„ONS THUIS" - SERIE KEES ZIJN AVONTUUR| DGtOR Dietz en Leopold. e. a. INHOUD. DE TWEEDE PLANTS.OENW ACHTER 1 HOE JAAP JE FIETSEN LEERDE 7 DE RRUIDEGOM VAN PETRONELLA 10 ADRIAAN 14 „WAT HET HUIS VERLIEST" 17 's AVONDS LAAT 20 MARIETJE EN JAAP 21 HILDA'S VLECHTEN. 25 EEN LEUK FILMPJE 28 PEPI 33 KEES ZIJN AVONTUUR * 40 PIET . 44 NIET OUD, MAAR NIEUW! 48 HERFSTFEE 49 BOLLETJESDAG 55 MIS, POES! 57 VIERDE AVONTUUR VAN REUZEPIM 59 3 komen! - Kijk me eens aan, Harm!" zegt Berend weer. En dan is iets in Berends stem, zoo iets ernstig - - 4 vriendelijks, dat Harm hem wel aan moet zien, hij weet zelf niet, waarom. „Zullen We vrienden zijn?" vraagt Berend kalm. Harm schuift onder Berends handen onrustig heen en weer: Berend, zijn „vijand" en hij... nu in eens vrienden}'! Dat kan toch niet! Wie weet, wat Berend 'm zoo meteen doen wil... die dikke stok... Maar: „Zullen we vrienden zijn?" vraagt Berend weer. En dan is er iets in Berends oogen, dat Harm ja zeggen moet - weer weet hij zelf niet, waarom. Nu laat Berend Harm los en zegt, of er niets gebeurd is: „Loop je een eindje met mij op ? ik moet verder." Even kijkt Harm schuw naar hem op : zal hij er nu nog van door gaan? nu kan 't... Waarom hij dan toch meegaat -.alweer weet Harm 't zelf niet. Wel weet hij na een poos al, dat hij best met Berend praten durft en - dat ie 't prettig vindt ook. Nu staat Berend stil bij een prachtig bloeienden struik vogelkers: „Kijk toch es, wat een trossen met al die fijne bloemetjes!" - „Nooit op gelet," zegt Harm onverschillig, „ik geef niks om bloemen." „Maar waarom scheurde je dan altijd bloeiende takken af en plukte lelietjes weg?" - „Voor Zus!" zegt Harm stug. Maar Berend ziet zijn mond trillen. Even is er stilte, dan barst Harm los: „Maar nou hoeft het niet meer, ze is dood!"... Berend pakt Harms hand: „Vertel es wat van Zus!" - En Harm, die nog nooit met iemand over Zus gepraat heeft, stoot het er nu haast uit in korte zinnetjes: hoe lief en zacht ze was en hoe geduldig... en ze had toch zooveel pijn... Berend zegt niet veel, maar drukt telkens even Harms hand. Hij laat Harm maar uitpraten, dat 's goed voor hem. En als Harm alles verteld heeft, dan staat Berend maar es stil bij den vijver, waar een moedereendje met haar jongen rondzwemt. ,,Leuk, dat kleine goedje," zegt Berend. Geen antwoord. Harm is verlegen, 't is alles ook zoo raar: nooit heeft ie eens recht naar de eenden gekeken, er altijd maar naar gegooid... Nee, dat zou ie nu niet kunnen... „Ze doen net als de ouwen!" lacht ie in eens, „kijk die es duiken, man!" - „Dit is nog maar 't eerste broedsel, dat uitgekomen is," zegt Berend vergenoegd, „dan moet je onze groote kinderkamer zien!... Kom maar es mee!" Een oogenblik later is Harm met Berend op 't broedeilandje, waar anders niemand komen mag. Hij ziet de moedertjes broeden onder 't beschermende latwerk en in de kruipholen... En de wilde Harm loopt nu, zonder dat het hem gezegd is, op de teenen en houdt den adem in. 't Is ook zoo aardig. Als de kleintjes eerst uit zijn, zal hij... „Ziezoo," zegt Berend, als 't bezoek aan de kinderkamer is afgeloopen... „Morgen mag je nog es rond met me. Maar als 'k je onder schooltijd zie, jochie, of „op verboden paden"... maar nee, je zou toch niet willen, dat de vrienschap alweer uit was...? Kijk me eens aan, Harm!" - Even kijkt Harm in Berends trouwe oogen - dan krijgt hij een vuurroode kleur en loopt hard weg. Maar den volgenden dag is hij er weer, en nu zoekt hij Berend! Want Harm heeft naar ouwen Berend 5 — 6 — verlangd met een warm gevoel in zijn hartje. Zoo'n gevoel als ie vroeger had voor Zus en ook nog vroeger voor Grootvader, die ook al dood is. Berend, ja, dat 's ook net een grootvader met zijn vriendelijke oogen in 't rimpelige gezicht en zijn goedige stem. • Harm komt weer, dien dag en vele volgende dagen, zoo dikwijls hij maar kan! Nee, de vriendschap raakt niet uit, ze groeit als de plantjes en de eendjes en gansjes en zwaantjes, als alles in 't plantsoen, waar Harm langzamerhand ook vriendschap mee sluit. Want Berend leert Harm alles, wat er in 't plantsoen is, lielhebben. En hij leert Harm begrijpen, dat wij allemaal met mekaar zorgen moeten, dat het plantsoen mooi en gaaf blijft voor allen, die er komen en er van willen genieten, van de frissche luchten de bloemen en 't groen en 't leuke gedoe van 't „levende goedje". En voordat Harm 't weet, begint hij al net als Berend scherp toe te kijken op kinderen, die doen, zooals hij vroeger deed. - En voordat ouwe Berend het weet - 't gaat zoo van zelf - heeft hij een heelen steun aan Harm gekregen, heeft hij een tweeden parkwachter naast zich met jonge beenen. Maar toch blijft Berend een oogje houden op Harm, op een, andere manier dan. Harm komt nu ook wel bij Berend aan huis en geloof maar: Berend èn zijn vrouw, die ook vriendelijk en goed voor 't ventje is, zullen er wel voor zorgen, dat er nog een flinke man van hem groeit! HENR. DIETZ. Hoe Jaapje fietsen leerde. Jaapje mag leeren fietsen, Vader heeft het goed gevonden. Jaapje danst door de gang van blijdschap en pompt Moeders fiets zoo hard op, als hij maar kan. Want straks, als groote broer Kees van school komt, gaat de pret beginnen. Kees heeft wel niet veel zin, om lang met Jaapje rond te draven, maar hij heeft toch beloofd, om hem „een zetje te geven." Daar staat Jaapje op straat - met de fiets. Waar blijft die Kees toch! Hoe kan die jongen nou zoo treuzelen, terwijl hij toch weet, dat Jaapje popelt van verlangen, om aan den gang te gaan! Zou hij maar niet vast alleen beginnen ? Hij heeft 't Kees zoo dikwijls zien doen, 'tlijkt zoo makkelijk! Rechtervoet op het pedaal, stevig 't stuur vasthouden en nou trappen, dan kom je vanzelf op 't zadel te zitten! Roef - daar liggen Jaapje en de fiets over de straat. „Hallo!" roept Kees, die er juist aankomt, „dat lijkt er nog niet veel op, wacht, ik zal je helpen." Nu wordt Jaapje stevig op de fiets geplant, zijn voeten komen op de pedalen en - vooruit gaat het, wel wat slingerend, maar toch zonder vallen, want Kees heeft Jaapje met een fikschen greep achter bij zijn buisje beet. O, wat gaat dat fijn ! Niks moeilijk toch, fietsen, denkt Jaapje. Als ze zoo tweemaal de laan op en neer zijn gereden, is Jaapje volkomen overtuigd, dat hij 't nu kan. „Laat me maar los," kommandeert hij Kees. Deze geeft hem nog een zetje, en daar rijdt Jaapje 7 - alleen verder. Wat een trots, nu kan hij fietsen, zouden ze wel allemaal zien, hoe goed hij 't al kan ? Opkijken durft hij nog niet, want die fiets doet toch nog wel gek! Zulke bochten maakt het stuur opeens! Wat raar, de fiets lijkt wel betooverd; zoonet, met Kees, was ze zoo gehoorzaam, eni nu slingert ze heen en weer, dat je er duizelig van wordt! „Trappen, toe nou, flink trappen!" hoort hij Kees in de verte roepen. Jaapje trapt, of zijn leven ervan afhangt. Gelukkig, nu wordt de fiets weer rustiger. Maar nu komt het eind van de laan. Nu draaien! O, nou wil het stuur niet om. En daar staat net een boom - o, hij komt er niet meer voorbij... Boems - au,, net met den neus tegen den boom ! Jaapje voelt de fiets onder zich draaien - krampachtig slaat hij de armen om den stam - de fiets glijdt onder hem weg en valt een eindje verder op den grond neer. Als Kees naderbij komt, staat Jaapje met een beteuterd gezicht naast de fiets, den zakdoek stijf ■ 8 - - 9 - tegen z'n neus gedrukt, ,,'t Ging zoo goed, maar bij de bocht wou het stuur ineens niet meer draaien," verdedigt hij zich... „Ja, natuurlijk," grinnikt Kees, ,,'t was alleen het stuur, dat zoo dom was, jij bent knap genoeg in 't fietsen!" Hij neemt de fiets op, en samen trekken ze naar huis, want met een bloedneus kan Jaapje toch niet verder fietsen. Maar den volgenden dag is Jaapje weer vol moed. Als Lientje, het keukenmeisje, de bel staat te poetsen, komt Jaapje weer met de fiets naar buiten. „Geef me 's een duwtje, Lien," vraagt hij, en dan gaat het warempel weer, slingerend en draaiend, maar het gaat toch. Als Kees dien middag uit school komt, ziet hij Jaapje met een vuurrood hoofd op zijn stalen ros door de laan rijden. „Geen boomen meer omhelsd?" roept hij spottend. Maar Jaapje hoort hem niet. Al zijn aandacht is voor de fiets. Hij weet het nu, let hij even niet op, dan is het mis en gaat de fiets er met hèm vandoor inplaats van hij met de fiets. Opletten is de boodschap, opletten en trappen, hard trappen! En Jaapje trapt en trapt en draait en valt en klimt er weer op, tot hij moe, warm en voldaan zijn paard het huis indraagt, om te gaan eten. „Ik kan 't nu bijna," vertelt hij vol trots bij het eten. - „Ik dacht, dat je 't gisteren al kon," plaagt Kees hem. Jaapje kijkt verlegen... ,,'t Lijkt eerst zoo gemakkelijk," bekent hij, „maar 't valt toch niet mee." - „Van je héla, hola, houd er den moed maar in!" zingt Kees. - 10 „Morgen zal 't nog wel beter gaan," zegt Jaapje beslist en neemt een grooten hap. - „Natuurlijk," zegt Moeder, „de aanhouder wint!" M. SCHILTHUIS—BRUGSMA. De Bruidegom van Petronella. Ja, Janneke had nu wèl beloofd, dat zij en Elsje, als zij weer kwamen spelen, stellig een bruidegom mee zouden brengen voor Marietje's prachtpop Petronella Wilhelmina Elizabeth, die er als een koningin uitzag in haar bruidssluier... Maar vind nu maar eens dadelijk een waardigen bruidegom voor zoo'n fiere bruid! Dat gaat heusch niet zoo gemakkelijk! Janneke en Elsje ondervonden dat ook, hoor! En met ernstige gezichten stonden zij telkens bij haar poppenschat. 