30 VER VAN HUIS ging, zou ze de trapdeur een eindje open laten en Ernst en zij zouden af en toe eens over de gang loopen en „dag" roepen, dan wist Peter dat ze dicht bij waren en kon roepen als 't noodig was, dan hoefde hij niet meer te zingen. „Kom eens even hier kijken, Petertje!" zei Ernst opeens. Met hun drieën stonden ze toen voor het raam en keken naar de maan, die zoo stil en rustig boven de boomen stond en een vredig licht over de slapende aarde goot. „Mooi, hé?" zei Ernst, „en weet je, Peter, nu zien vader en moeder altijd diezelfde maan. Is dat niet leuk? Ze zijn dus toch niet zoo heel ver weg." Ernst wist zelf niet hoe hij opeens aan die aardige gedachte kwam, maar hij troostte er zichzelf mee, en daarom ging hij door: „Zullen we nu aan moesje schrijven, dat jij altijd goed kijkt naar 't mannetje in de maan en vragen of moeder ONWEERSWOLKEN 31 daar ook naar kijken wil, dan weet je precies het plekje, ja, doen?" „Ja," zei Peter, „dat is leuk, en dan stuur ik altijd een groet naar de maan, dien neemt zij dan mee naar Indië, ja hè!" „Ik moet nu nog gaan werken, zul je nu niet meer bang zijn?" vroeg Ernst. „Ik kom zoo terug, 't is voor mij direct bedtijd," voegde Adrie er aan toe, en als ze al bijna de kamer af is, fluistert ze nog haastig: „De Heer is bij je, Petertje, je bent nooit,alleen, hoor!" Toen Ernst en Adrie weer beneden kwamen om verder te werken en hun boeltje netjes weg te ruimen, keek mijnheer hen eens even aan en Adrie zag dadelijk dat hij nog probeerde boos te kijken, maar het allang niet meer was. „Zoo," zeide hij, „is er familieraad gehouden boven? 't Was beter geweest dien kwajongen aan zijn lot over te laten," „Toe, mijnheer, wees u nou niet meer boos op Peter," vleide Adrie en legde haar hand vertrouwelijk op mijnheers arm, „Hij deed het echt niet uit stoutigheid, maar alleen omdat hij zoo bang is op zolder," „Wat een flauwert," riep Meta, „Niet waar, niks flauw. In Indië heb je geen zolders en daar sliepen we vlak bij vader en moeder, hier is 't heel anders!" Even was 't toen stil en dan zei mijnheer: „Zoo, is het 'm dat? Daar heb ik in 't geheel niet aan gedacht. Ga jij dan maar aan je broertje zeggen, dat hij voortaan een lampje mag hebben tot jullie boven zijn, maar dan ook geen ongehoorzaamheid meer, begrepen!" „O! dat is heerlijk, dank u wel," en weg vloog Adrie om Peter het nieuws gauw te vertellen en Ernst nam zich voor ONWEERSWOLKEN 35 gaan, daar zaten Bertus en Kees van Vliet, die mogen altijd vijf minuten eerder weg, omdat ze ergens anders wonen en met den trein heen en weer reizen. Zouden die nu ook moeten blijven?" dacht Adrie, ,,wie weet hoe laat ze dan pas thuis komen." Ina werd steeds onrustiger, smeekend keek ze telkens naar mijnheer, maar deze merkte niets, ging maar steeds door met geschiedenis. Eindelijk, zes minuten voor vieren, vijf minuten, vier minuten, nog altijd zegt hij niets en dan opeens is Ina opgesprongen en schril roept ze door de stille klas: „O! mijnheer! laat ze toch gaan, hun moeder zal zoo bang zijn. Zij hebben ook geen vader meer!" Verschrikt staart iedereen naar Ina, die vuurrood achter een ander meisje wegduikt. Een oogenblik heeft mijnheer boos opgekeken, maar dan worden zijn oogen vriendelijk. „Dat is waar ook. Jongens, maak als de wind, dat je weg komt!" 36 VER VAN HUIS Als hazen ging het tweetal er van door, en mijnheer ging naar Ina, die bevend van opwinding en verlegenheid op haar plaats zat. „Gelukkig, dat je me daaraan hielp denken, kind, je bent een flinke meid!" Nu is meteen de spanning verbroken, in de klas komt meer gerucht van schuifelende voeten en een enkel gefluisterd woord. Even later ging de bel en verlieten de meisjes ordelijk het lokaal, waa de jongens achterbleven om hun straf af te wachten. Nauwelijks buiten, begon Meta dadelijk tegen Adrie: „Zeg, hoe vond je dat nou? Ik heb altijd wel gezegd, dat die Ina een bespottelijk kind was. Ik vond het net goed, dat die jongens moesten blijven, wat heeft dat nu in vredesnaam er mee te maken, dat ze geen vader hebben!" „Nou en ik vond het dan juist flink van Ina, om zoo voor ze op te komen. Zij heeft ook geen vader en nou weet ze dat de moeders dan veel gauwer ongerust zijn, dat is het natuurlijk." Meta trok haar schouders op. „Jij spreekt dat malle schaap natuurlijk weer voor, maar iedereen vond het even gek, daar kun je op aan." „Mijnheer dan toch niet!" „O, mijnheer, die trekt Ina altijd voor." „Dat jok je." „Wel waar. Waarom mag Ina anders haar werk bij hem thuis komen maken en een ander niet?" „Dat weet je best, omdat Ina thuis geen rustig plekje heeft zooals wij." ,,'t Is toch voortrekken." „Niet!" „Wel!" „Nou, dan zal ik 't eens aan je moeder vragen," en Adrie stormde het huis in, regelrecht naar de huiskamer, waar ze ONWEERSWOLKEN 37 mevrouw met een stapel versteld goed in haar armen tegenkwam, „Mevrouw, hoor u eens even, wat vindt u daar nu van. Van middag op school heeft Ina van Dijk " „Hoor eens, lieve kind, als jullie gekibbeld hebben, moet je dat maar samen uitvechten, ik heb heusch wel iets anders te doen dan naar meisjesruzietjes te luisteren," en meteen is mevrouw verder gegaan. Verbluft bleef Adrie staan, en Meta lachte haar hard uit. „Mispunt," schold Adrie, en ging de kamer uit. Diep ongelukkig ging ze naar boven. Daar had je 't nu weer, wat ze hier altijd zoo akelig vond. Vroeger thuis, was moeder nooit zoo druk of ze had nog tijd om naar alle verhalen te luisteren, en moeder wist altijd raad en maakte het weer goed als er iets naars was. Maar hier kon 't ze gewoonweg niks schelen wat er gebeurde, dat was het 'm, wat alles zoo akelig maakte, 't scheelde ze niet. Driftig poetste Adrie een paar dikke tranen weg. Die Meta is ook een echt naar kind. Wat doet ze dat ook te zeggen van Ina en van mijnheer, 't Is natuurlijk alleen om haar te plagen, omdat ze weet, dat zij van Ina houdt en van mijnheer ook. Maar nou weet ze, wat ze doen zal. Morgenochtend maakt ze Meta niet wakker, dan komt ze lekker te laat aan 't ontbijt en ze helpt haar ook niet meer aan haar sommen, en ze kan in 't vervolg haar bed zelf afhalen, al is ze nog zoo laat. Adrie klemde vastberaden de lippen op elkaar, knikte een paar maal heftig met het hoofd en ging toen met een paar felle, booze oogen naar beneden. In de gang kwam ze Petertje tegen, die dadelijk haar hulp inriep om de boodschappen voor hem op te schrijven. „Geef dan maar hier, zeurpiet," en kortaf trok Adrie haar broertje het papiertje en potlood uit de hand. „Zeg op, wat moet je halen?" 46 VER VAN HUIS Toen trokken ze allen babbelend weer naar de stad terug, de heerlijke, bange, avontuurlijke middag was voorbij. Peter was de held van den dag. En achteraan liepen Adrie en Ina, ze hadden elkaar niet veel te vertellen, maar er was wel veel te denken; maar van dien middag af was de hechte vriendschap tusschen die twee, toch zoo verschillende meisjes, gesloten. IV. OVER BRIEVEN EN ONGELUKKEN. 't Liep al tegen de zomervacantie. Het weer was buitengewoon warm en maakte ieder loom en slaperig, wat al heel ongelukkig was, juist nu er voor eind-rapporten hard gewerkt moest worden. Ernst had een fijn plekje gezocht en zat met zijn boeken en schriften in de schaduw achter het tuinhuisje. Adrie lag languit in het gras en keek door haar half gesloten oogleden meer naar de bloemen en de blauwe lucht dan in haar boek. 't Was doodstil in den tuin, geen windje beroerde de bladeren en de zon blikkerde hel in de ramen van de achterkamer. Bijen zoemden van bloem tot bloem. Adrie volgde met de oogen zoo'n gouden bij, die vlijtig en onvermoeid van de eene bloemkelk in de andere kroop. Zou zoo'n bij nou echt denken? Zou hij zoo'n haast maken om maar veel honing te verzamelen, omdat hij weet dat de menschen hem het meeste afnemen en hij bang is anders misschien niets over te houden? Toch leelijk eigenlijk, om die diertjes hun voorraad af te nemen. Verbeeld je, dat er. eens een reus kwam, die onze inmaak uit den kei- 50 VER VAN HUIS wil bij alle moeilijkheden." Prettig dat je nu een vriendje hebt, want ik was al bang dat mijn kleine vent het wat eenzaam had. En hoe gaat het met jou schoolwerk? Daar schreef je niets van. Je denkt toch niet meer aan je fluit dan aan je werk? Denk er om, jongen, flink leeren!" Als jullie dezen brief krijgen, ben je al bijna een half jaar weg, dan nog maar drie zulke poosjes en we zijn weer bij elkaar. Dan komen we zes lange maanden bij jullie. Houdt dat maar in 't oog, dan zul je eens zien hoe de tijd vliegt. Als er soms eens oogenblikken komen die moeilijk zijn en je zoo heel erg graag alles aan moeder zou vertellen, denk er dan maar aan, dat de Heer altijd luisteren wil als Zijn land iets te klagen heeft, en dat Hij nog beter helpen kan dan vader of moeder." Moeder vertelde ook allerlei grappige verhalen van alles wat er na den laatsten brief gebeurd was. Met z'n drieën zaten ze te lachen en te geniéten van moeders gezellig gebabbel en vergaten den tijd, totdat de klok één helderen slag deed hooren en Ernst verschrikt riep: „O! Adrie, daar slaat het al half zes en je hebt nog niet gedekt voor mijnheer De Groot!" Als een stormwind vloog Adrie naar binnen om de vervelendste van al haar plichten te vervullen. Mijnheer De Groot was een echte brombeer. Zoolang Adrie nu al voor hem tafeldekte, had hij nog nooit gelachen of een vriendelijk woord gezegd. In 't begin was ze telkens tegen hem gaan babbelen, maar hij had haar al gauw aan 't verstand gebracht, dat hij daar niets van hebben moest. Meestal zat hij, als ze binnenkwam, met een brommig gezicht de krant te lezen. Brr, 't was eigenlijk een griezelige man. Op haar kloppen kreeg Adrie een kortaf „ja" te hooren. Vlug opende ze de deur en stapte haastig binnen, „Dag, mijnheer!" „Je bent laat, maak wat voort, asjeblieft!" 52 VER VAN HUIS Ernst was het met haar eens en samen gingen ze er op uit, een stuk van de oude pijp bij zich, om zoo mogelijk een precies gelijke te krijgen. Na lang zoeken vonden ze eindelijk een pijp, die wel wat met de oude overeenkwam, alleen was deze volgens Adrie nog mooier. „Hoeveel kost deze, mijnheer?" vroeg Ernst. „Drie gulden, jongeheer!" „Drie gulden," schrok Adrie, „maar zooveel hebben we niet." „Ja, dan zult u een andere moeten kiezen." Maar geen andere leek op de oude. „Zullen we 'm betalen van 't geld, dat moeder meegaf voor geval van nood?" fluisterde Ernst. „Is dit nu een geval van nood?" fluisterde Adrie terug. „Ja, dat geloof ik wel!" „Nou, laten we 't dan maar doen." Gelukkig mochten ze de pijp dadelijk meenemen, de winkelier kende hen wel. „Hij zal er vast wel blij mee zijn, denk je ook niet?" zei Adrie op straat tegen Ernst. „Zag je wel wat een beeldig doosje er bij is? Precies de vorm van de pijp en met groen fluweel van binnen." „Natuurlijk is hij er blij mee, die andere was toch maar een oud, vies ding." Met een kopje thee op een blaadje, en de pijp in 't opengeklapte doosje, zoodat je 't fluweel goed zien kon, stapte Adrie naar boven. „Als 't u blieft, mijnheer. Ik heb een nieuwe pijp voor u gekocht," en met een rood verlegen gezicht, legde Adrie hem voor mijnheer De Groot op tafel. Met een verachtelijk gebaar legde deze, zonder naar de pijp of het doosje te kijken, zijn krant er bovenop. „Zoo! Daar dacht je je onhandigheid zeker weer goed EEN GROOTE TELEURSTELLING 55 „O! vast wel, je zult het zien. Dan wordt het al zoo echt, hè, als je op de H. B. S. bent, zoo studeerachtig, vind je niet?" „Ja, maar 't duurt toch ontzettend lang voor ik zendeling ben." „Jammer, dat ik een meisje ben, anders werd ik ook zendeling." „Weet je wat jij dan worden moet, zendelingevrouw, net als moeder." „Hè, ja, als dat kon!" „Natuurlijk kan dat," zei Petertje, die vol aandacht zat te luisteren, „dan trouw je met Ernst." „Malle jongen, je trouwt nooit met je broer," lachte Adrie. ,,'t Is wel jammer, maar dan maar met een anderen zendeling. Zeg, en dan moesten we dicht bij elkaar komen, dat zou leuk zijn!" „Ja, en ik word geen zendeling, dat is veel te moeilijk, maar ik ga muziek leeren, heel erg goed, en dan kom ik om de beurt bij jullie om muziek voor de inlanders te maken, dat vinden ze zoo mooi. Doen?" Zoo fantaseerden ze nog een heele poos door. Ernst genoot volop van zijn vrijen middag. Dat was in lang niet gebeurd, dat hij zoo zorgeloos door de hei kon dwalen. Heerlijk! Toch vielen de dagen, die nog volgden, hem erg lang; aan wachten schijnt nooit een eind te komen. Maar eindelijk, eindelijk werd het Woensdag, nu zou hij het weten. Met bonzend hart ging hij naar school. Zou het de laatste keer zijn? Zoo'n laatsten morgen voor de vacantie kwam er van leeren nooit veel. De aandacht was dan ver te zoeken. Er hing spanning in de klas voor wat komen zou, en niet het minst in de zevende, want voor velen uit die klas hing er heel wat van het rapport af. Om halftwaalf kwam mijnheer De Vlugt binnen, 't Werd 56 VER VAN HUIS doodstil in de klas. Ernst deed zenuwachtig gejaagd zijn handen open en dicht. Verscheidene jongens hadden hun rapporten al gekregen. Karei ook, met mooie cijfers, zei mijnheer. O, nu kwam hij aan de beurt. Het bloed golfde hem naar 't hoofd, wonderlijk danste alles door elkaar, 't Eerste oogenblik verstond hij niets, maar dan opeens met een felle vreugde ging het door hem heen, hij was er. Wel niet schitterend, met deze cijfers zou hij op het nippertje op de H. B. S. worden toegelaten, maar wat gaf dat, hij was er toch. Met stralende oogen keek hij mijnheer aan, die hem nog eens extra om zijn vlijt en volharding prees. „En nu maar eens echt vacantie houden, Ernst, maar veel naar buiten, jongen," zei mijnheer, toen hij hem 't rapport overreikte. Toen de bel ging, buitelde Ernst bijna de bank uit, zoo'n haast maakte hij om weg te komen. Buiten stond Adrie hem al op te wachten. „En?" „Ik ben er hoor, fijn! fijn!" Daar kwam Peter ook al aanhollen. „Ik ben er, Petertje." „O, gelukkig en ik ben ook overgegaan." „Ik ook," zei Adrie. Toen, onder het naar huis loopen werden de cijfers bekeken. Adrie had een schitterende lijst, geen enkel cijfer minder dan zeven. Peter had verscheidene zessen en één viertje, dat was jammer. Karei was zeven punten boven Ernst, dat scheelde toch wel veel. Nu gauw naar huis om 't heerlijke nieuws te vertellen. Mevrouw, die juist bezig was pap te koken, zei: Gelukkig dat het goed is, kinderen. Leg de rapporten maar in de huiskamer, straks zal ik ze wel inzien. Ernst wachtte vol ongeduld op mijnheers thuiskomst, en EEN GROOTE TELEURSTELLING 57 toen hij hem in de verte aan zag komen, holde hij hem gauw tegemoet en stak hem met een stralend gezicht zijn lijst toe. Mijnheer keek even vluchtig het rapport door, stak het bij zich en zei niet veel. Thuis gekomen, bestudeerde hij het heel lang