'IETER JOI10 i MELD v. LUT1EBR0EK •}DR J.M. FE'JMDER/ INLEIDING. VADER EN RINUS. „Vader, luister astublief eens even, wat hier in de krant staat r Te Gemert is overleden de oud-Pauselijke zouaaf Bert Gijsbers in den leeftijd van 81 jaren. Wat is dat, vader, een oud-Pauselijk zouaaf?" „Wel Rinus, dat is iemand, die vroeger bij den Paus zouaaf geweest is." „Ja maar, Vader, wat is dat: zouaaf bij den Paus ?" „Wel jongen, weet je dat nog nist! Maar 't is ook al zoo lang geleden! In mijn jongen tijd werd er nog druk over gepraat en waren er overal nog veel van die oud-zouaven. Maar tegenwoordig zijn de meesten al lang dood en begraven en hoort men er zooveel niet meer over. Toch is dat jammer, want die helden mogen eigenlijk nooit vergeten worden." „Waarom waren dat dan zoo'n helden vader? Hebben ze dan gevochten?" „Nou, of ze gevochten hebben, Rinus; als leeuwen hoor!" „Tegen wie, vader?" „Wel, tegen de vijanden van den Paus." „Wie waren die vijanden dan ?" „Dat zal ik je eens even vertellen; maar dat is zoo maar niet KI. No. 26 — 28 Pieter Jong. I IpaBM^Tooraen uit. In vroeger tijd — voor het jaar 1870 — waren de Pausen niet alleen Paus over de heele wereld, maar tegelijk ook koning over de stad Rome en over nog een heel land daarbij. Dat noemde men den „Kerkelijken Staat." 't Lag midden in Italië, van de ééne zee tot de andere, en't was alles te zamen iets grooter als Nederland.1) Je had er provincies en hoofdsteden net als hier, maar Rome was de algemeene hoofdstad. Als je dus in dat land aan een jongen vroeg: „Hoe heet de Paus?" dan zou hij b.v. gezegd hebben: „Pius IX", en als je hem vroeg: „Hoe heet jullie koning?" vooral nu hij zoo'n mooie witte kousen en zoo'n wijde broek aan heeft. Tot onzen spijt hebben we den Heiligen Vader niet gezien, maar we zijn in de kerk van Sint Jan van Lateraöen geweest, waar de Paus op Hemelvaartsdag de H. Mis heeft opgedragen. Die kerk was ook zoo mooi, als ik er bij ons nog nooit een gezien heb. Wij hebben ook den trap gezien, waar de drie druppelen bloed van onzen Zaligmaker op zijn. De trap heeft dertig treden. We zijn er al biddend op onze knieën opgekropen en hebben de plaatsen waar het bloed lag, gekust. Er gaan tegenwoordig veel zouaven dood aan de pokken. Nu zijn we allemaal ingeënt, maar nu zullen we misschien wel Italianen worden. Er zijn er ook, die de pokstof van een ouwen ezel hebben; dus dat kunnen best ezels worden. Nu, we zullen zien wat ervan komt. Wat Ge me van de bouwerij geschreven hebt, dat staat me wel aan; ik ben er zeer blij om. Hier staat de bouwerij ook best. De druiveranken zitten zóó vol dat het van belang is. Ze zijn hier ook al druk aan 't hooi inhalen, en 't hooi is hier best. Als Ge me weer eens schrijft, vertel me dan ook hoe de knecht, het maakt. Ook moet Ge me eens schrijven, hoe of het gaat met mijn honden. Doe ook de groeten aan mijn huurboeren en zeg maar, dat ze nu nog wel wat op d'r plaatsen kunnen blijven en dat, als ik weerom kom, we nog wel eens zullen zien. VELLETRI, 29 Mei 1866. Geliefde Moeder, Broeders en Zusters, Nu moet ik ook nog vertellen, wat hier een dag of drie geleden heeft plaats gehad. We hebben hier zes en twintig duizend pond kardoezen van de Garibaldisten gepakt. Die mannen probeeren alle middelen om in de Pauselijke Staten het lagere volk tot opstand te brengen. Maar dat zal hun niet makkelijk gelukken. Die kardoezen wilden ze over de grenzen smokkelen om bij den opstand alles gereed te hebben, maar dat is hun leelijk tegengevallen. Ook trachten ze met allerlei groote beloften hier aanhangers aan te werven. In den nacht tusschen den 26sten en den 27steQ zijn er zoowat tachtig man uit Velletri vertrokken en over de grens gegaan om bij de Garibaldisten dienst te nemen; maar wat zullen zé bedrogen uitkomen! Zij krijgen maar één keer per dag eten. 36 De roovers hebben den postwagen aan willen vallen, daar Pater De Wilde, die aldoor bij ons biechthoort en preekt, ook in zat. Maar er zaten ook twee luitenants van de zouaven in, en die sprongen toen uit den wagen en vielen de roovers aan. Maar ze gingen op de vlucht. Nu is er een patroelje op uit gestuurd om ze te vangen, maar hoe het af zal loopen, weet ik nog niet. , 14 Juli 1866. Geliefde Moeder, Broeders en Zusters. Hier wordt veel gesproken van oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen, en dat Frankrijk daar ook in gemoeid wordt. Hoe 't is, weet ik'niet, maar wij hebben bevel gekregen om ons in gereedheid te maken, om zoodra wij worden geroepen, oogenblikkelijk op te kunnen rukken. Tot dat doel staan onze ransels klaar met de jas er op, en onze karabijnen zijn geladen. Men is bang voor revolutie in Rome, maar als ze durven beginnen, wat zullen wij ze dan raken! De roovers hebben we allemaal weggejaagd, ten minste we hooren of zien er geen meer, en we zullen dat volk ook wel spoedig wat opruimen. We hebben er veel zin in om de zwarte boonen eens uit onze karabijnen te laten fluiten ; het zal er wellicht spoedig om te doen zijn, maar dat is ook goed, want dan hebben we weer wat te doen. Nu er geen roovers meer zijn, hebben we maar weinig werk meer. Ik zou U nu wel wat willen helpen aan de bouwerij, maar ik ben zoo ver weg, ik kan het zelf haast niet gelooven. Kon ik maar vliegen, was het maar voor twee dagen, ik zou spoedig bij U wezen, als het ten minste richtig bleef hier; maar anders, als er wat te doen komt, dan was er zooveel geld niet in de wereld, waarvoor ik bij U zou willen zijn. Dan ben ik veel liever hier om zoo lang te vechten als ik kan, om de rechten der Kerk te verdedigen. Nu, we zullen zien wat God geeft; maar als het zoo is als hier gezegd wordt, dan zullen we binnen twee maanden wel meer weten als nu ; dan zal het misschien wel beslist zijn, dan hebben wij het wel gewonnen. Verliezen willen wij het ten minste niet. Als wij het verliezen, dan geloof ik niet, dat er nog veel zouaven zullen zijn. Ik geloof ook niet, dat er zouaven zullen zijn, die achteruit zullen trekken. Dus dan moeten wij het winnen of allemaal verslagen worden. Nu, wij willen het maar in Gods heiligen Wil laten berusten. 37 VELLETRI, 7 October 1866. Ge hebt geschreven, dat er in Holland met veel lof over de zouaven gesproken wordt. Nu, dat doet me veel genoegen. Hier is 't ook zoo. Ze willen hier overal zouaven hebben, tot zelfs in Rome toe. Ze willen, dat de Franschen er maar uitgaan en de zouaven er in, want de Franschen lijken akelige soldaten. Zoo hebben ze pas te Viterbo de Pauselijke vlag verscheurd, en de burgers roepen er om de zouaven. Dus de burgers zijn hier goed met ons ingenomen. TERRAGINA, 2 November 1866. Nu nog een lettertje over de roovers. Ewout van der Lee is te Nerola uit patroelje geweest om een roover te vangen en ze hebben hem gevangen ook. Ze hadden hem geboeid, en goed geboeid! Eerst met een goed touw en toen nog met zeven boeien om z'n handen. Ze zouden er een glaasje wijn op gaan drinken en Ewout moest terwijl op hem passen. Maar zoo gauw als de anderen binnen waren, begon de roover te rukken om los te komen. Ewout roept de anderen ter hulp en ze komen terstond, maar ze zien dat Van der Lee hem al achterna zit, maar hem niet in kan halen. „Schiet 'em!" roepen ze, en Van der Lee maakt er gebruik van, spant den haan en brandt op hem af, met 't gevolg dat de roover, na nog een stuk te hebben geloopen, kermend ter aarde valt en drie vier minuten later een lijk is. De' kogel was achter door den rug ingegaan en vóór door de borst uit gekomen. Als Ge mij schrijft, hoop ik, dat Gij er weer eens wat bij zult doen, zoo van dat Hollandsche papier, want dat kan ik best gebruiken. Dan kan ik zoo nu en dan eens een glaasje wijn drinken, want te Terracina is het water slecht. Het is zout, want de fontein staat te dicht bij de zee. TERRACINA, 19 November 1866. Ik herinner me en meen wel te weten, alsdat er in de maand November twee in huis jarig zijn, Moeder den 25sten en Aaltje een dag of wat vroeger. Nu, op 't feest zelf kan ik niet tegenwoordig zijn, maar ik voeg toch van harte mijn heilwensch bij die van de anderen. Al ben ik wel heel ver van Moeder, Zusters en Broeders verwijderd, toch ben ik met mijn gedachten dikwijls bij U, en ik Da voorgevel van de beroemde kerk „Sint Jan van Lateranen" te Rome, de vroegere kathedraal der pausen. Rechts het paleis van Lateranen, waar vroeger de pausen woonden. GEZICHT IN DE MIDDENBEUK VAN DE KERK VAN LATERANEN TE ROME. 39 hoop, alsdat we samen nog lekker feest zullen vieren met een glas brandewijn, een lange pijp en goeie Hollandsche tabak. Ge hebt me geschreven, alsdat het met de navrucht niet best is gegaan, en dat spijt me erg. Ik kan me niet begrijpen, dat er in Lutjebroek geen jongens zijn die den moed hebben om te komen strijden voor Pius en de Kerk. We gaan zeker, en misschien nog wel deze maand, naar Rome, want er broeit daar wat. De revolutie-mannen willen op Rome aanvallen. Dus daar zal dan wel wat voor ons te wachten zijn ; maar 't kan ons niet schelen wat er gebeurt: we zijn op alles voorbereid. Onze priesters houden het ons genoeg voor, en zeggen, dat het op 't laatst van 't jaar nog wel eens goed aan kon loopen. Maar dat is allemaal niets. Al moeten we sterven, als wij het maar winnen. En ik geloof alsdat er geweldig gevochten zal worden, 't Zal er zoo maar niet gaan om te zeggen : „We stappen Rome binnen;" daar zal veel aan mankeeren. Neen neen, als wij in Rome zijn, zal het voor hen zoo gemakkelijk niet gaan om er in te komen, en als God wil dat zij het winnen, dan zal het toch veel bloed kosten, want overgeven geloof ik niet dat onze oversten zullen doen; die denken ook wel binnen de twee maanden aan de klop geweest te zijn. Waarom komen er niet meer jongens uit Lutjebroek? dat zijn daar al zulke mannen. Venhuizen heeft er hier al drie in dienst en daar zullen er nog meer vandaan komen, en wij zijn met tweeën gegaan, en niemand die den moed heeft om ons te volgen. Het jonge volk heeft den geest niet meer als voor een jaar of acht; als het toen met de kerk zoo gestaan had als nu, zouden er veel meer van Lutjebroek afgekomen zijn. Ze zouden wel gezegd hebben: „Kom jongens, wij gaan allemaal naar Rome, wij zullen toonen dat wij Lutjebroekers zijn; wij zullen de Piëmonteezen en Garibaldisten leeren wat Lutjebroek is !" Ja, dan zouden ze gekomen zijn, maar nu moeten ze niet meer poffen op hun moed en schranderheid, want ze zijn het niet meer. Maar hadden wij twee gezonde lichamen, ze waren alle twee voor de Kerk en haar Opperhoofd, want waar kunnen wij ons leven beter voor ten -offer brengen als voor de zaak waarvoor wij zijn opgetreden. Ik geloof dat ze thuis ongerust beginnen te worden. Ik lees in den brief, dien ik ontvangen heb, dat Ge voor mij een H. Mis hebt laten lezen. Ik schoot over die ongerustheid in een lach, ofschoon ik het niet misprijs, want het is een teeken dat U het 40 nog goed met mij meent. Nu, we zijn hier allemaal net zoo ongerust alsdat wij soep gaan halen, en dat doen we heel bedaard. ROME, 13 December 1866. Ik laat U weten dat de Franschen Rome hebben verlaten, en wij er in zijn. Toen we naar Rome gingen, hadden wij kolonel Allet bij ons. We waren wel met twee duizend manschappen en trokken met volle muziek de stad in. Alle soort van troepen, die de Paus heeft, kwamen ons tegemoet, en de burgers keken van belang. Nu, 't was ook een mooi gezicht. We gingen recht naar het plein van St. Pieter en schaarden ons daar in twee gelederen. Toen kwam de H. Vader in een koets, met vier paarden bespannen, uit het Vatikaan, reed het heele leger langs en zegende ons allemaal. O, dat was zoo treffend schoon! Nu hebben de zouaven de wacht al bij het Vatikaan. We zijn allemaal blij, dat we uit de bergen vertrokken zijn. 