't Was vreemd, maar het leek net, of al die kinderen er met den dag kleiner en simpeler op werden! Was er bij de acht poppen nu eigenlijk wel één, voornaam genoeg om zelfs maar vriendin te kunnen wezen met de hoogst deftige Petronella ? Viel er ook bij de drie blonde jongenspoppen met hunne suikerzoete gezichtjes, wel één oogenblik te denken aan een vriend, ja, een bruidegom nog wel voor Petronella ? Hoe onmogelijk dat was, was al heel gauw in het oog gevallen, toen de drie kereltjes beurt om beurt naast Petronella waren neergezet. Toonden de arme zieltjes toen niet maar al te duidelijk, dat zij... helaas, niet eens fatsoenlijk op hunne voeten konden blijven staan ? 11 Aanhoudend vielen zij zwakjes en beverig tegen de mooie, statige bruid aan. Dat past nu toch immers volstrekt niet voor een flinken bruidegom! Petronella Wilhelmina Elizabeth toonde dan ook duidelijk, dat zij van dit kinderachtige drietal niets wilde weten. Neen, dan maar liever wachten, wachten, tot er zich werkelijk iets beters voordeed! 't Was anders wel jammer en treurig, dat de bruiloft nu aldoor weer moest worden uitgesteld. Dat vonden Marietje en Janneke en Elsje ook. Toch gaf niemand de hoop op, en eindelijk kwam de zaak werkelijk prachtig in orde! Hoe? Dat zal ik je vertellen, 't Was op een dag in Juli, in het begin van de zomervacantie. Dan vierden Janneke en Elsje haar verjaardag. Dat deden de zusjes tegelijk natuurlijk. Zij waren immers tweelingen ? Marietje zou 's middags ook komen en Petronella mee brengen. De moeder van Janneke en Elsje had gevraagd, of Petronella voor deze gelegenheid dan eens heel haar bruidstooi aan mocht hebben. Dat mocht en o, wat zag Petronella er nu toch prachtig uit! 't Was alles even mooi; de wit-zijden schoentjes, de opengewerkte kousjes, de wit-zijden bruidsjapon met de strookjes en den langen sleep, de ragfijne kanten bruidssluier en de bruidsbouquet van witzijden lelietjes van dalen en anjelieren... Een bruidje voor een bruidegom om trotsch op te wezen! Marietje was ook in het wit. De tweelingen droegen lichtblauw. Er zouden prettige spelletjes worden gedaan, en nicht Sophie zou stellig ook eens 12 komen kijken, 't Was niet onmogelijk, had zij gezegd, dat zij in een rijtuig verscheen, want... Nu, wat zij met dat „want" bedoelde, zouden de kinderen later wel zien. 't Leek erg geheimzinnig! Moeder had weer allerlei verrassingen. En Vader had een vers gemaakt op de tweelingen. Aan het eind werd daarin ook iets gezegd over een bruidegom, die uit verre landen moest komen! Je begrijpt, dat de drie meisjes terstond heel precies weten wilden, wat dat toch bet eekenen moest. Maar, dat wilden Vader en Moeder niet uitleggen. Die lachten maar, lachten zoo hartelijk, dat Janneke en Elsje en Marietje óók al gauw schaterden van het lachen, al wisten zij, eerlijk gezegd, niet goed waarom! Maar, een half uurtje later, wat werd het toen opeens stil in den tuin, waar Vader, Moeder, de drie meisjes en al de poppen bijeen waren! Als een prinses stak Petronella boven al het kleine grut uit. Haar trotsch moedertje had haar op een breed voetenbankje neergezet onder een prachtig bloeienden witte-rozenstruik. Er was op het bankje nog mooi plaats voor een flinken bruidegom, en... 't Werd, zooals ik zeide, even plechtig stil in den tuin, toen er een rijtuig voor het tuinhek was blijven staan, nicht Sophie daar uit was gestapt en eindelijk zwijgend den tuin inliep met een prachtbruidegom voor Petronella Wilhelmina Elizabeth op den arm. Tegen den schouder aan, goed in de hoogte, hield nicht Sophie den grooten man. Hoe hij eruitzag? Ja, dat is haast „met geen pennen te beschrijven" ! 13 - Schitterend, in één woord. Heel uit Afrika was hij gereisd om bij zijn schoone, Hollandsche bruid te komen. Ter harer eere was zijn pak van mosgroen fluweel met oranje tressen en strikken versierd. Een bizonder aardigen, hartelijken indruk maakte dit dadelijk ! Want natuurlijk trok het Petronella aan, dat de bruidegom Oranjegezind was! Ook verder beviel hij haar zeer goed. Zijn naam - hij heette Juanito vond ze héél mooi! Mooi vond zij ook de lichtbruine tint van zijn gezicht, de heldere, pikzwarte oogen, bet dichte, zwarte kroeshaar en de gekrulde, zwarte snor, die fraai afstak bij de roode lippen. Dan de zwart-met-oranje gestreepte kousen om de stevige beenen! En de lage schoenen met blinkende gespen aan de flinke voeten, 't Was de moeite waard! Geen wonder, dat allen even stil waren bij Juanito's verschijning. Maar geen wonder ook, dat er een luid gejuich werd gehoord, toen nicht Sophie hem op de ferme voeten neerzette naast Petronella op het voeten- 14 bankje en... de kranige bruidegom terstond fier bleef staan naast de allerliefste bruid! Onnoodig te zeggen, dat nicht Sophie van alle kanten werd bedankt en geprezen. Snel werden er nu toebereidselen gemaakt voor een vroolijke bruiloft. En allereerst nam de vader der jarige kinderen een kiekje van het gelukkige bruidspaar! a. c. kuiper. Adriaan. Adriaan wou Moeder foppen: Stil zou hij zich gaan verstoppen In de groote kleerenkast. „Moeder," dacht hij, „meent dan vast, „Dat ik in mijn bed al ben, „En in diepen slaap... èn... èn..." Maar! Klaas Vaak heeft hem verrast! In die donk're kleerenkast Strooide hij met eigen hand Hem in bei zijn oogen zand. En toen Klaas was weggegaan, Sliep de kleine Adriaan, Want hij was van 't spelen moe, En zijn oogjes vielen toe... Moeder ging als ied'ren dag, Zien, of hij al rustig lag. 15 - Zachtjes liep zij naar het bed... Maar - de dekens lagen net, Zooals 't bed was opgemaakt Niets ervan was aangeraakt! Daar begreep Moe niets meer van: „Waar die jongen wezen kan?" Vader haalde zij erbij, Maar die wist niets meer dan zij. Och! wat was Moe ongerust' t .Laatst had zij hem nog gekust, Toen hij naar zijn kamer ging... 't Was een onbegrijp'lijk ding. Beiden riepen : „Adriaan ! Kind, waar ben je heengegaan?"... Geen gerucht en geen gedruisch Klonk als antwoord in het huis En tot heel, laat in den nacht Hebben d'ouders nog gewacht, Of hun jongen kwam. - Heel stil Gingen zij naar bed... Een gil Klonk nu plots'ling door de gang En geroep: „Ik ben zoo bang!" Moeder vroeg: „Van wien, waaruit Komt opeens dat stemgeluid ?" Pa herkende wel de stem ; Adriaan was 't, in de klem! „O, waar ben ik?" klonk het luid, „Laat me 'r asjeblieft toch uit!" »Moe," zei Vader, „ik denk vast: Hij zit in die kleerenkast,"... 16 Toen de deur werd losgedaan, Stond daar kleine Adriaan Met een rood behuild gezicht, D'oogen knippend tegen 't licht. Moeder vroeg hem met een zoen: „Zul je zoo iets nooit meer doen? Kind, we zochten je zoo lang, En we waren heusch wat bang." Adriaan zei met een snik: „Toch nog niet zoo bang als ik!" ELIZA HESS—BINGER. „Wat het huis verliest"... „Ga jullie mee naar 't land? 't Is er fijn!" - „Magge we er dan op?" - „Jawel, de werklui zijn weg, 't is immers Zaterdagmiddag!" - „Hè ja, laten we gaan!" Zoo praatte een troepje meisjes in een lange, stoffige straat op een warmen zomerdag. En ze trokken naar ,,'t land". Even achter die. straat was weiland. Maar 't was niet heelemaal weiland meer. Er zou gebouwd worden, en nu werd het opgehoogd, daar waar de nieuwe straat zou komen. Eerst was het gras „gescheurd", en hoopen graszoden lagen aan weerskanten van den zanddijk. Wat 'n fijne speelplaats mèt speelgoed was dat voor die stadskinderen! „Laten we huisjes bouwen van de zoden," stelde Lien voor, die in alles altijd de aanvoerster was. „Hoe?" vroegen ze. - „Nou, zóó." En Lien lei vlug wat graszoden op en over elkaar in een vierkantje, met een opening voor „deur" en begon ze op te stapelen. „Ja, leuk!" - „Maar ik bouw een rond," zei Stansje, die niet alles net wou doen als Lien. Ieder had een paar meisjes tot hulp. Twee stonden er bij de graszoden, pakten die op en gaven ze aan de meisjes, die bouwden. Heel netjes werd het, 't vierkante en ook 't ronde huisje, zóó hoog, tot enkel Lien's haarstrik er uit kwam, als zij er in stond. En zaten XXI, 2 10 18 ze op de hurken, dan keek je tegen hooge muren op. Zoo echt! Ze kwamen bij elkaar op visite, zaten nu eens in 't ronde, dan weer in 't vierkante huisje, en pelden apennootjes, die Lien in haar zak had. Tot opeens Treesje, een klein dikkerdje, die Lien had geholpen met bouwen, verschrikt uitriep: „O, mijn kettinkje is weg! verloren!" - „Hoe een?" - ,,'n Rood, bloedkoraal. Ik kreeg 't van Grootmoe, en die is dood," zei Treesje klagend. - „Had je 't straks nog an, toen je begon?" - „Ja, ik weet het zéker." „Ja, ik heb 't gezien," riep een ander. - „Nou, dan vinden we 't wel terug," besliste Lien. „Wat het huis verliest, geeft het huis weerom, zegt Moeder altijd. Zoeken dan!" Eerst werd in de huisjes op den grond gezocht en tusschen de huisjes in. Niets te zien! Toen werd besloten 't vierkante huisje af te breken. Heel langzaam ging dat, al maar kijkend, op en tusschen de zoden. Wat een naar werk vonden ze 't afbreken. „Pff! Ik stik! 't Is gloeiend!" Het bouwen was zoo prettig geweest, toen hadden ze geen warmte gevoeld. Maar nu! „Nou, ik geef 't op, je vindt het toch niet," zei Rie en ging een eindje verder tegen den dijk zitten uitblazen. Een paar volgden haar voorbeeld, vonden zoeken „een naar werk". Weer 'n paar slipten weg. Tot eindelijk Lien en Treesje alleen over waren. „Flauw!" zei Lien. Maar al gloeiden ook haar wangen, zij gaf 't niet op. „We zullen 't vinden, Trees, je zul 't zien: Wat het huis verliest..." zoo moedigde ze het bedrukte Treesje aan, die al verteld had, dat Moe zoo boos zou zijn, maar dat ze 't vooral zoo naar vond, omdat ze 't van Grootmoe had. Het vierkante huisje was afgebroken, en nog was t kettinkje niet gevonden. - „Heb je ook niet geholpen aan 't andere ?" vroeg Lien. - „Ja, even. - „Nou, dan dat maar," zei Lien, nu toch ook met een zucht. En kiik! toen ze naivti wcy mee x ;;* "AV V §liae ireesje. - „JNiet kapot ?"„Nee. - „Zeker 't knipje opengegaan." Alleen wat vuil en zanderig was 't. 