en zei toen: „Ga, na tafel, eens even met me naar boven, Ernst, dan zullen we eens samen praten." Wat was dat nou? Was mijnheer niet tevreden? Een onbehaaglijk gevoel kwam even Ernst z'n geluksstemming storen. Maar, nee, onzin, hij was er immers, wat kon dan al het andere hem schelen! Straks ging hij dadelijk naar huis schrijven. Meta was het laatst van allemaal thuis gekomen en toonde aarzelend haar rapport. Met opgetrokken wenkbrauwen keek mijnheer het in en zei: „Zoo, meisje, durf jij met zoo'n lijst thuiskomen? Ik dacht dat je vroeger niet genoeg tijd voor je werk had, toen je thuis een handje mee hielp. Maar nu doet Adrie dat werk toch voor je, waarom ben je dan nu nog een punt teruggegaan?" Meta peuterde verlegen aan haar jurk. „Ik moet ook altijd Zaterdags die prijslijsten voor u rondbrengen," mompelde ze. „Meta, schaam je! Dat jij zoo'n slechte lijst meebrengt komt niet door dat werk van Zaterdagsmiddags, dat komt alleen omdat je je best niet doet. Je hebt je hoofd vol van andere dingen. Je moet nu je vacantie maar eens besteden, om wat bij te werken, ik zal je les laten geven en dan pak je maar eens flink aan, begrepen. Als je wilt, kun je heel goed, daar ligt het niet aan." Meta stond met neergeslagen oogen naast haar vader. Ze beet op haar lippen om haar ergernis te verbergen, maar tegenpruttelen durfde ze toch niet. Ze was jaloersch op Adrie, die nu een heerlijke vrije vacantie hebben zou, en 58 VER VAN HUIS zij zou eiken dag boven moeten zitten, wie weet hoe lang, 't was om te schreeuwen van akeligheid. Die vervelende Adrie ook, als die niet zoo'n mooie lijst had, zou de hare lang niet zoo zijn opgevallen. „En Adrie," ging mijnheer nu verder. „Jij moest nu je best eens doen om Peter met rekenen te helpen, want een volgend rapport moet die leelijke vier weg zijn." „Best, mijnheer," zei Adrie vroolijk. „Wij zullen dat samen wel opknappen, niet Peter?" „Lekker," dacht Meta, „nou heeft zij tenminste ook wat." Na 't eten ging mijnheer met Ernst naar boven. Mijnheer leunde achterover in zijn bureaustoel en keek het rapport nog eens door. Ernst wachtte gespannen op wat volgen zou. „Kijk eens, Ernst," begon mijnheer, „ik moet eens ernstig met je praten en ik ben heel blij dat ik beginnen kan met te zeggen, dat ik meer dan tevreden over je ben. Je hebt den laatsten tijd harder gewerkt dan goed voor je was, en ik heb dat toegestaan in de hoop dat je nog heelemaal bijgewerkt zou komen. Je hebt flink opgehaald, dat is waar, maar als ik je rapport inkijk, kom ik toch tot de overtuiging, dat het beter is dat je nog een jaar op deze school blijft." Als iemand Ernst opeens een emmer koud water over z'n hoofd gegooid had, had hij niet erger kunnen schrikken. Hij werd zoo bleek als een doek. „Maar 't is toch voldoende," bracht hij eindelijk met moeite uit. „Kom, kerel, wees nu flink en denk eens even goed na. Ik begrijp wel, dat het nu een erge teleurstelling voor je is, maar daar kom je wel overheen. Je rapport is op het nippertje voldoende. Ga je nu naar de H. B. S., dan blijf je volgend jaar stellig toch zitten en krijg je dadelijk een slechten naam. Kom je een volgend jaar rondom klaar er EEN GROOTE TELEURSTELLING 59 op, dan heb je het veel gemakkelijker en heb je kans altijd geregeld over te gaan." „Maar ik heb nu toch ook opgehaald, als ik zoo door doe, haal ik de rest toch ook nog wel in." „Dat is nu juist wat ik voorkomen wil. Je gezondheid lijdt er onder, jongen, en dat mag in geen geval." „Maar nu moet vader nog een jaar langer voor me be¬ talen en ik heb beloofd zoo gauw mogelijk klaar te zijn!" Als een noodkreet komt het over zijn lippen. „Een jaar langer op de Mulo is niet zoo duur als een jaar langer op de H. B. S., Ernst. Wees nu verstandig en trek het je niet aan, jij kunt het in geen geval helpen." „Laat het me toch probeeren, mijnheer, toe, als 't u blieft! Ik weet zeker, dat ik een volgend jaar wel overga!" „Neen, Ernst, 't spijt me heel erg voor je, maar ik kan het niet goedvinden. Ga nu maar gauw naar buiten, dat zal je goed doen en' niet kinderachtig zijn, hoor!" 60 VER VAN HUIS Met looden schoenen ging Ernst weg, niet naar buiten, maar langzaam, als droeg hij duizend pond op zijn schouders,, klom hij de trap op naar zjjn kamertje, waar hij zich op zijn bed neer liet zakken. Daar zat hij met brandende oogen voor zich uit te staren, zonder goed te kunnen nadenken. Alles vergeefsch, alles vergeefsch, hamerde het maar in zijn hoofd, wel voldoende en toch nog mis, mis, mis. 't Werd een ware marteling. Zijn zware hoofd zonk in z'n handen en zoo bleef hij roerloos zitten, als lamgeslagen van leed. Eindelijk vond Adrie hem daar. ,',0! Ernst, wat is er, wat doe je!" Moeilijk beurde Ernst z'n hoofd op en keek haar met oogen, donker van ongeschreide tranen aan. „Alles is vergeefsch. Mijn rapport is voldoende en toch mag ik niet naar de H. B. S." Een diep medelijden overweldigde Adrie. „Dat kan niet, Ernst, dat kan onmogelijk waar zijn. Van wie mag je niet?" „Van mijnheer. Hij zegt, dat ik dan 't volgend jaar toch blijf zitten." „Wat een onzin. Jij blijft niet zitten, je werkt zoo hard." „Dat mag ook al niet meer." „Wat niet? Hard werken?" „Nee." „Maar 't is afschuwelijk, 't is wreed!" Ernst knikt, de strakke uitdrukking blijft op zijn gezicht. „Nou zal ik nooit meer kunnen bidden," mompelde hij, meer tot zichzelf dan tot Adrie. „Ik heb zooveel gebeden, zóóveel en nu dit." „Ernst, wees toch stil," smeekte Adrie bang, „schrijf gauw naar huis, ik weet zeker dat vader en moeder 't niet goedvinden, die zullen best schrijven, dat je gaan mag." EEN GROOTE TELEURSTELLING 61 Ernst schudde zijn hoofd. „Geeft niks meer, voor er antwoord is zijn alle scholen al lang weer begonnen." „O, maar mijnheer moet het goedvinden, hij moet!" driftig stampte Adrie op den grond, „ik ga 't hem vragen," en met een besliste beweging draaide zij zich om en liet Ernst met een flauwe flikkering van hoop alleen. Adrie stapte kordaat de straat op en regelrecht naar het kantoor. Ze wachtte op haar kloppen nauwelijks het „binnen" af en stond een oogenblik later tegenover mijnheer. „Is 't waar, mijnheer, dat u niet hebben wilt dat Ernst naar de H. B. S. gaat?" begon ze direct. „Ja, dat is waar, moet je me daarvoor komen storen? Kon je niet tot vanavond wachten?" „Nee, dat kon onmogelijk, want Ernst ziet er uit om bang voor te worden. U moet heusch dadelijk goedvinden, dat hij wel gaat, anders wordt hij nog ziek, en ik weet heel zeker, dat vader en moeder 't ook hebben willen." „Zoo, is dat jou meening? Kleine meisjes moesten zich liever met haar eigen zaken bemoeien. Je behoeft je over Ernst niet ongerust te maken, dat is een verstandige jongen, die, als hij over de eerste teleurstelling heen is, best zal begrijpen, dat ons besluit voor zijn bestwil is, hij heeft jou voorspraak niet noodig." „O! u bent wreed, 't is heel leelijk van u! Die arme jongen heeft er zoo voor gewerkt." Met bevende lippen stond Adrie voor hem. „Hoor eens, Adrie, ik ben niet van plan jou precies uit te leggen waarom ik zoo handel en niet anders, dat zal ik wel aan je ouders verantwoorden. Ik raad jou aan je tong een beetje in toom te houden en niet direct zoo'n oordeel te vellen over dingen, die je niet begrijpt. Je deed vrij wat beter met Ernst uit den put te halen." „Maar 't is toch ook zoo vreeselijk voor hem," zei Adrie een heel beetje kalmer. EEN GROOTE TELEURSTELLING 63 al overspannen hoofd, deed hem alles zwart en somber inzien. Toen het eindelijk bedtijd was zag Karei met verwondering, dat Ernst, zonder eerst neer te knielen, zoo maar in zijn bed stapte en de dekens over zich heen trok, maar Karei durfde er niets van te zeggen, 't Is wel ellendig voor Ernst, maar 't is toch geen reden om zoo mal te doen. Wacht, hij zal hem even een beetje helpen. „Zeg, Ernst!" „Ja, wat?" „Zeg, ik weet wat, jö! Je moet het je niet zoo aantrekken, zeg!" „Och, loop!" „Nee, hoor nou 'es! Weet je wat we doen? Als ik nou op de H. B. S. ben, werken we zooveel mogelijk gelijk op en als mijnheer op school je een handje helpt, doe je 't volgend jaar toelatingsexamen voor de tweede." In een oogwenk zat Ernst rechtop. ,„Zou dat kunnen?" „Natuurlijk kan dat. Je hebt nou in vier maanden al zooveel opgehaald en nou heb je nog een vol jaar!" „Als 't maar mag!" „Waarom zou dat niet mogen? Je zegt er eerst niks van en als je dan denkt dat het gaat,'dan vertel je 't." Ernst keek bedenkelijk. Hij hield er niet van iets stilletjes te doen. Karei begreep al wat er in hem omging. ,,'t Is niet iets verkeerds, dus kun je gerust beginnen, zonder het te vertellen en later zeg je het toch!" Ja, dat was waar. Een stille hoop begon in Ernst op te leven. Als dat eens kon! lijtÉÉl Vol gedachten bleef hij naar de sterren liggen kijken, de slaap was ver te zoeken. Toch bleef hij nog tobben en was zijn hart vol onrust, totdat opeens heel zacht, bijna onhoorbaar een paar fluittonen zijn oor bereikten. Was dat Petertje? Nu nog? Ja, hoor maar! Heel zacht klonk van 't 64 VER VAN HUIS kamertje naast hem: „Ga niet alleen door 't leven, die last is u te zwaar!" Kleine lieve Peter, waarom speel je zoo laat nog op je fluit? Troost je jezelf, of wil je je grooten broer helpen? Wie zal het zeggen? M'^Y „En zooveel leeds te dragen, ga niet alleen!" Dikke tranen welden Ernst naar de oogen. O! nee, nee, niet alleen, hij wil niet alleen gaan. O, hoe heeft hij kunnen denken, dat het alleen ook wel gaan zou. De ban, waarin hij heel den dag gevangen heeft gezeten, brak eindelijk en met z'n hoofd onder de dekens, opdat Karei niets hooren zou, schreide hij zijn verdriet voor God uit. VI. WEER EEN ONGELUK EN DE GEVOLGEN. Dat werd een heerlijke vacantie! Bijna voortdurend warmte en zonneschijn. De boeren klaagden zelfs over de droogte, maar de vacanijehouders genoten volop. Ernst had zich gauwer dan iemand verwacht had over zijn teleurstelling heen gezet en deed nu braaf mee aan de vacantiepret. Stel je ook eens even voor, hij had veertien volle dagen een fiets mogen huren. Natuurlijk had hij het allang op Kareis fiets geleerd en nu trokken de jongens met een heele club er alle dagen op uit. Heele zwerftochten over de hei en door de bosschen werden er op touw gezet. En zelfs geen alpenklimmer of Noordpoolreiziger kon meer geniéten of grooter gevaren trotseeren, dan de jongens op hun tochten deden. In de morgenuren werd er gewerkt. Meta was tot haar WEER EEN ONGELUK EN DE GEVOLGEN 65 ergernis altijd tot twaalf uur druk met haar lessen. Adrie deed eiken morgen een uur sommen met Peter, en Ernst repeteerde één — en soms twee uur, zijn slechtste vakken voor zichzelf. Adrie mopperde daar wel over en zei dat hij wel mal leek, maar dan lachte Ernst eens even, zij wist immers niet welk doel hij had. Natuurlijk ontsloeg de vacantie niet van huishoudelijke plichten, maar nu de jongens ook trouw een handje hielpen, waren die werkjes gauw genoeg gedaan. De inmaaktijd bracht zelfs veel gezelligheid mee. Met z'n allen in 't prieel erwten doppen of boonen afhalen, terwijl de jongens om beurten voorlazen, was een pretje op zichzelf. Op zekeren dag waren ze allemaal weer uitgevlogen, behalve Peter, die in 't priëel vlijtig zat te kleuren, voor een wedstrijd uit de krant. Zorgvuldig koos hij de kleuren, en keurig netjes en sekuur bracht hij ze aan. Hij genoot er van zoo mooi als 't werd, net gedrukt, hij zou zoo wel uren door kunnen doen. „Hallo! Peter, ben je in den tuin?" Van uit het smalle steegje, dat achter den tuin langs liep, drong die stem tot hem door. „Dat is Klaas," dacht Peter en sprong vlug op om de poort open te doen. „Ga je mee, zeg? Ben je al klaar met kleuren?" „O, nee, nog lang niet, jij wel?" „O, al lang! Mag ik de jouwe zien?" „Natuurlijk, kom maar." Samen stapten ze den tuin door en gingen in 't priëel zitten. „Fijn wordt de jouwe," bewonderde Klaas. „Je krijgt vast den eersten prijs, dat zul je zien!" „Denk je 't echt?" vroeg Peter mét een kleur van plezier. „Beslist," zei Klaas met overtuiging. „Ga je nou mee, jó, Ver van huis 5 WEER EEN ONGELUK EN DE GEVOLGEN 69 van z'n hoofd. Nu had hij niet veel meer te vertellen. Mevrouw kwam naar boven en het drietal kroop achter de trapdeur weg, 't Onderhoud met mijnheer De Groot duurde maar kort en toen werd Adrie geroepen, die met looden schoenen mevrouw naar de huiskamer volgde. „Vooruit, ga mee," zei Klaas tegen Peter, ,,'t is onze schuld, we mqeten er Adrie niet alleen mee laten zitten." Dus kwamen ook de jongens binnen en Klaas ging regelrecht naar mevrouw en vertelde haar alles eerlijk. ,,'t Is dus alles mijn schuld," zoo eindigde hij zijn verhaal. „Nee, ik heb ook schuld," zei Peter, „ik heb gezegd, dat mijnheer Donderdags laat thuis kwam," „Als ik maar niet op dien hoed was gaan zitten," jammerde Adrie. „Jullie hebt dus alle drie schuld," zei mevrouw en zag er heel boos uit. „Klaas kan dadelijk naar huis gaan, en behoeft hier niet weer te komen, die vriendschap met Peter moet nou maar uit zijn." Klaas keek beschaamd voor zich en droop verlegen af. „En jij, Peter, gaat direct naar boven en naar je bed, ik wil je vandaag niet meer zien, 't is meer dan erg oudere menschen te bespotten, schaam je!" Toen verdween ook Peter met een diep bedroefd gezicht. Adrie bleef alleen met mevrouw achter. „Weet je wat nu 't gevolg is van die zoogenaamde grap?" Adrie schudde 't hoofd. „Mijnheer De Groot heeft met een maand de kamers opgezegd, 't Mag dan geen aangenaam mensch zijn, een flinke betaler is hij wel! En nu moet jij me maar eens vertellen waar je weer zoo'n huurder vandaan denkt te halen." „Dat, dat weet ik niet, mevrouw," stotterde Adrie. „Juist, dat weet je niet en je kunt het ook niet en daarom 70 VER VAN HUIS is 't zoo erg, dat het ook jou schuld is dat mijnheer De Groot weggaat. Wat was dat ook voor een lompheid, boven op dien hoed neer te ploffen!" „Ik schrok zoo, en zag hem niet." „Nee, jij ziet nooit wat. Maar zoolang we geen anderen huurder hebben, begrijp je zeker wel dat er van nieuwe jurken of mantels voor jou niets kan komen. We zullen de oude van Meta voor jou veranderen." 