6i STUKJE IN WOORD EN B EELD doorWMEERWALDTenJX3.MIJKI i sa Él •AAKKER1NGA- BÜSSUM • IN WOORD = — EN BEELD LEESBOEK VOOR DE LAGERE SCHOOL DOOR W. MEERWALDT /en J. G. NUK □ □ d □ Openb. School g.l.o. A. No. 28 Rotterdam. ZESDE STUKJE achttiende herziene en verbeterde druk BUSSUM □ A. AKKERINGA □ 1925 Van „In Woord en Beeld" zijn verschenen Eerste Serie, deeltjes 1—8 Tweede „ , „ 1—4 1. WATERRATTEN. Zo/dra de vorst op gracht en plas Een koekje heeft gebakken, Dan zie je 't jonge volkje ras De scherpe schaatsen pakken: Ze hollen naar den' waterkant, De waterratten van Nederland 1 Komt straks de lieve lente weer, Dan gaan ze schuitjevaren; Hun bootje danst op 't golvend meer, De wind waait door hun haren: Ze houden 't met dejl waterkant, De waterratten van Nederland! Als 't warmer wordt, in zomertijd, Springt iedereen te water; Het zwembad is vol joligheid, Geplas en blij geschater: Ze zoeken 't aan def waterkant, De waterratten van Nederland! En blaast de herfst de zeilen strak, Dan schieten vlugge bqrften Als meeuwen over 't watervlak; Jong Holland viert de schoften! Ze hunk'ren naar de/i waterkant, De waterratten van Nederland ! 4 Hun hart ligt op het golvend sop, Ook nog in later jaren; Dan gaan ze, met de vlag in top, Wel naar „ Oostinje" varen: Dat leerden z'aan de/ waterkant, De waterratten van Nederland! 2. HET KAN VERKEjREN! I. Met was donker in de huiskamer van kleërmaker Maaswijk, donker en — somber. Even tevoren was de jongen voorgoed heengegaan, omdat zijn baas geen werk meer voor hem had. „'t Is een ongeluk," zuchtte de man; „die gro^te magazijnen nemen ons het brood uit derf mond; want wie kan tegen zulke lage prijzen werken en dan nog wat verdienen!" „Zo/ is 't," antwoordde zijn vrouw; „het werk, dat er nog is, kan wel in een halvej^ dag af. En wat moeten we dan beginnen! ? Die arme jongen keek ook al bedrukt, nu zijn moeder de twee kwartjes zal moeten missen, die hij anders Zaterdagsavonds thuis brengt. Als ik hem was, koos ik maar een ander vak." „Wij moesten van avond maar niet te lang opblijven: 5 wie slaapt, heeft tenminste geen verdriet. Morgen wacht ons weer een dag, die niet .vro/lijk zal zijn. Ik hoop maar, dat opzichter Vonk niet dadelijk komt om de huur." Nauwelijks had de man dit gezegd, of er werd gebeld en — even later stapte opzichter Vonk de huiskamer binnen. „ Dat treft wel ongelukkig," zei Maaswijk; „we zijn op het oigenblik zó/ schraal bij kas, dat " „Dan treft het toch nog niet zo/ kwaad," troostte Vonk; „op het o^genblik kom ik meer brengen dan halen. U weet, dat mijnheer Salm graag wat uitstel geeft, als het een beetje krap omkomt bij de bewoners. Maar van avond was ik juist bij hem, en toen vertelde mijnheer me, dat hij een ongeluk had gehad met zijn gekle/Öe jas, die hij morgen weer nojfdig heeft. Nu laat hij anders altijd bij Lubbers werken, maar die heeft het gewoonlijk zóy druk, dat mijnheer bang is, zijn jas niet voor de volgende week terug te zullen krijgen." „Ik kan net wat werk gebruiken,",antwoordde Maaswijk; „maar zou mijnheer Salm het niet gek vinden, als ik morgen meteen de kwitantie er bij doe?" „Wel neen! Mijnheer is zo/ kwalijknemend niet!" „ Dan zal ik maar meteen op stap gaan. Vrouw, ik kom zo/ weérom!" Met de mouw streek de kleermaker nog even zijn hoed wat op, en toen stapte hij met mijnheer Vonk de deur uit. „Wel bedankt voor de recommandatie," zei hij bij het afscheid. „O, niet te danken," was het antwoord. 6 3. HET KAN VERKERKEN! H. Haastig stapte Maaswijk voort, totdat hij aan het gro/te he/renhuis kwam, waar mijnheer Salm woonde. Hij schelde aan, en een huisknecht deed open. „Wilt u asjeblieft zeggen, dat de kleermaker er is?" „De kleermaker, zeg je? Wacht mijnheer je dan? Maar daar weet ik " „Karei, wijs mijnheer Maaswijk de^t weg!" riep een stem uit de kamer aan het eind van de gang. Maaswijk beloofde, de verongelukte jas weer netjes tegen derf volgende/ middag in orde te zullen maken. Hij moest een scheur strossen: een heel werkje; want er mocht van het ongeluk niets te zien blijven. Met de jas over zijn arm stapte hij flink aan en weldra was hij weer thuis, waar hij terstond ijverig aan het werk ging. „Kijk, vrouw!" riep hij opeens uit, „dat is ook meer geluk dan wijsheid! Daar zit nog een portefeuille in de/ binnenzak. Die had er best uit kunnen glijden; want ik had de jas los over mijn arm hangen." „Zeg dat wel," zei moeder Maaswijk; „het ding is misschien niet zo/ heel veel waard, maar er kon wel eens een brief in zitten, die/ mijnheer liever niet in vreemde handen ziet." „We zullen eens even zien,", zei de man; „want als dat zo/is, moet ik er dadeüjk weer op uit." Hierop opende Maaswijk de portefeuille, en wat zag hij? Een bankbiljet van duizend gulden! „Hoe kan mijnheer zo/ slof wezen, om dat maar zo/ in diejj zak te laten zitten!" 7 „Praten helpt niet, moeder; het spijt me, dat ik dat eind weer terug moet; maar fyet kan niet wachten. Wie weet, hoe de man zoekt." „ Dat is nèt jammer; maar je hebt gelijk. Ik zou maar gauw opstappen." Nog veel gauwer dan dej^ eersterf keer was Maaswijk weer bij mijnheer Salm. „Ik had er nog niets van gemerkt," zei mijnheer. „Ik heb de jas zoy uitgetrokken en om dat biljet niet meer gedacht. Gisteren heb ik het ontvangen." „U neemt me met kwalijk, dat ik zo/ laat nog terug ben gekomen?" vroeg de kleermaker, om toch iets te antwoorden. „Kwalijk nemen? Ik dank u duizendmaal. Dat is net ééns voor iedere/ gulden." 8 Even stond, mijnheer Salm in gedachten en toen vroeg hij plotseling: „Kunt u fijn werk maken?" „Gelukkig versta ik mijn vak in de/ grond, mijnbeer. Jammer, dat er zo^ weinig werk te krijgen is!" , „Moed houden!" zei mijnheer Salm. „'t Kan verke/ren!" Hierop zette hij zich aan tafel, schreef een klein briefje, en sloot dit in een couvert. „Dit moet u thuis maar eens lezen! De rest zal wel in orde komen. Nog eens vriendelijk dank!" Thuis opende de kleermaker het briefje. „Maar vrouw, lees eens!" riep hij opgewonden uit. „Een kwitantie voor een jaar huur, ingaande de^ eerste^ van de vorige maand! Dat is mooi; wie had dat van avond gedacht!" En wat nog mooier was? Al spoedig kwam mijnheer Salm een nieuw pak bij Maaswijk bestellen. Weldra volgden vrienden en kennissen van mijnheer: telkens belden nieuwe klanten bij den kleermaker aan. Voortaan kende Maaswijk geen broodzorgen meer. Zijn zaken gingen voor de/ wind en dikwijls dacht hij bij zich zelf: „Wat kan zo/n gescheurde jas een mens^ftoch 'n geluk aanbrengen! Mijnheer Salm had wel gelijk: 't Kan vefrke^Wa!" 9 4. MADELIEFJE. adeliefje, pronkjuweeltje In mijn hof, Waarom buigt ge uw kleurig hoofdje Neer in 't stof? Door een stralenkrans omgeven, Prijkte uw kroon; Geen uit heel derf stoet der zust'ren Blonk zorf schoon! Kwam een knaap uw steeltje knakken Met zijn hand, Of een voet u wreed vertreden In het zand? Bogen gierende onweersstormen U het hoofd? — Zeg, o, zeg me, wie uw schoonheid Heeft -geroofd! Maar zou 't wellicht mooglijk wezen, Dat ik weet, Wie uw steeltje en te^re blaadjes Dorren deed? 't Zonlicht, dat de/ gans^fey morgen Nijdig stak, Gaf misschien uw jonge fierheid Zulk een knak. 10 Dorstig bloempje, 'k zal me reppen, Om u ras Koele lafenis te brengen Uit de/ plas. Doch daar valt reeds uit de/ hemel De eerste dropl Hef nu 't neergebogen hoofdje BHj weer op! Malste dropjes uit den ho/gen, Valt maar neer: Geef mijn bloem haar fleur en geur en Kleuren weer! 5. ONZE GEVLEUGELDE VRIENDJES. Stil, jongens; verroert je niet!" fluisterde onze onderwijzer, toen we op een morgen vóór schooltijd op de speelplaats gezellig stonden te babbelen. Natuurlijk waren we dadelijk zo/stil als muisjes, en keken nieuwsgierig naar de/* kant, waarheen ook onze meester keek. Maar we zagen voorlo/pig niets, totdat, na een poosje, een paar zwaluwen kwamen aanvliegen, ieder met een kluitje aarde in de/ bek. 11 Dat brachten ze onder het afdak van onze speelplaats, waar een paar gymnastiekwerktuigen stonden, en wel dicht bij de palen van het rek. Toen ze weg waren, mocht ik op dem rekstok klimmen, om eens te zien. En daar zag of liever voelde ik een laagje kleverige klei, dat als grondslag zou dienen voor de nieuwe woning van het echtpaar. „Als ze merken, wat 'n drukke apostels ik aan jullie heb, zullen ze wel van plan veranderen, en een stiller en veiliger plekje opzoeken," zei meester. Maar nu kreeg hij het met ons te kwaad! . „Veiliger, meester, hoe bedoelt u dat?" „Wel, Dirk, net als de zwaluwen dat bedoelen; die kennen jelui niet, en beschouwen vro/lijk jongensgewoel en meisjesgesnap als onraad." „ Mogen we de speelplaats dan een paar dagen met rust laten?" vroeg Marie. „Best," zei meester, „dan kunnen we onze gasten in alle stilte door de ruiten bespieden." Ons eerste liedje was die/ morgen: Wel, lieve zwaluw, aardig dier, Met blijdschap zie ik u weer hier. Ik miste u heel de/ wintertijd: Zeg, waar ge heen gevlogen zijt. En toen dit uit volle borst gezongen was, hielden we nog een gezellig praatje, waarbij alles te pas kwam, wat we van de zwaluw gelezen en gehoord hadden. Onze gasten waren maar gewone boerenzwaluwen en toch hadden zij een reis gemaakt, waar menige rijke naar zou watertanden. Naar het zonnige Zuiden waren ze geweest; besneeuwde Alpentoppen waren ze overgetrokken, oranjes hadden ze zien bloeien, en het heerlijke blauw van de Middellandsdfre Zee hadden ze onder zich zien schitteren, als bezaaid met stofgoud. 12 Egypte met zijn prachtige/ Nijl, de Pyramiden of reuzengraven van de oude Pharao's, de ruïnen van eeuwenoude tempels, dat alles hadden ze niet maar zo/ in het voorbijgaan gezien; neen, het he/e winterseizoeh hadden ze doorgebracht in dat vreemde land. Na een paar dagen was het nest klaar. Toen we weer als gewoonlijk op de plaats speelden en joelden, zagen we de vogels rustig in- en uitvliegen; totdat het wijfje door huiselijke bezigheden daarin verhinderd scheen. Eén van ons mocht weer eens kijken, en — daar zaten vier jonge zwaluwen te gapen met geelgerande bekjes, zó/ wijd, dat er wel een dikke wandelstok in kon: de vader werd met voedsel thuis verwacht. Wat hadden de ouden het nu druk! Dat jonge goed was verbazend hongerig: heel wat mugjes werden door die kleine bekjes opgesnapt. Eindelijk kregen de jongen les in het vliegen. Maar och, wat ging dat onbeholpen in het begin: soms kwam 1 Q zo/'n kleine scharrelaar in het schoolportaal terecht. Dan moest hij door een van de jongens weer teruggebracht worden naar zijn moeder, die dat even gewoontjes opnam als de pukken zelf. De/» hejAen zomer door heeft de zwaluwenfamilie ons gezelschap gehouden, maar toen het gure najaar kwam, voegden allen zich onder luid gesjilp bij derf gro^te/troep, die zich op het kerkdak verzamelde. Het volgende voorjaar werden we aangenaam verrast door den terugkeer van de ouden; de jongen gingen zeker een eigen huishouden opzetten. Maar het oudé nest werd niet betrokken: een stiller plekje tegen derf schoolmuur scheen beter te voldoen, en wij konden onder het bouwen blijven spelen en joelen. Als een aandenken aan onze gevleugelde vriendjes heeft onze onderwijzer het verlaten nest in de schoolkast gezet, en daar staat het nog. Maar onze logees zijn van 't jaar weggebleven. Misschien hebben ze een grafje gevondén in het blinkende woestijnzand van het zonnige Zuiden. □ □ □ 14 6. ONVERMOEIDE REIZIGERS. Met regent, dat het giet. Millioenen droppels vallen in dichte drommen neer. 't Is, of hun daarboven de schrik om het hart is geslagen, en ze zich nu door een overhaaste vlucht in veiligheid willen brengen. Zoq schijnt het, maar zo<| is het niet. Geen verschrikte vluchtelingen, maar onvermoeide reizigers zijn het, die rusteloos de wereld doortrekken. Nu komen ze thuis bij Moeder Aarde van een verrel, verreA tocht. Maar lang zullen ze niet uitrusten; want de waterdroppels zijn een ongedurig volkje: de reislust zit hun in het bloed. 15 Velen dringen al aanstonds diep in de aarde. Voorlopig hebben ze genoeg van dat omzwerven door de lucht: ze willen ook eens zien, hoe het er onder deh grond uitziet. Wie weet, waar ze op hun onderaardslljieji tocht zullen belanden! Sommigen zoeken een goed heenkomen in sloAten en greppels; anderen storten zich in de bedding van een beek, en huppelen in vrotylijke^ dans voorwaarts. In het voorbijgaan kussen ze de bloemen, die er bloeien aan deJ zoom; ze springen over de schepraderen van de molens naar beneden, en eindelijk bereiken ze de grodte rivier, die ze opneemt en meevoert naar het doel van de reis: de zee! Heel wat van hun reisgenooten zijn onderweg achtergebleven en niet op dei vaste^ grond terecht gekomen. Aan de takken en bladeren van de bo<|men, aan de ruiten en dakgoten van de huizen hebben ze zich vastgegrepen, en zoi schijnen ze nu veroordeeld, om geheel verlaten tussdjnen hemel en aarde te blijven hangen. Maar kijk, de zon breekt door de wolken! 't Is, of ze de arme achterblijvers vriendelijk lachend naar zich toe lokt. De waterdroppels beginnen te glinsteren van verlangen, om weer op te stijgen. En de zon schijnt in sloèten, grachten en vaarten, in beken en rivieren, in het meer en in de zee! Ook daar begint menig dropje het hart te popelen, want ze voelen zich aangetrokken door de stralende zon. Heb je wel eens gehoord van den mah, die zich aan ieders oog onttrekken kon door èen ring aan zijn vinger te schuiven? Ook de waterdroppels verstaan de kunst, zich onzichtbaar te maken. Ze nemen afscheid van hun achterblijvende makkers, en ongezien stijgen ze op met tal van andere kameraadjes. Honger stijgen ze, altijd hoAger! En ze zullen weer verder trekken over landen en zeeën, over bergen en 16 vlakten. En daar ginds in de^ vreemde zullen ze weer neerdalen, om hun moeder, de aarde, een bezoek te brengen. Maar nimmer en nergens komen ze tot rust. Ik wens^h jullie goede reis, wakkere kleinen, onvermoeide zwervers! 