't Werd afgeveegd met een punt van 't schort en toen weer omgedaan. Ze waren heel alleen, de anderen waren al lang weg, ze hadden 't niet eens gemerkt in haar ijverig zoeken. Toen stapten ze samen weg. „Zie je nu wel," zei Lien, „wat het huis verliest, geeft het huis weerom." ALETTA HOOG. 19 's Avonds laat. CATHARINA VAN RENNÈS. 21 Marietje en Jaap. Marietje en Jaap waren zes en zeven jaar oud. Ze waren heel arm en hadden geen vader of moeder meer. Hun vader was houthakker geweest, en nu woonden ze in een klein huisje in het bosch met hun tante, die over dag uit werken ging. Jaap ging naar school, maar hij had nu vacantie. Eens op een dag zei de tante: „Jullie moest eigenlijk de wijde wereld maar in gaan, want ik verdien niet genoeg voor ons drieën." Tante had het niet ernstig bedoeld, maar de kinderen namen het voor ernst op. Toen Tante weg was en Marietje bezig was, het huisje schoon te maken, zei Jaap: „Hoor eens, Marietje, laten we maar doen, wat Tante zegt. We kunnen liedjes zingen, die Moeder ons nog geleerd heeft, en dan kunnen we ons brood wel verdienen." - Zoo gezegd, zoo gedaan: ze lieten alles netjes achter, en Jaap schreef, zoo goed als hij kon, een briefje aan Tante: „Lieve Tante, Wij gaan de wijde wereld in en, als we veel geld verdiend hebben, dan komen we bij u terug in het bosch. Uw Jaap." Toen namen ze elk een bundeltje kleeren mee en gingen op weg. Terwijl ze zoo door het bosch gingen, kwam er op eens een eekhoorn uit een boom en ging op Marietje's schouder zitten. Dat eekhorentje was een vriendje van Marietje, het was zóó mak, dat 22 het telkens op Marietje's schouder kwam zitten en nootjes van haar kwam halen. „Wel, mijn lief eekhorentje," zei Marietje, „wij gaan naar de stad, je kunt niet meegaan." Het eekhorentje bleef een heelen tijd op haar schouder zitten en maakte zachte geluiden, alsof het wilde zeggen: „Kom gauw terug!" Aan het eind van het bosch sprong het in een boom en was verdwenen. Toen de kinderen in de stad waren, merkten ze, dat het marktdag was. Dat was heel gelukkig, want nu waren er veel menschen, voor wie ze wat zouden kunnen zingen. Ze zochten een plekje uit in den hoek van het marktplein vóór een groot huis. Daar begonnen ze hun liedjes te zingen. - De menschen op de markt hoorden hun heldere stemmetjes, kwamen naar hen toe en deden wat geld in een klein mandje, dat de kinderen bij zich hadden. Tegen twaalf uur hadden de kinderen heel wat verzameld. Ze wilden juist hun geld gaan tellen, toen er een groote jongen aankwam, het mandje uit hun handen rukte en er hard mee weg liep. Schreiende liepen ze hem achterna, maar hij was in een oogwenk verdwenen. Wat nu te doen? - Een Mevrouw, die in het huis woonde, waarvoor de kinderen hadden staan zingen, had telkens naar hen gekeken. Ze had ook den grooten jongen gezien, die begeerig keek naar het mandje met geld. Juist wilde ze de kinderen gaan waarschuwen, om voorzichtig te zijn, toen de groote jongen met het mandje weg liep. Mevrouw liep de schreiende kinderen achterna en zei vriendelijk: „Komt 23 - maar binnen bij mij, kinderen, dan kunnen we een boterham eten en samen eens bespreken, wat jullie moet doen." - De kinderen keken de vriendelijke Mevrouw aan, en toen waren ze al heel gauw getroost. Ze hadden honger en wilden heel graag een boterham hebben. Binnen in de tuinkamer was alles netjes klaar gezet door Betje, de meid. Mevrouw zette er twee bordjes bij, en nu mochten de kinderen mee aan tafel gaan zitten en hun boterhammetjes eten. Ze keken in een mooien tuin met een groot duivenhok. Veel duifjes liepen rustig rond over de paden. Mevrouw keek naar de frissche kindergezichtjes, en ze dacht aan haar eigen kinderen, toen ze klein waren, ook een jongen en een meisje. Ze waren nu volwassen en pas als getrouwde menschen uit Moeders huis weg gegaan. Nu was Mevrouw heel alleen, en 24 het was haar, of deze twee kinderen haar daarvoor in de plaats waren toegezonden. „En vertel me nu eens, hoe kom jullie hier?" zei Mevrouw eindelijk. - Marietje en Jaap vertelden om de beurt van hun plan, de wijde wereld in te gaan. „Hoor eens even," zei Mevrouw op het laatst, „je tante heeft het zeker zoo niet bedoeld, en ze zal heel ongerust zijn, als ze thuis komt en jullie niet vindt! Ik zal een boodschap sturen naar je tante, dat jullie hier bent en of ze eens met mij komt praten. Zou jullie hier willen blijven?" - „Ja, heel graag!" zeiden de kinderen tegelijk. „Kijk eens," zei Mevrouw weer, „mijn kinderen zijn nu groot geworden, en ik ben heel alleen, nu zou ik jullie wel graag bij mij willen hebben. Als je tante het goed vindt, dan zullen wij het eerst eens een maandje probeeren." 's Middags, toen de tante thuis kwam, vond ze de kinderen niet, maar wel den brief van Jaap en gelukkig ook dien van Mevrouw, 's Avonds kwam Tante bij Mevrouw. Wat waren de kinderen blij, Tante weer te zien, ze vielen om Tante's hals en vroegen haar al maar weer om vergeving, dat ze weg waren gegaan! Mevrouw praatte een heelen tijd met Tante, en er werd besloten, dat de kinderen voorloopig zouden blijven en dat ze eiken Zondag naar Tante toe zouden gaan in het bosch. Dat gebeurde. Heel dikwijls ging Mevrouw 's Zondags mee naar het heerlijke bosch, en dan kon ze het eekhorentje ook zien. Dat was op het laatst zoo aan haar gewend, 25 dat het ook op Mevrouws schouder kwam zitten. Zoo hadden ze samen een prettig leventje, en de kinderen gingen in de stad naar school. Ze bleven bij Mevrouw, tot ze heelemaal groot waren, en ze werden een paar flinke, vroolijke en gezonde menschen. Ze hielden veel van de stad, maar ze waren toch altijd weer blij, als ze in hun eigen vrije, mooie bosch kwamen. AGATHA SNELLEN. Hilda's vlechten. Jantje was een jongetje van 7 jaar, en Hilda, zijn groote zus, was al 16, en vlechten, dat Zus had! Lang en dik waren ze! Jantje vond het heerlijk, er af en toe eens flink aan te trekken, maar dit deed Hilda pijn - en soms ook bond Jantje de twee lange vlechten aan haar stoel vast, zoodat de stoel meeging, als Hilda opstond. „Akelige jongen!" zei Hilda dan boos, en Jantje zorgde, dat hij uit de voeten kwam, totdat Zus 't weer vergeten was. Nu, dat gebeurde gauw, want Hilda en Jantje hielden toch héél veel van elkaar... Eens op 'n prachtigen zomerdag wandelde het tweetal langs een breecfe sloot, 't Had veel geregend den laatsten tijd, en 't was daar heel modderig en glibberig. Aan de kanten stonden bremstruiken in overvloed. - Sierlijke vlinders en aardige waterjuffers vlogen van bloem tot bloem. De kikkertjes sprongen 26 en kwekten. Jantje vond het eenig om naar al dat moois te kijken, en toen hij 'n dikken kikker zag, die op den sprong was naar 'n bremstruik, riep hij: „Jou moet ik hebben." En Janneman ging op jacht, maar - maar - op een oogenblik, dat hij zich bukte, verloor hij zijn evenwicht en - gleed in de sloot. Hij spartelde om er uit te komen, maar hoe meer beweging hij maakte, hoe meer de modder hem naar beneden zoog ! Jantje kreeg 't gevoel, alsof hij langzaam maar zeker ingemetseld werd. Hij gilde en gilde... en Hilda schreeuwde hard mee om hulp. Ze probeerde, of ze Jantje er uit zou kunnen trekken - helaas, de sloot was diep, en ze kon haar broertje niet bereiken. En steeds dieper zonk Jantje weg. „Mijn vlechten!" schoot het ineens door Hilda's gedachten. Gauw liet ze zich plat op den grond vallen en hield met beide handen de taaie bremstruiken vast. Ver met haar hoofd naar voren, zoodat de lange vlechten Jantje bereiken konden - zóó lag ze... Hoe lang? - Ze wist het niet... 'n Eeuwigheid leek het haar... Jantje greep met iedere hand een vlecht. Gelukkig - al kon hij zich niet uit de modder werken, hij zonk er tenminste niet verder in weg. Beiden schreeuwden luid om hulp. Hilda's armen werden vermoeid van 't stramme vasthouden. Gelukkig, de strtiiken hielden zich taai maar... wat, als Hilda 't niet meer uithouden kon, dan... dan... trok Jantje ook Zus mee de diepte in... Hilda was 'n dapper meisje, en tusschen 't hulpgeroep door bemoedigde ze Jantje en spoorde hem 27 aan flink vast te houden. - Zonder Broertje thuis komen - dat nooit! - Af en toe zette ze de tanden op elkaar, als gaf dit haar nieuwe kracht. Maar heel zeker wist Zus: 't oogenblik was niet ver meer, dat ze de brem niet meer vast kon houden. Ze sloot de oosren. Jantje gilde 't nog steeds uit!... Ineens... als in een droom hoorden ze stemmen. Daar kwamen drie wandelaars hard aangeloopen. Nog een paaroogenblikken, en Jantje stond druipend en wel op 't droge. Ook Hilda werd overeind geholpen... Och, wat waren allen dankbaar, dat het zoo was afgeloopen. Maar van den naschrik begon Jantje hard te huilen, en ook de arme dappere Hilda kon nu haar tranen niet meer inhouden. In de naastbijgelegen boerderij werd Jantje van schoone kleeren voorzien, nadat hij eerst afgeboend was. Want o, zooals de kleine man er uit zag! De goedige boerin zette gauw lekkere kofhe, toen sneed ze roggebrood, dat smeerde ze dik met boter en deed er flink suiker over. 28 - Het tweetal smulde heerlijk, en toen ze hun schrik wat te boven waren, werden ze met de mooiste kar van vrouw Bon naar huis gebracht. Wat was Moeder verbaasd, Jantje in zoo'n vreemd pakje te zien, alles was veel te groot en te wijd. Maar ze dankte de boerin hartelijk voor al de goede zorgen. Jantje en Hilda sloot ze beiden in haar armen. „Lieve, lieve kinderen," zei ze, en groote tranen stonden in Moeders zachte oogen. Moedertje wist niet, wie ze 't meest kussen moest: 't arme Jantje, dat zoo lang in de vieze sloot gelegen had of de dappere Hilda, die haar broertje had gered. „Zul je me nu nooit meer met mijn vlechten plagen, Jan?" vroeg