't Bloed vloog Adrie naar de wangen. Ze begreep heel goed, dat dit niet alleen was om geld uit te sparen,, maar dat het ook als straf bedoeld was. O, als 't moest omdat vader 't niet betalen kon, zou 't haar niet kunnen schelen, dan was 't geen schande. Maar nu Wat zou Meta lachen en Adrie gunde haar dien triomf niet. Toch durfde ze niets terug zeggen, ze wist maar al te goed dat mevrouw reden had om boos te zijn. Aan tafel heerschte een gedrukte stemming. De jongens, die nog van niets wisten, gluurden nieuwsgierig naar Adrie, die daar met neergeslagen oogen, stil haar bord zat leeg te eten. Peters plaatsje bleef onbezet. „Wat is er aan de hand?" vroeg mijnheer, die laat thuis kwam en direct het ongewone in de stemming merkte. „Mijnheer De Groot heeft met een maand opgezegd," vertelde mevrouw, terwijl ze met driftige bewegingen de soep opschepte. „Dat heb je er nu van als je vreemde kinderen in huis neemt en goed voor ze zorgt, dan leveren ze je zoo'n koopje." Adrie kromp even in elkaar, alsof ze een klap gekregen had. Dat „vreemde kinderen" deed zoo'n pijn. Ja, vreemden waren ze, vreemden en niets anders. Mijnheer, die medelijden kreeg met Adrie's bleeke snuitje, vroeg niet verder, straks zou hij er wel alles van hooren. Toen Adrie met een bord eten voor Peter naar boven ERNST KRIJGT NOG EEN KANS 71 werd gestuurd, volgden Ernst, Karei en Meta haar op den voet. Ze wilden allen dolgraag weten wat er eigenlijk gebeurd was. Op Peters kamertje werd alles haarfijn verteld en toen Adrie kwam bij het beteuterde gezicht van Klaas onder den grooten hoed, begon ze ondanks alles toch weer te lachen en de jongens lachten mee, maar Meta zei: „Ik begrijp niet wat daar nu voor leuks aan is, 't staat je mooi, om er nu nog om te lachen." „Hè, wat ben jij toch zuur tegenwoordig, flauwe meid," bromde Karei, maar Adrie keek beschaamd. „Als je nog eens naar mijnheer De Groot toeging, Adrie, misschien helpt dat," stelde Karei voor. „O! nee, voor geen geld, hij gooide me zoo de deur uit. Hij wil niet eens hebben, dat ik deze maand nog in zijn kamer kom." „Als ik het eens deed?" zei Ernst. „Durf je?" ,,'k Zal wel moeten." Toen ging Ernst naar beneden, in de hoop 't voor zijn broertje en zusje weer in orde te maken, maar geen vijf minuten later stond hij met een hooge kleur weer bij de anderen en vertelde dat ze allemaal 't beste zouden doen voorloopig mijnheer De Groot niet onder de oogen te komen. Zijn besluit stond onherroepelijk vast, hij ging weg. VII. ERNST KRIJGT NOG EEN KANS. „Adrie, ga jij Ernst eens even roepen!" zei mijnheer op een avond, toen hij Adrie in de gang tegenkwam. Adrie ging en even later verscheen Ernst in mijnheers 72 VER VAN HUIS werkkamer. Mijnheer zat daar in zijn bureaustoel met een schrift in de hand, precies zoo, als hij dien middag met het rapport gezeten had. Even liep er een rilling langs Ernst z'n rug. „Wat zou er nu weer zijn?" „Ernst, ik heb van morgen een schrift van je gevonden en eens ingekeken. Ik merk, dat je in de vacantie ook nog hebt gewerkt. Heb je nog meer gedaan dan dit?" Ernst kreeg een kleur. Daar had je het nou al. Had hij het toch maar niet zoo stilletjes gedaan. „Ja, mijnheer, ik heb ook meetkunde en geschiedenis gedaan." „Zoo. En waarom doe je dat, wat denk je daarmee te bereiken? Me dunkt dat je nu ver genoeg bent, om op je gemak in dit jaar klaar te komen." Toen werd Ernst z'n kleur nog dieper en terwijl hij mijnheer recht in de oogen keek, vertelde hij eerlijk het plan, dat Karei en hij hadden gemaakt. Mijnheer trok, als in gedachten, figuren op zijn vloeiblad. „En dacht je werkelijk, dat het je gelukken zou, jongen?" „Ja, mijnheer, ik geloof het vast." „Geef me ook je andere werk eens." Haastig zocht Ernst z'n schriften bij elkaar en reikte ze mijnheer aan. „Mooi, dan kun je nu wel weer gaan." Verwonderd ging Ernst weg. Wat moest dat nu beteekenen? Vond mijnheer 't nou goed, of niet goed? Nu wist mijnheer het gelukkig toch en hij had het niet verboden, dus kon hij er gerust mee doorgaan. Natuurlijk moest Karei er dadelijk alles van weten. „Nou, maar er zit vast meer achter, dat zul je zien," zei Karei. „Als pa zoo geheimzinnig doet, beteekent het altijd wat." Samen verdiepten ze er zich in wat het zou kunnen zijn, ERNST KRIJGT NOG EEN KANS 73 maar konden er geen oplossing voor vinden. Ze wisten ook niet, dat mijnheer met Ernst z'n schriften eerst naar mijnheer De Vlugt ging en daar een poos zat te praten en later naar den directeur van de H. B. S. Een paar dagen later werd Ernst weer binnengeroepen: „Kom eens bij me zitten, Ernst, ik heb je wat te vertellen." Ernst z'n hart klopte luid van verwachting, 't Zou zeker wel iets heel belangrijks zijn dat hij te hooren kreeg. „Ik heb je werk eens doorgekeken," begon mijnheer, „en ik heb daaraan kunnen merken, dat het je ernst is met het plan om volgend jaar toelatingsexamen voor de tweede klas te doen. Ik heb daar nog eens goed over nagedacht en vond dat het veel beter is op een school van de eerste klas af te beginnen en niet midden in een cursus binnen te komen rollen." Ernst's gezicht betrok. Daar ging dus zijn mooie droom! „Maar aan den anderen kant," ging mijnheer door, „heb je voor vlijt en volharding toch nog wel een kans verdiend. Nu ben ik gisteren naar den directeur van de H. B. S. geweest, heb hem je werk laten zien en heb hem gevraagd wat Ik met jou beginnen moest. En nu hebben we zoo afgesproken. Je mag 2 September een toelatingsexamen doen, slaag je daar voor, dan ga je nu dadelijk met Karei mee naar de H. B. S., zak je, dan ga je terug naar de Mulo ,en kom je volgend jaar in de eerste klas. Hoe lijkt je dat?" „Heerlijk," zei Ernst, met stralende oogen, „En wat zei de directeur? Dacht-ie dat ik wel kans had?" „Zeker héb je kans van slagen, maar vergeet niet dat de kans van zakken niet is uitgesloten. En denk er ook om, dat je nu niet hals over kop aan 't werk gaat, je hebt je vacantie veel te noodig. Je krijgt deze laatste weken tweemaal per week les van mijnheer De Vlugt en verder mag je niet langer dan een uur per dag werken, beloof je me dat?" 74 VER VAN HUIS „Ja, mijnheer," zei Ernst en gaf' zijn hand er op. Toen, natuurlijk, als de wind naar beneden óm het groote nieuws te vertellen en allemaal juichten ze met Ernst mee, allemaal geloofden ze heel zeker dat hij er komen kon. Wie nu gedacht zou hebben dat Ernst die laatste weken voortdurend over dat examen'zat te tobben en altijd met zijn gedachten bij zijn werk zat, had het glad mis. Als zijn uur werken, of de les voorbij was, dan rende hij naar buiten en was zoo vroolijk als hij na zijn komst in Holland nog niet geweest was. De frissche buitenlucht en de lange marschen, die hij maakte, deden hem ook zoo goed. Zijn oogen keken helder de wereld in en zijn bleeke wangen werden weer zoo bruin als in Indië. In die dagen scheen Adrie plotseling een voorliefde voor de krant te hebben gekregen. Nauwelijks viel hij 's avonds in de bus, of zij was er bij en had het kinderblad te pakken. Al verscheidene avonden was dat zoo gegaan en de jongens begonnen er haar al mee te plagen, toen ze op een keer opeens hard begon te gillen. Als een dolleman sprong ze rond, klapte in de handen en riep: „Peter, kom dan toch. Peter, kijk eens, kijk eens!" En toen Peter aan kwam hollen en in de krant keek,' daar waar Adrie's vinger wees, deed hij ook al zoo mal. In een oogwenk verdrongen ze zich toen allemaal om het blad en daar stond: Uitslag kleurwedstrijd. Eerste prijs, Peter Dorresteyn. „Hoe kan dat? Ik heb mijn plaat niet eens ingestuurd. Dat kan toch niet?" Peter keek verwonderd van den een naar den ander. Adrie schaterde het uit. „O! 't Is eenig. Ik heb hem voor je ingestuurd. Toen dien avond, je weet wel, van mijnheer De Groot, toen vond ik je kleurboeltje in den tuin en toen heb ik het even afgemaakt, 't Was toch bijna klaar, alleen de hoekjes nog, anders zou 76 VER VAN HUIS gen om dezen tijd, dan weet ik het. Al vroeg ging hij naar bed, om vooral goed uitgerust te zijn, eh viel dadelijk in slaap. Toen brak de gewichtige dag aan. Adrie was bijna nog zenuwachtiger dan Ernst, ze had wel naar de school willen vliegen, om de leeraars te smeeken Ernst er door te laten. Meer dan een half uur te vroeg stond ze al voor het hek te wachten. 01 wat duurt wachten toch lang. Ongeduldig trippelde ze heen en weer. Kijk, daar had je Karei ook, en mijnheer De Vlugt, die was zeker ook nieuwsgierig. Kwam hij nu maarl Telkens kwamen er meer menschen bij, zeker vaders en moeders, die ook op een jongen of een meisje wachtten. Hè, Adrie hoopte maar, dat ze er allemaal zouden zijn. Daar ging de deur open en enkele jongens en meisjes kwamen naar buiten. Wat liepen ze langzaam. Ze deden niets blij. O, dat éene meisje huilde, die was zeker gezakt. Vol medegevoel keek Adrie haar aan. Gelukkig, daar stond haar moeder, die zou haar wel troosten. „Nou, Adrie, wat sta jij daar benauwd te kijken. Dit waren de gezakten, dus is Ernst vast en zeker bij de geslaagden." ,,0, zou 't waar zijn?" Ja, 't was waar. Daar kwam hij aan vliegen, beide armen zwaaide hij in de lucht. „Ik ben er, nou ben ik er echt!! En met een mooie pun- ADRIE KRIJGT EEN ZENDINGSBUSJE 77 tenlijst," en opgewonden gooide hij zijn pêt in de lucht. „Gefeliciteerd, hoor jongen!" Hartelijk schudde mijnheer De Vlugt hem de hand. „Wat doet me dat een genoegen, laat je lijst eens zien! Kranig, hoor, ik leg eer in met mijn leerling." Vlug renden ze nu naar huis. Ernst was werkelijk door 't dolle heen en zette het huis op stelten. 's Avonds trakteerde mevrouw op limonade met koekjes en werd er een uitgelaten brief naar huis gepend, waar ieder op z'n beurt een eindje aan schreef. Maar wat niet in den brief stond en wat vader en moeder toch zoo heel graag hadden geweten, was, dat alle drie hun kinderen 's avonds met blijde harten God dankten voor Ernst's overwinning, en dat Ernst oprecht berouw had, dat hij eenmaal Gods liefde in twijfel had getrokken. VIII. ADRIE KRIJGT EEN ZENDINGSBUSJE EN VINDT EEN MIJNHEER. Was nu voor Ernst de zon door de wolken gebroken, voor Adrie zag het er nog niet zoo rooskleurig uit. Na het gebeurde met mijnheer De Groot was mevrouw aldoor erg kortaf tegen haar gebleven en vooral in de dagen toen mijnheer werkelijk vertrok, had zij het dikwijls moeilijk. Hoe ze ook haar best deed, nooit was er iets goed. Dikwijls zocht ze haar troost bij Ina, daar was het altijd prettig. Al was Ina's moeder nog zoo druk, altijd was ze even hartelijk. Adrie kwam graag in dat groote, vroolijke gezin, daar voelde ze zich zoo vrij en ongedwongen, daar 78 VER VAN HUIS leek het een beetje op thuis. Juffrouw Van Dijk deed nooit of Adrie een vreemde was, maar praatte met haar als met haar eigen dochtertje. Niemand schaamde zich er voor, dat ze arm waren, maar allen hielpen mee, moeders taak te verlichten. Ina hielp dikwijls al heel handig in den winkel en 't was Adrie's grootste glorie als zij ook eens een klant bedienen mocht, 't Was een echt leuk, klein, maar keurig fruitwinkeltje, waar je ook wel snoep kon koopen, maar dat was toch de hoofdzaak niet. Zoo'n uurtje bij Ina en haar moeder, kon Adrie weer heelemaal opvroolijken, ze kwam er steeds met een licht hart vandaan. Nog een ander prettig uurtje, dat wekelijks terugkeerde, was de catechisatie. Eiken Woensdagavond, om halfacht, gingen Meta en Adrie daar heen. Dominee Diepenhorst kon schitterend vertellen en maakte de catechisatie tot een genot voor de meisjes. Van het begin tot het einde waren ze er met hun aandacht bij en hoorden ze hoe God met het dagelijksch leven gediend moest worden. Het was niet gemakkelijk wat ze daar leerden, maar het was mooi en gaf beteekenis aan eiken dag, hoe onbeteekenend hij ook lijken mocht. Zoo ging het gewone leven van schoolgaan, leeren, spelen en slapen weer zijn gang. Op een Woensdagavond, toen Adrie naar de catechisatie gaan zou — Meta kon, omdat ze zoo erg verkouden was, niet mee — moest ze voer 't eerst een van Meta's jurken aan. Ze had al gehoopt dat mevrouw 't vergeten was, maar toen ze haar laatst die akelige roode, die iedereen natuurlijk kende, zag verkorten, had ze wel begrepen, dat het voor haar was. Alle meisjes zouden het zeker dadelijk zien. En dat was maar al te waar. Nauwelijks kwam Adrie binnen, of Jo Evers zei: „O, kijk eens, Adrie heeft Meta's jurk aan." Adrie werd vuurrood en keek Jo nijdig aan. ADRIE KRIJGT .EEN ZENDINGSBUSJE 79 „Nou, kijk zoo kwaad maar niet, ik heb toch zeker gelijk! Zeggen jullie nou es, is dit Meta's jurk niet?" en plagend trok ze Adrie aan de mouw. „Blijf je er af, nare kat!" „Hola, juffertje, wat beteekent dat nu?" Dat was de dominee, die ongemerkt binnen was gekomen. Verschrikt vloog ieder op z'n plaats. Even hield de dominee Adrie tegen. „Vorige week hadden we 't over verdraagzaamheid, Adrie, weet je 't nog?" Dat was alles, toen kon ze gaan zitten en haar boosheid moest wel verdwijnen voor dominees vriendelijke oogen. Ina kwam dicht bij haar zitten, kneep haar eens bemoedigend in den arm, die vond het niks erg van de jurk, dat voelde Adrie wel, en eigenlijk, was het eigenlijk ook wel erg? Als je er goed over dacht, was het toch heel gewoon, gek dat je daar nou zoo boos om worden kon, nou begreep ze 't al niet eens meer. Even later was ze met haar volle aandacht bij de les en was de jurk vergeten. „Wil jij eens even met me meegaan?" vroeg dominee Diepenhorst, toen de catechisatie uitging, aan Adrie. Verwonderd bleef ze wachten. „Wat zou dat zijn, zou dominee nog willen praten over straks?" Toen het lokaal leeggeloopen was, deed dominee de deur op slot en nam Adrie mee naar de pastorie. „Ga binnen, kind, mijn vrouw heeft je wat te vragen." In de gezellige, groote huiskamer zat mevrouw Diepenhorst voor 't raam te naaien. Tegenover haar in een grooten leunstoel zat een vreemde heer, dien Adrie nooit eerder gezien had, de krant te lezen. „Vrouw, hier breng ik Adrie Dorresteyn mee, die wilde je immers zoo graag eens spreken?" „Ja, zeker. Hoe gaat het, vrouwtje?" „Best,' mevrouw." 80 VER VAN HUIS „Mooi zoo. Dat is mijnheer De Vries, die een paar dagen bij ons logeert." Toen Adrie op een laag hoekstoeltje naast mevrouw zat, met een geurig kopje thee voor zich, voelde zij zich toch niet erg op haar gemak. Die vreemde heer zat haar ook den heelen tijd zoo aan te kijken. „Kijk eens, Adrie," begon mevrouw, „toen ik van den dominee hoorde, dat jij een dochtertje van een zendeling was, dacht ik, dan zal zij zeker veel voor de zending voelen. Is het niet zoo?" „Ja, mevrouw, heel veel." „Dat dacht ik wel en dan wil je er zeker ook wel wat voor doen, niet?" „Als ik kan, wel." „Laat ik je dan eens vertellen, hoe dat kan. Een heeleboel meisjes bier, hebben twee aan twee een zendingsbusje en daarmee gaan ze elke week, ieder in hun wijk rond om geld op te halen. Voor de wijk waar jij in woont, heb ik nog geen meisjes, zou jij dat nu op je willen nemen? Natuurlijk, als mijnheer en mevrouw het goedvinden, anders niet." „O, ja, mevrouw, ik wil het wel graag probeeren!" „Prachtig. Zoek dan nog maar een meisje op, dat met je mee wil gaan." „Vindt u goed dat ik Ina van Dijk vraag, die wil het zeker doen." „Best, hoor. Is Ina je vriendinnetje?" „Ja, mevrouw," „Een best vriendinnetje voor je," viel dominee in. „Ina is een goed meisje, geloof ik, en haar moeder is een echte Christin." „O, ja, dominee, Ina is zoo goed." En opeens zit Adrie te vertellen wat Ina voor de trein jongens gedaan heeft, toen dien keer, toen ze met de soldaten meegeloopen waren in 82 VER VAN HUIS De dominee en mevrouw keken elkaar eens aan en mijnheer De Vries beet op z'n snor om niet te lachen. „Nou, maar dan weet ik niet of 't wel te wagen is bij jullie, 't lijkt me veiliger maar ergens anders te gaan." „Och, als 't u blieft niet, mijnheer, ik zal heusch erg mijn best doen om wat voorzichtiger te zijn. Wanneer komt u? Toe, zeg u 't maar, dan kan ik 't thuis dadelijk vertellen." „Wat zou je er dan van zeggen, als ik morgenochtend eens kwam kijken?" „Hè ja, doet u dat. 