kinderen werden door hun moeders gebracht en ze kregen allemaal de vermaning mee om vooral zoet te zijn en altijd beleefd tegen Mijnheer en Mevrouw, en — om vooral goed op hun kleeren te passen! Ach, als die arme Moeders eens vooruit hadden kunnen weten, hoe hun kinderen er een poosje later zouden uitzien! Gelukkig dat ze 't niet wisten, want dan zouden ze heel bezorgd zijn geweest over hun mooie, Zondagsche pakjes! Wat vonden ze den tuin prachtig, die vreemde kinderen! Al die bloemen, de bloeiende oranjeboomen, de groote rozen- 9ö — struiken, waarvan je de bladeren bijna niet zag, zooveel rozen droegen ze — rozen in alle kleuren: roode, rose, witte, gele, oranje rozen! En wat rook bet daar heerhjk! Ze hadden het liefst onder de bloeiende boomen en struiken wülen spelen, — dat leek hun zoo wonderbaar heerlijk! Maar Marcel en Suzette trokken hen mee de berghelling af, naar het donkere dennenboschje achter den wijngaard. Dat was het „oerwoud", waarin de Indianen op de jacht zouden gaan, waar de mannen van den stam der Sioux zouden vechten tegen hun vijanden, de Apachen, die uit den wijngaard (dat was de prairie!) zouden komen aansluipen. Marcel begon met zijn gasten alles te vertellen, wat hij wist van het leven der Indianen, en t duurde niet lang, of ze hadden allemaal dolveel zin in dit spelletje. Toen Marcel en Suzette al de hoofdbanden met de rechtopstaande veeren te voorschijn haalden, waren ze wat in hun schik, dat ze nu allemaal echte Indiaansche strijders zouden worden. En 't kwam uit, zooals Suzette voorspeld had, — geen van de meisjes wou „sqaw" zijn en stil in de wigwam zitten, terwijl de mannen op het oorlogspad of op de jacht waren. Gelukkig, dat ze daar al vast op gerekend hadden met de veeren hoofdtooisels en — met de „tomahawks" en speren van karton, die Marcel geknipt en mooi rood opgeverfd had! Wat zagen ze er krijgshaftig uit met die veeren! Maar 't zou nóg mooier worden, want nu haalde Marcel de potjes met het kleursel te voorschijn, dat ze bereid hadden uit de roode en gele bloemen! Een kwastje was vlug gemaakt van een uitgeplozen^takje en nu ging 't op een tatoeeeren! Marcel had zgn boek meegenomen en kleurde hun gezichten 7 )7 precies zoo, als die van de Indianen op de gekleurde plaatjes. Prachtig zagen ze er nit! — Allemaal, op één na! r— En die eene was kleine Paul, een jongetje van nog geen vijf jaar. Ze hadden geprobeerd hem over te halen om een „sqaw" te zgn, maar toen ze hem in de van een oud stuk zeildoek gemaakte wigwam neerzetten, terwijl de anderen wegliepen, was hij gaan huilen. Er zat niets anders op — hij moest dan óók maar getatoeëerd worden! Maar — o wee! — het kleursel was op! Wat nu te doent „Ik weet wat," riep Suzette, „in 't schuurtje staat nog een potje groene verf; zullen we hem daarmee opschilderen? „Ja, ja," gilden de anderen, en — het gebeurde! Het aardige, ronde gezichtje werd met allerlei vreemde groene strepen en figuren versierd Prachtig, prachtig! „Hij is de mooiste Indiaan van ons allemaal!" riep Marcel. „Ja en hij is ook de echtste roodhuid, omdat hij een rood schortje Voor heeft!" juichte een van de meisjes. Ja heusch, hij was een roodhuid, de kleine Paul! Maar nu moest hij dan ook heelemaal getatoeëerd worden — dat kón niet anders! En Marcel teekende ook allerlei grillige krullen en lijnen met groene olieverf op zgn nieuwe roode schortje — keurig netjes, hoor! Want Marcel was een knappe teekenaar. Tot slot werd met algemeene stemmen besloten, dat Paultje den naam zou krijgen van „de Groene Slang". Ziezoo.nu kon het spel beginnen! 't Had een heelen tijd geduurd vóór het zoover was, maar nu waren ze dan ook allemaal echte Eoodhuiden! Nu werden de strijdkrachten verdeeld. Marcel zou de Sioux 98 - Het aardige, ronde gezichtje werd met allerlei groene strepen en figuren versierd. ten strijde voeren en Suzette werd, omdat ze beter met bet spel op de hoogte was dan de vreemde jongens, benoemd tot opperhoofd der Apachen. De Apachen verstopten zich aan het eene uiteind van het boschje, maar het duurde niet lang of de Sioux kwamen aangeslopen over de wijde „prairie" en hieven, toen ze het boschje binnendrongen, hun afschuwelijk krijgsgeschreeuw aan. De Apachen verdedigden zich dapper met hun kartonnen speren en tomahawks, maar ook de Sioux waren dappere krijgers en toen 't hun eindelijk gelukte „de Groene Slang" gevangen te nemen, moesten de Apachen den strijd opgeven. Met luid gejuich werd de gevangene naar de open plek in het boscb gebracht en daar met sterke touwen aan een boom vastgebonden. Intusschen schaarden de overwinnaars zich in een kring en de „vredespijp" — een afgedankt pijpje van den tuinman — ging van hand tot hand, terwijl ze beraadslaagden over het lot van de „Groene Slang", hun gevangene. Het duurde lang, eer ze tot een besluit kwamen, maar eindelijk werden ze 't er over eens, dat hij gescalpeerd moest worden. Toen stond het groote opperhoofd der Sioux, genaamd de „Zwarte Arend" op, nam zgn tomahawk en wou het vonnis gaan voltrekken, maar —-o schrik!—toen begon me daar die ongelukkige „Groene Slang" zóó geweldig te gillen, dat alle moedew, die rustig een kopje koffie hadden zitten drinken onder de veranda, verschrikt den tuin instoven. Het angstgeschreeuw van de „Groene Slang" wees haar den weg naar hetdennenboschje en ze dachten niet anders, of een van de kinderen had minstens een arm of een been gebroken. Doodsbleek van den schrik en hijgend van 't harde loopen, kwamen ze op de plaats des onheils aan 100 — En wat ze daar zagen, was vreeselijk! De moeder van kleinen Paul gaf een luiden schreeuw, toen ze haar zoontje daar aan een boom gebonden vond, onkenbaar opgeschilderd met groene verf, en met een krans van rechtop staande veeren op zgn ronde bolletje, terwijl de „Zwarte Arend" dreigend tegenover hem stond, klaar om hem te scalpeeren met zijn bloedigrood geverfde tomahawk! Nee maar, zóóiets hadden ze geen van allen verwacht, en alle moeders waren even ontsteld over den toestand, waarin ze haar nette kinderen terugvonden! De „Groene Slang" strekte zijn korte armpjes smeekend uiten riep: „Moessie, moessie, maak me los, ze willen me spalkeeren!" Nu, je begrijpt dat hij vlug verlost werd! — Toen wou hij troost zoeken in de armen van zijn moeder, maar die was een beetje bang dat ze haar eigen zondagsche japon óók nog zou bederven met die akelige groene verf, waarmee de nare, groote bengels het gezichtje en het mooie schortje van haar zoontje beschilderd hadden. — Ze was ten einde raad, de arme vrouw! Ondertusschen was de vader van Marcel en Suzette er ook bij gekomen. Hij kon zijn lachen bijna niet inhouden toen lüj dat grappige tooneel zag: al die Indiaansche krijgslieden, wien het huilen nader stond dan t lachen en daar tegenover de verbolgen en verschrikte moeders, die geen raad wisten met hun opgeverfde en vuile kinderen! Maar hij zag wèl in, dat hier alleen een streng bevel kon helpen. „Opgemarcheerd!!!" kommandeerde lüj -— „opgemarcheerd, allemaal! — Jn voorop, Marcel en wijs den anderen den weg naar de pomp! En jij, Suzette, loop vlug naar de keuken en 101 vraag of Martha dadelijk bij de pomp wil komen met een paar stukken zeep en een stevigen borstel!" Geen kik werd gehoord — de kinderen gehoorzaamden dadelijk. Met hangende pootjes trok de droevige optocht naar de pomp, waar Martha hen al opwachtte met opgestroopte mouwen en een harden borstel. Wat er toen volgde, zal ik maar niet beschrijven — 't was al te droevig! Van onder de bloeiende witte acacia's, waartusschen de pomp stond, weerklonken droevige kreten van gemartelde kinderen, en diepe zuchten van rampzalige moeders. Het gezichtje van den armen kiemen Paul moest met terpentijn bewerkt worden, want met zeep ging de verf er niet af! — En toen lüj eindelijk schoon was, zag zijn heele snuitje zoo rood als bloed — nu was hij heusch een echte roodhuid geworden! Maar geen van de kinderen lette daarop — die waren allemaal veel te rampzalig! ^ Zijn mooie schortje lag als een zielig vod op den grond — het kon niet meer schoon worden gewasschen! Marcel en Suzette moesten van het geld uit hun spaarpotten een nieuw rood schortje koopen voor de kleine „Groene Slang." En zóó eindigde dan de „groote feestdag", waarvan de kinderen zich zooveel hadden voorgesteld. V. Suzette verveelde zich. Ze had een heelen tijd door den tuin gezworven, ze was in de groote olijfboomen geklauterd en in de hooge, oude eucalyptussen — maar heusch, ze verveelde zich! 102 — En altjjd, altijd bleef Marcel maar op den muur van 't terras zitten lezen! „Lees je een mooi boek, Marcel?" „Ja." „Wat staat er in? Toe, vertel 't me eens, ik verveel me zoo!" Marcel keek zijn zusje eens aan, legde bet boek naast zich neer, en zei: „Zeg Suzette, ik lees hier over de Eskimo's — 't is prachtig!" „Eskimo's? Wat zgn dat voor dingen?" „Wel, dat zgn menscben, natuurlijk en ze wonen heelemaal in 't Noorden, dicht bij de Noordpool, zie je? En daar is 't altijd vreeselijk koud. 't Vriest daar bijna altijd en er ligt zooveel sneeuw, dat de menschen daar 's winters een gat in graven om er in te wonen." „Hé, da's grappig! Maar worden ze dan niet vreeselijk koud, en is er geen dak op zoo'n sneeuwhuis?" „Ja, ze maken er ook een dak op van blokken bevroren sneeuw, en midden in zoo'n huisje staat dan een groote scbaal vol zeehonden vet met een pit er in van mos; dat is hun kachel en hun lamp, en ze zitten er omheen op banken van sneeuw, en op die banken leggen ze rendierhuiden — soms een heele massa op mekaar, weet je? En daar slapen ze 's nachts ook op!" Suzette had met open mond staan luisteren; ze kón zich niet goed voorstellen hoe de menschen in 't leven konden blgven in zóó'n koud land! Brrrr, zg vond 't al zoo gruwelgk koud als 's winters de koude „mistral"-wind waaide, en als soms de sneeuw dik op de bergtoppen in de verte lag, dan rilde ze als ze er maar even aan dacht, dat ze daarin zou moeten loopen! En 't is dan ook wèl een groot verschil: het zonnige land, waar Marcel en Suzette woonden, en de barre ijsvelden van Groenland! Maar 't leek hun toch wel prettig om te wonen in een huisje, dat diep in de sneeuw was uitgegraven en ze praatten er net zoolangjover, tot Marcel opsprong en uitriep: „Zeg, we moesten ook een huisje graven, net als de Eskimo's, — diep, diep in den grond, waar de booze „mistral" ons niet kan vinden als bij waait en daar zullen we banken in maken met allerlei lappen er op en daar zullen we op slapen." „Hé, ja, Marcel," riep Suzette, „dat moesten we doen en dan moesten we ook zoo'n lamp maken met vet er in en een pit van mos!" Marcel hoorde haar al niet meer. Hij was hard naar huis geloopen om zün boek weg te bergen en twee schoppen uit het schuurtje te halen. Daar was hij ook al weer terug en kon het werk beginnen! Maar eerst moesten ze een mooi, beschut plekje uitzoeken, om tegen den „mistral" beschermd te zijn! Want ze waren nu op eens net zoo bang voor de kou, als echte Eskimo's. Eindelijk vonden ze, in een hoek van den moestuin, een heerlijk, zonnig plekje. Daar wilden ze hun huisje graven — de grond was daar ook al dikwijls omgehakt en er zaten geen steenen meer in. Ziezoo, nu aan 't werk! Marcel had de groote ijzeren schop van den tuinman en Suzette een kleinere, maar ze groef even ijverig als hij. Eondom het gat hoopten ze de uitgegraven aarde op tot een stevigen wal en nadat ze er twee uur hard aan gewerkt hadden, vonden ze dat het hol diep genoeg was en begonnen ze er banken in te maken. In het schuurtje lagen allerlei oude stukken tapijt en andere 104 - kleeden, die de tuinman wel eens over de pas bezaaide groentebedden legde als 't hard woei. Die spreidden ze netjes uit over de banken en — hun buisje was klaar! Alleen de lamp ontbrak nog. Die zonden ze later nog moeten maken; want hoor, daar riep Martha ben al, om zich een beetje te gaan opknappen voor den eten. Even later kwam Papa thuis en ze gingen aan tafel. Den heelen tijd praatten de kinderen nergens anders over dan over het leven van de Eskimo's en Papa was heel tevreden dat zijn twee rakkers daar zooveel van wisten. Hij klopte Marcel goedkeurend op den schouder, omdat die alles, wat hij gelezen had, zoo goed had onthouden en vertelde hun zelf nog allerlei andere dingen, die ze nog niet wisten: hoe de Eskimo's hun booten maken en hun sleden en hoe ze op zoo'n zelfgemaakte slee over de groote ijsvelden stuiven, getrokken door een heele massa honden. De kinderen werden er heelemaal opgewonden van en hadden dat alles wel graag op hun manier willen nadoen. 