Zus. - „Nooit, nooit meer!" riep Jantje, en hij hield woord. Had Jan ooit later lust om Zus aan 't haar te trekken, dan moest hij dadelijk weer aan de moddersloot denken. En inplaats van Hilda dan te plagen, gal hij haar gauw 'n kus. A. v. d. EIJDEN. Een leuk filmpje. Kleine Ben - je kent 'm nog wel van toen ie een luchtreisje met Mijnheer den Wind maakte?... kleine Ben is lang ziek geweest. „Ziek zijn is wel naar, maar beter worden is zoo vervelend," zegt Ben, en hij drukt lusteloos zijn gezichtje tegen Moeder aan. - „Malle jongen !" lacht Moeder, „kom, dan maar Geregeld wordt Pepi dan wakker en kijkt een beetje verschrikt, met doezelige oogjes rond. Laatst had hij last van de tandjes. Je kondt hem soms zachtjes hooren kreunen, en hij zag er slecht uit. Zijn moeder had toen erg'met hem te doen! Soms stak zij haar poot in Pepi's mond of beet zacht tegen zijn tandvleesch. Zoo zouden de tandjes er immers beter door kunnen komen! Nu is Pepi al ruim een maand oud. Hij vindt zelf, dat hij nu groot genoeg is om veel alleen rond te springen en in de boomen te klauteren, maar hij mag toch nooit ver van zijn moeder afgaan. Zij moet hem altijd gemakkelijk kunnen beet pakken. Pepi's vader blijft vinden, dat de moeder zich al te veel met het kind en te weinig met hem bemoeit. Als Pepi rustig in de armen van zijn moeder ligt, krijgt de vader soms opeens zoo'n woedende bui, dat hij al zijn best doet Pepi aan de beenen los te trekken. Je begrijpt, dat de moeder wel zorgt, dat dit booze plan niet gelukt! Vast, vast houdt zij haar zoontje aan armpjes en bovenlijfje, 't Wordt dan een echte vechtpartij, waarbij zóó wordt geschreeuwd, dat hooren en zien je vergaat! Wij moeten er dan bij komen om aan den strijd een eind te maken. Veel aardiger is het natuurlijk, als alles rustiger en vriendelijker gaat. Onze zwarte aapjes hebben bij ons toch ook wel een bizonder mooi thuis! Als zij maar willen, kunnen zij heel goed een tevreden leven hebben. De plek, die wij voor het gezinnetje hebben uitgezocht, is ruim en groot, 't Oude thuis van Pepi's 37 ouders, dat jij nog gekend hebt, Tom, werd te klein. Het drietal woont nu in een allerliefst klein bosch. Door het gaas, dat er om heen is gespannen, kijken de apen telkens vroolijk en nieuwsgierig heen. Zij loopen en springen er vrij rond en vinden het een genot vliegensvlug naar boven te klimmen in de prachtige, hooge boomen. Vanuit de toppen kijken zij dan heinde en ver rond. 't Is een allergrappigst gezicht, als Pepi met zijn snoetje door het gaas gluurt. Dan doet hij mij altijd denken aan een rood kikkertje! Heel hoog klauteren durft hij nog niet. Wel waagt hij het soms zoo ver te klimmen, dat hij, als hij soms vallen mocht, precies neer kan komen op het hoofd van zijn moeder. En, als dit gebeurt, o, dan heeft hij een pret! En dan danst en trappelt hij op dat geduldige hoofd, dat het een aard heeft. Steeds doet hij dan zijn best, zich onderwijl goed vast te houden aan het gaas, maar dat mislukt hem nogal eens, en dan valt hij opeens plof! weer verder naar beneden. En altijd, altijd weet zijn moeder hem dan vlug in hare armen op te vangen. Is dat niet aardig? Onze dierenfamilie wordt hoe langer hoe grooter. Wij hebben er nu weer vijf konijnen bij gekregen; alle wit met roode oogjes. Die konijnen wonen naast Pepi en zijne ouders op een ruime plek, waar zij heerlijk kunnen spelen. Dolgraag spelen zij krijgertje, en heel nieuwsgierig kijken de drie zwarte aapjes dan door het gaas toe. Zij zien er dan juist uit, of zij wel heel veel lust zouden hebben om aan het spel mee te doen. 38 Weet je, wat ons telkens weer treft? Dat Pepi niet alleen een vroolijk, maar ook een gehoorzaam aapje is! Langzamerhand mag hij nu wel meer alleen rond loopen. Maar... hij moet er zich tevreden in schikken (en dat doet hij ook!) om soms opeens, onverwacht, opgepakt en meegenomen te worden door zijn moeder. Zoo heel erg zal hij dit ook wel niet vinden! Want, zij hebben ook maar geen plezier, die twee, als zij samen vliegensvlug over zware boomwortels en steenblokken heen springen of langs struiken en dikke boomstammen glijden. Pepi's vader mag dan toekijken, maar, die krijgt zoo nu en dan ook zijn deel van de pret, hoor! Plotseling valt Pepi hem soms op zijn bol of gaat aan zijn staart hangen. Gelukkig kan de vader nu wel beter over weg met zijn zoontje dan in het eerst. Ik zei zooeven, dat Pepi een gehoorzamen aard heeft. Zoo zal hij, bijvoorbeeld, nooit aan een sinaasappel komen, als zijn moeder er hem niet een stukje van geeft. Hij bedelt er dan wel eens om en steekt de pootjes smeekend uit om een klein hapje, maar als hij het dan toch niet krijgt, dan gaat hij maar weer lustig rond springen. Eenmaal... ja, eenmaal kon Pepi het niet laten om zelf maar flink toe te tasten. O, o, wat kreeg hij toen een klap om de ooren van zijn moeder! Die klap kwam zoo goed aan, dat Pepi pardoes uit den hoogen boom, waarin het tweetal zat, naar beneden rolde. Aan een lat zich vast klemmen kon hij niet, zoo snel viel hij, en hij zou zeker een er ongeluk hebben gekregen, ja, misschien wel dood 39 44 machien, op je dooie gemakkie kun je alles zien!" „Dat zal waar zijn," zei de schipper, toen Kees hem alles verteld had. „Ik moet er niets van hebben ! Gauw zal 't niet meer zijn: Alle vogels vliegen, maar alle menschen vliegen! En wie weet... of dan de vogels niet met de trekschuit varen!" - Met stevige pasjes stapte Piet naar school. In zijn vuistje hield hij stijf tegen zich aan gedrukt een splinternieuw blauw schrift, terwijl hij in de andere hand heel voorzichtig een mooi hardrood potlood vasthield. Dat had hij dien morgen van Vader gekregen, omdat hij voor 't eerst met potlood zou gaan schrijven, want Piet was nog maar heel kort op school. En er zat een punt aan, waarmee je heel diepe putjes in je wang kon drukken. Eenig, hoor! En dan dat echte schrift met een vloeitje er in, een prachtschrift gewoon! Piet hield zijn hoofdje rechtop, en trotsch ging hij de hooge schooldeur binnen. In de gang, waar hij zijn jasje uittrok, legde hij zijn schatten eerst voorzichtig op den grond en keek met angstige oogen naar twee groote jongens, die samen stoeiden. Toen ging hij de klas in. De juffrouw was er al, en toen de bel luidde, vroeg ze, of allen hun schrift en een potlood hadden meegebracht. Piet knikte eerst voldaan met de anderen S. MAATHUIS— ILCKEN. 45 mee ; maar opeens zag hij, dat Annie de Bruin huilde. De tranen drupten langs Annie's roode wangetjes. Piet schoof voorzichtig en langzaam naar haar toe, en toen vertelde ze hem, dat ze haar potlood vergeten had. Zonder zich te bedenken, gaf hij haar zijn eigen kostbaar potlood en schoof met een ernstig gezichtje naar zijn plaats terug. Even keek hij nog om naar Annie, die hem met een blij gezichtje aankeek, toen stak hij zijn vingertje op. „Wat is er, Piet?" vroeg de juffrouw. „Ik heb geen potlood," zei Piet met vuurroode kleur. - „Dat spijt me van je, Piet. Nu moet je voor straf maar eens een poosje nablijven. En natuurlijk kun je niet meedoen. Vouw je handen en blijf zoo zitten, tot we klaar zijn," zei de juffrouw, en ze keek Piet heel niet vriendelijk aan. 't Was doodstil in de klas, terwijl de juffrouw een letter op 't bord schreef. Piet bleef rustig zitten, maar na een poosje draaide hij toch zijn hoofd even om naar Annie, die met een uitgestoken tong de moeilijke letter probeerde. Dapper kneep Piet zijn mond stijf toe, want hij voelde zoo iets raars, net of hij zou gaan huilen, en dat mocht niet. Wat verschrikkelijk, dat de juffrouw niet één keertje meer naar hem keek, en hij vond haar toch zoo lief! 46 Wat duurde die les nu lang! Piet's rug deed zeer van aldoor zoo rechtop te zitten. Soms schoof hij tmet de pinken van zijn gevouwen handen langs de bank en deed ze ook wel even los en weer gauw toe. Soms wilde hij hardop zeggen, dat Annie de Bruin zijn potlood had, maar hij deed het niet. Eindelijk sloeg het twaalf uur. Met kloppend hartje bleef Piet zitten en keek met groote oogen naar de juffrouw, die ijverig heen en weer liep. Misschien dacht ze er wel niet om, hoopte Piet in stilte, maar opeens keek de juffrouw hem aan: „Jij blijft, Piet Vermeer." Weer voelde Piet de tranen komen, maar dapper slikte hij ze in. Eén voor één gingen de kinderen weg. Ook Annie glipte vlug de bank uit en holde hem hard voorbij naar de deur. Maar toen het lokaal leeg was, behalve de juffrouw en hij, wat leek het toen vreemd, zoo akelig stil. Opeens legde Piet zijn hoofdje op tafel en snikte het uit, want daar zag hij eensklaps zijn prachtig potlood op de tafel liggen van Annie - en zonder punt. „Juffrouw," zei Piet tusschen zijn snikken door, ,,'t was van mij." De juffrouw lette eerst niet op hem. Maar toen Piet nog eens probeerde iets te zeggen, keerde zij zich om, kwam naar hem toe en trok zijn knuistjes voor zijn oogen weg. „Wat is er met dat potlood gebeurd?" vroeg de juffrouw zacht, want ze begreep wel, dat er iets niet in orde was. 47 ,,'t Was van mij... van Annie," snikte Piet. „Het potlood?" vroeg de juffrouw weer, want ze kon het niet begrijpen. - „Ja", knikte Piet en wees naar het eens zoo mooie potlood. - „Dit ?" en de juffrouw raapte het op. „Maar hoe komt dat daar dan?" „Aan Annie... ge...ge...ven... vergeten zij," en Piet keek haar met zijn groote vochtige oogen aan. Met stukken en beetjes vertelde hij toen alles. „Arme kleine ridder," zei de juffrouw, en ze streelde over zijn kort geknipt haar. - „En nu is die prachtige punt er af?" vroeg zij en nam Piet op haar schoot. Piet knikte alleen maar en keek treurig naar het stompe eindje. „Ja, en van Vader," zei hij toen met een diepen zucht. - „Dan zullen we er gauw weer een aan slijpen, hé?" en