't Zijn erg mooie kamers, met een echt schrijfbureau en zoo. Er zit wel een inktmop op 't laken, maar dat is toch zeker niet erg, wel?" „Niet zoo heel erg, hoorl Ga jij nou maar gauw vertellen, dat ik morgenochtend om elf uur kom, misschien wordt dan iedereen weer goed op je!" Adrie maakte een luchtsprong, maar voor ze naar huis rende, vroeg ze nog: „U bent toch wel een flinke betaler, de vorige, huurder wel, zei mevrouw." Mijnheer De Vries lachte, en zei dat hij dacht dat dat wel gaan zou. Toen Adrie weg was, lachte hij nog harder en zei: ,,'t Had nooit mooier kunnen treffen." Opgewonden kwam Adrie 't huis in vliegen. „Mevrouw, hoor u toch eens, ik heb een mijnheer gevonden, morgenochtend om elf uur komt hij!" „Bedaar toch, Adrie. Wat is dat nu weer voor onzin? Vertel wat duidelijker, als je blieft." Toen vertelde Adrie alles wat haar overkomen was en dat ze vast en zeker geloofde, dat die mijnheer komen zou. ,,'t Zal me benieuwen," zei mevrouw, maar keek toch heel wat vriendelijker. Den volgenden dag, aan de koffietafel, vertelde mevrouw, dat mijnheer De Vries er werkelijk geweest was en dat hij de kamers had gehuurd. ADRIE KRIJGT EEN ZENDINGSBUSJE 83 Adrie juichte, maar haar vreugde werd een beetje getemperd door de mededeeling, dat het maar voor tijdelijk zijn zou. „Maar in elk geval heb jij je best gedaan," zei mijnheer en klopte haar eens goedkeurend op den schouder. „Mag ik nu vanavond vast een eindje met mijn zendingsbusje gaan?" vroeg Adrie. „Alweer voor de zending?" vroeg mijnheer en trok zijn wenkbrauwen op. „Er wordt tegenwoordig onophoudelijk voor de zending gevraagd. Natuurlijk moet er voor gegeven worden, maar 't wordt nu toch wel een beetje bar." Stom verbaasd keek Adrie mijnheer aan. „Vindt u het dan niet goed?" „Och, jawel, ik vind het wel goed, je mag het wel doen, maar me dunkt, de zending kon wel wat zuiniger zijn." Dat begreep Adrie niet. Hoe kon de zending nu zuinig zijn? Dat was toch onmogelijk. lederen keer dat er meer menschen voor den Heer gewonnen werden, waren er toch meer zendelingen noodig, dus.moest je juist blij zijn als er meer gevraagd werd. Hoe meer er gevraagd werd en hoe meer je geven kon, hoe beter het zendingswerk ging, dat was toch duidelijk genoeg. Wat konden groote menschen toch .dom zijn soms. Eigenlijk, dacht ze, eigenlijk moest je zelf heel zuinig zijn en alles wat je over had aan de zending geven, maar dat durfde ze niet te zeggen. 's Avonds, voor het naar bed gaan, spraken ze allemaal samen af, dat ieder in 't vervolg de helft van z'n weekgeld in Adrie's zendingsbusje zou doen, Ernst en Adrie ieder twee en halve cent en Peter een cent, en toen Karei er van hoorde, wilde hij ook graag mee doen. Zoo was dus 't begin al gemaakt en Adrie droomde dien nacht, dat haar busje zoo vol werd, dat er geen halfje meer bij kon. 88 VER VAN HUIS en wist van drift niet meer wat ze deed, tot een sterke hand haar beetpakte en achteruittrok. „Wil je eens dadelijk ophouden, kleine furie," bromde een booze mannenstem, „wat zijn dat voor manieren?" Ina herkende in hem tot haar schrik den zendingsvijand van de overzij, maar Adrie was te veel overstuur om iets te merken. „Welzoo," ging diezelfde stem voort, „ben jij niet het meisje, dat voor de zending loopt? Nu kan ik net eens zien hoeveel er van die mooidoenerij waar is. Zoo iets moet je maar van dat vrome soort verwachten." Wild rukte Adrie zich los, en snikkend van woede en vernedering holde ze weg, zonder te letten op de groep nieuwsgierige menschen, die zich al gevormd had. Zonder zelf goed te weten wat ze deed, ging ze als vanzelf naar Ina's moeder. Wanhopig huilend liet ze zich op een stoel vallen, haar hoofd verborg ze in haar armen op tafel. Verschrikt haastte juffrouw Van Dijk zich naar binnen. „Maar Adrie, kindje, wat is dat nu? Kom, bedaar eens, en vertel me wat er gebeurd is." Maar Adrie kon niet vertellen, ze huilde maar door. Toen kwam Ina binnen, in haar eene hand het gebarsten zendingsbusje en in de andere het in der haast bij elkaar gezochte geld. Ina vertelde nu alles aan haar moeder, maar Adrie werd bij dat verhaal weer driftig en ze stampte op den grond: „We zijn geen bedelaarskinderen. Vader leeft niet van bedelgeld." „Stil nou, Adrie, wind je nu niet zoo op. Ga jij nu in den winkel helpen, Ina, dan kan ik eens met Adrie praten." Ina ging, en juffrouw Van Dijk sloeg haar arm beschermend om Adrie heen. „Mal kindje," zei ze, „dom meisje, hoe kun je je nu toch EEN VECHTPARTIJ TUSSCHEN MEISJES 89 zoo overstuur maken om zulke malle praat. Kom, Adrie, gebruik nu toch je verstand. Zou er wel iemand zijn, die zulk moeilijk werk doet als jou vader, voor zoo weinig vergoeding? Jou vader verdient zijn salaris dubbel en dwars, dat weet je toch zeker zelf het beste." „Maar ik wil niet, dat ze wat van vader zeggen," snikte Adrie. „Natuurlijk niet, 't was ook heel leelijk van Meta, maar je had wijzer gedaan, haar uit te lachen en te zeggen: „Wat ben jij nog dom", dan zou ze beschaamd zijn afgedropen." Nog een heele poos sprak juffrouw Van Dijk door en langzamerhand kalmeerde Adrie. Ze waschte haar gezicht en bette haar brandende oogen en toen moest ze naar huis. „Ik zal je wel even wegbrengen," zei Ina's moeder, en ging met Adrie mee, want ze dacht wel, dat het kind niet prettig ontvangen zou worden, Meta zou het geval wel verkeerd hebben voorgesteld. Juffrouw Van Dijk was van plan geweest alles aan mevrouw te vertellen, maar ze kon mevrouw niet te spreken krijgen, er was onverwacht een logee gekomen. Met een bezwaard hart liet ze Adrie achter. Adrie moest direct naar boven om bij. mijnheer De Vries te dekken. Stil, haar dik-beschreide oogen neergeslagen, deed ze haar werk. „Niets te vertellen, vandaag, Adrie?" vroeg mijnheer en keek haar opmerkzaam aan. Adrie schudde het hoofd, bang dat die lastige tranen weer komen zouden. „Verdriet?" informeerde mijnheer. „Ja," knikte Adrie. „Als je hulp noodig hebt, kleintje, kom je maar bij mij, hoor!" Dankbaar keek Adrie mijnheer aan. Toen moest ze naar beneden. 90 VER VAN HUIS De familie ging juist aan tafel, een vreemde dame zat naast mevrouw. Dat was tante Mies, Meta's lievelingstante, waar ze dolveel van hield. Meta maakte dan ook een groote drukte tegen haar, babbelde en lachte, of er niets gebeurd was. Van Adrie, die stil op haar plaats schoof, werd weinig notitie genomen, gelukkig. Wel keek de vreemde tante af en toe naar haar, maar zei toch niets. Toen Adrie naar boven was gegaan, vroeg tante Mies aan Meta: „Wat scheelde Adrie, ze zag er zoo behuild uit." „O," zei Meta en kreeg een kleur, „Adrie is een kat, ik plaagde haar een beetje voor de grap en toen is ze gaan slaan en schoppen, dat ik 't nog voel." „Houd je niet van haar?" „O, nee, heelemaal niet. Jo zegt ook, dat ze een naar kind is." Tante keek Meta eens aan, ze vertrouwde het niet heelemaal, maar ze ging er nu maar niet verder op in. Boven zat Adrie over haar boek gebogen, maar leeren deed ze niet. O, wat had ze toch een hekel aan Meta. Hoe kon moeder nou schrijven, dat iedereen wel iets goeds had. Meta had geen goeds, die had alleen nare, akelige dingen. Altijd sarde en plaagde ze, nee, Meta was een draak. Onrustig schoof Adrie heen en weer. Juffrouw Van Dijk had wel gelijk, was ze maar niet zoo boos geworden, dan had Meta er niets geen eer van gehad. Hoe was het ook weer afgeloopen? O, ja, iemand had haar vastgepakt en opeens hoorde ze weer duidelijk die stem: ,Zoo ieis moet je maar van dat' vrome soort verwachten." Nu wist ze ook in eens wie 't geweest was. Vast die nare mijnheer. Toen begon het te kloppen van binnen bij Adrie. Eerst had ze daar niet aan gedacht, maar nu begreep ze wat die akelige woorden 92 VER VAN HUIS jaar geleden, dat ik directrice werd en nu voeren de meisjes en de onderwijzeressen iets in hun schild, dat ik niet weten mag. Ze hebben gezegd, dat ik niet voor Zaterdagmiddag terug mag komen." „O! tante, dan komt er vast een groot feest." „Daar ben ik ook bang voor." „Bang? Vindt u 't dan niet dol?" vroeg Meta. Tante lachte. „Wat zouden jullie er van zeggen, als ik Meta eens meenam tot Maandag, dan kan ze precies zien wat er gebeurt en alles vertellen." „Heerlijk! Meent u 't echt, mag het, vader?" Tante Mies was van plan geweest de beide meisjes mee te nemen, maar nu ze gemerkt had hoe het tusschen hen stond, zag ze daar van af. „Wat mij betreft mag het wel," zei moeder, „maar ik weet niet of vader je Zaterdag wel missen kan." „Neen, dat kan ik onmogelijk, 't Is juist in den drukken tijd, de prijslijsten moeten beslist op tijd ronggebracht," Meta's gezicht betrok. „Kunnen de jongens 't niet voor een keer doen?" vroeg tante. „De jongens hebben Zaterdagsmiddags les en Peter is nog te klein." Allemaal keken ze naar Adrie, zou die niks zeggen? „Vraag het je dierbare Jo," raadde Adrie, die wel wist dat Jo nooit met Meta meeging en haar neus optrok voor dat werk. Meta kleurde. „Och, Jo wil het toch niet." „Wat een echte vriendin," spotte Karei. „Weet je dan niemand anders, die dat werk eens een keertje voor je doen wil?" vroeg tante nog. Meta schudde 't hoofd. VREDE OP AARDE 105 Maar wees niet ongerust over je drietal, al hebben ze ook verkeerde dingen gedaan, ze zijn er flink en goed weer bovenuit gekomen, 't Zijn kinderen waar je op vertrouwen kunt." Opeens hief oom Alfred luisterend het hoofd op. Van de zolderverdieping af drongen heldere fluittonen tot hem door: ,,'k Wil U, o God, mijn dank betalen". Aandachtig bleef oom luisteren, tot het lied ten einde was gespeeld en toen schreef hij ook dat nog in zijn brief, terwijl hij bij zich zelf dacht: ,,Ik zal doen wat ik kan, om hun zooveel mogelijk te vergoeden, wat ze aan liefde te kort zijn gekomen." XII. VREDE OP AARDE. Wat was het koud. Geen van de drie Indische kinderen had zich voor kunnen stellen, dat „vriezen" zou koud zou zijn. Eiken dag kwamen ze met verkleumde handen en roode neuzen uit school. Vijf jaar geleden waren ze ook wel met vader en moeder in Holland geweest, maar dat was in den zomer, dus hadden ze nog nooit sneeuw of ijs gezien. En nu vroor het een steen dik. Al waren ze nog zoo koud, al zagen, ze rood en blauw, toch móesten ze naar 't ijs, want, stel je voor, alle drie hadden ze van oom Alfred een paar schaatsen gekregen. Oom ging zelf mee naar 't ijs en hielp hen om beurten voort. Wat hadden ze een pret, maar wat was het moeilijk. 106 VER VAN HUIS 't Leek zoo eenvoudig, maar o wee, als je op die smalle ijzertjes op 't gladde ijs stond. Dien eersten middag lagen ze meer dan dat ze reden. Maar 't was toch leuk. Na een paar middagen, konden ze al een beetje voortkrabbelen en oom Alfred maakte een portretje van hen op schaatsen, diep weggedoken in hun dikke jassen, maar met glundere pretoogen, en dat portretje ging natuurlijk zoo gauw mogelijk naar huis. Door de pret van 't schaatsenrijden, ontging het de kinderen heelemaal, dat er in huis een vreemde stemming hing, I t I 1 VER VAN HUIS VER VAN HUIS mm DOOR JZ - HELEEN L TEEKEMNGETI \m HEMK POEDER I. AANKOMST EN KENNISMAKING. In het grauwe schemerlicht van een vroegen, kouden Aprilmorgen, kwam „de Slamat" langzaam en statig de haven van Rotterdam binnenstoomen. Op de kade kwam beweging in de wachtende menschenmassa, die daar, diep in hun kragen gedoken, stonden te trappelen van ongeduld. „Daar heb je 'm, daar komt ie aan!" Hoeden en zakdoeken zwaaiden in de lucht en vroolijke welkomstkreten daverden het naderende schip tegemoet. Want dat reusachtig groote schip, dat daar zoo langzaam aan kwam glijden, als had het zijn laatste krachten verbruikt, had wekenlang onafgebroken op de groote zeeën gevaren en bracht uit het verre Indië vele menschen aan hun verlangende familie en vrienden in het vaderland terug. Van de boot af werden de kreten even luidruchtig beantwoord. Alle passagiers hingen over de verschansing en zochten met verlangende oogen rond, of zij, daar op den wal, ook een bekend gezicht konden ontdekken. Heel vooraan, op het uiterste puntje van het benedendek, stonden drie kinderen, dicht tegen elkaar aangedrukt, met groote oogen al die beweging en drukte aan te zien. Zij huiverden van koude en zenuwachtige spanning, want zij wisten niet wie van al die menschen daar ginds op de kade 8 VER VAN HUIS hen straks mee zou nemen naar een nieuw en vreemd tehuis. Zij kenden niemand van die allen, er was er niet één, naar wien zij verlangend konden uitzien. Zij waren drie vreemdelingetjes in een vreemd land, en toch was het hun vaderland, 't Leek net een raadseltje. „Ziezoo, kinderen, ik ben met alles klaar, nu kom ik afscheid van jullie nemen." Haastig keerden de kinderen zich om naar de dame, die achter hen was komen staan, „Mijnheer is met jullie bagage bezig, daar behoeven jullie je nu niet verder om te bekommeren. Ga nu gauw even iedereen groeten en kom dan weer hier, dan wachten we samen tot jullie worden gehaald." Vlug draafde het drietal weg, om alle menschen, met wie ze nu een maandlang dagelijks hadden verkeerd en waaronder ze heel wat vrienden hadden gemaakt, de hand te schudden. Nauwelijks waren ze weer terug, of iedereen drong naar den opgang van de boot, waar de loopplank was uitgelegd. Ook mevrouw Mijners met haar drie beschermelingetjes, Ernst, Adrie en Petertje, gingen op den uitkijk staan. 