2STa den eten moest Papa mee den tuin in, om hun Eskimohuisje te bewonderen. Vroohjk sprongen ze om hem heen. „Wat zal Papa opkijken, hé Marcel?" fluisterde Suzette baar broertje in en Marcel wreef zich in de handen en zei: „Ja hoor! Hij zal wel zeggen: „Nee maar, dat bad ik niet gedacht, dat jullie Eskimo-huisje zóó groot en zoo mooi zon zijn!" En df Papa er van opkeek! Hij begon al een beetje donker te kijken, toen de kinderen hem naar den moestuin brachten en toen ze hem nu vol trots hun huisje aanwezen, was hij wel heel verbaasd, net zooals Suzette verwacht had, maar inplaats van blij te zijn dat ze 106 het huisje zoo mooi gemaakt hadden, kregen ze een standje! O schrik, op diezelfde plek had immers de tuinman pas een paar dagen geleden een nieuw soort aardappelen gepoot, na eerst den grond flink te hebben doorgewerkt met mest! Die aardappelen kon je in Frankrijk niet eens krijgen — Papa had ze uit België laten komen, en — waar waren ze nu?" Hier en daar lag er een tusschen de aardkluiten rondom den kuil, — maar de anderen? O, wat was Papa boos! Marcel en Suzette moesten dadelijk de kleeden van de banken nemen, den gebeelen kuil weer volgooien en ondertusschen alle aardappelen weer uit de aardkluiten vandaan zoeken en ze netjes pooten! „En van avond, als wij aan tafel gaan, krijgen jullie niets! Dat zal jullie straf zijn!" Deze woorden klonken hen nog in de ooren, terwijl Papa al lang weer in huis verdwenen was. Ze zeiden niets, maar werkten hard en zochten zorgvuldig alle aardappelen bij elkaar. Nee, ze zeiden geen woord, maar Marcel beet de tanden op elkaar en langs Suzette's bruine wangetjes liep nu en dan een enkel traantje. De teleurstelling was ook zóó groot! Tegen den tijd, dat het avondeten op tafel kwam, waren ze klaar met hun werk. De grond was mooi vlak gemaakt en de aardappelen keurig netjes gepoot; want Marcel wist heel goed boe bij dat moest doen. „En wat zullen we nu doen?" zei Marcel, toen alles klaar was. „Papa zei dat we geen eten zouden krijgen — maar moeten we nu aan tafel gaan, of niet?" 106 — Suzette dacht eens even na. Toen zei ze: „Laten we 't maar eens probeeren. Misschien heeft Papa 't zelf alweer vergeten!" En ze waschten zich netjes, borstelden hun haar mooi glad met water en kwamen stil en bescheiden de eetkamer binnen. Hun ouders zaten al aan tafel. Marcel ging, als gewoonlijk, naast Mama zitten, en Suzette naast Papa. De soep kwam op tafel, en — o wonder! — Papa scheen de straf heelemaal te vergeten! Hij schepte hun elk een bord soep op en ze aten zoo vlug ze maar konden. Papa mocht zich eens bedenken, en — ze hadden ergen honger van 't werken! Maar nu en dan keken ze elkaar even aan en dan konden ze 't lachen bijna niet laten. Toen het maal bijna afgeloopen was en haar eerste honger gestild, kón Suzette 't niet langer uithouden. „Zeg, Marcel," zei ze hardop, „we mogen tóch mee-eten, hèf" Papa keek op, en — ja, waarbjk, daar bedacht lüj op eens, wat bij dien middag gezegd had! Maar, in plaats van boos te zijn, schaterde hij 't uit van 't lachen! Mama en de kinderen lachten mee. Gelukkig, nu wa s meteen alles weer in orde en ze konden gerust ^aan slapen! Maar een Eskimo-huisje hebben ze nooit meer gemaakt in Papa's moestuin. fX 't Liep tegen Kerstmis en de kinderen hadden hun verlanglijstjes al lang klaar. Daar stonden massa's dingen op: speelgoed en boeken en allerlei werktuigen, die ze noodig hadden voor hun spelletjes in den L07 tuin. En onderaan de lijst van Marcel was met mooie, ronde letters geschreven: „En dan nog een broertje," terwijl Suzette om een „zusje" vroeg. Zou hun wensch vervuld worden? Ze hoopten t allebei en Papa had gezegd, dat er, omdat ze 't zoo héél graag wilden, misschien wel een kindje in huis zou komen, al was 't dan niet precies op het Kerstfeest. „Een zusje?" vroeg Mimi. „Nee, een broertje, hé Pa?" riep Marcel. „Daar kunnen we niets van zeggen," zei Papa, „vraag allebei maar om een kindje, dan zullen we later wel zien, of 't een broertje of een zusje zal worden. En Marcel en Suzette praatten van dien dag af aan veel meer over het kindje, dat misschien in huis zou komen, dan over al de andere dingen, die ze op hun verlang hj stjes hadden geschreven. En kijk, op den twintigsten December, toen ze 's morgens in de ontbijtkamer kwamen, vertelde Papa hun op eens, dat er dien nacht een klein, lief zusje gekomen was, en dat ze het over een uurtje even zouden mogen zien. Marcel keek een beetje sip: „Waarom nou een zusje?" zei hij. „Ik had zoo graag een broertje gehad!" „Dat zal ik je zeggen," zei zgn vader. „Kijk eens jongen, jij wordt nu al zoo groot, en hier op het dorp kan je niet genoeg leeren. Daarom ga je over een poosje naar een prettige kostschool, waar je allemaal jongens van je eigen leeftijd zult hebben om mee te spelen. Dan bbjft Suzette heelemaal alleen achter en daarom is 't maar goed, dat er een klein meisje in huis is gekomen om met haar te spelen. Vind je dat ook niet het beste, Marcel?" „Ja Papa," zei Marcel — „Vooruit dan maar, laat het dan maar een zusje zijn!" 108 - Ze konden hun boterham haast niet door de keel krijgen, zóó verlangden ze er naar, het kleine kindje te zien! En eindelijk — kijk — daar gaat de deur open en daar komt een vreemde, dikke vrouw de kamer binnen en in haar armen ligt een wonderlijk ding — heelemaal rood en rimpelig! Marcel en Suzette keken elkaar teleurgesteld aan. — Was dat nu het kindje, waar ze allebei zoo naar verlangd hadden? Nee, zeg, dat viel tegen! „Je mag haar wel eventjes héél héél voorzichtig over de wangetjes streelen," zei de dikke vrouw tegen Suzette. En Suzette stak, een beetje angstig, twee vingers uit om het zusje te aaien. Maar pas raakten haar koude vingers het warme gezichtje aan, of daar begon me dat kleine ding zoo vreesebjk te schreeuwen, dat Marcel en Suzette er voor op den loop gingen! Papa en de dikke vrouw moesten er om lachen. Ze wisten allebei heel goed, dat die twee wel meer schik in hun zusje zouden krijgen, als ze eerst maar zou beginnen te lachen en aardige geluidjes te maken. En 't kwam uit, zooals ze gedacht hadden! zusje Toto werd al gauw een lief, vroobjk kindje, dat niets prettiger vond, dan, kraaiend van de pret, Marcel aan zijn stijve kuif te trekken en Suzette aan haar lange bruine krullen. En toen de groote broer eindebjk naar kostschool ging, zat Toto al in den tafelstoel en Suzette vond niets heerlijker, dan met haar te spelen. Later, toen Toto kon loopen en praten, werd ze een aardig speelkameraadje voor Suzette, die er nu niet meer aan dacht om in de boomen te klimmen, zich in de sportkar te laten trekken door een paard met mekaniek, Indiaantje te spelen of een Eskimohuisje te maken in den grond. L09 Ze begon langzamerhand een echt meisje te worden. Alleen in de vacanties, als Marcel thuiskwam, deed ze nog wel eens mee aan zijn wilde spelletjes. In den tuin bloeien nog altijd, winter en zomer, allerlei mooie bloemen, de oranje- en citroenboomen geven elk jaar heerlijke sappige vruchten en al zijn Marcel en Suzette en Toto nu al groote menschen geworden, ze weten nog altijd geen heerlijker plekje op de heele wereld, dan den sprookjestuin, waarin ze zoo heerlijk speelden, toen ze nog kinderen waren. 110 — W. G. van de Hulst. I. „O, zeg, ik wéét wat.... zullen we jagers zijnf" „Jagers?.... Hoe moet dat!" „Kom maar!.... Kom maar!" En Kareltje trok Kees mee aan zijn kiel en Mien aan haar schort. En toen de kleine Jan dat zag, ging lüj natuurlijk óók ganw mee.... Klepper-de-klepper-de-klep gingen zijn kleine klompjes over de klinkers van 't straatje langs het lange boerenhuis „Ik'ók, hóór, ik'ók!" Achter den hooiberg stonden ze stil, alle vier en ze luisterden en ze fluisterden; — en Kareltje zei, dat Mj de aanvoerder was. Kareltje was een jongen uit de stad, een flinke, stevige gast, met vlugge beenen en ferme vuisten aan 't lijf en open eerlijke oogen in 't hoofd. Kareltje.... zóó noemden ze hem allemaal. Hij logeerde voor een paar weken bij zijn grootvader, den ouden dokter van het dorp. Hij was het eenigst kleinzoontje van de oude menschen. Daarom zeker noemden die hem nog altijd bij den klein-kindertjes-naam: Karelfje.... En de boer en de boerin van de groote hoeve, die tegenover het doktershuis lag, noemden hem toen óók maar Kareltje; — en Kees en Mien en kleine Jan en de knecht en de meid en alle anderen van 't dorp, die hem kenden, deden 't ook. Kareltje vond het goed. Kareltje vond alles goed, als lüj maar heerlijk, dol en wild spelen kon in 't vrije, vroolijke boerenland .... Thuis, in de stad, tusscben de hooge huizen en de drukke straten, was je net een vogeltje in een groot kippenhok. Je vloog overal tegen aan en je kon er tóch niet uit. Maar hier!.... O, als lüj in den zomer voor een paar weken naar grootvader en grootmoeder mocht, dan was het nèt, of het deurtje van het groote kippenhok openging en hij zóó maar de blije, blauwe lucht invloog. Hier! Hier kon je de prachtigste spelletjes verzinnen. Hier was alles vroolgk en vrjj. Hier was de hééle wereld van je.. Vanmorgen, na het ontbijt, was Kareltje dadelijk naar de boederij getrokken. Iedereen daar leende Kareltje. Iedereen hield van hem. „Zul je voorzichtig zgn, Kareltje? En zul je je pakje schoonhouden?.... En zul je goed gehoorzaam zijn en je netjes gedragen?.... En zul je precies op tijd...." „Ja, grootmoe!.... ja, grootmoe!" 112 — En Kareltje rende het hek van „De Blanw-hoeve" al binnen. Grootmoe wuifde hem uit de serre na. En nu waren er twee varkentjes zoek van morgen, twee zwarte biggen, twee kleine, vlugge rakkers. In den nacht waren ze misschien op een ondiep, modderig plekje de sloot doorgewaad, den boomgaard langs gesnuffeld, onder het hek doorgekropen, het weggetje afgewandeld, de groote wijde wereld in.... Niemand wist, waar ze gebleven waren. Twee gróóte varkens en nog acht kleinere stonden knorrend en snuffelend elkander te verdringen bij den hingen voerbak in het weiland, 't Waren allemaal mooie, blanke beesten.... De twee zwartjes, de kleine, vlugge rakkers waren zoek. Kareltje hoorde het. Kareltje hoorde, dat de goedige, dikke boer van „De Blanwhoeve" tegen den knecht zei:, ,,'t Wou om 'n daolder, da 'k ze weer thuus had!" Kareltjes oogen schitterden Een plan, o, een prachtig plan schoot door zijn hoofd. Blij had dadelijk Kees meegetrokken naar achter den hooiberg, .... en Mien ook. „O, zeg, ik wéét wat! Wij waren jagers, zeg en we gingen op jacht. En dan gaan we jullie biggen zoeken en dan brengen we ze thuis. En dan moeten we net als echte jagers doen, want 't is heel gevaarlijk in de wildernis. En dan moet ik de aanvoerder znn, de kapitein van de jagers; want dat hóórt zoo Ja? Boen? En dan moeten we alles meenemen, eten en drinken en wapens om te vechten, en dekens om 's nachts te slapen Want we bijven héél lang weg. De wilde varkens wonen héél diep de donkere bosschen in " „Lang wegbbeven? 's Nachts 'ok? Ik doe 't niet" zei 8 113 Kees, die net zoo'n leuk dik boertje was als zijn vader, maar veel kleiner; — die net zulke vroolijke, goedige oogen bad als zgn vader, maar een beetje dommer.... „Nee, hoor!" Maar Mien, de vlugge, vroolgke wildzang, die veel slimmer was dan Kees, begreep het dadelijk. „Och, jó.... jij begriep-et niet. 