met een scherp zakmesje sleep de juffrouw een nieuwe punt. Toen gaf ze het potlood weer aan Piet. Blij nam hij het aan en keek er aandachtig naar. Nee, zoo mooi als van Vader was het niet. Maar met een ernstig gezichtje drukte hij de punt in zijn wang, ja, bijna net zoo'n prik voelde hij als vanmorgen. Piet knikte tevreden en sloeg z'n arm om den hals van de juffrouw. Hij vond haar toch zoo lief, bijna net als Moeder, maar toch weer heel anders! „Zullen we de letters even in je schrift schrijven ?" vroeg de juffrouw, en ze schreef een paar sierlijke groote letters. En den volgende morgen mocht hij zijn schrift meebrengen, met een heele bladzijde vol U's. Juist was de juffrouw klaar, toen Piet opeens zijn moedertje in de deur zag staan, stil kijkend naar Herfstfee. Toen het voorjaar werd, had Juf in de school verteld van de vriendelijke lentefee, die zooveel moois m de wereld toovert en alles blij maakt. Kleine Mieke had zitten luisteren met schitterende oogen, en dagen lang had ze buiten gezocht naar de fee. Bloemen en blaadjes en vogels en alles, wat de fee brengt, die vond ze, maar de fee zelf... O, als je die toch 'eens zien kon! - Toen, op een nacht, droomde Mieke, dat zij de lentefee was. En alles gebeurde, zooals Juf 't verteld had: in een kleedje van bloesemblaadjes en een sluier van zonnestralen zweefde ze door de lucht. Ze raakte de boomen en struiken en plantjes aan, en alles begon te groeien en te bloeien. Ze lokte de vogels en vlinders, de mugjes en vliegjes... en alles begon te zingen en te zoemen... Tot in eens midden in al die heerlijkheid Moeders stem gekomen was: „Opstaan, luilakje!" Hè, jammer van den mooien droom. Maar nu had ze Moeder wat te vertellen, en straks op school...! Juf liet Mieke op de voetplank komen, aan de heele klas mocht ze haar droom vertellen. En ja, daar begon het kleine ding met haar vriendelijk snuitje en dansende krulletjes al. Haar heele vlugge lichaampje kwam bij 't verhaal in beweging. Met armpjes en beentjes probeerde ze 't zweven na te doen - ze wees, hoe ze alles aanraakte - ze spitste haar mondje: zóó had ze de vogels gelokt... En Moeders stem vergat XXI, 4 12 59 Kan zoo n poesje het ook weten, Dat hij dat niet op mag eten? Poes denkt enkel aan het kluifje, Geeft niet om zoo'n aardig duifje! Voor het venster zit een kindje, In zijn hand een rammelaar, Naast hem staat een ouder broertje, Steeds om mee te spelen klaar, 't Venster staat zoo heerlijk open... 't Kleintje ziet het duifje loopen En stil achter haar op 't plat Langzaam sluipend buurmans kat. Zie, daar neemt het kleine poesje Vlug een sprong... en Duifje fijn Och, dat- arme kleine snoesje Zal zóó Poesje's prooi wel zijn... Maar daar zwaait zoo waar klein Jantje Hoog den ramm'laar in zijn handje; Weg is 't duifje, in de haag! Mis, Poes! 't is niet voor jouw maag. TRUUS SALOMONS. Vierde avontuur van Reuzepim. Wat ik nu van Reuzepim zal vertellen, gebeurde kort vóór de groote vacantie. - Pim gaat met Moeder boodschappen doen. Eigenlijk vindt hij dat niet erg plezierig, want Moeder staat juist altijd zoo lang in 60 winkels, waar niets bizonders te zien is. Vreeselijk saai, Pim gaat er altijd van gapen. Maar toch zegt hij nooit „nee", als Moeder vraagt: „Pim, ga je mee boodschappen doen?" Want hij weet wel: op den terugweg gaan ze langs den vischwinkel, waar in het raam het groote aquarium staat, vol met visschen! Daar is Pim haast niet voor weg te krijgen, er is ook zooveel te zien! Ook nu trekt Pim Moeder haastig voort, als de heerlijke winkel in 't gezicht komt. „Kijk toch eens, wat een reuzebaarzen zwemmen èr nu rond! Ziet u wel, Moes, wat een mooie roode vinnen ze hebben," zegt Pim verrukt, „en er komen telkens luchtbelletjes uit hun bekken!" Langs het glas glijdt een paling, wel zoo dik als Pims pols, en bovenaan staat roerloos een stijve, lange visch, dien Pim niet kent. „Wat is dat voor één, Moes," vraagt hij, „die slaapt, geloof ik, wat een sufferd!" - „O, nee," zegt Moeder, „die slaapt heelemaal niet; 't is een snoek, een heel gevaarlijke roover, die de kleine visschen in één slok naar binnen hapt. Daarom doet de vischhandelaar nooit kleine visschen in 't aquarium, als hij er snoek in heeft." Ongeloovig kijkt Pim naar het stijve, slaperige beest. „Gevaarlijke roover," zei Moeder - het lijkt er niemendal op. „Dag, Pim," klinkt opeens een kinderstem uit den winkel. - „Dag, Jacob," antwoordt Pim het jongetje, dat in de winkeldeur staat. - „Dag, Jacob," zegt Moeder ook. Ze kent Jacob wel, hij zit bij Pim in de klas, maar ze wist niet, dat Jacob in den vischwinkel eten, ja zelfs wel eens den staart van een groote baars af happen, als ze hongerig zijn. En van de palingen, die je haast niet vast kunt houden, zoo kronkelen ze zich. - „Mag jij er dan wel eens een vasthouden?" vraagt de juffrouw. - „Ja," antwoordt Jacob trotsch, „als Vader er een uitvischt met het schepnet, dan mag ik hem in den emmer doen. Dat durf ik best!" Alle jongens kijken eerbiedig naar Jacob, die een levenden paling durft vast pakken! Als om vier uur de school uitgaat, is Jacob omringd door zijn klasgenootjes. - „Mag ik eens met je mee," vraagt er een, „als je vader er weer palingen uitschept?" - „Ik ook, ik ook?" smeeken anderen. „Ik zal 't mijn vader vragen," antwoordt Jacob trotsch, dan keert hij zich om naar Pim, die wat verlegen achteraan komt: „Kom jij ook eens bij ons kijken?" Pims gezicht begint te stralen. - „O, ja, fijn!" zegt hij, „ik zal Moeder vragen, of ik mag." Als Pim thuis komt, vliegt hij dadelijk op Moeder af. „Moes, ik mag met Jacob mee, om de visschen te zien! Wat heerlijk, hè?" Moeder streelt Pims heete wangetjes: „Ja, dat vind ik ook heerlijk, vent!" M. SCHILTHUIS—BRUGSMA. 64 KEES ZIJN AVONTUUR. Vertellingen voor Jongens en Meisjes door HENR. DIETZ, CATH. VAN RENNES, A. C. KUIPER, ALETTA HOOG, S. MAATHUIS-ILCKEN, FELICIE JEHU e.a MET PLATEN van JAN WIEGMAN - ENNA NIEUWENHUIS - D. VIEL ELLA jMEMERSMA - Mej. C. DAMEN. L. J. VEEN — Uitgever — AMSTERDAM De tweede plantsoenwachter. Languit op een zonnige bank in 't plantsoen ligt Harm rustig te slapen. En vóór de bank staat Berend, de oude plantsoenwachter, naar hem te kijken. Zal hij Harm wakker maken en 'm eens flink door mekaar schudden, ondeugd dat ie is? Heeft ie me weer niet dien morgen de broedende moeder - zwaan verschrikt gemaakt door te gooien naar Vader zwaan, die in de buurt van 't nest de wacht hield ? Toen de zwaan met opgeheven vleugels aan den wal dreigde te komen, was Harm op den loop gegaan, Berend hem na. Maar vang es zoo'n jongen, vlug als water, als je eigen beenen al wat stram beginnen te worden! Berend heeft het al zoo dikwijls geprobeerd, en haast nooit lukt het hem. Ja, die schavuit daar heeft hem al wat te doen gegeven - altijd weer voert hij kattekwaad uit in 't plantsoen... En nu ligt ie daar zoo onschuldig, of ie nooit in 't voorjaar de lelietjes-van-dalen weggeplukt heeft van de eenige plek, waar ze groeien! Of ie nooit zijn boezeroen volgestopt heeft met ruw afgetrokken takken vogelkers of meidoorn of seringen ! Of ie nooit den top van een jong boompje omgebogen heeft en er aan is gaan schommelen! Of ie nooit een hond op de eenden, ganzen en zwanen heeft afgejaagd, dat ze van angst geen raad wisten! Of ie er zelf niet met steenen of aardkluiten naar gegooid heeft! Of ie geen nestjes van zangvogeltjes heeft uitgehaald op den ,,Hoogen Berg" ! XXI, 1 5 2 - Ja, daar ligt ie nu kalm te slapen als een braaf jongetje... hij merkt het niet eens, dat ouwe Berend zich over hem heen buigt, om hem eens goed in 't in 't gezicht te kijken; - Wat is 't eigenlijk een leuke, prettige jongenskop met het donkere kroeshaar en de frisch-roode wangen... De helderblauwe oogen zijn nu dicht, maar Berend kent ze wel... En een flinke stevige vent is 't voor zijn tien jaar... Jammer, dat ie zóó opgroeit! Van Harms „Meester", waar Berend eens over 'm is komen klagen, weet hij, dat ze op school ook moeite met hem hebben en dat ie niet alleen daar en. in 't plantsoen, ook wel op straat dingen doet, die niet mogen. Maar de meester heeft ook verteld, dat Harms vader en moeder heel ruwe menschen zijn, die niet werken willen en niet goed op hun kinderen passen - dat er bij Harm thuis veel harde woorden en... slagen vallen... Als ouwe Berend zoover gekomen is met zijn denken, voelt hij in eens medelijden in zijn hart, en zonder dat ie 't zelf weet, zegt hij hardop: „Arm kereltje eigenlijk!" En - daar wordt Harm wakker van. Als hij Berend bij de bank ziet staan, vliegt ie overeind en wil vluchten... Maar Berend heeft hem al bij de schouders gegepen - niet ruw, alleen heel stevig - en hem weer neergedrukt op de bank. Daar zit nu de kleine zondaar. Hij probeert nog wel zich los te rukken van wat hij zijn „vijand" noemt, maar Berend zegt: „Helpt niet, jochie!" Dan, na een poosje: „Kijk me eens aan, Harm!" Maar Harms oogen dwalen onrustig op zij: hoe zal ie weg- 29 weer ziek en in 't warme bed !" En ze pakt Ben beet. Maar Ben stribbelt, nu ook lachende, tegen: „Nee, nee, hè, die broeidekens!" - „Dus dan maar weer „vervelend beter worden? Éénmaal, andermaal..." „Ja, ja!" roept Ben. - ,,'t Is verkocht!" zegt Moeder, en Ben staat weer op zijn beenen, even wat opgefleurd door 't grapje. Maar Moeder begrijpt hem best, hoor! Ben wordt soms ongeduldig en gaat zich vervelen. Van 't spelen met de gezonde, drukke vrindjes wordt hij gauw moe nog. De stille spelletjes met Moeder zijn al zoo dikwijls gespeeld, de verhaaltjes al zoo dikwijls verteld en voorgelezen, alle mogelijke torens en poorten gebouwd, dezelfde legkaarten al van voren af weer gelegd, dezelfde prenten en platen bekeken... Ben kan alles wel droomen... „Wist ik maar eens wat anders," peinst Moeder. - Eindelijk bedenkt ze wat: als dat «ens kon! De kamer, waar Ben altijd in wezen moet, is somber en ziet uit op een stil achterstraatje. De voorkamer, die Moeder aan een oude dame verhuurt de voorkamer in de zon, aan de haven, met het ruime, vroolijke uitzicht - dat zou iets voor Ben wezen. Nu gaat de oude dame een heele poos uit de stad. Als ze haar eens vroeg, of Ben in dien tijd eiken dag een paar uurtjes op die kamer mocht zijn... Heerlijk, de vriendelijke oude dame vindt het best: Ben mag er wel den héélen dag wezen, Moeder ook. Pas is de dame weg, of Moeder maakt een „speelhoekje" voor Ben klaar. Maar die heeft haast geen 3Ü speelhoekje noodig. Hij staat of zit maar voor een van de drie groote ramen en kijkt en kijkt aan beide kanten de haven langs - rechtuit de drukke brug over en de straat in, verderop. Altijd is daar wat te zien f „Moeder, 'k heb al weer tien fietsen geteld en vier auto's!" - „Moeder, nou moet de brug alweer af! Nee, Meneer en Mevrouw, je kunt er niet over, wachten, hoor! Wat 'n menschen! Och, hé, d'r is een hond op de brug gebleven - hij is zoo bang"... - „Roe, roe! Wat 's dat? O, een motorboot... wat 'n leuke!... en nou een roeibootje, vier d'r in... zzzt, wat schiet ie er door!"