't Was daar een vroolijk en blij gedoe. Onder lachen en kussen en tranen, troonde ieder zijn hervonden familieleden mee naar de eigen hut. Onder al die menschen was er ook een heer aan boord gekomen, die wat weifelend rondkeek, een eindje de gang tusschen de hutten inliep en dan weer staan bleef om een zwartje aan te spreken, dat daar bedrijvig, op zijn bloote voeten, heen en weer holde. „Zie je dat?" proestte Adrie, „die mijnheer spreekt Hollandsch tegen een inlander, ook slim!" . „Stil toch, kind, hij vraagt naar ons," en meteen stapte Ernst naar den vreemden heer toe en zei, terwijl hij beleefd zijn pet in de hand nam: AANKOMST EN KENNISMAKING 9 „Zoekt u ons, mijnheer? Ik ben Ernst Dorresteyn." „Mijnheer Ten Horsten?" vroeg nu mevrouw Mijners, die intusschen ook dichterbij gekomen was. En toen bleek, dat die lange vreemde heer gekomen was om de drie vreemdelingetjes onder zijn bescherming te nemen. Terwijl mijnheer Ten Horsten en mevrouw Mijners nog wat met elkaar spraken, hadden de drie kinderen mooi den tijd dien vreemde, die in 't vervolg voor hen zorgen zou in plaats van vader en moeder, eens goed op te nemen. „Is jullie bagage in orde, kinderen?" vroeg mijnheer opeens. „Ja, mijnheer. Mevrouw Mijners heeft voor alles gezorgd, ons kleine koffertje staat nog in onze hut," antwoordde Adrie. „Mooi, haal je boeltje dan maar op, als we vlug voort- 10 VER VAN HUIS maken kunnen we den trein van tienen nog halen en zijn we om halftwaalf thuis." In een oogwenk was Ernst met den koffer terug. Petertje klemde opeens zijn armen stijf om mevrouw Mijners hals, hij kon haar niet loslaten, die eenige bekende tusschen enkel vreemden. Maar voorzichtig maakte mevrouw zijn handen los, streek hem over zijn bol en kuste zijn bange oogen, „Dag Petertje, lieve vent, ik hoop dat jullie een prettig tehuis zult vinden. Flink zijn, hoor, kerel. Dag Ernst, dag Adrie!" „Dag, mevrouw, ik dank u wel voor alles," zei Ernst en als Adrie daaraan nog iets wil toevoegen, is mevrouw opeens verdwenen. Een oogenblik later reden ze per tram door het drukke Rotterdam en kregen ze alle drie den indruk, dat Holland iets heel griezeligs nats en kouds was. ,,'t Is hier de natte moesson," fluisterde Petertje. Maar Adrie lachte: „Wel nee, jongen, dat weet je toch wel, hier is geen moesson, hier heb je jaargetijden, Lente, Zomer, Herfst en Winter, en dit is...., dit is...." „Lente," viel Ernst in. „Hè, ik dacht dat Lente zon en bloemen had?" zei Adrie. „Is 't nu heusch Lente, mijnheer?" „Ja, dit heet Lente, maar 't lijkt meer op Herfst." In den trein praatten ze nog een poosje met mijnheer over thuis en over de reis, maar al gauw werd het stil in de coupé, ieder raakte in zijn eigen gedachten verdiept. Nu is 't al meer dan een maand geleden, dacht Ernst, dat we van vader en moeder weggingen, 't Is net of 't pas gisteren was, dat we afscheid namen, en toch.... 't Kon toch ook wel een jaar zijn geweest. Wat een heerlijke tijd waren die laatste weken thuis toch geweest! Vader had voor zijn gezondheid zes weken naar de bergen moeten AANKOMST EN KENNISMAKING 11 gaan, omdat het daar zoo heerlijk koel was, en toen zijn ze allemaal meegeweest en hadden daar de heerlijkste en toch ook de moeilijkste weken van hun leven. O, Ernst wist het nog zoo goed, hoe vreeselijk zijn hart is gaan bonzen toen vader hen, op een avond, vertelde, dat ze nu gauw naar Holland zouden moeten gaan om verder te leeren. Hij wist het altijd wel, dat het eens zou moeten gebeuren, maar nu het zoo vlak voor de deur stond, was hij er toch erg van geschrokken. Vader zag het wel en trok zijn grooten jongen op zijn knie en moeder sloeg haar armen om Adrie en Petertje, en zoo, allemaal veilig weggekropen op een heerlijk plekje, heeft vader hun aljes verteld. Vader is in Indië zendeling-arts. Dat is het aller-, allermooiste wat je wezen kunt. Vader werkt in een groot ziekenhuis en gaat ook de zieke menschen in de kampong bezoeken en probeert, net als iedere andere dokter, hen met poeders en pillen en drankjes weer beter te maken. En als ze dan beter worden en vader zijn gaan vertrouwen, dan begint hij hun alles van den Heere Jezus te vertellen, telkens maar weer van voren af aan, net zoolang tot de menschen het begrijpen en gelooven. O, wat wist Ernst nog goed van dien keer, toen hij vader had hooren danken voor een inlander die was gaan gelooven, wat was vader toen gelukkig geweest. Van toen af aan was hij zelf vastbesloten geweest ook zendeling-arts te worden later, net als vader. Maar daarvoor was het noodig dat hij naar Holland ging, dat wist hij wel. Maar op dien avond, toen vader zei dat het al zoo gauw moest gebeuren, was hij er toch wel erg van geschrokken. Vader vertelde, dat Ernst en Adrie nu te groot werden om nog bij moeder te leeren en dat er zich juist zoo'n goede gelegenheid voordeed om hen naar Holland te zenden. Over zes weken zouden mijnheer en mevrouw Mijners, goede vrienden" van vader, vertrekken en die zouden hen 12 VER VAN HUIS meenemen. Vader en moeder hadden zoo gehoopt, dat ze tenminste één kindje bij zich konden houden, maar de plaats, waar vader werkte, was heel ongezond en Petertje was zoo teer, dat het veel beter was dat hij ook meeging. Toen vader dat zei, zijn moeder en Adrie en Petertje erg gaan huilen en vader kreeg zoo'n rare stem, en hij, Ernst, had wel tienmaal moeten slikken, voor hij weer iets zeggen kon. Maar vader zei: # ,,Is dat nu om te schreien, dat wij onzen Heer een offer moeten brengen? Denk toch eens aan, kinderen, hoeveel menschen zijn er niet in dit land, die nog nooit over God en den Heere Jezus hoorden, en wij weten alles van Hem, moeten we dat dan niet dadelijk gaan vertellen, zoodat zij even gelukkig kunnen worden als wij? Moeten we daar niet alles voor over hebben?" „Ja vader, ja, natuurlijk!" „Wel nou dan! Laten we 't elkaar dan niet moeilijker maken dan noodig is. We moeten nu een poosje van elkaar gaan, maar als God wil, zien we elkaar over twee jaar gezond en wel weer terug. Een zendelingengezin moet nu eenmaal alles, ook het liefste, voor zijn Heer over hebben." Toen had vader heel lang met hen gesproken, over het werk dat hij nu ging doen en over het werk dat zij zouden doen en eindelijk waren ze allemaal weer blij geworden en vol goeden moed voor de toekomst. Moeder had hun brieven voorgelezen van kennissen uit Holland, die een tehuis voor de kinderen hadden gezocht, want dat was zoo jammer, ze hadden in Holland heelemaal geen familie. Eén oom was in Amerika en twee andere in Indië en meer familie was er niet. Moeder vertelde ook nog iets uit een brief van mevrouw Ten Horsten. Daar zouden ze in huis komen en daar waren twee kinderen, een jongen en een meisje, nu zouden ze dadelijk vriendjes vinden, dat was leuk. Van dien dag af heeft vader nog heel dikwijls en heel AANKOMST EN KENNISMAKING 13 ernstig mét hen gesproken. Op de wandeling liep hij nu eens met zijn eene en dan weer met zijn andere kind vooruit, om nog eens van alles en alles te kunnen bepraten. En moeder had hen dien laatsten tijd zoo vreeselijk verwend en vertroeteld, alsof ze hun genoeg liefde voor al die jaren van scheiding wilde meegeven. Een van de laatste dagen voor hun vertrek had vader gezegd: „Denk er om, kinderen, dat jullie vast elke week schrijft en dat je ons alles vertelt, zoodat we heelemaal met elkaar mee kunnen leven, alleen, zorgt er voor, dat je moeder nooit bedroefd of ongerust maakt met kleinigheden die je zelf misschien alweer vergeten bent tegen den tijd dat wij je brief krijgen." Zoo waren de moeilijke en toch zoo gelukkige weken omgevlogen en maar al te gauw brak de afscheidsdag aan, waarop vader en moeder hen naar de boot brachten. O, wat had moeder hen gepakt en gekust, alsof ze hen nooit meer los wilde laten. Maar even later stond ze toch naast vader aan wal, terwijl de boot langzaam wegvoer. Toen, wuiven, wuiven, wuiven, en toen ach nee, niet denken aan toen.... Zoo waren ze met hun drietjes de wijde, wijde wereld ingegaan, heelemaal alleen onder vreemden. O, nee, gelukkig niet, gelukkig wisten ze alle drie, dat er Eén met hen mee ging, die hen liefhad en helpen en beschermen zou. „Niet doen, Ernst!" Opeens was er een klein handje in Ernst's hand gekropen en twee groote bange oogen keken hem aan. Zoo kwam Ernst tot de werkelijkheid terug. Hij zat in den trein in Holland, maar had zoo aan huis gedacht, dat hij 't heelemaal vergat en warempel, zonder dat hij 't wist, Petertje bang maakte door te gaan huilen. Dat was ook een mooie manier om zijn belofte aan moeder, om altijd in de eerste plaats aan Petertje te denken, te houden. 14 VER VAN HUIS Vlug veegde hij zijn oogen af. ,,'t Is niks, Peterman, 't komt door de kou. Hallo, Adrie, slaap je?" „Welnee." Adrie sliep niet, ze was juist drommels goed wakker en keek vol aandacht naar alle nieuwigheden waar ze langs spoorden. Maar nauwelijks had Ernst zijn vraag gedaan of Adrie vloog met een gil van haar plaats. Door de opening in het houten beschot, dat hun coupé van de andere scheidde, was een groote witte poes gesprongen, precies op Adrie's hoofd, toen op de bank en rende nu de gang langs de coupé's in. ,,'n Kat, gauw, vang 'm," riep Ernst, en Peter was de bank al af, het verschrikte dier achterna. Meteen verscheen het sneeuwwitte hoofd van een oude dame voor het deurtje. „Is mijn poes hier binnen?" vroeg een vriendelijke stem, „Ja, mevrouw, geweest, maar nu is hij de gang al in," vertelde Adrie. „Och, toe, wees zoo vriendelijk en help me hem weer te krijgen, hij is uit zijn mandje ontsnapt, en ik zie geen kans hem te vangen." Nu, dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. De poes, bang geworden door al 't ongewone lawaai, rende maar AANKOMST EN KENNISMAKING 15 heen en weer. Uit verschillende coupés klonken bange schreeuwen en booze woorden. In een van de deurtjes verscheen een dikke mijnheer met een kwaad rood gezicht, die maar commandeerde: „Doe weg dat beest, direct, weg met dat beest." Maar de poes glipte hem juist tusschen z'n beenen door naar binnen. „Doe u 't deurtje dicht, gauw," schreeuwde Ernst, „dan hebben we 'm zoo." Maar de booze heer duwde Ernst achteruit, liet de deur open, de poes ontsnapte weer, en de jacht kon opnieuw beginnen. Eindelijk waren de menschen zoo wijs alle deuren te sluiten en bleven de kinderen alleen met de wilde kat in de gang. „Nu kalm aan," commandeerde Ernst. „Eerst het dier een beetje tot rust laten komen en hem dan voorzichtig pakken." Toen al dat gehol uit was en de poes niet meer aan 't schrikken werd gemaakt, kroop hij al gauw in een hoekje, waar hij hijgend bleef zitten. „Zoo, nu kunnen we 'm pakken, vooruit, voorzichtig." Heel langzaam en kalm naderden ze het dier, dan opeens bukte Ernst zich en had hij de spartelende kat stijf in z'n armen geklemd. In optocht gingen ze er mee naar de oude dame, die o zoo blij was dat ze hem goed en wel weer terug had. Nu moest hij weer in z'n mandje, dat door Ernst extra stevig werd vastgebonden. „Dat arme beest," zei Adrie, „zou hij 't nu niet benauwd hebben?" „Neen, benauwd heeft hij 't niet, maar hij is altijd wel een beetje bang, als hij mee op reis gaat." „Neemt u hem altijd mee?" vroeg Adrie verwonderd. „Ja," lachte de oude dame, „ik heb geen ander gezel- 16 VER VAN HUIS schap dan mijn witje, ik ga nooit op reis zonder hem, maar 't is me nog nooit gebeurd dat hij ontsnapte. Ik dank jullie hartelijk voor je hulp, hoor!" Toen knarsten de remmen, met een ruk stond de trein stil. „Kom, kinderen, we zijn er." Het portier zwaaide open en even later stonden allen op het perron. Nu ging het nieuwe leven pas echt beginnen. Hoe zou het zijn? II. HET NIEUWE TEHUIS. Van het station naar huis was nog een heel eind loopen. De regen viel bij stroomen neer en een ijzige, koude wind deed de kinderen klappertandend diep in hun jassen weg duiken. „Er is natuurlijk niemand om ons af te halen, kom maar gauw mee," zei mijnheer en in stevigen pas stapten ze langs de doorweekte wegen vlug naar hun nieuw tehuis. „Hier zijn we er!" Op 'tzelfde oogenblik dat mijnheer den sleutel in het slot wilde steken, werd de deur van binnen al geopend. „Zoo, zoo, zijn jullie daar al? Hartelijk welkom thuis, kinderen," klonk het hun tegen, en een groote blonde dame schudde hen alle drie de hand. „Foei, wat zijn jullie nat, 't is me ook een weertje! Ga maar gauw mee naar boven om je eerst te verkleeden. Zoo'n kou zijn jullie heelemaal niet gewend." Voor ze goed wisten wat er met hen gebeurde, zijn ze alle drie binnengekomen, twee trappen opgeloopen en ston- HET NIEUWE TEHUIS 17 den ze op een grooten zolder. Raar, zoo'n Hollandsen huis, hoor! Heel anders dan in Indië. „Ziezoo, nu kunnen jullie meteen je kamertje eens bekijken. Hier slaapt Ernst met onzen Karei, hier Adrie met Meta, en in dit kleine hokje Peter, 't Is wel klein, maar toch nog groot genoeg voor zoo'n ventje, niet? En nu maar één, twee, drie, je natte kousen en schoenen uit en droog goed aan!" „Maar al ons goed is nog op de boot, we hebben alleen ons nachtgoed maar bij ons," stotterde Adrie. „Wel lieve kindje, hoe kon je nu toch zóó dom zijn om alles achter te laten met dit weer? Daar had jij, als meisje, toch wel aan kunnen denken!" Tranen sprongen Adrie in de oogen, maar Ernst kwam haar gauw te hulp: „Adrie kan het niet helpen, mevrouw. Mevrouw Mijners, die aan boord voor ons zorgde, heeft gezegd, dat we alles in de groote koffers moesten pakken en alleen dit kleintje maar meenemen." „Nou, weet je wat, trek dan maar even kleeren van onze kinderen aan, hier hangt wel een pak van Karei en jij een jurk en de pantoffels van Meta. Peter moet zijn schoone nachtpak maar aan doen, want ik zou werkelijk niet graag willen, dat jullie dadelijk verkouden werden." Gehoorzaam deden ze alle drie wat hun gezegd werd. 't Is hun wonderlijk te moede, 't is ook zoo anders, zoo héél anders, dan ze gedacht hadden. Adrie rilde even. 