DE WITTE MUIZEN Vertellingen voor Jongens en Meisjes door HENR. DIETZ, CATH. VAN RENNES, A. C. KUIPER, ALETTA HOOG, S. MAATHUIS-ILCKEN, FELICIE JEHU e.a. MET PLATEN van JAN WIEGMAN - ENNA^H^ÏWENHUIS - D. VIEL ELLA k^MERSMA - Mej. C. DAMEN. - L. J. VEEN — Uitgever — AMSTERDAM- INHOUD. SINT-STAARTEN LANGS DE ZAAN 1 HERFSTLIEDJE 7 POPPENMOEDERTJE 9 LASSY > 11 MAAR, MUSCHJES! 16 MIS, PLAAGGEEST! 17 GEEN REGEL ZONDER UITZONDERING • . . 21 OUDEJAARSDAG , .... 26 HEINS VERLANGLIJSTJE . . 32 DE OVERSCHOEN 33 EEN ZIEKENHUIS VOOR DE KOEIEN 37 MEEUWENVISITE 39 MAX VAN „DE VROUWE JANTINA" 41 KOM, WINTER! 48 HOE ZE WARME JASJES KREGEN 49 ROOD-REINTJE 53 HERFST 55 TOEN DE BLOEMEKINDERTJES WAKKER WERDEN . . 56 DE WITTE MUIZEN 57 HULST MET VEEL BESJES 59 ALS TWEE RUILEN, MOET ÉÉN HUILEN .64 Sint-Maarten langs de Zaan. 11 November ! Jongens, wat duurt het lang, voor het avond is! Mijnheer en de juffrouw op school hebben heel wat te stellen, om het stil te houden in de klas. Dan hier, dan daar, neuriet een lage bromstem : „Sinte, Sinte-Maarten, de kalfjes dragen staarten..." - En als eindelijk de school uit is en de kinderen in groepjes naar huis gaan, klinkt overal 't versje. 's Middags 't is gelukkig Zaterdag - na het eten, worden de lampions wel twintig keer te voorschijn gehaald, en de jongens, die zelf hun SintMaartenlichtje maken, leggen er de laatste hand aan. De zakjes worden er bij gelegd, en wie van Moeder geen zakje kreeg, gaat op zoek naar zijn knikkerbuul. Die is in den regel wel niet zoo erg schoon meer; maar och, wat hindert dat? Als hij maar groot \sy dat is de hoofdzaak, want er moet een heeleboel in kunnen. Eindelijk, ja ! „Jongens, jongens, 't wordt donker ! Zullen we?" roept er een, die met nog een clubje jongens aan den kant van de Zaan aan 't spelen is. - „Nee, nog niet, hoor. Anders is de kaars di rekt op. Endenk je, d'at ze zoo vroeg al geven? Nou, ik ga niet vóór half zes." Wachten dus maar weer... Dat donker lijkt je altijd wel te willen plagen. Als je anders vroeg thuis moet komen, juist, als je net zoo fijn aan 't roovertje spelen bent in 't park, en je komt maar heel eventjes te laat, dan krijg je brommen, omdat het „allang" XXII, 1 — 2 — donker is. En nu je er op wacht, blijft het maar licht. Nog altijd kun je duidelijk op de klok van de fabriek „De Hollandia" zien, en die staat toch heel aan den overkant van de Zaan. - Maar overal komt een eind aan, dus ook aan het licht op 11 November. Het opsteken der lantaarns langs den weg is het sein voor de Sinte-Maarten-zingers. - 't Is nu goed donker, en plotseling komen hier en daar, uit alle hoeken, straatjes en steegjes, de jongens en meisjes met hun dwaallichtjes. De lampions zijn aan een stok gebonden, en voorzichtig wordt het kaarsje aangestoken. Er komen er al meer uit het donker, en ze voegen zich bij elkaar om samen naar de winkels te gaan. Kijk, daar voor dien helder verlichten winkel staat een troepje kinderen, de lampions hoog boven zich uit, en dapper zingen ze, ook de kleinste: Sinte, Sinte-Maarten, de kalfjes dragen staarten, de koeien dragen horens, de klokken dragen torens, de torens dragen klokken, de meisjes dragen rokken, de jongens dragen broeken, die kruipen in alle hoeken. Oude wijven kunnen kijven, laten schorteldoeken drijven. Hier woont een rijke man, die veel geven kan, veel zal ie geven, lang zal ie leven, Eén zal hem loonen, met honderdduizend kronen, met honderdduizend rokjes an, dat is Sinte-Maartensman. — 3 — Sinte-Maarten had een koe, die moet naar den slager toe, al is 't ie vet, of is 't ie mager, hij moet toch maar naar den slager. Sinte-Maarten is zoo koud, geef 'm een turfje of een hout, of een Bommeler vaatje dan ben je zijn beste maatje. Nu komt de kruidenier naar buiten, met een blik vol koekjes of zuurtjes of iets anders heerlijks. Ieder krijgt wat, en omdat het 't eerste is, eten de kinderen het op. Nu gaat het verder, eerst de winkels langs, dan naar familie of kennissen. Wat een kinderen zwerven er nu met hun