't Is nog rustig in de stad en ze hebben ook veel respect voor ons. De revolutie-mannen kunnen hier nu niets doen, of we zijn er bij; maar Ge moet U maar niet ongerust maken, want dat ben ik ook niet. Geliefde Moeder, ik wou, dat Ge eens bij me waart! Dan zoudt ge zeggen : „Zoon, wat zijt gij gelukkig!" Ja Moeder, wij zijn gelukkig ons te mogen scharen onder het vaandel van Pius den Negende. Ik ben nog altijd van hetzelfde gevoelen als toen ik ging. Dus als er wat gebeurt, ik hoop er bij te wezen! , 10 Januari 1867. Ge schrijft mij, dat er gezegd wordt dat ik al korporaal ben. Nu, dat is voor U aangenamer om te hooren als dat ze zeggen dat ik gestraft zou zijn, maar korporaal ben ik niet; daar ben ik niet voor hier gekomen. Ik wil hier zouaaf wezen en den dienst, die mijn overste mij oplegt, volbrengen, en als 't noodig is, mijn leven opofferen voor 't geloof; maar voor de rest, als de twee jaren om zijn en 't hier naar geen oorlog uitziet, staan mijn voeten weer op 't land te werken. De tijd is al half om. Wat God belieft, is mij goed. ROME, 12 Februari 1867. Zondag den tienden Februari hebben wij hier in Sint Pieter een Zaligverklaring gehad van een Pater Capucijn. Dat was prachtig. Tot mijn spijt heb ik er niet bij kunnen wezen, omdat 41 ik juist de wacht had. Maar ik was er Zaterdag in geweest. Hoeveel kronen en kransen er hingen, kan ik niet zeggen, want ik kon ze niet geteld krijgen. De kerk was prachtig versierd; er brandden zeker wel meer als twee duizend kaarsen. O, wat zal het feest van de heiligverklaring der Martelaren van Gorkum wel wezen! Dat zal iets van belang zijn; 't was nu al zoo schoon. Ik wou, geliefde Moeder, dat Ge daar eens bij kondt wezen. Ik hoop, dat ik het zal kunnen bijwonen. ROME, 1 Juli 1867. Den 29en Juni hebben we hier de feesten gehad van de heiligverklaring van de Martelaren van Gorkum. De Bisschoppen van Haarlem en van Utrecht heb ik gezien. Ook was er nog een Hollander, maar die was Bisschop van Walachije. Vandaag hebben ze gepreekt in 't Coliseum. Ik zou er vsel van kunnen vertellen, maar mijn papier is te klein, 't Zal ons zeker nooit uit het geheugen gaan. Die van Walachije had al in geen vier jaar Hollanders gezien of gehoord, en hij was blij, hier zooveel Hollanders te ontmoeten, en allemaal jongelingen, die de zwaarden om de rechten der H. Kerk te verdedigen aan hun zijde droegen. Het deed hem groot genoegen, dat Holland zoo flink voor den dag kwam en daarom wilde hij eens voor ons preeken. Hij hield zich eerst, of hij geen Hollandsch meer kon, maar 't viel nogal mee. Hij deed 't heel mooi. Ons gemoed was vol, maar ook hun gemoed was vol, want er waren veel Hollandsche zouaven bij elkander. We brachten een hoera uit op de Bisschoppen en zongen het lied van de Nederlandsche zouaven. Als ze in Holland terug zijn, zult Ge er wel meer van hooren en lezen in de krant, want ze hebben gezegd, dat ze aan alle pastoors zullen schrijven, wat de Heilige Vader hun heeft gezegd over de zouaven van Holland. Van de heiligverklaring gesproken, er brandden in de Sint Pieterskerk dertig duizend kaarsen. En mooi versierd als het was; ge zoudt niet kunnen gelooven, dat het van menschenhanden zóó kon gemaakt worden. En volk als er in was! Ik was dien dag vrij, omdat ik de beurt had em voor de kamer te zorgen. Toen ik den boel geveegd had, ik naar Sint Pieter. 't Was nog maar acht uur en 't was er al zoo vol, dat het moeilijk was om naar voren te komen. Er waren zeker 350 bisschoppen en veel kardinalen, ik geloof zoowat vijftig. Dat was een stoet, toen die daar twee aan twee de kerk in kwamen! 42 ROME, 1 Augustus 1867. Wij zullen misschien nog deze maand uit Rome vertrekken en naar de bergen gaan; want er loopt weer veel gespuis naar Garibaldi toe. Dat zullen wel weer mannetjes voor onze kogels zijn. Nu, we zullen zien; maar ik geloof niet, dat hier ooit opstand zal komen, zoolang Pius IX leeft, want ze houden allemaal zooveel van den Heiligen Vader. Als ge weer schrijft, moet Ge me eens vertellen, hoe het met den hooitijd is geweest en of ge nogal veel hooi hebt. ROME, 25 Augustus 1867. Drie weken geleden is hier een compagnie zouaven uit Rome vertrokken naar Albano en naar Velletri. Daar was de cholera erg uitgebroken. De burgers liepen de huizen uit en lieten de dooden liggen. Dus dat was een nare boel. Toen moesten de zouaven ze gaan begraven. Toen ze daar kwamen, lagen er menschen, die al vijf, zes dagen dood waren, 't Was dus geen kleinigheid om zulke lijken op te nemen en naar het graf te dragen. In één dag hebben zij er tachtig begraven. De oversten droegen net zoo goed mee als de anderen. Drie van de zouaven zijn er aan overleden en vier liggen er nog in 't hospitaal. Ruim dertig hebben er een gouden medalje verdiend, en de oversten hebben ieder een kruisje gekregen. Dus de zouaven hebben zich daar roemrijk gedragen. De kranten hier in Rome schrijven er veel over. Ze zeggen, dat ze nu kunnen zien, waarvoor de zouaven gekomen zijn, namelijk niet voor zich zelf, en dat ze niet bang zijn voor den dood, maar hun leven opofferen voor menschen die hun totaal vreemd zijn. Nu, wij staan ook klaar om te vertrekken. Hier zullen we de bloemlezing uit Pieters brieven maar eindigen, 't Heeft ons werkelijk moeite gekost, er nog niet meer uit over te schrijven, want er zou nog zooveel moois uit te halen zijn. In elk geval, dit blijkt wel, dat hij ze thuis goed op de hoogte hield. Er ging haast geen maand voorbij, of ze zagen in Lutjebroek een brief van Pieter, soms zelfs twee of drie in één maand. Alle vier de kantjes krabbelde hij vol, heel dicht in elkaar. Wel zijn er enkele brieven verloren geraakt, maar met die er nog over zijn, zou men gemakkelijk een heel boekje kunnen vol drukken. Soms zat in die brieven nog iets in; ééns de kostbare 43 medalje, die hij uit de hand van Paus Pius IX gekregen had. 't Was Nieuwjaar en hij schreef er bij: „Ik kan U niets voor Uw Nieuwjaar geven, Moeder, als dit. 't Is de grootste schat die ik bezit, 't Is de medalje die ik van den H. Vader heb gekregen. Ik schenk ze U." Hoe eenvoudig, en toch hoe mooi en flink is zijn taal. Al wat Pieter schreef, kwam recht uit z'n hart. Overal voelt men, hoe lief hij zijn moeder had, hoe bezorgd hij was voor de aangelegenheden thuis, hoe belangstellend voor buren, vrienden en bekenden. Maar boven alles blijkt er uit: de oprechtheid van zijn bedoeling, zijn liefde voor den Paus, de echte roomschheid van zijn edele GEZICHT OP DEN ENGELENBURCHT TE ROME. BRUG OVER DEN TIBER ziel, en de dapperheid van zijn soldatenhart. Als hij begint over de zaak, waarvoor hij naar Rome is getrokken, wordt hij welsprekend. Maar het mooist van alles is wel, dat Pieter's gedrag in den dienst geheel overeenstemde met z'n woorden. Alle zouaven die hem gekend hebben, getuigen eenparig, dat er in heel de co'pie geen vromer kameraad was als Pieter, dat niemand zoo echt hartelijk kon zitten bidden als hij. Nooit hoorde men uit z'n mond een vloek of maar een leelijk woord. Hoe mooi was het, 's nachts dien Hollandschen reus op schildwacht te zien staan bij het fort San Angelo, of hem op en neer te zien stappen langs den oever 44 van den Tiberstroom met z'n geweer op schouder. Meermalen heeft men gezien, dat hij in de andere hand een rozenkrans hield, waarvan de koralen langzaam door zijn eeltige vingers gleden. Had hij zijn karabijn lief, was hij trotsch op de grijsblauwe wapenrok van z'n Pauskoning, met niet minder liefde en innigheid droeg hij op z'n borst het scapulier der Hemelkoningin ! Was er een feestdag op handen, dan zag men onzen kranigen zouaaf bij een of anderen biechtstoel neericnielen om zijn ziel te zuiveren voor de H. Communie van den volgenden dag. Toen Pieter nog thuis was, hield hij wel van een borrel en een glas bier, maar dronken zag men hem nooit. Dat was in dien tijd iets heel bizonders voor 'n jongen man. In Rome, waar bier en brandewijn te duur zijn, trakteerde hij zich maar op den heerlijken Romeinschen wijn. Daar waren alle Hollandsche zouaven groote liefhebbers van. Nu, dat is best te begrijpen, en gelukkig is de wijn in de stad Rome niet duur en op de dorpen buiten Rome bepaald goedkoop. Om dit hoofdstuk waardig te besluiten, kan ik niet beter doen dan den laatsten brief aanhalen, dien Pieter naar huis geschreven hteft. Daarin spreekt hij als een echt soldaat over zijn vaandels. Hij schreef hem nog geen maand vóór zijn dood. ROME, 22 September 1867. Ge hebt geschreven, dat Ge mij graag in m'n zouavenpakje thuis wilde zien komen, 't Zou wel vreemd voor U zijn, maar toch een mooi gezicht. We zullen den tijd maar niet vooruitloopen; er zou nog wel eens iets kunnen gebeuren. Niemand weet, wat het worden zal. Misschien dat Garibaldi met z'n kornuiten weg zal blijven ; en van de anderen heeft de H. Vader niets te vreezen. De revolutie-mannen weten wel, wat de drie vaandels beteekenen die de zouaven dragen als er feest is te Rome. Dat zult gij zeker nog niet weten, geloof ik. Wij dragen dan met ons drie vaandels. Het eerste vaandel is rood; het wordt voorop gedragen en beteekent dat er bloed stroomt als er een leger aangevallen wordt. Het tweede is geel én wit; dat zijn de kleuren van den Paus; het wordt in 't midden gedragen; 't is door den H. Vader zelf gewijd, en beteekent dat er nog vreugde is in 't leger en allen nog vol moed zijn. Het derde is zwart; dat wordt achteraan gedragen; het heeft de kleur van den dood en betee- 45 kent, dat we ons zullen verdedigen tot alle zouaven zullen zijn weggeruimd, met andere woorden, dat er zal gevochten worden zoolang als er nog één zouaaf is. De andere troepen hebben die vaandels niet; die zijn niet, zooals wij, enkel en alleen hier om de zaak van onzen godsdienst te verdedigen." VI. MONTE-LIBRETTI. In een van" de brieven, die we in 't vorige hoofdstuk aanhaalden, hoorden we Pieter reeds in 1866 zinspelen op de mogelijkheid, dat nog in datzelfde jaar Rome door de vijanden zou aangevallen worden. Dit gebeurde echter niet. Maar dat lag zeker niet aan den rooverkoning Victor-Emmanuel en zijn trawanten. Die hadden graag genoeg gewild, maar de omstandigheden beletten het hun. Ze moesten dus, zin of geen zin, nog maar geduld oefenen. Maar hun vriend en helper Garibaldi konden ze toch al wel vast aan 't werk zetten. Vooral in 't jaar 1867 begon die zich druk te roeren. In 't begin van de maand October lag hij met een sterke troepenmacht dicht bij de grens van den Pauselijken Staat en loerde er op, om een paar sterk gelegen plaatsen in z'n macht te krijgen, „te bezetten" zooals men dat noemt. Als hij die had, kon hij gemakkelijk dieper in het land doordringen. Maar de aanvoerders van de Pauselijke troepen waren tijdig ingelicht en hadden hun manschappen over verschillende plaatsen verspreid. Te Monte-Rotondo b.v. bevond zich een afdeeling van ruim 100 man, en hierbij behoorde ook Pieter Jong. Allen brandden van strijdlust. „Als ik met de Garibaldisten te doen krijg," had Pieter gezegd, „sjonges, wat zal ik er onder slaan!" Hij zou er gauw gelegenheid toe krijgen. De i3°e October van 't jaar 1867 was een Zondag. In den voormiddag ontvingen ze een schriftelijk bevel van den hoofdaanvoerder, luitenant-kolonel de Charette. Ze moesten nog dienzelfden dag naar Monte-Libretti gaan, dat door de Garibaldisten bedreigd werd, misschien zelfs al bezet was. Luitenant Guillemin, die aan 't hoofd stond van de afdeeling te Monte-Rotondo, deelde onmiddellijk het bevel aan z'n manschappen mee, die met den uitroep : „Leve Pius IX !" naar hun wapens snelden en zich gereed maakten voor den tocht. Maar de aanvoerder, die door z'n volkje 46 met recht hun „Engelbewaarder" genoemd werd, liet zc eerst eens flink eten. Ook was de voorzichtige man wijs genoeg om Monte-Rotondo niet heelemaal zonder bescherming te laten. Er kon immers van alles gebeuren. Daarom moesten er zestien man achterblijven onder bevel van den foerier. Dat was zeker een heele tegenslag voor die dapperen! Maar onze Pieter hoorde bij de 86 anderen, die er op uit mochten. Juist toen ze in marschorde gereed stonden om te vertrekken, kwam kolonel De Charette te paard aan om z'n orders nog eens mondeling te herhalen. Hij deelde mee, dat, tegelijk met hen, ook nog een andere afdeeling van uit Palombara tegen Monte-Libretti zou optrekken om de Garibaldisten, zoo die er reeds waren, te verjagen. Ze zou zich onderweg bij hen aansluiten en dan waren ze te zamen wel met 47 een kleine tweehonderd man. Daarna inspecteerde hij den heelen troep, keek nauwkeurig na, of elke zouaaf goed in z'n spullen zat, sprak hun ten slotte nog een paar opwekkende, vurige woorden toe, en liet ze vertrekken. 't Was rond den middag. Vóórop liep luitenant Guillemin, een flinke, blonde jongeman, eer klein dan groot, met fijne knevels en schitterende oogen. Op zijn borst glansde in de stralen van de middagzon het ridderkruis van de Piusorde. Naast hem liep z'n onderluitenant. En dan volgden twee aan twee de ruim tachtig zouaven, allemaal jonge, kloeke kerels, meestal Hollanders, met den blos der gezondheid op de gebruinde wangen en den gloed van levenslust en dapperheid in de heldere oogen. Boven allen uit verhief zich de reuzengestalte van Pieter Jong. Ze stapten flink door, in twee rijen, aan weerskanten van den weg, die geweldig kronkelde, nu eens steeg en dan weer daalde in die bergachtige streek. Ze kwamen weinig menschen tegen op dien mooien, stillen Zondag en konden ongestoord met elkander praten. Soms kwam het gesprek op de andere afdeeling, die ze meenden, dat, evenals zij, nu ook op weg was naar MonteLibretti, maar dat hadden ze mis. Want door een onvoorziene omstandigheid had die het bevel nog niet ontvangen; de bode, die het over moest brengen, kwam er maar eventjes 24 uur te laat aan. Ook kwam het gesprek op Monte-Libretti zelf, en dat Garibaldi er nog wel niet zou zijn, want dat was zoo'n lafaard! Met z'n mond durfde hij alles, maar als 't er op aan kwam, was 't een echte bangerik. Nu, dat laatste was heelemaal waar, maar 't andere, dat hij nog niet te Monte-Libretti zou zijn, hadden ze ook mis. Met 'n sterke troepenmacht van 1200 man was hij er in gekomen, 't Kasteel dat midden in 't stadje ligt, en al de huizen zaten propvol met Garibaldisten. Ze maakten de menschen wijs, dat ze hen kwamen verlossen van de dwingelandij van den Paus, maar ze schepten den boel zoo op, dat er de inwoners nu nog van weten te vertellen. Geen wonder dan ook, dat de ongelukkige bevolking niets vuriger verlangde dan maar zoo gauw mogelijk van die .bevrijders" bevrijd te worden. En daarop rekenden ze vast, als de zouaven maar kwamen. Toch begrepen ze heel goed, dat het niet zoo'n heel licht karweitje was en dat het er wel eens heet toe kon gaan. Twaalfhonderd man, dat was geen kleinigheid! De zouaven waren nooit met zoovelen. En daarbij lag Monte-Libretti zóó, dat het heel gemakkelijk verdedigd en heel moeilijk ver- 48 overd kon worden. Het stadje lag op een hoogen woesten rotsheuvel. Aan den éénen kant was het totaal ongenaakbaar, omdat daar de heuvel loodrecht uit de diepte oprijst. Aan