7. EEN OUDE RAT IN DE VAL. Een oude rat, met een veelbewogen leven achter zich, zit op een korenzolder over dei goede^i oude^ tijd te denken. Het riool, waarin hij geboren werd, staat hem niet helder meer voor derj geest; maar hoe zou het ook? Er heersi|ite daar immers doorlopend een Egyptische duisternis? „Neen, dan waren de zwempartytjes in de vaart gezelliger. Hoeveel afspraakjes werden daar niet gemaakt voor allerlei strooptochten in de buurt! Hoe brutaler, hoe liever! „En dan die kelder van den ko^menijsbaas! Dat was toch maar een waar paradijs! Zulke lekkere hapjes, als er in dat luilekkerland voor het grijpen waren, heb ik nooit van mijn leven meer geproefd. Jammer alleen, dat de baas de lucht van onze snoeperijtjes kreeg, en ons bij troepen inrekende. „Maar mij heeft hij dan toch maar nooit kunnen snappen; zelfs niet, nadat ik eens met hem om het langste eind had getrokken aan een worst: hij natuurlijk boven, en ik onder deJj grond. „In zijn val had ik er al zodveel zien zitten, dat ik 17 daar niet inliep. Toch heb ik hem ook daarmee eens fijn kunnen beetnemen. Toevallig zag ik, dat hij in zijn haast de val niet scherp zette. Jongens, wat heb ik toen het spek netjes van het haakje gewipt. „Ja, ja, ik heb toch al heel wat bij de hand gehad!" Een paar jonge en sterke kameraden komen onzen veteraan in zijn overdenkingen storen. Er is nieuws! „Op deA zolder boven is een gro^te kat gekomen. Die moeten we samen klein zien te krijgen," zegt er een. •Veel tijd tot overleggen wordt de vergadering niet gelaten; want bijna op 't zelfde o^genblik komt de nieuwe bewoonster van den bovenzolder naar beneden gesprongen. Poes denkt even haar slag te slaan. Maar jawel! Dat is buiten den waard gerekend, en al heel gauw krijgt ze het leAlijk met ons oudje te kwaad. Het is werkelijk een wonder, dat poes-buur er nog levend afkomt. „Na dat lesje zal ze zich verder wel koest houden," denken de ratten. En dat is niet zoé ver mis gezien: poes vertoont zich niet meer; maar een paar vallen met spek er in lokken de waaghalzen één voor één in het ongeluk. Allemaal zijn ze tenslotte öf dood öf gevlucht, en weer zit de oude alleen, in zijn schik, dat hij ook nu weer zijn vijanden te sterk en te slim af geweest is. Wacht, daar komt iemand aan! „Ik zal maar even achter die lantaarn gaan zitten," denkt de rat. „Och, wat een hals: — hij zet zoowaar de val weer neer! „Ziezod, nu is hij weg. Is 't niet, om je ziek te lachen? Het spek zit niet eens aan 't haakje! „Nu vadertje, ik zal je een plezier doen en het voor je opeten; dan zal je del volgendep keer wel wijzer wezen, eh wat meer verstand krijgen van vallen opzetten." Voorzichtig gaat de rat de val in en pakt het stukje spek onbevreesd aan.... In Woobd en Beeld VI 2 18 „Maar het is toch niet waar? Daar viel het deurtje toch niet omlaag? Dat kan toch niet?" Opeens krijgt ons oudje dei draad in het oog, waarmee het spek vastzit aan de^ haat. Nu begrijpt hij alles I „'t Is gedaan met me," zucht de gevangene, „en dat door zoif'n verwensj*ftel draad." Ja juist 1 Dat hij dat ^ëne draadje nu ook niet bijtijds gezien heeft: een kleinigheid kan het je toch maar doenl 8. GOEDE RAAD. Een wonder van knapheid in 't letren is Sam; tn 't lezen en rekenen is hij een Bram; En schrijven? Je zag het je leven zok niet! In alles een bolletje, een' kraan en een Piet: Je moet het hem holren vertellen! Wat zeggen zijn makkers? „Die Sam is een Hans, „Een kruk in het lezen, in 't reek'nen een gans; „Geen lettertje staat in zijn schrift op zijn plaats; „Een brekebeen is hij, met wonderveel praats!" Je moet het ze hoihen vertellen! 19 Zeg, tref je misschien eens zop'n waanwijzen held, Zoj>'n blaaskaak, wien 't kropje wat rijkelijk zwelt, Och, zwijg dan; een lachje zij 't eénig bescheid: "Wie waarlijk verdient, dat zijn roem wordt verbreid, Diei hoor je dat nimmer vertellen! 9. TOEN IK NOG IN ZES HUIZEN WOONDE. O, dat aardige dorpje Zeshuizen, wat zou ik daar al niet van kunnen vertellen! Als kleine jongen heb ik er schoolgegaan en gespeeld met mijn kornuiten. Ik heb er rondgezworven door de wei en over de hei. Ik kende er alle mensdjien, alle huizen, alle bommen. En geen hond of kat, of ik noemde ze bij dei naam. Waar zijn ze gebleven, al de jongens, waarmee ik toen speelde, ravotte en — soms plukhaarde! Daar had je Piet Gijsen met een wrat op zijn neus en Jan Hansen met zijn leuke gezicht vol zomersproeten! Ja, ik zie ze allemaal nog voor me: Sander Gerrits, die zo* hard lotjpen, — Klaas Willems, die zoi ver springen, Teun Geerts, die zoè goed klimmen kon. Zouden ze nog wel eens aan my denken? Zouden ze nog weten, wat een baas ik was in het worstelen? Maar Toon van den burgemeester was de vlugste en nog veel sterker dan ik. Toon was nummer één! Op school de knapste, op straat de rapste. Onze trouwe Toon! Hij liep in de week op klompen, net als de anderen; haalde guitenstukjes uit, net als de anderen; en werd er op zijn tijd, net als de anderen, voor beknord en bestraft. We mochten hem allemaal graag lijden, omdat hij zofc'n leukerd, en ook wel een beetje, omdat hij de zoon Van den burgemeester was. En de burgemeester had een groeten tuin met appel- en pere- en pruime- en kerse- 20 bcxjmen er in! Zie je, dat telde ook wel een beetje mee. verstoppertje te spelen in burgemeesters tuin! Kun je iets heerlijkers bedenken? Want de burgemeester was een goeie man, die niet op een appel of peer of op een handvol kersen keek. Maar van de perziken moesten we afblijven! Dikwijls zat hij onder de veranda onze spelletjes aan te zien. Soms zelfs legde hij zijn Gouds&e pijp neer en kwam luj een poosje met ons meedoen. Hij was zoi slim, onze burgemeester. Eéns, toen we Teun Geerts, — je weet wel: die zo^ goed klimmen kon, — niet wisten te vinden, had hij hem in een odtgenblikje gesnapt. Teun zat boven in dei juttepeer en'liet ons maar stilletjes zoeken. En intussj^en zat hij zijn tijd niet te verbeuzelen ; Teun had het verbazend druk: je begrijpt wel waarmee. De burgemeester klapte driemaal in de handen en riep: „Heidaar, mannetje, nu is het wel genoeg!" En kijk, daar kwam Teun naar beneden glijden met een kleur als vuur. Want hij had er niet op gerekend, dat de burgemeester hem zoA goed in het oog had gehouden. Hij zei niets en stapte ons voorbij, de\ tuin uit, de straat op. Toen pas zette hij het op een loipen en durfde wel een week lang den burgemeester niet ln de ocjgen zien. Maar die was toch niet zoi heel erg boos. Want toen Teun zoi beschaamd de^ tuid uitsloop, zag ik dèa burgemeester 'zijn neus snuiten. En dat deed hij altijd*, als hij niet wilde laten merken, dat hij lachen moest. Neen, neen, dat alles zal ik nooit vergeten. En Weet je nog wel ? Natuurlijk» niet, hoe zou je het weten! Je kent Zeshuizen immers niet en het is ook al zo^ lang geleden Nu, ik bedoel het groite feest, dat we vierden, toen Toon's vader vijf en twintig jaar burgemeester was. Dat was me een drukte! Weken te voren werd er al over niets anders gesproken. Want er zou een optocht zijn en feest op dek Brink! Soms zagen we twee mannen huis in-, huis uitgaan, in hun zwartlakenMi zondagspak. „De collecte," fluisterden we elkaar toe. Geduldig] bleven we staan wachten voor de deuren, waar de collectanten binnengingen. En zo^ volgden we ze, van drempel tot drempel, heel Zeshuizen door. Maar ook buiten Zeshuizen, op de boerderijen in deA omtrek, in heel de gemeente werd geld ingezameld voor de^i optocht. De boeren poetsten de paardetuigen op; de boerinnen maakten oranjekleurige of rood-wit-blauwe kokardes, zoi groot als pannekoeken. En linten en strikken en sjerpen! En vlaggen en kransen en palmen! Onze spelletjes hadden afgedaan. Er was maar één ding, dat ons bezighield: de optocht! Eindelijk was het zoover: Zeshuizen was één en al vlag. Hoera, daar kwamen ze aan, de muziek voorop: drie gehuurde Duitsc^ers in groene pakken met koperen knoppen. Vlak daarachter Krelis Louwen, lid van deA gemeenteraad, hoog gezeten op zijn zwart ploegpaard, dat blonk, alsof het met pommade ingesmeerd was. — Op Krelis volgde een ruiterstoet van jonge boeren met rolde koenen en horfge hoeden, waarvan lange linten zwierden. Ze keken, heel ernstig: het was ook zoi» iets buitengewoons! — Daarna een schaar van meisjes, met groen en bloemen getooid, de meeste in witte japonnetjes, versje gesteven en gestreken. — En eindelijk, daar kwamen'ze, waarop we allen met ongeduld wachtten! Twee leeuwen en twee beren wandelden op hun achterpoften mee in dek stoet. Ze bogen links en rechts, groetten met de voorpdbten, knikten met hun koppen en maakten allerlei dwaze grimassen. Goedaardige, vrd|hjke beesten waren het, die wel vertrouwd waren om los te loepen. Ze speelden voor grappenmakers en hadden het meeste bekijks. 22 Ik waagde het, een van de leeuwen aan zijn staart te trekken. Brullend pakte hij me beet met zijn voorpooten 23 en droeg me mee, zo|als een moeder haar kind op deA arm draagt. „ Maak dat riempje eens vast, Jaap, fluisterde de leeuw me toe; „anders valt me de kop van deq romp." Zoo heb ik dei optocht meegemaakt, niet te paard; veel deftiger nog: ik reed door mijn dorpje op den koning der dieren en zat er zo\ veilig als op dei schouder van — mijn grodten broer. 10. SNEDIG ANTWOORD. 't "I . 7as avond, 't Maantjen aan de^ trans W Verlichtte 't stadje met zijn glans, Toen Teeuwis, die zich zei ven vond Den leuksten snaak op 't wereldrond, Op 't bankje voor zijn woning zat, Als juist een wand'laar nader trad. „Wel, heerschap," sprak hem Teeuwis aan, „Schijnt daar de zon, of wel de maan?" Hij schaterde om zijn geestigheid;. Maar de ander gaf hem vlug bescheid: „Ik weet het niet," klonk het gevat, „Ik ben een vreemd'ling in deez' stad." 24 11. NIET KWAAD BEDOELD. 7yi evrouw Vlaghorst woonde met haar /enig kind HerI V mine op de Oude Gracht te Delft. Lange/ tijd had ze met haar man in Indië doorgebracht. Dat waren de gelukkigste jaren van haar leven geweest. Toch had ze er ook />genblikken van angst en spanning gekend; want ze woonde toen in Oleh-Leh, in Atjeh, en haar man, die officier bij het Indische leger was, moest soms met een expeditie het binnenland in, om tegen de Atjehers te vechten. Dat waren gevaarlijke tochten; want niet alleen was de vijand in openlijkejr strijd voor geen klein geruchtje vervaard, maar ook legde hij zich dikwijls in hinderlaag, en wee dan die* armeif soldaten! Toch was kapitein Vlaghorst, op een paar klewanghouwen in de/ schouder na, er bij deze gevechten altijd goed afgekomen. De vijand, tegen wierf hij ten slotte het leven liet, was er een, waartegen geen vechten hielp: de berrie-berrie, een vreselijke ziekte, waaraan al heel wat Indische militairen zijn heengegaan. Met haar /enig kind ging de weduwe naar het vaderland terug, waar ze van haar pensioen eenvoudig kon leven. Delft koos ze tot woonplaats, omdat daar veel mensjrffen wonen, die met Djdië in betrekking staan, of gepensionneerd naar het moederland zijn teruggekeerd. Onder hen had ze veel kennissen en vrienden. 25 Hermine was de /énige schat, die haar gebleven was. Geen wonder, dat de moeder angstvallig lette op de geringste ongesteldheid, die zich bij haar dochtertje voordeed. En hoe groot moest dus haar angst wel zijn, toen het kind plotseling ernstig ziek werd. Op zekere^ morgen kon Hermine niet opstaan. Ze had een zware koorts en sprak ajlerlei wartaal. De dokter, die er dadelijk bijgeroepen werd, schudde bedenkelijk het hoofd. Om het ijlen tegen te gaan, werd een blaas met ijs op haar hoofdje gelegd, terwijl er volstrekt niet hard gesproken mocht worden in haar nabijheid. Gedurende een dag of tien nam de ziekte in hevigheid toe. Op een' Donderdagavond had de arme moeder alle hoop verloren. Ze vreesde het ergste. De dokter zei: „Ik mag niet ontkennen, dat de toestand bedenkelijk is; maar het kan de crisis zijn, en dan kan er ook spoedig verandering ten goede komen." Dit woord gaf de weduwe wéér wat hoop, en werkelijk viel Hermine een paar uur later in een zó/gerusteri slaap, als ze in haar ziekte nog niet genoten had. Daar weerklinkt buiten gejoel van stemmen: een troepje vrolijke jongens komt van dei avond-te/kencursus en schijnt zich kostelijk te vermaken. Met een vrefselijke* ruk gaat eensklaps de huisschel over, en een aanhoudend gelui weerklinkt door het stille 'huis. Gillend schrikt Hermine wakker! Radeloos van angst vliegt de moeder naar het bedje, waar de kleine ligt te jammeren^ dat het huis in brand staat, en haar moeder smeekt, met haar weg te vluchten. Door de/" hevige* schrik is de kleine zieke plotseling weer ingestort, en pas na drie weken kan de dokter opnieuw ^enige verbetering in dei toestand constate/ren. 26 Dat deurtjeschellen was stellig niet zof kwaad bedoeld. Maar och, wat heeft het die arme moeder angstige uren gekost! 12. EEN DRUILOOR. Jan, wat druil je, Zeg, wat huil je, Waarom pruil je Toch zop naar? Waarom schrei je, Waarom mij' je Toch de blije, Dart'le schaar? Zie die snaken Zich vermaken, Rood van kaken, Rap van hand! Jij staat treurig, Krimp'rig, zeurig En humeurig Aan de/ kant. 27 Laat dat hikken En dat snikken: Kijk, daar mikken Ze al op jou! Sta die klantjes! Weg de wantjes! Steek de handjes Uit de mouw! 28 Vang de ballen, Die daar vallen, Vang die allen In hun vlucht; Buk je neder, Werp ze weder Als een veder Door de lucht! 'k Zou dien herren Mores le/ren, En me weren Als een Jan! 't Vroilijk stoeien Moog' vermoeien, 'tDoet je groeien Tot een man. □ □ □ □ 29 13. HANS IK-ZAL. Van morgen vond ik in de krant het doodsbericht van Hans Ik-zal. Een poos bleef ik staren op de enkele regels, die zijn plotselinge/ dood vermeldden, terwijl ik dacht aan wat er van hem had kunnen worden, als hij één ondeugd maar had kunnen overwinnen. Ik heb met Hans Ik-zal op school gegaan, en een jaar met hem in dezelfde klas gezeten, 't Was een aardige jongen met een helder hoofd en een goed hart; maar kijk, dat /éne l/elijke gebrek heeft hem in het ongeluk gestort: Hans stelde alles uit tot de# dag van morgen. Zijn huiswerk had hij bijna nooit af. Wanneer zijn vader tegen hem zei: „Hans, ga nu je sommen maken," antwoordde hij opgewekt: „Ja, Pa, ik zal er zoi meteen aan beginnen." Maar als hem een uur later gevraagd werd: „Hans, zijn je sommen al klaar?" dan klonk het ontwijkend: „Ik ben bang, dat het van avond niet zal lukken; ik zal morgen vroeg opstaan," Werd hij de# volgende/ ochtend klokke zes gewekt, dan beloofde hij plechtig: „Ik zal zqrf" dadelijk beneden zijn," maar mèt legde hij zich op het andere oor, om weer rustig in te slapen. Zo^ kwam Hans op school met — leJge handen. „Hans, Hans," waarschuwde zijn onderwijzer hem dikwijls, „zo/ kom je er niet! Stel toch nooit uit tot morgen, wat je vandaag doen kunt." Dan boog Hans deemoedig het hoofd, en beloofde in alle oprechtheid: „Neen, mijnheer, ik zal in het vervolg beter oppassen." Maar — bij beloven bleef het. Hij zat voortdurend vol goede plannen, maar als het op de uitvoering 30 aankwam, dacht hij: „Ik zal er me nog eens op beslapen; morgen is het ook nog vroeg genoeg." Daardoor kwam hij gewoonlijk als het hinkende paard achteraan, en toen zijn vroegere kameraden al lang van school waren, zwoegde hij nog onder zijn sommen, of zat hij te zuchten onder zijn strafwerk. Eindelijk kwam toch ook voor hem de tijd, 'dat hij een betrekking moest kiezen. Hij wou koopman worden, en moest dus een plaats zoeken op een of ander kantoor. „De heer A. vraagt een klerk," zoi las hij. „Dat is een kolfje naar mijn hand," dacht Hans; „daarnaar zal ik solliciteren." Na een dag of wat liet hij zich werkelijk bij mijnheer A. aandienen, maar de meid gaf hem de boodschap: „Compliment, en mijnheer laat zeggen, dat hij al voorzien is." Zoafels het bij A. ging, ging het bij B. en C. en D.: overal'visite Hans achter het net. Daarom besloot hij eindelijk. bij een boer in de leer te gaan, en zich op het landbouwbedrijf toe te leggen. Na de/ dood van zijn ouders, die er warmpjes in zaten, erfde Hans een aardig kapitaaltje, waarvoor hy zich een mooie boerderij aanschafte. Maar zijn oude ondeugd bleef hem parten spelen. Zijn graan werd te laat gezaaid en niet op tijd gemaaid; de oogst kwam nooit voor de/ regen binnen; want Hans had immers dei tijd nog wel? Zo/ gingen zijn zaken" zoetjes aan achteruit; zijn landerijen werden verwaarloosd, zijn woning liet hij vervallen, zijn kapitaal versmolt als sneeuw voor de zon. Hans eindigde zijn leven als boerenarbeider. Zijn leven lang is hij een eerlijke ziel gebleven; maar, zo/als ik zei: die efene ondeugd heeft het hem gedaan. Als waarschuwende herinnering aan zijn treurige/ levensloop 81 verdienen de volgende regels in zijn grafzerk te worden gegrift: Hier in dit graf rust Hans Ik-zal: Van alles, wat hij wou en zou, Volbracht hij niemendal. 