m TWEE BENGELS Vertellingen voor Jongens en Meisjes door HENR. DIETZ, CATH. VAN RENNES, A. C. KUIPER, ALETTA HOOG, S. MAATHUIS-ILCKEN, FELICIE JEHU e.a MET PLATEN van JAN WIEGMAN - ENNA NIEUWENHUIS - D. VIEL — ELLA R)CMERSMA - Mej. C. DAMEN. Voor kinderen van 6—10 jaar. L. J. VEEN - Uitoever — AMSTERDAM. INHOUD. TWEE BEZOEKEN 1 HOE FRANS EEN SCHIP VERDIENDE 4 TWEE BENGELS 9 SLAAP! MOEDERS KINDJE 12 PIMMIE EN JIMMIE 14 BOPJE 16 NU IN EEN VRIENDELIJKE BUI 17 EEN MACHTIG KONING MET EEN TEER HART .... 24 AAN DEN PLAS 28 WAT MIJ GEBEURDE 33 DOPJES REIS 36 HOE DIENTJE ANDERS WERD . . 40 EEN VALSCHERD? 43 NEL — MIEKIE — HEK 49 DE VLAG 54 EEN KONINGSKIND 56 HET GEWEER 63 u / I ( Twee bezoeken. 't Is groote vacantie, en Moeder is met haar jong volkje, Cora, Ben en kleinen Broer buiten, heerlijk tusschen bosschen, velden en weiden. Die arme Vader heeft daar geen tijd voor, die komt alleen den hal ven Zaterdag en den Zondag over. Maar dan is 't ook feest voor allemaal. Moeder en de kinderen hebben altijd een of andere kleine verrassing voor Vader. De mooiste wandelingen, de leukste tochtjes worden gespaard voor „als Vader er is." En nog wat wordt er voor die dagen gespaard: allerlei verhalen van wat er die week weer gebeurd is. Want weet je: al zou je 't niet zoo zeggen — buiten gebeuren er altijd veel meer wonderbaarlijke dingen dan in de stad! Nu staan ze weer allemaal verlangend op de tram te wachten, die Vader zal brengen. Daar komt ie, gelukkig! Wuiven, wuiven ! En nu: „Dag, man!" - „Dag, Vader!" - „Paps!" - „Ta-ta!" - „Zoo, vrouwtje!"„Dag, jongens!" - „Kereltje!" Vroolijk stappen ze met mekaar op, Ben en Cora elk aan een kant van Vader, Moeder met Broer op den arm achteraan. „Ook wat bijzonders gebeurd?" vraagt Vader. - „Ben, Cora, nu niet, strakjes, Vader is moe, hij moet eerst wat uitrusten," roept Moeder gauw. - „Ja, Moeder," komt er flauwtjes terug. Even loopen Ben en Cora nu stil naast Vader voort. „Dan vraagt Ben: „Is Vader heusch zoo moe ?" En Cora vraagt: „Héél moe, Paps?" - ,/t Gaat nog • XXIII, 1 9 - 2 al," zegt Vader lachend: „Kom, steek jullie maar van wal, 't brandt je toch op de tong, en 'k hou niet van aangebrande tong." „Twee bezoeken gehad gisteren!" roept Ben haast, nu hij gelukkig praten mag - „in honderd keer raadt Vader niet, van wie!" - „Dan is het toch niets gedaan," zegt Vader leukweg, „en begin ik er ook maar niet mee." „Nou, verbeeld u: na 't ontbijt kom ik even in de groote slaapkamer, om wat te halen. Broertje ligt daar nog in zijn C— wiesfie... En wat zie ik in eens: door 't open raam komt me daar een heele zwerm bijen binnen vliegen... nee, niet zoo'n tros, allemaal apart, maar toch een heeleboel - d'r waren er wel honderd... 'k Werd er bang van, en 'k wou eerst dadelijk vluchten en Moeder roepen. Maar in eens denk ik: Broertje! Ik gauw 't wiegekleed dichtgedaan, dat ze 'm niet steken zou'en." „Flink zoo!" zegt Vader, „en toen?" - „Toen ik als de wind naar Moeder, en die naar Berend, den tuinman — en die naar de slaapkamer! Wij, Moeder, Cora en ik achter de deur in de gang, door een reet gegluurd. De bijen vliegen onrustig overal, overal rond door de kamer, ook om 't wiegje, hu! — „Zou'en 3 - ze wat zoeken ?" roep ik door de kier. - „Zeker zoeken ze wat," zegt Berend, „maar ze kunnen't niet vinden, bijen zijn wel eens meer een beetje dom in 't zoeken. Dii is 't!" en hij wijst op een bord met vochtig vliegenpapier in de vensterbank - „daar hebben ze den honig van geroken, en daar zijn er op afgekomen." Berend is niets bang, hij wacht bedaard, tot de bijen, moe van 't zoeken, 't opgeven en in eens allemaal naar 't raam vliegen, dat een eind opgeschoven is. Maar alweer zijn ze dom. Denk je, dat ze dadelijk wegvliegen door 't open stuk raam? Nee, ze blijven maar zoeken en kruipen en scharrelen hooger op tegen de ruiten. Tot Berend ze kalmweg met zijn mouw naar beneden en naar buiten schuift... hoe durfde ie! Toen als de wind 't venster dicht..." — „En Broer als de wind uit zijn gevangenis verlost, hoop ik?" vraagt Vader. Geen antwoord. Er is nog een verhaal, en dat moet er nu ook zoo gauw mogelijk uit, eerder is 't hart niet gerust. — „Maar, Vader, nou moet je es hooren van 's middags..." begint Ben alweer. „Hè, nee," houdt Cora hem tegen, en ze gaat zoo haastig aan 't vertellen, dat Ben er geen speld meer tusschen krijgen kan - „nou ik van de tweede visite... Moeder had ergens buiten een paar takken cichorei geplukt met van die beeldige blauwe bloemen er aan, weet Vader wel? Ze stonden in een vaas op den schoorsteenmantel in de serre-kamer. Net zegt Moeder: „Kijk jullie es, wat ze mooi weerkaatsen in den spiegel!" daar komt ineens door de open serre-deuren een heele 4 - vlucht..." - „Toch niet wéér bijen, dezelfde?" doet Vader verschrikt." - „Nee, nee, heel wat anders. Vader raadt het in geen..." - „Nee, dat weet ik al!" „Vlinders waren 't, allemaal vlinders, mooie blauwtjes, net de kleur van de bloemen!" roept Zus, nog opgetogen bij de herinnering. „D'r waren er wel... nou, 'k weet niet, nooit hadden we er zooveel bij mekaar gezien, en allemaal blauw!... En ze vliegen recht op de blauwe oloemen af, ze fladderen er om heen, gaan er op zitten, fladderen weer..." „Jullie natuurlijk bang en weer Berend te hulp geroepen!" - „Hè, nee, Vader, nou niet zoo..." pruilt Zus even. Dan weer lachend: ,,'tWas toch zoo eenig om te zien, Paps, en zoo mooi! We zaten stil als muisjes om ze niet te storen. Maar toch vlogen ze in eens allemaal tegelijk weer weg, zooals ze ook gekomen waren..." „Toen als de wind de serre-deuren dicht," zegt Vader. - „Vader!" dreigt Moeder, „als je nu niet ophoudt met plagen, doen we jou den volgenden Zaterdag de deur vóór den neus dicht !v „Goed," zegt Vader, „dan kom ik maar niet eens; jullie krijgt ook bezoek genoeg!" HENR. DIETZ. Hoe Frans een schip verdiende. Frans woont in Velp, dichtbij het park met den eendenvijver. Achter den grooten vijver, waar eenden en zwanen in zwemmen, is nog een klein, smal stuk vijver. En daar heeft Frans gisteren toch zoo iets leuks gezien. Een jongen had een scheepje met masten en zeilen en een roer, heel echt. Aan 't scheepje was een kluw katoen gebonden. De jongen was met zijn moeder en zusje. De moeder nam het scheepje van hem over, en de jongen liep met de kluw in de hand den vijver om, totdat hij aan den overkant stond, net tegenover zijn moeder. Toen ging hij 't katoen opwinden, en zijn moeder bukte zich en liet het scheepje voorzichtig op 't water glijden. Zoodra de lijn strak was, had de jongen maar te trekken, en daar voer het scheepje prachtig den vijver over. Het zusje juichte van pret. Sinds hij dit zag, heeft Frans maar één verlangen: ook zoo'n scheepje te hebben, dat hij op den vijver kan laten varen! Een paar dagen later begint de Paaschvacantie. Frans mag in Haarlem gaan logeeren bij Opa en Oma! Daar in Haarlem woont ook oom Henk. Die is dokter. Zijn zoontje heet Wim. O nee, zoontje is 't niet meer, want Wim is een groote, stevige jongen van veertien jaar. Gelukkig wil Wim zich toch nog wel bemoeien met Frans, al is die pas negen. En Frans komt er veel. Oom Henk woont aan 't Spaarne. Daar is, o zooveel te kijken! Geen vijver met eenden en 'n speelscheepje - maar een breed water met stoombooten en zeilschepen. De wal ligt vol kisten, pakken en balen, door die schepen en booten aangebracht. Op een regen-middag zit Frans in de venster - 5 ■ bank te kijken naar een groot zeilschip, dat wachten moet voor de draaibrug. Maar opeens... daar ziet hij een schip in de kamer! Want daar staat Wim en houdt hem een schip voor en vraagt: „Nou, hoe vin je 'm? Zelf gemaakt." „Ooo!" roept Frans, „wat prachtig! Jij ?"-„Ja, meneer Stoel van de houtsnij-les heeft me maar 'n beetje geholpen. En Moeder heeft de zeilen genaaid." „Laat je 'm daar varen?" en hij wijst naar 't Spaarne. „Nee," zegt Wim lachend, ,,'t is hier jullie vijver niet. Ik hou 'm ook niet. Hij is voor den bazaar, die wordt gehouden om zieke kinderen naar buiten te laten gaan. Vader vond het zoo aardig, dat ik 'm daar voor maakte." „Wordt ie daar dan verkocht ?"-„Ja, of verloot. In elk geval moet ie 'n bom geld opbrengen!" Nu mag Frans 't schip goed bekijken. O! 't is alles zoo echt! 'n tweemaster - met kleine ra en groote ra - met roer en stuurrad, met zeilen, die gereefd kunnen worden en 'n roode kiel. Er is zelfs 'n luikje ■ 6 7 naar 't vooronder. Op de witte voorplecht staat met zwarte letters: „De Zeemeeuw". Als Frans 's middags aan tafel zit bij Opa eri Oma, is hij er zóó vol van, dat hij al maar over 't schip praat. Dan vraagt Opa opeens: „Hé ja, Frans, hoe gaat het tegenwoordig met rekenen? Wat voor 'n cijfer had je?" 't Is Frans zoo'n beetje, alsof hij boven in den mast zat en neerploft. Dat Opa daar nu ook van praat, van dat nare rekenen! „Nou, welk cijfer ?"-„'n Vijf," klinkt hetbenepen.„Dat is niet mooi. En 't kan best mooier. Je zit zeker over andere dingen te denken." - „Ja - als ik 'n 2 zie, dan denk ik aan de zwanen, en bij'n 8 aan de lekkere krakelingen van Zondags, en 'n 7 vind ik net den staart van 'n vlieger." Opa lacht. Gelukkig, hij is dus niet boos. Daarom durft Frans te vragen: „Hè, Opa, koopt u dat schip voor mij ! 