't Was net of ze nu van binnen ook koud werd, dacht ze. Even later ging er een wonderlijke optocht naar beneden. Voorop mevrouw, dan Ernst in een pak dat hem veel te klein was en dat overal zoo spande of hij er uit zou barsten. Dan komt Petertje in een heldere, blauw gestreepte pyama, dan Adrie in een lange, veel te wijde jurk. Ze zagen er werkelijk potsierlijk uit en toen Karei en Meta Ver van huis 2 18 VER VAN HUIS even later uit school thuis kwamen en dit vreemde trio om de kachel zagen zitten, barstten ze in een schaterlach uit. Petertjes onderlip begon verraderlijk te trillen. Ernst werd vuurrood van verlegenheid en kwaadheid, maar de altijd vroolijke Adrie vond het 't beste mee te doen en lachend tolde ze in het rond om zich van alle kanten te laten bekijken. Aan tafel hadden ze alle vijf goed den tijd, om elkander eens op te nemen. Te praten viel er nog niet veel, nu ze elkaar nog in 't geheel niet kenden. Toen Karei en Meta 's middags weer naar school' waren gegaan en Ernst, Adrie en Petertje hun eigen kleeren, die intusschen gedroogd waren, weer hadden aangetrokken, riep mevrouw hen bij zich om eens samen te praten. „Ziezoo, komen jullie nu eens hier zitten en vertel me eens wat van huis, dan leeren we elkaar het gauwste kennen." Mevrouw deed allerlei vragen en zoo kwamen ze al gauw los en vertelden honderd uit over thuis en van de reis. Mevrouw moest lachen, zooals Petertjes gezicht opklaarde toen hij over „moeder" vertelde. „En nu willen jullie zeker ook wel graag weten, hoe het hier in huis toegaat, en kunnen jullie je daar meteen aan houden," begon mevrouw. „Kijk eens hier, 't is voor mijnheer en mij natuurlijk een heele zorg opeens drie kinderen er bij te krijgen. Dat geeft ook een heeleboel werk meer. Nu kunnen jullie ouders niet zooveel betalen, dat we er extra hulp bij kunnen nemen en daarom is het niet meer dan billijk, dat jullie zelf een handje meehelpen, nietwaar?" Drie paar verwonderde oogen keken mevrouw aan. Adrie knikte eens even, maar niet van harte, ze begreep ook niet goed wat mevrouw toch bedoelde. HET NIEUWE TEHUIS 19 „Zoo had ik gedacht," ging mevrouw door. „We ontbijten 's morgens om acht uur. Nu zorgt Adrie er in het vervolg voor, dat de bedden voor dien tijd zijn afgehaald en de waschkommen leeggemaakt. Ernst gaat beneden de kannen weer vullen en poetst de schoenen. Dan zal het ook tot Adrie's taak behooren om mijnheer De Groot, die hier op kamers woont, te bedienen, dat is te zeggen, de tafel bij hem te dekken en af te ruimen. Peter kan, zoodra hij den weg goed weet, de boodschappen doen, dat wint Mina heel wat tijd uit. Als jullie nu trouw ieder voor je taak zorgt, zul je eens zien hoe best alles gaat. Wij helpen je ouders door jullie in huis te nemen en jullie helpen ons weer, is dat niet aardig?" Nu, Adrie wist niet of ze 't wel zoo heel aardig vond, maar ze durfde niets te zeggen. Alles leek ook zoo vreemd, zoo, of je er nooit aan wennen zou, in Indië ging alles zoo anders. Toen Karei en Meta weer thuis kwamen, werd het wel veel beter. Over school was er ook zooveel te vragen en te vertellen. Vooral Ernst en Karei waren al gauw samen in druk gesprek. Karei haalde zijn boeken, om te laten zien hoe ver ze waren en ze verdiepten er zich in of Ernst wel in dezelfde klas zou komen en met September mee zou kunnen naar de H. B. S. Meta vertelde over de meisjes uit haar klas en van haar vriendin Jo Evers, waarmee ze al lang geleden had afgesproken altijd vriendin te blijven en nooit een ander meisje er bij te nemen, ze waren altijd met hun tweetjes, echt knus. „Jij moet ook maar zien gauw een vriendin te krijgen, Adrie," raadde ze aan, en gaf daarmee meteen te kennen, dat zij die vriendin niet zou zijn. Gelukkig voor Adrie werd er aan dit gesprek gauw een 20 VER VAN HUIS einde gemaakt, doordat mevrouw de drie nieuwelingetjes naar bed zond. „Voor Peter is 't prettiger den eersten avond niet alleen te gaan," zei mevrouw, „en jullie zult nu ook wel moe zijn, niet?" Toen ze met hun drietjes boven waren, twee trappen hoog, voelden ze zich echt veilig, nu konden ze nog even naar hartelust babbelen. „Ik vind het hier echt naar," begon Adrie dadelijk. „Waarom? Daar weet je nu toch nog niets van," vond Ernst, „ik geloof, dat Karei een leuke vent is," „Nou, maar Meta is een kat!" „Dan past ze goed bij jou, Aatje," plaagde Ernst. „Ik kreeg niet eens een nachtzoen van mevrouw," klaagde Petertje. Adrie sloeg haar arm om Petertjes hals: „Jij krijgt er van mij eiken avond twee, hoor! Een voor moeder en één voor vader!" „Maar, zeg Ernst, hoe vond je dat nu, dat mevrouw zei: „jullie ouders betalen zoo weinig"? En weet je nog wel dat vader vertelde, dat onze opvoeding zoo schrikkelijk veel kost, dat we hard moesten werken om zoo gauw mogelijk klaar te zijn? Hoe kan dat nou allebei waar zijn?" „Ja, daar snap ik ook niks van." „Verlangen jullie ook zoo erg, zoo heel erg naar vader en moeder?" vroeg Petertje, met zijn blauwe kijkers vol tranen. „Ja, Petertje, ja, wij ook, maar niet over praten, hoor! En niet om huilen, want als je'eenmaal begint, kun je nooit meer ophouden," zei Ernst en streek zijn broertje onhandig over zijn hoofd, terwijl hij alle moeite deed, die akelige prop in zijn keel weg te slikken. „Kom, laten we maar gaan slapen, morgen is alles misschien beter." HET NIEUWE TEHUIS 21 Langzaam, diep in gedachten verzonken, kleedde Ernst zich uit. „Adrie! Lig je er al in?" riep hij even later. „Ja, wat is er?" „Ik kom nog even bij je, ik begrijp het nu van 't geld." Ernst ging op 't randje van Adrie's bed zitten, zijn armen om zijn opgetrokken knieën geslagen en Petertje was er ook in een oogwenk bij. Nu waren ze weer bij elkaar. „Weet je," begon Ernst, „vader en moeder moeten natuurlijk een massa voor ons betalen aan mijnheer Ten Horsten, maar die moet daar ons schoolgeld van betalen en boeken en kleeren van koopen, snap je? Mijnheer en mevrouw hebben ons zeker bij zich genomen om vader en moeder te helpen, denk je ook niet? En dat is toch erg aardig, hè!" „O, ja, natuurlijk, zoo zal het zijn," zuchtte Adrie. „En als ze vader en moeder helpen, zijn ze vast heel» lief," zei Petertje met overtuiging. Zoo gingen ze alle drie, dien eersten avond van hun verblijf in Holland, met een gerust hart slapen. Alles zou immers wel goed gaan. De koude, natte April was overgegaan in een prachtige zonnige Meimaand. De drie Indische kinderen leefden er heelemaal van op. Dat sombere, kille weer, in de eerste weken van hun verblijf in Holland, had het drukkende gevoel van vreemd en eenzaam zijn, nog vergroot. Maar langzamerhand begonnen ze zich een beetje meer thuis te gevoelen. Ernst had het heel druk met zijn schoolwerk. Mijnheer De Vlugt had gezegd, dat hij heel wat ten achter was en het werkelijk te bezien zou staan of Ernst met September wel naar de H. B. S. kon gaan. Gelukkig behoefde hij geen toelatingsexamen te doen, maar kon hij met een goed rapport er zoo op komen. Nu werkte Ernst 22 VER VAN HUIS met vlijt, om zooveel mogelijk nog in te halen, want o! wat zou het een teleurstelling voor vader en moeder zijn als hij eens niet naar de H. B. S. kon, als hij nog een heel jaar langer zou moeten leeren. Werken dus, werken, zoo hard hij kon, misschien haalde hij zijn klasse nog in. Adrie had het heel wat gemakkelijker; vlug ding als ze was, kon ze zonder eenige moeite met haar klas mee door. Maar toch was ook haar tijd flink bezet, want allerlei huishoudelijke werkjes kwamen voor haar rekening en dat was een heel ding voor Adrie, want al kon ze nog zoo goed leeren, handig was ze niet. Toch had ze vrijwillig en vroolijk het schoenenpoetsen 's morgens van Ernst overgenomen, toen ze merkte, dat Ernst, na zijn lange werken 's avonds, zich 's morgens vaak versliep. Ze had het pas een paar morgens Gedaan, tnon Int liaor schrik mijnheer toevallig in de keuken kwam, terwijl ze daar bezig was. „Moet jij de schoenen poetsen, land?" begon mijnheer dadelijk. „Ik dacht, dat dat Ernst z'n werk was." „Dat is het ook eigenlijk, maar ziet u, ik vind het zoo leuk. Kijk eens, zoo'n vuil ding en zoo'n blinkert, wat een verschil, hè! Er bestaat geen enkel werkje, waar je zoo'n eer van hebt als van schoenen poetsen, vindt u ook niet?" „Poets jij dan maar, hoor!" lachte mijnheer en ging weer weg. HET NIEUWE TEHUIS 23 „Oef! Gelukkig," zuchtte Adrie verlicht tegen Mina. „Ik was al bang, dat Ernst er een standje over zou krijgen, maar dat valt alweer mee. Ziezoo, nou deze signeur nog en klaar is Keesje." „Zeg, Adrie, snorkte Ernst in Indië ook zoo verschrikkelijk als hij sliep?" vroeg Karei opeens, met zijn hoofd om de keukendeur. „Snorken? Gunst, dat weet ik niet, nooit gehoord, hoor!" „Nou, maar 't is bar! Ik word er eiken nacht wakker van. Ik wou dat we 't hem af konden leeren." „Ga je gang als je er kans toe ziet, maar ik zou niet weten hoe." „Een natte spons in zijn gezicht?" „Ben je wijs, dat helpt voor vijf minuten, langer niet." „Ik moet er toch iets op verzinnen." „Verzin jij maar, hoor! Maar help me nu liever eens even met die kannen, ze zijn zoo zwaar. Als jij ze even boven brengt, ben ik ook nog net op tijd klaar." „Mooie boel," bromde Karei, maar nam de kannen toch op om er mee naar boven te gaan, en dan opeens schoot hij in een luiden lach. „Waar lach je om?" vroeg Adrie, die al haast meedeed. „Zeg ik je niet, maar ik heb iets prachtigs bedacht." „Hè, wat dan? zeg 't es!" „Nee, want dan verklap je 't, meisjes houden nooit hun mond." „Flauwert, zeg 't nou." „Vast niet!" Lachend holde Karei naar boven. Even later was hij weer terug, grabbelde iets uit de keukenkast en stak het in zijn zak. „Ziezoo," lachte hij, „dat zal helpen!" Toen Karei den volgenden morgen in de vroegte weer door Ernst z'n gesnork werd gewekt, stapte hij meteen zijn bed uit. Uit zijn broekzak haalde hij een waschknijper- 24 VER VAN HUIS tje, zoon ding waarmee Mina altijd het waschgoed aan de lijnen vastmaakte. Dan, op z'n teenen, met zijn zakdoek voor den mond om het niet uit te proesten, sloop hij naar Ernst z'n bed en opeens.... knip, had hij hem het knippert j e op den neus gezet. Ernst maakte een allergekst geluid, woest greep hij met zijn armen in de lucht, zijn deken vloog weg en zijn hoofd zwaaide wild heen en weer. Karei rolde in z'n bed van 't lachen. haïha!'^ gekkC Ve^toon^ng• o! ik Iach m* «lap! Ernst was opgevlogen en staarde Karei verdwaasd aan. t Knijpertje wipte nog steeds op zijn neus. Dan opeens had hij zijn bezmning terug, greep naar zijn neus, trok het ding weg, sprong uit bed, had in een oogwenk de spons in 't water gedoopt en kwam op Karei af. Maar zoo vlug kon hi, met zijn, of Karei was zijn bed weer uit en de kamer af. Ernst hem achterna. Ze renden den zolder over, tot Karei over een koffer rolde en er meteen een spons over zijn bloote spartelende beenen werd uitgeknepen „Wat voeren jullie toch uit, ben je dwaas?" kwamen opeens ook de meisjes en Peter te voorschijn. ONWEERSWOLKEN 25 „Ernst, schei uit, je maakt hem kletsnat!" „Net goed, dat is zijn straf." „O!" gilde Karei, „o! dat hadden jullie moeten zien, ik heb hem een, o!.... een waschknijpertje, oio!.... op z'n neus gezet, voor 't snorken. Hij spartelde als een razende Roland, ha! ha! ha!" „Willen jullie wel eens, éen, twee, drie, in je bed gaan, bengels, is dat een spektakel! Niet voor zeven uur er uit, pas op!" bromde opeens een booze stem onder aan de trap. Verschrikt stoof het wilde troepje uit elkaar, om in bed nog na te lachen over 't malle geval, want 't slapen was uit, al wees de klok pas zes uur. Petertje kroop voor de gezelligheid maar bij Ernst in, om alles nog eens in kleuren en geuren te hooren. Na dit malle voorval zijn Ernst en Karei, die zich dadelijk tot elkaar aangetrokken hadden gevoeld, dikke vrienden geworden, want niets helpt beter om nader tot elkaar te komen, dan samen eens hartelijk te lachen. III. ONWEERSWOLKEN. Petertje had het misschien nog wel het moeilijkst van allemaal, al was er ook geen mensch, die dat opmerkte. Kleine droomer als hij was, kon hij maar niet aan al dat nieuwe wennen. Altijd weer vergat hij bij 't binnenkomen zijn voeten te vegen, telkens opnieuw moest hij er aan herinnerd worden, niet tegen deuren en drempels en stoelepooten te schoppen. Als hij boodschappen moest gaan doen was het heelemaal niets bijzonders, als hij met rijst thuis kwam, wanneer hij suiker moest gaan halen, of als hij 26 VER VAN HUIS koffie meebracht in plaats van gort. Zoodoende was er nog geen maand verloopen, of hij had al den naam van een domme en onhandelbare jongen te zijn. Petertje trok zich stilletjes in een hoekje terug en leefde met zijn fluit, zijn droomen en herinneringen, zijn eigen leventje, heel alleen. Zijn fluit was zijn liefste bezit, daarop kon hij het eene liedje na het andere spelen, tijdenlang, dan vergat hij alles om zich heen en droomde weg op de melodieën die hij zelf verzon. In 't begin hadden allen plezier gehad in den kleinen jongen met zijn. fluit, maar al gauw was '{ gaan vervelen en nu werd hij overal veriaaöd. In de huis¬ kamer mocht hij niet spelen, op de studeerkamer niet, in de keuken liep hij in den weg, zoodat hij nu zijn troost maar zocht in den tuin, of op de zoldertrap. Hoewel Ernst en Adrie zich stellig voorgenomen hadden, altijd in de eerste plaats aan Petertje te denken, kwam er toch niet veel van. Al het nieuwe, hun eigen werk, en hun eigen gedachten, namen hen zoo geheel in beslag,'dat er niet veel tijd overbleef om op 't broertje te letten. Er was nu ook niet zooveel gelegenheid meer om met z'n drietjes bij elkaar te zijn, alleen als er een brief van huis kwam holden ze naar boven en lazen ze, op Petertjes kamertje, stijf tegen elkaar aangedrukt, alles wat vader en moeder te vertellen hadden. O, dat waren de heerlijkste oogenblikken, als er een brief kwam van huis, dan leek het opeens of vader en moeder toch niet zoo verschrikkelijk ver weg waren. 't Was avond. Ernst en Adrie, Karei en Meta, zaten bij ONWEERSWOLKEN 27 mijnheer Qp de studeerkamer hun huiswerk te maken, 't Was heel stil, want tijdens het werk mocht er geen woord gesproken worden, daar was mijnheer heel streng op. Ijverig werd er gewerkt. Ernst had een kleur van inspanning, de opgaven waren dan ook heel moeilijk van avond, maar hij wilde ze kunnen, 's Middags had mijnheer Van Vliet op school tegen hem gezegd, dat hij flink ophaalde en dat, als hij zoo doorging, hij toch nog mee naar de H. B. S. zou kunnen gaan. Dus ging hij met nieuwen moed verder. De laatste dagen viel dat ingespannen werken hem soms zoo moeilijk. Met dat heerlijke weer was hij zoo dolgraag met Karei mee naar buiten gegaan, maar hij durfde den tijd er niet afnemen. Op de vrije middagen hielp mijnheer Van Vliet hem voort en 's avonds werkte hij bij zijn gewone schoolwerk ook nog extra lessen uit, zoodat het meestal tien uur werd voor hij naar bed kon gaan. Maar nu hij wist dat hij ophaalde, dat al die inspanning niet vergeefsch zou zijn, kwam de lust tot werken weer terug. Opeens hief Ernst luisterend het hoofd op. Ja, daar had je 't weer. Peter lag in bed te zingen. Angstig vlogen zijn blikken naar mijnheer. Jongens, die zat nog wel te tellen. Zijn pen ging langs een lange rij getallen op en neer. „O, als hij 't hoorde!" Mijnheer had Peter al zoo dikwijls verboden 's avonds te zingen, en altijd deed hij 't toch weer, en mijnheer kon kwaad worden, als hij in zijn werk gestoord werd. Niemand scheen het nu nog te hooren, 't was ook heel zacht. Ernst werkte weer door, maar toch bleef hij luisteren. „Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam," klonk het nu iets duidelijker. Langzamerhand werd de stem krachtiger en bij het: „Kent gij, kent gij dien Naam nog 28 VER VAN HUIS niet;" dat helder en duidelijk werd uitgezongen, sprong mijnheer opeens van zijn stoel op en wierp zijn pen boos neer. „Daar begint die drommelsche jongen weer te zingen, nou zal het uit zijn," en meteen stormde mijnheer de kamer uit, de trap op. In angstige spanning keken Ernst en Adrie elkaar aan. Boven hoorden ze een harde, booze stem en dan een erbarmelijk gehuil. Ze begrepen allemaal wel wat daar boven gebeurde. „Net goed," zei Meta, „dan had hij zijn mond maar moeten houden." Ernst was vuurrood en Adrie stonden de tranen in de oogen. „0! waarom was Petertje toch zoo vreeselijk ongehoorzaam, nu kreeg hij klappen, en dat had hij thuis nooit, nooiï gehad." Adrie zat te trillen op haar stoel. Toen kwam mijnheer weer naar beneden. Met een rood gezicht en booze