14. VAARWEL AAN 'T VADERLAND. Reeds zweeft mijn scheepje vlug Over derf bre^derf rug Van d' Oceaan. Van 't lieve Vaderland Zie ik de/ duinenkant En 't blinkend witte strand Weemoedig aan. Maar zijn zij uit mijn]oog, Dan zie ik daar omhoog Toch Neêrlands vlag, Die voeren wij in vreê Over de verste zee. Naar ied're haven mee Aan steng en stag; 32 Neen, ik vergeet u niet, Maar zing u in mijn lied Vol liefde toe: Mijn lieve Vaderland, Hoede u des Herren hand! Dat vlijt bij kloek verstand U bloeien doe. 15. DE MUSpiT EN DE SPREEUW. Een muspli ontmoette in de^top van een ho/gejtf eik een spreeuw. De spreeuw was lustig aan het zingen. Nu eens klonk het, of er een lijster haar liedje floot, dan weer was het, alsof er een kwartel sloeg. Ook stukjes van de/ vinkenen derf nachtegalenslag werden bedrieglijk nagebootst. „ Hm, hm! Dat is een ware pot-pourri! Zing je eigen lied nu ook eens," spotte de muson*. „Ik heb geen eigen lied; al wat ik ken, heb ik van anderen geleerd," was het nederige antwoord. „Dan is mijn lied beter, al heb ik niet zorf veel noten op mijn zang als jij," pochte de mussf*. De spreeuw was te bescheiden, om zijn eigen lof te verkondigen, maar stelde voor, derf* nachtegaal tot scheidsrechter te benoemen. Dat werd goedgevonden. 33 In de/ vooravond verschenen musc/ en spreeuw voor den kunstrechter. „Laat eens ho/ren, wat je kent," klonk het welwillend tegen den spreeuw, en deze zong uit volle borst de liedjes, die bij van verschillende zangers had afgeluisterd. „Laat jij je nu ook eens ho/fen; wat ken jij al zo/, musclfje?" „Niets, niets, niets!" sjilpte de musoif. „ Ga dan heen, verwaande mus^lS," luidde de uitspraak. „Ik acht iemand, die van anderen nog iets leuren wil, hofeer dan hem, die met zijn eigen niets voldaan is." Beschaamd droop de musön af. □ □ I» Woobd en Beeld VI. 3 34 16. HET VINKJE. 'k I—[eb mijn nestje gebouwd 1 J Aan dejf zoom van het woud, En daaronder ruisoïft zachtjes de vliet, Die mijn veertjes bespat, Als hij 't parelend nat Me tot lavende/morgendrank biedt. Als de zon klimt in 't Oost Aan dei hemel, die bloost En met rozige wolkjes zich tooit, Klinkt mijn jub'lende groet Haar als welkom te moet, Daar mijn wiekje zich blij weer ontplooit! En ik zwier dan zoj< vrij Over bospff, over wei, En ik zoek er mijn spijze langs de aard; Immers de akker schaft voer, Of ook somtijds de boer Ons verjaagt, daar hij gromt in zijn baard. Daalt de zon in het West En belonkt ze voor 't lest Nog eens d'aard met haar vriendlijksten lach, Dan weerklinkt nog het lied, Dat mijn keeltjen ontschiet, Door het woud met een heldere» slag. 17. EEN NACHTELIJKE AANRANDING. I. Een paar huizen bij ons vandaan woont Maarten, de bode. „Maarten, de bode," zo/ heet hij nog altijd in de buurt, ofschoon hij al sinds jaren geen brieven meer rondbrengt. Hij geniet nu zijn welverdiende rust en leeft met zijn vrouw van een klein pensioen, dat hem is toegewezen. Maarten is een gezellig prater. Wanneer het zomersavonds begint te schemeren, zet hij gewoonlijk een stoel op de stoep voor zijn huisje, en dan duurt het niet lang, of er vormt zich een kring van kennissen om hem heen. „Me dunkt," zei ik laatst, „je moet op je eenzame 36 tochten in het holst van dejr nacht toch wel eens minder op je gemak geweest zijn." „Ja," antwoordde Maarten, „alle avonden moest ik zonder mankerfren in de stad de brieven in ontvangst nemen, die met de postkar waren aangekomen, om ze dan derf volgende/ morgen aan hun adres te bezorgen. Het was een wandeling van een groot uur; maar och, een mensirfi raakt aan alle dingen gewend. Eigenlijk ben ik maar éénmaal bang geweest, en daarmee hebben ze me later nog dikwijls geplaagd." „Toe, vertel ons dat eens." Maarten zat op zijn praatstoel, en begon: Ik was nog een jonge kerel, en voelde me nog wat vreemd in mijn vak. Wel had ik een paar stevige berfhen en een paar fiksone armen tot mijn dienst, maar toch dacht ik vaak: „Jongen, Maarten, nu moest ereenszo/n schavuit komen, die het op je tasjH gemunt had." Op een avond waren me een paar brieven toevertrouwd met heel wat bankpapier er in. Het was vriezend weer; de maan scheen helder, en de hard bevroren grond maakte het loepen gemakkelijk. Toen ik zo/ in gedachten voortliep, zag ik in de verte twee mannen aankomen. „ Daar heb je 't al," dacht ik bij me zelf. „Die hebben zeker gehoord, dat ik zooveel geld bij me heb, en nu zien ze de kans schoon, om jne dat af te kapen." Ik klemde mijn stok vaster in de hand. „Maar één tegen twee is geen portuur! En wat zullen de menseden zeggen, als ik met de boodschap kom: „Ik had geld voor je, maar ze hebben het me afhandig gemaakt." Zullen ze niet denken, dat ik hét zelf heb verdonkeremaand?" Intussctfen kwamen de schelmen al dichter bij en werd ik hoe langer hoe banger. Daar kreeg ik opeens een goede/ inval. Naast derf weg liep een diepe, maar droge greppel. 37 „ Als ik daar eens in kroop I" En in een wip was ik van derf berm in mijn voortreffelijke^ schuilhoek gesprongen.„ Als ze me maar niet hebben gezien," dacht ik. „ Het beste is, dat ik zachtjes door de sloot voortwandel. Dan ben ik ze zo/veel te gauwer gepasseerd en kan ik mijn weg rustig vervolgen." Zo/ deed ik. Toen ik een poosje voetje voor voetje voortgelo/pen was, zei ik zo/ bij mezelf: „Nu heb ik de klanten zeker al achter Aefl rug." Ik zette mijn beide handen op derf slootkant en met een fermerf sprong stond ik op derf berm. Maar verbeeld je: daar zag ik opeens die twee gevaarlijke heerschappen vlak voor me op derf weg staan! Ik gaf een schreeuw van angst, en rende naar huis, of me de bo/ze op de hielen zat. Aan omkijken dacht ik niet, en buiten adem stormde ik eindelijk mijn huis binnen, waar ik op een stoel neerviel. Toen ik weer wat bijgekomen was, vertelde ik de historie aan mijn vrouw. Het goede mensj/i was ook érg ontdaan, maar we troostten ons al gauw met de gedachte, dat ik ten minste het geld en mijn goede/naam had gered. ' 18. EEN NACHTELIJKE AANRANDING. II. Dei volgende^ morgen vertelde ik het geval aan wie het maar hoéen wou. Spoedig ging dan ook .als een lo/pend. vuurtje door de he/e streek: „Maarten, de bode, is gisteravond aangerand, maar hij is aan de» haal gegaan en heeft het er^nogigoed afgebracht." Mijn kenn^sen rieden me aan, de zaak aan té geven bij den burgemeester, die in de stad woonde. Ik ging dus 38 naar hem toe en vertelde hem de heite geschiedenis van stukje tot beetje. Toen mijn relaas uit was, zei de burgemeester: „Ga daar maar eens even zitten, Maarten; dan zal ik het een en ander aantelkenen. Misschien heb ik je nog een paar vragen te doen. Ik zal daar zo/ een paar minuten gezeten hebben, toen er twee mannen werden aangediend, burgers uit de stad. „Burgemeester," zei de een, „we komen u vertellen, dat we gisteravond zijn aangerand." De burgemeester keek ze verrast aan, en ook ik spitste mijn Joren. „Hoe laat?" vroeg hij haastig. „Het liep naar twaalven." „Juist," zei Zijn Edelachtbare, terwijl hij mij toeknikte. Twaalf uur: zo/ laat was het immers ook geweest, toen mij het geval overkwam. „Waar?" vroeg hij verder. „Zolwat een half uur buiten de stad." „Juist," knikte Zijn Edelachtbare weer. Daar ongeveer had ook ik de booswichten ontmoet.' „We hebben ons nog bijtijds uit de voeten kunnen maken," zei nu de andere, van de twee. „Anders zou onze beurs en misschien zelfs ons leven er mee gemoeid znn geweest." „Zof, zoi" antwoordde de burgervader. „En werd je nagezet?" „Dat weten we niet. U begrijpt: we waren erg van streek en gunden ons de» tijd niet, om eens op ons gemak om te kijken." „Dan hebben die kerels gisteravond slechte zaken gemaakt." „Kerels, zegt u? Wij zagen er maar één!" 39 „Eén?" herhaalde de burgemeester verbaasd. „Zei je niet, Maarten, dat het er twee waren?" „Ja," antwoordde ik bedremmeld. Ongedurig schoof ik op mijn stoel heen en weer; want ik begon lont te ruiken. „Wij hebben er toch maar één gezien," beweerde de man. „ Hy sprong vlak naast ons uit deif, greppel op def, berm en ...." „Oho!" riep de burgemeester, en lachend wierp hij zijn pen op zijn lessenaar, zoadat me de inktspatten in het gezicht vlogen. De man hield zich dei buik vast, en gierde het uit. De twee klagers begrepen er niets van. Ze keken •mekaar eens aan, alsof ze dachten: „Met onzen goeden burgervader schijnt het ook al niet recht pluis te zijn." 40 Toen sprong de burgemeester van zijn stoel op, en zei: „Niet één, én niet twee, maar drie schelmen waren er gisteravond op het pad. De spitsboeven waren — jullie zélf." Nu begrepen we, hoe de vork in de/ steel zat en dat we voor mekaar aan del haal waren gegaan. We lachten met ons drieën ook maar mee, maar met een gezicht, of we kiespijn hadden; want als een menscfl zich bespottelijk heeft aangesteld, gaat het lachen niet van harte. „ Ik zal jullie nu maar niet in het hok sluiten," plaagde de burgemeester. „Maar dan moet je me beloven, dat je 't nooit weer zult doen." Toen we goed en wel op straat stonden, spraken we af, de helle historie dood te zwijgen. Maar jawel, de klucht raakte al gauw bekend, en ik werd er later nog dikwijls mee in 't ootje genomen. Dat is, — zo/ besloot Maarten zijn verhaal, — de eerste en de ^nige keer geweest, dat ik op mijn nachtelijke tochten door ro/vers overvallen ben. 41 19. OP DE HEIDE. t Vroftijke leven Zien wij er zweven Boven de golvende, bruinroJEle sprei. Dor zij het spruitje, Malsü is het kruidje, Zoet is haar harteke fijn; Gonzen en zoemen Rijst uit de bloemen: Bijenmuziek op een honingfestijn. Witwollig volkje Trekt als een wolkje Zachtjes onz' logen voorbij, • Blatende babb'lend, Zwijgende knabb'lend En zich vergastend aan 't kruid van de hei. 42 Verder en verder Dwaalt er de herder, Sprekend met Wakker, zijn hond; Zoetjes geleiden Zij met hun beiden 't Kuddeken over het heideveld rond. Helder straks kling'lend, Zachtkens nu ting'lend, Luidt er de hamel zijn bel. Dringend en duwend, Hupp'lend en stuwend, Volgt hem de schaar naar de lavende wel. Daar komt met luste Alles tot ruste: 't Schepertje waakt met zijn hond. 't Zonnetje daalt nu; Dommelig straalt nu 't Licht op dei duizendvoud kleurige! grond. □ □ □ 43 20. DE GESCHIEDENIS VAN HECTOR. L Aiauw, miauw!" „Woef, woef!" Zo§ begroeten twee huisvrienden elkaar. Het zijn Trui, de poes, en Hector, de oude hond. Anders zijn honden en katten niet zulke goede maatjes, maar deze twee kunnen opperbest met elkaar overweg. Als Hector wat jonger was, zouden ze denkelijk ook wel- vechten; maar hij heeft een gebrek aan zrjn rechter voorpoot en loopt daardoor een beetje mank. En Trui is wel een dappere poes, maar vechten met een oudep hond, die zich niet goed verweren kan, vindt ze laf. Daarom hebben Hector en Trui vriendschap gesloten. Nu komt Trui thuis, en zet zich na de hartelijke begroeting, die we gehoord hebben, naast haar ouden vriend neer. > „Heb je boodschappen gedaan, Trui?" „Boodschappen nu juist niet. Ik heb een beetje rond- 44 gewandeld in de buurt, en nu ben ik erg moe. Oef, wat is het warm, ik puf van de hitte!" „Neem er je gemak dan maar van, Truitje; dan zal ik je mijn geschiedenis eens vertellen." „Kom, dat vind ik aardig van je; daar had ik je al dikwijls eens naar willen vragen, maar het is me telkens weer door het hoofd gegaan. Begin maar, Hec; ik ben bepaald nieuwsgierig." „Je moet dan weten, dat mijn moeder jachthond was bij een rijken meneer. „Ze had vier kinderen, waarvan ze er maar twee mocht houden. Mijn zusje werd door een vriend van mijnheer meegenomen, en ik moest met Ja|p, den knecht, mee. „Jaap stak ine zob maar in dei^achterzak van zijn jas, en zette me, toen .hij thuis kwam,"op een matten stoel neer, waarop ik,vmlt mijn staartje naar beneden, bibberend bleef . zitten.. Kleine hondjes' beven dikwij ls, moet je weten. % „Dadelijk kwamen een paar wilde jongens op me af, en keken me eerst eens aan. De een, noemde me een mop, en de ander een mormel. „Daarop pakten ze me om beurten beet, en speelden met me, alsof ze me voor een bal aanzagen. Toen ze er genoeg van hadden, gooiden ze me op een andere! stoel, waarvan de mat stuk was. Met een plof viel ik door het gat naar beneden. Ik voel mijn ribben nog, als ik er aan denk. De moeder beknorde de jongens, en nam me onder haar bescherming. Ze gaf me roggebrood met water, en 's middags kreeg ik warm eten. „ In die» tijd werd ik ziek. Ze noemen dat de hondenziekte, geloof ik. Ik at niets en voelde mij doodongelukkig. „Op een mooieB dag kroop ik voor het eerst weer naar buiten. Daar groeide malsêü gras, waarvan ik even 45 proefde, en — gelukkig, dat hielp me. Na die» tijd ben ik nooit meer ziek geweest, uitgezonderd natuurlijk het sukkelen met mijn poot." „Dat is waar ook," zegt Trui, „hoe ben je toch aan dief manke» poot gekomen ? " „Met die» poot ben ik geboren," antwoordt Hector, terwijl hij zijn iéne oog dichtknijpt. — Dat doet hij altijd, als hij grappig is. — „En hoe ik mank ben geworden, zal ik je straks wel vertellen. „Ik groeide flink en werd algauw net zoi wild als de jongens. Toen waren we goede maatjes en konden uren achtereen samen ravotten. „ Eens beet ik in een wilde bui een heer in een van zijn broekspijpen. Hij sloeg met zijn stok naar me, maar ik liep zó§ hard weg, dat hij niet wist, waar ik gestoven was. „Aan de twee jongens vroeg hij toen, of ik hun hond was, en toen ze ja zeiden, ging hij met ze mee naar hun huis. „Ik lag al in mijn mand, en voelde me niets op mijn gemak, toen die meneer binnenkwam. Daarom poetste ik maar gauw de plaat. Maar toen ik weer thuis kwam, merkte ik al gauw, wat er afgesproken was." □ □ □ 46 21. DE GESCHIEDENIS VAN HECTOR. tl. Meetor en Trui gebruiken nu samen het middagmaal, en doen daarna een dutje. De oude hond rekt zich eens uit, als hij wakker wordt, en gaapt zo§ luid, dat Trui er van opschrikt. „Ik dacht, dat je begon te huilen!" „Neen," is het antwoord, „ik gaapte maar even. Wil je nu verder hofcVen?" „Wat graag," zegt Trui; „'t is schande, dat ik het zeggen moet, maar ik ben vreiselijk lui vandaag." „Je moet dan weten," vertelt Hector verder, „dat die meneer me van Jaap kocht, omdat ik zo» hard was weggelo»pen. Hij kon me wel voor de jacht africhten, meende hij. 47 „Toen Jaap hem vertelde, wie mijn moeder was, kreeg hö nog meer zin in me; want hij kende haar heel goed: hij was een vriend van haar baas, en beide heiren gingen dikwijls samen op de jacht. „ Het eerste, dat ik bij mijn nieuwen meester leerde, was apporteiren. Je weet natuurlijk niet, wat dat is; want jij eet op, wat je vangt; maar dat doen jachthonden niet. „ Mijn baas had een hazevel met strof laten vullen; en dief nagemaakte» haas moest ik hem netjes in dew bek le|ren aanbrengen. Als ik hoorde roepen: apportt ging ik er op af, en vond altijd, wat ik vinden' moest. „ Daarna mocht ik mee op de jacht. Dat was een gezellig werkje! Het knallen van de geweerschoten klonk me als muziek in de foren. Dat was nog eens wat anders dan ravotten met zoffn paar kwajongens. „Op een grofte jachtpartij maakte ik kennis met verscheidene andere honden. Wat was ik blij, toen ik onder hen ook mijn moeder aantrof! Prettiger dag heb ik van mijn leven niet gehad. „Veel tijd om te praten hadden we natuurlijk niet, maar we bleven toch dicht bij elkaar en nog dikwijls hebben we samen gejaagd na die» tijd. „Toen mijnheer te oud werd om te jagen, ging ik weinig meer met hem uit, en na zijn dood werd ik naar een nieuwen baas gebracht. „Die heette Toon. Hij deed boodschappen voor de mensBen