't Zou zoo prachtig op den vijver kunnen varen." — „Geen denken aan, zoo lang je rekenen slecht is. Maar als je eens goedje best doet en er zoo'n staartcijfer op je rapport staat — wie weet, wat ik dan doe!" „O, dan begin ik dadelijk hier al om me te oefenen," zegt Frans, vol ijver om 't schip te verdienen. „Wil u me sommen opgeven eiken dag?" Dat doet Opa. En 't blijkt, dat Frans best rekenen kan, als hij maar niet aan zwanen, krakelingen en vliegerstaarten denkt. Een dag voordat hij weggaat, begint de bazaar, en Frans kan er nog net een kijkje nemen. Op 't schip staat met groote letters: Verkocht.- 8 „Wie?" vraagt Frans. - „Is 'n geheim," zegt Wim. En 't blijft 'n geheim - heel lang. Toch denkt Frans dikwijls aan 't schip. Altijd als hij rekenen moet. En zoo spoort het hem aan, om zóó zijn best te doen, dat er op zijn zomer-rapport heusch'n staartcijfer staat, 'n 7 ! Vader schrijft het aan Opa. Dan komt Wim bij hen logeeren. Als Wim uit den trein stapt, is 't Frans even, of hij droomt. Wim houdt het schip in de hand en... geeft het hem! „Voor jou - van Opa, eerlijk verdiend, zegt Opa." Frans is verrukt. Waar hij met Wim naar toe gaat, dadelijk na de koffie, is wel te raden. Naar de vijvers. „De Zeemeeuw" kan best op den eendenvijver, zoo'n reuzeschip! Wim rekent met den wind en weet het schip zóó te zetten, dat „De Zeemeeuw" echt den vijver opzeilt. Hij heeft het touw aan den achtersteven gebonden en moet het al maar vieren, zóó duwt de wind het schip vooruit. Een heeleboel menschen en kinderen staan er naar te kijken. Maar geen met zulke schitterende oogen als Frans, de eigenaar van „De Zeemeeuw". Dan gebeurt er iets grappigs. „Kijk, o kijk die !" Een van de zwanen zwemt statig op „De Zeemeeuw" toe. Je kunt zien, dat ie nieuwsgierig is en zeker denkt: wat voor 'n vreemd beest is dat? De zwaan is niet bang, zooals de domme eenden, die al lang naar den versten hoek van den vijver zijn gevlucht. Maar als dat vreemde beest al maar dichterbij komt, dan opeens zwenkt de zwaan en rekt zijn langen hals met iets van: 'k moet er niks van hebben! En hij zwemt ook 15 - Laatst waren ze weer met elkander, En Pim had een hondje geplaagd, Maar 'n hondje, je weet wel, is schrander, O, Pim, waarom heb je 't gewaagd! Fik rook, en hij speurde, totdat hij het wist: Niet Jimmie is schuldig, maar Pimmie, die is 't! Al zet Pim één been voor het ander, Al holt hij ook angstig vooruit, De hond neemt de vier bij elkander, Ofschoon hem zijn meester steeds fluit. En woedend, met hevig en huilend geblaf, Stormt Fik nu pardoes op ons Pimmetje af! Daar buitien ze over elkander, Jim zag het, hoe Pimmie en hond Ginds worstelden d' één met den ander En rolden in 't slijk op den grond. - Ten slotte verdween Pimmie weer om den hoek, Maar miste, helaas! een groot stuk uit zijn broek ELIZA HESS—BINGER. 16 Bopje. „Pas op de kind'ren!" zei Moeder, de vrouw Nu, dat deed Bopje ook altijd trouw! Bop was 't hondje van Jaapje en van Rie... Eens op een dag gingen alle drie Heel ver van huis naar een groote wei Langen tijd speelden ze daar zoo blij! Eindelijk werden de kinderen moe, De oogjes vielen van zelf haast toe, Alle beide, Rietje en Jaap, Waren al heel gauw diep in slaap! Bobje dacht: „Wat is dat nou? 'k Loop op een drafje naar de vrouw!" 't Vrouwtje zei: „Zeg, ben je alleen? Waar zijn dan de kind'ren heen?" Bop liep terug en blafte schel...- „Wacht!" zei de vrouw, „ik volg je wel!" Ansrstie keken de kind'ren al rond • i i ii In de wei, toen de moeder ze vond! Nu ging het met zijn vieren naar huis, Bop kreeg een extra hapje thuis! AGATHA SNELLEN. Nu in een vriendelijke bui. Weet je nog van kleinen Bennie, die eens een nachtelijk luchtreisje maakte met „Meneer den Wind?" Die was toen in een heel verkeerde bui. Bennie was haast bang van hem geworden, zoo woest deed ie. Hij zou Bennie wel eens laten zien, hoe 'n baas hij was! Ben zelf had hij geen kwaad gedaan, veilig had hij 'm weer in zijn bedje terug gebracht. Maar toch, toen Moeder Ben 's ochtends wakker maakte en Ben, nog half in den slaap, meende: 't was Meneer de Wind, die hem weer halen kwam - toen had hij met een droomerig stemmetje gezegd: „Nee, Meneer de Wind, nu wil ik niet meer met je... wèl, als je eens een vriendelijke bui hebt." En nu was de Wind er dan werkelijk weer om hem te halen. Maar nu was het geen koude najaarsnacht - 't was zomer en heel warm. Nu hoefde de Wind de slaapkamerramen niet open te rukken, zooals toen bij Bennie. - Nu vond hij nergens „verboden toegang" - vrij kon hij de huizen in en uit zweven. En dat stond Meneer den Wind wèl aan: nooit is ie meer uit zijn humeur, dan wanneer de menschen hem buiten willen sluiten. - Nu blies er geen koude lucht over Ben's gezicht, dat zijn haren en zijn lakens opvlogen. Zacht en koel als vlindervleugels streek het over zijn warme wangen, zacht suizelde een stem aan zijn oor: „Ga je weer mee, Bennie?" - Weer als toen zat Ben in eens rechtop in zijn bedje en keek XXIII, 2 10 18 met groote oogen naar een gedaante in een langen, wijdgeplooiden mantel, die over hem heen zweefde. Nu boog ze zich naar hem over, keek hem vriendelijk aan, en opnieuw klonk de stem, die muziek was: „Ga je weer mee met me?" „Je bent - je bent Meneer... Meneer de Wind toch niet?" stotterde Ben, zóp verbaasd was hij. „Ja, die ben ik!" - „Maar... maar hoe kan dat! Je lijkt er niets op - je bent nu net... een engel, zonder Vleugels." - „Heb je wel eens een engel gezien?" „Jawel, op een plaatje. Enne... ook es engeltjes van kalk, die waren boven aan 't orgel in de kerk... O, nou weet ik 't: daar lijk je op, die hebben ook zulke bolle blaas wangetjes. Maar die zijn klein... en die dragen niet zoo'n fijnen mantel. Is ie van gaas? je hoort 'm niet, als ie golft... Toen was je mantel heel anders... hu, 't klip-klepperde zoo... En je gezicht was anders - en je stem... ben je heusch wel Meneer de Wind?"... O, wee! daar - alsof ze door een tooverstaf was aangeraakt, groeide in eens de gedaante, 't Hoofd werd plotseling groot en rond - lange haren vlogen er wild omheen - de wangen zwollen op en werden vuurrood - de oogen keken boos - de mantelplooien sloegen knetterend tegen elkaar... En een stem dreunde in Ben's oor: „Ken je me nu?" Meteen lag Ben achterover op zijn kussen te spartelen onder 't laken, dat de Wind om hem heen gedwarreld had. - „Ja, je bént het!" kwam een benauwd stemmetje, „maar o, asjeblieft, Meneer de Wind, wil je wel weer een 19 - blaasengel worden ?" - „Doe 't laken maar van je gezicht en kijk!" klonk weer de zachte stem... En ja, alles was nu weer als even te voren! „Hè, ja," zuchtte Ben van verlichting, „nu wil ik graag met je mee. Maar-re, ik ben zoo zwaar..."„Sssst! ik weet er alles van - jij bent ook nog hetzelfde „maar-re" jongetje van toen... Wacht!" - „En nu was 't in eens, of een tooverstaf Bennie had aangeraakt: plotseling was ie héél klein en zoo licht als een veertje... Zoo zweefde hij tusschen de plooien van den zijig-gazen mantel den zoelen zomernacht in. 't Begon pas even te schemeren, alles in de stad 25 want aanhoudend kwamen nieuwe kostbaarheden zich voegen bij de oude. En onophoudelijk ook meldden zich telkens weer nieuwe gasten aan. Uit allerlei verre streken en van allerlei andere koninklijke hoven maakten velen de reis naar het wereldberoemde hof van den wijzen koning, om er de pracht en heerlijkheid van te zien. Zoo kwam op zekeren dag ook de Koningin van Scheba tot Salomo. Zij had er een verre reis voor over gehad, want ook tot haar was de roem van zijne wijsheid doorgedrongen. En gretig verlangde zij antwoord van Salomo op vele zeer moeielijke vragen. Diep in haar hart verwachtte zij eigenlijk, dat de koning nü toch eindelijk wel eens in de war zou geraken en eerlijk zou moeten erkennen: „Ja, dat weet ik niet; daarop kan ik u, tot mijn spijt, geen antwoord geven." Maar dat kwam geheel anders uit. Salomo liet zich bedaard de eene vraag na de andere door haar voorleggen. En even bedaard, zonder zich ook maar in het minst uit het veld te laten slaan, dacht hij dan, zooals gewoonlijk, telkens even na, voordat hij het antwoord gaf, dat de verbaasde koningin alles duidelijk zou maken. Eindelijk had zij werkelijk niets meer op het hart en geen enkele vraag meer te doen. Nu bedankte zij den vorst zeer hartelijk voor al zijne uitleggingen. „Uwe wijsheid is grooter, veel grooter nog dan ik had kunnen droomen," verklaarde zij openhartig. „Weinig had ik gedacht van u zulke glasheldere antwoorden te ontvangen." 28 - zouden zij nog durven klagen, als hun zoo'n groote eer te beurt valt?" Toen zag Koning Salomo haar zeer ernstig aan. „O neen, Koningin," sprak hij: „Zoo mag het niet zijn." En hij trok zijn paard ter zijde, reed voorzichtig langs den mierenhoop heen en liet de mieren ongestoord hun gang gaan. Heel de lange, schitterende stoet volgde zijn voorbeeld. En niet één enkele nijvere mier werd vertrapt! Op het gelaat der trotsche Koningin van Scheba vertoonde zich een blos van schaamte. „Ik zal deze les niet vergeten, o wijze Koning," sprak zij zacht. „En nu weet ik, dat alleen hij groot en edel is, die een teer hart heeft voor wat hulpeloos is en zwak." ') a. c. kuiper. Aan den Plas. Marietje en Frits wonen in een groote stad. Eigenlijk moest ik zeggen: aan een groote stad. Want ze wonen heelemaal aan den buitenkant. Als Marietje en Frits uitkijken, zien ze geen huizen aan- den overkant van de straat, maar een grooten, grooten, waterplas en een wijde, wijde lucht er boven. „Hè, hoe saai!" hoor ik daar iemand roepen. „Wat heb je nu aan al die lucht, wat heb je aan al 1) Bij de uitgevers A. Flanagan & Co. te Chicago (Amerika) is van de schrijfster Flora J. Cooke een boekje verschenen, waarin over Salomo en de mieren wordt verteld. 