den anderen kant was een smalle weg, maar die kronkelde zoo tusschen de rotsen, struiken en heggen door, dat je geen honderd meter voor je uit kon zien. Ter halver hoogte splitste de weg zich in tweeën, zoodat men door twee ingangen in het stadje kon komen. Nu was Garibaldi slim genoeg geweest om overal tusschen de rotsen, achter de struiken en heggen wachtposten uit te zetten, die het binnendringen van eiken vijand moesten beletten. Hij zelf bleef in 't kasteel, en waande zich daar veilig en heer en meester over de stad. Maar dat zou anders uitkomen, want daar kwamen de zouaven al aan. Luitenant Guillemin was met z'n manschappen aan den voet van de hooge rots gekomen, die Monte-Libretti voor de oogen van de aanrukkenden verborg. Voortdurend had hij uitgezien, of de andere afdeeling zich nog niet vertoonde. Z'n horloge wees nu al over vijven. Opeens hoorde hij boven van de rots roepen: „Wie daar ?" Guillemin meende, dat het iemand van de andere afdeeling was, en dacht: „Die zijn ons vóór geweest." Daarom antwoordde hij terstond : „Pauselijke Zouaven !" „Te wapen!" roept de schildwacht van de Garibaldisten, want het was de vijand, en terstond glimmen enkele geweerloopen over de rots, schoten knallen, kogels vliegen fluitend naar beneden, maar gelukkig, niemand wordt getroffen. Onze zouaven wisten nu, dat zij de eerst aangekomenen waren. En de lucht van den eersten kruitdamp hadden ze al beet. Wat te doen? Dat was een vraag en geen vraag. Teruggaan was de mode niet bij de zouaven. En 't liep ook al tegen den avond, en in October begint het al vroeg donker te worden. Ze moesten dus vlug zijn, als ze ten minste nog iets uit wilden richten vóór 't nacht werd. De andere kolonne konden ze gerust elk oogenblik verwachten. Vooruit dus maar! Al hadden ze reeds een marsch van vijf uur achter den rug, het vooruitzicht op een zegenrijk gevecht schonk hun nieuwe kracht. Had de luitenant echter geweten, dat de overmacht zóó verschrikkelijk groot was, misschien zou hij zich nog wel bedacht hebben, en z'n manschappen zouden, hoezeer tegen hun zin ook, hebben gehoorzaamd. Maar hij dacht niet anders dan dat hij maar een gewone bende vóór zich had. Of die wat grooter of kleiner was, dat gaf zooveel niet. Dat de 49 vijand uit een heel leger bestond van niet minder dan 1200 man, daar had hij heelemaal geen vermoeden op. Nog nooit was Garibaldi met zooveel volk in 't veld geweest. En veel tijd om te denken of te overleggen had men nu niet. Want van alle kanten kwamen de vijanden opdagen. „Bajonet op 't geweer!" beveelt Guillemin en met 'n vinnig geklik worden de blinkende bajonetten uit de scheede getrokken en op de geweerloopen gezet. Daarop laat hij z'n mannen hun ransels afdoen en op een hoop leggen. Nu haalt ieder z'n rozenkrans te voorschijn, hangt die om den hals en beveelt zich in stilte aan God en Zijn H. Moeder. Er wordt geen woord gesproken. „Vrienden," herneemt de luitenant, „wij zijn allen in de genade Gods. Telt uwe vijanden niet! We moeten overwinnen. Vooruit! Stormp'as! Leve Pius IX !" „Leve Pius IX!" herhalen de dapperen, en met dezen kreet stormen ze vooruit, de hoogte op. Bij den tweesprong verdeelden ze zich in twee kolonne's; de eene met den onderluitenant aan 't hoofd, zal den omweg volgen en langs 't Noorden in de stad zien te komen. De andere, waar ook Pieter Jong bij is, volgt den hoofdweg en zal zich binnen de stad weer met de overigen trachten te vereenigen. Nu, dat was gauwer gezegd dan gedaan. Al vechtend trok men vooruit. Van alle kanten, van achter de rotsen, struiken en heggen werden ze door de Garibaldistische voorposten beschoten. Maar de zouaven lieten het vuur niet onbeantwoord. Onverschrokken rennen ze bij troepjes naar de plaatsen, waar ze Garibaldisten zien, of waar ze maar meenen dat er zitten, 't Is een klauteren en springen voor geweld en overal is Pieter Jong mee voorop. Ze achtervolgen de vijanden in hun uiterste schuilhoeken en schieten allen neer die niet in een overhaaste vlucht naar de stad zien weg te komen. Door deze dappere, onverhoedsche aanvallen had men in korten tijd heel den omtrek van het gespuis gezuiverd, en het den schrik op 't lijf gejaagd, 't Was een wonder, dat van al de schoten van den vijand maar één enkele kogel doel had getroffen. Eén zouaaf, een Napolitaan namelijk, lag dood tegen den grond. Toen de kolonne, druipend van 't zweet en haast buiten adem, zich weer verzameld had, kon de aanval op de stad beginnen. Aangewakkerd door dit eerste succes blaakten allen van moed en hoop. Op bevel Pieter Jong. 4 50 van den luitenant blaast de kornist van de co'pie, een jonge, edele Romein, uit alle macht op z'n horen den aanvalsmarsch. Op dit teeken stormen allen tegen de hoogte op naar de nauwe straat, die den ingang vormt van de stad. Guillemin is voorop. Naast hem de kornist. Maar een hagelbui van kogels komt op de aanvallers neer. Van uit de schietgaten van het kasteel ter eene zijde, van uit de ramen van de huizen aan de andere zijde branden de Garibaldisten als razenden op de aanrennende zouaven los/Wolken van kruitdamp beletten hun haast iets te zien. Maar boven het onophoudelijk ZE ACHTERVOLGDEN DE VIJANDEN IN HUN UITERSTE SCHUILHOEKEN. geknal der geweren klinkt de steeds herhaalde aanvalskreet onzer helden]!: „Leve Pius IX!" Opeens, daar verstomt het hoorngeschal;; bloedstrepen vloeien over het koper; een kogel heeft de rechterhand van den klaroenblazer verbrijzeld. „'t Is niets!" zegt Guillemin; „roep: Leve Pius IX, en blaas door!" En de jonge zouaaf overwint z'n pijn, pakt het speeltuig met z'n linkerhand vast, roept: „Leve Pius IX!" en vuurt met nog krachtiger tonen den moed van z'n wapenbroeders aan. Ondertusschen blijft Guillemin maar roepen: „Vooruit, vooruit! Leve Pius IX!" En allen volgen hem, zonder een oogenblik te aarzelen. Met gebogen hoofd en rug loopen ze maar voort, niet lettend op 51 het geweldig geweervuur van den vijand. Bij den ingang van de eerste straat staan 'n tweehonderd Garibaldisten geposteerd, die zonder ophouden op hen vuren. Toch stormen de zouaven met gevelde bajonet vooruit, maar de tocht kost veel bloed. Telkens ziet men hier. en daar een zouaaf wankelen en vallen. Maar te midden van het vuur van den vijand rent de kolonne voorwaarts en komt bij den ingang van de straat. Reeds bij den eersten aanval geven de Garibaldisten het op en wijken achteruit. Al vechtend komt de kolonne de straat door en bereikt weldra een open plein. ZIJ VUURDEN ONOPHOUDELIJK. Op dit oogenblik wordt Guillemin door een kogel in de borst getroffen; het bloed stroomt over zijn uniform, maar nog roept hij zoo hard hij kan: „Leve Pius IX! Vooruit!" Nu treft hem een tweede kogel vlak in 't gezicht. Nog ééns roept hij: „Vooruit jongens! Leve Pius IX! Hij alleen is koning!" Maar nu begeven hem z'n krachten, hij wankelt, valt, kruist de armen over de borst, slaakt een laatsten zucht en sterft. Maar het kleine troepje dapperen verliest den moed niet. Ze zien het plein vol Garibaldisten, die den aanval afwachten. Nu zou het vechten pas voorgoed beginnen. Een kletterende hagel van kogels komt op de zouaven neer, maar ook zij vuren onophoudelijk en 52 menige Garibaldist ploft doodelijk gewond ter aarde. De vijanden beginnen al terug te wijken uit vrees voor de goedgemikte schoten van de pauselijken. Daar komt opeens uit een poort een sterke afdeeling zwaar gewapende en goed geoefende soldaten de wijkenden te hulp. Ze worden aangevoerd door een majoor te paard, die met den sabel in de hand terstond het bevel geeft de zouaven aan te vallen. Maar onmiddellijk ontvangt hij en z'n paard een aantal schoten uit de pauselijke geweren. Het dier stort neer en hij zelf wordt zoo deerlijk gewond, dat hij zich maar amper buiten het gewoel van 't gevecht kan sleepen. De zouaven, hierdoor aangevuurd en sterk door den wil om te overwinnen, springen nu vooruit tot een beslissenden aanval. De afstand tusschen de partijen is te kort om met het geweer te vechten ; de tijd ontbreekt trouwens om te laden. De bajonet is nu het eenige wapen en er ontstaat een woeste strijd van man tegen man. Overal verrichten de zouaven wonderen van dapperheid en doodsverachting. De grond wordt bedekt met dooden en gewonden. Gehuil en gekerm klinkt op van alle kanten. De voeten plassen in stroomen bloed. Pieter Jong vecht als een woedende leeuw. Hij kijkt waar het gevaar het grootst is en daar vliegt hij op af. Overal waar hij verschijnt, is hij de schrik der Garibaldisten. Z'n képi is hem van 't hoofd geschoten, z'n kleeren hangen aan flarden. Opeens ziet hij van terzijde een versche bende Garibaldisten aanrukken, die zich gereed maakt op z'n kameraden aan te vallen. Maar hij rent ze tegemoet, rukt de bajonet van z'n geweer en smijt ze op den grond. Dan pakt hij het geweer bij den loop en begint, gelijk een smid met z'n voorhamer, met den kolf op den nieuwen troep vijanden in te staan. Zoo gaat 't vlugger en beter dan met de bajonet. Slag op slag is raak en verplettert den kop van een Garibaldist. Dan weer zwaait hij z'n wapen in 't rond en doet de dichtst opdringenden neertuimelen en houdt zich zoo de aanvallers, die hem met hun bajonetten willen doorsteken van het lijf. Opnieuw gaat de kolf omhoog en komt verpletterend op een Garibaldist neer. Deze krijgstaktiek past hij herhaalde malen toe. De burgers, die van uit de huizen dit schouwspel aanzagen, konden hun bewondering niet weerhouden. „Zie toch dien grooten zouaaf eens," riep men elkander toe ; „kom toch eens kijken !" Maar ook aan de kracht van dezen reus kwam een einde. Hij stond alleen tegenover honderden. Daar was geen volhouden aan. En de anderen konden hem onmogelijk komen helpen ; die hadden 53 zelf meer dan hun handen vol. Het zweet stroomde den held van 't gezicht; er was geen draadje meer droog aan z'n lijf. Maar hij had nog geen enkele wonde. Toen hij eindelijk voelde, dat hij niet meer kon, zwaaide hij nog éénmaal zijn doodelijk wapen door de lucht, verbrijzelde nog één aanvaller den schedel en hij laat z'n wapen zakken, maakt een groot kruisteeken, zucht met zwakke stem: „Leve Pius IX, Paus en Koning!" zinkt dan, ten doode uitgeput, op de knieën ineen, kruist de armen over de borst en wordt gedood. Dertien bajonetten doorsteken hem het lichaam. Maar zijn ziel steeg op naar den hemel, om daar door God gekroond te worden met de kroon der martelaren. Want als een martelaar was hij gevallen voor de zaak van Paus en Kerk. Wel was hij gesneuveld, maar door zijn dood had hij z'n kameraden gered. Hij had alleen gestreden tegen een heele bende van vijanden en ze zóó lang bezig gehouden, dat z'n wapenmakkers met de anderen konden afrekenen. Pieter Jong, geboren den 24^ Februari 1842, had bij z'n dood denschoonen leeftijd van 25 jaar bereikt. Het gewelddadig einde van dit kort bestaan hierbeneden werd voor hem het glorierijk begin van het eeuwig leven hierboven. Kort nadat Pieter gevallen was, had de tweede kolonne zouaven, die door den anderen ingang de stad was binnengedrongen, al vechtend het plein bereikt. Zoodra ze zagen, wat daar gaande was, wierpen ze zich met onweerstaanbare onstuimigheid in 't gevecht. Nu was voor de Pauselijken de kans op de overwinning verdubbeld. Zij verdubbelden ook hun krachtsinspanning en joegen de Garibaldisten zóó den schrik op 't lijf, dat deze zich terugtrokken en een goed heenkomen zochten achter de reeds genoemde poort. De zouaven trachtten hen daar te volgen, maar de poort werd voor hun neus dicht gegooid. Nu waren ze veilig, de helden! De overige Garibaldisten, die hier en daar verspreid stonden of nog in de huizen zaten, zochten nu ook weg te komen. Maar aan een tiental gelukte dit niet; die werden door de zouaven gevangen genomen en ontwapend. 't Was onder al die bedrijven zoo goed als donker geworden, 't Gevecht had al drie uur geduurd en 't kleine troepje dapperen was doodop. Ze hadden behoefte aan rust. Vlak bij den muur waarin de poort was, zagen ze een schuurtje en besloten daarin den nacht door te brengen. Een schildwacht zou post vatten bij den ingang. Daar zaten en lagen ze nu, slechts door een muur van SLAG OP SLAG IS RAAK EN VERPLETTERT DEN KOP VAN EEN GARIBALDIST. 