van het dorp. Dikwijls moest hij ook pakjes in andere dorpen bezorgen en dan nam hij de» hondenwagen mee. Wie trekken moest, kun je wel raden, denk ik. „Gemakkelijk was dat werkje niet, en prettig nog minder, maar Toon behandelde me opperbest en het me geen gebrek lijden. ^ „Maar nu brak er een ongelukkige tijd voor me aan. 48 Eens waren we op weg, toen er een hollend paard kwam aanrennen. Het had een wagen achter zich, maar de boer was er afgesprongen, en het ding hoste en danste van het f^ne wiel op het andere. „Ik was heel blij, dat ik voor het paard uit del weg kon komen; want ik had een aardig vrachtje achter me. Maar juist toen het paard voorbij was, kantelde de wagen om, boven op mijn arme huid. Ik had wel verpletterd kunnen worden, maar brak alleen mijn rechter voorpoot, en wel op twee plaatsen, zotdat ik hem nooit weer heb kunnen gebruiken. „Toon is kort daarop gestorven, en toen heeft] zijn zoon me uit medelijden meegenomen. Die schaamde zich gelukkig niet, om nog eens een kleine wandeling te doen met een kreupele» hond." „En wie was die nieuwe baas?" vraagt Trui. „ Dien ken je net zoi goed als ik," antwoordt Hector met een knipoogje. „Bij hem in huis heb ik een vriendinnetje lelren kennen, dat Truitje heet." „Begrepen," zegt Trui. „Een goed verstaander heeft maar een half woord noldig. Ik dank je voor je verhaal. Je baas is een bovenste-beste en je vriendinnetje " „Hèèt een kat," valt Hector in, „maar is — het aardigste poesje, dat ik ken." 49 22. TER HARINGVANGST. Het scheepje ligt dobb'rend voor anker aan 't strand, En schuurt over 't zand. Het rukt aan de touwen bij 't wassend getij; Maar 't vissertje toeft nog, zijn zoons aan z'n zij, Bij vrouwlief aan land. Niet langer getalmd op de veilige reê: Kom, vissSBer, kom mee! Het rechte getij is zof spoedig ten end! De hand aan het roer en dei steven gewend Naar de opene zee! In Woord en Beeld TU 4- 50 Het'vissélertje haalt er zijn ankertjen op, Het zeiltjen in top; Het mutsje dat staat er zof schuin op zijn kruin, Z'n fogen zijn blauw, en z'n haren zijn bruin, En blozend z'n kop! „Kom, jongens, aan boord nu! Wij wagen de kans, „En gaan aan dei dans! „Al blaast soms het briesje wat wild om de boot, „We zullen 't wel klaren: je wordt nu al groot „En aardig wat mans." „Dag, moedertje!" — „Wijfjelief, hou-je maar goed!" Zof klinkt er hun groet; Maar 't hart klopt de vrouw bij bet scheiden zoi bang Ze volgt met haar §ogen het zeiltje zó| lang, Als 't blinkt op derf vloed. 23. FRANS EN HANS. Er waren eens twee schoenmakers; Frans heette de efne, en de andere heette Hans. Ze woonden in hetzelfde dorp en leefden, zonder bepaald vrienden te zijn, 51 op goede/ voet met elkaar. Beiden verstonden ze hun ambacht in dej/grond en ze hadden dan ook volop werk: van de/ morgen tot de/ avond kon men ze op hun driestal vinden, altijd ijverig aan de/ slag. Frans deed zijn naam geen schande aan: hij was een vrofoijke, jolige snaak, die echter flink op zijn zaken paste. Hij verdiende ruim zijn brood, leefde er goed van, en legde elk jaar nog een aardig stuivertje over, als een Wanneer hij zof 's avonds na gedaan werk zijn schootsvel in een hoek wierp, om onder het genot van een pijpje nog een luchtje te scheppen, zag hij dikwijls, hoe Hans -nog aldoor de/ pikdraad trok, of de/ hamer hanteerde. ' En toch ging het Hans niet zoi voor de/ wind, als je wel zou denken. Of hij al bezig was van de/ vroegen7 morgen tot derf latei avond, zijn verdiensten waren mager, ja, soms moest hij dag en nacht doorwerken, om het gebrek buiten de deur te houden. „Ik begrijp niet," zei hij weieens tegen zijn vrouw, „hoe die Frans het toch aanlegt. Hij is werkzaam, dat is waar; maar hij neemt er op z'n tijd ook zijn gemak van. En toch schijnt hij geen krimp te hebben, want hij komt met vrouw en kinderen altijd knapjes voor de/ dag. En neem mij nu eens! Altijd ben ik in het touw. 't Is alle dagen werken en nog eens werken! Maar het helpt me niets! Is het niet, om er moedeloos onder te worden ? " „Misschien," meende zijn vrouw, „vraagt hij wel hofgere prijzen." " „Neen, dat doet hij niet. Als dat het geval was, zou hij niet zooveel klanten hebben." Nu gebeurde het op een zomeravond^ dat Frans weer zijn avondwandeling deed. Hans zat nog voor het opge- schoven raam. Zijn hamer sloeg de maat bij een liedje, dat hij gewoon was onder het werk te zingen: 53 „Slaven, sloven, zwoegen, zwe^ten! „Altijd is het werkenstijd, „En geen brood haast om te eten! „'t Leven is een harde strijd; „ Zorgen drukken mij ter neer, „ Nergens zie ik uitkomst meer." Het gezang klonk langzaam en klagend, door het eentonig getik van de/ hamer begeleid. Frans had het al vaker gehoord en dan altijd het hoofd geschud. Maar ditmaal scheen hij het daarbij niet te willen laten. Hij stapte bij zijn vakgenoot binnen, en zei: „Jongens, ik schaam me bijna over mijn rondslenteren, als ik jou nog zof laat aan het werk zie. Smijt de/spanriem op zij, en kuier een eindje met me mee: de boog kan niet altijd gespannen zijn! En bovendien, het is niet goed, zulke treurige liedjes te zingen, vóór je naar bed gaat." „Ik het» nogal veel reden om vro/lijk te zijn!" antwoordde Hans bitter. „Ik gun me haast geen tijd om te eten en te slapen, en toch blijft het hier maar altijd schraaltjes aan de/ bak. Ik gaf een mooi ding, als ik wist, hoe jij het aanlegt." „Wel," antwoordde Frans, „ik heb het je al gezegd: je moet niet zulke akelige liedjes zingen!" „Alles goed en wel; maar ik ben nu eenmaal een mens/5 en geen leeuwerik. Blijf jij eens vroélijk, als je vrouw en kinderen haast niet te eten hebben. „Ja, dat is meer dan erg en toch blijf ik er bij, dat je opgewekter moet zijn bij het werk. Een vroélijk hart geeft een rappe hand; maar met kniezen en zeuren kom je nooit aan het eind. Sta eens op van je driestal, dan zal ik de/ hamer eens overnemen en mijn lijfdeuntje eens zingen!" Hans scheen de zaak niet recht te vertrouwen, maar M toch stond hij op, en al gauw was Frans druk aan het werk, terwijl hij op lustige/^toon zong: „Kijk, mensptfen, hoe 'k mijn schoentjes flik; „Rikke — tikke — tikke — tik! „'t Gaat van een leien dakje. „Ik klop mijn pennen in het leer — „Flikke — flakke — flokke — fleer — „Van 't zooltjen en van 't hakje. „Mijn draadje strijk ik langs het pik! „Prikke — stikke — prikke — stik: „De naald gaat, of 't gesmeerd is. „Zo/ groeit het naadje in een wip: „Slippe — slappe — sloppe — slip! „Geen steekje, dat verkeerd is." „Wat zeg je er van?" vroeg Frans. „Gaat zo^ het werk niet vlotter van de hand? Ik zeg maar: leve de vlijt en de vreugd!" „Je hebt gelijk," antwoordde Hans, „dat liedje is geld waard. Ik zal het ook lieren en me voortaan de muizenissen uit het hoofd zetten." En dat deed hij: onder vroJlijk gezang lukte het werk veel beter. Van toen af had hij de/ wind voor het lapje, en was het ook al niet alle dagen vetpot, nöoit had hij meer over broodzorgen te klagen. □ □ □ 55 24. BRAND. W at een drukte daar in de straat 1 Laten we even gaan zien, wat er aan de hand is. Alle menspfien schijnen te kijken naar die groAte suikerfabriek daarginds! Op zij! — als je niet overreden wilt worden! Met ratelend geweld en luid geklingel komt een personenwagen van de Amsterdamse brandweer aanrollen. Vóór hij nog goed en wel stilstaat, springen de kloeke brandweermannen er al af. Ze hollen vooruit, derf helm met leuren kap op het hoofd, en de bijl, die ze op zij dragen, met de hand onder het loopen vasthoudend. Ginds flikkeren de helmen van een menigte politieagenten in het zonlicht. De straat wordt afgezet, en we moeten dus hier maar blijven staan. Ruimte asjeblieft! Twee stoomspuiten, van blinkend rood- en geelkoper, komen dampend en daverend aanrijden. Er is brand, dat is zeker; maar zou het in de fabriek zijn? Er is hefclemaal geen rook te bespeuren!- "Wel loepen daarginds verschillende fabrieksarbeiders gejaagd heen en weer, en worden de gro»te brandslangen uitgerold, maar verder is er nog niets te zien. Ja toch, kijk! Daar worden brandladders tegen de fabriek aan 56 gezet. Een brandwacht klimt er tegen op, met een langen' zak van zeildoek bij het efene einde in de hand. Die zak wordt aan het vensterkozijn vastgemaakt. Met zijn bijl slaat de man een ruit stuk, en zwarte rook spuit hem plotseling in het gezicht, dat hij vlug afwendt. Daar neemt hij derf helm van het hoofd en slaat er grofte gaten mee in de ruiten, waarna hij met zijn bijl de roeden in Splinters hakt. Door het raam klimt hij naar binnen en een kameraad achter hem aanl Die durven! Wat er verder aan het venster gebeurt, kunnen we door de/ zware/ rook niet goed onderscheiden; maar kijk, door derf zak'glijdt iets > zwaars naar beneden. Een luid „ hoera r' klinkt op uit de voorste rijen van de toeschouwers: een mensürienleven is gered! Weer en nog eens weer glijdt een geredde langs de/ zelfde/ weg omlaag, en nu verschijnen ook de beide redders op de lange ladders. MeVeen oorverdofvend gejuich worden ze door de menigte begroet. Verscheiden ruiten zijn tengevolge van de grofte hitte al gesprongen. Bolderend rolt de zwarte rook naar buiten, hier en daar met een roode^ weerschijn in het diepe zwart. Meer dan tien dikke waterstralen schieten omhoog, terwijl het aantal werkende spuiten nog voortdurend toeneemt. Verschillende slangen zijn ook door de/hoofdingang van het gebouw geleid, want het vuur woedt nog voornamelijk van binnen. Opeens doen alle toeschouwers, ook zij, die verder af staan, een paar stappen achteruit: wild wapperen flapperende vlammen plotseling door de gro»te holle openingen naar buiten! Intussofien is het al wat donker geworden. Hoe spook- 57 achtig ziet alles er nu uit! De brandwachten hebben hun fakkels aangestoken, waarvan het rossig licht weerkaatst in de blinkende helmen van de mannen .en in het koper van de spuiten. 58 Plotseling doet een ontzettend geraas de toeschouwers van schrik verstommen: met donderend geweld stort het gro«te dak in de/ vuurpoel, en tegelijkertijd is het, of een vuurspuwende berg zijn gloeiende stoffen de lucht in slingert. Aan blussgften is geen denken meer; alleen de belendende gebouwen worden nog met zorg tegen het vuur beveiligd. Maar wat is dat? -+- Alweer stuift de menigte, ofschoon haar geen gevaar kan dreigen, verschrikt achteruit: een van de grofte muren met zijn talrijke raamgaten, die nu als vurige orfgen schijnen te loeren, begint te waggelen. Wat een angstig gezicht! Daar gooien de brandwachten van de daken aan.de overzij ijzeren haken met behulp van dikke touwen over derf bovenkant van de/ wankelende/* muur. De haken scnijnen gepakt te hebben; want een oigenblik later stort met een dof gedreun, dat de/ grond doet schudden, de gehelie muur in puin. De vuurgloed neemt nu langzamerhand af, en alles in de/ omtrek verzinkt weer in het duister. Met onverminderde kracht werken de spuiten door, totdat eindelijk de bewaking van de puinhopen aan een kleiner getal brandwachten wordt opgedragen. > Druk pratend gaat het volk langzamerhand uiteen. Een oud vrouwtje loopt ons, gearmd met haar man, voorbij. „Ik dank God, Hein, dat ik je nog heb," hooren we haar zeggen. „Wat had dat een ramp kunnen worden, als jelui niet weg had kunnen komen. Die drie, die nog boven waren, zijn ook weer bijgekomen, hoorde ik zorfeven." „Gelukkig, dat ik het er levend heb afgebracht, Mien," is het antwoord, „ maar hoe komen zoiveel mensoéen in dezen tijd weer aan werk?" 59 is zó/ dankbaar voor het behoud van haar man, dat ze niet aan de zorg wil denken, die haar misschien nog wacht. Dit is de eerste grof te brand, die door de nieuwe AmsterdamsaÉe brandweer geblus|fit werd. (Groote Bickerstraat, 1874). 25. OVERBLUFT. 'tl i Tas in 't gezellig schemeruurtje. W Bij 't schijnsel van een vro/ijk vuurtje Zat aan een boerenherbergshaard Een klein gezelschap saamvergaard. Een kwast, te midden van de boeren Gewoon het hoogste woord te voeren, Vertelde in deze/ kleinea kring, Die luist'rend aan zijn lippen hing, 60 Van al de wonderbaarlijkheden, In Amsterdam, die stad der steden, Dóór hem aanschouwd: „Mijn goede liên, „'k Heb rare dingen daar gezien, „Waaraan je in deze boerenstreken „Je de pogen wis had uitgekeken. „Verbeeld-je: op een stalen draad „Vertoonde een Olijke acrobaat, „Opzet'lijk uit de stad van Romen „Daarvoor naar Amsterdam gekomen, „Zijn kunsten. Stapvoets en in draf „Liep hij de/ staaldraad op en af. „Dan, slingerend als op een schommel, „Blies hij de fluit, sloeg hij de trommel „Waarna hij, dood op zijn gemak, „Een glaasje dronk, een pijp opstak, „En, of hij hier was aangezeten, „Met smaak zijn boterham ging eten. „Hij het zich hangen aan èèn been, „Zijn pink, zijn neus, zijn kleinetf teen „Ging hoep'len, fietsen, touwtjespringen „Zijn lijf in duizend bochten wringen, „En op zijn beide duimen staan „Maar 't sterkste stuk kwam achteraan „Ik dorst mijn oogen nauw gelögiVen, „Toen plotseling de guit daar boven „Twee schaatsen aan zijn voeten bond, „Alsof hij zich op 't ijs bevond, „En zwierend langs het draadje zweefde. „Geen wonder, dat ik rilde en beefde; „Want alles deed hij, zonder dat „De man een balanceerstok had!" 61 „Is 't anders niet!" sprak een der boeren; „'k Zag hier precies dezelfde toeren, „'t Is waar, die duivelskunstenaar „Had wel een balanceerstok, maar „Toch zag ook ik met angstig beven „Hem boven door het luchtruim zweven; „Want ik verklaar u op mijn woord: „Hij deed zijn kunsten zonder koord!" 26. EEN GEVOELIGE LES. In een wei liepen een paard en een koe zij aan zij te grazen. Daar kwam het zoontje van den boer aanlo/pen, klopte het paard liefkozend op derf nek, en lokte het mee naar het hek, dat dqrf" toegang tot de wei afsloot. Hier klauterde de jongen boven op; en nu zat hij in een wip op deX rug van het paard, hield zich stevig vast aan de lange manen, en — voorwaarts ging het in gestrekte/ draf, de weide in het rond. Het paard voegde zich zoV gewillig naar de bevelen van z\jn baas, alsof het zelf nog meer pleizier in het ritje had dan de kleine ruiter. Toen kort daarna het ventje was weggegaan, en het paard, verhit van het snelle draven, weer bij de koe terugkwam., zei deze spottend: „Je steekt je kop altijd zorf trotaflf in de hoogte; de mens^fien prijzen je om je fierheid; en kijk, je laat je rege^ren door een kleinen, 62 onnopzelen jongen, dien je in één enkelen worp tot zandruiter zou kunnen maken." Nauwelijks had de koe dit gezegd, of daar kwam een horzel aanvliegen, die zich op haar rug neerzette. Dol van de pijn, die het insect haar veroorzaakte, rende ze in razende vaart door de wei. Zij schudde haar kop, sloeg met haar staart, wierp zich zelfs op derf rug en wentelde zich in het gras, — alles te vergeefs: de horzel zoog zich dik, en vloog eindelijk, na zich kostelijk te goed gedaan te hebben, ongehinderd heen. „Lieve vriendin," zei het paard, toen de koe hijgend en dood-op van vermoeidheid kwam aanstappen, „je hebt daar een gevoelige les gehad. Ik heb zoj/even met het grootste genoegen een pleizierritje gedaan met dien kleinen jongen op mijn rug, en het kereltje was er me dankbaar voor. Maar jij hebt je, of je wou of niet, moeten onderwerpen aan een nog veel kleineren ruiter, die je op denkoop toe nog lekdijk pijn gedaan heeft. Een nietig insect is in staat, een zware koe op derf grond te werpen. Zou het niet verstandiger zijn, in het vervolg wat minder trotsaft te zijn op je grootte en je kracht, en wat meer ontzag te hebben voor de kleintjes?" 