29 dat water! Een echte straat, met huizen aan beide kanten, is veel gezelliger! Daar gebeurt nog eens wat, er komen draaiorgels en verhuiswagens door, je kunt je vriendinnetjes aan den overkant toewuiven, en je kunt het net zien, als ze voor straf vroeg naar bed worden gestuurd !'' Maar, dacht je nu werkelijk, dat er bij Frits en Marietje niets te zien was ? - Wel, je moet dan weten, dat Marietje er net zoo over dacht, toen ze aan den plas kwam wonen. „Wat 'n vervelende straat," mopperde ze, toen ze den eersten dag naar buiten keek, „geen tram of bus is er te zien, niets dan gras en water en lucht. Hu, wat saai! Ik weet heelemaal niet, wat ik hier uitvoeren moet, als ik buiten wil spelen! 't Is hier nog stiller dan in ons vorige huis op Zondag!" „Dat zal die visscher daar wel prettig vinden," meende Moeder. - „Welke visscher?" vroeg Marietje.„Ginds, tusschen 't riet, hij haalt juist z'n hengel op," antwoordde Moeder. - „Zit hij in 't water, Moeder?" vroeg Marietje verbaasd, „waar 't riet groeit, staat toch water!" - „Ga maar eens kijken, hoe hij zit," zei Moeder. - Nieuwsgierig holden Marietje en Frits naar buiten, om te onderzoeken, hoe die visscher toch zitten kon in 't water. Een heelen tijd bleven ze weg, tot Moeder uit het raam riep, dat de boterhammen op tafel stonden. Toen kwamen ze opgewonden binnen stuiven. „O, Moeder, 't was toch zoo leuk! Hij haalde een vischje op en deed het in een netje, dat half in 't water hing. Toen bleef het vischje toch leven." - 30 „En hoe zat de visscher nu?" vroeg Moeder. - „O, hij zat op een hoog, groen kistje met allemaal blinkend koper aan de hoeken. Zoo'n eenig kistje, hè, Frits? Af en toe stond de visscher op, om boterhammen of vischtuig uit het kistje te halen. Als hij 't deksel dan dichtgeklapt had, kon hij weer gaan zitten. Dan was 't opeens weer een stoeltje. Leuk, hè?" - „En waar stond het kistje op, daar tusschen 't riet is toch immers water?" „Ja, maar in 't water liggen hier en daar groote, platte steenen, op zoo'n steen kon het kistje net staan. En de visscher had z'n voeten op een anderen steen gezet, zoo bleef hij heelemaal droog, want de steenen steken net even boven 't water uit." „Eenig, om zoo boven 't water te zitten!" riep Frits verrukt, „toe, Moeder, mag ik ook zoo'n kistje hebben, dan ga ik een heelen boel vischjes vangen !" „Dat kun je denken," lachte Moeder, „en dan gezellig op het kistje zitten wiebelen, net zoo lang, tot Frits en het kistje samen in den plas liggen! Nee, kereltje, je mag volstrekt niet zoo dicht bij 't water komen, alleen als Marietje er bij is, mag je nog eens naar den visscher gaan zien!" „Moeder, kijk, daar komt een vliegmachine aan! Ze is nog maar heel klein, maar ik zie haar toch al. Daar, boven den molen is ze nu!" Allen snelden naar 't raam. 't Was dan ook een aardig gezicht, om het vliegtuig langzamerhand grooter te zien worden. Statig kwam het aanzweven. Nu hoorde je ook het geraas van den motor. 31 ■ ,,'t Is de vliegpost," zei Vader, „op weg naar Brussel en Parijs, straks zal de post voor Londen ook nog wel komen. We zullen ze wel iederen dag over zien gaan." - „Eenig," riep Marietje, „zoo zie je er veel meer van dan in ons vorige huis! Daar waren ze al weer verdwenen, vóór je ze goed gezien had... Kijk es, die jongen wil gaan zwemmen! Hij heeft zich al uitgekleed en laat zich nu over den rand van z'n bootje in 't water glijden. Mag hij dat wel, Vader?" - „Nee, eigenlijk niet, 't is maar te hopen, dat er geen agent in de buurt is." - „Die kan hem lekker toch niet pakken, hij is veel te ver van den kant!" „Kinderen, kom jullie nu toch aan tafel," riep Moeder wanhopig, „zoo komen we nooit klaar met onze boterhammen." - „Maar er is hier telkens wat te zien, Moeder," verklaarde Marietje. „Twee agenten op paard!" riep Frits opeens. „O wee, ze wenken den jongen, hij moet aan den wal komen!" - „Zie je wel," zei Vader, „nu krijgen ze hem toch te pakken!" 32 Ja, nu moesten de boterhammen nog maar wat langer wachten. Zoo iets griezeligs zag je niet alle dag! Met de hoofden uit het raam keken Frits en Marietje in angstige spanning naar het tooneel op den oever. Langzaam zwom de jongen naar z'n bootje toe en klom er met eenige moeite weer in. „Laat hij nu toch wegroeien," fluisterde Frits angstig. - „Dan rijden de agenten om, en dan krijgt hij nog meer straf," legde Vader uit. Het was vreeselijk, om te zien, hoe de jongen als een geslagen hond aan wal stapte en in z'n zwembroekje voor de agenten stond. Er werd een notitieboekje te voorschijn gehaald en de naam van den jongen opgeschreven. Nu beduidde een van de agenten, dat de jongen zich weer aan moest kleeden. Snel haalde hij z'n kleeren uit het bootje en zette maar dadelijk zijn pet op, zeker om de agenten nu niet meer zoo in de oogen te hoeven zien. - „O, o," schaterde Moeder, wat een gek gezicht, „die jongen met alleen z'n pet op en z'n zwembroekje aan!" Allen lachten mee, maar Frits slaakte toch een zucht van verlichting, toen de jongen geheel gekleed weer in z'n bootje mocht stappen en snel wegroeide. „Zou jullie nu eindelijk eens aan tafel willen komen?" vroeg Moeder lachend. - „Ik wist niet, dat hier zooveel te zien was!" zuchtte Marietje. - „Ja," zei Moeder, „en dat is nu die saaie plas!" M. SCHILTHUIS—BRUGSMA. Wat mij gebeurde. „En nou mijn avontuur!" zei Heintje. - „Jouw avontuur?" riepen de vrindjes... „Kom nou... je bent immers niet uit de stad geweest in de vacantie!" „Alsof dat noodig is om iets te beleven!" antwoordde Heintje. „En ik heb wat beleefd, en nog eens vraag ik: wil je 't hooren of niet?!" - „Graag!" riepen de vrindjes. „Nu dan: om mijn vacantie op een prettige manier zoek te brengen, bedacht ik zoo van allerlei, en zoo zei ik op een middag tegen mijn Moe: „Moe, de boschbessen zijn rijp, ik ga ze plukken." - „Goed," zei Moe, „maar neem Pim en Puck mee, zoo heeten mijn broertjes, als jullie 't soms nog niet wist. En denk er om: op tijd terug, Oma en Opa komen eten, en die houden niet van wachten." - „Geen nood," riep ik. Als Oma en Opa kwamen eten, dan beteekende dat „smullen": pudding of flensjes of andere lekkernijen. Goed - wij op stap. Na een flinke wandeling, daar had je 't bosch. „Nu, plukken, jongens!" Wij hadden elk een mandje mee genomen. Maar... om ze te kunnen plukken, moeten er boschbessen zijn, en... anderen waren ons vóór geweest! Dan maar dieper 't bosch in. Ja, daar waren ze. „Kijk daar eens !" juichte Pim. - „Nee maar, hier !" riep Puck. En zoo kwamen wij al meer van den hoofdweg af, en toen onze mandjes vol waren, toen waren wij verdwaald! XXIII, 3 n 34 - „Wij zullen niet op tijd thuis zijn," snikte Pim. Wij krijgen geen pudding," zuchtte Puckie. - „Niet huilen!" zei ik, „dat doen ferme jongens niet! Hier, past op mijn buisje en op mijn broek, dan klim ik den boom in; allicht zie ik den grooten weg." - Ik den boom in, en ja, hoor, ik zag den weg. Sjoep! daar liet ik mij glijen. „In orde!" riep ik, „hierheen, dan komen we op den grooten weg." Nu, al gauw waren wij er, maar hoe nu? Rechts of links? Ha, getoeter! Een auto op de komst. Den chauffeur even vragen. Ja, daar kwam ie! 't Was een vrachtauto, en den chauffeur kende ik. En jullie kent hem ook. De kolenhandelaar Mulder was 't... Het nikkertje zat naast hem, de kleine Piet, meen ik, dat jochie uit de laagste klas. „Hallo!" riep ik. Dadelijk stond de auto. „Wij zijn verdwaald, en nu wou ik graag weten, hoe moeten wij gaan, links of rechts, om thuis te komen?" - „Maar achter mij aan!" lachte Mulder. „Maar je hebt nog een flinken kuier. Als je soms mee wilt rijden?..." Verder kwam Mulder niet, want nu liet Piet zich hooren. ,,'t Is de jongen, die mij uitschold voor nikkertje, Vader, en die zegt, dat jij een nikker bent..." „Stil, Piet, klikken is leelijk, dat weet' je wel... Nou, hoe denken de jongeheeren er over?" - „Pim wil o, zoo graag mee!" riep Pim. - „En Puck ook. Als wij niet op tijd thuis zijn, dan zijn Oma en Opa boos, en dan krijgen wij geen pudding en geen flensjes," huilde hij. - „Geen lekker eten, en Opoe en Omoe kwaad... dan er maar in. Wacht, Mulder zal je helpen. 35 't Is een hooge tree! Ik zie er wel uit als een nikker, dat brengt mijn vak mee, en je handen zullen vuil worden, maar dan wasch je ze maar, als je thuis komt. Zoo... hoepla! Schuif eens wat op, Piet! - En nu, de groote jongeheer! Gaat het ? Dan... daar gaan we!" En binnen een kwartier waren wij in onze straat. „Ik zal je hier maar afzetten," zei Mulder. „Moeder kon eens schrikken..." Pim werd er uitgetild, en Puck ook, en ze zeiden: „Dank je wel!" Maar ik, ik zei met een hoogroode kleur, dat voelde ik: „Dat je zoo vriendelijk voor ons was, dat heb ik niet verdiend. Nooit zal ik je jongen meer zoo noemen! 't Was een grappie... maar 't kwam niet te pas. 't Spijt me, 36 ■ Mulder. En kijk eens, Piet, dit mandje is voor jou !" „Dan is 't goed," lachte Mulder. „En... dat zei ook Opa, toen ik hem mijn avontuur vertelde." S. MAATHUIS—ILCKEN. Dopje, Linnie's mooiste pop, kon maar niet in slaap komen. Ze had haar blauwe oogen wijd open en keek tusschen de gordijnen van haar roode poppebedje door, naar het valiesje op den grond. Daarin lagen al haar mooie kleertjes, en er bovenop lag de nieuwe stoohoed. Dien zou ze morgen op mogen, als ze met Linnie op reis ging. Op reis naar Oma. Dopje popelde van voorpret. Ze zou met Linnie en Linnie's moeder in den trein gaan en, o - wat zou ze dan veel zien! Het duurde veel te lang, eer het morgen was. 37 Maar och - wat viel die reis Dopje tegen! 