oogen ging hij, zonder een woord te zeggen, weer aan zijn bureau zitten werken. Onhoorbaar schoof Ernst zijn stoel terug en snapte vlug de kamer uit, naar boven, een oogenblik later gevolgd door Adrie, Daar lag Petertje voorover op zijn kussen te snikken. „Toe Peter, wees nou stil, huil niet zoo, toe, als mijnheer je hoort, wordt hij weer boos," fluisterde Ernst. Adrie schonk een glas water in en liet het haar bevend broertje uitdrinken. „Arme jog, was 't erg?" „Ja," knikte Peter, nog na-snikkend. Adrie zat op 't randje van z'n bed en Peter knuffelde zich, bescherming zoekend, tegen haar aan. „Maar waarom deed je 't toch ook? Je bent tegenwoordig wel heel erg ongehoorzaam," zei Ernst. En toen, de hoofden dicht bijeen, zacht fluisterend ONWEERSWOLKEN 29 om beneden niet gehoord te worden, vertelde Petertje: „Ik lig hier 's avonds zoo alleen en 't is zoo donker op den zolder en dan ben ik zoo bang, zoo vreeselijk bang." Even huiverde hij tegen Adrie aan. „Als jullie er zijn denk ik het nooit, maar als ik alleen ben, denk ik altijd, dat er een man op zolder zit, overal zijn hoekjes waar je je kunt verstoppen. O, als hij eens hier kwam! En als ik dat denk, dan ga ik maar zingen, dan ben je niet zoo bang meer. Als je hard zingt: „Kent gij, kent gij dien Naam nog niet," zal hij daar vast naar luisteren, denk je niet? Ik zou 't allemaal zoo graag aan moesje willen schrijven, ook van de verkeerde boodschappen en dat ik nergens op mijn fluit mag spelen, en dat ik zoo alleen ben en nooit meer een nachtkus krijg, maar dat zou zoo'n erg lange brief worden en moesje zou ongerust zijn en dan mag je 't niet schrijven, hè?" Met bevende lippen zat Petertje te vertellen, terwijl dikke tranen langs zijn wangen rolden. Ernst en Adrie hadden de oogen voor elkaar neergeslagen. Opeens begrepen ze allebei, dat ze veel te weinig aan Peter gedacht hadden en vader en moeder verdriet hadden gedaan door hun belofte niet te houden. „Ik wil weg, ik wil naar huis," snikte Peter opeens luid op. „O! stil toch, niet zoo doen, Petertje." , Adrie sloeg haar armen beschermend om hem heen en fluisterde allerlei troostwoordjes, zooals ze moeder zoo dikwijls hoorde doen: „Stil maar, hoor! Je bent mijn jongen. Adrie zal wel voor je zorgen. Nou ik alles weet, wordt het allemaal beter. Zóó, wees jij maar stil." En toen spraken ze met elkaar af dat Adrie in 't vervolg mee naar boven zou gaan, als Peter naar bed moest en dan zouden ze samen overal op zolder kijken, of alles veilig was. En als Adrie weer naar beneden 32 VER VAN HUIS om heel bijzonder zijn best te doen, om mijnheer te toonen hoe blij hij was om Petertje. Van toen af aan werd het wel wat beter voor Peter, want Adrie en Ernst kwamen trouw hun belofte na en zoo overwon hij langzamerhand zijn angst voor den donkeren zolder. Ook lette Adrie nu goed op wat voor boodschappen hij doen moest en schreef alles voor hem op, dus ging ook dat veel beter. In dienzelfden tijd kreeg Peter een vriend, Klaas Jansen, een grappige jongen, die om zijn roode haar en zijn altijd zwaaiende armen en beenen op school „Jan Klaassen" werd genoemd. Peter was er écht trotsch op, dat Jan Klaassen zijn vriend wilde zijn, en Jan Klaassen bewonderde Peter steeds om de prachtige spelletjes die hij kon bedenken, maar 't meest nog om zijn fluit. Maar ondanks alles bleef toch steeds in Peters hart het verlangen naar huis knagen en plagen, hoewel niemand daar iets van wist. Tusschen Adrie en Meta wilde het van 't begin af aan niet te best vlotten. Meta liep altijd innig gearmd met Jo Evers van — en naar school. Ze bogen hun hoofden dan een beetje naar elkaar toe en praatten zoo zacht, dat Adrie, die er ook bij liep, meestal niets van hun gesprek verstond. Adrie merkte gauw genoeg dat zij te veel was en ging daarom meestal maar alleen of met Ina van Dijk, het meisje waar ze op school naast zat, naar huis. Maar ook dat was niet naar Meta's zin. „Loop toch niet altijd met dat kind, Adrie," zei ze, „dat past niet bij jou." „Hè, waarom niet? Vind jij haar dan niet aardig?" „Och, aardig; Maar 't is een kind uit een snoepwinkeltje. Haar moeder verkoopt pepermunt en drop en sinaasappels." „Nou, wat zou dat? Daarom mag ik toch zeker wel met. haar loopen?" ONWEERSWOLKEN 33 Meta zei niet veel meer, maar dikwijls, als zij en Jo langs Ina kwamen, konden ze zoo heel even hun neus optrekken, net of ze vies van haar waren. 't Maakte Adrie woedend, want Ina was altijd heel schoon, al waren haar jurken ook wat uitgegroeid en versleten. Toch duurde het nog een tijdje voor Ina en Adrie werkelijk vriendinnen werden, want Ina was erg stil en verlegen en gaf zich niet gauw, maar op den duur hebben ze zoo'n echte vriendschap gesloten, dat die hun heele leven heeft geduurd, 't Begin was zoo: Op een morgen kwam Jan Klaassen de speelplaats op hollen en riep: „Weten jullie 't al, zeg! Woensdag zijn er groote manoeuvres hier in de buurt! Er worden overal soldaten ingekwartierd, wij krijgen een officier, fijn!" „We gaan natuurlijk allemaal kijken, hè! Wie gaat er mee?" „Ik, ik, ik," werd er van alle kanten geroepen en zelfs de groote jongens, die anders geen notitie van zoo'n kleintje namen, kwamen nu om Klaas heen staan om er alles van te hooren, want Klaas had een broer in dienst, die kon 't weten. „Jij gaat toch ook mee, Ernst?" vroeg Karei. „Toe, jog, kijk niet zoo bedenkelijk, natuurlijk ga je mee." „Ja, ik doe 't," zei Ernst, wien het nu toch te machtig werd. Toen de Woensdag naderde, kwamen er steeds meer soldaten in de stad. Onder schooltijd hoorden de jongens telkens uit de verte hoornmuziek opklinken en dan was 't een heele toer om stil te blijven zitten. Jan Klaassen vergat eens alles om zich heen en tetterde onverwachts een paar schelle tonen door de klas, wat hem drie extra sommen bezorgde. Dinsdags, 's middags, net in 't speelkwartier, Ver van huis 3 34 VER VAN HUIS kwam een troep soldaten langs de school gemarcheerd. In een oogwenk was de heele speelplaats leeg en stonden allen op straat, de meisjes achteraan, 't Was een onafzienbare troep, die daar vroolijk en met volle muziek voorbij kwam gemarcheerd. Als eindelijk de laatste voorbij waren, keerden de meisjes om en gingen gauw terug. Nauwelijks waren de eerste binnen het hek, of mijnheer klapte om binnen te komen. Vlug schoof ieder op zijn plaats. Maar wat was dat? De jongensbanken in de klas van Adrie bleven leeg. Mijnheer ging buiten kijken. De meisjes snaterden allen door elkaar. „Daar komt mijnheer weer aan, en nu zijn de jongens er nog niet. Dat zal wat worden." 't Werd doodstil in de klas, toen mijnheer, met een diepen rimpel boven zijn neus, die allen maar al te goed kenden, weer binnenkwam. Zonder iets te zeggen begon mijnheer de geschiedenisles te overhooren. Gelukkig kwamen de antwoorden nogal vlot, want verbeeld je, dat je na je les eens niet kende. Ongeveer een kwartier ging het zoo door. In de klas hing een angstige spanning voor wat er verder gebeuren zou. Dan kierde de deur open en met gloeiende gezichten, half lachend, half bang, schoven de jongens één voor één binnen en op hun plaats. „Jullie blijven om vier uur hier, dan zullen we verder praten," was alles wat mijnheer zei, voor hij met de les doorging, maar je kon goed genoeg zien dat hij echt boos was en 't voor de jongens niet gemakkelijk afloopen zou. De stilte en spanning bleven hangen als voor een naderend onweer. Naast Adrie schoof Ina van Dijk telkens onrustig heen en weer. Hoe dichter het bij vier uur kwam, hoe vaker ze naar de klok keek en dan naar de jongens. Adrie volgde haar blik en merkte dat ze telkens naar de jongens op de voorste bank keek. „O, ja, hoe zou dat nou 38 VER VAN HUIS Petertje keek vol verbazing naar Adrie's booze gezicht, terwijl hij alles opnoemde. Zoo had hij haar nog nooit gezien, anders was ze altijd vroolijk en nooit was het haar te veel om hem te helpen. Hij begreep er niets van, en durfde er hu ook niet naar vragen. Hij kon ook onmogelijk weten, dat Adrie opeens zoo vreeselijk, vreeselijk erg naar huis verlangde, dat ze zich zoo ongelukkig voelde en daardoor alle dingen zoo veel erger leken dan ze werkelijk waren. Ernst en Karei moesten toen ze thuis kwamen natuurlijk dadelijk weten wat er dien middag toch bij de meisjes in de klas gebeurd was. En daar ze Adrie niet vonden, hoorden ze 't verhaal van Meta, zoo mal, als zij het zelf gevonden had. De jongens, die niet wisten wat er tusschen Meta en Adrie was voorgevallen en geloofden wat Meta, wel wat krom, voorstelde, hadden er braaf pret om. En toen Petertje 's middags aan tafel een aardappel liet vallen, riep Ernst: „O! mijnheer, laat hem toch gaan, laat hem toch gaan," waarom de beide anderen in lachen uitbarstten. Maar Adrie stampte woedend op den grond: „Begin jij nou ook al, flauwert, je moest je schamen, Ina is tien keer beter dan jullie allemaal samen. Maar jullie snapt het niet, je bent te dom om zoo iets te snappen!" „Adrie, Adrie, schaam je toch, is dat een manier van doen." „Ja, u moest het ook maar eens weten, hoe valsch ze doen." „Ik weet niets anders dan dat jij je behoorlijk aan tafel moet gedragen en als je dat niet kunt, moet je maar weggaan," zei mevrouw, zonder zich iets aan Adrie's booze oogen te storen. Dat liet ze zich geen twee keer zeggen, ze kon het niet meer uithouden hier, en op 'tzelfde oogenblik was ze verdwenen. Boven, op haar bed, huilde ze al haar boosheid en ONWEERSWOLKEN 39 drift en verdriet uit. O, moesje, moedertje, kreunde ze, waarom ben je ook zoo ver weg, ik houd het nooit uit, o vader, o moeder. Ze huilde en snikte zoo lang, tot ze al haar boosheid had weggehuild en er niets meer van over was gebleven dan een stil verlangen, diep in haar hart. Zoo vond Ernst haar, toen hij boven kwam kijken waar ze toch bleef. Samen praten ze nog een poosje over thuis en ten slotte is Adrie zoo ver opgeknapt, dat ze mee naar beneden kan gaan, om haar werk te maken. Van alle booze plannen tegen Meta gesmeed kwam niets, dat was ze al bijna weer vergeten. Maar toen Adrie den volgenden morgen Meta bijtijds wekte en weer heel gewoon tegen haar deed, ondervond ze tot haar verbazing, dat Meta het gebeurde nog lang niet vergeten was en nog altijd mokte over Adrie's vinnige woorden. Gek hoor, want als er iemand reden had om boos te zijn was zij, Adrie, het toch zeker, en niet Meta. Maar Meta kon zoo gemakkelijk niet vergeven, elk kibbelpartijtje liet bij haar een wrok achter, die haar Adrie steeds vijandiger deed beschouwen. Zoo gingen zij ieder hun eigen weg en bemoeiden zich voortaan zoo min mogelijk met elkaar. Adrie ging dien morgen Ina tegemoet, die haar dadelijk bij de ontmoeting een kwatta toonde. „Kijk eens, van Bertus gekregen. Gekke jongen, hè!" „Gek? Nee, juist aardig." „Wat zullen we vanmiddag doen, zeg?" „Naar de manoeuvres gaan kijken?" „Ben je," weifelde Ina, „dat kan toch niet?" „Waarom niet? Kom, ga mee, dan vragen we of de andere meisjes ook meegaan en dan sluiten we ons bij de jongens aan! Doen?" Adrie holde al vooruit om het te vragen en natuurlijk wilden alle meisjes, behalve Jo en Meta, die er verachtelijk 40 VER VAN HUIS hun neus voor ophaalden, maar dat deerde niemand dan henzelf. De jongens hadden er eerst niet veel zin in om de meisjes op sleeptouw te nemen, maar Bertus en Kees vonden, dat meisjes soms nog meer durven dan jongens en dus zouden ze allemaal samen gaan. Alle jongens hadden hun berg strafwerk keurig af, dus waren ze 's middags allemaal vrij en de treinjongens hadden thuis afgesproken, dat ze pas later thuis zouden komen. Zoo togen ze er met z'n allen op uit. Klaas en Peter zouden gidsen wezen, want Klaas wist van z'n broer precies waar ze alles het mooiste konden zien. 't Was een lange tocht, waarop de jongens druk redeneerden over cavalerie en artillerie, over sterren en kragen en strepen, en de meisjes gichelend achteraan kwamen, met kleuren van opwinding, over dit spannend avontuur. „Waar breng je ons toch heen, Klaas, je ziet hier gewoonweg .geen enkelen soldaat," riep Karei eindelijk, nadat ze al wel drie kwartier hadden gesjouwd. „Houd je maar stil, man, als we dien gindschen heuvel op zijn, zul je eens wat zien, je hoort toch duidelijk schieten?" Getroost gingen ze weer verder. Maar als de heuvel eindelijk beklommen is en allen in gespannen verwachting uitkijken, zien ze wel een onafzienbare heide voor zich, maar verder niets. Verbluft bleef Klaas staan. „Wat is dat nou, ik weet zeker dat ik niet verkeerd geloopen ben, hier moest het zijn!" „Och jog, je hebt je voor den gek laten houden, nou zitten wij met de gebakken peren!" „Vervelende aap, we zullen ons nog eens door jou den weg laten wijzen." Klaas en Peter keken heel schuldbewust, de anderen kwaad en misschien zou er wel een vechtpartij van gekomen zijn, als Adrie niet op eens geroepen had: ONWEERSWOLKEN 41 „Kijk, daar eens, jongens, kijk eens!" En toen ze allemaal in de richting van Adrie's wijzenden vinger keken, zagen ze heel in de verte een troep cavalerie in vliegenden galop uit een boschje komen rennen. „Vooruit, jongens, gauw, ginds moeten we wezen," gilde Klaas en stoof als een wervelwind den heuvel af, gevolgd door alle anderen. De meisjes konden bijna niet meekomen, bleven al gauw een eind achter. De soldaten kwamen hun kant uit en opeens vielen ze bijna om van schrik, want vlak bij hen werden plotseling kanonnen afgeschoten. De jongens bleven stokstijf staan. Op een kleinen afstand lagen de soldaten in een hindernis verborgen, niemand had daar erg in gehad, en nu opeens dat geweldige geweer- en kanonvuur, 't was om je stuipen te schrikken. De meisjes holden gillend terug, sommige jongens werden bleek, andere rood, geen wist wat te doen. „Maak als de wind, dat je wegkomt, schelmen," brulde opeens een booze stem aan Kareis oor. ,,'t Is hier gevaarlijk, elk oogenblik kun je neergeschoten worden; gauw, pak je weg!" De laatste woorden gingen vergezeld van zoo'n fermen tik met een' geweerkolf tegen Kareis broek, dat hij met een schreeuw op den grond tuimelde. Toen aarzelden de jongens niet langer en maakten beenen al wat ze konden. Vijf minuten later zaten ze lachend tegen den- 42 VER VAN HUIS zelfden heuvel, waar ze vandaan waren gekomen. Nu, in veiligheid, konden ze heerlijk nagenieten van hun gevaarlijk avontuur en toch uit de verte het gevecht verder volgen. Karei wreef met een benauwd gezicht z'n broek De jongens plaagden de meisjes om hun angst en de meisjes spotten met de bange gezichten van de jongens, tot Adrie verschrikt vroeg: „Waar is Peter?" Ja, waar was Peter? In den schrik en verwarring had niemand hem nog gemist, maar hij was er niet meer bij, „Hij zal toch niet hij zal toch niet " stotterde Adrie en haar oogen werden groot van schrik. Vragend keek de een naar den ander, niemand kon zich herinneren waar Peter in de vlucht gebleven was, „Toen die kanonnen afgeschoten werden, stond hij nog naast me," verzekerde Klaas, „Hij kan nooit heel ver hier vandaan zijn, ik ga hem zoeken! Wie gaat er mee?" vroeg Ernst en stapte vastberaden in de richting van het gevaar. Niemand antwoordde, niemand durfde zich nog eens naar die gevaarlijke plek te begeven, tot opeens Ina van Dijk naast Ernst stond. „Ik ga mee," zei ze kalm „Ik ook," zei Adrie. „Goed, vooruit dan maar. Ik ga rechtuit, gaan jullie dan een beetje links. En jullie anderen blijven hier op wacht. Als we hem vinden, zwaaien we met een zakdoek en jullie zwaaien terug, dan weet de andere ook dat hij terug kan komen," commandeerde Ernst, Zoo gingen ze op weg, Adrie's hart bonsde van angst om haar broertje en om 't gevaar, waarin ze zich nu ging begeven. Langen tijd liepen ze zwijgend door, scherp naar alle zijden uitkijkend. De achterblijvers leken nu kleine donkere vlekken tegen den lichten zandheuvel. Er werd niet ge- ONWEERSWOLKEN 43 zwaaid. Ernst had Peter dus nog niet gevonden. Ernst had den gevaarlijksten kant gekozen, die liep recht op de soldaten af, maar zij, Ina en Adrie, kwamen, als ze zoo doorgingen, achter den troep terecht. Opeens stonden ze voor een diepe greppel. Wat nu? „Er maar overheen," zei Ina, en sprong meteen naar de overzij. Adrie volgde haar voorbeeld en verder ging het weer. „We vinden hem zoo nooit, we gaan vast veel te ver," weifelend bleef Ina eindelijk staan. „We verliezen de anderen zoo ook uit het oog!" „Maar wat dan, we moeten hem toch vinden. 