63 27. DE EERSTE TRAMREIS VAN JUFFROUW EVERS. I. '* A A/as Maandagmorgen, tien uur. De paardetram voor W het hotel „De Posthoorn" stond klaar, om af te rijden. En rondom de tram stond wel het halve dorp; want het was nog een nieuwtje. Vroeger hobbelde er een omnibus naar de stad; die maakte de reis.tweemaal per dag heen en terug. Maar nu was er een tram voor in de plaats gekomen. Die gleed over gladde rails en je zat er zo/ lekker in als thuis op je stoel.. Een vlug paard liep er voor, dat alleen bij het aanzetten een poosje flink moest trekken. Maar als de mooie, nieuwe tramwagen eenmaal op gang was, scheen hij wel van zelf te loclpen. En dan ging het met een frisök gangetje vooruit. Niet tweemaal, maar viermaal per dag^kon je nu naar de stad en weer terug naar huis. Een heéle vooruitgang! Ons dorpje was blij met de tram. Wie geen boodschap in de stad had, verzon er een, om toch ook eens dat lekkere ritje te maken. En wie thuisbleef, moest toch eens even gaan kijken, als de bel van „De Posthoorn" waarschuwde, dat het tijd was om te vertrekken. Tingelingeling! Daar kwam nog een dikke iuffrouw aanschommelen, met een bruin hondje onder de/ arm. „Hei, conducteur! Ik moet ook mee!" „Binnen is alles vol, juffrouw! Maar ik heb nog een prachtige buitenplaats voor ul" Juffrouw Evers hijgde al geweldig van het harde loepen en nu moest ze er nog bij lachen ook, omdat die conducteur zoo grappig deed. 64 '„'En moet uw hond ook mee?" „Zeker moet-ie! Waar zou het beest anders naar toe? Hij heeft niemand anders op de wereld dan mij." 65 „ Ja, maar we mogen geen paarden, koeien, schapen, geiten, honden of katten in de tram toelaten," lachte de conducteur. „Kom," zei juffrouw Evers, „op een buitenplaats moet een alleenwonend menspn toch een hond bij de hand hebben ? U bent de kwaadste nogal niet. Dat merk ik wel." „Nou," antwoordde de conducteur, „als u 'em in dep arm houdt, zullen we hèm ook meenemen." En daar ging de tram. Voor en achter op het balcon stond het vol passagiers, allemaal mengplfén uit het dorp of uit de buurt, behalve één: een meneer, die vlak tegenover Juffrouw Evers stond. Hij keek een- beetje boos, haalde zijn horloge uit deir zak en zei tegen den conducteur: „ Nu zijn we al drie minuten te laat door al dat gezeur." „Och," antwoordde de conducteur kalm, „die halen we wel weer in." „ Moét ook! Ik ga met dejr trein verder en die wacht niet." En na een poosje begon hij weer:^ „Ik begrijp niet, dat de mensphen niet beter op tijd komen, als ze ergens naar toe willen." Juffrouw Evers hoorde het wel, maar ze dacht: „De bui zal wel overdrijven". En daarom aaide ze Fikje eens over den kop en zei niets. „Een malle gewoonte, om met een hond onder deii arm te lo/pen", bromde de vreemde. „Toch een aardig beestje," zei de conducteur, die een beetje medelijden inet Juffrouw Evers had. „Het mormel moest bppen; het is veel te dik!" zei de meneer weer, die zelf never reed. Juffrouw Evers werd er verlegen onder, vooral toen Fik ongedurig werd en moeite deed, om los te komen. Ze waagde het in het laatst, hem vlak voor zich neer te zetten. In Woord en Beeld VI. 5 66 „Hij is zoet," zei ze; „hij zal niemand hinderen." Fik keek nieuwsgierig onder de/ ketting van het balcon door. De wind blies hem nu langs de/ wagen lekker frisplf in 't snoetje. Het was ook voor hem de eerste tramreis en daarom gaf hij zijn /Ogen flink jde/ kost. Aandachtig keek hij naar de bop/men langs den' weg en de koeien in de wei; maar opeens werd hij onrustig. In de verte hoorde hij hondgeblaf! Nieuwsgierig stak hij zijn kopje wat verder naar buiten. Daar zag hij de kar van den voddenkoopman uit de stad aankomen met die twee rakkers er voor. Fik kende ze wel: hij had het er al meer mee aan de/stok gehad. Het geblaf kwam al dichterbij; daar ratelde de kar over de keien vlak naast de tram. De honden hadden Fik zeker ook opgemerkt, want ze begonnen nog wilder te blaffen. Dat maakte hem nijdig. „Woef, woef!" riep hij terug: hij het zich niet uitblaffen door die grootbekken! Wat dachten ze wel!? En vóór juffrouw Evers er op verdacht was, wipte hij van de tram, buitelde eerst een paar maal over deii kop en rende toen achter de kar aan. „Conducteur! Stoppen, stoppen!" riep juffrouw Evers in doodsangst. Met haar /ene been stond ze al op de treeplank „ Pas toch op I" waarschuwde de conducteur verschrikt. „Niet afstappen!" Met de /ene hand greep hij haar bij de/ schouder en met de andere rukte hij aan de bel, om den koetsier te waarschuwen. Een schok — de wagen stond stil en op hetzelfde /ogenblik sprong Juffrouw Evers van de treeplank af. □ □ □ 67 28. DE EERSTE TRAMREIS VAN JUFFROUW EVERS. n. Fik! Fik!" riep juffrouw Evers uit alle macht. „Hier, ondeugd!" Ze klapte in de handen en stampte driftig op de/grond. „Kom, juffrouw!" drong de conducteur. „Stap in! We kunnen niet langer wachten." Fik scheen er eindelijk genoeg van te hebben; met de tong uit de/bek kwam hij terughollen. „Vooruit,' zei de conducteur. „ Laat Fik nu maar lo/>en: hij kan ons best inhalen en bijhouden." De; man was nu öök ongeduldig geworden en gaf het sein om door te rijden. Nog net bijtijds stond juffrouw Evers weer op haar mooie „ buitenplaats ", maar nu zonder haar hondje. Fik hen al gauw naast den tramwagen. De bo/ze méneer stond alweer met zijn horloge in de hand. „Is dat een manier van doen!?" mopperde hij. „Die nare hond maakt nog, dat ik den7 trein mis. 't Is schande! Ik zal er rapport van maken! "' De arme juffrouw Evers vond het geval ook verschrikkelijk onpleizierig. Ze was werkelijk boos op Fik, maar die keek telkens zoc/ berouwvol naar haar op, dat ze toch ook weer medelijden met hem kreeg. De conducteur was öök boos, een heel klein beetje op de dikke juffrouw, maar nog meer op dat lastige heerschap. Hij ging naar voren, om den koetsier te zeggen, dat hij flink moest doorrijden, om op tijd aan het station te zijn. En de overige passagiers? Die vonden dien vreemden brompot ook niet aardig. De conducteur zou toch wel zorgen, dat hij niet te laat kwam! Er was nog tijd in overvloed. Allemaal hadden ze medelijden met juffrouw 68 Evers, omdat het goede mens^aif zo/weinig pleizier van de reis had. Plotseling reed de tram een hoek om. Tot nu toe had de wind alleen maar gelegenheid gehad, om de reizigers op het vöörbalcon een beetje te plagen. Nu probeerde hij, ook de anderen, die daar achter zo/lekker beschut hadden gestaan, een poets te spelen. Van ter zij kwam hij ze pardoes op het lijf vallen en — floep! daar had hij het strooien hoedje van den driftigen meneer te pakken en tolde er mee over de/ berm van de/ weg. „ Stoppen, conducteur!" riep mijnheer verschrikt. „Mijn hoed!" De conducteur, die nog bij den koetsier stond, kwam bedaard aanstappen, terwijl hij zich vasthield aan de leeren lussen in de/ wagen. „ Stop dan toch!" schreeuwde de reiziger. En hij maakte zich al gereed, om zelf aan het belletje te trekken. „We hebben geen tijd te verliezen," zei de conducteur met een effen gezicht. „ U moet immers met denr trein mee? Zou u dep hoed maar niet liever in der/steek laten?" Maar opeens riep juffrouw Evers: „Hij'heeft 'em! Hij heeft 'em!" 69 Fik had den hoed ook zien rollen. „ Apport!" had juffrouw Evers gezegd. Toen was hij er op toe geschoten, had hem met zün tanden beetgepakt en nu kwam hij er mee achter denr wagen aanlo/pen. De passagiers stonden er lachend naar te kijken. „Mooi, Fik!" riepen ze. „Hou' vast, Fik! Niet te hard bijten, FikI" De mensphen in de tram stonden allemaal overeind, om er ook wat van te zien; de reizigers op het voorbalcon hingen met het bovenlijf buiten deia wagen en riepen ook al mee. Juffrouw Evers glom van pleizier. Fik keek haar telkens aan, of hij 'zeggen wou: „Nu maak ik het toch zeker weer goed, hè? Nu ben je immers niet meer boos op me?" En weet je, wie het meest in zrjn schik was? Dat was de knorrige meneer, die zomeél leaflijks van het beest gezegd had., „Toch wel een leuke hond," zei hij tegen juffrouw Evers. „Het spijt me, dat ik zo« op hem gemopperd heb." Toen reed de wagen een plein op en even daarna stond hg stil vlak voor het station. Gelukkig: de trein was er nog niet! De ongeduldige reiziger stapte het eerst uit en nam van Fik zijn stro/hoed in ontvangst. Hij aaide het dier vriendelijk over de/ kop, toen lachte hij nog eens tegen juffrouw Evers en wuifde met zijn hoed tegen al de passagiers. „Neem me niet kwalijk, conducteur," zei hij. „Ik ben wat driftig geweest. Als ik eens weer met u meerijd, zal u geen last mepr van me hebben." Daarop stapte hij haastig het station binnen en juffrouw Evers reed verder de stad in met haar lieve Fikje onder dejï arm. □ □ □ 70 29. TWEE LUILAKKEN. Baas Spaander sprak zijn jongens aan: „ Nu knapjes aan het werk gegaan; „Het huis van juffrouw Pimpernel „Moet klaar vandaag. Versta je wel?" „Ja, baas!" zei Jan. „Goed, baas!" zei Piet; Maar onze» jongens leek het niet: Veel liever zouden ze in het groen Een heerlijk middagdutje doen. Vooral ons Jantje was vandaag De rust een lust, het werk.een plaag, En hij bedacht zich dan ook snel In 't huisje van vrouw Pimpernel. Hij ging naar boven: tot zijn pret Lag daar een overheerlijk bed Van lange krullen juist gespreid. Hij dacht: „Geen prins, die zachter leit." In 't krullenhoekje sliep hij in. Daar vond hem Piet: „Heb jij geen zin, „Ik geef van 't werken ook de brui: „ We zijn voor niét geen timmerlui." De baas hoort hamer, schaaf, noch zaag, En denkt: „Wat zijn die jongens traag!" „ Wat doe je, Jan ?" zof roept hij luid; „Ik? — Niets!" en Jantje rekt zich uit. 71 „ Wat drommel! Niets ? En waar zit Piet ? „Dien rakker hoor ik ook al niet! „Wat doe je, Piet? jij houten Klaas?" „O, ik help Jan een handje, baas!" 30. DE WONDERNOOT. . I. In een bosM, hier heel ver vandaan, stond een klein huisje, waarvan de muren van onder tot boven met klimop begroeid waren. En in dat huisje woonden twee oude mens^en, die het lang niet breed hadden. Maar toch waren ze tevreden; want nog nooit hadden ze gebrek aan het no^dige gehad, en overdaad verlangden ze niet. De man was houthakker. Eens ging hij, met zijn bijl gewapend, het bostó in, en werkte dejd hefelejl dag stevig door. Maar hij kon zijn gedachten niet bij zijn werk houden: aldoor dwaalden ze af naar het huisje van zijn' zoon, ook een houthakker, net als hij. Die was hem derf vorige* dag prettig nieuws komen vertellen: een kleinzoon was hij rijk geworden, een flinken jongen, met donkerblauwe ^ogen, precies als die van Grootvader. En nu was Grootvaders voornaamste gedachte: „Wat voor geschenk zou ik mijn kleinzoon geven ? Ik zou hem 72 zo/ graag een gedachtenis nalaten, waaraan hij wat heeft, ais ik er eens niet meer zijn zal." Terwijl hij zo^* dacht, kwam er een jong meisje aan. Haar eenvoudig wit kleedje was van onderen met een rand khmopbladeren versierd, en op haar krullende, blonde lokken droeg ze een krans van eikeloof. „Ik ben Foreta, de bosjbbnimf," zei ze, „en ik kan zoi raden, waarover je denkt. Zeker wil je iets hebben, om aan je kleinzoon te geven!" Verwonderd keek de oude man op. Niet, omdat de bos|Shnimf voor hem stond: die had hij wel meer gezien! Maar omdat ze zijn geheimste gedachte zo/juist geraden had. „U hebt gehjk," zei hij, „daar dacht ik over." „Nu, je hebt het wel verdiend, je kleinzoon gelukkig te maken. „Hier is een noot. Van buiten zul je er niets bijzonders aan zien; maar. van binnen is ze anders dan gewone noten. Ze mag volstrekt niet op de gewone manier gekraakt worden. Je kleinzoon moet de noot bewaren, totdat hij sterk genoeg is, om de/ dop tussehen duim en wijsvinger stuk te drukken. Dan zal hij zoo gelukkig zijn, als je verlangt." „Ik dank u, ik dank u," stamelde de oude, en Foreta was verdwenen. 73 De houthakker had na het gesprek met de bosfönimf niet veel lust meer, om door te werken, en daarom ging hij met de noot in de hand naar huis, om zijn vrouw van de zonderlinge ontmoeting in het bosdtf te vertellen. „ We moesten er maar gauw op uit gaan, om de wondernoot aan den kleine te brengen," zei de vrouw, en ook de oude man was verlangend, het nieuws aan zijn zoon en dochter mee te dealen. Daarom wachtten ze niet, en gingen op weg. Toen de ouders zagen, wat Grootvader voor bun zoon had meegebracht, keken ze eerst wel wat vreemd op. Eigenlijk hadden ze wel iets mooiers verwacht; maar toen ze hoorden, wat de bosMnimf had gezegd, borgen ze de noot zorgvuldig weg. 31. DE WONDERNOOT. H. De kleine werd Bernard genoemd, naar zijn grootvader. Hij had frissMe, ro^de kleurtjes op zijn wangen, en heldere, blauwe kijkers. „Wat zal het nog lang duren, eer dat ventje sterk genoeg is," zei zijn moeder wel eens wat ongeduldig; maar de vader had goede/ moed, en antwoordde: „ Heb maar wat geduld, vrouwtjelief: alles moet zijn tijd hebben!" „Hij moet maar flink eten," zei de vrouw. „En hard werken!" zei de man. „ Arbeid geeft kracht!" Zoo werd de jongen dus flink gevoed en aan het werk gezet, om toch vooral rap en sterk van handen te worden. Toen Bernard veertien jaar oud was, was hij zodf groot als een man en had hij spieren van staal. 74 „Dat zou een goeie wezen, om de/ wolven schrik aan te jagen, als ze in mijn wei komen," meende de Heer van het dorp. „ Die jongen is geld waard. Ik tenminste zou er aardig wat voor geven, als ik hem in mijn dienst kon krijgen," zei de Schout. „Die zal de dieven niet laten loépen, als hij ze bij de/ kraag krijgt." „Zo/'n sterke jongen wint drie ploegpaarden uit," merkte een rijk landbouwer op. „Laatst zag ik hem met de hand ploegen, en het kouter sneed door de klei als mijn mes door de boter." De Dorpsheer merkte dus wel, dat er meer waren, die zin in Bernard hadden, en daarom nam hij hem tegen goed loon in dienst op een van zijn hofsteden. Toen Bernard een paar jaar bij den Dorpsheer gewerkt had, was het vee zó/fin aantal toegenomen en waren de schuren zóX overvol, dat zijn meester hem een deel van de winst boven zijn loon afstond. Geen wolven hadden het gewaagd het bos/# te verlaten, nadat de eerste kennis had gemaakt met Bernards knuppel, en geen van de andere arbeiders durfde luieren, nu zij met elkaar zo/veel niet konden doen als die jonge reus alleen. Zo/ werd deze na verloop van tijd een welgesteld man, die eigen landerijen kon koflpen. Hij liet voor zijn ouders een nieuw huis bouwen, met schuren en stallen, waarover zijn vader het opzicht hield, zoolang hij zelf nog bij zijn heer in dienst bleef. Jammer alleen, dat zijn grootvader dit alles niet had mogen beleven! Die sluimerde al sinds lang met zijn goede vrouw onder dat groene heuveltje, daarginds op het kerkhof. Dank zij het geschenk van den ouden man was Bernard al gelukkig. Zou de noot hem nu nog gelukkiger maken? Dat zou op zijn vijf-en-twintigsten verjaardag binken. 75 Voor die/dag had Bernard het al dikwijls geprobeerd, of de harae schaal onder de/ druk van zijn vingers niet breken wou, maar altijd te vergeefs. Nu werd de kans opnieuw gewaagd! Bernard nam de noot tussMen duim en vinger. Met gro/te /ogen stonden Vader erf Moeder er naar te kijken, én — wat hoorden ze daar? „Krak, krak krak!" — De noot was stuk. „Laat gauw zien, wat er in zit!" riep Moeder. Maar wat was ze teleurgesteld, toen ze een gewone pit zag als in alle andere noten! Daar stapte opeens een meisje de kamer binnen, in 't wit gekleed en met bloemen getooid. Het was Foreta. „ Ga mee naar dei tuin," sprak ze. Daar gekomen, maakte ze met haar vin/er een gaatje in de/ grónd, en verzocht Bernard de pit daarin te leggen. „Het is een buitengewone noot, die je daar geplant hebt," zei Foreta, „ en haar vruchten zullen gezegend zijn." Terstond schoot een slanke noteboom uit derf grond op, en toen de zon haar middaghoogte bereikt had, stond hij al in volle/f bloei. 