's Morgens had Linnie het zoo druk met haar eigen kleeren, dat Dopje pas op het laatste oogenblik geholpen werd. Ze mocht niet eens in den spiegel kijken, hoe haar nieuwe hoedje stond, en op weg naar het station drukte Linnie haar zoo stijf tegen zich aan, dat ze niet rond kon zien. En in den trein, dat was het ergste van al! Ze lag vergeten op de bank, en Linnie zat op de knieën bij het raampje uit te kijken en riep al maar blij: „O, Mams, wat 'n schaapjes wat 'n boel koeien - we gaan over water - o hoe mooi, hoe leuk!" Arme Dopje! Ze had kunnen schreien van verdriet, en het „boeng, boeng, boeng," van den trein maakte haar bang. En bij Oma was het net zoo. Oma zei wel: „wat 'n mooie pop," maar verder werd er niet meer naar haar omgekeken, 's Avonds legde Linnie haar op de kleertjes in het open valiesje, want 'n poppebedje was er niet. - Linnie zelf werd toegestopt door Oma en Mams en sliep dadelijk. Arme Dopje kon weer niet slapen. Tranen rolden haar over de wangen. Ze snikte. Wat 'n vreeselijke dag was het geweest! En morgen zou ze misschien weer vergeten worden. „Maar wat hoor ik toch telkens kraken," dacht Dopje opeens. „Krak, krak!'' ging het heel zachtjes, en toen volgde 'n zacht gelach. Het moest uit de andere kamer komen, waarvan de deur op 'n kier stond. Nu hoorde ze ook getrippel van voetjes en het rollen van 'n bal over den vloer. Nee maar, wat zou dat zijn! Dopje werd o zoo nieuwsgierig. Voor- 38 zichtig klom ze uit haar valiesje, en op haar teenen liep ze naar de deur. Wat Dopje toen zag, deed haar al het verdriet van den dag vergeten. Midden in de kamer stond 'n houten trein. In de open wagentjes ervan zaten allerhande poppen, 'n Houten boertje, 'n aardige Pierrot, 'n voetballer en 'n clown van blik. De achterste wagen was voor de bagage. Daarin lagen ballen, tollen en knikkers. Bij de locomotief stond 'n politie-agent. Die speelde voor conducteur, omdat hij 'n uniform aan had. „Gaan we nog niet weg?" riep de voetballer tegen den conducteur, „straks kom ik nog te laat voor de groote match." Op dat oogenblik stapte Dopje naar binnen. „O," riepen de poppen, „wie ben jij? Wat ben je mooi!" - „Vertel mij eerst eens, van wie jullie bent," zei Dopje, „Oma heeft toch geen kleine kinderen." „Wij zijn van Frits, die dikwijls bij Oma komt spelen," zei Pierrot. Toen vertelde Dopje over Linnie en de verdrietige reis, die ze gehad had. De poppen vonden het erg naar voor Dopje, dat Linnie haar zoo vergeten had en zeiden, dat ze nu maar 'n prettige treinreis met hen maken moest. „Stap maar in, Mevrouwtje," riep de clown en maakte 'n mooie buiging. - Dopje deed het; alle poppen gingen recht zitten, de conducteur blies zacht op 'n fluitje, en daar ging het vooruit, in 'n grooten kring de kamer door. De trein kraakte 'n beetje, maar dat maakte het nog echter, en alle poppen riepen : Dientje," zei ze, „want ik kan er geen geld voor uitgeven." „Dat hoeft ook niet," zei Dientje „ik ben heelemaal mee gevraagd." - „Denk nu eens verder, kind," zei Moeder, ,,'t is zomer, je zult toch niet met je winterjurk kunnen gaan, en ook niet met een van je oude schooljurken." - „Nee, dat is zoo, Moeder," stemde Dientje toe, „maar ik heb er zoo dol veel zin aan. Toe, Moes, een klein nieuw lapje maar, ik moet mee!" „En als ik dat lapje had," begon Moeder weer, „dan moest ik het ook nog weer naaien, en ik heb het zóó druk, dat ik de laatste nachten maar een uurtje naar bed ben geweest." Maar Dientje pruilde: „Hè, Moes, je gunt mij ook niks." Na deze leelijke woorden verdiende Dientje 't al héél niet, maar toch zorgde die lieve, goede Moeder, dat haar kind een nieuw jurkje kreeg en mee kon gaan naar het feestje. Heel opgewonden kwam Dientje thuis, maar ze schrikte vreeslijk, toen buurvrouw en niet Moeder haar de deur open deed, en haar vertelde, dat Moeder heel erg ziek was geworden. De dokter was bij haar en had gezegd, 't was niet eens zeker, dat ze weer beter zou worden. Moeder had veel te hard gewerkt! O, nu gingen Dientje's oogen open, nu begreep ze, en wanhopig schreide ze: ,,'t Is mijn schuld ook! O goede God, maak mijn Moesje weer beter!" Lang duurde de angst en de spanning, maar langzaam, heel langzaam herstelde Moeder, en toen merkte ze al gauw, dat haar Dientje een ander kind was geworden. De angst, haar moeder te zullen ver- 42 43 liezen, had haar leeren zien, dat ze moest worden als Jetje, dat ze Moeder moest helpen, zooveel zij kon. En dat deed ze ook, hoor! En toen Vader kort daarna ook weer werk kreeg, waren ze alle vier zoo heel gelukkig met elkaar, ja, gelukkiger nog dan vroeger. T. K. E. DE HAAS—OKKEN. ^V*^ Een valscherd? Bruun heeft van een slager in een gulle bui een kostelijke groote kluif gekregen, zoo een, weet je, waar nog echt wat aan zit. Een buitenkansje, hoor! Gewoonlijk smeekt Bruun aan slagersdeuren te vergeefs met zijn hongerige oogen. Honger heeft ie eigenlijk altijd - hij is maar een arme zwerver zonder thuis. Bruuns ribben zijn gemakkelijk te tellen. Je ziet 'm steeds den kop laag bij den grond, snuffelende naar wat eetbaars - den staart slap hangende tusschen de pooten. Met een holle maag loop je niet fier en is er niet veel om over te kwispelen. Maar nu, met zijn vette kluif stevig in den bek, houdt ie zijn kop omhoog en zwaait ie met zijn staart: straks op een rustig plekje gaat ie smullen! Bruun heeft haast om in een stille straat te komen: er zijn altijd kapers op de kust - flink uitkijken dus! Een oogenblik is ie bang voor een grooten dog, die op 'm af wil schieten. Gelukkig, de baas trekt 'm aan een ketting terug... Een paar kleine hondjes, die komen snuffelen, jaagt Bruun weg met zijn gebrom... Maar nu loopt een, jongen hem een eind achterna met: „Houd den dief! Houd den dief!" Een tweede, een derde gaat al mee doen aan de jacht: „houd den dief!" Bruun aan 't rennen. Gelukkig, daar breekt een rad van een groentekar - de groente rolt over de straat. Dat's weer wat nieuws voor de jongens, ze laten Bruun met rust. En nu is Bruun dan in een heel stille straat: geen dier, geen mensch te zien. Hijgend van 't harde loopen ploft Bruun neer op een stoep. Even uitrusten, en zal ie dan hier?... Nee, de stoep ligt te open, een veilig hoekje is 't niet. Aan den overkant is zoo'n soort van poortje met een afdak, dat is beter. Maar pas ligt ie daar, of hij pakt al weer zijn kluif beet en loopt weg. Bruun heeft vlak achter de gesloten huisdeur een geluid gehoord. En hij ként dat: in eens gaat zoo'n deur dan open, en 't is: „Vort, hond!' of erger soms: een schop! Maar nu heeft ie dan toch eindelijk een echt rustig plekje gevonden: een streep gras langs een huis, met een hekje er om heen. Wip! over het hekje, en nu ligt hij er veilig achter. Nog eens rondgekeken... geen onraad. Eén poot op de kluif... eerst er aan snuiven, likken, en dan begint het smullen, 's Jonge, dat smaakt! - Wat er aan de kluif zit, is gauw genoeg op, maar 't been zelf is ook lekker. Krak-krak! sappig, hoor! Krak-krak! een leven, dat het gekraak maakt in Bruuns kop! Hij hoort niets anders, hoort niet, dat er achter hem een jongen met een stokje 44 45 in de hand komt aansluipen... tot ie in eens voelt: een prik in zijn achterpoot. „Wat 's dat?" denkt Bruun wel even, maar verder stoort hij er zich niet aan. - Daar, wéér een prik, nu tegen zijn buik... nog een in zijn rug. Grommend kijkt Bruun om en ziet den jongen. Die doet, of ie wegloopt, maar stilletjes komt ie terug, als Bruun weer met zijn krak, krak! begint. Bruun's rust is wat weg, hij is gaan verliggen met den kop naar 't huis gekeerd — de punt van zijn staart steekt door de spijlen van 't hek. - In eens: weer een prik, nu in zijn nek... een ruk aan zijn staart. Met een grauw vliegt nu Bruun op, haren overeind, tanden bloot, beide voorpooten op zijn schat. De jongen er van door! Bruun, weer in een anderen hoek, gaat opnieuw aan 't kraken, maar 't smaakt hem zoo lekker niet meer: hij is onrustig en kijkt telkens om... Daar komt de jongen voor de tweede maal terug. Maar nu is Bruun op zijn hoede: laat ie 't es wagen ! Toch schiet de jongen onverwachts vooruit, buigt zich over 't lage hekje, zwiept zijn stokje tegen de kluif, die Bruun uit den bek valt... Hap ! Bruun's tanden niet in het bot, maar - in de hand van den jongen! Die aan 't gillen en Bruun op de vlucht voor een man, die op 't schreeuwen uit het huis komt. 't Lekkere restje heeft Bruun in den steek moeten laten. Jan Ter voor, zoo heet de jongen, komt thuis, snikkende, een zakdoek stijf om de bloedende hand gebonden. Vader en Moeder schrikken eerst erg en 17 ■ lessen, zijn werk hoeft ie om de hand niet te maken, hij kan dus lekker nog een uurtje lezen in zijn prachtig boek. - Daar zit ie al, verdiept in 't spannende verhaal - alles vergeet ie er bij : den naren dag, de hand... Hoe zou zich die dappere jongen nu weer uit dit avontuur redden!... Jan verslindt de bladzijden. Vader is opgestaan en loopt maar al door de kamer, ook telkens langs Jan's stoel. Nu stoot hij er tegen... een oogenblik later al weer... Jan schikt dichter bij de tafel... Hè, nou! een rukje achteruit aan den stoel... Gezeur, als je net prettig leest - wat wil Vader toch!... Even rust, Jan opnieuw wèg in zijn verhaal. — Maar Vader blijft achter 'm langs loopen. - Nu trekt hij 'm aan 't linkeroor... dan aan 't rechter... even later aan 't haar... aan z'n das... zijn sportriem. Jan probeert er zich niet aan te storen, maar hij wordt toch zoo kriebelig, de pret van 't lezen is er af... Vervelend doet Vader toch, en Moeder kijkt maar op haar naaiwerk, of ze niets merkt! Onwillig schudt Jan met zijn hoofd, schuift heen en weer op zijn stoel, zeggen durft hij niets. Maar als nu Vader op eens zijn arm om Jan heenbuigt en 't boek wil wegnemen, dan komt Jan's linker hand stijf op 't boek neer en kijkt ie Vader boos aan. Vader laat hem nu eerst weer met rust, en Jan probeert door te lezen. Maar plotseling wordt zijn boek heelemaal weggetrokken - en dan geeft Jan in zijn drift Vader zoo'n slag op zijn arm, dat het boek op den grond valt. Jan schrikt er zelf van en barst in huilen uit, het hoofd op de tafel. 