lichtjes langs de straat! Sommige heel kleine kleuters gaan met Vader of Moeder. Andere weer met grootere broers of zusters, die zich zelf wel wat te groot vinden, om met een lampion te loopen, maar die toch nog evengoed graag aanpakken van wat er uitgedeeld wordt. Daar gaat een troepje een donkere straat langs — en plotseling, terwijl ze al zingend voorbij gaan, wordt er in één van de tuintjes vuurwerk afgestoken. „Hoera!" Nog eens en nog eens knettert het vuurwerk, dan trekken ze weer verder. Sommige jongens hebben, inplaats van een lampion, een kartonnen doosje genomen, en daar met een grooten spijker allerlei figuren ingeprikt: een kerk, een huis of Sinte-Maarten zingende kinderen... Twee jongens hebben zelfs een kartonnen huis gemaakt, met een dak er op en echte ramen en een deur, die open kan. Voor de ramen is rood papier geplakt, en binnenin brandt — 5 — een kaarsje, waarvan de rook door een echten schoorsteen naar buiten slaat. 't Is nu één en al drukte langs den weg. - Daar komen weer een paar jongens, de zakjes al haast vol met al het lekkers, dat ze kregen. Eén er van blijft voor een bakkerswinkel staan en begint te zingen, maar de anderen trekken hem mee: „Och jó, daar moet je niet wezen, daar krijg je toch niets !... Jongens, hier moesten we terug komen, je weet wel!" - Er wordt flink aan de bel getrokken, en de jongens beginnen te zingen. Maar ze hebben al zoo dikwijls hetzelfde gezongen, ze beginnen nu maar vast middenin, des te eerder is het uit. Ze moeten nog naar zooveel menschen toe! Af en toe klinkt het geknetter van vuurwerk: even iets lichts tegen de donkere, grauwe lucht en dan, pang! springt het uit elkaar. Maar bij al die vreugde is ook nog verdriet. Kijk daar dat arme, kleine ding eens huilen ! Ze heeft even, och, maar heel even, haar lampion scheef gehouden, 't Kaarsje is omgevallen, en de heele mooie, groote lampion is nu niets anders dan een verbrand vodje. Arme kleine meid! Haar heele blijdschap is weg. En Moeder bromt ook nog: natuurlijk is ze weer onvoorzichtig geweest. Andere kinderen passen goed op, maar jawel, zij moest den boel vernielen. Ze hoeft niet te denken, dat ze er ooit weer een krijgt. „En hou nou maar op met dat gehuil, dat geeft toch niks!" - Moeder trekt haar mee, en 't kleine meisje huilt door,' tot ze thuis is. Daar wordt alles — 6 — aan Vader verteld, die zijn kindje troost, 't Is niet zoo heel erg, hoor! Als ze volgend jaar wat grooter is, krijgt ze weer een grooten, mooien lampion van Vader, hé ? „Met een heeleboel kleuren en twee kaarsjes er in! Zullen we dat doen?" -'t Kleine meisje, dicht tegen Vader aan, kkiikt van ja. Dan gaat ze een paar koekjes opknabbelen en wordt eindelijk naar bed gebracht door Moeder, die haar boosheid al weer vergeten is en haar lieveling een extra nachtkus geeft. Vader zit, alleen achtergebleven, even te glimlachen. Och, Moeder komt hier niet vandaan, ze weet niet, wat een overgroot verdriet het is, als je mooie lampion ineens verbrandt... 't Loopt nu tegen zeven uur. Er zijn niet zooveel kinderen meer als straks, en ook de grooteren gaan naar huis. Alleen hier en daar gloeit nog een rood dwaallichtje in het donker. Eindelijk wordt het weer stil langs de Zaan. In de huizen gaan vele kinderen met vroolijke gezichtjes en blijde hartjes naar bed. Buiten breekt de grauwe lucht, en even gluurt het maantje, zelf een groote lampion, achter een wolk om en giet zijn zilverlicht, ook ter eere van SinteMaarten over de Zaan en de huizen, waar de kinderen nu al rustig slapen. NITA ABBESTEE. — 7 — Herfstliedje. O, lieve groene boomen, Gaan al je blaadjes heen? En laten ook de vogels Je heelemaal alleen? Wat zijn ze dor» je takken! Gaat zóó de wind te keer? En heb je, als 't zoo doorgaat, Geen enkel blaadje meer ? — 8 — Daar heb ik echt verdriet om, Het was zoo n fijn gezicht — Nu lijkt het koud en droevig Ik doe mijn oogen dicht! Dan kan ik prettig droomen, Dat jullie groen nog zijn Mijn lieve, mooie boomen, Dan zie ik zonneschijn. Dan hoor ik in gedachten Weer zoeten vogelzang En lijkt de heele wereld, Niet meer zoo stil, zoo bang. - Wat zeg je?"