's Avonds kwamen alle arbeiders de/ verjaardag van hun meester met een feest besluiten; ook verschillende arme daglo/hers uit de buurt werden gastvrij ontvangen. 't Was een heerlijke avond; de sterretjes flonkerden aan de/ hemel, terwijl het vro/ijk gezelschap op een met lampions verlicht grasveld een dansje maakte, op de maat van een paar doedelzakken. Plotseling zweeg de muziek, en stonden de dansers als aan de/ grond genageld. Foreta was onder de/ noteboom verschenen en wenkte Bernard tot zich. Van de/ eerste/ schrik bekomen, gingen ook de anderen om haar heen staan, en toen sprak de bostónimf: 76 „Vanmiddag stond de boom in bloei; en kijk, nu draagt hij al vruchten. Iedere noot, die je van den boom plukt, zal een gouden pit hebben en een arme gelukkig maken. Hij zal daarvoor juist één akker kunnen koopen, en verder door arbeid in zijn onderhoud kunnen voorzien. Geen onwaardige zal je echter kunnen bedriegen; want de luiaard, die je hulp inroept, zal deif dop leeg vinden. „Zelfi-'was je al gelukkig. Maar de grootste vreugd in het. leven is toch, ook anderen in je geluk te doen doelen." Toen Bernard • haar bedanken wilde, was Foreta verdwenen. De arme daglo/ners kregen ieder een gouden noot, en Bernard plantte nog dierfzelfde/ avond een takje van de/ wonderboom op het grafheuveltje van zijn braven grootvader. Jan Joosten is, zegt men — en Jan zegt het mee — De knapste der jagersgezellen; Het wild baat geen vlucht, want zijn tweeloop treft wis: Hij mag het u gaarne vertellen. Toch kwam het eens voor — het is lang al geleên, En Jan wil er nooit over spreken — Dat hij, die zorf roemt op zijn vastheid van hand, In 't schieten een prul is gebleken. 32. JAN JOOSTEN. 77 Daar kwam eens een heer bij Jan Joosten, en zei: „'k Wou morgen mijn gasten onthalen „Op wildbraad; dus breng me drie hazen vandaag; „ Ik zal ze je rijk'lijk betalen." „'t Is goed," zegt Jan Joosten, „al waren 't er tien," En hangt al zijn weitasJj/ op zijde. „Kom, Castorl" Hij neemt zijn geweer van de/wand, En dwaalt straks door woud en door weide. Zie, ginds in het bos*/ ligt een haasje gestrekt In 't leger van gras en gebladert; Het mannetje huppelt er naast over 't mos, Niet wetend, wat vijand er nadert. Daar ritselt Jans voetstap, en eensklaps daar vlucht Het paar met verbazende sprongen; Maar 't jachtroer brandt los, — ach! daar tuimelt er één, Wierf 't hagelschot drong in de longen. „Die is er omkoud," lacht nu Jan in zijn baard, Als 't dier aan derf hond is ontnomen; „'t Is jammer alleen, dat die andere'snaak „Zoo knapjes heeft weten te ontkomen." Maar zie, aan zijn voet, in het leger, waar straks De moeder zo/ zorgvol en telder Hen koesterend dekte, daar liggen, och arm, Twee hulp'locze jongen terneder. Hun moeder ontvlood, maar de vader kwam om: Het bloed druppelt warm bij zijn vacht neer. De jager staat peinzend, en staart voor zich heen Ei zie, hoe Jan Joosten niet lacht meer! 78 Jan Joosten staat peinzend, en denkt: „ Hoe zou 't gaan, „Kwam ik eens zo/ plots'ling te vallen? n Mijn kind'ren zod klein en mijn vrouw, ach, zo/ zwak: „Wat kwam er terecht van hen allen?" ' Lang dwaalde Jan Joosten met Castor nog rond, Maar raakte dieri middag geen tweede, Zó/ trilde zijn hand, — en hij bracht voor het eerst r Eén haas in zijn weitas// slechts mede. „Zó/n schutter haast platzak?" dus plaagden de liên, Als scheen hen 't geval te vermaken; Jan trok eens terdeeg aan zijn pijp, en zei kort: „Ik kon ze voor ditmaal niet raken." 33. STINE, DE HEKS. L Toen ik nog een jongen was — vertelde Grootvader — ging ik op een dorpsschool, ongeveer een half uur van ons huis af. Met nog een stuk of wat andere kinderen uit de buurt ging ik 'smorgens tijdig op weg, voorzien van de noodige boterhammen, want de afstand was te 79 groot, om tusschèn de schooltijden naar huis te gaan. Het was een lange weg, die/ we hadden af te leggen, lang en eentonig, aan weerskanten door bre/de slo/ten gescheiden van uitgestrekte, drassige wei- en4iooilariden. Hier en daar zag je een boompje, dat zich in zijn eenzaamheid scheen te vervelen, en stellig, als het niet zoéveel voeten in de aarde had gehad, graag verhuisd was naar het kreupelbosje, dat halverwegen rechts van den weg lag. TJit de verte gezien, leek dat struikgewas het gezelligste plekje in heel de/ omtrek. Een dak, van voren met ro/de pannen en Wan achter met riet gedekt, stak boven 'het omringende hout uit. Daar stond het e^nige huisje, dat we op onze dagelijksane wandelingen voorbij kwamen. Naderbij gekomen, zag je een smal bruggetje met één leuning, dat naar een klein tuintje voerde, waarin 's zomers stokrozen en zonnebloemen bloeiden, en dat door een smal paadje van witte kiezelsteentjes in twee helften werd verdeeld. Dit kiezelstraatje leidde naar de deur van het huisje. Boven de deur en voor de ramen links en rechts hingen hagelwitte gordijnen. Alles aan en om de woning zag er even keurig uit: de paden tussen de perken waren netjes geharkt, de bloemen met Zorg onderhouden, en geen enkel grasscheutje schoot op uit het kiezelstraatje. En toch, hoe vriendelijk dit ó/ne plekje aan de/lange/ weg er ook mocht uitzien, we* voelden ons nooft op óns gemak, als we er voorbijkwamen. Gewoonlijk liepen we in kleine troepjes verdeeld over de/ weg, maar altijd bleven de voorsten op de anderen wachten, vóór ze het huisje in het kreupelhout voorbijgingen. Soms zagen we, tuss^Ten de gordijntjes door, een oude vrouw voor het venster zitten. Ze zal tuss^fën de zeventig en tachtig geweest zijn, droeg een witte muts en een 80 groéten bril met blinkende glazen, en was gewoonlijk bezig met brei- of naaiwerk. Een enkele maal konden we haar nog beter opnemen, als ze in haar tuintje de bedden wiedde, of de paden harkte. Het bleek dan een klein vrouwtje te zijn met gebogen rug en diepe rimpels in het gezicht, maar kras ter been en vlug in haar bewegingen. Dat kleine mensje nu was de oorzaak, dat onze harten dikwijls zojr angstig klopten: 't was Stine, de heks. Nooit had ze ons iets misdaan; integendeel, ze knikte ons vaak vriendelijk toe; maar wij vertrouwden haar vriendelijkheid niet, want we dachten in allen ernst, dat Stine tooveren kon. Eens gebeurde het, dat we haar op weg naar school in de verte zagen aankomen. De schrik sloeg ons om het hart; de kleintjes liepen naar huis terug, en wij, grooteren, sprongen over de sloot en maakten een omweg door het weiland, om haar maar niet tegen te komen. Maar niet de kinderen alleen, ook menig volwassene, die toch wijzer had moeten zijn, was huiverig, om met haar in aanraking te komen. Ik herinner me nog, dat, toen bij een boer in de buurt plotseling een koe gestorven was, Stine daarvan de schuld kreeg. Ze had door allerlei „duivelskunstenarijen", zopals de menschen het uitdrukten, het beest „ betoaverd". Een andere/ lreer, toen een meisje naast ons ernstig ziek werd, was dat alweer de schuld van die oude toiverkol: immers een paar dagen te voren had ze het kind een koekje gegeven. Bovendien werd er in het kussen van de kleine zieke een kransje van veeren gevondenI Kon men nog afdoender bewijs verlangen? Stine woonde daar, zo^als ik al zei, heel eenzaam. Buren had ze niet, en ook het ze zich niet in met de menseden in der omtrek. Twintig jaar tevoren was ze opeens in het huisje komen wonen: niemand wist, waar 81 ze vandaan kwam. Was ze weduwe, of was ze nooit getrouwd geweest? De praatzieke menspfien maakten allerlei gissingen. En juist doordat Stine zich zo/ weinig met hèn bemoeide, hielden zij zich des te drukker met haar bezig. Zo/ wist ieder al heel gauw wat bijzonders van het eenzelvige vrouwtje te vertellen. De een had haar in de wei allerlei vreemde kruiden zien zoeken; een ander had tegen middernacht een dikke zwarte kat op het bruggetje voor haar huisje zien zitten, — en zojj^al meer. Het gevolg van al die praatjes was, dat bijgelovige mensoften in Stine een gevaarlijke to/verheks zagen, waarmee ze maar iiever niets te doen wilden hebben. Het spreekt wel van ^elf, dat zij, die verstandiger waren, om al die dwaasheden lachten. Maar de kinderen geloofden bijna zonder uitzondering alles, wat men zooal van Stine vertelde; ja, menig kleintje, dat 'savonds nog graag wat had willen opblijven, liet zich gedwee naar bed brengen, als moeder dreigde: „Pas op! Daar komt Stine, de heksl" Ook ik, -* ja, lach je ouden grootvader maar uit —, ook ik was niet wijzer dan de rest. Of Vader, die Stine meermalen gesproken had, me al de dwaasheid van mijn bijgeloof onder het oog bracht, het hielp niemendal! Hoe ik eindelijk tóch van mijn vrees voor de oude ziel genezen ben, vertel ik je morgen. 82 33. STINE, DE HEKS. H. , Derf volgende/avond schikten we dicht om Grootvader /heen. Belofte maakt schuld, zei hij. Ik zou je dan vertellen, hoe ik van mijn vrees voor Stine en van mijn bespottelijk bijgeloof voorgoed genezen werd. Het is al lang geleden; want ik ben nu al diep in de zestig, en ik was toen ter tijd nog maar een jongen van een jaar of elf; maar toch heugt me de historie nog als de dag van gisteren. 't Was op een Maandagmiddag. De anders zo/stille en eenzame weg was levendig en gezellig. Op die/dag werd er in het naburige stadje weekmarkt gehouden. De boeren uit de/ omtrek gingen dan te voet of per rijtuig naar de stad; om boter, eieren, vee of groenten naar de markt, en winkelwaren mee naar huis te brengen. 't Was op zorf'n Maandagmiddag, dat we samen naar huis gingen en'juist voor de woning van Stine waren gekomen, toen er plotseling twee rijtuigen naast elkaar in vliegende vaart kwamen aanrijden. De eene boer wilde voor den ander niet onderdoen, en allebei sloegen ze als razenden op de arme paarden, om ze tot grof ter spoed aan te zetten. Schuimbekkend galoppeerden de dampende dieren naast elkaar voort, terwijl ze de wagens in slingerende bochten met zich meetrokken over de/ vrij smalle/ weg. Het was in dien tijd — en, helaaö, ook nu nog wel — een wreed vermaak, de paarden op die manier af te beulen. Wij, jongens, vonden zo/n harddraverij natuurlijk: prachtig, en gingen aan de/kant van de/"berm staan, om er op ons gemak van te genieten. Maar o wee, toer» 83 de paarden ons voorbij draafden, deed bet ééhe een zijsprong, en het volgende oafgenblik werd fk tegen derf grond gesmeten, terwijl deAvielen over me heen gingérü Gillend van pijn lag ik aan den kant van de/weg. Mijn vriendjes stonden verslagen' te kijken, en wisten niet, wat te beginnèn. Maar opeens stoven ze als een vlucht opgejaagde vogels uiteen, en lieten mij aan mijn lot over. Daar boog zich iemand over me heen: vlak boven me zag ik het gezicht van Stine! Wat ik op dat opgenblik voelde, kan ik niet onder woorden brengen. Het was, of voor een heel klein o/genblikje al mijn pijn weg was, toen ik haar in hét gerimpelde gezicht en de blinkende brilleglazen keek. Ze lag op haar knieën naast me en zei iets tegen me, dat ik niet verstaan kon door mijn eigen gillen en schreeuwen. 84 Ik was alleen met haar, de oude tostverheks, en rilde van angst. Daar voelde ik, dat haar handen mij aanraakten, dat ze me oplichtte en in haar armen nam. Het werd me groen en geel voor de omen; wat er verder met me gebeurde, weet ik niet: ik viel in onmacht. Die bezwijming moet wel een hafle poos hebben geduurd. Toen ik de omen weer opsloeg, lag ik in een vreemd bed, en zag ik myn vader naast me staan. „Waar ben ik?" vroeg ik. „Houd je maar goed, mijn jongen," zei Vader, terwijl hij me op het voorhoofd kuste, „de dokter zal aanstonds komen." „Maar waar ben ik?" vroeg ik opnieuw. „Stil maar, kereltje; je bent een goede haven binnengezeild bij vrouw Velders." „Vrouw Velders 1" Ach, daar schoot het mij opeens weer te binnen: ik was in huis bij Stine, de heks! „Juist, vent; bij Stine. De goede ziel heeft je, zo/ oud als ze is, opgenomen en in haar eigen bed gelegd. Ik heb je al dikwijls gezegd, dat het dom is, zo/ bang voor haar te zijn. Ha, gelukkig, daar is de dokter." De dokter onderzocht me, en schreef als eerste en voornaamste geneesmiddel volstrekte rust voor. Ik had, zei hij, verschillende kneuzingen opgedaan en mocht voorlopig niet vervoerd worden. Niet vervoerd worden! Dat klonk me in de opren als een donderslag! Dus ik moest , in huis blijven bij die akelige vrouw? Daar kwam ze plotseling aan mijn bed. „Hoe gaat het?" vroeg ze. Haar stem klonk veel vriendelijker, dan ik gedacht had. Ik zag haar eens aan, en kijk, van achter die brilleglazen blonken me twee goedige, blauwe o/gen tegen. 7 85 „Nog zoo'n pijn?" vroeg ze medelijdend, toen ze geen antwoord kreeg. „Ja," zei ik, zo/kort mogelijk. „Drink eens, Hém," vervolgde ze vriendelijk, terwijl ze me een glas melk gaf. „Ken je me dan?" vroeg ik; want ik was verwonderd, dat ze me bij de/ naam noemde. „Hoe zou ik niet?" zei Stine glimlachend. „Je komt hier immers alle dagen voorbij?" Ik vond het toch wel aardig, dat Stine zo/precies wist, hoe ik heette. „Hoe laat is het?" vroeg ik aan Vader, die op een stoel voor het bed zat. „Twee uur in de/ morgen. Stine en ik blijven je maar gezelschap houden." Dus ook Stine waakte bij me, die oude vrouw! Ze dribbelde af en aan. Zo/nu en dan gluurde ze tussotfen de gordijnen door, om té zien, of ik sliep. Als ikhaardan aankeek, knikte ze me vriendelijk toe, zo/als ze ook wel gedaan had, als ze in haar tuintje aan het werk was. En kreunde ik van pijn, dan drong ze Vader zacht op zij, om de kussens op te schudden, of de dekens te verschikken, zoAat ik wat gemakkelijker kwam te liggen. „Laat mij dat maar doen," zei ze; „dat kan ik beter; dat heb ik zo/ dikwijls gedaan." „Voor wie?" vroeg ik nieuwsgierig. Stine wreef zich met de/* rug van de hand langs de oogen. „Voor hem," fluisterde ze. Ze wees op een jongensportret, dat tegenover het ledikant aan der/ wand hing. „Hij was net zoi oud als jij, toen hij söerf. Het was zo/n lieve jongen!" Tk voelde berouw, dat ik dit brave vrouwtje als een 86 borfze heks had geschuwd, en ik aaide haar over de knokige handen. Nog een paar dagen bleef ik bij Stine in huis. Toen vond de dokter het goed, dat ik vervoerd werd, en niet lang duurde het, of ik was weer heélemaal beter. Dikwijls wipte ik later, als ik naar school ging, nog eens bij het goede oudje aan, en al gauw legden nu ook nujn makkers hun vrees voor haar af. Stine is nu al lang dood; maar nog dikwijls denk ik aan haar, als ik mensonen ontmoet, die nog aan heksen en spoken gelopven. 34. DE GRUTJESTELLER. In 't Rijksmuseum te Amsterdam Vertoont een schilderij Als toppunt van de gierigheid De grutjestellerij. Eens leefde een man, die veel bezat Aan geld en ook aan goed; Maar aan den arme gaf hij niets Van al zijn overvloed. Zijn overvloed bestond dan ook Niet in een lekker maal; Och neen, de tafel van den man Was altijd even schraal. 