48 Vader laat hem uit-huilen - dan pas klinkt zijn' ernstige, maar niet onvriendelijke stem: „Ja, jongen, 't was een leelijk spelletje, dat Vader daar met je speelde, 't Was hetzelfde leelijke spelletje, dat jij speelde met Bruun. *Jij was nu Bruun, en je prachtige verhaal was de kluif, waar je eens heerlijk rustig aan dacht te smullen. Ik was Jan, die al je plezier bedierf door zijn geplaag en gesar, al weer van voren af aan. Was jij een valscherd, toen je eindelijk driftig van je afsloeg ? Was Bruun een valscherd, toen ie eindelijk nijdig van zich afbeet? - Ik wou je maar eens goed laten voelen, hoe je op 't laatst wordt, als ze je op die manier plagen. - En nu was jouw spelletje nog leelijker dan 't mijne. Want jij hebt dikwijls genoeg een pleziertje, „een kluifje," Bruun bijna nooit! En jij hebt ten minste verstand genoeg om te begrijpen, dat het van Vader maar een grapje was. Maar die arme Bruun? Die arme Bruun, is 't niet, mijn jongen?" Vader heeft al pratende Jan's gebogen hoofd opgericht en kijkt hem vriendelijk vragend in de oogen. En Jan knikt van „ja!" Jan heeft begrepen! „Kom," zegt Moeder zacht, en ze strijkt Jan over zijn krullekop, „nu zullen we nog eens een koel, frisch verbandje om je hand leggen, eer 'je slapen gaat. Doet ie erg zeer, vent?" HENR. DIETZ. Nel - Miekie - Hek. „Poesje - Poesje Nelletje, Waar ben je weer geweest Met jouw verbrande velletje? Wel foei - jou leelijk beest! Foei, Poes, leelijke Poes, Is dat geen groote schand', Dat jij je mooie velletje Zoo deerlijk hebt verbrand!" Moeder zingt het oude liedje, terwijl ze beschermend haar armen om kleine Ans heeft geslagen, die met haar hoofdje tegen Moeder aan ligt. Sussend wiegt ze Ans er langzaam bij heen en weer. Ans heeft leelijk haar vinger geklemd, het doet heel zeer, schreiend is ze naar Moeder geloopen. Maar „PoesjeNelletje" bij Moeder, dat helpt altijd voor alle pijn* voor alle verdriet, voor alle leelijke dingen, 't Helpt zóó goed, dat de tranen tegen 't eind van 't liedje alweer opgedroogd zijn en je alweer lachen kunt, als Moeder dan luider en met veel sneller heen en weer wiegelen de laatste vier regels nog eens over doet: „Foei - Poes - leelijke - Poes..." „Piep!" gaat de kamerdeur, en Poes Nel, de echte, niet die van 't versje, schuift klaaglijk miauwend de kamer in - zoekt en snuffelt eerst overal rond, dringt zich dan vleiend tegen Moeder en Ans aan: „Miauw! miauw!" - „Poes een beetje jaloersch?" zegt Moeder en streelt Nel: „zij is óók lief, hoor! XXIII, 4 12 50 Of heeft ze ook haar teentje geklemd en moet Moeder voor haar ook zingen?" — „Heb je dorst?" vraagt Ans. Maar geen lieve woordjes en geen schoteltje melk helpt: Nel blijft angstig mauwen. En weer gaat ze zoeken... „Och," zegt Moeder in eens, „dom, dat ik 't niet dadelijk begreep: natuurlijk is Miekie weer zoek ! Wacht, ik roep Hek, die weet wel weer raad."„Hek, Hek!" roept Moeder op de gang. - „Miauw, miauw!" loopt Poes haar na. - Daar komt Hek al in volle vaart de trap op, de gang in, dat de matten links en rechts vliegen. Wie is Hek, wie is Miekie? Hek is de hond, zooals Nel de poes is in huis. Hek is een wildebras, hij vernielt wel eens wat, is dikwijls ongehoorzaam; maar ieder in huis, klein en groot, is dol op hem. Hek zelf weet niet, van wien hij 't meest zal houden. Daarom maakt hij voor 't gemak dan ook maar geen onderscheid en is bij allemaal even gul met zijn vriendschappelijke blafjes en bijterijtjes, met gekwispel en likjes, met poot geven en opzitten. Toch heeft Hek een bijzondere vriendin in huis. Maar dat is geen mensch: 't is Nel, de poes! - Is 't altijd zoo mooi tusschen die twee geweest ? O, heden! je had ze moeten bijwonen, toen Hek pas „de nieuwe huisgenoot" werd! Hooge ruggen, uitslaande nagels, geblaas - geblaf, gebrom, pats-pats!... Het heeft een heele poos geduurd, vóór ze verstandiger werden en begrepen, dat je toch in één huis niet „als hond en kat" kunt blijven leven. - Langzaam is het goed geworden - toen beter - eindelijk best en opperbest! Nel mag in Heks mand liggen, als het Mevrouw behaagt, en Hek mag er vlak naast een plaatsje zoeken op den vloer. Hek mag wel even likken van Nels melk, als Mevrouw zelf niet dorstig is - of de restjes na, ■ ■'^■iêm^^' .-li van Mevrouws eten opmaken, als ze zelf genoeg heeft. Nel mag vrij spelen met Heks lange ooren en zijn pluimstaart, en 't komt er niet op aan, of Nel dan soms de nagels eens flink uitslaat. - Hek mag 51 ook Nel's zachten staart wel eens in zijn bek nemen of haar met zijn poot heen en weer rollen. Maar pas op, Hek! wees voorzichtig, Nel is een dame. Wordt Hek te wild, dan hoeft Nel maar even haar fluweelen pootje dreigend op te heffen, of Hek begrijpt dadelijk, dat hij vergeten heeft „zijn handschoenen aan te trekken" en wordt hij zacht als een lammetje. Wat Hek óók mag - en daar is hij trotsch op: voor kindermeisje spelen, als Mevrouw Nel kleintjes heeft. Dat gebeurt nog al eens, en dan houdt Hek trouw de wacht bij Huize Poes, als Mevrouw soms noodige boodschappen moet doen. Met zijn snuit duwt hij zachtjes de poesjes weer terug, als ze over den rand van de mand probeeren te klimmen. En ik zou je niet raden, de kleintjes eens te gaan knuffelen, als Mevrouw van huis is! Eén ding is er, waar Hek zijn goedigen kop over breekt: waarom toch moet arme Nel telkens haar kindertjes, op één na dan, al zoo gauw weer missen, net als ze zoo aardig beginnen te worden ?! Goed maar, dat Hek niet weet, wie ze haar afneemt, wie haar zoo verdrietig en onrustig maakt, dat ze dagen lang treurig mauwend rondloopt! - En, Hek ziet het wel: dan is Nel zóó bang voor dat eenig overgebleven poesje, dat ze het overal heen draagt en nu hier, dan daar op een veilige plek verstopt. Hek is in dien tijd ook niet vroolijk als anders. Nel wil dan niets van hem weten, en hij zou dolgraag wat voor haar doen! - Maar soms fleurt hij op: hij kan zijn vriendinnetje helpen. Je moet weten: Nel 52 53 • is door de zorg- om 't kleintje haar kopje soms heelemaal kwijt. Telkens vergeet ze, waar ze 't verstopt heeft, en dan is Holland in last. Maar dan ook is Hek op zijn post. „Hek! Hek!" wordt er geroepen. „Zoek 't poesje!" - Hek ijverig aan 't snuffelen door 't heele huis, en 't duurt niet lang, of hij komt triomfantelijk met het beestje in zijn bek aandragen en legt het voorzichtig bij Nel neer. - Waar Hek de poesjes al niet vandaan haalt: uit een ouwe slof, uit den vuilnisbak, de papiermand, uit een poppeledikantje van Ans, uit Moeders kousenmand... je weet het niet! Ik geloof, dat je nu al wel begrepen hebt, wie Miekie is, zonder dat ik 't je nog vertel, en ook waarom Hek weer eens geroepen wordt! - Dezen keer duurt het een heele poos, eer Hek „gevonden" heeft. Maar eindelijk, daar is ie toch met Miekie in zijn bek. „Weet Moeder, waar?" schatert Ans, die hem gevolgd is: „in de theemuts, die was heel in 't hoekje achter de theetafel gevallen! Verbeeld je, als Moeder 'm mèt Miekie bovenop den theepot gezet had!" Nel draagt innig tevreden haar teruggevonden schat dadelijk naar de mand en gaat Miekie daar aan 't likken, likken, dat er geen haartje droog aan de kleine prul blijft. Heeft Nel ook een dankbaar likje of een „kopje" voor Hek, haar trouwen dienaar, over ? Niets er van! Maar goeie Hek vraagt niet veel. Hij zal blij zijn, als Mevrouw Nel zoo meteen - de likpartij is afgeloopen, en ze is nu aan den middag-maaltijd - een paar hapjes voor hem over laat. „Kijk, Moes, kijk toch!" roept Ans lachend. „Hij doet het weer!" Ja, Hek bedelt om een belooninkje warempel: Hek zit op bij Mevrouw Nel! henr. dietz. De vlag. 