55 hun duizend vijanden gescheiden. Ze konden de schurken duidelijk hooren schelden, vloeken en tieren. Opeens steekt er een zijn kop boven den muur uit en roept tot den zouaaf die de wacht heeft: „Ik ben niets bang van jullie! Ik ben een roover!" „Dat bennen jullie allemaal!" antwoordde de schildwacht, mikte even en stopte hem met een geweerkogel den mond, zoodat de bandiet morsdood van den muur aftuimelde. Toen in den nacht de maan opkwam en haar bleek licht over Monte-Libretti uitgoot, gebeurde er iets, dat je haast niet gelooven zou. Garibaldi sloop zoo stil als een muis met al z'n macht de stad uit en nam de vlucht. Toen ze op den weg buiten de stad kwamen, begonnen ze zoo hard te loopen alsof ze de bajonetten van de zouaven in d'r ruggen voelden. Zoo was het einde van dit weergaloos gevecht, 's Anderendaags, toen de afdeeling van Palombara aankwam, vond die niets meer te doen dan de gesneuvelden te begraven en de gewonden te helpen en te vervoeren. Het lijk van Pieter Jong vond men in een grooten plas bloed, te midden van veertien doode Garibaldisten, van wie de schedel was ingeslagen. Onbeschrijfelijk was de vreugde en geestdrift, waarmee] de helden van Monte-Libretti bij hun terugkomst door de bevolking ontvangen werden. Maar bij die vreugde voegde zich ook innig medelijden, want och, wat zagen die mannen eruit. Daags te voren zoo kraaknet en frisch vertrokken, en nu zwart van den kruitdamp, de kleeren vol gaten, scheuren en bloed, de wapens verwrongen en met stof en bloed bedekt. Voorop liep de Zwitser, majoor Bach, die nu hun aanvoerder was. Heel z'n gezicht was één en al bloed, en toch had hij geen enkele wonde. Het hout van z'n geweer was van boven tot onder doorploegd en doorkorven. Maar het ergste was, dat het dappere troepje zoo gedund was. Een twintig a dertig manschappen ontbraken bij den terugkeer. Allereerst de reus Pieter Jong. Hij was één van de zestien, die in den heldenkamp gesneuveld waren. Enkelen waren zóó zwaar gekwetst, dat zij niet mee terug hadden kunnen gaan en te Monte-Libretti moesten achterblijven. Maar al wat maar eenigszins kon, was meegegaan. Sommigen hadden het hoofd in doeken gewonden, waar het bloed doorheen drong. Anderen hadden armen of handen omzwachteld of hielden de hand tegen het lichaam gedrukt om daar de pijn van een schot- of steekwonde te verzachten. ■ 56 De menschen putten zich uit in bewijzen van vreugde en liefde. Ze droegen water aan en hielpen hen bij 't wasschen ; de gewonden werden verbonden; allen werden met spijs en drank verkwikt; men werd niet moede te luisteren naar wat ieder zooal ondervonden had. Maar hun bewondering steeg ten top, toen ze 't heldhaftig gedrag vernamen van Pieter Jong, en hoe aan zijn optreden de overwinning voor een goed deel te danken was. VII. NA DEN SLAG. Het nieuws van den heldenstrijd der zouaven te Monte-Libretti had spoedig Rome bereikt en vloog als een bliksemstraal de heele wereld over. Iedereen verlangde bizonderheden over dit weergaloos wapenfeit te vernemen en eiken dag las men in de kranten nadere berichten, nieuwe namen, en na korten tijd wist groot en klein de heele toedracht der zaak te vertellen. Iedereen bewonderde en roemde den moed van die dappere soldaten; sommigen werden bizonder hoog geprezen, maar boven allen uit straalde de heldenfiguur van Pieter Jong. De naam van Pieter Jong en van Holland was op aller lippen. Overal verschenen portretten van hem. Bekwame teekenaars stelden zijn laatsten strijd op aanschouwelijke wijze voor; in Rome zelf werd zijn portret langs de huizen verkocht; voor de uitstalkasten en in de herbergen prijkte het op de eereplaats. In de brieven, die de deelnemers aan het gevecht naar hun familie schreven, noemden zij allen den naam van Pieter Jong, den grooten, goeden Hollander. Zoo schreef er een: „Er was daar een zouaaf, Pieter Jong; die heeft er veertien met den kolf van z'n geweer afgemaakt, en op 't laatst stond hij als 't ware onder tijgers, en viel toen van vermoeienis op den grond, waar de Garibaldisten hem gruwelijk vermoord hebben. Hij is als een echte martelaar voor z n geloof gestorven." Een ander zouaaf zegt in zijn brief: „ Maar de schrik der Garibaldisten was dezen avond een Nederlander, Pieter Jong. Hij had zijn képi verloren, zijn uniform was door bajonetten en kogels aan flarden gereten, en immer drong hij nader op den vijand in. Zijn schietgeweer kon hem niet meer baten; zelfs voor de bajonet was de afstand te kort; doch hij keerde zijn wapen om en zijn geweerkolf werd een vreeselijke knots in zijn gespierde vuist. Ze rees en ze daalde, en onder zijn vermorzelenden slag zonken zijn vijanden 57 met verbrijzelden schedel neer. Veertien malen goot hij heel de kracht van zijn sterk lichaam in zijn strijdknots over, en veertien lijken lagen voor zijn voeten neergestrekt. Nu echter was zijn kracht gebroken, en totterdood toe vermoeid waggelde de sterke man en zonk, zonder nog een enkele wonde ontvangen te hebben, machteloos ineen op de dooden. Toen stortten zijn vijanden op hem neer en koelden hun woede op hem met hun bajonet." 't Spreekt vanzelf, dat er van Pieter's dood zoo spoedig mogelijk bericht gegeven werd aan zijn moeder. En wat zei die heldhaftige vrouw bij die voor een moeder zoo zware tijding ? „'t Spijt me, dat Pieter dood is; maar hij is zeker in den hemel. Maar nog meer spijt het me, dat ik nu niemand in Rome meer heb, die voor den Paus vechten kan." En toen iemand haar daarop vroeg : „Zoudt ge dan, als ge nog een jongen thuis had, dien ook naar Rome laten gaan ?" antwoordde ze terstond. „Eén ? Al had ik er nog zooveel, ze mochten allemaal voor die zaak gaan." Een bizondere troost was voor de heldhaftige moeder nog weggelegd in den brief, dien ze kort daarop uit Amsterdam van Pater Kruyf ontving. Zoodra die edele en heilige priester, die „Vader van alle Hollandsche zouaven", den glorierijken dood van Pieter Jong vernomen had, schreef hij haar den volgenden roerenden brief: AMSTERDAM, 4 November 1867. Brave Moeder-Weduwe van Pieter Janszoon Jong! Hartelijk feliciteer ik U met zulk een zoon, de eer, roem en grootheid van Nederlands jongelingschap! Met welke woorden moet ik hem prijzen? Ik weet het niet. Het behoeft ook niet. Geheel de wereld looft en prijst hem. Zijn naam zal in de geschiedenis eeuwig geprezen worden. God in den hemel is zijn loon. Ik bid voor hem, en vraag tegelijkertijd om zijn voorspraak bij God. Gelukkige Moeder van Pieter Jong! Ik heb geen tijd om brieven te schrijven, en hoe zou ik een brief aan zulk een moeder moeten beginnen, en hoe eindigen ? Zoodra ik een dag vrij heb, kom ik zelf met U spreken, om Uw hand te drukken, die ook de hand van Uw zoon gedrukt heeft bij zijn afscheid. Zoo ik iets van Rome mocht ontvangen, dat Pieter-zaliger heeft nagelaten, hoop ik het 58 U zelf te brengen. Ik heb er over geschreven om het mij te sturen, en twijfel ook niet, of er zal iets komen. Uw dw. Vriend C. de KRUYF. Men ziet uit dezen brief, hoe de edele zouavenvrienden er op uit waren, om van de gesneuvelde zouaven eenige gedachtenissen aan de familie te bezorgen. Treffend blijkt dit ook uit een brief van een voorname Amsterdamsche dame, die aldus schreef: AMSTERDAM, 28 December 1867. Goede Moeder Jong, Ik heb zooveel gevoel van Uw smart en vreugde bij den heldendood van Uw onvergetelijken Zoon Pieter, dat ik ten volle besef, hoe troostvol het voor Uw moederhart zou zijn, indien Ge iets mocht ontvangen, dat Uw dierbaar kind heeft gedragen als zouaaf. Ik heb daarom mijn best gedaan, naar de gravin Du Chastel geschreven en het die lieve dame op 't hart gedrukt, dat, als er iets te vinden was van Pieter Jong, het dan naar zijn brave moeder te sturen. Zoo juist op dit oogenblik krijg ik een brief uit Rome van mijn vriendin. Zij schrijft mij letterlijk het volgende: „Ik kan Uw volgenden brief niet afwachten, maar haast mij U het goede nieuws mee te deelen, dat het gelukt is de zouavenpet of képi terug te vinden die Pieter Jong droeg, toen hij zich zoo beroemd maakte door een hoop Garibaldisten dood te slaan te Monte-Libretti, op het oogenblik dat de goede God zijn schoone ziel tot zich riep om die eeuwig te beloonen. De Heer Monsty, luitenant der zouaven, heeft opzettelijk de reis te paard van Rome naar Monte-Libretti gedaan Zaterdag jl., en kwam eerst Maandag terug, zegepralend van geluk en vreugde. Voordat mijnheer Monsty Rome verliet, had hij zorg gedragen, nauwkeurig het nummer aan te teekenen, waarmee Pieter Jong op de rol was ingeschreven en waarmee al de kleedingstukken, die hij gedragen heeft, gemerkt zijn. Na veel onderzoekingen en nasporingen is het gelukt de képi te vinden. Ik werd gedreven om mijn lippen op het kostbaar hoofddeksel van een martelaar te drukken. Gij zult er op zien den indruk van een kogel, die op zijn gezicht gemunt was. De pet is het eenige ECHTE voorwerp, dat hij heeft kunnen 59 opsporen van Pieter Jong. Pater de Wilde zal zich belasten met de overzending van deze relekwie." Ziedaar, waardige Moeder van den onovertroffen held, den uitslag mijner pogingen. Ik zou wel met U naar Rome willen reizen om dat kostbaar kleinood, die pet, welke het edele hoofd van den verdediger van Kerk en Paus heeft gedekt, te gaan halen. Moge het U eenig genoegen doen deze regelen te ontvangen; mij is het een ware voldoening ze U te schrijven. Mijn man en kinderen groeten U en ook Uw zoon en dochter, en ik groet en omhels U, brave Moeder Jong, in den geest, en ik moet U zeggen, dat ik blijde ben U te kennen en Uw portret te hebben en ook dat van Uw Zoon Pieter. Bij gelegenheid krijgt Gij ook onze portretten. Bid God voor ons. LUCIA FARENSBACH, geb. Kervel. Nog geen drie weken later kon deze edele mevrouw reeds het kostbaar kleinood aan Moeder Jong opzenden. Ze schreef daarbij aldus: AMSTERDAM, 16 Januari 1868. Goede Moeder Jong, Door tusschenkomst van den Eerw. Heer Pastoor Geerlings, Uw geachten Herder, zend ik U het kostbaar voorwerp dat Uw zoon, de held van Monte-Libretti, droeg op den dag van zijn roemrijken dood, namelijk de képi. Zekere zouaaf Leurs van Ankeveen heeft mij de pet gebracht, die ik beschouw als een gedachtenis van een Martelaar, gesneuveld voor Kerk en Paus, en zeker door U als een dierbaar aandenken aan Uw onvergetelijken zoon bewaard zal worden. Uit Uw naam, brave, edelmoedige Moeder van Pieter Jong, heb ik de gravin Du Chastel bedankt; maar schrijf Gij nu een regel of drie om den Heer Monsty te bedanken, dat hij de moeite heeft gedaan om de képi te gaan zoeken. Al schrijft Gij niet bijzonder fraai, dat is niets. Stuur mij dat briefje en ik zal het insluiten naar Rome. Als de reis niet zoo ongemakkelijk was, zou ik weer naar Lutjebroek zijn gekomen om U de képi te brengen. Ontvang de groeten van mijn Echtgenoot, en ons beider gelukwensch, dat U in Uw moedersmart nog deze vertroosting 60 te beurt valt. Ook onze groeten aan Uw dochter en aan Uw zoon die bij ons is geweest. Met hartelijke belangstelling blijf ik steeds U toegenegen, LUCIA FARENSBACH, geb. Kervel. Ook de lichamen van Pieter Jong en de zijnen zou nog een bizondere eer te beurt vallen. Op 7 Mei 1868 werden hun lijken opgegraven en overgebracht naar de kapel van Onze Lieve Vrouw. Daar werden ze naast elkaar in een gemeenschappelijk graf gelegd, alwaar ze thans nog rusten onder de bescherming van Onze Lieve Vrouw, de Koningin der Martelaren. Geve God, dat ze op die heilige plek mogen blijven rusten tot aan den dag der glorierijke Opstanding! Den 26en November 1867 zou er in de Sint-Augustinuskerk te Amsterdam een plechtige lijkdienst plaats hebben voor de gesneuvelde Hollandsche zouaven. Dat was een grootsche, indrukwekkende plechtigheid. Vóór het hoogaltaar stond een prachtige lijkbaar te midden van talrijke kaarsen. Twee zouaven, die met groot verlof in 't vaderland waren teruggekeerd, stonden in hun schilderachtig uniform naast de lijkbaar en hielden er de eerewacht. In de voorste banken warsn plaatsen vrijgehouden voor de familieleden, die de plechtige uitvaart zouden bijwonen. Ook moeder Jong uit Lutjebroek werd verwacht, 't Was dien dag juist haar verjaardag. Hoe hoog Pieter al in eere stond, blijkt wel hieruit, dat een der deftigste burgers van Amsterdam reeds met z'n tweespannig rijtuig aan het station gereed stond om vrouw Jong af te halen. Zoodra zij aangekomen en in het open rijtuig gestegen was, kwamen honderden nieuwsgierigen toegeloopen om haar te zien. „Wie is toch die boerevrouw?" vroegen sommigen, die nog niet wisten wat er te doen was, maar wel zagen, hoe de menigte zich om het rijtuig verdrong, „Dat is de moeder van Pieter Jong, den held van Monte-Libretti!" klonk het antwoord, en eerbiedig nam men z'n hoed of pet af om haar te groeten. Ja, ooggetuigen verklaren, dat ze gezien hebben, hoe sommigen door het volk heendrongen, vlak bij het rijtuig naderden en vol eerbied haar kleeren aanraakten. Telkens hoorde men de juichkreten opstijgen; „Leve de moeder van Pieter Jong!" „Leve de held van Lutjebroek!" Iedereen wilde haar zien en begroeten. De eenvoudige vrouw begreep er niets van, waarom men om haar zoo'n drukte maakte. Na afloop der plechtigheid nam een rijke dame haar mee en stelde er een eer in, ze in haar huis tot gast te hebben. 61 'T HOOFDALTAAR VAN DE SÏNT-AUGUSTINUSKERK TE AMSTERDAM IN ROUWFLOERS BIJ DEN LIJKDIENST VOOR DE GESNEUVELDE ZOUAVEN. — 26 NOVEMBER 1867. De zilveren opschriften op de vier rouwpyramiden rondom de katafalk luiden: Pro Dei Ecclesia (= Voor de Kerk van God). Pieter Jong, Monte-Libretti. — Pro Papa Rege (= Voor den Paus-Koning). Heykamp, Bagnorea. — Pro Petri Sede ( = Voor den Stoel van Petrus). Crone, Monte-Libretti. — Pro Patria (— Voor 't Vaderland). Erftemeyer. Mentana. lillP 62 Bij gelegenheid van deze plechtige uitvaart had men ook een bidprentje van Pieter Jong laten drukken. Daarop las men o. a. de volgende woorden uit de H. Schriftuur, die zoo mooi op onzen held van toepassing zijn: „Hij heeft de glorie van zijn volk verbreid en zich omgord met een pantser als een reus. Hij is aan een leeuw gelijk geworden in zijne werken, en hij heeft de boozen vervolgd die zijn volk verstoorden. Er is een geroep opgegaan, dat zijns gelijke in het leger niet werd gevonden." 