... „„Oogen open!... We worden toch weer groen: Je kunt er vast op hopen, De Lente zal het doen! De vogels komen zingen... Maar... eerst een poos geduld!"" „Goed, boomen, ik zal wachten... Wordt heusch mijn wensch vervuld?" TRUUS SALOMONS. Poppenmoedertje. 't Was een groote poppenfamilie: jongens en meisjes van allerlei leeftijd en grootte. Keurig aangekleede meisjes met blonde krullen of donkere vlechten waren er bij, jongens in matrozenpakken met ondeugende gezichten - ook een wiegekindje in de lange kleeren, voor wie een Zwitsersch kindermeisje zorgen moest, terwijl de oudere poppen geregeerd werden door een bizonder groote pop, de Fransche gouvernante, die regelrecht uit Parijs was gekomen. Dat kon je wel zien aan haar prachtig kapsel en haar japonnen, die zoo gladjes zaten over een heusch korsetje. Het poppenmoedertje heette Wilhelmina. De poppen hadden een heele kamer voor zich. Daar stonden hun ledikantjes, waschtafels, kleerkastjes, tafeltjes en stoeltjes. Ook hadden zij prentenboekjes en speelgoed, ja zelfs kleine inktkokers en penhouders, want de jongens en meisjes kregen ook les en moesten altijd leeren, wat Moeder geleerd had. En o wee! als ze niet goed oplett'en, want dan werden ze streng gestraft! Heel wat prettiger vonden ze het, als Moeder hun verhaaltjes vertelde, wat ze dikwijls deed. Ja, poppenmoedertje had het heel druk met zoo'n groote familie! 't Is ook wat, om zooveel kinders naar bed te moeten brengen en wasschen en weer aankleeden iederen dag! Eén van de poppen heette Suzanne, en haar peettante was de Engelsche gouvernante van poppenmoedertje. — 10 — Op zekeren da*g had poppenmoedertje het heel druk met Suzanna. Geen wonder ook! want den volgenden dag zou zij met haar peettante mee naar Engeland gaan. Suzanna's broertjes en zusjes hadden het al „een heel gevaarlijke reis" genoemd. Suzanne voelde zich dan ook heel gewichtig, wat je wel aan haar zien kon. Poppenmoedertje was nu bezig om de kleertjes bij elkaar te zoeken, die Suzanna mee moest hebben. „Kijk," zei ze tegen de gouvernante, „dit manteltje en dit mutsje en deze jurk moet zij aan hebben, als 't koud is; en als 't warm is, moet zij dien stroohoed en die jurk dragen. En hier is haar Zondagsche pakje." En toen zei poppenmoedertje nog allerlei over de gezondheid en de opvoeding van haar kindje, als dat met haar gouvernante in Engeland zijn zou. Ziezoo, nu is Suzanne kant en klaar. Ze heeft zelfs een taschje in de hand, en daar zit in: een heel klein haarborsteltje en kammetje, een zakdoekje en reukfleschje en een boekje met potloodje, alles popperig klein. Een potloodje heeft zij wel noodig, want eiken dag moet zij van uit Engeland een briefje aan haar moedertje schrijven. En als zij er een poosje is, dan komt op zekeren dag zelfs haar portret! Ja, de gouvernante is in Engeland met Suzanne naar een fotograaf gegaan en heeft daar haar portret laten maken, om aan poppenmoedertje te laten zien, dat haar kindje er gezond uitziet. Maar de andere poppenkinders kregen ook wel eens 'n kansje om op reis te gaan. Poppenmoedertje — 11 — moest zelf telkens op reis, soms voor lang, soms voor heel kort. En altijd nam zij één of meer van „de kinders" mee. Kon er maar eentje mee, dan koos zij meestal de jongste: „want," zei ze, „die kan Moeder 't minst goed missen." Zij had dan een aparten koffer voor de poppenkleeren, en daar pakte zij zelf alles in. De kinders waren wel eens lastig en verkozen niet te slapen in de groote bedden van 't hotel, waar hun moedertje logeerde. Daarom schafte poppenmoedertje een poppenbed aan, dat toegeklapt en dus makkelijk op reis kon meegenomen worden. En nu wil je zeker wel graag weten, waar die groote poppenfamilie woonde? — In het paleis! — Nu denk je zeker, dat ik je voor 't lapje houd? Maar dat is toch niet zoo - 't is alles heusch en echt gebeurd! Want... dat poppenmoedertje was... onze Koningin! ALETTA HOOG.