't Is maar een spul. Joa, hoor ik goa mee! Kom moar!" „Ik 'ok!.... Ik 'ok!" riep kleine Jan en trok Kareltje aan zgn broek. „Ik 'ok, en ik ben ook oanvoe-der.... twee oanvoe-ders, hè?" tiJij.... Nee, jij niet. We moeten over slooten springen en over rivieren zwemmen, en we gaan heel, béël ver. Nee, Jantje, jg bent nog veel te klein voor zoo'n gevaarbjke onderneming." Kareltje zette zgn borst op van trots.... „zoo'n gevaarlijke onderneming!" had hg gezegd. Hè, dat klonk zoo mooi. Dat was net een echt woord voor jagers. Zoo stond het in de boeken ook.... Kareltje had veèl boeken gelezen thuis, van reizigers, die verdwaalden in de wildernis; en van jagers, die leeuwen en tijgers gingen vangen; en van bergbeklimmers; en van zeeroovers ; en van Indianen; en van schipbreukelingen.... „Kom maar, Kees; en dan moet ffi doen, wat ik zeg. Ik ben de aanvoerder!" „Ik 'ok...." huilde kleine Jan. Niemand lette meer op den kleinen man. „Kom maar!.... Heb jij touw? En stokken. Endekens?" „Joawel", zei Kees. Hij baalde een paar stukken touw uit de wagenschuur, en Mien ging stokken balen bg de houtmijt, waar de boonenstaken bewaard werden.... Kareltje zocht kippenveeren: Fijn, eerst een touwtje om je hoofd binden, en dan alle- J.J.4 — maal veertjes er tusschen steken; dan was je net een Indiaan, net een echte jager in de wildernis. En Jan? Janneman zag iets moois op de heg liggen: een groote bedde-deken. Kareltje had gezegd, dat er ook dekens mee moesten. Daar lag al een mooie. Hij pakte het zware ding, sleepte het mee,.... sleepte het zóó maar door het gras.... O, wee! moeder zag het net. Janneman kreeg een draai om zijn ooren en de deken werd weer netjes in het zonnetje neergelegd. En Janneman wilde vertellen, dat hij ook de „oanvoe-der" was, Sleepte het mee,.... sleepte het zóó maar door het graa.... en dat.... en dat Maar moeder luisterde niet eens: moeder had het veel te druk; ze moest nog wasschen, en nog kaasmaken, en nog pannekoeken bakken ook! „M'n mooie deken!.... V6rt jgl"i" Achter den hooiberg doken ze bjj elkaar. En Kareltje zei, hoe alles moest: ze bonden touwen gekruist om hun beenen. Ze bonden touwtjes om hun hoofd met veeren er tusschen. Ze bonden ook touwen om hun middel en staken daar stokken door; L16 dat waren hun sabels Mien ging een apothekers-fleschje onder de pomp vullen met water, en toen ze geen kurkje vinden kon, draaide ze een propje gras in den hals. Dat was het drinken voor de reis Kees bedelde moeder een stuk roggebrood af. Dat was het eten En Janneman probeerde nóg eens de mooie deken aan moeder te vragen; maar ze begreep niet, wat die kleine, dwaze, jongen eigenhjk bedoelde; ze was ook veel te druk. Toen vond Kees een paar oude zakken in de schuur: prachtig! Dat waren de dekens. En toen gingen ze. „Voorwaarts marsen!" commandeerde Kareltje. Hij zelf stapte voorop. Hij had een langen boonenstaak in zijn hand. Dat was een lans om tegen het wild gedierte van de wildernis te strijden. Toen kwam Kees. Hij had een boog gemaakt, met wel vijf pijlen om te schieten; maar zijn sabel was veel te lang, en toen Kareltje „voorwaarts marsch!" commandeerde, schrok Kees er van. Hü dacht, dat hij al dadelijk moest gaan hardloopen. Hij zette zijn korte, dikke beenen in beweging: Krak! bom krak! Hij struikelde over zijn sabel; rolde onderstboven, boven op zijn gebroken degen „Au!" „Niks erg, hoor! Nou is het een dolk! Voorwaarts marsch!" beval Kareltje. Mien droeg de opgerolde zakken, met touwtjes saamgebonden, op haar rug. Het eten en drinken was zorgzaam in die dekens opgeborgen. „Jij bent een slavin!" zei Kareltje. „Nee, dat doe ik niet. Een sloavin? Wees-ie zelf maar een sloavin. Lk ben ik ben een vrèmde prinses....!" „Goed, zei Kareltje Ja, dan ben jij een vreemde prinses, en dan zijn wij jou dienaren; en als de wilde beesten je aan- 116 - vallen, of de roovers, dan moeten wij voor je vechten. Wij zgn ridders.... Ja, dat zullen we doen...." „Moar ik,.... moar ik...." hakkelde kleine Jan, maar ik ben 'ok een prinses." Hij kwam met twee boonenstaken tegelijk aanslepen, en de touwen om zijn kuiten zakten telkens af, omdat hg" ze niet goed had vastgebonden. Hij kón haast niet verder.... „Ik . ik,.... ik 'ok!" „Jï;?.... Nee, jij bent veel te klein om mee te gaan. Jantje, hoor eens, jij moet op het huis passen. Dat is aardig. Dan ben jg de oude grootvader, hè? En dan moet jij de koffie zetten; en als we de biggen gevangen hebben, moet jij het hek open doen, hè?...." „Nee hoor,".... pruilde Janneman. „Ik wil het hek niet opendoen; ik wil 'ok mee." „Och, loat hem moar mee goan," zei Mien. „Goed!.... Maar dan is hg onze jongste bediende...." „Nee, zeg, ik weet wat!" kwam Kees tusschenbeide. „Jan, hoal gauw je trompet— Dan ben jij een hoornbloazer of een muziekcorps...." „Och jó, dat kan niet Dan goan al de wilde beesten op de loop," beweerde Mien. Maar Janneman was al weg, naar huis.... Een trompet! Dat leek hem. „Voorwaarts.... marsch!" commandeerde Kareltje. En daar gingen ze alweer; — zónder Janneman. „He zal de ééne big een touw om zijn hals binden; en jij de andere, hoor En als we dan thuiskomen, wat zal je vadei dan big zijn." „Och jó," lachte het kleine boertje, „dat móet niet 'ens: een touw om z'n %dls.... Een varken móet je altijd een touw oan z'n achterpoot binden." 17 „Goed!" zei Kareltje,.... „aan zijn achterpoot dan; maar we moeten eerst nog gaan eten en slapen in het bosch; en dan moet een van ons de wacht honden in de wildernis, hoor!" Mien keek naar alle kanten: den boomgaard door; het weiland over, het griendhout in Ze zag de kleine, zwarte rakkers nergens. Dat was juist leuk. Ze moesten echt zoeken Dje Kareltje wist altijd zulke aardige spelletjes te bedenken.. „Vooruit nou,.... laten we nou vórt goan", haastte ze ongeduldig. „ITc zal wel commandeeren, hoor:... .tfcben de aanvoerder," zei Kareltje.... „En jij...." „En ik ben de prinses, en jullie bent mien dienaoaren .." „Zal ik 'ens schieten?" vroeg Kees.... En bij spande zgn boog.... „Welnee jd.... woarop wou je schieten?" „Zóó moar 'ens!" „Domme Kees.... Dat hoort heelemaal niet." „Stil 'es!" fluisterde Kareltje toen heel geheimzinnig.... „Stil 'es!" ik hoor wat Liggen! Allemaal liggen!...." Zelf dook hg neer op zijn buik in 't lange gras aan den kant van 't weggetje, dat langs het groene koren liep.... Mien lag óók al; maar Kees bleef staan en zei: „Bi zal de wacht houden." „Domme Kees,.... Hggen!" Kareltje en Mien trokken hem neer.... „Bi hoor wat!.... Pas op, hoor! Daar, daar, in 't koren. Zachtjes vooruit sluipen; misschien zit daar wel een tijger, of een olifant.... voorzichtig!" Kareltje kroop vooruit, Mien — met den dikken doedel zakken op haar rug, volgde. Kees ging eens recht overeind zitten. Kees dacht: „Bi schiet!.... dat is juist goed voor tijgers en 118 - olifanten." Hij spande zijn boog: de pijl snorde het koren in. „Bitssss!.... ritssss! ruutsch!" ruischte 't opeens tusschen de groene halmen, en in wilde vaart vloog er iets nit.... pats! tegen Kareltje aan, die op zijn rug rolde en gilde van schrik 't Was een verdwaalde hip, die kakelend wegvluchtte den boomgaard in. „Nare Kees, dat is jou schuld," bromde Kareltje. Maar Kees schaterlachte, en liet Kareltje brommen. „Nee, hoor nou eens, laten we 'tnou echt doen. We moeten de biggen echt gaan vangen," begon Kareltje weer „O, zèg en ik weet nóg wat. Jij bent de prinses, Mien; en dan gaan wij samen trouwen; en dan ben ik de koning; en dan is die domme Kees ons leger En als hij dan ongehoorzaam is " „Ja, da's leuk," zei Mien „En als ie dan ongehoorzoamben joggie, stoppen we jou in de gevangenis, hoor Kom moar Koareltje." Ze gaf Kareltje een arm en wilde al deftig verder stappen, de zakken-doedel scheef gezakt op haar rug „Nee, meid," bromde de koning, „dat kan niet: dan kunnen we niet vechten;.... laat non los!" En daar gingen ze weer; een paadje in, dat dwars door 't koren liep: de koning voorop, en dan de prinses, en 't leger kwam achteraan maar 't verloor zijn klomp, en toen sukkelde het maar gauw op één klomp en één kous verder; omdat de koning en de prinses zoo hard liepen. „Wacht nou even!".... Ze kwamen voor een slootje.... O, prachtig! En aan de overzijde was dicht griendhout; net een echte wildernis. Kareltje nam een aanloop, sprong Mooi! Hij was er al. Mien deed het hem handig na. Kees probeerde 't ook; maar Kees was zoo dik.... Bom, daar lag bij wel aan de overzijde, 110 maar zijn eene voet platste in 't water Hij krabbelde naar boven, lachte, en wilde wel dadelijk zijn kous gaan uittrekken; maar de koning commandeerde: „Voorwaarts..., Marsch!" Toen moest het leger wel volgen. De gansche stoet verdween in 't woud. „Tet-tèt! Be-tèt tet-tèt!" klonk het op „de Blanwhoeve" .... „Tet-tèt! Ee-tèt tet-tèt! ging het door den boomgaard. „Tet-tèt!" ging het op het weggetje, dat langs het groene koren nep.... Toen, opeens, brak de muziek. Janneman keek op. Hij had geblazen, zoo hard hij kon: zijn bolle, roode wangetjes leken wel ballonnetjes. Hij had geloopen, zoo hard hij kon: maar hij moest altijd-door naar zijn trompet kijken en telkens struikelde hij over het eind touw, dat achter zijn kuiten aansleepte.... En nu?.... Nu waren ze weg; allemaal. „Nee, nee.... ik ook!" huilde hij.... „Kees!.... Mien!.... Koareltje!" schreeuwde lüj. Er kwam geen antwoord. Hij rende verder — den verkeerden kant uit. En die nare touwen sleepten maar mee, en hn kon ze niet loskrijgen ook; — en hij huilde hoe langer hoe verdrietiger;— en hij verloor al de mooie veeren van zijn hoofd, en het touwtje zakte hem over de ooren; — en hn klom op het hek; —en dooreen paar dikke, glinsterende tranen heen zocht lüj rond naar de jagers Ze waren er niet; ze waren nergens. Ze hadden het muziekcorps heelemaal vergelen! Arme Janneman! 120 - 121 n. Ze waren midden in de wildernis gekomen. Midden in het griendhout, op een open plekje, waar hoog gras en riet groeide, zouden de jagers kampeeren. Een paar wügetakken werden met touwtjes schuin tegen elkaar gebonden: net een tent. Prachtig was dat.... 't Was er héél stil en heel eenzaam. De wind ritselde zacht door 't fijne wilgenhout. Hier en daar schuifelde een yogeltje. De vermoeide jagers strekten zich languit in 't gras.... „Nee, nóg niet!" vond Kareltje. „We moeten eerst ons avondmaal nuttigen...." Hè, dat was mooi gezegd!.... En dan moeten we onze uitrusting nazien, en onze wapens schoonmaken. En dan mogen we ons ter ruste begeven.... Hè, wat mooi! 't Was net uit een boek, 't was net echtl En ze hadden gedronken uit 't fleschje, en geknabbeld van de harde roggebroodkorst, ieder op znn beurt. Kees had zijn kous uitgewrongen en haar om zijn hals gehangen om te drogen; Kareltje had de boog beter gespannen; en Mien had het fleschje afgeveegd met een punt van haar schort: dat was de-vaat-wasschen..... En toen was het nacht geworden, donkere, geheimzinnige nacht, midden in 't woud.... Zoo héérbjk gevaarlijk! Maar i— één stond op wacht. Hij had ziïn boog aan den schouder, en zgn dolk in de hand; zijn oog speurde scherp, of lüj ook ergens in de wildernis onraad merkte; — zijn oor luisterde aandachtig, of hij ook het naderen hoorde van wiïde dieren: een leeuw, of een tijger, of een olifant.... 't Was Kees, zijn natte kous om zgn hals. En ze hadden gedronken uit 't fleschje. Zóó moest het! Zóó had Kareltje het gezegd. En de koning zelf sliep in de tent, en de koningin ook: ze snorkten, zóó hard sliepen zij. En 't was heel stil, en heel geheimzinnig in dien donkeren nacht. Maar Kees dacht: „Ik ga eens schieten: dat is heel goed voot leenwen en tijgers en olifanten. Ban worden ze al vast bang. .." Be pijl snorde weg, de dnisternis in. En Kees dacht : „Ik ga eens kijken, misschien zit er wel een olifant aan mijn pijl..." Hij sprong een greppeltje over, half vol water; drong tusschen de griendstrniken door; wéér een grepppeltje over.... Hg kon zijn pijl niet terug vinden. En 't was zgn laatste. „Kees, blijf non hier!" beval de koning, die net wakker werd; maar Kees riep fluisterend terug: „Ga moar lekker sloapen, hoor. Bk heb vast een olifant 'emikt. Bi zal hem broaden voor jullie hoor!" En dieper drong hg de eenzaamheid in; alwéér een greppeltje over. Opeens! O, vreesebjk, wat was dat? Kees hoorde schuin achter zich een luid en nijdig geblaas en gesis.... En toen hij om wilde kijken, kwam opeens een witte kop met open bek en venijnig-booze oogen door de struiken op hem afschieten.... 