't Is te begrijpen, dat de eenvoudige en reeds bejaarde moeder Jong zich te midden van al dat eerbetoon niets op haar gemak voelde. Ze was maar wat blij, toen ze den volgenden dag weer in haar rustig huis terugkwam en in de boerderij aan 't werk kon gaan. Dat moeder Jong toch wel veel op had met haar Pieter, en zijn gedachtenis in eere wilde houden, blijkt klaar uit de geschiedenis met de zes gouden ringen. Ze had Pieter eens gevraagd, haar een haarlok te sturen, ten einde een gedachtenis van hem te hebben, als hij bijgeval sneuvelde. Pieter voldeed aan haar verlangen en sloot de haarlok in een brief. Toen nu Pieter gesneuveld was, liet moeder zes mooie gouden vingerringen maken, drie voor haar eigen dochters en drie voor haar schoondochters. In eiken ring werden een paar haarpijltjes gedaan uit Pieter's lok; de rest hield ze zelf. Waar die haarlok nu gebleven is, weet niemand meer; ook van de ringen is niets meer bekend. Zoo weet ook niemand iets meer van die zilveren medalje, die Pieter Van Pius IX gekregen en naar hui? gestuurd had. Met de képi echter is 't beter afgeloopen. Die is van 1868 tot op heden zorgvuldig te Lutjebroek bewaard. In al die jaren is de kostbare schat maar één dag buiten het dorp geweest, n.1. den 13en November 1892. Op dien dagjvierden al de Nederlandsche zouaven te Utrecht het 25-jarig gedenkfeest van hun groote overwinning op de Garibaldisten bij Mentana. Ook de Charette, inmiddels generaal geworden, was daarbij tegenwoordig. In de groote Tivolizaal, waar de feestvergadering plaats had, verscheen ook een bejaard, stil, eenvoudig landman uit Lutjebroek. Niemand van de aanwezigen kende hem, maar toen de voorzitter hem aan de vergadering voorstelde als 'n broer van Pieter Jong, en de landman heel voorzichtig een doek openvouwde en daaruit de képi van Pieter te voorschijn haalde, ging er een algemeen gejuich in de zaal op. Iedereen wilde die eerbiedwaardige relekwie van hun beroemden wapenmakker van nabij beschouwen; met eerbied en ont- 63 roering gaf men ze elkander over; ze ging van hand tot hand, en menige hand beefde van aandoening bij het betasten van dit overblijfsel van den held. Toen in 1891 moeder Jong op 91-jarigen leeftijd stierf, deed iemand bij de verdeeling van haar nalatenschap het voorstel om de képi aan de parochie ten geschenke te geven ; dan bleef ze zekerder voor de toekomst bewaard. Dat was inderdaad een gelukkige gedachte ; anders zou 't er waarschijnlijk net mee gegaan zijn als met die haarlok, die ringen en die medalje. Het voorstel werd aanvaard, en sinds is de képi 't eigendom van heel de parochie en kan niet worden vervreemd. Ze hangt voor heel de aankomende jongelingschap van Lutjebroek ten toon in een glazen schrijn in de groote zaal van 't patronaat. Als men ze beschouwt, bemerkt men direct, dat er aan de voorzijde, een beetje naar links, juist boven den boord, een klein vierkant stukje uit het laken is weggeknipt. Dat hebben de zouaven gedaan. Op de plek, waar de kogel de képi had getroffen, hebben zij er dat stukje uitgeknipt en de draadjes onder elkander verdeeld als een relekwie. Met het leer van den binnenboord is hetzelfde gebeurd. Overigens is de képi ongeschonden en nog in zeer goeden staat. Van binnen staat er het nummer in, waarmee Pieter in de zouavenrol ingeschreven was, nl. nr. 2063. Moge de képi steeds blijven waar ze nu is ! Pieter's standbeeld als 'n schildwacht tegen de kerk, zijn képi in 't patronaat, zóó is 't goed ! VIII. DE GROOTE OVERWINNING BIJ MENTANA. 't Was onmogelijk, de geschiedenis van Pieter Jong te schrijven, zonder over de zouaven te spreken. Maar wie a zegt, moet ook b zeggen, ik bedoel, wie eenmaal aan 't vertellen geraakt is over de zouaven, moet niet ten halve blijven staan. En dat zou toch zoo zijn, als ik nu verder over hen zou zwijgen. Daarom wil ik nog twee hoofdstukjes aan mijn verhaal toevoegen. In 't eerste zal ik iets vertellen over de grootste overwinning die de zouaven ooit op de Garibaldisten hebben bevochten, namelijk over den veldslag bij Mentana. Na de nederlaag die Garibaldi te Monte-Libretti en op nog enkele andere plaatsen geleden had, besloot hij het eens meteen groot, flink leger te probeeren, en dan ineens op Rome zelf aan te rukken. Hij verzamelde al z'n benden bij elkaar en verkreeg zoo een leger van ruim 15000 man. Hij richtte dit leger zoo goed mogelijk in, verdeelde het in korpsen, divisies en bataljons, stelde officieren aan, voorzag hen van kanonnen, maakte een krijgsplan op, in één woord: hij deed al wat hij maar kon om zeker te zijn van z'n slag. De dapperste en best geoefende troepen hield hij voor zich om daarmee zich zelf te beschermen. Want de rooverhoofdman was een echte lafaard, liet anderen voor zich vechten en was nergens banger voor dan voor z'n eigen huid. Nooit nam hij persoonlijk deel aan 't gevecht, maar ging ergens in een villa of kasteel en gaf van daaruit z'n bevelen. Toen Garibaldi nu goed en wel klaar was, trok hij met heel z'n strijdmacht over de grenzen van den Pauselijken Staat en sloeg z'n hoofdkwartier op in het dorp Mentana, slechts enkele uren van Rome af. Hij begreep wel, dat het pauselijk leger hem zoo maar 65 niet zonder slag of stoot zou laten naderen, en daarom juist had hij de heuvels en bosschen van Mentana uitgekozen, want die waren gemakkelijk te verdedigen, maar moeilijk aan te vallen. Hier hoopte hij dus gauw met het legertje van den paus afgerekend te hebben, en dan Rome in te nemen. Maar dat zou hem tegenvallen. Generaal Kanzier, de opperbevelhebber van de pauselijken, had weliswaar maar een klein leger; amper 5000 man, maar 1800 ervan waren zouaven, en daarmee rekende hij vast op de overwinning. Hij noodigde zelfs enkele voorname heeren van Rome GENERAAL KANZLER. uit om mee te gaan en zei: „Als je meegaat, zul je vandaag een mooien veldslag zien." Behalve\ de 1800 zouaven waren er nog 'n 1500 soldaten uit den Pauselijken Staat zelf, en 2000 Franschen die keizer Napoleon gestuurd had. Maar deze 2000 gingen achteraan en] mochten niet gewoon aan 't gevecht deelnemen; ze vormden"dus zooveel als de achterhoede. Op Zondag 3 November, al heel vroeg in den morgen, trok het pauselijk leger met volle muziek de stadspoort uit, de zouaven KI. No. 26—28. Pieter Jong. 5. 66 voorop, 't Was nog geen maand na het heldengevecht te MonteLibretti. De meesten hadden gebiecht en gecommuniceerd en waren bereid om voor den paus te sterven. Tegen den middag naderde men de heuvels en bosschen, die vóór Mentana liggen, en daar zag men reeds de voorposten van Garibaldi,'of neen, men zag ze niet, want ze hadden zich verscholen achter de heuvels en in 't dichte houtgewas. Maar al kon men ze niet zien, hooren kon men ze zooveel te beter. Want ze begonnen te tieren en te vloeken en schoten als razenden. Te oordeelen naar den geweldigen kogelregen, dien ze op de zouaven afzonden, waren ze met duizenden. De zouaven gaven ook geweldig vuur en weldra dreven dikke wolken van kruitdamp door de bosschen en langs de hellingen van de heuvels. Maar wat hielp het te schieten, als je niemand zag. Dat was geen werk. Opeens klinkt het krachtig bevel van kolonel de Charette : „Ransels af! Bajonet op't geweer!" In een oogenblik wordt het vuren gestaakt, de ransels afgegespt en op hoopen gelegd. De bajonetten vliegen uit de scheede en blinken op den loop van de geweren. De oogen van de zouaven beginnen te schitteren van heldenmoed. Ze mogen weer stormloopen, 't liefste wat ze doen. En ze weten, wat 'n dolle schrik de Garibaldisten hebben van hun bajonetten. „Leve Pius IX!" weergalmt het en ze snellen de heuvels op. Van achter eiken boom, van achter elke haag schieten de Garibaldisten met verdubbelde woede, maar niets houdt de dappere zouaven tegen. Ze snellen maar voort, springen over de grachten, wippen over de hagen en rijgen de vijanden aan hun bajonet of drijven ze onstuimig achteruit. Met allesvernielend geweld stormen ze voort van heuvel tot heuvel en jagen den vijand op uit al z'n schuilhoeken, veroveren elke verschansing. Opeens botst een kleine afdeeling op twee bataljons Garibaldisten. Hardnekkig steken en kerven de zouaven, maar hun getal is te klein. Gelukkig snellen twee andere afdeelingen hun makkers te hulp en de vijand moet wijken. Boven gekomen bereiken ze een uitgestrekt open terrein, dat door duizenden Garibaldisten tot een versterkt kamp is ingericht. Ook de bosschen rondom zitten vol vijanden. Achter eiken boom, achter eiken struik zijn er verscholen. Een oogenblik aarzelen de aanvallers tegenover zulk een geweldige overmacht. Kolonel de Charette bemerkt het en komt in vollen draf op z'n paard aangerend. Heldhaftig rijdt hij de zouaven vooruit en roept, terwijl de kogels van den vijand hem langs de" ooren fluiten: „Vooruit, 67 zouaven, vooruit! of ik laat me alleen dood schieten!" Pas heeft hij deze woorden uitgedonderd, of hij draaft onverschrokken op den vijand in. Op het zien van zulk 'n moed en doodsverachting bij hun aanvoerder stormen de zouaven vooruit. De kogels vliegen hun als sneeuwballen om de ooren en een paar hunner vallen onder het moordend kruisvuur, maar dit maakt de overigen slechts vuriger. De tenten worden stuk voor stuk veroverd. Die zich niet direct gevangen geven, worden aan de spies gestoken, sommigen zelfs aan den grond vastgespietst. Toen de bosschen in. De zouaven sprongen van boomstam tot boomstam, en vele vijanden, verlamd door den schrik, drenkten den grond met hun bloed. Een priester, die tegen den avond het bosch doorliep om te zien of hij hier of daar nog een stervende kon bijstaan, verklaarde naderhand: „Op sommige plaatsen kon ik er letterlijk niet door, zoo lagen de dooden en gewonden op hoopen. Ik moest volstaan met in 't algemeen de absolutie te geven." Dat ook de zouaven er niet zonder kleerscheuren afkwamen, heb ik reeds gezegd. Eén werd z'n hiel door een kogel verbrijzeld en hij viel. Twee anderen wilden hem helpen, maar hij zei: „Nee nee, ik zal wel ergens heen kruipen; ga jullie maar door, er kan geen man gemist worden." Een ander kreeg een paar kogels in z'n been, stortte neer, maar riep tot z'n voorbijsnellende makkers: „Vooruit jongens, 't is allemaal voor den Paus! Kom straks maar eens kijken of ik nog leef." Er was een kapitein, die een kogel dwars door z'n hart kreeg en morsdood neerplofte als een steen. Eén was er die zei: „Ik word zoo nat, ik geloof dat ik gewond ben." Hij liep nog 'n pas of twintig en zakte toen ineen terwijl hij riep: „Leve de Paus! Heilige Maagd, help mij!" Ook was er een zouaaf, die, terwijl hij ineenzonk, vol vreugde uitriep: „Goddank, ik ben gewond! Leve Pius IX!" Maar wonder boven wonder, het getal gevallen zouaven bedroeg nog maar zes. Het schitterend begin van den strijd, dat amper 'n kwartier geduurd had, bracht de zouaven in 't gezicht van Mentana. Generaal Kanzier, die met bewondering den geweldigen aanval aanschouwd had, begaf zich nu met z'n staf naar een pas veroverde hoogte, vanwaar hij het heele slagveld kon overzien. Eerst gaf hij bevel, dat de zouaven, die door 't vechten erg uit elkander geraakt waren, zich weer moesten verzamelen. Dat was hard noodig, want de zwaarste karwei kwam nog. De heuvels en het houtgewas 68 wemelden van vijanden. De hier en daar verspreide huizen zaten er prupvol van. Maar het ergste was, dat zich op de steile hellingen links een aantal wijngaarden uitstrekten, die door muren omgeven waren en de sterkste stelling van den vijand vormden. Als je nu weet, dat een wijngaard veel lijkt op een staakboonenveld, dan kun je begrijpen, hoe gemakkelijk zoo'n stuk te verdedigen en hoe moeilijk het aan te vallen is. Je kunt het er met tien man LUITENANT-KOLONEL DE CHARETTE. (Later Generaal geworden in den FranschDuitschen oorlog van 1870.) gemakkelijk tegen honderd uithouden. En hier stond het met de getallen juist omgekeerd. Er waren zeker tien maal zooveel Garibaldisten als zouaven. En boven op den heuvel achter de wijngaarden lag een villa, waar Garibaldi zelf zich genesteld had, om vandaar uit zijn mannen aan te vuren en het gevecht te leiden. . Generaal Kanzier begreep, dat alles wat er reeds gedaan was, 69 nog maar kinderspel was bij hetgeen er nu te doen viel. Maar hij wist, dat hij op z'n zouaven kon rekenen. Daarom gaf hij kort en bondig aan de Charette het bevel: „Verover die stelling!" Het gevecht, dat toen volgde, zal voor eeuwig gedenkwaardig blijven. De Charette springt met z'n zouaven vooruit. De eerste hoogte is spoedig genomen, en nu sleept men een kanon naar boven om hiermede de villa te beschieten. Onderwijl worstelen de zouaven voort. De Garibaldisten verdedigen zich wanhopig, want ze beseffen, dat het hier om 't gewichtigste punt van 't slagveld gaat. Die in de huizen zitten, komen naar buiten, schieten, gaan weer naar binnen om opnieuw te laden, en onderhouden op die manier een verwoed geweervuur. Maar zoodra ze de vreeselijke donderstem van de Charette en het woord „bajonet" hooren, slaat hun de schrik om 't hart en trekken ze er tusschenuit. Vooral toen Garibaldi de villa verliet en naar Mentana vluchtte om daar in het kasteel een schuilplaats te zoeken, waren de roodhemden niet meer te houden en werd het een algemeene vlucht. De pauselijke voorhoede stond nu op slechts 200 meter van de stad en generaal Kanzier betrok met zijn staf dezelfde villa, waar zooëven Garibaldi nog z'n grooten mond open zette. Er werden weer een paar kanonnen naar boven gesjouwd om het kasteel van Mentana te bestoken. De pauselijke kanonnen braakten dood en verderf, terwijl de kanonnen van het kasteel zoo goed als geen enkelen treffer hadden; bijna al hun bommen vlogen verloren. Hoewel de zouaven hijgden van vermoeidheid en doornat waren van 't zweet, kenden ze geen rust. Eerst moest de vijand totaal verslagen zijn; dan pas zouden ze rusten. Vooruit dus weer, naar gindsche huizen, de eerste van de stad, waar de vijand zich in verscholen heeft. En daar rennen ze weer voorwaarts, in stormloop, de Charette voorop. De kogelregen is ontzettend. Opeens ploft het paard van de Charette, door drie kogels getroffen, dood neer. De kolonel rolt over den grond en de zouaven meenen, dat hij ook gesneuveld is. Maar de wakkere held springt al overeind, kijkt zegevierend z'n manschappen aan en roept: ,'t Is niets, jongens! Vooruit maar! Leve Pius IX" En de zouaven werpen zich nog woedender op den vijand. Tegen twee uur waren ze nog maar dertig meter van de stad af. Op eenigen afstand terzijde stonde enkele hooimijten, waarachter een menigte roodhemden hadden postgevat, die uit alle macht schoten, Een kleine afdeeling zouaven vocht daar met leeuwenmoed. Nu eens wisten ze de 70 Garibaldisten te verdrijven, maar als die dan met sterker macht terugkwamen, moesten ze weer wijken. Zoo ging het uren achtereen telkens op en neer. Al meer dan de helft hunner was gevallen, en wellicht zouden ze allen gesneuveld zijn, als een aanrukkende kolonne zouaven het niet bemerkt en den vijand niet gauw op de vlucht gedreven had. Dit „hooimijtengevecht" is een van de vele schitterende feiten uit dezen veldslag. Op alle punten, waar het gevecht woedde, verrichtten de zouaven wonderen van dapperheid. 