87 En toch gebeurde 't soms, o schand, Dat er iets overschoot, Al was 't een halve lepel gort, Of maar een kruimel brood. „Dat kost me," dacht de vrek, „per jaar „Allicht een duit of wat, „Die ik toch beter sparen kon „En voegen bij mijn schat!" En daarom telde hij zijn kok De grutjes netjes voor: „Ziezof, nu is mijn hart gerust, „En gaat er. niets te loor." Hij stierf in kommer en gebrek Te midden van zijn geld, Dat nu, als waar' het parelgort, Door neven werd geteld. Wie in het Rijksmuseum komt, Sta daar eens even stil Voor 't beeld, dat elk tot afschrik zij, Die grutjes tellen wil. □ □ □ 88 35. EEN DAG IN ANGST. i. Mijn schooljaren heb ik al een heel eindje achter dej/ rug; maar toch staan me veel gebeurtenissen uit die/ tijd nog helder voor den geest, en ook het inwendige van onze school kan ik me.nog best voorstellen. De kinderen van dezen tijd zouden 't er lang zo/ prettig en gezellig niet gevonden hebben als wij. De hejfle school toch bestond uit één groot vertrek, waarin 400 kinderen bijeen zaten aan lange tafels, elk met 12 plaatsen. Vóór. de klassen hingen glimmend-zwarte borden, en in deïf achtermuur waren de ramen, met planken er tussphen, waarop aan 't eind van de week de boeken en leien gelegd werden. Onder die planken waren kapstokken voor de kle/ren van onderwijzer en kinderen. In een hoek van de school stond het kastje, waarin Zaterdags al de inktkokers werden opgeborgen. 's Maandagsmorgens kwam een van de jongens wat vroeger^ om de kokers met inkt te vullen, en den onderwijzer te helpen bij 't uitde/en van boeken en leien. Onze meester, mijnheer Fransen, had dei/schoolsleutel in bewaring, en kwam dus altijd heel vroeg, vooral bij 't begin van de week. Eens op een Maandagmorgen stapte meester de school binnen met Jan Mans, no. 1 van de hoogste klas. 't "Was koud, en de kachel brandde nog niet. Daarom nam meester wat papier, met een paar oude leilatten, legde dat te zamen in de kachel, en stak er met een lucifer de/ brand in. Jan Mans zorgde verder, dat er nog wat uitgeplozen lange turf bijkwam, en binnen vijf minuten liet de oude kachel een goedaardig gebrom hopen. 89 Intusschen deelde meester de boeken uit, waarvan ieder kind er zes had, die met een touwtje tot een pakje saamgebonden moesten zrjn. Eén van de pakjes echter was los, en meester scheen daar ontevreden over; want hij hield van netheid en orde. Terwijl Jan met een bakje inktkokers kwam aandragen, werd er juist gebeld. Meester ging zelf opendoen en bleef een poosje weg. In dieii tusspnentijd had Jan een groot ongeluk: juist op de plaats, waar 't losse pak boeken lag, zette hij de/ inktkoker niet voorzichtig genoeg in het tafelblad, zo/lat het inktpotje kantelde, en de inhoud zich een weg baande langs de helUng van de tafel, en zich verspreidde tusschen de bladen van het onderste boek. Goede raad was duur! Wat zou meester wel zeggen, als hij terugkwam ! Jan wist niet, wat te doen, en in 90 zijn radeloosheid nam hij 't pak op, veegde de/inkt met zijn zakdoek weg, en stopte het bevlekte ooek in de snorrende kachel, die 't verteerde en niet klikken zou. Toen meester terug kwam, liep Jan hem uit de/weg, en trachtte hij te doen, alsof er niets gebeurd was. Langzamerhand was het levendiger in de school geworden: de andere onderwijzers waren gekomen, en ook de kinderen werden binnengelaten. Wij namen onze plaatsen in, borgen de boeken onder tafel, en begonnen aan ons werk op de lei. 't Losse pakje bleef echter liggen; want de eigenaar, Dirk Fels, verzuimde die/ morgen de school, en zijn buurman legde 't pak weg, zonder op te merken, dat er maar vijfhoeken waren. Op dat /ogenblik was Jan een beetje gerustgesteld: meester had er immers niets van eemerkt? Maar toch vlotte 't werk die/ morgen niet zo/ goed als anders, en wij, jongens, verwonderden er ons over, dat Jan niet de meeste sommen goed had. — En hij zelf? Hij verwonderde er zich volstrekt niet over; want in plaats van aan zijn sommen had hij gedacht aan het verbrande boek, dat hem maar niet met rust liet. Soms werd het hem zó/ benauwd, dat hij wel naar buiten had willen vliegen, Ver, heel ver weg, dat meester hem niet zien kon. „Piet, leg je boek recht!" riep meester. Jan schrikte op: „Zei meester daar iets van het boek?" Maar Piet had al gehoorzaamd, en de onderwijzer hielp een meisje aan haar werk. Jan was en bleef in de war en verlangde naar klokke half twaalf. Eindelijk ging' de school uit. Zo^als vaak gebeurde, liep ik een eindje met Jan mee. Ik vond hem veel stiller dan anders. Gewoonlijk toch hield hij wel van een grapje, 91 maar nu keek hij, of hij zijn laatste oortje versnoept had. Toen ik by mijn huis kwam, nam ik mijn pet af, gaf hem er een tik mee op de zijne, en riep: „Bonjour, tot van middag, en beterschap!" Hij lachte even met een zuur gezicht, en liep hard naar huis. Daar ging hij gauw met een boek in een hoekje zitten, maar hij sloeg bijzonder weinig bladzijden om, en toen Moeder de boterhammen gesneden had, tastte hij niet zop gretig toe als anders. Moeder zei maar niets, ofschoon ze wel merkte, dat Jan niet in zijn gewone doen was, „'t Zou op school wel beter worden." 35. _EEN DAG IN ANGST. H. Jan was 'srnjddags niet de eerste in school: hij wilde liever niet met meester alleen zijn, uit vrees zich te zullen verklappen. Toen hij binnenkwam, was zijn eerste blik naar de plaats van het ongeluk. En wat zag hij daar? Meester, stond bij Dirks plaats met een knorrig gezicht te wachten, terwijl Dirk zelf gebogen in de bank zat, met één hand op de tafel en 't hoofd en de andere hand er onder. Vijf boeken lagen verspreid naast zijn lei. „Ik kan 't niet vinden, meester 1" huilde Dirk. „ Dat komt er nu van!" zei mijnheer Fransen. „ Hoe vaak heb ik je al niet voor je slordigheid moeten beknorren , en hoeveel touwtjes heb ik je al niet gegeven! Maar jawel, het gaat het /ene oor in en 't andere uit. Ga maar recht zitten: we kunnen niet langer op je wachten. Zoek nog eens na schooltijd, en.als 't boek niet 92 terecht komt, breng je een nieuw mee! Verstaan?" — Ja, Dirk had het verstaan en keek erg zuinig. 't Was heel natuurlijk, dat deze woorden van meester aller aandacht trokken; maar Jan deed zijn best, zich te houden, alsof hij niets hoorde. En toch, ieder woord bleef in zijn /oren klinken. Wel trachtte hij zich gerust te stellen, en dacht hij: „Waarom heeft Dirk dan ook geen touw om zijn boeken gedaan?" maar 't hielp hem volstrekt niet. Een inwendige stem vroeg: „En daarom moest jij zijn boek in de kachel stoppen, en hèm de straf laten krijgen, die je zelf verdient?" 't Werk ging hem dan ook even slecht van de hand als 'smorgens, en nu konden de gevolgen niet uitblijven. Onder 't lezen wist hij de les niet bij te houden, en liep hij er een paar keer tegen aan, doordat hij vergat, de bladzij om te slaan. Tot straf moest hij die/ middag schoolblijven, wat hem anders bijna nooit overkwam. Jan voelde zich diep ongelukkig! Toen de andere kinderen weg waren, ging de onderwijzer naar hem toe, en vroeg, hoe het toch kwam, dat hij het diei dag zorf slecht had laten liggen. Dat was meester niet van hem gewoon; als hij dus een reden kon opgeven, zou mijnheer het voor deze/ keer nogeens door de vingers zien. / Zoaveel goedheid kon Jan juist nu niet verdragen, 't Was, of er een stuk in zijn keel zat, en hij kreeg een kleur als bloed, zoaöat het wel leek, of hij de koorts had. Daarom sloeg meester een nog zachter toon aan, en vroeg, of hij niet wel was. Waterlanders waren 't antwoord; maar de bekentenis kwam er niet uit. Mijnheer Fransen liet hem dus nog even aan zichzelf over, en ging naar Dirk. Die was weer aan 't zoeken gegaan, maar natuurlijk tevergeefs; 't boek was en bleef weg, en 't zoeken moest 93 dus een eind nemen. Meester liet Dirk met zijn lei bij zich komen, en gaf hem op, wat hij voor strafwerk te maken had, terwijl hij hem bovendien opdroeg, tegen den volgenden dag voor een nieuw boek te zorgen. „Meester, ik heb 't gedaan I" — „Maar wat dan toch, Jan ?" — „Dirks boek, meester!" — En nu 't ijs gebroken was, bekende Jan, wat bij diep morgen gedaan had. — Meester hoorde alles aan met een ernstig gezicht, en toch bromde en knorde hij niet. Hij begreep, dat het niet meer noodig was, Jan 't verkeerde van zijn gedrag onder 't oog üe brengen. Alles, wat hij zei, was: „Dat had ik niet van je gedacht, Jan 1" — En dit was genoeg. — Derl volgenden7 morgen had Dirk een nieuw boek. Je kunt wel raden, van wien. □ □ □ 't Werd Jan benauwd om het hart. Hij had al een paar maal onrustig zitten draaien en was al eens half opgestaan, om naar meester toe te gaan. Maar nü kon hij 't niet langer uithouden! Hij gaf den onderwijzer te kennen, dat hij hem iets te zeggen had. Toch wilde 't home woord er niet uit, zoo/lang Dirk er bij was. Daarom ging meester met Jan in 't portaal. Daar barstte de jongen in tranen uit: 94 36. EEN IS GEEN ? Eén jokkentje schaadt niet zoo/ veel! Eén klein bedrog zou hind'ren? En neemt men van een groeten7 hoop Maar één, zou die verminderen? Eén kleine ongehoorzaamheid Wordt stellig licht vergeven, En wie maar ééns zijn woord niet houdt, Heeft niet zooveel misdreven. Eén ongelukje heeft men licht Door onvoorzichtig wezen, En wie maar ééns onmatig is, Heeft die zop veel te vreézen ?.... In 't kwaad is éénmaal reeds te veel, En 't blijkt in zulke zaken Nog bovendien, hoe men vergeet, Dat vele kleintjes, eer men 't weet, Te zaam één gro^te maken. 37. VAN BUITEN GEZIEN. Dagelijks kom ik voorbij het huisje van oude Geerte. Nog nooit hebben we ook maar één enkel woord gewisseld, en toch groeten we elkaar als oude bekenden. Kan het ook wel anders? Ik heb immers gedeeld in haar lief en haar leed; want, al heb ik ook nooit een kijkje in haar woning genomen, toch heb ik dikwijls een bük kunnen werpen in haar hart. Het was op een gurel herfstmorgen. De regen klet- 95 terde neer op de straten, en de wind zwiepte de natte takken van de ontbladerde boenen tegen elkaar. Als naar gewoonte kwam ik voorbij Geertes huisje; maar tevergeefs zocht ik haar vriende¬ lijk gezicht: de groene vensterluiken waren gesloten.„Zeker een sterfgeval in de familie," dacht ik. ;~ Een paar dagen later zat Geerte weer op haar oude plaats voor het venster. Ze was in de rouw; een kleine dreumes stond naast haar. Toen begreep ik, wat er gebeurd was: Geertes ienige zoon was gestorven. en nu had Grootmoeder haar kleinkind bij zich in huis genomen. Jaren gingen er voorbij en langzamerhand groeide het kleine kereltje op tot een sterken jongen, 's Morgens zag ik hem naar school stappen. Als Grootmoeder hem dan tussaÜen de gordijntjes door nakeek, zoilang ze hem kon zien, merkte ik wel, hoeveel ze van haar kleinzoon hield en — ü°e trotaeèrze op hem was! 's Zomers zat ze dikwijls op een stoel voor haar huisje, om te genieten van het warme zonnetje, terwijl hij de bloemperken in orde hield, of in dei moestuin bezig was. Eens zag ik, hoe hij een roos plukte en in haar grijze haren stak. Hoe vriendelijk was toen de glim- 96 lach, waarmee de grootmoeder haar jongen bedankte! Weer kwam ik voorbij Geertes woning. Juist ging de deur open. Op dej drempel verscheen de oude vrouw met haar kleinzoon. Maar nu was hij heel anders gekleed dan gewoonlijk. Een blauwe pijjekker hing losjes om zijn breide schouders, en op zijn bruine haren stond zwierig de matrozenmuts. Voor het laatst omhelsde hij zijn grootmoeder. Ik zag, hoe zwaar het de arme vrouw viel, haar lieveling te zien vertrekken. „Tot weerziens!" riep hij haar nog toe. „God geve het!" snikte het oudje. Geregeld zat Geerte weer op haar oude plaats voor het venster te breien; maar het was, of er een wolk op haar voorhoofd lag. Soms blonk in haar logen weer een vrlolijke glans! Dan had ze zeker goede tijding van Janmaat ontvangen, een vriendelijke^ groet, een hartely*kej brief. Maar och, als de storm langs haar huisje gierde, dan keek oude Geerte bedrukter dan ooit. Dan dacht ze vol zorg aan haar besten jongen en aan de gevaren, die hem bedreigden — daar ginder op de wilde zee. Het was op een mooie! morgen in Mei. De bloemen bloeiden, de vogels zongen: alles was vol lust en leven! Voor mij uit stapte een stoer matroos. Hoe dichter hij bij Geertes huisje kwam, hoe harder hij liep. Zijn muts stond zof zwierig op zijn bruine haren Was dat niet ? Maar zie, daar ging de deur van Geertes woning open, en op deJ drempel stond plotseling de oude vrouw! Ze stak haar armen uit. „Willem!" — „Grootje! Beste Grootje!" — en de kleinzoon drukte zijn grootmoeder aan het hart. Dagelijks kom ik voorbij het huisje van oude Geerte. 97 Nog nooit hebben we ook maar één enkel woord gewisseld, en toch zijn we oude bekenden. Kan het ook wel anders? Ik heb immers gedeeld in haar lief en haar leed? 40. DE LEVENSGESCHIEDENIS VAN EEN DUBBELTJE. Daar lig ik in de pet van een ouden orgeldraaier. Je kunt toch nooit weten, hoe een dubbeltje rollen kan. Het is al jaren geleden, dat ik mijn levensloop begonnen ben. Mijn geboortejaar staat me niet duidelijk meer voor derf'geest: door de/ tijd is de herinnering daaraan een beetje afgesleten. Maar ik geloof, dat ik in Utrecht voor het eerst het daglicht aanschouwde in een groot en deftig * huis. Met een massa kameraden werd ik de wijde wereld in gestuurd. Al gauw kwam ik terecht op een groot kantoor, vanwaar ik in gezelschap van een troepje rijksdaalders en guldens verhuisde naar de| buidel van een jong matroos, die zijn gage beurde. in Wooed es Beeld VI 7 98 Wat was het een vrotlijke jongen, die Janmaat! „Het geld is rond, omdat hét rollen moet," zei hij, en het duurde dan ook niet lang, of mijn groïtere makkers waren één voor één, soms ook wel bij groepjes te gelijk, uit zijn zak verdwenen, terwijl ik alleen mijn plaatsje had behouden. „Je hebt het ruim alleen, klein ding," zei de luchthartige zeerob; „dat is drommels ongezellig voor je." Net kwam er een arme stakker voorbij. „Hëi daar, vadertjeI Ik moet weer het ruime sop in, en nu heb ik nog zorn stumper van een weeskind bij me, dat ik niet wil meenemen naar de groéte Oost." „Dank u vriendelijk," zei de oude man; maar Janmaat schoof zijn pruim naar links, en antwoordde: „Houje maar taai, en breng het maar gauw naar den bakker." Zo/ gebeurde het ook. Ik was blij, dat ik goed en wel bij den bakker in de toonbankla lag, want mijn tweede baas stond me niet bijzonder aan: de man had zulke vieze vingers, en ik was toen nog zo/n echt neuswijs ding, en niet weinig trotsetf op mijn blinkend kleedje. Nu ik ouder geworden ben, begrijp ik heel goed, dat ik een he/e uitkomst voor den ongelukkigen stumper geweest moet zijn. Bij den bakker in de la trof ik een heel gezelschap aan. Ik viel daar midden in een troep andere geldstukken, die al heel wat van de wereld hadden gezien, en met minachting op me neerkeken, omdat ik zo/ weinig te vertellen had. Maar de bakkersvrouw had me opmerkzaam aangekekèn. Niet lang duurde het, of ze riep haar dochtertje bij zich. „Kijk eens, Suze," zei ze, „ik heb zoéeven een spiksplinternieuw dubbeltje ontvangen; dat mag je in je spaarpot doen." Het kind was bijzonder met me in haar schik, en ook 99 ik zou dolgraag nog wat bij haar gebleven zijn; maar ze het me door een nauwe sleuf in een donker hol vallen, " waar ik boven op een hoop centen terecht kwam. „ Nu heb ik bijna genoeg, om Moe een sleutelmandje voor haar verjaardag te ko/pen!" hoorde ik de kleine meid nog roepen. Dat troostte me een beetje; want ik begreep, dat ik dus niet zo/ bijster lang in mijn donkere gevangenis zou blijven opgesloten. Op zekere^dag