't Was een zwaan. Kees gilde 't uit! O, o help! help!" Hg begreep het dadelijk: daar ergens tusschen 't riet en de struiken moest een zwanennest zijn, en als boerenjongen wist hij 't ook, hoe ngdig die groote, witte dieren waren, als iemand dicht bij hun nest kwam. Hij wist, dat ze voor niets en niemand bang waren, en dat hun boosheid zelfs gevaarlijk worden kon „Help dan! help!" 123 Hij gtrompelde in wilde haast terag; struikelde over een ouden griendknoest, viel.... En de groote, open, blazende snavel, vlak bij hem, greep toe, en pakte hem van achteren bij zijn broek.... liet even los, en sloeg wéér toe in Kees' bloote hak.... Au!.... ooh!.... Au! help!" De zoete slaap van den koning en de koningin werd wreed gestoord door Kees' gekrijsch en geroep. De koning werd wakker. Hij wreef zijn oogen eens uit en zei tegen de koningin, die ook juist ontwaakte: „Dx hoor wat!.." Zijn vroolijke oogen tintelden van pret om den leuken Kees, die het spel zoo echt speelde, — net, of hij werkelijk in den nood was. En de koningin moest er ook om lachen, maar ze zei toch heel ernstig: „Ie is 'n olifant oan 't braoden. Die piept altied zoo als ie 'ebroaden wordt...." Maar opeens . o, o, kijk'es, kijk'es! .... O, daar slaan de struiken wild uit elkaar, en daar komt Kees aanstuiven; zijn hoofd vuurrood en znn oogen groot van angst. Hij grijpt met bei zijn armen vooruit, alsof hij bij hèn veiligheid, en hulp zoeken wil.... Over z\jn wang is een schram, en in zijn broek is een scheur. En achter hemt.... Vlak achter hem.... ? O, 't heele kamp was in dat ééne oogenblik verwoest. De koning holde er van door. De koningin holde hem achterna, en de dikke zakken-doedel, die zij, vóór het slapen gaan, al weer op haar rug had gebonden, schoot aan de eene zijde los en bungelde haar achterna, haakte dan hier, haakte dan daar tusschen struiken en stronken vast, en rukte de arme majesteit telkens terug. Ze gilde het uit van schrik en angst.... Kees was haar al voorbij gesprongen, Kareltje achterna. En de nijdige zwaan, sissend en blazend, met uitwiekende vler- 124 — ken vloog op 't arme meisje los Ze kón niet weg, de prop van de zakken lag vastgesnoerd achter een ouden, krommen wilgetak; en 't touw snoerde haar om den hals: ze kon het niet loskrijgen ook.... „O, Kees, help! Kee-éés! " De zwaan hieuw met znn snavel woedend in de zakken. Hiï dacht zeker, dat 't bruine, bewegende ding óók al een vijand was.... Hij sloeg er woest op met zgn vleugels.... O, en 't was vlak, vlak bij Mien.... De jongens renden door, — de dappere ridders. Maar opeens bleef Kareltje, die vèr voor was, tóch hijgend stilstaan. „Nee-h da's.... h-h! flauw!.... h-h!.... van ons." Kees haalde hem in, bonkte tegen bem aan. „Wat?... .b!" „Da's.... h-h!.... flauw!.... h-h! Ga je mee? ... .h-h! terug h-h?" Zijn lans was in de wildernis al lang gebroken, maar het dikke eind had hij nog: dat was zijn zwaard. En slapende bad hij dat wapen geklemd gehouden in zijn vuist. Dat hóórde zoo!.... Dat dikke eind had hij nu gelukkig nóg. „Kom maar!.... h!.... 't Is flauw, dat we Mien alleen laten.... h!.... Ik durf best!" Hij zwaaide zgn stok, drong voorbij Kees heen. Kees, in zijn schrik nog, weifelde. „Moar.... als...." Kareltje liep moedig terug. Toen durfde Kees ook. Hij had geen zwaard meer, geen boog meer, geen dolk meer.... Hij trok znn klomp, en strompelde, door 't gras en de takken, Kareltje na. 125 „Koest! Koest!.... Gé je weg!" bulderde Kareltje en sloeg, en slóeg door de lucht, alsof bij tegen honderd vijanden vocht. Met luid geruisen van vlerken vloog de zwaan op, en draaide boven het wilgenhout uit in kringen over de arme jagers heen, alsof hij dadelijk op hen neer zou schieten.... O, dat vreesebjke beest, met die vreeselijk groote wilde wieken!.... Kees hield zgn klomp in de hoogte, bevend van bangheid; en zgn hart bonsde. Kareltje stoof door, pakte Mien, rukte en trók: Ze zat vast.... „Au, nee.... nee!" kreunde ze. Kareltje, in eens flink, greep zijn zakmes, deed het in bevende baast open, en ritste in één, twee kepen het touw door: Mien schoot los. „Hou vast!" Kareltje greep haar hand, trok haar mee; Kees, die 't zag, greep haar andere, trok óók.... Kareltje,in die nauwte tusschen de struiken, met hier en daar en overal greppeltjes, — Kareltje in zijn haast, struikelde. Kees dook óók voorover, en de koningin rolde over haar beide redders been. En boven hen klapwiekte de nijdige zwaan. Maar ze krabbelden op, wild, in 'n oogenblik. En ze stoven weer voort.... Daar, o, daar was het griendhout ten einde. Daar was hoog gras alleen, en riet, en een enkele elzenstruik nog. „Kom moar! Kom moar!" hijgde Kees, die vooraan liep „Hier heen!" Dwars door het riet probeerden ze weg te komen van dat vréésebjke beest.... 't Lukte. De zwaan zag hen weghollen 't vlakke land in. Hg begreep zeker, dat ze nu zgn nest geen kwaad meer zouden doen. Hij 126 — volgde hen nog een eind, maar draaide toen in wijde kringen naar de griend terag. Hij had zijn vijanden verslagen. „Hier heen!" riep Kees weer, en maakte een bocht door het riet.... „Ik weet wel 'n paadje." Kees was daar vaker geweest op weg naar 't hooiland van zijn vader. „Nee, nee rechtuit!" commandeerde Kareltje, die weer praats begon te krijgen, nu de zwaan verdwenen was „Rechtuit!" Hn liet Kees gaan, drong recht door verder het riet in; nog een eindje.... O wee, dé grond werd zoo glad, zoo zacht.... Hij voelde nat door zijn schoenen Hij zakte ergens in; zijn andere voet ook. De domme koning zakte tot zijn kuiten in den drassigen moerasgrond.... De koningin, die vlak achter hem kwam, greep hem verschikt bij zgn haar, en trok trok. En riep: „Kees, kom hier! Kees! Kareltje zakt weg!" Kees kwam:... „Zie je non wel? Ik zei het al." En ieder aan een arm probeeren ze den weggezakten koning omhoog te sjorren. Kees trekt uit al zijn macht; Mien óók Wacht ze wéét wat: ze zal met bei haar handen Kees' mouw pakken; die kan ze beter vasthouden, dan zijn hand. 't Gaat al een beetje.... Ze trekken, trékken Krak-re-krak-re-krak! gaat 't opeens: Kareltjes mouw krakt en kraakt, en tornt bh* den schouder los.... krak! „Ooh! kijk'es!" schrikt Mien. „Vooruit! Trékken!" commandeert Kareltje. Hij komt er uit. En daar staat hij nu: Tot aan zijn knieën vol zwarte modder,en zgn eene mouw bgna uit zg*n kiel gescheurd.... .27 „Net een Jconingl" zegt Kees, en zijn oolijke oogen lachen. Kareltje houdt zieh goed. Hij wil niet verdrietig zijn. „Help eens!".... Kareltjes schoenen en kousen gaan uit, en worden een beetje afgespoeld in een slootje. En dan gaan zijn schoenen weer aan maar — aan zijn bloote voeten. Met de natte kousen weet hij eigenüjk geen raad.... Dan stopt hij ze maar in zijn broekzak; in eiken zak één. „Voorwaarts Marsch!" kommandeert hij weer. Zijn mouw slungelt om zijn arm. Maar Mien weet raad. Ze heeft een oud broche op haar schort, onder haar kin. 't Is van Dirkje, de meid, geweest. Die draagt het toch niet meer. 't Is een beetje roestig; maar Mien vindt het mooi.... Dat broche wordt aan Kareltjes mouw gestoken, 't Helpt.... Nu zit de mouw weer vast. „Voorwaarts.... Mar....!" wil Kareltje commandeeren, maar — opeens zwijgt hij, en wijst heel geheimzinnig de verte in „Daar!.... Daar! Zie je 't?" fluistert hij — blij en verschrikt. Kees en Mien gluren ook. Ze zien niets bijzonders. „Daar!.... Dat zwartel Dat is er één van de twee!" „Woar!" „Daar!.... Kijk dan, daar!" O ja, heel in de verte, over het riet heen, tusschen de laag neerhangende takken van een paar elzenstruiken, is iets zwarts. 't Ligt heel stil...... „Dat is er moar één," fluistert Kees terug. „Och, jó.... de andere zal ook wel in 't gras zitten. Ze slapen! 128 — Kijk maar!.... Voorzichtig nou, hoor! Anders loopen ze weg." Daar gaan ze weer, op hun teenen; en Kareltje vergeet zelfs „Voorwaarts Marsch!" te commandeeren. Nu wordt het een héél échte jacht. „Voorzichtig!.... Nóg zachter...." Och, daar maakt het paadje door het rietland wéér een bocht. En rechtuit het drassige riet door te loopen, gaat niet. Wat jammer! „Vooruit maar! Het weggetje langs! We moeten ze hebben. Wat zal je vader blij z$n, hè! Heb jjj de touwen nog? Hond ze klaar!" „Joa!" Hun harten popelen. 't Duurt niet lang, of 't paadje komt uit in 't hooiland, waar 't prachtige, hooge gras zacht golft in den wind. Maar de zwarte big zien ze nérgens meer. Kareltje klimt in een boompje, dat daar staat. „Dat is een uitkijkpost!" beweert hij, heel geleerd. Ah! Daar ginds ziet lüj de elzenstruiken weer, en daartusschen, héél Mein, óók weer dat zwarte. „Dx zie hem! Ik zie hem!" Hij laat zich snel naar beneden glijden, zakt met zijn natte modderschoenen langs Miens schort. „Jó!" zegt ze verschrikt, als ze den vullen veeg ziet. En ze wil dien wegwrijven met haar mouw.... Dan is haar mouw óók zwart. „Niks erg!.... We hébben de biggen haast! Maar nóu luisteren, hoor! Di ben de aanvoerder, en nou moeten we heel slim zgn, en net doen als echte jagers. We moeten niet bij elkaar blijven; maar we moeten ieder van een anderen kant 9 uy T I A 3 komen: dan kunnen ze niet wegloopen ook.... Vooruit Mien jij daarheen! En jjj daarheen, Kees! En ik hierheen.... Op je knieën kruipen, hoor! Dan zien ze niets Kjjk maar naar die boompjes, déar is het plekje: daar zitten ze En hoor eenS, als we dan heel dicht bij zijn, dan roep ik opeens : „Aanvallen! En dan springen we op, en dan vliegen we naar ze toe, en dan hebben we ze meteen, en dan doen we ze gauw een touw aan hun poot Wat zal je vader bhj zijn, hèf" „Moar door het hooiland, — dat mag niet!" zei Kees, het kleine, trouwe boertje, dat wist, hoe zuinig een boer op zijn mooie, hooge gras is.... „Och, jó, 't mag bést. We helpen je vader immers. En je vader zal zoo blij zijn!" Kees geloofde 't maar half; toch waagde hij. En heel voorzichtig kropen ze eerst een goed eind van elkander af, loerden eens over 't gras heen naar de elzenstruiken, en trokken toen, knie voor knie, die richting in O, 't ging zoo mooi. Ze konden elkaar niet eens zien. En Kees en Mien luisterden telkens, of ze Kareltje nog niet hoorden roepen En dant O, dan zou 't nóg mooier worden. Kees had de touwen al in zijn hand. Zacht schuifelden ze voort. En boven hen stond de zon als een wit gouden brand aan den hemel Poeh! 't Was zoo warm! Nog een eindje ! Nóg een eindje!" „AdnvaUenï Adnvallenl" bulderde Kareltje opééns Hij sprong een eind in de hoogte van dapperheid, en holde, door 't hooge gras, naar de struiken toe. „Adnvallenl" brulden de anderen. En stoven mee; hun handen vooruit om te grijpen, te grijpen !" O, vréésehjk!.... 130 — Daar was het zwarte; maar 't was niet 't zwart, 't was blauw.... 't Was een knie, en die knie bewoog, en opeens sprong er een lange vent overeind met groote snorren en een baard.... 't Was de veldwachter! O, vrééseüjk!— .De jagers doken terug van hevigen schrik. „Staan bbjven!" bulderde de booze man. Zijn pet stond nog scheef. De boeren hadden geklaagd, dat er in de vacantie dikwijls kinderen door het hooiland hepen. Hij was eens gaan kijken. En op het smalle paadje langs de sloot, in de schaduw van de elzenstruiken, was hij een oogenblikje gaan liggen, om uit te rusten, 't Was zoo warm.... Hij was in slaap gevallen. En toen opeens had hij geschreeuw gehoord. „Aanvallen! Aanvallen!" werd er geroepen, en van allen kant hoorde lüj de schreeuwers op zich af komen. Hij was heftig geschrokken, had dadeüjk naar zgn sabel gegrepen, en was opgesprongen om zich te verdedigen.... Zgn pet stond nog scheef. „Bengels!" bulderde hg nu.... „Bengels! Wat moet dat hier? Brutale vlegels! Zoomaar door het hooiland loopen, en dan zoo brutaal zijn om met zijn allen op den veldwachter af te hollen.... Ja, 't is ongehoord brutaal. Ik zal je...." „Meneer meneer," hakkelde Kareltje in zgn schrik.... „We dachten, dat u een varken was." „Een varken? Ik een varken ?.... Nou wordt het nóg mooier. Vooruit jullie, alle drie met me mee. Hoe heet jij ?" „Karei van Mansfeld, meneer." „Waar woon je?" „In Amsterdam." „En jg ? Jou ken ik wel. Ben jij niet een jongetje van „De Blauw-hoeve". En dat is je zusje, niet waar?" 131 „Joa, meneer " zei Kees benauwd Hij had wel eens meer tegen den veldwachter gepraat. DanW hij altijd „Klaassen" tegen hem. Dat deden alle menschen in 't dorp. Maar nu Kareltje zoo deftig „meneer" zei, deed Kees 't ook. Dat hóórde zeker zoo, als de veldwachter kwaad op je was. „Vooruit, jullie; allemaaW De veldwachter zette zijn pet recht, streek zijn snorren eens op en wees hen het wegje langs de sloot „Vooruit!" En daar gingen ze weer De koning voorop, en dan de koningin, en dan het leger. Ze waren allemaal gevangen genomen. Dat was het droeve einde van al hun dappere daden 't Was treurig! En wat zou er nu gebeuren? Zouden ze nu naar 't hok onder den toren worden gebracht? O nee, gelukkig niet. Ze moesten over een hek klimmen, kwamen toen op den grooten weg, en de veldwachter wees den kant uit van „De Blanw-hoeve".... Ze begrepen het al: ze werden door Klaassen thuis gebracht Maar ze hadden de biggetjes niet. En vader zou niet blij zijn. En als bij hoorde van bet loopen door het hooiland. ...I „Vooruit! Vlug wat!" bromde de veldwachter, toen „De Blauw-hoeve", met het doktershuis aan den overkant, in 't zicht kwamen, en de jagers hoe langer hoe langzamer begonnen te loopen „Vlug wat!" Daar draaide de stoet het inrijhek al door. Kareltje wilde nog even een poging doen om naar zijn eigen huis te ontvluchten, maar de veldwachter duwde hem terug „Nee, nee, jij óók mee! Wat dacht je wel? Jij lijkt me de belhamel te zijn. Vooruit!" 