't Was optocht. Een optocht van alle schoolkinderen met vlaggen en wimpels. Juf had gevraagd, of alle kinderen hun vlag wilden meebrengen. En nu was kleine Jan Baars in een booze bui, omdat hij geen vlag had en er ook geen mocht koopen. Eerst had hij heelemaal niet naar school gewild, maar toen hij al die pratende en lachende kinderen voorbij had zien trekken, was hij eindelijk zelf ook maar gegaan. En toen hij eenmaal op school was, wel, toen was de booze bui van zelf overgewaaid, want... Jan had een vlag van Juf te leen gekregen! Nu was 't avond, en Jan lag in zijn bedje. En de vlag? Wel, die was natuurlijk weer op school, zul jullie zeggen. Mis, hoor ! De vlag was... in de schuur bij den kruiwagen en de schop van Jan. Had hij hem dan van Juf present gekregen, of misschien bij vergissing meegenomen? Ook al niet: Jan was van plan de vlag zóó maar... te houden! En nu in bed bedacht hij allerlei prettige spelletjes, die hij er mee kon spelen. Al bedenkende viel hij in slaap, en hij sliep tot den volgenden morgen, toen Moeder hem wakker schudde. Toen dacht Jan eerst heelemaal niet aan de vlag. Hij moest hard voort 54 55 maken om nog op tijd op school te zijn. - 't Viel mee: net toen de bel luidde, stapte Jan de school in en zocht zijn plaats op. „Kinderen!" begon Juf, toen ze allemaal zaten. „Kinderen, er is gisteren één jongetje of één meisje geweest, dat bij vergissing een vlag van school mee naar huis heeft genomen. Laat dat kindje er van middag vooral aan denken, de vlag terug te brengen... en zoek jullie nu in je leesboek op bladzij 14!" Jan kon dien morgen maar niet opletten. Hij moest telkens aan de vlag denken. Toen zijn leesbeurt kwam, wist hij niet waar het was. Bij het rekenen gaf hij telkens een verkeerd antwoord. En verbeeldde hij het zich, of keek Juf aldoor naar hem?... Ineens was Jan niet blij meer met de vlag. Dat nare ding, was het maar op school en niet in de schuur! Van middag meebrengen? Als de jongens hem dan maar niet plaagden. Zoo werd het twaalf uur. De school ging uit. Jan ging naar huis, maar met o, zulke looden schoenen! Wat moest hij doen? Toen hij thuis kwam, zag Moeder dadelijk, dat er wat aan haperde. - „Scheelt er wat aan, Jan?" vroeg ze vriendelijk. Toen ineens gingen de armen om Moeders hals, en Jan begon te snikken. Met horten en stooten deed hij het verhaal. Toen 't uit was, zei Moeder alleen maar: „Ja, Janneman, nu moet je maar gauw eten en vroeg naar school gaan, vóór de andere jongens er zijn. Dat is 't beste!" Maar de boterham wou niet best naar binnen. Toen Jan één sneetje op had, vroeg hij: „Mag 'k nu gaan, Moes?" - „Ja!" zei Moeder. En Jan holde weg, eerst naar de schuur om de vlag en toen naar school. Gelukkig, de andere jongens waren er nog niet, maar Juf wel. — „Als 't u blieft!" zei Jan met een beverig stemmetje. - „Zoo, Janbaas, had jij je vergist?" klonk het vriendelijk. - Neen, schudde Jan. - „Niet vergist? wat dan?" - ,,'k Had 'm zoo graag willen houden!" En weer kwamen de waterlanders voor den dag. - Toen nam Juf haar kleinen Jan even op schoot en vertelde hem nog eens, dat dat niet kon en ook... dat het niet mocht, zoo maar iets te houden, dat niet van je was. Maar ze zei ook, dat hij een ferme jongen was, nu hij de vlag zelf terug had gebracht. „Weet je wat!" stelde Juf voor, toen ze zag, dat Janneman nog een beetje bedroefd bleef kijken, omdat hij de vlag moest missen: „Weetje wat: doe maar goed je best, dan vragen we een vlag aan Sint Nikolaas!" Van dat mooie plannetje fleurde Jan op. Ja, dat zou hij doen. En hij deed zijn best, nog veel beter dan vóór dien tijd. Zoo gebeurde het, dat Sint, toen hij op school kwam, een groote vlag voor kleinen Jan meebracht. M. H. E. BRINKGREVE. « Een Koningskind. Heel ver weg had een Koning een machtig rijk. De koning was een goed. vorst, en ook de Koningin was heel bemind. Helaas was zij erg ziekelijk de laatste 56 57 ■ jaren en altijd in haar kamers. Ze hadden maar één kind, Roland, een aardigen jongen van nu bijna twaalf jaar. Veel moest hij leeren, en dat vond hij heelemaal niet prettig. Hij was een kleine droomer. Heerlijk vond hij het om viool te spelen, en hij ging ook zoo graag rijden op zijn vurig paardje. Mocht hij er maar eens alléén mee buiten het park; dat een koningskind zoo iets nu nooit mag! Hij zou alléén hebben willen rennen over hoogten en laagten, willen springen over slooten, en als hij dan moe was, languit willen gaan liggen op de hei! Dat kon alles niet. Eens op een morgen, het is nog heel vroeg, loopt hij door het park. Wat is het buiten mooi, de dauw trekt langzaam op en laat aan het gras en elk plantje glinsterende druppeltjes achter. Heerlijk ruiken de linden, en wat hebben alle bloemen toch prachtige kleuren! Hij komt bij het grasveld, waar de reeën grazen, droomerig staat hij naar hen te kijken. Wat staan hun groote bruine oogen droevig. Ach, natuurlijk, het is ook heel naar om altijd zoo gevangen te zijn. Als hij het hek eens openzette... Ze zullen toch wel terug komen, als ze honger krijgen... Hij doet het, en zoo gauw als er één reetje is weg gewipt, volgt de heele drom. Eerst vindt Roland het wat leuk, als hij ze allemaal ziet springen door het park en dan de bosschen in. Maar als zij een poosje weg zijn, wordt hij toch angstig: als zij eens niet terug kwamen ! Heel gauw wordt het gemerkt, wat er gebeurd is. Groot is de schrik, en ze denken, dat Joan, die de dieren altijd verzorgt, het hek 's avonds heeft ver- 58 geten te sluiten. De koning is heel boos, en Joan zou zeker weggestuurd zijn, als hij niet zoo'n oude getrouwe was. Maar natuurlijk heeft hij de schuld wie zou nu zoo vreeselijk dom zijn om het hek open te doen! Er wordt jacht op de reeën gemaakt, maar het is heel moeilijk ze levend te vangen. Wat heeft Roland een verdriet, als hij een paar diertjes dood op de binnenplaats ziet liggen! Hij voelt heel best, dat hij naar zijn vader moet gaan en alles vertellen, maar hij wil niet „vreeselijk dom" gevonden worden. Dat maakt hem laf. Heel gauw zal alles wel vergeten zijn, maakt hij zichzelf wijs, als hij 's avonds in zijn bed ligt en rustig wil hij gaan slapen. Maar dat lukt niet, hij woelt heen en weer... En wat is dat? De kamer is ineens rood verlicht, en zacht zweven vele kleine elfjes binnen met zilveren en gouden vleugeltjes. Ze komen naar Roland toe, springen op zijn bed, trekken hem aan zijn oor, tikken hem op zijn wang en fluisteren: „Roland, Koningskind, je moet bekennen, je weet heel goed, dat Joan bedroefd is. Toe, doe het maar." Maar Roland wil daar niets van hooren! „Wil jullie dadelijk weggaan?" roept hij ongeduldig. Met treurig neerhangende vleugeltjes sluipen de elfjes weg, en Roland slaapt in. Den volgenden dag gaat hij een grooten rit maken. Overmoedig, met roode kleur en de witte veer van zijn baret vroolijk wuivend in de lucht, komt hij bij de stallen terug. Waarom springt hij zoo gauw mogelijk van zijn paard en kijkt er niet meer naar om, geeft 59 - hij het niet als anders een paar klontjes suiker? Hij ziet in de verte den ouden Joan aankomen, en dien zou hij niet graag tegenkomen, want hij heeft gehoord, dat de arme man zoo tobt. Altijd heeft hij toch zijn plicht gedaan, en nu wil de koning hem niet meer vertrouwen. 's Avonds is Roland erg moe, als hij naar bed gaat, hij verlangt om te gaan slapen. Opeens - een lichtstraal en een zware donderslag! Hé, wie staat daar aan zijn bed? Het is een dwerg met een langen baard, die zijn hand pakt en heel ernstig zegt: „Roland, moet jij later regeeren, jij, die zoo laf bent? Je moet morgen de waarheid zeggen, je moet, je moet!" Woedend slaat Roland de hand, die hem vasthoudt weg „jij leelijke dwerg, wat doe jij hier!" Maar nu wordt hij door een sterke hand naar beneden gedrukt, en als hij zijn oogen open durft te doen, ligt hij op een natten vloer. In de hoeken flikkeren lichten, en allerlei dieren ziet hij om zich heen kruipen. Een hagedis loopt over zijn gezicht, zijn hals en handen - dan een pad... dan een reuzespin, 't is of ze daarmee zeggen willen: „wat ben jij wel voor een mensch, die zoo doen kan!" Hij wordt erg bang, maar gelukkig kan hij zich toch weer naar boven trekken, voelt zijn kussen weer en slaapt in. Den volgenden dag is Roland jarig en komen ze hem van alle kanten gelukwenschen en geschenken brengen. Stralend staat hij naast den koning met al zijn gekregen schatten om zich heen. Al de bedienden komen ook, de oude Joan drukt hem eerbiedig en 60 61 hartelijk de hand. Ach, wat is hij ineens veel ouder geworden, Roland wordt bleek, wat naar toch, hij is nu juist zoo vroolijk en gelukkig!... Zal hij het hem vanavond nog even gaan zeggen ? hij vond Joan altijd zoo aardig-... Als de oude man er maar niet ziek van « t wordt!... Nee, hij kan het toch niet, wat zullen al die menschen, die nu zoo voor hem buigen, wel zeggen, als ze het hooren! 's Avonds is Roland moe van al het feestvieren, nu zal hij zeker heel gauw inslapen. Het is heel warm geweest, de ramen staan wijd open. Daar hoort hij opeens een nachtegaal zingen, gauw gooit hij zijn deken weg en gaat naar het raam. De maan schijnt zoo mooi, alles kan hij zien. Waar zit de nachtegaal? O, daar vlak bij in een heester. Roland staat maar te luisteren, en diep in zijn hartje trilt er wat. Heerlijk om zoo rustig maar steeds door te kunnen zingen - dan moet je niemand verdriet gedaan hebben. Eindelijk is het diertje moe, en alles is doodstil. Roland blijft nog even bij het raam staan kijken, gaat dan weer naar bed en slaapt dadelijk in, hij wil nu stellig morgen alles bekennen, het lied van den nachtegaal heeft gemaakt, dat het er nu in zijn hartje heel anders uitziet. Als hij wakker wordt, vindt hij het wel weer erg moeilijk, te doen wat goed is, maar hij gaat toch naar den koning. - Heel verwonderd ziet zijn vader hem aan, als hij daar zoo rood en verlegen voor hem staat en niet weet, hoe hij zal beginnen. Maar als de koning hem vriendelijk naar zich toetrekt, dan vertelt hij alles. Eerst is zijn vader 62 heel boos, vooral omdat hij den armen knecht heeft laten beschuldigen. Maar dan geeft hij hem een kus, hij is toch blij, dat Roland het nu nog goed wil maken. „Nooit meer zoo laf zijn, mijn jongen !" zegt de koning. Nu naar Joan, dat is nog veel erger. Heel langzaam loopt Roland naar de schuur, maar eindelijk staat hij er toch voor en moet hij wel naar binnen. Joan is bezig met het eten voor de kleine kuikentjes klaar te maken, heel kalm en rustig doet hij zijn werk, ach wat voelt Roland zich klein bij hem! Eindelijk vat hij moed en trekt Joan aan zijn mouw: „Joan, hoor eens, jij hebt geen schuld, ik heb de reetjes vrijgelaten!" Het bakje met eten valt op den grond. „U?" zegt Joan ongeloovig. Maar dan ineens kijkt hij heel gelukkig: „en weet de koning dat?" „Ja, Joan, ik ben al bij mijn vader geweest..." Verlegen ziet Roland hem aan. „Zeg, Joan, wil je mij vergeven?" De oude man geeft hem met tranen in de oogen een stevige hand, vraagt niet: „Waarom heb je dat niet eer gezegd?" zegt niet: „Ik heb zoo'n verdriet gehad" - hij begrijpt alles zoo best, en alles is nu goed... 