... Nee, nu verveelt Ben zich niet meer, en hij wordt vroolijker. 't Is ook net, of de haven, de straat, de brug allemaal bij de kamer hooren. Ben leeft mee met alles, wat daar gebeurt. „Net een film in de bioscoop," vindt Ben. Maar op een Zondagmiddag is het toch wel zoo stil buiten: „niks leuk," zegt Ben. - „De menschen zijn naar buiten, vent." - „Hè," zucht Ben, ,,'k wou toch, dat ik er maar eens weer uit mocht, dan ging 'k ook, Moes, met jou." - „Maar ik niet met jou," lacht Moeder, „kijk het es hard zijn gaan waaien... 't water golft... en wat een stofwolken! Mijnheer de Wind zou ons wel allebei mee kunnen nemen, zooals jou laatst!" „O!" roept Ben in eens, „daar neemt ie al een hoed." - Jawel, hoor, de nieuwe stroohoed van een fatterig jong heertje huppelt en rollebolt over de brug. 't Heertje rent en springt 'm na - probeert 'm met zijn wandelstokje vast te prikken... Mis: hipi hop! 31 - danst ie verder en - wip! de haven in... zwiebelzwabbel dobbert ie op de golfjes. Onrustig loopt het fijne heertje langs den kant... is er dan geen schipper met een haak?... Een oude heer, die den dobberenden hoed nakijkt, vergeet even op zijn eigen te passen. Rits! daar grijpt de wind ook den vilten hoed en - veegt 'm 't water in. Hobbel-de-bobbel dobbert ie naast nummer één op de golfjes! De oude heer grijpt verschrikt naar zijn kalen bol... loopt met het jonge heertje den wal langs: is er dan geen schipper?... Maar nu is een keurig gekleed jong dametje aan de beurt: fu-uut! daar gaat haar luchtig hoedje van zij en kant... daar wiegelt het ook al naast de twee andere op de golfjes. Nu loopen er drie zoekend den wal langs... is er dan geen schipper?... Nee, de schippers - 't is Zondag - zijn er ook 32 op uit. En de drie hoeden dobberen gezelligjes naast mekaar verder. Tot er eindelijk hulp komt... De oude heer, het jonge heertje, de jonge dame, ze krijgen alle drie hun hoed terug, maar hoe ?! Ben moet schateren om de vertooning. Nee, zooals het heertje den drenkeling handig op zijn stokje in 't rond zwiept, dat de droppels als in een stralenkrans wegvliegen en 'm dan weer kordaat op zijn hoofd plant! - Zooals de oude heer zijn slappen vilthoed, die veel meer vocht opgezogen heeft, wringt en uitslaat... Zooals ie eindelijk maar een stevig vierkant van zijn zakdoek vouwt, dat op zijn kaal hoofd legt en den gekreukten, gedeukten hoed daarop drukt, die nog maar drupt en drupt... En zooals eindelijk het dametje haar hoedje... Maar 't is geen hoedje meer, dat plukje drijfnatte vodjes over wat ijzerdraad! Aan een tipje houdt ze 't zielige drenkelingetje een eind van zich af, bekijkt het nog even... loopt er mee naar den walkant en - laat het in 't water glijden. Dan dribbelt ze blootshoofds, lachende weg. En Ben pakt Moeder beet, opgewonden van pret: „O, Moes, wat een leuk filmpje vanMeneer den Wind!" „Ja, ja!" lacht Moeder terug, en ze kijkt naar 't kleurtje op Bens wangen, zijn schitterende oogen. Dat vindt zij nog het leukst filmpje: haar jongen eiken dag fleuriger en beter te zien worden in de zonnige kamer met het vroolijke uitzicht! HENR DIETZ. ^^^^ Pepi. 't Was al te warm! En 't was toch al September. Dan reken je haast niet meer op zulke brandend heete dagen! Prettig buiten spelen ging vandaag heelemaal niet. Want de zon gloeide, 't allerbeste was nog maar om languit op het gras onder den bruinen beuk te gaan liggen. Wel wat jammer van den mooien, vrijen Zaterdagmiddag, maar tóch het beste! Onder den bruinen beuk lagen de vier jongens dan nu ook, lui en wel. En de drie broers, Frans en Frits en Evert, raakten zóó aan het soezen, dat zij zeker in slaap gevallen zouden zijn, als Tom er niet geweest was. Tom, moet je weten, was hun neefje uit Indië. Sedert vier maanden woónde hij bij hen in huis. 't Kostte hem telkens nog wel moeite om te wennen in 't kille, vochtige Holland, maar vandaaghad hij nu niet bepaald last van de koude! ,,'t Kan mer.> zoo waar haast nog heeter zijn dan bij ons in Indië," zei hij. „Toe, jongens, gaan jullie nu geen dutje doen? Zoo vervelend. Laten wij liever..." „Tom, Tom, een brief uit Indië voor je, een brief van Moeder. Ik heb er ook een," klonk opeens de stem van Tom's tante vanuit de kamer. En Tom vergat, wat hij had willen zeggen, vergat ook, dat het veel te warm was om hard te loopen en snelde naar de veranda toe om zijn brief te halen. Toen hij terug kwam, was zijn gezicht één en aHach. „Zeg XXI, 3 j 34 jongens," riep hij vanuit de verte. „Zij hebben bij ons een nieuw aapje gekregen, een klein, zwart aapje. Moeder schrijft er zoo leuk over. Moet je hooren..." Terstond zaten de drie andere jongens recht overeind op het gras. De hitte was vergeten. „Een klein zwart aapje?" zei Hans. „Dat kunnen wij hier wel gebruiken. Vraag of je moeder het ons stuurt. Daar zullen wij pret mee hebben!" „Ja, dat denk je maar," zei Tom, op het gras neervallend. „Moeder zal Pepi naar het koude Holland laten gaan! Zij wil hem ook niet eens missen. Hè..." Tom's bruine oogen waren opeens vol verlangen, „k Wou, dat ik Pepi even wezenlijk zien kon! Kijk, dit is zijn portret, 't Is nog maar een peutertje. Hij is ook nog haast aldoor bij zijn moeder." „Zij zitten daar tenminste dicht genoeg tegen elkaar aan," zei Evert. Oplettend keken al de jongens naar het aardige plaatje van de trouwe apenmoeder met het grappige, kleine zoontje, dat zij heel stevig tegen zich aangedrukt hield. „Moeten jullie hooren, wat Moeder over Pepi schrijft, 't Is een guit!" En Tom ging den brief nog eens voor zichzelf over lezen, raakte er geheel in verdiept en... vergat voor te lezen! Zijne donkere oogen dronken letterlijk het fleurige verhaal in! „Zeg eens, kereltje," zei Frits ongeduldig. Maar daar riep al weer de stem van zijn moeder: „Jongens, een lekker glas limonade? 't Wordt koel onder de veranda." Wip, vfas het viertal weer op de beenen en bij het huis. Moeder zat in de veranda. De limonade stond klaar in groote glazen. Er dreef een stukje ijs in. Dat zou smaken! „Tante," vroeg Tom, met zijn glas in de hand. „Wilt u voorlezen over Pepi? Ik lees zoo langzaam." Ja, dat moest dan maar. Tom ging, precies als de andere jongens, gemakkelijk in een lagen rieten stoel liggen luisteren, en Tom's tante las vroolijk voor wat er al over Pepi's korte leventje werd verteld. O, o, of Tom onderwijl ook weer verlangde om een uurtje rond te loopen op het ruime erf in Indië, waar, bij al de andere dieren, die hij zoo goed kende, nu ook nog een aardig klein zwart aapje was gekomen! „Je begrijpt," schreef Tom's moedér, welk een 35 feestdag het was, toen onze kleine Pepi geboren werd. Is zijn portretje niet mooi? Je zult het wel vreemd vinden, dat de haren van Pepi's moeder op het plaatje licht lijken, maar dat komt alleen maar door de zon. Zooals je weet, is zij heelemaal blauw-zwart. Pepi zelf heeft nu nog vuurrood haar en een bijna wit snuitje. Als hij ouder wordt, verandert dit hoe langer hoe meer! Eerst worden dan voorhoofd, haar en staart donkerder en daarna al het andere, totdat het zoontje even zwart is als de ouders. Zie *■ je - wel, hoe stevig Pepi's moeder hem vast houdt ? Zij is heel wat meer op hem gesteld dan zijn vader! Ach, ach, die kan tegenwoordig dan toch zoo uit zijn humeur wezen! Hij is erg jaloersch op zijn zoontje. En hij vindt, dat het volstrekt niet te pas komt, dat Pepi's moeder zich zooveel meer bezig houdt met het kind dan met hem! Zij stoort zich echter volstrekt niet aan zijne knorrige buien en zorgt prachtig voor haar zoontje. En wat zij ook doet, of zij aan het loopen, aan het springen, klimmen of eten is, bijna altijd heeft zij Pepi in hare armen. Als hij tegen haar aangeleund, ligt te slapen, verroert zij zich niet. Zij mag hem toch niet wakker maken! Maar... óf het dan ook een toer voor haar is om doodstil te blijven zitten, als er iemand met een lekker hapje naar haar toe komt! Men kan het haar aanzien, dat zij het zonde en jammer vindt om daar niet van te proeven! Toch blijft ze dan vaak bedaard zitten en laat de lekkernij voorbij gaan... Een enkel keertje gebeurt het ook wel, dat zij dit al te jammer vindt en wèl aan het smullen gaat. 36 gevallen zijn, als zijn moeder hem niet terstond had gegrepen. Nu alleen nog maar even vertellen dat wij, vóór een paar dagen, een klein, jong hertje in het bosch hebben gevonden, 't Was door de moeder verlaten. Wij hebben het diertje mee genomen en geven het nu uit de zuigflesch te drinken, 't Hertje woont bij de konijnen. Pepi en zijne ouders houden telkens hunne gezichten vlak tegen het gaas aangedrukt om er nieuwsgierig naar te kijken. Wat dat nu toch ook weer voor een nieuwe gast is, denken zij zeker. Maar nu scheid ik eens uit over Pepi, hoor!"