132 — UI. Grootmoe zat in de serre te breien. Ze had al eens op de klok gekeken: Wat bleef Kareltje toch lang nit van morgen!.... Anders kwam hij nog wel eens even aanloopen; nu heelemaal niet En 't was zoo dadelijk etenstijd. De dokter hield van precies-beid; dat wist Kareltje toch wel.... Toen hóórde ze wat op den weg. Ze keek op; maar de tuin voor het huis was groot, en haar oude oogen konden niet ver meer zien. Ze zag wel een man met een platte pet op, en ook een paar kinderen. Die gingen „De Blanw-hoeve" op.... Zou Kareltje daar misschien ook bij zijn? Waarom ging hij nu wéér de boerderij op; waarom kwam lüj nn nóg niet thuis? Dat was nu heelemaal niet aardig van hem.... Wacht, ze zou hem eens eventjes gaan halen, en zeggen, dat ze érg boos was. Ze legde haar breikous op het serre-tafeltje en liep met kittig-booze pasjes den tnin door. De goedige, dikke boer van „De Blauw-hoeve" kwam juist nit de wagenschuur, — de boerin had geroepen, dat de pannekoeken klaar waren, <— toen het inrijhek openklapte en de heele jagersstoet binnen trok. De boer keek met groote oogen. Hij zette zijn handen in de zij, en wachtte.... De veldwachter er bij? Wat moest dat beduiden? En toen zag hij ook de bange gezichten van de drie, en hun vuile kleeren. Toen begreep hij er heelemaal niets meer van. De boerin boog zich over de onderdeur van het achterhuis en 133 Ze sloeg de handen in elkander. riep: „Jan, kom-ie? Waar benne de kinders toch den heelen mórge ?.... Toen begon de boer te lachen „Waar de kinders benne? Dóar! ... .Kiek moar!" En hg wees met zijn dikken vinger naar den droeven stoet, die naderde.... „Kiek moar!" De boerin kwam naar buiten, keek om den hoek.... „Oo-h!" riep ze „Oo-h!" Ze sloeg de handen in elkander van den schrik. Ze kon niets zeggen dan: „Oo-h!" En de knecht en de meid, die op de pannekoeken afkwamen, bleven ook staan, nieuwsgierig, met groote, verbaasde, verschrikte oogen. Toen stonden daar de kleine, dappere biggen jagers midden in den kring: Ze schaamden zich; ze hadden vnnrroode wangen, en keken bedrukt naar den grond, alle drie. Kareltje.... ? Zijn uitgescheurde mouw bungelde om zgn arm; zijn vuile, blo o te beenen staken in zijn zwart bemodderde schoenen, zgn natte kousen hingen halverwege uit zijn broekzakken.... Kees.... ? Hij had een bloedige schram over zijn wang, een scheur in zgn broek, en een kous om zgn bals, en zijn éehe, vuile been was bloot.... Mien.... f Haar haren waren verward, haar wit-ge schuurde klompen waren zwart en grijs en groen; haar helder schoone schort was verfrommeld en vuil; haar lichte jurkje óók.... En ze keken aUe drie, of ze een vreesehjk kwaad hadden gedaan. De lange veldwachter maakte een geweldigen zwaai met zgn arm over de drie gebogen hoofden been en zei met strenge bulderstem: „Drie schuldigen, op heeterdaad betrapt! Drie 135 ' biggen-jagers te dom om alleen te loopen. Drie rekels, die je mooie hooiland aan 't bederven waren, boer. Drie schavuiten, die mg op brutale manier aan 't schrikken hebben gemaakt. En nou kom ik je even zeggen, dat ik ze alle drie meenemen zal naar de gevangenis onder den toren." Maar óver die schavuiten heen gaf hij den boer een knipoogje .... Klaassen was zoo'n kwade man niet. Zgn plotseling wakker worden, zijn schrik, had hem in een booze bui gebracht. Die bui was nu al over. Eigenlijk had hij een beetje medebjden met de arme biggen-jagers. Onderweg had Kareltje hem moeten vertellen van hun dappere daden. Toen was hij streng en norsch gebleven, nu was er een oolijk lachje in zgn oogen; maar de arme zwervers merkten 't niet. De boer wèl.... „Wel afgedriedekselsche kwoajongens, ben ie in mien hooiland 'eweestt Noar de toren! Nbar de toren, alle drie!" Maar zijn dikke buik schudde van het lachen, toen hij die vuile, verhavende, en verdrietige jagers zoo bang kijken zag „Nbar de toren, en d'er nooit meer nut!" En toen kwam grootmoe er aan. Het kleine mevrouwtje kon net onder den opgeheven arm van den langen veldwachter doorkijken. Zij hield haar bril met beide handen vast. Ze kon haar eigen oogen niet gelooven: Haar Kareltje, haar lieve, beste jongen, stond daar als een bedelaarskind met den strengen veldwachter achter zich.... „Kareltje,.... kereltje, wat is er toch?" Klaassen hoorde de bange, verschrikte stem achter zich. Hg keerde zich dadebjk om, sloeg aan, heel beleefd, en schudde vriendelijk met zijn hoofd, alsof hg zeggen wilde: „Wees U 136 — maar niet bang mevrouw! 't Is zoo èrg niet. Maar de bengels moeten eens schrikken." „Ze hebben de zwarte biggen willen vangen," lachte de boer.... „En nou benne ze zelf zwarte biggen Hoa-hoa-hoa!" „Kiek 'es," riep de knecht; „kiek 'es, boas!" riep de meid, en ze trokken den boer aan zgn mouw. Allen keken naar het weggetje langs den boomgaard;.... en de drie arme jagers keken ook. O, toen werd bun schaamte nóg grooter. D&ar, op dat weggetje, kwam Janneman aan. Hg had in zgn eene hand een trompet, en in zgn andere hand een stuk roggebrood .... Telkens beet hij daar een stukje af, gooide het achter zich neer, liep zoo hard hij kon verder, en riep maar: „Keu! keu!.... keu! kom maar!.... keu! keu!" En achter hem aan snuffelden en knorden.... de twee ztvarte biggen, de vlugge rakkers, die de wijde wereld in waren geweest, en die zich nu zoo maar hadden laten vangen door den kleinen, slimmen Janneman. Toen de jagers hem alleen hadden gelaten, had hij, met tranen in zgn oogen, gebromd: „Ik ben 'ok een joager,.... en dan ben ik 'ok alléén oanvoe-der, hoor!" Hg was op zgn eentje de biggen gaan zoeken. Hij had ze al heel gauw gevonden, niet ver van huis, achter een hoogen stapel takkebossen achter in den boomgaard. Hij had ze willen pakken, maar dat lukte niet.... Toen was hij oud roggebrood uit den geitenstal gaan halen, had telkens stukjes voor hen neergestrooid, en met zgn liefste stemmetje gelokt: Keu! keu!.... kom moar, keu!" Dat lukte wel. En toen daar de drie dappere, trotsche jagers door iedereen 137 werden uitgelachen, kwam de kleine man heel alléén met den buit thuis. Hn begreep niets van al die menschen op een hoopje. „Kiek!" riep de boer „Kiek! Jonge, jonge, Janneman heit d'n doalder verdiend.... Hoe-roa!" „Hoe-ra!.... Hoera! voor Janneman!" riepen ze allemaal; maar de drie dappere jagers, durfden niet meedoen. „Vooruit!" bulderde de veldwachter; maar zijn stem klonk Hfl was op zijn eentje de biggen gaan zoeken. zoo vroolijk alsof hij prijsjes uitdeelde .... „Vooruit, jullie naar de pannekoeken! En jij met je grootmoeder mee!" En Kees en Mien kregen elk een klap met de platte sabel scheede. En Kareltje kreeg een schop.... Dat was hun loon! 't Liep goed af. 's Middags speelden ze weer alle vier samen in den hooiberg. Janneman was er ook bg. Hg had geen „doalder"gekregen; maar wel een heele dikke schijf zoetekoek. En die deelde hij eerlgk. En Kareltje vertelde, dat Grootmoe wel een beetje boos 138 — was geweest om de gescheurde mouw en de vuile kousen; maar dat grootpa gelachen had, om al die wonderlijke avonturen. En Kees en Mien vertelden, dat moeder wel een beetje gebromd had om de vuile kleeren; maar dat vader hen geplaagd had met hun domme jagerij. „En 't was tóch leuk!" zei Kareltje. „Of het!" zei Kees. „ÏTou!".... zei Mien. „Ik 'ok!".... zei Janneman, „ik was de oanvoe-der." En toen gingen ze met zgn vieren kopje-duikelen. Over een jaar, over twee jaar misschien, zullen de griendsnijders komen om de mooie, lange wilgentakken weer van hun knoestige tronken te hakken. Dan zullen ze midden in t hout een zakken-doedel vinden met touw er om heen. Ze zullen nieuwsgierig worden en knken. Wat zou dat zgn? De zakken zijn oud en verteerd, en er kruipen slakken uit En als ze die geheimzinnige vondst voorzichtig onderzoeken; och, dan vinder) ze, heel binnenin alleen maar een apothekersfleschje met een beetje water; en ook een korst groen verschimmeld roggebrood .... Dan zullen zij er héélemaal niets meer van begrijpen. Hoe kan dat ook? Wie zou ook weten van dien moeilijken tocht door de wildernis, zoo lang geleden? Wie had nu ook ooit van de dappere biggen jagers gehoord. Ja, maar dé drie dappere jagers zelf vergeten dien mooien, leuken morgen.... nooül 139 Emmy van Lokhorst. Er was eens een jongen, die Tom mie heette. De andere jongens op school hadden hem een bijnaam gegeven, ze noemden hem Honde-tommie, omdat Tommie een hond had, die altijd en overal met hem meeliep. 's Morgens als Tommie naar school ging, liep zgn hond vlak achter hem met zijn snuit op Tommie's hielen. Tommie's hond was al een beetje oud en hij gromde dikwijls achter in zgn keel. Hij heette dan ook Grommie en andere jongens vonden het geen aardige hond, want hij kon niet hard rennen en springen en kunstjes doen, zooals sommige honden. Maar Tommie hield veel van hem en nooit zou hij zonder Grommie uitgaan, 's Avonds na het eten speelde Tommie dikwijls met andere jongens op straat en dan kon je er zeker van zijn dat Grommie vlak in de buurt was. Hij zat dan in de portiek van een huis en keek af en toe om het hoekje of Tommie nog niet genoeg had van dat heen en weer gedraaf en of hij nog niet naar huis zou gaan. Maar Tommie speelde voetje van den grond, en rende voorbij Grommie naar de volgende lantaarnpaal, waar hij ach nog net aan vastklemde voor lüj getikt werd. Grommie legde zijn zwarte glanzende snuit op zijn voorpooten en zuchtte. De jongens holden langs hem heen; je zou denken dat hij sliep, zoo stil lag hij daar, maar uit het hoekje van zijn eene oog bleef lüj aldoor kijken wat Tommie deed. De jongens speelden nu een woest rooverspel, ze hadden hun zakdoek om hun neus en kin gebonden en hun pet achterste voren opgezet. Drie jongens liepen rustig in de straat te wandelen, dat waren de reizigers. Opeens, met een oorverdoovend geschreeuw, vielen de roovers op ze aan. Ze rolden allemaal op den grond, het was een vreeselijk gevecht, sommige roovers vielen dood neer, maar de andere bleven doorvechten tot de reizigers het moesten opgeven. Al hun schatten en kostbaarheden moesten ze aan de roovers afstaan. Tommie was een woeste roover. Hg had in het gevecht zgn pet en zijn zakdoek verloren en lüj had een raar gevoel aan zgn neus, net of bij twee neuzen had. Toen het donker begon te worden kwam moeder op het balkon en klapte in haar handen. Dadebjk stond Grommie op zijn vier pooten en kwispelde met zgn staart, want nu gingen ze gelukkig naar huis. Tommie vond met veel moeite zijn pet terug, maar zgn zakdoek kon hij nergens vinden, die hadden de andere roovers weggemaakt. Moeder keek dadebjk toen hg binnenkwam naar zgn neus. Tommie was big dat het al donker was in de kamer en bij moest bovendien de veters in zijn schoenen stoppen. Maar moeder had het toch al gemerkt. Ze liet Tommie in den spiegel zien. Tommie keek om of er niet een andere jongen achter hem stond 141 die ook in den spiegel keek, maar nee bij was het zelf, die jongen met die bolle dikke blanwe neus en die rare kleine oogen er boven. Tommie wou niet meer in den spiegel kijken. Moeder lachte hem een beetje uit, maar toen merkte Tommie opeens dat zgn neus erg pijn deed. Hij kreeg tranen in zijn oogen, zoo begon het te bonzen en te prikken en zijn hoofd deed hem ook al pgn. Tommie was een flinke jongen en wou niet laten merken dat hg pijn had. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. De maan stond achter de ruiten en een paar sterren. Tommie begon te tellen hoeveel sterren hg zag. Terwijl bij telde, kwamen er hoe langer hoe meer. Tenslotte waren er zooveel dat bij ze niet meer tellen kon, maar nu zag mj een groote ster, die veel grooter was dan de andere. Tommie dacht dat het de koningin van de sterren zon zgn en hij vroeg moeder of er geen koning was. Moeder zei dat de sterren geen koning of koningin hadden, en begon hem een heeleboel over de sterren te vertellen. Een van de merkwaardigste dingen vond Tom mie dat er sterrebeelden bestonden die naar dieren waren genoemd. Met veel moeite ontdekte Tommie de groote Beer en de kleine Beer, maar hg zag er niets van een beer in. En van de andere sterrebeelden, die zulke mooie namen hadden: de Zwaan, de Steenbok, de Slang, de Stier, de Visschen daarvan zag hg heelemaal niets dat op een dier leek. Maar het was prettig om naar de sterren te kijken. „Wat zgn de sterren toch eigenlgk, móeder, zgn het naalden die zoo glinsteren of zjjn het gaatjes die in de hemel zgn geprikt?" vroeg Tommie. Moeder lachte en zei dat hij dat later wel zon begrijpen, als hij Veel onder was. J* 142 — „Maar al die diereu, moeder, zijn die dan heusch naar den hemel gevlogen?" vroeg Tommie opnieuw. „Welnee!" lachte moeder, „dat hebben de menschen elkaar maar verteld als een verhaaltje." Tommie stond er over te denken. Het was erg moeilijk te begrijpen en zijn neus deed zoo'n pijn en zijn hoofd bonsde verschrikkebjk. Wat was hij blij toen lüj in zijn bed lag en moeder hem instopte. Hij sloeg zijn armen om haar hals en zei: „Moeder, Grommie zal toch niet naar de sterren vliegen als ik slaap?" Moeder legde haar hand op zijn hoofd. Dat was heerlijk koel, en zei: „Grommie ligt naast je bed en morgenochtend als je wakker wordt, zie je hem dadelijk. Ga nu maar rustig slapen." Tommie hoorde moeder zachtjes de deur sluiten en de trap afgaan. Hjj bleef liggen kijken naar den muur waar de maan op scheen door het open raam. Hij voelde den nachtwind over zijn voorhoofd strijken. Tommie werd opeens ongerust, hij boog zich uit zijn bed en streelde Grommie, die in zijn mand lag: „Grommie", zei hij zachtjes, „je gaat toch niet naar de sterren vliegen? Je blijft toch van nacht hier in je mand liggen?" Grommie sprong uit zijn mand, zette znn voorpooten op den rand van het bed en blafte gedempt. Toen ging hij weer in zijn mand liggen. Tommie zuchtte verlicht. O, wat was het toch heerlijk om zoo in bed te liggen en naar de maan te kijken; en Grommie zou den heelen nacht rustig slapen naast zijn bed. . „Slaap je al Grommie?" vroeg hij zacht. „Ik zou zoo graag eens naar al die dieren gaan kijken waar moeder van verteld heeft. Waar zouden ze slapen vannacht, weet j\j dat?" 143 Ze gingen het tuinpoortje uit. „De meeste slapen thuis," hoorde hij Grommie zeggen, „maar als je werkelijk eens naar ze wil gaan kijken, ga dan maar mee. Het raam staat open, we kunnen door het tuinpoortje naar het boschpad komen." Verheugd sprong Tommie uit zijn bed. Grommie was al bij het raam en met een sprong stond mj beneden in den tuin. Wat kon Grommie opeens goed springen, dacht Tommie, want het leek hem erg moeilijk — maar nauwelijks bad hg zijn hoofd uit het raam gestoken of hij stond al naast Grommie in den tuin. Het was helder van de maan, ze gingen het tuinpoortje uit en meteen waren ze op het smalle boschpad langs de beek. Tommie vond het heerlijk om daar te wandelen. Het stond er vol bloemen en het geurde naar lelietjes van dalen. De maan was achter de boomen en toch was het zoo helder licht. Grommie zei dat het heele bosch door lelietjes van dalen werd verlicht, dat waren electrisehe lampjes die den heelen nacht brandden. Overdag waren ze alleen maar wit. Tommie struikelde over een boomwortelen hij zou gevallen zijn als niet een wilg zijn tak om hem had heengeslagen en hem zoo had vastgehouden. Het was een aUervriendebjkste oude heer, deze wilgeboom, hij schudde zgn hoofd zoodat znn grijze blaadjes op en neer gingen en klaagde over de wortels van dien brutalen kastanje die dwars over den weg op zijn gebied kwamen, en nu Tommie bijna lieten vallen. Grommie trok hem mee. „De wilg en de kastanje hebben dikwijls ruzie," fluisterde hij, „het beste is, om er maar niet veel van te zeggen, want ze zgn allebei toch zoo aardig en hartelijk. De wilg houdt er van om een beetje veel te buigenen de kastanje laat wel eens harde noten op den grond vallen, maar zoo heeft ieder wat." 10 145 Tommie zag opeens dat ze midden in het bosch waren en nn begon de drukte. Eerst hadden zij alleen op het smalle pad geloopen, maar op den grooten rijweg, waar ze nu kwamen, renden groote dieren, hazen en konijnen voorbij, de ooren achterover. Elk oogenblik moest Grommie hem opzij trekken omniet overreden te worden. Tusschen de eekhoorns die voorbij ritsten •waren ook wezels, die kleiner en sneller voortschoten en een enkele keer moesten allen rechts houden om een groot hert voorbij te laten rennen. Op het voetpad voor oude dames kropen de schildpadden en de mollen, die zoo bijziende waren dat ze tegen iedereen aanliepen. De slakken gingen telkens in hun huis rusten en lieten dan de spinnen die op een langzaam drafje kwamen aanzetten maar over zich heen loopen. Tommie had werk om tegen niemand aan te bonzen. Ieder had het druk met zijn eigen wegje en lette niet op de anderen. Alleen op een smal zijpad zag hij een heeleboel mierenkindermeisjes die met de grootste zorg en toewijding de kleine mieren droegen en ze geen enkelen keer uit hun voorpooten lieten vallen. Nu kwamen ze op een plein, een reusachtig plein. Tommie zag dat alle dieren zich in een grooten kring schaarden, en hoorde het zachte klepelen van vele blauwe klokjes. „Wat beteekent het dat de klokken luiden?" vroeg Tommie, maar tegehjk merkte hij dat hij veel te hard gesproken had. Om hem heen was het heel stil geworden, alle drukte had opgehouden, de dieren zaten rustig bij elkaar. Opeens hield Tommie zijn adem in, want van heel hoog zette muziek in, die dun en fün begon als het stuivende water van fonteinen. Nachtegalen hadden zich, onzichtbaar zingend, op de takken gezet. Van beneden groeide het donkere koor aan 146 - Ze kwamen langs een schuur, waar het meel werd bewaard. Die gaan slapen in van krekels en zoemende bijen. Merels en zanglijsters floten samen, de koekkoek riep telkens zijn kreet ertusscben; musschen tjilpten, meezen kwetterden en de kwartels sloegen. En door dit koor van vele vogels kwam af en toe de diepe toon van den nachtwind alsof een enkele menschenstem zong. Het was een prachtig concert. Tommie lennde tegen een witte doovenetel die haar kelken vol tranen van aandoening bad. Het licht der lelietjes van dalen scheen over de witte borstjes der wezels en verdween in de vele donkere dierenoogen, die in den nacht voor zich nit staarden. Opnienw begonnen de blanwe klokjes te klepelen, nu was het concert afgeloopen. Alle dieren mochten weer door elkaar loopen en gingen met elkaar staan praten. Grommie trok Tommie bij zijn doovenetel vandaan en voerde hem naar de kindermeisjes van de mieren die het druk hadden met de kleine miertjes, die al lang in slaap waren gevallen, weer terug naar huis te brengen. Ook de meeste patrijzen en eekhoorns maakten zich gereed om te vertrekken. Alleen de spinnen die zoo muzikaal zijn, 148 - het groote dierenhotel. konden nog geen afscheid nemen, ze kropen tegen de blauwe klokjes op en trokken aan de klepel, zoodat er telkens een mooien fijnen toon werd voortgebracht. „Grommie, je hebt me beloofd, dat je me zou laten zien, waar de dieren slapen," zei Tommie. „Dat zal ik je ook laten zien. De meeste dieren gaan naar hun eigen huis, maar vanavond zgn er een heeleboel van heel ver gekomen om het concert te hooren en die vinden het nu niet prettig om dat heele eind weer terug te moeten loopen. Bovendien gaan straks de lelietjes van dalen slapen en dan is het heele bosch pikdonker." „Maar de dieren die niet naar huis teruggaan," vroeg Tommie opnieuw, „waar gaan die dan slapen?" „Die gaan slapen in het groote dierenhotel, dat hier dichtbij staat. En nu zal ik je nog eens iets vertellen: daar gaan wij ook slapen, want voor ons is de terugweg ook veel en veel te ver." Daar had Tommie nog niet aan gedacht. Hij moest hard loopen om Grommie bij te houden, die in flinken draf het groote plein overstak en een hooge olmenlaan insloeg. Het plein was 149 al bijna leeg, alle dieren zochten hun slaapplaats op. Toen Tommie zich op den hoek van de olmenlaan nog even omkeerde, zag lüj een paar haasjes krijgertje spelen en elkaar bij de lange ooren grijpen, maar ook de haasjes gingen naar hun hol en nu lag het groote plein geheel leeg, verlicht door duizenden witte kelkjes die zacht op en neer wiegden op den wind. In de olmenlaan was het schemerig, maar door de takken zag Tommie in de verte een stralend verlicht huis. „Is dat het hotel, Gronimie, is dat het hotelt" riep Tommie opgewonden. „Praat nu maar niet zooveel en kijk goed om je heen; als we niet voortmaken, is er misschien niet eens meer plaats voor ons," bromde Grommie. Ze kwamen langs een schuur waar het meel werd bewaard. Ben paar witte muizen waren druk in de weer om de meelzakken op den zolder van de schuren op te stapelen. Toen Grommie en Tommie langs kwamen, sloegen ze zich het witte meel wat af en vroegen of het concert al was afgeloopen. Zij hadden geen tijd gehad om te gaan luisteren, de molenaar had het meel vanavond gebracht en als het ging regenen, moest het onderdak zgn. Nu stonden ze voor het groote helder verlichte dierenhotel. Door twee breede deuren kwamen ze in de vestibule, waar het geweldig druk was. Iedereen vroeg tegelijk om een slaapplaats. Achter een groote tafel die op een verhooging stond, zat Moeder de Gans met een grooten bril op. Zij was de bazin van het hotel en keek de nummers van de kamers na. Een groote kraai, die op een kruk voor een schrijftafel zat, schreef met zijn snavel alles op wat Moeder de Gans hem toeriep. 150 — Achter een groote tafel zat moeder de gans. Langzamerhand kregen alle gasten een kamer. Ben deftige oude bever, die wat lang moest wachten, sloeg met zijn staart op den grond. Moeder de Gans keek hem over haar brüleglazen heen eens even aan en verlegen ging de bever een eindje verder staan. Hij bekeek de inrichting van het huis en had er veel op aan te merken. „Iedereen verbeeldt zich tegenwoordig, dat h\j huizen kan bouwen," zei de oude bever tot een uü, die hem met groote ronde oogen aanstaarde zonder antwoord te geven. „Als ze onze familie het hotel hadden laten bouwen, dan waren er twee keer zooveel kamers geweest in de zelfde ruimte. Kijk eens wat een verspilling, die groote trap." De trap was werkelijk geweldig breed' en hoog en ook de gangen waren heel ruim. Tommie vond dat juist zoo mooi. En het was zoo'n alleraardigst gezicht om de kleine zwarte katjes, die dienstmeisje in het hotel waren, langs al die treden naar boven en beneden te zien trippelen met hun keurige witte pootjes. De kraai draaide zich om op zijn hooge kruk. „Als de bever zoo hard praat, kan ik niet verstaan wat Moeder dé Gans zegt," kraste hij met een booze stem. Opnieuw ging de bever verlegen een eindje verder staan. Maar na een oogenblikje begon hij weer tegen zijn buurvrouw, een sierlijke goudbniin-geveerde fazant: „Het is een schande, zoo lang als ik nu al wacht en ik ben nog wel een van de oudste en eerwaardigste bevers van mijn geslacht." Moeder de Gans zette plotseling haar bril af. Iedereen schrikte erg, want dit was een teeken dat zg heel boos werd. „Nu is het uit, bever; ik zal je naar den vijver laten brengen bij de dam, daar moet je dan maar zelf een kamer van maken; * 162 — ontevreden dieren kan ik hier niet gebruiken." Moeder de Gans belde. Boven aan de groote trap verscheen een heel groot dier: de olifant. Langzaam en waardig daalde hij de trap af, ging op de bever toe en dreef hem met zijn slurf de deur uit. Alle dieren keken met ontzag toe en Tommie begreep nu pas goed, waarom de trappen en gangen in het hotel zoo ruim moesten zgn. Moeder de Gans zette baar bril weer op en ging weer kalm door met haar werk. De uil had al een kamer gekregen en de fazant was ook al naar boven getript. Twee kleine patrijzen wilden samen een kamer hebben en er was een oudé schildpad die vroeg of ze niet met de lift naar haar kamer kon worden gebracht, want ze liep zoo moeilijk trappen. „Zeker, zeker," zei Moeder de Gans vriendelijk en gaf den olifant, die juist weer binnenkwam, een wenk. Hg pakte de oude dame met zgn slurf beet, tilde haar omhoog en zette haar op de eerste verdieping voor haar kamerdeur neer. „Dat gaat makkelijk," zei de kikvorsch tegen de kameleon die naast hem zat. De kameleon vond ook dat het gemakkelijk ging. „Ik vind dat ze de trappen wel groen hadden kunnen schilderen," fluisterde de kikvorsch, „groen is verreweg de mooiste kleur." „Dat vind ik ook," zei de kameleon en hij haastte zich groen te worden. De kikvorsch hipte de treden op naar zgn kamer. „Pieppiep," zei met een dun helder stemmetje het roodborstje tegen de kameleon, „hebt u ook nog geen kamer? Ze hebben mij een klein zolderkamertje beloofd, dan ben ik morgen 153 dient bij de zon; het is de eenige kamer met een rood behang, en rood is toch verreweg de mooiste kleur." „Dat vind ik ook," zei de kameleon en hij haastte zich rood te worden. Tegelijk riep