't Is een en al licht en vroolijkheid in het oude, trouwe hart van den dienaar en in 't jonge berouwvolle hartje van het koningskind. JO VAN ARCKEL. 63 - Het geweer. Op zijn tocht door het bosch, Zag vrind Haas op het mos, Een klein parapluutje eens staan. „Wat zie 'k? een geweer? Dan is jagersmeneer Ook zeker niet ver hier vandaan, 't Wordt tijd, dat ik ga..." Daar hoort ie: „Ha-ha!" Wie lacht er ? 't Is buurvrouw Konijn: „Dat ding doet geen kwaad, Gerust, kameraad, Te vluchten, 't zou lafheid maar zijn! Zijn schot doet niet zeer, Het is geen geweer, Dit noemen de menschen een spuit, Ook wel paraplu Begrijp je het nu? Als 't regent, dan gaan z' er mee uit. Hoe of ik het weet? Maar vrind, je vergeet, Toen 'k jong was, toen was ik niet vrij; Mijn baas vond m' in 't bosch, Daar lag ik op 't mos, Tot 'k groot was verzorgde hij mij. Soms ging hij er uit Met net zulk een spuit, Dan stak hij, kijk zóó, haar omhoog, 64 Als 't regenweer was, Ja, dan kwam ie van pas, Dan hield ie hem heelemaal droog... Daar krijg 'k een idee: Ga jij met me mee, Dan steek ik haar op, onze spuit..." Vrind Haas zei niet: neen, En daar ging het heen... Maar nu is 't vertelsel ook uit. S. MAATHUIS—ILCKEN. „ONS THUIS' ■ SERIE TWEE BENGELS I naar dien versten hoek.O! wat geniet Frans van zijn „Zeemeeuw"! 's Avonds schrijft hij aan Opa: „Ik dank u met duizend zoenen voor dat verrukkelijke schip, en ik zal mijn best blijven doen, want Moeder zegt: je moet het blijven verdienen." ALETTA HOOG. Twee bengels. Aal en Teun waren een paar oude vrouwtjes, die met twee jonge poesjes samen woonden in een oud huisje. Die jonge poesjes haalden wel eens kattekwaad uit, dat begrijp je. Eén van de twee, een mooi grijs gestréept beestje, was erg snoepachtig, en de tweede, een pikzwarte, deed alles na, wat Grijsje voordeed. Dus als Grijsje snoepte, dan... wel, dan snoepte Zwartje ook. Nu gebeurde het, dat er op een winteravond visite kwam bij Aal en Teun, want Aal was jarig. Die visite bracht allerlei lekkere en mooie dingen mee voor de twee arme, oude vrouwtjes, maar ze had ook om Grijsje en Zwartje gedacht. Voor de twee poesekinderen zat in een keurig pakje een groot stuk lever, 't Pakje was geborgen in een diepen mantelzak, en de mantel was in 't achterhuis op een stoel gelegd. Terwijl nu Aal en Teun zaten te praten met de visite, dacht niemand aan Grijsje en Zwartje. Teun, 9 ■ 10 ■ die thee schonk, vond het wel vreemd, dat Grijsje en Zwartje niet om een beetje melk kwamen vragen. Maar ze vond het ook wel plezierig. Dat poesengebedel was wel eens heel lastig. Dus... niemand keek naar de twee kattenbengels. Ja, want bengels waren het. Grijsje had eens met haar neusje in de lucht rondgesnuffeld. - „Zwart!" zei ze, „Zwart, ik ruik O 1 III Tl 1 " al kapot. Nu had Grijs de lever tusschen de tandjes en trok ze uit den mantelzak. Bom! Alles op den grond... Lever en papier en mantel ien poesen. Maar daaraan stoorden Zwart en Grijs zich niet. Ze schrokten en schrokten, dat ze haast stikten in de brokken en er tenslotte niets meer over was dan touw en snippers papier. Nog eens nageneusd en toen naar binnen. Een schoteltje melk zou smaken. Ze hadden dorst gekregen van de smulpartij. Nog likkende langs haar stoute snoetjes kwamen • lever!" - „Ik ook," antwoordde Zwart, „maar waar is ze!" En nu gingen ze aan 't zoeken. Grijs vond ze. „Hier !" riep ze, „Zwart, hier is ze!" En wip! Grijs op den stoel. Haar poot in den mantelzak. Haar kop ook. Daar hadden haar tandjes het papier beet. Daar was het papier 11 ze binnen. - „Daar zijn zoo waar Grijsje en Zwartje ook. Ze komen zeker eens kijken, of er ook wat voor haar is op 't feest." En tante Truus stond al op, om de lever uit haar mantelzak te halen. Teun gaf de deugnieten een schotel melk. „Teun!" riep tante Truus uit het achterhuis. „Waar heb je mijn mantel neergelegd? 't Is hier zoo donker, ik kan niets zien!" - Teun kwam met de lamp, en daar zagen ze den mantel op den grond liggen. Niemand vermoedde nog kwaad. Maar de mantel werd opgetild, en ja, toen kwam alles aan 't licht! Aal en Teun waren heel boos op de schrokkers. Voor straf werden ze allebei opgesloten in de slaapkamer. Ze kregen niets van al 't lekkers, dat er nog was. En wat denk jullie, dat de twee deugnieten deden? Wel, Grijsje sprong in 't bed van Aal, rolde zich op als een bal en ging slapen. En Zwartje sprong bij Grijs, rolde zich tegen haar aan en ging ook slapen. Zoo lagen ze nog, toen Aal naar bed moest gebracht, en Teun ze weg kwam jagen. Ik denk, dat de bengels de straf niet heel erg gevonden hebben. En of 't geholpen heeft, ja, dat weet ik ook niet! M. H. E. BRINKGREVE. VOOR EEFJE. SLAAP! MOEDERS KINDJE .. EEN KLEUTERDEUNTJE UIT HET „ROOIE BOEKJE" VAN CATHARINA VAN RENNÈS. Zangerig. | 13 14 - Pimmie en Jimmie. Ze leken zooveel op elkander, Die tweelingen, ja - het was waar. Soms hield men den een voor den ander, Dat was wel eens lastig of... naar! Gaf Pimmie een emmer een duchtigen schop, Wip! was hij den hoek om... en Jimmie kreeg klop! Ze leken zooveel op elkander, Hun namen ook: Pimmie en Jim; Licht hield men den een voor den ander... Maar... Jimmie was dom, en Pim slim. Voor Pimmie liep alles uitstekend steeds af, Maar Jimmie, die stakkerd, kreeg altijd door straf. 20 was nog in diepe rust: de straten en grachten, de huizen, de menschen... „Zzzie-zoo," suizelde de Wind, „nu eerst nog een paar bezoeken in de stad, eer we naar buiten gaan - daar ben ik niet mee klaar gekomen." „Neem je dan nog meer jongetjes mee?" vroeg Ben nieuwsgierig. - „Let maar op!" zei de Wind, en meteen vlogen ze een open zoldervenster binnen, 't Was benauwd warm in 't kleine kamertje. Er lagen ook zoovelen te slapen: groote menschen en kinderen ! Ongedurig woelden ze heen en weer... Maar de Wind streek koel en verfrisschend over allen heen, en kijk, ze ademden eens diep en sliepen rustig verder... Nu waren ze in een kamer, waar een moeder waakte bij haar klein, ziek meisje. Wakker lag het in haar bedje met brandende koortswangetjes. O, wat duurde die heete zomernacht lang! Gelukkig ging de morgen komen. Misschien... „Zzzuja! Zzzuja!" zong zacht de Wind, en hij streelde de heete wangetjes en handjes, streelde ook Moeders voorhoofd en oogen - tot Moeder en kind allebei kalm insliepen. Zoo ging de Wind met Ben nog vele huizen in en uit, overal waar verfrissching en koelte noodig was. Ben vroeg niets meer, maar vol bewondering zei hij eindelijk: „Meneer de Wind, je bent een knappe dokter... een heel lieve Zuster, meen ik... o nee, dat kan niet..." - „Nu krijg ik toch ook eens een prijsje," lachte zacht de Wind. En toen zweefde hij met Ben naar buiten, naar de weiden en de heiden en debosschen. „Nou ga je zeker geen booze of plagerige dingen doen, Meneer, de Wind," zei Bennie vol vertrouwen. - 21 - „Noem die leelijke woorden liever niet!" begon de Wind, „daar word ik onrustig van... en..." - „Goed, Meneer de Wind," kwam Ben snel. Nee, de Wind deed geen booze of plagerige dingen dezen keer, enkel zachte, vriendelijke, prettige. En hoe lichter het werd, hoe drukker hij het daarmee kreeg. Wat een dommelige vogeltjes streek hij luchtigjes door de warme veeren : piep ! pie-iep ! gingen tevreden de bekjes. Wat een bladeren, waar hij een morgenpraatje mee begon - een genoeglijk ritselen ging er van door de boomen. Wat een struiken, waar hij voorzichtig de dauwdruppels afschudde op de plantjes beneden! - Wat een bloemen en knoppen, die hij met de zon wakker kuste - wat een blauwe klokjes, die hij den morgen liet inluiden!... Maar - „Wat doe je nu !" vroeg Ben verschrikt, want in eens waren ze neergestreken op een water, waar twee kleine jongens hun scheepjes lieten drijven... „Je wilt toch..." - Fuut! daar werd Ben ineens hoog de lucht in geblazen! En toen ie, nog geheel ontdaan, weer neerkwam, zei de Wind: „Dat komt er van, als je altijd weer kwaad van me denkt. Begrijp je dan niet, domme jongen, dat ik alleen wat fijne rimpeltjes wil maken : de scheepjes moeten toch kunnen dobberen en de vlagjes wapperen!" - „Je hebt toch geen spijt, Meneer de Wind, dat je me meenam?" vroeg Ben berouwvol. Tot antwoord droeg de Wind zijn reisgenootje nu hoog de lucht in - en voort ging het! „Mee, mee?" vroegen de vogels. - „Mee, mee?" vroegen 22 de lichte zomerwolkjes. En mee vlogen ze, spelend met den Wind. - „Mee, mee?" vroegen ontelbare, reislustige zaadjes, en ze hechtten zich aan den wijden mantel. De Wind zou ze ver weg weer laten vallen, om daar te ontkiemen. „Wat geurt alles om me heen toch lekker!" zei Bennie. - „Ja," lachte zacht de Wind, „ik draag bloemengeur mee voor de bijenneusjes, dan weten ze, welken kant ze uit moeten vliegen, om honig te vinden.'' „Hè," zei Ben droomerig, „was je maar altijd zoo vriendelijk!" en hij zuchtte eens van stil plezier. „Kom, kom, daar meen je niets van! Je vindt het toch ook wel leuk, als ik eens flink in je haren blaas, zóó!" - „Oef!" riep Ben, en hij greep naar zijn kuif. „Of als je eens met me vechten moet... zóó!" - 23 „Oef!" riep Ben weer, en krampachtig greep hij zich aan den mantel vast. „En zeg, moet ik dan de wolken soms niet vooruit drijven, dat ze regen of sneeuw brengen, waar 't noodig is? Moei ik in 't voorjaar niet meehelpen, dat de booze buien de lucht uit komen?... Moet ik in den herfst de doode blaren niet van de boomen jagen, dat ze plaats maken voor de nieuwe knoppen ?... Moet ik de glazenmakers en de leidekkers en de metselaars dan geen werk geven?... Moet ik..." Bij elk moet, dat er volgde, werden de wangen van den Wind boller en rooder en spande zich de mantel strakker en stijver. — „Moe-oe-oet ik," suisde de Wind, „moe-oet ik nu ook niet gaan bl...blazen in de zeilen van die schepen daar, ze komen maar niet vooruit, de arme schippers... En moe-oe-oet ik niet ff ft! die molens aan den gang maken? kijk die lange gezichten van de molenaars eens! Ffffft!" - „Ho, ho! Meneer de Wind!" kwam nu Ben's smeekend stemmetje, „och toe, breng me eerst even naar huis, dan zal ik ook nooit meer maar-re zeggen, ik beloof 't je, Meneer de Wind. Je bent..." „Jongen, Ben, wat praat je toch in je slaap, word es wakker!" klonk daar op eens Moeders stem. Een heel slaperig geluidje antwoordde: „O, Moes, hij is toch wèl lief, nou helpt ie de schippers weer en de molenaars, maar-re..." - „Je droomt nog, malle jongen," lachte Moeder, en ze tilde Bennie hoog uit zijn bedje. HENR. DIETZ. 