... Tom's tante hield op met lezen en vouwde den brief dicht. Tom gaf een diepen zucht ten beste. ,,0, als ik Pepi maar eens even zien kon," zei hij, „heel even!" „Ja, als je hem maar eventjes ferm de hand kondt drukken, hè?" zei Frits lachend. Tom zei niets terug. Hij was nog met zijne gedachten bij den brief. A. C KUIPER. Kees zijn avontuur. Voor 't eerst gingen ze na de vacantie naar school, de drie vrindjes. „En nou vertellen, Kees," zei Piet. „Je was ook nog met je Oom en Tante op reis geweest, schreef je ons, niet per trein, niet per boot, maar hoe dan?" - „Ja, hoe dan? dat zou ik ook wel eens willen weten," riep Hein. Glunder keek Kees zijn 40 vrindjes aan, en wat antwoordde hij: „Van middag om 2 uur op het dijkie, daar hoor jullie 't!"- ,,'t Zal wat zijn," zei Piet. - „Blijf dan weg!" antwoordde Kees. „Je hoeft immers niet te komen!" Maar al lang vóór twee zaten Hein en Piet op het „dijkie". „En?" riepen ze beiden. - „Nu voor den dag met je avontuur!" - „Goed," zei Kees. „Zooals je weet, logeerde ik bij mijn Oom Piet..." „En bij je Tante Miet," spotte Hein. - „Hoe weet jij, dat ze Miet heet?" - „Omdat je ons dat al honderd maal verteld hebt. Kom, Kees zeur nou niet!" „Goed," zei Kees, „maar val me dan ook niet telkens in de rede. Mijn Tante houdt van jongens, „,,'k Heb er liever twaalf, dan geen een,"" zei ze eens. Waarop Oom lachend zei: „„Als er ooit twaalf kwamen, dan ging ik er van door, desnoods met de vliegmachien van Neefke."" - „„Neefke, Oom,"" zei ik, „„wat een grappige naam! Zeker Friesch, hè, Oom?"" - „„Wat Praat je nou,"" zei Oom, „„Neefke, dat 's een jonge neef."" - „O," zei ik, „en heeft die een vliegmachien ?" „„Niet één,"" zei Oom, „„maar't gebruik van wel zes. Vliegenier is ie van zijn beroep!"" „„Vliegenier, Oóm ? En komt hij wel eens hier ?"" „Wel eens? Elke week van Zaterdag tot Maandag, dan heeft ie zijn vrije dagen, weet je."" - „„O, Oom, wat heerlijk! Dan zie ik hem ook, en dan hoor ik van zijn luchtreizen, en misschien, heel misschien zegt ie: „„Als je eens mee wilt, Neefke?"" - „„En weet je, wat ik dan zeg,"" lachte Oom, „„dat gaat maar zóó niet! Als zijn ouders het goed vinden*!"" - „„Nou, 41 - Oom, als Tante en u meevliegen, dan zegt Vader natuurlijk: ga je gang! Ik zal 't dadelijk vragen,"" riep ik blij. Nu, Vader en Moeder hadden er niets op tegen, als Tante en Oom van de partij waren. Goed, Neefke kwam, en Neefke was dadelijk bereid om ons mee te nemen. Op een Maandag stapten wij in den trein met Neefke. 't Vliegkamp lag op den Soesterberg. 't Weer liëp mee. „„Denk er om, Neefke,"" zei Tante, „„een klein reisje, zoo even, heel even van den grond."" - „„Ben je mal!"" riep Oom, „,,'t zou de moeite waard zijn ! Naar Amerika vliegje met ons."" - 42 ■ „„Dan,"" zei Tante, „„ga ik niet mee!"" - „„Dan maar naar Afrika!"" riep ik dapper. „„Alsof je dan de zee niet over moet,"" lachte Oom. „„Jongen, je rapport was goed, heb je mij verteld, maar voor je aardrijkskunde had je beslist een slecht cijfer!"" Nu, we stapten in de machine, en we gingen de lucht in. De koetjes in de wei werden stipjes, en de landhuisjes werden als uit een speelgoeddoos. Dat zag ik. Meer zag ik niet, want toen... toen kreeg ik het te kwaad. Alles draaide om me heen. 'k Had een gevoel, als toen ik dat eindje sigaar opgerookt had, je weet wel. „„Kijk me die jongen eens bleek worden !"" riep Tante angstig. - „„Maar weer omlaag!"" riep Oom. „„Goed,"" zei Neefke, en al gauw stonden we weer op den vasten grond. We hebben nog wat gewandeld op den Soesterberg, en na 't gebruik van een paar stevige boterhammen knapte ik heelemaal weer op. Zie je, dat 's nou mijn avontuur," zei Kees vol trots. ,,'k Ben de lucht in geweest, al was het dan ook maar even. ^ Maar, wacht eens! Daar hoor ik het snikkejagertje! Kijk, de trekschuit legt aan! Als we den schipper eens vroegen, of we mee terug mochten varen ! Komt, jongens! Als ik hem zeg, dat ik heel wat moois te vertellen heb, dan zegt ie niet: nee!" Nu, de schipper vond het goed, en al gauw zaten de jongens in den stuurstoel, 't Jagertje blies vroolijk, tet-tèt-te-re-tèt-te-re-tèt! „Dat 's ook pret," glunderde Kees, „al zit je dan ook niet in een vlieg- 43 48 ■ haar jongen. „Mammie, Mammie!" riep hij blij en liep hard naar haar toe. Glimlachend kwam de juffrouw erbij en vertelde aan Piet's Moeder, hoe 'n kleine dappere vent haar jongen was. Moeder drukte hem tegen zich aan en kuste hem op zijn dikke roode wangen. Toen ging hij dansend met Moeder naar huis. NELLY KRUIZE. Niet oud, maar nieuw! Oom Piet geeft kleine Nel een kus, En vraagt: „Hoe oud is wel je zus?" Maar Nel, die veel van Zusje houdt, Zegt snibbig: „Zusje is niet oud, Ze is nog nieuw - ik heb haar pas." Waarom toch Nel zoo snibbig was? Zij dacht, dat oud was: stuk ... kapot Ze had een oude pop, een vod; Maar Zus, die oud te noemen, wèl, Dat was verschrikkelijk, vond Nel. ELIZA HESS—BINGER. 50 ze ook niet: „Luilakje!" ...Maar toen moest Mieke zóó lachen, dat ze lachende tegen Juf aanviel - ieder lachte mee. 't Was ook zoo'n grappig lief ding, die Mieke, de kleinste en de jongste van de klas. Allemaal hielden ze van haar om haar vroolijk, prettig humeur, haar aardige maniertjes en haar gouden hartje. De lente en de zomer gingen voorbij, nu was 't herfst. Op een mooien Zaterdagmorgen - 't verteluurtje in de school zou net beginnen - vroeg Mieke in eens: „Juf, is er ook een herfstfee?" Daarbij keek ze Juf met groote, smeekende oogen aan. Maar Juf deed, of ze 't kleine ding niet begreep: „Ja, Mieke," zei ze alleen, „maar nu moet je mooi gaan zitten."Even was Mieke teleurgesteld... hè, ze had zóó gehoopt nu had ze in eens geen zin in een andere vertelling... Maar pas was Juf begonnen, of Mieke's oogen werden groot en haar mondje ging open... „Jullie weet nog wel," hoorde ze, „hoe mooi de lentefee de wereld gemaakt had, vol groen en bloemen en vroolijke geluiden ? Nu, de heele lente en den heelen zomer bleven de boomen en planten groeien en bloeien, en altijd nog droegen ze hun groene kleedje. Maar dat kleedje was er langzamerhand niet mooier op geworden. Dikwijls was het stoffig geweest, en dikwijls had de regen het dan gewasschen, en de wind had het, wel eens wat ruw, opgedroogd. Daar was het vaal van geworden. Toen dacht de herfstfee..." - ,,0, o, nou komt ze!" klonk in eens Mieke's blije stemmetje, dat ze allemaal naar haar keken en lachten... 51 ,\Toen dacht de herfstfee: „Kom, 't wordt nu tijd, dat ik de boomen en planten blij maak met een nieuw kleurtje op de oude kleedjes. Dan kunnen ze er nog wat mee pronken, eer ze slapen gaan." - Toen zwaaide ze haar stafje en tooverde de vale kleedjes om in vroolijk gele en goudkleurige, in vlammend roode en glanzend bruine, en ze liet ze glinsteren in haar eigen, vriendelijke herfstzon. „Maar nu moeten die bleekneuzen van appels en peren nog een beurt hebben," zei de fee, „de kinderen verlangen al naar ze!" En ze gaf de appels en peren roode wangen, die bol stonden van heerlijk sap. Ze riep ook de trekvogels bij mekaar en vroeg, of het haast geen tijd werd om kaartjes te nemen voor de groote reis naar 't zuiden: kleintjes hadden ze niet meer te verzorgen, en van 't zingen waren ze moe. Maar toen het nog wat verder in den tijd werd, begon de fee fluister praatjes tegen de bloemen te houden: ze moesten nu ook maar eens ophouden met groeien en bloeien, ze zouden óók wel moe zijn. En ze riep haar trouwen dienaar, den herfstwind. Die moest de kastanjes van de boomen schudden, en de eikels en de beukenootjes. ,,'t Is ook voor de kinderen, weet je," zei de fee. „En vergeet niet, zoo langzamerhand de blaren van de boomen te laten dwarrelen. Laat ze dan eerst nog maar eens vroolijk dansen en kri-krakraken onder de kindervoeten. Gauw heb ik ze noodig, om er een kleed van te weven, waar de teere plantjes in 't bosch en de kleine diertjes onder slapen kunnen." Zoo had de herfstfee het nog heel druk, want ze rustte 52 niet, eer alles goed verzorgd was tegen den kouden winter, die komen zou... Tot ze eindelijk op een dag afscheid nam en..." „O, Juf!" riep daar in eens Mieke weer, „nou gaat ze weg, en 'k weet nog niet eens, hoe ze er uitzag!" Die Miekei weer moesten ze allemaal lachen. Maar Juf zei met een knipoogje tegen de meisjes: ,,'t Is waar ook! Wat dom, dat vergat ik te vertellen. Maandag dan, vrouwtje, nu is het tijd. Droom er alvast maar es van!... Ziezoo, nu vakken opruimen... En hier, Mieke, breng jij deze schriften even naar de zesde klas." - Zoo praatte Juf druk door, maar pas was Mieke weg, of Juf maakte gauw een geheim afspraakje met de meisjes. „Ja, ja, ja!" riepen ze vroolijk, maar Juf legde den vinger op den mond, want - daar was Mieke weer! Toen op dien Maandagmorgen Mieke de klas binnenkwam, keek ze verbaasd, dat de meisjes er al allemaal waren. Toch was ze niet te laat. Daarom liep ze ook dadelijk op Juf af: „Ik weet het al, Juf, een kleedje had ze aan van..." Verder kwam ze met, want op eens zag ze, dat Jufs tafeltje vol van de mooiste herfstbladeren lag, gouden en bruine, roode en gespikkelde. En er lagen twee mooie kettingen: één van gladde, ronde eikels en één van glanzende, puntige beukenootjes, en... een beeldig kransje van paarse herfstbloemetjes met hier en daar een vuurroode rozebottel er tusschen... Voordat de kleine meid wist, wat er gebeurde, stond ze al op de voetplank, en Juf zei: „Nu zal ik je eens laten zien, hoe de