Moeder de Gans dat ze niet zoo hard moesten praten en door den schrik verschoot de kameleon van kleur. Hij wist zelf niet goed, welke tint hij nu zou aannemen. Maar het was ook niet noodig, want een groote vleermuis kwam met uitgespreide vlerken boven hem aan een balk hangen en onderschepte al het licht. Tommie had geen ooren en oogen genoeg om naar alles te luisteren en te kijken. Hg vond het bijna jammer, toen bij aan de beurt kwam en hem het nummer van zijn kamer werd genoemd. Met Grommie begon bij de trap op te klimmen. Op de eerste verdieping greep het katje dat den weg wees, hem bij zijn arm. „Voorzichtig, je trapte bgna op het licht," riep ze. verschrikt. Nh pas zag Tonunie, dat het heele hotel zoo stralend verlicht was door duizenden glimwormen die in lange slingers langs de muren en trappen zaten. Sommigen waren meer groenachtig, anderen meer gelig of rood getint en dat gaf aan het •licht die prachtige heldere kleur. Tommie had bijna op een glimworm getrapt. Op de derde verdieping nam Grommie afscheid. Tommie was erg bedroefd dat zg niet samen op een kamer konden slapen, maar het aardige katje kriebelde hem met haar snorren in zijn gezicht, net zoolang tot hg weer lachte. Toen bracht ze hem naar zgn eigen kamer die op de vijfde verdieping was. „Je mag van geluk spreken, je hebt een van de mooiste kamers van het hotel," zei het katje, „eens heeft hier de bgen- 164 — koningin gelogeerd; ze was door het raam naar binnen gevlogen en haar heele hofhouding is buiten het raam bbjven wachten tot ze uitgeslapen was. Het geurt er nog heerlijk naar honing en was en je zult er verrukkelijk slapen." Tommie bekeek zijn bed, dat er frisch en helder uitzag, er lag een deken op van goudbruin mos en een zachte paddestoel was het ronde hoofdkussen. Het katje wenscbte hem wel te rusten en was al hjj de deur toen Tommie baar opeens terugriep. „Ik weet niet hoe ik morgenochtend zal wakker worden, als Grommie niet bij me slaapt; hij blaft me anders altijd wakker," zei bij. Het katje lachte. „Maak je daarover maar niet bezorgd. Alle dieren in het hotel worden 's morgens wakker gemaakt door den haan. Hij kraait drie keer, eerst om vijf uur, dan om halfzes en nog eens voor de langslapers om zes uur. Maar dan moet je ook je bed uit, anders krijg je geen ontbijt van Moeder de Gans." „En waar moet ik me morgen wasschen, er is hier heelemaal geen waschtafel," vroeg Tommie. „We nemen allemaal een bad in den vgver en de zon droogt ons af. Als je een kam wilt hebben om je haar in orde te maken dan kun je dien wel aan den haan vragen, die leent je met plezier zgn kam. Maar nu heb ik heusch geen tijd meer om met je te babbelen, miauw miauw," en weg was het katje. Tommie begon zich uit te kleeden. Hij zette zijn schoenen buiten de deur, dat hoort zoo in een hotel. Net toen bij de deur van znn kamer weer dicht wou doen, zag hij een wagentje over de gang rijden dat door twee witte muizen werd geduwd. Ze namen alle schoenen, schreven er met hun linkerpoot in witte 166 letters het nummer van de kamer op en zetten ze op het wagentje. *) Een van de muizen nam Tommie's schoenen en bekeek ze hoofdschuddend: „Die znn erg kapot, je hebt zeker ver geloopen vandaag," zei de witte muis. „Weet je wat, ik zal ze even bij de schoenlapper brengen, die logeert bier op dezelfde verdieping bij de vlinders." „Maar wat doe je met al die schoenen op het wagentje!" vroeg Tommie. „Die gaan we in de was zetten en dan laten drogen in de maneglans, dan znn ze morgen prachtig. Je schoenen staan hier weer om vijf uur voor de deur, daar kun je op rekenen. Wel te rusten." Tommie merkte dat hij nu toch wel erg vermoeid was. Hij ging op zijn bed liggen, met zijn hoofd op den paddenstoel die heerl\jk koel was en trok het dekentje over zich heen. Juist wilde bij eens prettig gaan nadenken over alles wat hij gehoord en gezien had, toen hij een harde bons boven zgn hoofd hoorde, en nog een bons, en nog een. Het hield maar niet op. Tommie sprong uit zijn bed en ging op de gang kijken. Daar was niets te zien. Het bonzen ging maar door. Tommie liep op een drafje de trappen af naar de vestibule waar Moeder de Gans nog achter haar lessenaar zat. Buiten adem vroeg hij wat toch dat vreemde geluid kon beteekenen dat hij boven zgn kamer al maar hoorde. Moeder de Gans dacht een oogenblik na. „Welk nummer heeft je kamer!" vroeg ze. „Nummer 555" antwoordde Tommie. *) Zie plaat op den band. 156 — Toen hij een harde bons boven zijn hoofd hoorde, en nog een bons. I „O, dan begrijp ik het. De kamer boven de jouwe, dat is nummer 666. Daar slaapt een duizendpoot en die is bezig zijn schoenen uit te trekken. Het kan nog wel een poosje duren eer hij klaar is. Weet je wat je doet, stop een paar watjes in je ooren, dan slaap je er wel door heen." Tommie klauterde weer naar boven en was nog net op tijd in zijn kamer want de olifant begon alle lichten uit te blazen. Heerhjk sliep Tommie in zgn nieuwe bed. Toen de haan voor de eerste maal kraaide, sprong lüj dadelijk naar buiten om zich bjj den vijver te wasschen. Het was nauweüjks licht buiten. De olifant was bezig met zijn slurf koffers uit het hotel te halen en op een karretje te laden. Dat was voor de reizigers die vandaag naar hun eigen land terug reden. Op het eilandje in den vijver stond de ooievaar en waschte de kindertjes, die hij dien dag naar dè stad moest brengen. Het was alweer een heele drukte en Tommie had veel te zien, maar Grommie pakte hem bij een arm en zei: „We moeten gauw naar huis terug, kom, dan znn we voor het ontbijt weer in je slaapkamer." Ze zeiden Moeder de Gans goedendag, bedankten het aardige katje nog eens en begonnen toen den terugweg. Het tuinpoortje stond nog open. Met een fhnken sprong door het open raam waren ze weer in Tommie's slaapkamer. Grommie ging in zijn mand liggen en Tommie in zijn bed. En weet je wat nu zoo wonderhjk is? Tommie's moeder heeft maar nooit willen gelooven dat Tommie dien nacht in het bosch in het Dierenhotel heeft geslapen en het is toch heusch waar, want Grommie was er bij, en Grommie heeft nooit gejokt. 158 — Marg. Meyboom. Wat waren ze heerlijk die verhalen van Grootmoeder. Eiken Zaterdagmiddag half drie was zij te vinden in haar grooten stoel in de huiskamer; 's winters boy de snorrende kachel, 's zomers voor de open tuindeuren. Hans wist niet wat 't heerlijkste was. Dat gezellige vuur, dat over de heele kamer uitstraalde door de mika kacheldeur en tegen 't einde van den middag zoo leuk op al die kindergezichten scheen, of de zonnige tuin met zjjn ruischende boomen en de vogels, die piepten, tjilpten of kwinkeleerden al naar ze gebekt waren. En dan dat groote stuk lucht met al die drijvende en jagende wolken in 't zonlicht — net prachtige proppen watten! — of dat stille diepe blauw daar boven, 't was eigenlijk altijd heerlijk. Hij kwam er met zijn oudste zusje Lize, een jaar ouder dan hij en de drie kleintjes. Hü zelf was 14, Peter 12, kleine Karei 10 en Greetje negen jaar. De jongens van Oom Bram en de meisjes van tante Lize kwamen altijd en ze mochten net zooveel vriendjes en vriendinnetjes meêbrengen als ze maar wilden. Ze mochten ook gerust wegblijven, als er wat anders was, wat ze liever deden, b.v. schaatsenrijden of een of anderen grooten wandeltocht met Vader of Oom — en dat gebeurde ook wel eens, maar toch niet heel dikwijls, want ze misten niet graag een vertelmiddag. Om drie uur kwamen ze allemaal, soms wel vroeger, want Grootmoeder begon klokslag drie uur te vertellen en ze vond het niet prettig als er kinderen waren, die te laat kwamen. Vóór ze begon kwamen alle kinderen om haar heen zitten, de grootsten op stoelen, de kleintjes op voetebanken, op kussens op den vloer, of zoo maar op den grond. Zoo langzamerhand had ieder zijn vaste plaats. En dan begon het; „Er was eens...." Ja 't was heerlijk. Grootmoeder vertelde zóó, dat 't was alsof je vóór je zag wat ze vertelde. De arme prinses was in groot gevaar en nood door een of andere leehjke tooverheks en je zat al te bibberen van angst, al wist je eigenlijk al wel, dat 't goed zou afloopen. En dan zag je den ridder aanrennen op zh> prachtig wit paard met zgn mantel zwaaiend in den wind. En één, twee, drie pakte hü de prinses op en gered was ze! Of zoo'n jongen, net als jezelf, zat te verlangen van dat vervelende leeren of dat akelige schoenenpoetsen weg te komen, weg uit zgn koude slaapkamer en die saaie school, en poef! daar stond de toovenaar voor hem en tooverde zijn huis om ineen prachtig paleis, of wèg was de school en hij zweefde met een wolk hoog over de zee en leerde zoo zijn aardrijkskunde, heel wat leuker dan uit dat vervelende boek. Ja, 't was wél heerlijk. Hans lag er op een Zondagmorgen buiten in 't gras over te soezen Maar toch. Soms kon hij na zoo'n vertemur zoo ontevreden zijn. Toen hij klein was geloofde hij al dat moois precies zooals 160 - Grootmoeder 't vertelde. En hij droomde van al de heerlijkheid, die lüj sou zien en hooren als de toovenaars, de ridders, de dwergen en elfen zouden komen en hem meenemen en van allerlei zouden vertoonen. En hij probeerde den watergeest te zien in den vliet, of de groote dónkere vleugels van den wind te hooren ruischen, of ze te zien kleppen als de storm huilde en raasde om 't huis. En als hij dan niets hoorde of zag dacht bij: „Ja wacht maar, tot ik groot ben. Dan ga ik Ts nachts uit om al dat mooie te zoeken. En dan zal ik het wel vinden." Maar langzaam aan was mj gaan twijfelen. Hg zag of hoorde nooit zulke dingen als grootmoeder vertelde en nu was hg al lang zoo ver, dat hij wist, dat er geen woord van waar was! — Toch luisterde hij graag en ging nog altijd mee, maar toen Grootmoeder hem van Mels Holgerson had verteld, van al wat die zag en hoorde en beleefde, van al die avonturen met al die grappige, flinke en verstandige dieren, toen werd het hem te machtig. Toen hij dien avond thuis kwam en den hond zoo suf bij de kachel zag zitten en de poes zoo dom liggen slapen op een stoel, toen kreeg hij opeens zoo'n afkeer van de stille, saaie huiskamer, waar Moeder maar altijd zat te naaien, waar nooit iets gebeurde, dat wonderlijk of avontuurlijk was, dat hg 't allerliefst maar weggeloopen was. Moeder zag wel, dat er iets niet in orde was, maar ze wist wel, dat Hans baar nooit kon vertellen wat er aan scheelde, waar de kleintjes bij waren, 't Liefst en 't best vertelde hij zoo iets als hij heelemaal met haar alleen was. Hij was stil en afgetrokken en zei, dat hij vroeg naar bed won gaan. Moeder liet hem stil naar boven trekken, maar een half uur later stond ze op en ging naar zijn kamertje, 't Was zooals ze dacht. Hans was heelemaal niet naar bed gegaan. Hij zat op een bank 11 161 Toch luisterde hij graag en ging nog altijd mee. voor 't open venster te soezen met de elleboogen op de knieën en zijn hoofd op zgn handen geleund. „Is dat jouw nieuwste manier van slapen, vent?" zei ze lachend. Hans keek op of hg wakker werd uit een diepen droom. Toen hij haar aankeek lachte hg ook. „Ja Moeder — is dat niet fijn? Toe komt u even mee slapen!" Hij schikte wat op zg. En Moeder kwam naast hem zitten. Een poosje zeiden ze geen van beiden wat. Eindelijk begon Hans: „Weet u wat ik jammer vind, Moeder ?'' „Neen, mijn jongen." „Dat al die mooie sprookjes, die Grootmoeder vertelt, heelemaal niet waar zgn. Als je klein bent geloof je 't allemaal. Maar als. je groot wordt weet je wel beter. En soms kan ik alle gewone dingen zoo leebjk en saai vinden, als ik van zulke heerhjke tooverwerelden heb gehoord. Toen ik vanavond thuis kwam van de muziekles en de huiskamer zag met die gewone stoelen en die suffe Bruno en Mies, had ik lust om alles door elkaar te gooien en hard weg te loopen." „Bk ben big, dat je 't niet gedaan hebt, jongen. Wat zou ik een werk gehad hebben om alles weer op zgn plaats te zetten en jou te gaan zoeken!" Hans lachte weer „Ja, dat is natuurlijk onzin, maar kunt U niet begrijpen, dat ik er soms woest van word?" Moeder dacht even na en zei toen: „Ja, dat kan ik me begrijpen. Die sprookjeswereld is zoo mooi, maar wat jij de gewone wereld noemt is óók mooi. Dat zal je misschien nu nog niet kunnen zien. Ik vind onze huiskamer héél mooi en heelemaal niet „gewoon". Daar zitten zóóveel herinneringen, daar is zóóveel gebeurd, dingen haast net zoo wonderlgk als die waarvan Grootmoeder je vertelt. Dx heb er eigenlijk nog nooit 163 over gedacht, dat jullie dat nog niet zien kunt, maar later zul je dat ook wel zien. Dat kan haast niet anders...." „Moeder," riep Lize van uit de gang, „komt u beneden? Vader is thuis en hij wou U zoo graag wat vertellen." „Nu, m'n jongen, ga nu maar gauw slapen. Ik moet weg. We praten hier later nog wel eens over." En Moeder kuste Hans goedennacht en ging naar de huiskamer terug. „Ja," zuchtte Hans. „Misschien zal ik 't later ook wel zien. — Maar dat helpt me nu al bitter weinig!" En lusteloos kleedde bij zich uit en ging naar bed. Hij lag nog een heele poos wakker en was niet tevreden met de wereld, zooals bij die zag. Er zijn er meer en wel veel oudere menschen dan Hans, die dat hartgrondig met hem eens zijn. Er kwam niet veel van rustig praten met Moeder. Want Vader was thuis gekomen met het bericht, dat hij naar een andere stad was overgeplaatst als hoofd van een school daar. En Moeder moest voor de verhuizing zorgen en had daarvoor haar hoofd en handen en haar tijd hard noodig. Hans besprak zijn bekommeringen met Lize. Ze keek hem eerst heel verwonderd aan en toen nadenkend 't venster uit! En ze luisterde heel oplettend. Toen Hans uitgesproken had, zei ze: „Ja. zoo heb ik ook wel eens gedacht. Maar ik geloof toch, dat ik wel begrijp wat Moeder bedoelt!" „Wat is dat dan?" vroeg Hans wat ongeduldig. „Ja, dat kan ik niet goed zeggen. Ik geloof, dat Moeder in de huiskamer veel denkt aan Vader en hoe hef en goed hij is, en aan ons allemaal." 