't Begon er voor Garibaldi leelijk uit te zien. De pauselijken stonden reeds in de onmiddellijke nabijheid van de stad. Met groote haast liet hij alle versche troepen, die hij nog in voorraad had, aanrukken. De eenen moesten direct van uit de poort aanvallen, de anderen moesten van bezijden den stadsheuvel omtrekken, en de zouaven in de flank bestoken. Door deze laatste overweldigende macht wilde Garibaldi overwinnen. De pauselijken waren uitgeput, hun gelederen gedund. Maar gelukkig had generaal Kanzier, die boven op de villa stond en al de bewegingen van den vijand gadesloeg, het plan doorzien. In dit hachelijk oogenblik liet de generaal de 2000 man Fransche troepen naar voren komen. Totdantoe hadden die nog niet aan den strijd deelgenomen en de zouaven alleen met hun bewonderende bravo's aangevuurd. Ze trappelden van ongeduld om ook eenige lauweren te behalen en hun nieuwe, ver-dragende geweren eens op de Garibaldisten te beproeven. Terwijl de zouaven de stad stormenderhand innamen, rukten de Franschen cp de omtrekkende regimenten los. Zoodra ze hen in 't oog kregen, begonnen ze te schieten. De vijand beantwoordde het vuur wel, maar zijn geweren droegen niet ver genoeg en de kogels rolden uitgeloopen in 't zand neer, recht voor de voeten van de Franschen. Heele gelederen van de Garibaldisten werden weggemaaid. Het geweldig knetteren en bliksemen van de nieuwe geweren joeg hun den doodsangst op 't lijf. Spoedig gooiden ze hun wapens weg en namen de vlucht. Maar de vlucht zelf baatte hun niet. Want een majoor van de zouaven was met zijn troep om Mentana heen getrokken en hield met slechts enkele schoten heele compagnieën vluchtelingen tegen, die gauw van den nood een deugd maakten en de gevangenschap boven den dood verkozen. Terwijl dit in 't open veld gebeurde, was 't er ook in Mentanazelf niet pluis. Garibaldi was er met z'n twee zoons reeds om drie 71 uur vandoor gegaan en had aan z'n officieren bevolen de stad tot het uiterste te verdedigen. Zoodra de zouaven er dan ook in geslaagd waren, hun vijanden heelemaal in de stad terug te dringen, ontstond er een geweldig gevecht in de straten. Van uit de huizen, door de ramen en keldergaten, van op de daken, van achter poortjes en muren schoten de roodhemden op de voortdringende pauselijken ; elk huis moest afzonderlijk veroverd worden. Zonder te letten op de talrijke kogels, drongen de helden onvervaard de huizen binnen, en alwie zich niet onmiddellijk overgaf, werd neergeschoten. Eén van de aanvallers, 'n sterke kerel, liep met een reusachtige kei rond, beukte de deuren in, zelfs de zwaarste, en verschafte zóó z'n kameraden overal toegang. In één van de straten hadden de Garibaldisten een barricade opgeworpen van steenen, balken, stoelen, tafels, enz. en zich daarachter verscholen. Eén van de zouaven pakte z'n képi, gooide ze over de barricade heen en riep lachend tot z'n kameraden: „Kom makkers, die gaan we samen halen !" Moedig sprong hij de barricade op, maar kwam in een hagelbui van kogels terecht. Hij werd getroffen en zonk op de barricade ineen. Z'n makkers stormden nu woedend vooruit, klommen over de barricade heen en wilden op de Garibaldisten aanvallen, maar die gingen op 't zien van de blinkende bajonetten direct aan den haal. Al meer dan een halven dag was men nu aan 't vechten, en't begon avond te worden. Daar opeens weerklinkt het geschal van de pauselijke klaroenen, dat het einde van den strijd verkondigde. De geweldige slag was met een volkomen overwinning bekroond. De laatste kogels van den glorievollen strijd werden verschoten bij de hooimijten. De Garibaldisten hadden rond de 3000 man aan dooden en gekwetsten verloren; de pauselijken ruim 160, waaronder bizonder veel Hollanders; wel een bewijs, hoe dapper onze landgenooten gevochten hadden. Er waren 2400 Garibaldisten gevangen genomen ; van de pauselijken geen enkele. Dat de Garibaldisten zoo verschrikkelijk veel dooden en gewonden hadden, de pauselijken daarentegen zoo weinig, lag niet enkelaan hun lafheid, maar ook aan hun slecht schieten. De meesten schoten zoo maar in 't wild. Onder de zouaven echter had men opvallend veel puike schutters. Een onzer Hollandsche zouaven vertelt daarvan uit den slag van Mentana een pakkend staaltje. Hij schrijft: „Met een troepje van tien man waren we achter een soort borstwering gekomen en zagen in de verte vóór ons een 72 kolonne roodhemden. We hadden allen ons geweer geladen. Onze luitenant tuurde door z'n kijker en duidde ons aan, hoe we schieten moesten. Pats I ging het.5 Zes rolden er neer. Toen met de bajonet er op af, maar of ze liepen! Sjonges sjonges, wat hebben we toen gelachen! Zelfs hun wapens lieten ze achter." Dèn volgenden dag hadden de pauselijken het druk met het opnemen en vervoeren van de gewonden en met het begraven van de dooden. Een van de zouaven schreef daarover later in een brief: „Reeds met 't opgaan van de zon was ik op 't slagveld. Barmhartige God, wat 'h tooneel aanschouwde ik daar! Daar lagen onze brave jongens, onze helden, dood, gewond, te midden van een menigte vijanden. De onzen hadden de oogen rustig gesloten en lagen als in een diepen slaap; maar de Garibaldisten waren vreeselijk om aan te zien. Hun gezicht was verwrongen ; woede en wanhoop grijnsden uit hun doffe oogen, terwijl de meesten de vuisten gebald en dreigend omhoog hielden. Slechts op 'n paar voetstappen van mij aflag de brave kapitein de Veaux. Den vorigen avond nog had ik naast hem gestaan vóór de biechtkamer van pater Rubillon ; hij was een voortreffelijk en godsdienstig man. Ik deed me geweld aan om den aanblik van dat alles te kunnen verdragen, en begon mijn liefdewerk aan de arme gewonden, onverschillig of ze tot de vrienden of tot de vijanden behoorden. Bij verschillende Garibaldisten vond ik in de zakken stukken van kelken, remonstransen en cibories, soms zelfs met nog heilige Hosties erin. Want echte heiligschenners en beeldstormers vond men onder die schurken. Overal waar ze kwamen, moesten de kerken en de geestelijken er 't eerst aan. Die dag was voor mij de verschrikkelijkste die ik ooit meegemaakt heb. De liefdezusters en onze'priesters waren ook mee in het vuur." Terwijl de soldaten nog een dag rust namen van de geweldige vermoeienis die ze hadden doorstaan, reed generaal Kanzier met z'n staf naar Rome terug, 't Is .niet te beschrijven, welk een vreugde er in de Eeuwige Stad heerschte over de behaalde overwinning. Vooral de zouaven, die het grootste aandeel hadden in de zegepraal, werden uitbundig geroemd. 't Werd Woensdag 6 November. Zoodra men hoorde, dat het zegevierend leger in aantocht was, liep heel Rome uit om de dapperen te zien en te groeten. De huizen en straten waren versierd met vlaggen en opschriften, met groen en bloemen. In elke 73 straat waar het leger zou doortrekken, had men prachtige triomfbogen opgericht. Nergens werd gewerkt; allen waren in gespannen afwachting. Generaal Kanzier, omringd door zijn schitterenden staf, rijdt de stad uit, de overwinnaars tegemoet. Alle muziekkorpsen van de stad staan bij de poort verzameld. Opeens komen er twee ruiters in galop aangerend, die roepen: „Daar komen ze aan!" Allen rekken de halzen uit en gaan op hun teenen staan, om beter te kunnen zien. Zoodra men in de verte de grijsblauwe uniformen van de zouaven ziet opdagen, breekt er een oorverdoovend gejuich en gejubel los. Al de muziekkorpsen blazen den zegemarsch. 't Is niet te beschrijven met welk een geestdrift de lange rijen der strijders in de straten begroet werden. Men wuifde met hoeden, met zakdoeken, met wimpels. Onophoudelijk klonk het geroep van: „Leve Pius IX!" „Hoera voor de zouaven!" „Leven de soldaten van God!" enz. Ja zelfs hoorde men herhaaldelijk den kreet: „Leven de Hollanders!" Want het was bekend geworden, dat er onder die dapperen zoo'n groot getal afkomstig waren uit het kleine Holland. Van de bijna 1800 zouaven, die te Mentana gevochten hadden, waren er niet minder dan 963 Hollanders. En of ze zich ook flink hadden gedragen, kon men hooren uit den mond van een der pauselijke krijgsoversten, die luidop verkondigde: „Onze overwinning bij Mentana is een overwinning der Hollanders." Doet dit woord geen goed aan je Hollandsche hart? Maar laat me doorvertellen. Hoe verder de stoet de stad introk, hoe grooter het feestgejubel werd. Uit de ramen der bovenverdiepingen [strooide men overal bloemen op de voorbijtrekkende regimenten. Telkens sprongen jongens en meisjes uit de rangen der toeschouwers en boden de helden prachtige ruikers aan, en ontvingen tot belooning een dankbaren druk van 'n mannelijke hand. De ruikers werden op de bajonetten gestoken en fier in de hoogte gedragen. Wat voejden de strijders zich gelukkig over zulk een schitterende ontvangst. De dankbaarheid van het Romeinsche volk gold hun als een ruime vergoeding voor de doorgestane vermoeienissen en gevaren. Maar de aangenaamste belooning was voor hen wel de dankbaarheid van den Paus zelf. Pius schonk allen die aan den slag deelgenomen hadden, een zilveren kruis als levenslang onderscheidingsteeken, en daarbij een schoonen gedrukten brief, waarin hij hun zijn vaderlijke gevoelens van liefde en erkentelijkheid uitsprak. 74 IX. DE OVERWELDIGING VAN ROME. Na den verpletterenden klap, dien Garibaldi [te Mentana gekregen had, werd zijn aanhang verstrooid en 't bleef drie jaar rustig. Maar dat het niet rustig zou blijven, wist de Paus heel goed. Daarom ontving hij met open armen al de jongelingen, die uit Holland en de andere landen van de wereld kwamen toegestroomd om zich onder zijn banier te scharen. En dat ze werk genoeg zouden vinden, bleek ai in 't begin van 1870. Garibaldi had weer eenige benden verzameld en viel nu hier dan daar den Kerkdijken Staat binnen. En of het zoo afgesproken was, begon het gespuis van stad en land zich weer tot rooverbenden te vereenigen en de provincies onveilig te maken, 't Werd dus voor de zouaven weer kleine oorlog en rooverjacht. Nu, dat deden ze liever dan nietsdoen. Ze hadden ^altijd gezegd: „ Al komen er nog zooveel Garibaldisten, daar geven we niets om ; die krijgen we wel klaar; maar als 't Italiaansche leger komt, dan wordt het erger." En het Italiaansche leger kwam ! In Juli 1870 was er een oorlog uitgebroken tusschen Frankrijk en Duitschland. De Fransche troepen werden uit Rome teruggeroepen om deel te nemen aan den grooten krijg. Naar dit vertrek' der Fransche soldaten had Victor-Emmanuel al lang verlangd. Nu kon hij vrij zijn slag slaan. Hij verzamelde een leger van 60000 man met bijna 200 kanonnen, waarbij veel groote en zware. Als aanvoerders van deze strijdmacht koos hij zulke generaals, waarvan hij zeker wist, dat het verbitterde vijanden waren van de Kerk. Tot opperbevelhebber benoemde hij generaal Cadorna, een afgevallen priester uit Milaan. Den' llden September overschreed het vijandelijk leger de grens. Zoodra generaal Kanzier hiervan bericht ontving, riep hij al de pauselijke soldaten, die nog hier en daar in de provincies verspreid waren, naar Rome terug, ten einde noodeloos bloedvergieten te voorkomen. Reeds den 19den stond de vijand voor de Eeuwige Stad en begon het beleg. Den volgenden dag vroeg in den morgen vlogen honderden bommen tegen de muren en in de stad. Vooral op een der voornaamste poorten, de „Porta Pia," had Cadorna het gemunt. Van op een afstand van nog geen 400 meter beukte het zware 75 vijandelijk geschut tegen de muur. De granaten, die over de muren heen in de stad geschoten werden, richtten op sommige plaatsen veel schade aan en veroorzaakten op sommige punten brand. Weldra steeg de donder van den aanval tot zulk een geweld, alsof de heele hel was losgebroken. 't Is wel te begrijpen, hoe de goede, grijze Paus Pius hierbij te moede was. Hij besefte, dat dit het begin was van het einde. Immers, wat kon zijn legertje van nog geen 8000 man tegen zulk een overmacht uitrichten? En tegen de 200 moderne kanonnen van den vijand kon de paus er slechts 30 tegenover stellen, en van deze 30 waren de meeste klein en oud. Toch kon en mocht hij de stad zoo maar niet zonder slag 'of stoot overgeven. 