24 Een machtig Koning met een teer hart. Lang, lang geleden heeft hij geleefd, de beroemde vorst met het teere hart, waarvan ik vertellen wil. Machtig en geleerd en bovenal wijs was hij, en velen kwamen tot hem uit zijn eigen land en uit andere, verre landen, om hem om raad te vragen. Er ging kracht en kalmte van hem uit - een kalmte, die troostte en moed gaf. Met de grootste aandacht luisterde hij steeds, als men haastig en gejaagd en bezorgd tot hem kwam, om bij hem den raad en de hulp te zoeken, die anders nergens te vinden schenen. Dan dacht hij ernstig zwijgend een poos na, vóór hij het wijze antwoord gaf, dat hulpe brengen kon. Zoo bleven ontelbaar velen tot hem komen, en werden velen door hem geholpen. Salomo heette de wijze koning. Maar niet alleen om naar zijne verstandige woorden te luisteren, kwam men van heinde en verre tot Salomo. Velen reisden ook naar zijn hof om daarvan de schoonheid en lieflijkheid te bewonderen en met eigen oogen de pracht te zien, waarover zij vaak met vuur hadden hooren spreken. En veel, oneindig veel mooier was alles dan nog, dan zij het zich hadden voorgesteld! Schatrijk was de wijze koning, en als in een tooversprookje, vol schitterende kleuren en vol verrassingen wandelden zij, die Salomo's schatten van dichtbij mochten bewonderen. Uitgekeken raakte men nooit, 26 - Om haar dankbaarheid te toonen gaf de Koningin van Scheba nu, vóór zij de terugreis naar haar eigen land aanvaardde, met gulle hand vele kostbare geschenken aan koning Salomo. Want bij haar komst had zij een stoet kameelen meegebracht, die beladen waren met specerijen en goud en edelgesteenten. Daarvan kreeg nu de vorst rijkelijk zijn deel. Zij zelve ontving eveneens fraaie geschenken van Salomo. En nauwelijks kon zij woorden vinden om hem daarvoor hare erkentelijkheid te betuigen. Eindelijk dan was de dag gekomen, waarop de Koningin van Scheba afscheid nemen moest en terug moest reizen naar haar eigen land, in het Zuiden. Koning Salomo besloot haar een eindweegs uitgeleide te doen en de Koningin daarbij alle eer te geven, die haar toekwam. De wijze vorst met het teere hart deed nooit iets ten halve! En zoo brachten Salomo en zijne geheele hofhouding de Koningin tot aan de poorten der stad. Het was een schitterende stoet! Koning Salomo en de Koningin van Scheba bereden sneeuwwitte paarden. De bedekking der paarden van het gevolg was één glinstering van kleuren: vuurrood en purper en zilver en goud... Ieder, die het voorrecht had den stoet voorbij te zien gaan, keek er naar met bewondering en eerbied. Langzaam reed men voort naar de poorten der stad. Daar zag Koning Salomo, die toevallig even naar den grond had gekeken, een mierenhoop dicht binnen het bereik der hoeven van zijn wit paard. „Let eens op die kleine wezentjes," zei hij tot de Koningin van 27 Scheba. „Kunt gij raden, wat zij tot elkaar zeggen, terwijl zij zoo gejaagd en angstig heen en weer loopen ?" De Koningin schudde zwijgend het hoofd; zij wist het niet. Toen zei Koning Salomo: „Duidelijk zie ik, dat zij elkander angstig vertellen, dat dit nu de vorst is, die wel wijs en groot en goed wordt genoemd, maar die hen nu toch vermorzelen zal door een paar trappen van de hoeven van zijn paard." De Koningin van Scheba wachtte even. Toen hief zij fier het hoofd op en zei koel: „Maar zij moeten er trotsch op zijn te mogen sterven naar den wil van den grooten Koning. Hoe 39 „Kijk es, wat 'n mooie huisjes! - wat 'n fijne wei, vol koeien! - wat 'n schapen!" En de clown riep: „Kijk es, wat 'n mooie linnenkast." Daar moesten ze allemaal om lachen. Bij het venster was het station. De trein hield er stil. De poppen stapten uit. De bagage werd afgeladen. Nieuwe kwam er voor in de plaats, de reizigers stapten weer in, de conducteur floot, en de tocht begon weer. - Wat hadden de poppen pret! Dopje werd er warm van, ze had nog nooit zoo gelachen. Maar opeens reed de trein over 'n paar dominosteenen heen. Hij kantelde en viel met veel lawaai qm. De poppen gilden, Dopje het hardst. In de andere kamer kraakte Linnie's bed. „O," schrikte Dopje, „als Linnie dit zag!" Ze sprong op, rende de andere kamer in en klom één-twee-drie over den rand van het valiesje. Linnie zat recht overeind in bed en zag het. Haar oogen werden groot van verbazing. Ze keek en keek... Maar Dopje lag stil nu, bewoog niet meer... „Dan heb ik het zeker gedroomd," dacht Linnie, „want poppen kunnen niet loopen." En met'n zucht draaide ze zich om en sliep weer in. L. HUISINGA—SCAF. ^^8= 40 Hoe Dientje anders werd. Vader zocht al weken lang werk, eiken dag ging hij er op uit, maar vond niets, en hij schaamde zich er voor om te gaan bedelen. Maar er moest toch geld komen voor de huishouding, want de beide kinderen Dientje en Jetje, kwamen altijd hongerig uit school, en zonder eten konden Vader en Moeder ook niet. Daarom ging Moeder naar den winkel, waar ze vóór ze trouwde, ook had gewerkt en vroeg, of ze haar weer werk wilden geven. Vroeger hadden ze daar altijd veel van het vlijtige meisje gehouden, daarom wilden ze haar nu ook helpen en gaven haar een hoop naai- en borduurwerk van den winkel mee naar huis. Maar als je alles voor een geheel huisgezin met de naald verdienen moet, moet er heel wat afgeprikt worden, en dan is 't nog haast onmogelijk. Moeder prikte en prikte dikwijls veel meer dan den hal ven nacht er nog bij, haar wangen werden bleek en hol, en ze begon weer zoo te hoesten. Dientje, het oudste meisje, stoorde zich er niet veel aan, ze dacht altijd het eerst aan zich zelf. Als zij haar boterham maar kreeg, vroeg ze nooit, of er voor Vader en Moeder en Jetje ook wel was, en Dientje was toch al negen jaar! Jetje die nog maar zeven jaar was, vroeg gedurig, of zij ook niet wat kon verdienen, en in huis deed ze voor Moeder zoo veel zij kon. Eens kwam ze heel gelukkig en opgewonden thuis. Ze ging naar Moeder toe en stopte haar een dubbeltje in de hand. 41 Heel blij en verrast keek Moeder haar Jetje aan en vroeg: „Hoe heeft mijn kind dat dubbeltje gekregen ?"En met stralende oogjes vertelde Jetje: „Ik heb een pakje gedragen voor een mijnheer!" Ze sprong en danste en klapte in de handen: „Nu kan ik ook al geld verdienen, hè, Moeske, en nu behoeft u ook niet meer zoo hard te naaien, is 't wel?" Moeder drukte haar lief kind tegen zich aan en zei, dat ze dat mooie dubbeltje voor haar Jetje bewaren zou. En Dientje?Zij zei alleen tegen Jetje: „Dom kind, wat zal nu een dubbeltje helpen?" Dat was leelijk van Dientje, en nog leelijker was, dat ze een paar dagen later thuis kwam met de boodschao: ze was door haar vriendinnetje mee gevraagd naar een partijtje, en ze had gezegd, ze konden wel op haar rekenen. Moeder was heel ontevreden: Dientje had toch eerst thuis moeten vragen! „Je zult toch moeten bedanken, ïilfi IJ imi'u n \ u!m \ \ va\v!aw^^^n 46 • hebben medelijden met hun jongen, die zoo leelijk te pas gekomen is. Gelukkig, de wond valt mee, en Moeder zuivert en verbindt ze. Dat doet zeer, en Jan snikt nog telkens na: „O, die valscherd! die valscherd!... die valscherd!... Zóó maar beet ie!"... Maar, als Jan komt met: „Ik kwam maar even aan 'm," zegt Vader in eens langzaam, ernstig: „Zóó, kwam je aan 'm ?! ik begreep al niet, hoe Bruun ik ken 'm wel, dien armen goedigen Bruun, je „maar zóó" bijten kon!" - „Goedig?" barst Jan weer uit, „een valscherd is 't!" — „Jan," Vaders stem klinkt nu streng, „je vertelt me precies, hoe 't gebeurd is — ik wil 't weten." Tegen zijn zin begint Jan nu hakkelend en stootend zijn verhaal. Vader moet telkens vragen: „En toen?"... - „En verder?" Eindelijk weet hij alles. Duidelijk ziet hij vóór zich: armen, mageren Bruun, gelukkig met zijn kluif, die hij nu eens rustig denkt op te smullen, geplaagd, getergd, tot ie eindelijk snapt waar de booze hand... „Jan," zegt Vader, „je valt me erg tegen - 'k heb geen medelijden meer met je, 't was je eigen schuld." Jan verdedigt zich: het dééd geen zeer - 't waren maar prikjes - en wat zou hij nou hebben aan zoo'n afgekloven bot! 't Was toch maar een plagerijtje, een grapje... en daar dan zoo valsch om te bijten, nou! Maar Vader zegt niets en blijft donker kijken. Het wordt een nare dag, want Moeder is ook niet vriendelijk, en niemand vraagt meer naar zijn hand, die pijn doet. Jan mokt in zichzelf en vindt, dat ie slecht behandeld wordt. Gelukkig, nu is 't al na 't eten, Jan kent zijn