kwam Suze dan ook, en zei: „Komaan, morgen is Moe jarig; vandaag zullen we ons vette varkentje slachten!" — Pats! Daar sloeg ze de/ ste/ien spaarpot stuk! / * Van toen af heb ik een veelbewogen leven geleid: van den winkelier ging ik naar den slager, van den slager naar den schoenmaker, en zo/al verder. Ik heb gewoond in de volle beurzen van rijke kooplui, en in de versleten portemonnaies van arme weduwen, tot ik eindelijk op een goede/dag, ik bedoel: op een kwade/ dag, belandde bij een rijken vrek. / Mijn gierige meester deed een kast open, en borg mij in een la, die tot opschrift droeg: Rijkdom en een dubbeltje kennen elkander. Ik vond er nog heel wat andere dubbeltjes bijeen. Na een poos werden we door magere vingers in stapeltjes gezet, en daarna in papiertjes gerold. Daar lagen we nu in stikdonkere/ nacht, dicht opeen gepakt, als haring in een ton. Neen, dan was het in Suze's spaarpot duizendmaal gezelliger. Die aardige, kleine meid schudde ons zo/nu en dan eens duchtig door elkaar Dat hield er de wo/lijkheid een beetje in! Hoeveel jaren ik in die treurige gevangenschap heb doorgebracht, kan ik onmogelijk zeggen. Maar terwijl we al aan onze verlossing wanhoopten, bleek de redding nabij: onze gevangenbewaarder stierf en zijn bloedverwanten kwamen, om zijn geld en goed samen te verde/len. Kasten 100 en. laden werden geopend, en zot werden we na lange jaren van opsluiting uit onze cel bevrijd. . Het was me net, of ik voor deA tweede» keer geboren was. Hoe heerlijk lachte me weer hei woelige, bedrijvige leven toe, na de akelige afzondering in zoé'n enge kluis! / Zof^ begon ik een nieuweA tocht door het leven. Ik zwierf van hoog naar laag, van oud naar jong; hier werd ik zonder nadenken uitgegeven, daar met dankbaarheid ontvangen. Zo* ook nu. Want daar lig ik in de pet van dien ouden orgeldraaier, zorals ik in het jbegin al zei. Hij herkent me niet, de arme man; hoe zou" hij ook! De meeste dubbeltjes lijken immers op elkaar als twee droppels water! Maar ik ben hem niet vergeten, al is hij met de jaren ook nog zoi veranderd. Strompelend loopt hij langs den weg; zijn léne been is van hout. Zeker heeft hij op zee een ongeluk gekregen, terwijl hij bij vliegend stormweer de zeilen moest reven. Nu zwerft hij langs de straten, als een arme orgeldraaier. Hij had waarlijk wel een beterei oudey dag verdiend! Aan een ongelukkigen, ouden stakker heeft hij me in zijn jeugd weggegeven, en kijk, ik ben weer bij hem teruggekeerd, nu hij zelf zofn ongelukkige, oude stakker geworden is. Toch ben ik bang, dat ik hem niet lang gezelschap zal mogen houden. Maar daarom niet getreurd! Mijn helle leven was niets anders dan een afwisseling van komen en gaan. Geld is immers rond, omdat het rollen moet? □ □ □ 101 41. VRAAG- GEEN DANK ndank, dat is 's werelds loon 't Is zoi vaak bewezen. Daad'lijk zijn er velen klaar Met te roepen: „Help me maar, „'k Zal u dankbaar wezen!" Maar pas zijn ze uit dei nood, Of, je moet maar weten: Wat er voor hen is gedaan, Wie hen trouw heeft bijgestaan, Zijn ze alweer vergeten. Zit je zelf eens in de/ brand, Heb je hulp van no/de, Tast maar dapper in uei zak, En je krijgt met groot gemak Helpers — om den broMde. 't Gaat gelukkig niet altijd, Als ik zei daareven: Dikwijls woont in 't harte dank, Zonder zich in woordenklank Luide lucht te geven. Maar, schoon ondank je misschien Wel eens bitter griefde, Helpen is en blijft een plicht, Dien7 men om geen loon verricht, Maar uit broederliefde. Zit een stakker in den brand, Heeft hij hulp van noêde, Vraag dan niet naar dankbaarheid: Wie met and'ren mede lijdt, Helpt niet — om den broïde! 102 42. DE PRINS-HENDRIXSTICHTING. Het is maar een onaanzienlijk vissersdorp, het NoordhollandsSte plaatsje Egmond-aan-Zee, en toch —wat al verhalen zoiS het kunnen vertellen uit zijn verleden! Met alleen heeft het in oude tijden vaak de vlammen van den oorlog gezien, maar ook vro/ijke jachtpartijen, als ridders en jonkvrouwen zich vermaakten met het geliefkoosde weispel. Zijn strand is getuige geweest van smartelijk afscheidnemen en gelukkig wederzien, van ontzettende zeerampen en welgeslaagde redding. Later hopen we eens gelegenheid te vinden, naar enkele van die verhalen te luisteren; vandaag willen we alleen maar een bezoek brengén aan gindsoh gebouw, dat door zijn grootte en zijn nieuwerwetsch^lvbouwtrant zo/scherp bij de overige dorpswoningen afsteekt. Voor dei/ hoofdingang zitten een paar oude mannen op een bank. Hun haren zijn grijs en hun gezicht is met diepe rimpels doorploegd; maar hun dogen zien ons nog wakker en vol levenslust aan. Hun gebruinde wangen en vereelte handen vertellen ons, dat ze een werkzaam leven in de frissdbe lucht achter de\ rug hebben. En zodf is 103 bet ook: het zijn oud-varensgasten, die in dit gebouw hun laatste dagen slijten. Lang hebben ze rondgezworven op de groJte zee, die zich achter deze duinen uitstrekt. Wat al vreemde streken hebben ze gezien, wat al gevaren hebben ze getrotseerd! Maar nu zrjn ze te oud geworden, om nog langer de zeilen te hijjjalïeh en de ankers te winden; nu zijn ze te stram van leden, om nog langer als katten te klimmen in het want! Ze zijn oud en — arm. Medelijdende mens^pien hebben deze inrichting gesticht, om aan behoeftige zeelieden een onbekommerde/budejrtlag te bezorgen. Aan hun hoofd stond Prins Hendrik, de broer van KoniDg Willem den Derden. Hij kwam naar Egmond en legde dei eersteil steen voor het gebouw; hij gaf veel geld; hij gaf ook zrjn naam, en naar hem heet dit toevluchtsoord de Prins-Hendrikstichting. In het begin was de Prins-Hendrikstichting veel kleiner dan nu, en alleen bestemd, om bejaarde en hulpbehoevende inwoners van de gemeente Egmond te herbergen. Later werd besloten, ook andere zeelieden op te nemen, en z/o werd het gebouw herhaaldelijk uitgebreid. Want het waren er heel wat, die een plaatsje kwamen vragen, en geen wonder: de oudjes vinden hier een gezellig tehuis. Het gebouw bevat tal van kleine kamertjes, vriendelijke vertrekjes, waarvan de wanden meestal alleraardigst zijn versierd. Daar houden de verpleegden zich bezig met allerlei arbeid: deze breit netten, een ander tuigt een klein scheepje op, een derde weet aardige snuisterijen samen te knutselen van schelpjes i die hij aan het strand heeft gezocht. Want leegzitten kunnen ze niet. Ga maar eens mee naar de werkplaats! Zie je daar dien verweerden zeerob bezig met het verstellen van zijn pijjekker? Bewonder je niet de vaardigheid van zijn kameraad, die zijn schoenen opflikt als een echte Jan de Lapper? En 104 hanteert gindsade grijskop niet deyhamer als een volleerd timmerman? Neem ook eens een kijkje in dei tuin!Zijn de paden niet netjes geharkt, is het onkruiJ niet zorgvuldig gewied ? Uit de/ weg voor die twee pikbroeken! Ze hebben een mand vol groente uit de/ moestuin gehaald en brengen die naar de keuken, waar de oude scheepskok voor het brandende fornuis staat, om voor het middagmaal te zorgen. En nu naar de groite gezelschapszaal! Daar wordt onder het genot van een pijp tabak menig uurtje genoeglijk doorgebracht! Want Janmaat is een gezellig praatvaar! Hij heeft veel gezien en ondervonden in zijn avontuurlijk leven, en weet je dat heel smakelijk te vertellen. Maar wanneer de oudjes höAren, hoe de stormwind door 105 de duinen spookt en het water van de Noordzee hoog opzweept, staat hun gezicht ernstig en bezorgd. Dan denken ze aan de arme schepelingen, die bij dit noodweer in doodsgevaar verkeéren, en vertellen ze elkaar van de bange ^ogenblikken, die ze zelf op de golven hebben doorleefd. Egmond is, zoèals ik zei, maar een onaanzienlijk vissdffersdorp, maar voor onze oude zeelui is het een uitgezocht plekje. Al slijten ze hun laatste levensdagen op het land, de onafzienbare watervlakte, waarop ze het grootste deel van hun leven hebben rondgezwalkt, is dichtbij. Bijna daaglijks zoeken ze haar op. Het ruiarifen van de golven klinkt hun in de ^oren als muziek. Vaak vlijen ze zich neer in het rulle zand van.de duinen. Dan laten ze hun ^ogen gaan over de* groitejl plas en drolmen ze van hun jonge jaren. 106 We bevinden ons op een morgen in Juli aan het station. Op het perron begint het al levendig te worden, want de komst van de/trein is ophanden. Spoorbeambten sleppen op lage karretjes vrachtgoederen aan, die straks in de goederenwagens moeten worden geborgen, en nu al vast tot gropfe ho/fpen opgestapeld worden. Langzamerhand neemt de drukte toe. Verschillende passagiers komen, na aan het loket een plaatskaartje te hebben genomen, op hun gemak aanwandelen. Ze hebben deX tijd nog, en drentelen kalmpjes rond. Daar komt een heéle familie, papa, mama met drie dochters en een zoon, pratend en lachend aanloefpen. Ze dachten zich verlaat te hebben, en kijken vrolijk verrast rond, nu ze bemerken, dat de trein, waarmee ze vertrekken moeten, nog niet eens aangekomen is. Al voller en voller wordt het op het perron. Hier en daar staan de reizigers in groepjes bijeen, en kijken uit 107 langs dWrechte/spoordijk, of in de verte de rookpluim van de'locomdtief nog niet te zien is. De meesten zijn in een luchtig reiskostuum gekleed. Zij ontvluchtende benauwde stad, om buiten te gaan genieten van het mooie weer en de prachtige natuur. De 'een gaat zijn tenten opslaan in de omstreken van Arnhem of Nijmegen, een ander denkt zijn vacantietijd te slijten in de bossphen van het Gooi. Sommigen gaan wat uitrusten in het vriendelijke Geuldal, anderen zoeken herstel van gezondheid aan het strand van Zandvoort of Scheveningen. Maar velen zijn niet tevreden met wat het vaderland te zien en te genieten geeft. Ze willen vreemde landen bezoeken, waar onstuimige rivieren door kloven en dalen bruisen en hooge bergen hun besneeuwde kruin door de wolken boren. Stampend en blazend komt eindelijk de locomotief aanrollen met een langejtf sleep van wagens achter zich. Onder de gro/te kap, die zich over het perron welf*, is het eensklaps vol gedruiscX Een zenuwachtige haast maakt zich van de menigfe meester. De conducteurs zijn al van de loopplank gesprongen en openen de portieren, om aan de aankomenden reizigers gelegenheid tot uitstappen te geven. Kruiers in witte kielen dringen naar voren, en bieden hun diensten aan. De wachtende passagiers stormen op de wagens toe, om een plaatsje te veroveren. Goederenwagens worden gelost en geladen; karren rijden af en aan: alles woelt en krioelt dooreen. Eén is er evenwel, die te midden van al die verwarring geen /ogenblik zijn kalmte verliest; dat is de stationschef. Rustig geeft hij zijn orders; beleefd staat hij een verlegen passagier te woord; voorkomend helpt hij een onervaren reiziger terecht. Niet lang duurt het, of de meeste reizigers zijn ingestapt. Voor de openstaande portieren verdringen zich vrolijke groepjes. Ze hebben vrienden of bloedver- 108 wanten uitgeleide gedaan en wensooen hun met een stevige/ handdruk een prettige reis. Maar het zijn niet allemaal pleizierreizigers, die we hier zien. Kijk maar eens naar dien opgeschoten jongen daar! Het oude moëdertje, dat hem hèeft weggebracht, wisent haar tranen haastig weg en gaat op de te/nen staan, om hem een hartelijke/ afscheidszoen te geven. Ze, is zo/ bedroefd, nu haar zoon gaat vertrekken. Waar zou hij heengaan? Misschien heeft hij wel in het buitenland een betrekking gevonden, die hem in staat stelt, zijn oude moeder te onderhouden. O, hij is groot en sterk, en zal zijn weg wel vinden in de wijde wereld. Maar het scheiden van het oude, kleine vrouwtje, waar hij zo/zrveel van houdt, kost hem toch moeite. Ja, 't is, of ook m zijn oógeniets vochtigs begint te glinsteren. „Maar neen," denkt hij, „dat mag niet; ik moet mij goed houden," en na zijn hef 109 moedertje nog eens hartelijk omhelsd te hebben, verdwijnt hij in de coupé. De portieren worden gesloten. Een enkele laatkomer komt puffend en hijgend van de warmte en de inspanning aanrennen. Hij wenkt en roept, dat hij mee moet, en wordt nog juist bijtijds door een handigen conducteur naar binnen geduwd. Nu kijkt de chef op zijn horloge en geeft het te/ken tot vertrek. Zuchtend zet de locomotief zich in beweging. Hier en daar worden nog haastige handdrukken door het portierraampje gewisseld, met hoeden en zakdoeken wuiven vertrekkenden en achterblijvenden elkaar nog een laatst vaarwel toe, en weldra is de trein uit het oog verdwenen. Dampend en stampend vliegt de locomotief met haar langen", zwarte/ staart over de gladde rails. Hier en daar houdt ze een «ogenblik halt, om enkelen reizigers gelegenheid te geven, haastig uit of in te stappen. En dan gaat het weer voort, voort, in bliksemsnelle vaart! — Ginds strekken zich onafzienbare, drassige weiden uit, waarin het ijzeren stoompaard dreigt te verzinken Geen nood! Over een zware/, vaste/ dijk rent het verder met een wapperende/ rookpluim over zijn rug. — Daar golft een bre/de rivier, waarin het dreigt neer te storten HA, gelukkig! over een reusachtige brug bereikt het veilig den" andere/^ oever. — Het ijlt regelrecht op gro/te steden toe, waar het alles dreigt te vernielen en te verbrijzelen Maak je niet ongerust! Hoog boven de hoofden van de wandelaars vervolgt het zijn weg over trotsc/e viaducten, die door zwaar muurwerk worden gestut. — Daar verheft zich een grenspaal! Maar wat stoort het zich aan grenzen! Voort! altijd voort! In derf" vreemde weet het immers even goed de/ weg als in het vaderland! Het' wringt zich door nauwe dalen en beklimt hijgend de/ rug van de heuvels. Maar ginds 110 verrijst een muur van ho/ge bergen, waarop het in zijn dolle vaart te pletter zal k/pen Wees maar niet bezorgd! Door een lange/, donkere/ tunnel, dwars door de ijzerharde rotsen geboord, vliegt het ongehinderd verder, en verdwijnt in de/ donkere/ nacht van het binnenste der aarde. VV Spreekt lastertaal en logen: Bang voor het werken is hij niet — Dat zag ik met mijn Obgen; Want bij zijn arbeid, lieve vrinden, Mocht ik hem dikwijls slapend vinden 44. GEEN LUIAARD! ie Krelisbuur een luiaard hiet, INHOUD1). * 1 -r,T B1<1Z. 1. Waterratten 3 2. Het kan verkepfen! I . . 4 3. Het kan verke/ren! II 6 * 4. Madeliefje. 9 5. Onze gevleugelde vriendjes 10 6. Onvermoeide reizigers 24 7. Een oude rat in de val. 16 * 8. Goede Eaad 1Q 9. Toen ik nog in Zeshuizen woonde 19 *10. Snedig antwoord 23 11. Met kwaad bedoeld ' 24 *12. Een druiloor I '26 13. Hans Ik-zal . * 29 *14. Vaarwel aan 't Vaderland '. '. BI 15. De musoÉT en de spreeuw 32 *16. Het vinkje g. 17. Een nachtelijke aanranding. I 35 18. Een nachtelijke aanranding. II 37 "19. Op de heide 41 20. De geschiedenis van Hector. I \ 43 21. De geschiedenis van Hector. II 46 1) De nummers met een * gemerkt zijn versjes. Bldz. *22. Ter haringvangst 4'9 23. Van Frans en Hans 59 24. Brand! OD "25. Overbluft 59 26. Een gevoelige les gi 27. De eerste tramreis van juffrouw Evers. I ... 63 28. De eerste tramreis van juffrouw Evers. H . . 67 *29. Twee luilakken '.«.-... 70 30. De wondernoot. I 71 31. De wondernoot. II 73 *32. Jan Joosten .' .76 33. Stine, de heks. 1 78 34. Stine, de heks. II .82 *35. De grutjesteller 86 36. Een dag in angst. 1 88 37. Een dag in angst. II 91 *38., Eén is geen? .94 39. Van buiten gezien 94 40. De levensgeschiedenis van een dubbeltje . ... 97 "41. Vraag geen dank! ............ 101 42. De Prins-Hendrikstichting. 102 43. < Met dejf spoortrein 106 *44. «Geen luiaard! no □ .□