'Z'n zouaven trouwens waren bereid hem totterdood te verdedigen. Hoormaar eens, hoe een van hen 'n paar dagen te voren daarover aan z'n ouders in Holland schreef: B't Is hier op 't oogenblik niet pluis. Morgen of overmorgen liggen de Piëmonteezen vóór de stad. We zullen vechten tot den laatsten man, als men ons maar laat begaan.. Van morgen is onze heele compagnie te Communie geweest, officieren, soldaten, allemaal. Voor mij is 't misschien wel de laatste maal, want wat ik thans in m'n hart voel, heb ik nog van m'n leven niet ondervonden. Ik hoop, dat het waar is. Vooruit maar jongens, naar de overwinning of naar den dood! Ween niet, dierbare Ouders, als Ge verneemt, dat ik gesneuveld ben; integendeel, verheug U dan, want 't gaat recht naar den hemel." In deze prachtige stemming waren ze allen. Op alle bedreigde punten, bij alle poorten stonden ze gereed om den vijand het binnendringen te beletten. Door de schietgaten in de muren loerden ze op al z'n bewegingen. Zoodra er een bataljon vijanden zich vooruit waagde, sprongen de zouaven op de muren en tracteerden ze op zulk een hagelbui van kogels, dat ze verschrikt terugdeinsden. Met hun doeltreffend geweervuur dwongen ze zelfs de vijandelijke kanonniers tot tweemaal toe met hun geschut achteruit te wijken. Het geweldigst woedde de strijd bij de Porta Pia. Slag opslag kwam er een granaat tegen de oude muren gebonsd en telkens vlogen er brokken af. Nieuwe batterijen kwamen de beschieting nog heviger maken. Onophoudelijk donderden en beukten de zware kanonskogels, sisten en ontploften de vreeselijke bommen. Menig zouaaf werd gekwetst of gedood. De aanblik van de vesting 76 was onbeschrijfelijk; de muren stonden afgebrokkeld, afgekapt en uitgehold; de steunbeeren lagen gebroken; brokken steen en kalk vlogen door de lucht en bedekten den grond. Hier lag een kapot geschoten kanon tusschen het puin, daar een gebroken munitiewagen ; overal zag men képi's, soldatenmantels, veldflesschen, wapens, bloed en lijken. Op eiken steenhoop, vóór elk schietgat stonden de zouaven. Regelmatig laadden ze hun geweren, mikten en schoten. 't Was kwart vóór tienen. Opeens plofte een zware granaat donderend tegen den muur en boorde er een gat in; de brokken sprongen er af en bonsden pp den grond neer; een wolk van kalkstof warrelde omhoog; één van de zouaven zakte ineen en sloeg kermend de hand aan z'n borst; het bloed sijpelde door z'n vingers; 'n paar mannen van de ambulance droegen hem weg. Een andere granaat schoot een zouaaf het heele rechterbeen af. Een derde zouaaf kreeg 'n zware granaatsplinter in z'n hals en stortte dood neer. Een vierde werd een arm afgeslagen. Onder het voortdurend bombardement ontstonden er nu spoedig meer gaten in den muur; weldra ploften heele gedeelten tegen den grond, en eer hel tien uur was, lag er een bres van wel twintig meter lang. Het bombardement werd nu gestaakt en twee regimenten Piëmonteezen snelden naar de opening om de stad binnen te dringen. Maar reeds hadden de zouaven de heele bres.met hun gelederen gevuld. Ze lagen of stonden tusschen de puinhoopen en schoten zoo geducht raak, dat de aanvallers terugweken. „Leve Pius IX1" juichten de zouaven en schoten maar door, zonder van plaats te veranderen. Nieuwe regimenten van den vijand kwamen aangestormd, maar de zouaven haalden hun bajonetten voor den dag en rinkelend schoven de vlijmende wapens op't geweer. Laat nu de vijanden maar komen! Ze zullen hen ontvangen op de punt van hun bajonet. Juist op dit oogenblik kwam een officier in vollen draf aangerend en zwaaide een wit vaandel in de hand. „Hou op met schieten!" riep hij; „de Paus beveelt het; de witte vlag waait van Sint Pieter!" . : Verbaasd staarden de zouaven hem aan. Ze konden het niet gelooven. Weihoe, ze stonden overeind en leefden nog! En ze hadden gezworen, liever te sterven dan het gewonnen te geven! Er was nog geen enkele vijand binnen de vesting, en zij zouden 77 wel maken dat hij er niet in kwam! En toch het was zóó. Opeens klonken de pauselijke klaroenen door de stad en van de wallen, ten teeken dat de strijd gestaakt moest worden. De zouaven, aan overwinningen gewoon, hadden geen besef van den juisten toestand. De ongelukkige Paus echter begreep ten volle, dat het met hem gedaan was, dat -zelfs de heldhaftigste tegenstand niet meer baten kon. Zoodra Pius bericht had ontvangen, dat er een bres geschoten was, gaf hij bevel, het vechten te staken en de witte vlag te hijschen op de Sint Pieter en op alle poorten. Dit was het teeken, dat hij met den vijand over de overgave wilde onderhandelen. Nooit is een bevel aan de dappere zouaven zoo zwaar gevallen als dit. Maar gehoorzaamheid boven alles ! Toch zag men in veler oog een traan blinken. Nu was het verloren. De Paus wist, dat z'n zouaven bereid waren hun leven voor hem te geven ; maar hij wist ook, dat de overmacht van den vijand te groot en alle verder bloedvergieten nutteloos was. Daarom besloot hij het zwaarste offer te brengen, namelijk de overgaaf. Hij stuurde een afgezant met de witte vlag naar Cadorna, en er werd overeengekomen, dat van weerszijden het wapengeweld zou ophouden. Rome zou aan den koning van Piëmont worden overgegeven, met uitzondering van het Vaticaan en de Sint Pieter. De paustlijke zouaven zouden door de nieuwe regeering naar hun land worden teruggevoerd. Terwijl dit alles tusschen den pauselijken afgezant en Cadorna verhandeld werd, wapperde de witte vlag op de puinen in de bres bij de Porta Pia. Maar wat stoorden zich hieraan de schurken van het Italiaansche leger. Vóór nog het verdrag geteekend was, stormden zij de stad binnen, hoonden en mishandelden de zouaven en bedreven allerlei schanddaden en rooverijen. Tegen alle beschaafde krijgswetten in, lieten de vijandelijke generaals en officieren dit alles oogluikend toe, ja, sommigen moedigden het zelfs aan. Bij het Piëmonteesche leger hadden zich talrijke Garibaldisten, roovers en allerlei gemeen geboefte aangesloten, en die vierden nu in Rome hun moord- en rooflust bot. Nog ongeveer een honderdtal zouaven, nu weerlooze mannen, vielen door de hand van dit gruwzaam gespuis. En de Paus? Omringd door een uitgelezen schaar van hooge en eerbiedwaar- 78 dige mannen, die hem hun leedwezen kwamen betuigen over het gebeurde, sprak hij met diepbewogen stem: „De arme, oude Paus kan op niemand ter wereld meer hopen of rekenen. Maar de Kerk is onvergankelijk; vergeet dit niet. Ik heb bevel gegeven te capituleeren. De stad kan nog langer weerstand bieden ; maar waartoe zou dit dienen ? Vroeg of laat zouden we toch bezwijken, en ik wil niet, dat er nutteloos bloed vergoten wordt. Gij allen zijt getuigen, dat de vreemdeling hier slechts met geweld heeft kunnen binnendringen ; dit is voor u voldoende. Ik ween niet over mij, maar over de vele dappere jongelingen, die mij als hun vader kwamen verdedigen. Wees zoo goed, elk voor uw landgenooten te zorgen; er zijn er van alle naties. Ik ontsla mijn soldaten van hun eed van getrouwheid. Ik bid God, dat Hij mij moed en kracht geve. Ach, niet zij die dit onrecht lijden moeten, zijn het meest te beklagen !" Daarop nam de Paus afscheid van hen en begaf zich naar zijn bidkapel; zijn oogen stonden vol tranen. Den volgenden dag, 21 September 1870, stonden de zouaven voor de laatste maal in slagorde geschaard op het Sint Pietersplein. Ze waren gepakt en gezakt, gereed om te vertrekken. Kolonel Allet richtte zich op in de stijgbeugels, stak zijn degen omhoog en riep zoo hard hij kon: „Leve Pius IX, Paus en Koning!" Tranen kwamen in de meeste oogen, en allen herhaalden met aandoening in de stem: „Leve Pius IX, Paus en Koning!" Aller oogen staren nu naar een der ramen van het Vaticaansch paleis; want generaal Kanzier heeft zich naar den Paus begeven om hem het verzoek der« zouaven over te brengen, dat ze vóór hun vertrek hem zoo gaarne nog éénmaal zouden zien en zijn zegen ontvangen. Door zulk een aanhankelijkheid en liefde van zijn trouwe zouaven getroffen, staat de oude, zwaar beproefde Herder op, en begeeft zich naar het balcon. Daar buiten staat men in angstige afwachting. De vraag: zal hij komen ? staat in aller oogen te lezen. Opeens worden de ramen van het balcon geopend, eerbiedwaardige prelaten treden naar voren, en in hun midden de schoone, witte gestalte : de Paus. Voor de laatste maal komt Pius zich aan z'n trouwe zouaven vertoonen en hen zegenen. Een rilling van heilige aandoening gaa't door de gelederen; de officieren springen van hun paard, de képi's worden afgenomen, 79 stil en eerbiedig knielen allen neer. Plechtig heft de groote Paus z'n handen ten hemel; met z'n rechterhand maakt hij statig een groot kruis over de knielende schare, en met duidelijke, maar van ontroering bevende stem zegt hij:»De zegen van den Almachtigen God, van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, dale over U neer en blijve in eeuwigheid. Amen." Na den zegen springen de pauselijken weer recht en uit aller mond klinkt met onbeschrijfelijke geestdrift de kreet, dat het weergalmt door heel Rome : „Leve Pius IX, Paus en Koning!" De képi's worden omhoog geworpen, de wapens gepresenteerd. Van alle kanten klinken saluutschoten als een laatste salvo door de lucht, 't Was een onvergetelijk oogenblik. Een der zouaven, die er bij tegenwoordig was, verklaarde naderhand, dat men het zelf moet hebben meegemaakt om het te kunnen begrijpen. De Paus is zichtbaar onder den indruk van dit hartroerend afscheid. Nogmaals heft hij de armen omhoog om zijn geliefde kinderen te zegenen. Maar 't wordt hem te machtig ; half bewusteloos zinkt hij achterover in de armen van zijn kardinalen en wordt naar zijn kamer teruggedragen. Daarna stelden de troepen zich in beweging. Buiten de stad gekomen, legden zij hun wapens neer en begaven zich naar de gereedstaande treinen ' om naar hun vaderland terug te keeren. Tot de grenzen van Italië toe werden ze door de Piëmonteesche bajonetten begeleid. In Holland werden de terugkeerende zouaven met groot feestbetoon ontvangen. De katholieken vierden met vlaggen, met eerebogen en muziek de thuiskomst van de dappere verdedigers van den Paus. De Paus zelf bleef z'n oud-strijders steeds innig genegen. Telkens schonk hij Jhun bewijzen van z'n vaderlijke liefde en oprechte dankbaarheid, en verleende hun zelfs eenige bizondere voorrechten. Hij scheen soms z'n eigen leed te vergeten, om aan z'n dierbare zouaven te denken. En toch dat leed was groot. Rome, dat meer dan duizend jaren aan de Pausen had toebehoord, dat hij zelf vier en twintig jaren lang met zooveel liefde én zachtheid had bestuurd, was nu in de macht van z'n grootsten vijand. Het minste wat hij zich op straat durfde vertoonen, zou hij zich op vijandelijk 'gebied bevinden en liep zijn vrijheid, misschien zelfs zijn leven gevaar. Daarom bleef hij maar liever 80 binnen het kleine gebied, dat men hem gelaten had, namelijk zijn eigen huis en tuin. Hij werd „de gevangene van het Vaticaan." Zijn opvolgers Leo XIII, Pius X, Benedictus XV en Pius XI hebben tot op heden dit voorbeeld gevolgd, 't Is voor de wereld het duidelijkste bewijs, dat zij geen afstand doen van hun heilig recht, maar dat zij blijven : Paus en Koning! X. HET GEDENKFEEST TE LUTJEBROEK. 1867 — : — 13 October. — : — 1917. Tegenwoordig weet ieder schoolbroekje van amper tien jaar, dat in 1813 Nederland vrij is geworden van de Fransche overheersching, die vooral onder Napoleon ons zooveel geld en bloed heeft gekost. We werden toen weer een eigen land en kregen een eigen koning. Dat was een groote gebeurtenis, en 't verwondert ons niets, dat men daarvan in 1913 met groote vreugde het honderdjarig gedenkfeest vierde. Bij gelegenheid van die „onafhankelijkheidsfeesten" hield men overal in stad en land groote optochten met praalwagens en muziek. In Lutjebroek natuurlijk ook. Ieder stak er z'n beste beentje vooruit. Een van de praalwagens moest dienen voor de verheerlijking van Pieter Jong, want Lutjebroek en Pieter Jong zijn één. En er leven er daar nog zoovelen, die het zich tot een eer rekenen, neef of achterneef, nicht of achternicht te zijn van den grooten Pieter. 1) Ook beschouwde het dorp de voorgenomen verheerlijking als een soort schuld aan zijn held. Wie kende er in Nederland vroeger het afgelegen dorp Lutjebroek. Je hoorde het nooit vernoemen. Maar Pieter Jong heeft het ineens in de rij der vermaarde plaatsen van ons land verheven. Geen 1) In Lutjebroek komen de namen Jong en de Jong veelvuldig voor. Daarom is nauwkeurigheid gewenscht en de bijvoeging Janszoon, die men dikwijls, achter den naam Pieter aantreft, niet overbodig. Pieter zelf onderteekende zijn brieven altijd P. J. Jong. In plaats van Piefer hoort men ook dikwijls Pier zeggen. KI. No. 26-28. Pieter Jong. 6 82 wonder dus, dat de Lutjebroekers veel op hebben met hun eersten zouaaf, en dat die praalwagen van den onafhankelijkheidsoptocht de mooiste werd van den heelen stoet. Er ging een roep van uit door heel „De Streek". Maar bij die ééne hulde bleef het niet. Want nog slechts vier jaartjes scheidden hen van dien anderen gedenkdag, die voor hèn alleen gold, de dag namelijk dat het vijftig jaar geleden zou zijn, dat hun held te Monte-Libretti gevallen was, en men vatte het plan op, dien dag op grootsche wijze te vieren. Als vanzelf kwam men op de gedachte, een standbeeld op te richten van Pieter Jong. Ze wisten wel, dat dit veel, heel veel geld zou kosten, maar als alleman mee hielp, zou het er wel komen. En werkelijk, het geld kwam er. De beroemde kunstenaar P. J. H. Cuypers, die ook de bouwmeester was geweest van Lutjebroek's nieuwe kerk, ontwierp een monument, dat de goedkeuring van de Pieter-Jong-commissie verwierf. De uitvoering werd aan een bekwaam beeldhouwer toevertrouwd, die het met den noodigen spoed gereed maakte. Maar toen kwam de vraag: Hoe zullen we 't Gedenkfeest in mekaar zetten? De groote oorlog van 1914 woedde nog met onverminderde hevigheid voort, de vooruitzichten werden met den dag al donkerder, en de menschen hadden wel aan wat anders te denken dan aan wat ze in Lutjebroek voorhadden. Sommigen raadden elk feestbetoon af, en noemden heel den opzet een onbegonnen werk. Maar die zóó redeneerden, waren vergeten, dat het woord „zouaaf" nog altijd een warmen weerklank vindt in elk Roomsch hart, en dat de gedachte aan dien schoonen heldentijd aller oogen opnieuw flikkeren doet. En de Pieter-Jong-dag te Lutjebroek werd waarlijk een groote dag, een grootsch huldefeest. 