164 — „Nou, aan ons is zooveel bizonders niet," meende Hans. „Nee, maar Moeder houdt nu eenmaal van ons. Jij vindt Hein Top toch ook een bizondere jongen...." „Ja, maar dat is hij ook!" zei Hans met vuur. „Zou dat niet komen, omdat jij van hem houdt." „Onzin," bromde Hans en liep boos weg den tuin in. Met Lize kon je niet praten! Die zei altijd zulke gekke dingen! Moeder vond de eerste weken geen tijd om met Hans heel rustig te spreken. Maar wel vertelde ze Vader dat gesprek met hem. En Vader vertelde 't Grootmoeder. En Grootmoeder dacht er lang over na. Den volgenden Zaterdagmiddag was het heele gezelschap weer in de tuinkamer om Grootmoeder heen geschaard. Hans zat droomerig naar buiten te kijken, 't Was laat in den herfst en de boomen hadden zulke prachtige kleuren, 't Was een donkere regenachtige middag en de tuindeuren waren gesloten. Ze zaten dicht bg het vuur en achter in de kamer was 't al een heel klein beetje schemerachtig, 't Was stil in de kamer en de kleintjes keken met gespannen verwachting naar Grootmoeder op. „Kinderen," begon die eindelijk, „nu heb ik jullie tot nog toe alleen verhaaltjes en sprookjes verteld, die nnjn grootmoeder en moeder mij hebben verteld toen ik nog klein was, of die ik zelf in mooie boeken gelezen heb. Maar nu heb ik zoo'n lust jullie eens sprookjes te vertellen, waarvan ik weet, dat ze écht gebeurd zgn niet alleen, maar dat ze verleden jaar gebeurd zgn, van 't jaar ook en 't volgend jaar weer zullen gebeuren." 165 De oogen van de kinderen werden nog grooter. Wat klonk dat wonderlijk! Peter keek op en vroeg dood verbaasd: „Gebeuren er dan werkelijk sprookjes?" Eer Grootmoeder antwoorden kon, riep Karei: „Ja, natuurlijk, dat spreekt als een boek. Ik heb toch zelfde Bloemenfee gezien!" Grootmoeder glimlachte; maar de anderen riepen: „Ja, jij ziet altijd zulke rare dingen." Karei was op weg om boos te worden, maar Grootmoeder zei: „Ga jullie nn alsjeblieft niet kibbelen. Luister nu liever, want nu ga ik beginnen." „Er was eens een moeder die een heele massa kleine kinderen had, die allemaal even groot waren. Ze deden precies als alle pasgeboren kindertjes, ze praatten niet, maar deden niet veel anders dan eten en slapen. Ze woonden in een land, waar 't eten altijd voor hen klaar stond. En ze aten alleen groente." „Pijn," zei Peter. „En er was altijd genoeg en de groente was altijd versch. Eerst moest Moeder ze even wijzen waar die was, maar later wisten ze die zelf opperbest te vinden. De kindertjes waren niet zoo heel vlug, maar liepen toch aanhoudend zachtjes heen en weer onder 't eten. Maar na een poosje was 't net of ze moe werden. Ze zochten elk een plekje uit en gingen daar stil zitten. Hun velletjes werden wat anders van kleur — geelachtig wit. En ze kregen rare punten aan hun hoofdjes, en achter aan hun rug ook zoo'n rare punt. Ze bleven maar aldoor stil zitten en bewogen zich niet — hun velletje werd al geler. Moeder was van hen weggegaan. Waar die gebleven was wisten ze niet. En daar dachten ze ook niet veel over. Ze leken wel te slapen. Maar na een poosje barstte dat gele velletje. Eindelijk viel 166 — het heele velletje van hen af, het een na het ander. En toen bleek het, dat al die kindertjes prachtige hagelwitte vleugels gekregen hadden. De zon scheen op al dat kleine witte goedje en maakte ze zoo lekker warm. En op eens begon er een de vleugeltjes te bewegen — en weg vloog hij. Zoodra zijn broertjes en zusjes dat zagen, probeerden ze 't ook. Dat was een gefladder en geschitter in de zon en een zweven in de lucht om elkaar heen. En toen ze als een klein wit wolkje over 't veld heen zweefden, kwamen van alle kanten zulke witte wolkjes en ze dansten om elkaar heen en waren zoo bhjj en gelukkig!" Hans had gespannen geluisterd. En toen Grootmoeder ophield vroeg hij: „Hoe heette die familie, Grootmoeder?" 't Antwoord kwam met een schalksch lachje: „De kindertjes heetten eerst koolrups en later koolvlindertje. En nu zal ik jullie nog zoo'n echt sprookje Vertellen: Ergens in een zakje zaten heel kleine zwarte dingetjes. Die zaten daar heel stil en suf en deden precies als of ze dood waren. In 't huis, waar zq woonden, leefde een geweldige reus, die al zulke ronde dingetjes verzamelde en ze in zakjes naast elkaar legde. En als h\j dat gedaan had keek hij een heele poos niet meer naar hen om. Maar op een goeden dag kwam lüj de kamer binnen, waar al die kleine dingetjes stil en als dood lagen en bekeek ze'. Ze waren verschillend van vorm en kleur, maar allemaal waren ze even suf en onbewegelijk. Een vogel vloog door de kamer en wou ze oppikken. Maar de reus joeg hem weg en ging met al die zakjes naar buiten. Daar groef hij in den grond diepe kuilen en gaten en stopte er al die kleine dingetjes in. En toen ging hij naar huis en liet ze aan hun lot over. „Flink zoo," dacht de vogel. „Wat had hij ook aan die saaie dingen." 167 Maar toen die dingetjes een poosje daar beneden in 't donker hadden gezeten begon 't hen zeker te vervelen. Ze werden al dikker en dikker, alsof ze zich opbliezen, zooals kikkers wel eens doen. Dat heb jullie zeker wel eens gezien. En op eens barstten hun velletjes barstten hun velletjes en uit ieder zoo'n dingetje kwam een klein wit armpje te voorschijn, dat naar boven gestoken werd. 't Wonderlijkste was, dat de grond vrij bard was en de armpjes héél dun, héél zacht en héél teer. En toch heel langzamerhand kwamen al die armpjes omhoog en staken eindelijk boven den grond uit. Ze waren spierwit toen ze boven kwamen, maar Verschillende bloemen met de prachtigste kleuren, al heel gauw Veranderden ze van kleur. En elk van de armpjes droeg wat mee; twee, meestal ronde, platte dingetjes. ÏTa een poosje werden ze groen. En nu gebeurde er een groot wonder. Boven die ronde platte dingetjes kwamen blaadjes van allerlei vormen, maar allemaal groen. Elk van die kleine dingetjes maakte precies de blaadjes, die bg hem hoorden en niemand vergiste zich ook maar één 168 - enkelen keer. En toen kwam weer die groote reus en stak zijn vingers in den grond en droeg de dingetjes met hun armen en blaadjes naar allerlei verschillende plekken in den tuin. En toen kwamen tusschen die blaadjes uit allerlei verschillende bloemen met de prachtigste kleuren. En weer gebeurde dat wonder, dat niet één paar blaadjes zich vergiste, maar dat ze allemaal precies de bloemen maakten, die bij de blaadjes hoorden. Zoo knap ben jullie niet, wed ik." Kleine Karei schudde het hoofd. „Nee," zei hij: „ik vergis me zoo dikwijls op school en thuis ook." Greetje had met groote oogen geluisterd. „Hoe heette die reus, Grootmoeder?" Grootmoeder lachte even. „Die heette Hein, de tuinman." „En die dingetjes?" „Dat waren bloemzaadjes." „Maar Grootmoeder, is dat heusch waar? Gaat 't heusch zoo met vlindertjes, en met zaadjes?" „Ja zeker kindje. Je kunt het zelf probeeren. Doe maar een koolrups in een doos met een dun doekje er over, dan zul je het zien. En alle bloemblaadjes doen dat wonderlijke elk jaar, allemaal." Greetje bleef een poos Grootmoeder ernstig aankijken en zei toen zacht: „O wat mooi! Wie heeft dat zoo getooverd?" „Een groote, groote toovenaar, de grootste en knapste, die er ooit geweest is en wezen zal." „Toe Grootmoeder, vertel TJ meer van hem. Wat lüj heeft nog meer getooverd?" „Er was eens een klein rond balletje, dat was op een blad van een hoogen eikeboom gevallen en lag daar te 169 170 tintelen en te schitteren als de wind de boom heen en weer schudde. De zon vond het zoo mooi en kon niet laten er naar te kijkec Het balletje werd al lichter en lichter en al kleiner en kleiner: en eindelijk was het niet meer dan een klein beetje damp. En toen nam de wind het mee, hoog door de lucht en droeg het naar een land waar 't koud was en donker. En daar werd het balletje weer grooter en heelemaal wit. 't Was net een klein hagelwit sterretje. En 't viel op den grond en daar lagen al zooveel van die kleine sterretjes, dat over de straatsteenen en de daken een dik wit kleed lag. Dat vond de zon ook heel mooi en ze kwam wat naar boven aan den hemel om naar dat mooie witte tapijt te kijken. Maar toen werd het al dunner en dunner en eindelijk liep het heelemaal weg en kroop in den grond tusschen de steenen door." Peter vroeg heel nieuwsgierig: „Wat was dat nu voor een balletjet Hebt u dat zelf gezien, Grootmoederf" „Ja zeker. En jij ook." „Dxt Welnee, hoe komt u er bijl" „Nu, kijk dan maar eens naar buiten." Alle kinderen keken door 't venster in den tuin. Daar stortregende het en dikke regendruppels hingen aan de bladen van den grooten appelboom. „O, ik weet 'talP' riep Peter, ,,'t Was 'n waterdroppel. En die droogde op en werd later een sneeuwvlokje. Ja, die zgn zoo prachtig wit en 't zijn zulke mooie figuren. Ik vang ze altijd op de mouw van mijn jas op en bekijk ze gauw vóór ze smelten." Er volgde een druk gesprek over water en sneeuw en hagel en mist. Grootmoeder vertelde nog veel meer van zulke sprook- jes, die alle jaren wezenlijk gebeuren. En de kinderen luisterden als vinken en vonden, dat Grootmoeder nog nooit zóó mooi verteld had. En eindelijk zei ze: „Nu nog één sprookje tot slot! Er was eens een moeder, die vier allerliefste kleine pas geboren kindertjes bad. Ze woonden in een gezellige huiskamer, waar allerlei goede geesten huishielden. Die maakten 't er zoo mooi en gezellig, dat de moeder nergens zóó graag wezen wou als daar. Maar baar kindertjes zagen er heelemaal niets van. Want ze waren blind.'' „Hè hoe akelig!" riep Greetje. „Nee," zei Grootmoeder „dat vond die moeder zoo akehg niet, want ze bad wel meer zulke kindertjes gebad en die waren eerst allemaal blind, maar na een poosje gingen hun oogjes open en dan konden ze zien. En Moeder wees ze dan al dat mooie, wat ze zelf zag. En dan zagen de kindertjes dat ook en vonden 't ook zoo mooi en dan hadden ze allemaal zoo'n plezier. Daarom wachtte Moeder maar heel rustig tot die kleine oogjes open gingen." „En gebeurde dat?" vroeg Karei. „Ja, eindelijk gebeurde dat, en toen was 't groot feest in de huiskamer." Hans had niets meer gezegd dien heelen middag, maar had met groote oogen gespannen zitten luisteren. Toen Grootmoeder van die blinde kindertjes vertelde, kreeg hij een kleur tot achter zijn ooren. „Heette die moeder niet: Poes?" vroeg Peter lachend. „Ja juist!" antwoordde Grootmoeder. Maar toen kwam Hans naar haar toe en fluisterde haar in 'toor: L71 „Ik geloof, dat één van die kindertjes Hans heette, maar nn ben ik niet blind meer." Grootmoeder trok hem naar zich toe en streek met haar hand over z'n hoofd. Ze keek hem héél vriendelijk aan, maar ze zei niets. En dat vond Hans juist zoo prettig. 172 INHOUD. Bladz. J. v. Ammebs-Külleb. Toch een held 5 Heemanna. Jopie's krant 22 „ Van een jongen die een heel uur in te halen had . 39 InA Heteemans. De Appelbollen 64 ÏT. v. Hichtum. De Sprookjestaün 81 W. G. v. D. Hulst. De Biggen jagers 111 Emmt v. Loxhoest. Het Dierenhotel 140 Harg. Meyboom. Grootmoeder vertelt 169 i 1 Ê