herfstfee er uitzag, dat is nog mooier dan vertellen, hé, Mieke?" In een wip stonden er nu meisjes klaar, om Juf blaren aan te reiken, die ze vlug losjes op Mieke's rokje en lijfje en mouwtjes naaide, al maar in 't rond, tot het een kleurig kleedje van bladerstrookjes leek. De ketting van beukjes kwam om Mieke's hals^ die van eikels om haar middel, maar het fijne kransje maakte Juf voorzichtig vast op Mieke's krullekopje. En eindelijk kreeg Mieke nog uit Jufs kast aan haar linkerarm een 53 - 54 aardig mandje met appels en peren, in haar rechterhand een fijn dennetakje, met kleurige lintjes versierd. Dat was het too verstaf je van de fee. Al dien tijd stond Mieke muisjesstil. Ze had begrepen: nu werd ze omgetooverd in de herfstfee. En dat was zóó heerlijk, daar kon je niet bij praten. Alleen 't kleurtje op de wangen en de schitterlichtjes in de oogen vertelden, hoe trotsch en blij Mieke was. Maar toen eindelijk alles klaar was en Juf en de meisjes in de handen klapten, groette de kleine fee grappig deftig met haar stafje. Je kon zien: ze was echt de fee,lzn het was dezen keer - geen droom! ' Nu werd het een vroolijke optocht door de lange schoolgangen, door alle klassen: het herfstfeetje voorop, al maar groetende met haar stafje, Juf en de meisjes er achteraan, een leuk herfstliedje zingende en elk zwaaiende met een mooi herfstblad. Tot eindelijk op de speelplaats de meisjes in een kring om de herfstfee heen dansten, „als de blaren in't herfstbosch,' zei Juf. Maar Mieke sprong niet mee, hoor. Tot het laatst bleef ze het herfstfeetje - 't was kostelijk om te zien... Nooit heeft Mieke dien morgen vergeten! HENR. DIETZ. 't Was op 't eind van October. „Zeg, Loes, 't is gauw bolletjesdag op school, fijn!" zei Ernst tegen zijn buurmeisje, dat met hem in de tweede klas zat. „Wat gebeurt er dan?" vroeg Loes, die pas met September op die school was gekomen, omdat haar ouders toen naar de groote stad waren verhuisd. „Dan deelt Meneer bloembollen uit, we krijgen ieder een pot met 56 aarde en bolletjes mee naar huis, en dan mogen we die zelf kweeken." - „Hè!" zei Loes zóó, dat Ernst wel hoorde, hoe prettig zij 't vond. „Bollen heb ik nog nooit gehad, maar wel andere bloemen, waar we vroeger woonden. Daar hadden we een tuintje, maar hier..." en ze keek eens naar 't hooge huis, waar ze net vóór stond en waar ze woonde op 't bovenhuis. 't Was de ochtend van Bolletjesdag. De laagste klassen mochten beurt om beurt in 't speellokaal komen. Ze gingen er allen vol verwachting heen, Loes niet het minst, 't Was zoo iets nieuws, hoe zou't wezen?... Daar stond Meneer, 't hoofd van de school, ze al op te wachten met naast zich: bloempotten, bladaarde, zand en zakjes met bollen. Eerst kregen ze les, een heel aardige! Och nee, les was 't niet, 't leek veel meer op een verhaaltje! Meneer vertelde: „In elk bolletje zit een heel klein bloemekindje verborgen. Dat bloemekindje moet eerst nog weken slapen, warmpjes toegestopt in zijn rood steenen huisje, 't neusje net even onder den rand kijk, zóó." En Meneer deed bladaarde en zand in den pot en stopte het bolletje er net zoo ver in, dat het neusje even onder den rand zat. En toen vertelde Meneer verder: „Tot Sint-Nicolaas zoowat moet het in donker staan, en eiken Zondag na 't ontbijt moet het wat drinken hebben. Dan, na Sint-Nicolaas, breng je het op een lichter plaatsje, en als 't wat aan 't licht gewend is, op een licht èn zonnig plekje. En dan zul je eens zien, wat 'n mooie plant daar uit groeit, met lange wortels, stevige blaren en een prachtige bloem." 57 Nu deed Meneer nog 'n paar bolletjes in dien pot, en hij zei: „Kijk, dezen pot zetten we hier in 't donker." Maar net vóór de pot de kast in zou gaan, zei Meneer: „St! hoor ik nog wat?" En hij luisterde met zijn oor dicht bij den bloempot. Al de kindergezichten luisterden ook in spanning. - „Ja, nog 'n slokje water," zei de fluisterstem uit den bloempot. - „Goed, maar dan ook gauw slapen gaan," zei Meneer. En toen de bolletjes nog een slokje water gehad hadden, riep een van de kinderen: „Wel te rusten!" en hiermee gingen de verborgen bloemekindertjes de donkere kast in om er weken te slapen. Toen begon de uitdeeling. Ieder kreeg een pot met bladaarde, zand en een klein zakje bolletjes. En Loes dacht: „Nou, ik ga net zoo doen als Meneer en heel goed voor mijn bloemekindertjes zorgen." Vol trots droeg zij haar schat naar huis. En of er nu heusch mooie bloemekindertjes uit kwamen?.... ja, om dat te weten, moet je net als Loes eenige maanden geduld hebben! ALETTA HOOG. Mis, Poes! Bij de buren op het platje In den warmen zonneschijn Zat een heel mooi cypersch katje, En het koesterde zich fijn. 't Likte 't pootje, streelde een haartje, Krulde öm zijn grijze staartje 't Was zoo vroolijk als 't maar kon In die lekk're najaarszon. Langs het naastgelegen dakje, In een mooie klimophaag, Waar de moede vogels komen - O, die rusten daar zoo graag- Zie, daar komt zoo'n heel klein duifje, Dat er neerstrijkt, 't Fijne kuifje, Op zijn kopje wiegelt zacht, Als wou 't knikken: ,,Mooi bedacht!" Maar daar ziet het grijze katje 't Duifje vliegen uit de haag, 't Stapt parmantig over 't platje. Poes denkt: „Mm, dat lust ik graag!" 58 61 woonde! - „Wat heb jullie een prachtig aquarium," gaat ze voort, „we blijven altijd een poosje kijken, als we hier langs komen, hè, Pim?" Maar Pim antwoordt niet. Stijf kijkt hij den anderen kant op, en Moeder voelt, hoe hij haar mee tracht te trekken, de stoep af. „Dag, Jacob," zegt Moeder weer, en dan gaat ze met Pim verder. „Waarom wou je zoo opeens weg?" vraagt ze verbaasd, als ze een eindje verder zijn. „Heb je gekibbeld met Jacob, dat je niet met hem praten wou ? „Och, nee," antwoordt Pim verlegen. - „Maar wat had je dan toch, vind je Jacob geen aardigen jongen?" - „Och, hij ruikt altijd zoo naar visch," zegt Pim. Moeder moet lachen. - „Maar, vent, dat is toch geen reden, om niet met Jacob te willen praten! Doe je op school ook zoo?" - „Ja-a," zegt Pim aarzelend, hij begrijpt wel, dat Moeder 't lang niet aardig vindt. „Maar 't is ook zoo'n vieze lucht," verdedigt hij zich, alle jongens plagen Jacob ermee! Een van de groote jongens pakt soms Jacobs pet af en gooit die een ander in 't gezicht. „Ruik es, lekkere stokvisch!" roept hij, en dan trekt hij zoo'n vies gezicht, dat we allemaal moeten lachen!" - „Wat laf," zegt Moeder, „ik had niet gedacht, dat je daaraan mee zou doen, Pim!" Moeder is verdrietig, en stil loopen ze verder naar huis. Een paar dagen later, als de schoot om twaalf uur uitgaat, is 't weer het oude spelletje met Jacob. Een groote jongen duwt zijn vriend met den neus op Jacobs overjas en roept vroolijk: „Lust je nog een 62 ■ bokkumpie?" Allen lachen, maar Pim lacht niet mee. „Laf," heeft Moeder gezegd, ja, dat is het toch eigenlijk wel, als een groote jongen een kleinen zoo plaagt. Als Pim maar wat grooter was, dan zou hij dien grooten jongen wel eens! Met beide vuisten zou hij hem op zijn hoofd slaan! Die leelijkerd! Pims vuistjes ballen zich bij de gedachte, en in zijn opwinding doet hij een paar stappen naar voren. „Zoo, Reuzepim, wou je ook eens ruiken?" roept de groote jongen opeens. Verschrikt stuift Pim achteruit, maar als de anderen beginnen te lachen, zet hij het plotseling op een loopen en rent in éénen door naar huis. Nog geheel buiten adem komt hij aan de koffietafel. „Maar, vent, je moet niet zoo hollen," zegt Moeder, „je bent er heelemaal bezweet van." Pim geeft geen antwoord, Moeder moest eens weten, waarom hij zoo gehold heeft! Daar komt Vader ook thuis. ,,'t Is in orde," zegt hij, „we gaan voor vier weken naar Noordwijk, Pim. Wat zeg je daar wel van, nu ga je naar zee! We zullen samen forten maken van zand, en pieren, waar het water omheen spoelt!" „O, Tieerlijk!" juicht Pim, „wanneer gaan we?" „Dadelijk als je vacantie hebt, vent!" - Nu is Pim haast niet meer op zijn stoel te houden. Zoodra de boterhammen op zijn, smeekt hij, om naar school te mogen gaan. De jongens moeten toch hooren, dat hij naar Noordwijk gaat, en Juf ook! Weer gaat het op een holletje naar school terug, maar nu met een heel wat vroolijker gezicht dan daareven. „Juf," roept hij, als hij de onderwijzeres in de 63 deur van de klas ziet staan, „ik ga naar Noordwijk met de vacantie!" - „En ik naar Amsterdam, „en ik naar Schevemngen"... „ik naar Apeldoorn," klinkt het nu van alle kanten. Allen willen nu opeens vertellen waar zij heengaan. „Niet allemaal tegelijk!" roept de juffrouw en houdt de ooren dicht, „gaat nu eerst rustig op je plaats zitten, dan mag jullie om de beurt vertellen, waar je van 't zomer heengaat." Dat is een goed plan, in een oogenblik zit ieder netjes in zijn bank en dan gaat het de rij langs. De een vertelt, dat hij naar de hei gaat, een tweede komt op een boerderij, een derde gaat naar bosschen, waar reetjes zoo maar m 't wild rondloopen, een vierde gaat naar t strand, enz. enz. 't Eene is al heerlijker dan het andere. De beurt komt ook aan Jacob. „Waar ga jij heen? vraagt de juffrouw vriendelijk. - „Ik ga niet uit de stad, Juf," zegt Jacob verlegen. Alle kinderen kijken om naar Jacob. Hè, gaat Jacob niet eens uit de stad? Hoe gek! Daar klinkt opeens Pims stem door de klas* „Maar Jacob heeft een prachtig aquarium thuis met heele groote visschen er in!" - „Ja, natuurlijk," zegt de juffrouw, „als je zoo'n prachtig aquarium hebt, dan hoef je ook niet uit de stad! Daar is zeker altijd wat moois in te zien, hè, Jacob?" Verheugd knikt Jacob van ja. „Vertel ons maar eens, wat dat allemaal voor visschen zijn, die daarin rondzwemmen," zegt de juffrouw. Dan vertelt Jacob van de baarzen en de voorns van de snoeken, die alle kleinere visschen op willen 1