't Was 9 October 1917. Mooi weer was't niet, want het Octoberzonnetje ging schuil achter wolken, en nu en dan sloeg een venijnige regenbui neer. Maar Lutjebroek was in feestdos. Van alle huizen wapperden de vlaggen met de pauselijke wimpels. Iedereen was op z'n Zondagsch, niemand dacht er aan werken. Bij de kerk stond een prachtige eereboog, en daarachter op een open terrein verhief zich het nog omhulde monument, te midden van groen en bloemen. Daarnaast stond een spreekgestoelte. Al vroeg in den morgen wemelde heel de dorpstraat van inwoners en vreemdelingen. Er woont daar in den omtrek nogal veel flink Roomsch volk, menschen die hun geloof niet onder stoelen of DE PIETER-JONG-PRAALWAGEN IN DEN OPTOCHT TE LUTJEBROEK2BIJÜGELEGENHEIDJVAN HET EEUWFEEST VAN NEDERLANDS ONAFHANKELIJKHEID. 18Ü>- 1913. 84 banken steken. Je kunt zelfs hun huizen onderscheiden van die van de protestanten; want overal waar Roomschen wonen, prijken in het bovenlicht de letters I. H. S., alsof ze zeggen willen : hier wonen leerlingen van Jezus Christus. Bij zulk een echt Roomsch feest als nu in Lutjebroek ging gevierd worden, wilden ze dus bij zijn. Uit al de dorpen in den omtrek kwamen ze af, om de groote gebeurtenis van Lutjebroek te komen zien. Onder de vreemdelingen was zeker de allervoornaamste de ZeerEerwaarde Heer Postma, oud-Pastoor van Lutjebroek, die het eerst het plan tot het oprichten van een standbeeld had opgevat, en gedurende ruim twee jaren alles had voorbereid. Aan hem was de eervolle taak opgedragen, de feestrede uit te spreken. Onder de talrijke geestelijken zag men verschillende bloedverwanten en vrienden van de oud-zouaven. Maar de merkwaardigste groep van bezoekers waren wel de ruim -^honderd oude wapenmakkers van Pieter Jong, die, nu vijftig jaar geleden, evenals hij, gestreden hadden voor Kerk en Paus. 't Waren nu allen goede zeventigers, maar ze hadden er niet tegen op gezien deze reis te aanvaarden om hun beroemden kameraad te huldigen en hem nog eens terug te zien in den gebeeldhouwden witten steen. Er was er zelfs nog één bij, die ook deel had genomen aan het gevecht te Motfte-Libretti. Het feest begon te halftien met" een plechtige Hoogmis in de mooie kerk, opgedragen door den pastoor der parochie, den ZeerEerw. Heer Gielen. Na de Hoogmis begaven zich de familieleden en wapenbroeders van den held naar de mooi versierde patronaatszaal, die vlak bij de kerk ligt. Daar werd de képi van Pieter Jong vertoond, er werden brieven van hem voorgelezen en allerlei oude herinneringen opgehaald. Gedurig klonk geestdriftig een of ander strijdlied der zouaven door de zaal. 't Was een echt gezellige vergadering. De stemming was zóó prachtig, dat pastoor Gielen, die om verschillende redenen zoo'n beetje op mislukking gerekend had, heelemaal onder den indruk raakte en er warm van werd. Hij had niet kunnen droomen, dat er zooveel geestdrift om zoo'n eenvoudigen Lutjebroeker bouwersjongen kon oplaaien. Nadat de vergadering was afgeloopen, gebeurde er iets echt hartelijks. In Lutjebroek zijn geen groote hotels of restaurants. Hoe zouden nu al die zeventigers en tachtigers aan 'n middagmaal komen. O, daar zouden de Lutjebroekers wel voor zorgen. Ze namen er ieder één]of twee mee naar huis, waar ze onthaald werden KERK EN PASTORIE TE LUTJEBROEK. Bouwmeester Dr. P. J. H. Cuypers. 85 86 op 't beste wat men had. 't Waren immers de kameraden van hun beroemden dorpsgenoot, wiens standbeeld straks zou worden onthuld. Die onthulling, dat zou het grootste, het plechtigste oogenblik van den dag zijn. Tegen één uur zag het rondom de kerk al zwart van volk. Klokslag één liet de muziek haar feestelijke tonen hooren. Daarna klom pastoor Gielen op het spreekgestoelte en sprak: „Geloovig volk van Lutjebroek, nu is het oogenblik gekomen, dat reeds zoo lang in uw gedachten was. Uw dorpsgenoot, Pieter Jong, gaat vereeuwigd worden. Dadelijk, binnen de muren der kerk, zult ge daar meer over hooren, want bij zoo'n regenachtig weer kunnen we niet lang buiten blijven. Dat is wel jammer, maar God heeft het zoo beschikt, en dan is 't ook goed. Dit monument is opgericht door u, volk van Lutjebroek, uit liefde voor Kerk en Paus, ter nagedachtenis van Lutjebroek's grooten zoon, Pieter Janszoon Jong, als voorbeeld voor het nageslacht. En ik verzoek nu aan het kleine achterneefje van onzen held, aan Klaasje Jong, wiens grootvader een eigen broer was van Pieter, het omhulsel omlaag te trekken en het beeld van den dapperen zouaaf zichtbaar te maken voor de oogen van alle aanwezigen." Hierop gaf de Pastoor een teeken aan Klaasje, en het wakkere zevenjarig ventje trad naar voren, greep den doek en trok hem omlaag. Op dit oogenhlik roffelden de trommen, schalden de klaroenen, zette de muziek een jubelende fanfare in, en onder de daverende toejuichingen van de honderden toeschouwers viel het omhulsel en staarden allen op de fiere gestalte van den held van Monte-Libretti, den held ook van Lutjebroek. Dat was een plechtig, een onvergetelijk oogenblik. Allen ontblootten hun hoofden en begroetten de schoone gestalte. Daar stond hij vóór hen, Pieter Jong, de soldaat van God, nu vijftig jaar geleden den heldendood gestorven in een weergaloozen strijd voor Paus en Kerk. Hij stond daar in volle wapenrusting, 't geweer aan den voet, de rechterhand aan den loop, in de linkerhand een sabel. Tegen den achtergrond van de nis, waarin het beeld uitgebeiteld was, zag men de stad Rome, en daarboven het pauselijk wapen van Pius IX. Over het beeld heen welfde zich een pinakel, bekroond door een kruis. Achter de beeltenis golfde een banderol, waarop men las : „Pax vobis," d. i. vrede zij U. Het geheel rustte op een hardsteenen voetstuk, waarop de volgende woorden gebeiteld stonden: MONUMENT VAN PIETER JONG TE^LUTJEBROEK. Naar 't ontwerp van Dr. P. J. H. Cuypers. 88 PIETER Jzn. JONG. LUTJEBROEK GEB: 24 FEB. 1842. DEN HELDENDOOD GESTORVEN TE MONTE-LIBRETTI 13 OCTOBER 1867. HIJ STIERF VOOR DEN PAUS, DE ZAAK VAN DEN PAUS IS DE ZAAK VAN GOD. Na de onthulling van het beeld trad een neef van den gevierden zonaaf, wethouder der gemeente, die ook Pieter Jong heet, naar voren en bedankte namens heel de familie voor de eer aan de nagedachtenis van zijn grooten oom bewezen. Aan den voet van het beeld legde hij een prachtigen krans neer van gele en witte chrysanthen, met linten in de pauselijke kleuren versierd. De oud-zouaaf Verhoeff uit Rotterdam kwam aandragen met een immortellenkrans als zinnebeeld van de onsterfelijkheid waarmee de naam van Pieter Jong zal blijven voortleven onder het Roomsche volk van Nederland. Hierop begaven allen zich naar de kerk. Daar las Pastoor Gielen eerst eenige telegrammen voor, en daarop zong, onder zijn leiding, een koor van 50 dames en heeren een prachtige feestcantate, begeleid door het fanfarekorps. Zoowel de voortreffelijke woorden als de zinvolle muziek maakten een diepen indruk. Vooral het slotkoor was treffend. Luister eens naar de mooie, fiere woorden, gedicht door Pastoor Postma: „Na vijftig jaar! Neen, wat ook werd vergeten, Hier leeft uw naam! Zoolang onze oude „Streek" nog Roomsch zal heeten, Leeft hier uw faam! Onsterflijk blijft in onze Roomsche harten Uw heug'nis staan! Uw glorie, Pieter Jong, zal d'eeuwen tarten, Zal nooit vergaan!" Toen de laatste tonen van deze prachtige cantate waren uitgestorven, besteeg Pastoor Postma den preekstoel om zijn gedachtenisrede uit te spreken. Hij begon zóó: 89 „Mijne vrienden, Op dezen dag heeft Roomsch Nederland voor de tweede maal in een halve eeuw de oogen gevestigd op Lutjebroek. Voor het eerst, nu vijftig jaar geleden, op 13 October 1867, toen Pieter Jong door het heldhaftig offer van zijn leven voor de schoonste zaak der wereld, zich een kroon gewonnen heeft, waarvan de weerglans ons kleine Lutjebroek in het volste licht der vermaardheid plaatste. Sindsdien was Lutjebroek bekend en beroemd. En nu op dezen dag, nu het hem zoo schitterend vereeuwigt en 'T INWENDIGE VAN DE KERK TE LUTJEBROEK kroont met glorie en eere, nu gij hem weergeeft, wat zijn daad u eens schonk. Vóór 50 jaren heeft Pieter Jong Lutjebroek verheven, nu verheft Lutjebroek hem Een standbeeld in Lutjebroek ! Een standbeeld, gemaakt door Dr. Cuypers, den grootsten bouwmeester van Nederland, voor een eenvoudigen bouwersjongen van dit dorn." Na deze treffende inleiding begon de redenaar te spreken over Pieter Jong's jeugd, over zijn leven als zouaaf en over zijn hel- 90 dendood. Aan het slot van zijn rede gekomen, richtte hij tot de inwoners van Lutjebroek de volgende vurige opwekking: „Moge Pieter Jong hier altijd geëerd worden, moge zijn geest hier leven, zijn geloof en liefde u bezielen. Mannen van Lutjebroek, blijft trotsch op hem, uw glorie en uw kroon. Als gij hier voorbij gaat en uw hoofd ontbloot voor den God der altaren, laat dan een deel van die eerbiedbetuiging ook uitgaan naar hem. Houdt vast, onwrikbaar en stug, met echt West-Friesche trouw, aan uw oude, heilige, Roomsche geloof. Handhaaft het erfdeel uwer vaderen. Gij zijt trotsch op hem. Laat hij ook altijd trotsch kunnen zijn op u. Moeders van Lutjebroek, brengt uw kinderen bij dit beeld. Hier, tegen den muur uwer kerk, staat de schildwacht van den Paus, de martelaar voor den Paus. Hier blijft hij en roept U toe, en zal door de eeuwen heen blijven roepen: „Weest getrouw aan uw God, getrouw aan Zijn plaatsbekleeder. Leve de Paus 1" Honderden kelen ^herhaalden dezen laatsten uitroep, en pas waren de toejuichingen verstomd, of het koor hief een jubellied aan op den held van den dag. Een mooi oogenblik was het, toen nu de oude Frans Vos uit Haarlem, die als zouaaf naast Pieter Jong te Monte-Libretti gestreden had, naar voren ging en de Lutjebroekers bedankte voor de gulle ontvangst, die ze de oud-zouaven hadden bereid. „Nergens of nooit," zoo zei hij, „zijn wij zoo hartelijk ontvangen als hier in het dorp van „onzen Pieter." Hij sprak ook over Pius IX — want welk zouaaf kan over hem zwijgen! — en over zijn groote liefde voor de edelmoedige verdedigers van zijn recht. Wederom daverde een feestlied door de tempelgewelven, en 't scheen of de geestdrift van geen tanen wist. Zelden zag men op een volksfeest zooveel vuur en vreugde als op dit. Ten slotte richtte Pastoor Gielen nog een kort welsprekend dankwoord tot alle aanwezigen, en hiermee was de onthullingsplechtigheid afgeloopen. Nu hadden er, volgens het program nog volksspelen in de open lucht moeten plaats hebben, maar moeder natuur stoorde zich aan dat program niet en bleef de aarde met haar regenbuien bepiassen. De feestelingen maakten het zich daarom maar zoo gezellig mogelijk binnenshuis. 's Avonds was er in de mooie patronaatszaal voor de parochianen en de vreemdelingen een tooneeluitvoering van Vondel's KB Oen Haag 91 beroemd drama Jozef in Dothan", een uitvoering, die alle aanwezigen in verrukking bracht. Den volgenden dag was het weer gunstiger en konden de volksspelen plaats hebben, 's Avonds werd Jozef in Dothan" nogmaals opgevoerd met hetzelfde schitterend succes. Maar de clou van dien avond was het vuurwerk, dat rondom het monument ontstoken werd. Nu eens stond het beeld te midden van draaiende zonnen, dan weer daalde een prachtig gekleurde sterrenregen er op neer. Vuurfonteinen spoten parels van kleurig licht in de hoogte, bloemen van zuiver licht hulden het beeld in een flikkerenden krans. Maar het slotnummer was het prachtigst. Men zag opeens een groot portret van Pieter Jong waaronder de woorden „De zaak van den Paus is de zaak van God", van achteren verlicht door Bengaalsch vuur. Het was omringd door een wijden krans van spuitvuur, waartusschen draaiende zonnen, doorschietende vuurpijlen, luchtslangen, lichtbommen en sterren. Een donderend gejuich steeg op uit de menigte bij het aanschouwen van deze alles overstralende hulde. En als vanzelf steeg uit aller borst het hooggestemde Roomsche feestlied „Aan U, o Koning der eeuwen". Dat was een waardig slot. Me dunkt, Pieter Jong moet van uit den hemel wel met vreugde op z'n dankbare en geestdriftige dorpsgenooten hebben neergezien. Zijn aandenken blijft onvergetelijk. JOS. M. REYNDERS. NIHIL OBSTAT. EVULGETUR. A. P. Gulickx, M. S. C. libr. eens. Tilburgi, 7 Februarii 1927. J. Pompen. Vicarius-Gen. Busc. Buscóduci, 8 Februarii 1927.