0! Ina, ik ben zoo bang!" „Bange meisjes moesten liever bij moeder thuis blijven," werd er opeens achter hen gezegd en meteen zagen ze een soldaat naast zich. „0! mijnheer! mijn broertje is weg, we kunnen hem nergens weer vinden!" „Zoo? Dat is gekker. Waar ben je je broertje kwijt geraakt?" „Ginder," wees Adrie. „We kwamen naar de manoeuvres kijken en toen kwamen we ergens waar het gevaarlijk was en toen werden we weggejaagd en toen we weer allemaal bij elkaar waren was Peter weg." In een adem heeft Adrie het verteld en de soldaat lachte maar. „Ja," zei hij, „dat komt er van als je niet behoorlijk uitkijkt, waar je met de manoeuvres wel en waar je niet mag komen, er is genoeg gewaarschuwd. En wat je broertje betreft, die rakker is allang opgepakt!" „Opgepakt?" schrok Adrie, „waar is hij dan, wat heeft hij gedaan?" „Zie je daar dat houten hokje? Ga daar maar heen, dan zul je 'm wel vinden." 44 VER VAN HUIS „Ga jij er maar heen, Adrie, dan loop ik zoo hard als ik kan terug om de anderen te waarschuwen," zei Ina. Als een stormwind vloog Adrie over de hei, en bereikte weldra het houten schuurtje. Een paar soldaten stonden er voor, in druk gesprek. „Is mijn broertje hier, mijnheer?" vroeg Adrie verlegen. De soldaten namen haar van het hoofd tot de voeten op en plaagden dan: „Ja, zeker, we hebben hem hier veilig opgeborgen, en voor morgenochtend komt hij er niet uit." „Och toe, mijnheer, als 't u blieft, laat hem er uit, hij ONWEERSWOLKEN 45 heeft echt geen kwaad willen doen, we zijn allemaal op verboden terrein geweest, hij heusch niet alleen." „Zoo, goed dat ik het weet, waren er nog meer, dan zullen we hem nog een beetje langer houden." Tranen sprongen Adrie in de oogen en met bevende lippen vroeg ze: „Wilt u mij niet in zijn plaats opsluiten, hij is nog zoo klein." Toen kregen die groote kerels toch medelijden met dat smeekende zusje. Vlug deed er een de deur open en riep, ruw-goedig: „Allo, kleine smeerlap, maak dat je er uit komt en laat ik je hier niet weer zien." 't Volgende oogenblik sprong een klein vuil jongetje te voorschijn en na een haastig: „dank u wel," rende het tweetal de hei weer over naar de anderen terug. Daar aangekomen vertelde Peter: „Toen we allemaal vluchtten, was ik de heele laatste, en hoe 't kwam weet ik niet, maar op eens viel ik in een greppel, 't Was gelukkig een droge, alleen maar wat modderig." „Ja, dat zie ik," lachte Adrie, „jog, wat zie je er uit." „Nou, en 't was zoo'n diepe, dat ik er zoo gauw niet uit kon komen. En de soldaten kwamen hoe langer hoe dichter bij. Toen dacht ik, laat ik hier maar blijven liggen tot ze voorbij zijn. En toen opeens sprongen er een paar in de greppel en vonden me. Nou, ze waren kwaad, hoor, ze dachten dat ik daar was gaan liggen om te kijken. Eerst moest ik daar blijven liggen en later namen ze me mee en stopten me in die schuur." „Was je erg bang, Peter?" „Wel een beetje, ze deden zoo kwaad, maar later hoorde ik ze buiten er om lachen, en éen zei: „Over een uurtje laten we 'm gaan." „Vooruit, jongens, we moeten naar huis," zei er een. „Wie weet hoe laat het al is." OVER BRIEVEN EN ONGELUKKEN 47 der haalde, dan zou je toch ook leelijk op je neus kijken, en dat was toch eigenlijk net hetzelfde. Of toch niet? Zouden de bijen soms zooveel honing maken om de menschen plezier te doen? Ja, zoo zou ze 't denken, dan was 't niet erg als je honing at en de bijen werden er veel liever door. Dank je wel, bijl „Een brief van huis, gauw, een brief!" Dat was Petertje, die zoo den tuin in kwam stormen. In een oogenblik was Adrie opgesprongen. De bijen, de bloemen en de blauwe lucht, alles was vergeten. Ernst schoof direct zijn boeken op zij, Petertje klom zonder complimenten op de leuning van den stoel en Adrie schoof zoo dicht mogelijk bij Ernst, Zoo konden ze fijn lezen. Ernst las, als gewoonlijk, hardop voor en de andere twee lazen over zijn schouder mee. Heerlijk, zoo'n lange brief van huis. Vader had meestal zooveel te vertellen en moeder schreef altijd net of ze met je zat te praten. „Ik heb jullie iets heerlijks te vertellen," schreef vader dien keer. „Vorigen Zondag is Sidin gedoopt. Ja, daar hooren jullie van op, niet? En nu wou je zeker wel eens graag weten hoe dat gekomen is. Welnu dan, je weet, dat Sidin, nadat ik hem eens het leven redde, mij altijd trouw als een hondje volgde en we hem gerust allerlei konden toevertrouwen. Maar tegenover ons geloof bleef hij altijd afwerend staan. Hij schudde zijn hoofd maar en wilde er niets van weten. Totdat hij, kort na jullie vertrek, bij me kwam en zei: „Toean, waar zijn de kinderen?" „Naar Holland, om te leeren," zei ik. „Ik zie, toean en njonja zijn er bedroefd over," zei hij. „Ja Sidin, dat zijn we ook, maar het kan niet anders, we moeten ze missen voor een tijd." Hij kauwde een poos op een rietje en zei toen: 48 VER VAN HUIS „Kan toean niet gaan in zijn eigen land en maken daar menschen gezond?" „Zeker kan dat en ik zou er meer mee verdienen ook, maar in ons land is overal gelegenheid om van onzen Heere Jezus te hooren en hier weten de menschen nog zoo weinig van Hem. Daarom ben ik hier gekomen, om jullie te helpen met de middelen die ik ken en jullie te vertellen van Hem, die alle menschen, blanken en bruinen, liefheeft en gelukkig maken wil." Zoo ongeveer sprak ik tegen hem, en hij bleef me maar strak aankijken, een heele poos. Op 't laatst zei hij: „En toen de kinderen ver weg en toean blijven hier," „Ja, toen moesten de kinderen weg," Daarna ging hij weg en we zagen hem in verscheidene dagen niet, tot hij plotseling weer voor me stond en zei: „Sidin altijd gehoord, toean geld krijgt om zoo tegen ons te praten, ik jou dankbaar was, maar niet gelooven kon. Als jij jou kinderen gaan laat, om ons te helpen, ik jou wel geloof," Toen heb ik hem telkens en telkens weer van God en den Heere Jezus moeten vertellen en nooit wist hij er genoeg van. En nu, kinderen, kunnen we God danken, ons offer was niet vergeefsch, Sidin is Zondag gedoopt. En 't is of de Heer ons toonen wil, dat het Zendingswerk ons boven alles gaan moet, want juist de laatste maanden rust er meer zegen op mijn werk dan ooit te voren." Toen zweeg Ernst, dat was mooi geweest. Ze voelden alle drie dat het goed was zooals het was. Als vader nu op dit oogenblik zei: „Zal ik mijn werk maar opgeven en naar Holland komen?", zouden ze zeker antwoorden: „Nee vader, u moet vast daar blijven!" Petertje was de eerste die vroeg om verder te lezen, uit moeders brief hadden ze nog niets gehoord. OVER BRIEVEN EN ONGELUKKEN 49 „Als jullie dezen brief krijgen," schreef moeder, „is het al bijna groote vacantie en dan weet Ernst of hij naar de H. B. S. gaan kan of niet. We vinden het heerlijk, jongen, dat je zoo goed je best doet en probeert je klas in te halen. Wat zouden we blij zijn als 't gelukte, maar vent, stel het je niet te vast voor, want dan zou het wel eens op een groote teleurstelling kunnen uitloopen. Als je er niet komt, is het jouw schuld niet, dat weten we zeker en dan vinden vader en moeder het ook heelemaal niet erg, hoor. 't Zou immers wel een wonder zijn als je in 't geheel niets achter gekomen was. En waarom kan mijn meisje het niet al te best met Meta vinden? Je schreef, dat ze niet altijd aardig was. Maar lieve vrouwtje, ben jij dan altijd aardig? Denk eens goed na, heeft Adrie soms ook schuld? Ik ken een meisje, dat wel eens erg gauw een scherp woord klaar heeft, jij soms ook? Jij, lieveling, kunt gelukkig heel gauw vergeven, maar weet je wel dat wat voor de een heel gemakkelijk is, een ander soms een moeilijke strijd kost? Iedereen heeft zijn goeden en kwaden kant en nu moet je altijd je best doen dien goeden kant te ontdekken, zul je. Ik vind het erg prettig, dat je ook huishoudelijke werkjes doet, een beetje meer handigheid kon je nog wel gebruiken. Je bent een flinke meid, dat je zoo aanpakt zonder mopperen, je bent moeders schat. En Peterke, kijk je altijd trouw naar de maan? Vader en moeder altijd, hoor, zoo gauw hij vol genoeg is neemt 't mannetje onzen groet mee, maar het halve maantje doet het ook wel. En als we dan zoo naar de maan kijken en in gedachten jouw oogen er ook op zien rusten, gaan onze blikken ook altijd nog hooger en dan zeggen vader en moeder tegen elkaar: „Gelukkig, dat we 't niet met het maantje behoeven te doen, maar dat er werkelijk Iemand is die altijd naar onze kinderen kijkt en naar hen luistert en hen helpen Ver van huis 4 OVER BRIEVEN EN ONGELUKKEN 51 „Ja, mijnheer." Stilte. Vlug ruimde Adrie de tafel leeg en hoe het kwam wist ze later nooit te zeggen, maar opeens lag mijnheers pijp aan stukken op den grond. „O!!!" „Jou ongeluksvogel! Kon je niet wat voorzichtiger doen! Kom op je. tijd, dan hoef je niet ";".r/'!> zoo te vliegen. Mijn pijp, mijn kostelijke pijp, waar ik al jaren uit rook," „O, mijnheer, ik.... ik...." „Ja, ik. Ik had beter op moeten letten, ik had voorzichtig moeten zijn. Sta daar toch niet te suffen, ruim de rommel weg £? « Z» en schiet op." Adrie raapte de stukken bij elkaar, terwijl mijnheer maar doorbromde en wist niet hoe gauw ze maar voort zou maken om weg te komen. „Adrie, waar blijf je toch?" werd er beneden ook al geroepen. „Ik heb zoo'n vreeselijk ongeluk gehad, kijk eens, mijnheers pijp gebroken," bekende Adrie dadelijk. „Kind, kind, ik kan jou ook niets toevertrouwen, met je onhandigheid. Ga nou maar gauw je handen wasschen en kom aan tafel." Adrie zat vreeselijk over het geval in. Wat moest ze toch doen? Een andere pijp koopen natuurlijk, maar wie weet hoeveel die wel kosten zou. Ze wilde het toch probeeren, straks, dan kon ze een nieuwe meenemen, als ze mijnheer De Groot z'n thee bracht. OVER BRIEVEN EN ONGELUKKEN 53 mee te maken, maar je begrijpt toch zeker, dat zoo'n nieuw ding niet half zoo smakelijk rookt!" „Nee, dat begrijp ik niet!" zei Adrie boos en morste door het trillen van haar vingers een scheut thee over de krant. „Wel, heb je ooit! Denk je dat ik nog langer met die Indische roetmoppen onder één dak wil wonen. Ga mevrouw roepen, ik zeg de huur op!" Doodelijk verschrikt vloog Adrie naar beneden, waar ze bevend van schrik en opwinding bleef wachten tot mevrouw terug zou komen. Eindelijk, na eindeloos lang wachten, hoorde ze de deur open en dicht gaan en kwam mevrouw terug. „Nou, gelukkig heb ik mijnheer nog kunnen overhalen te blijven, maar, dit zeg ik je, meisje, pas op dat er nooit weer iets dergelijks gebeurt, want dan loopt het niet zoo goed af. Natuurlijk heb ik hem voorgesteld, dat jij hem niet meer zou bedienen, maar dat wil hij ook al niet." „Als ik hier blijf," zei hij, „zal dat Indische kind me bedienen, ze moet maar leeren voorzichtig te zijn, of er komt niets van haar terecht." „Dus Adrie, nu weet je precies hoe de zaken staan. Ik zou mijn huurder niet graag verliezen, en allerminst door jouw onhandigheid." IllSl Hoewel Adrie blij was, dat het nog zoo goed afliep, voelde ze zich toch erg ongelukkig. Waarom moest zij nou ook altijd bij vreemden zijn. Andere kinderen waren bij hun vader en moeder en vonden dat heel gewoon, waarom moesten zij nu net altijd van huis. Maar toen kwam vaders brief, dien ze door alle narigheid haast vergeten was, haar weer in gedachten, o ja, ze wist wel waarom het moest, 't was alleen maar zoo erg moeilijk, dat altijd goed te vinden. Toen volgde Adrie moeders raad op en kwam er weer vrede in haar opstandig hart. 54 VER VAN HUIS En 's avonds schreef ze nog een langen brief naar huis, waarin ze alles eerlijk vertelde, maar toch zoo, dat moeder het niet naar zou vinden. Ernst en Petertje schreven natuurlijk ook, Ernst kort, omdat hij zooveel te werken had en Petertje met zijn tong tusschen zijn tanden, spande zich in het zoo mooi en zoo lang mogelijk te doen. En eindelijk met een zucht van voldoening schreef hij den laatsten zin: Schrijf als 't u blieft altijd: „In gedachten strijk ik over je bolletje, want dan is 't net of ik het voel." V. EEN GROOTE TELEURSTELLING. „Nu nog maar een paar dagen en dan weet ik het!" Ernst, Adrie en Peter lagen op een vrijen Zaterdagmiddag languit in de hei, en lieten zich lekker in de zon stoven. De repetitie's waren afgeloopen en de volgende week Woensdag zou de vacantie beginnen. Nu hadden ze maar weinig huiswerk .gekregen en omdat Ernst den laatsten tijd bleek zag en erg mager was, had mevrouw hen den heelen middag de buitenlucht ingestuurd. Karei was naar zijn gymnastiekclub, waar Ernst na de vacantie ook lid van worden mocht en Meta was natuurlijk met Jo op stap. Ja, nu nog maar een paar dagen en dan kwam voor Ernst het beslissende rapport. „Als ik er kom, schrijf ik met groote letters boven aan een brief naar huis: Uw zoon is leerling van de H. B. S." „Wat zullen vader en moeder blij zijn, hè!" „Nou! Als ik er tenminste kom." 62 VER VAN HUIS „Zeker, dat is het ook, dacht je dan dat ik niet met hem te doen had?" „Toe, laat u hem dan gaan!" „Nu wil ik er niets meer over hooren, Adrie. Ik zal niet, boos op je zijn, omdat ik weet dat je uit medelijden met Ernst handelde. Ga nu maar gauw naar huis." „Dag, mijnheer!" „Krijg ik geen hand?" Even legde Adrie haar pootje in de groote mannenhand, dan draaide ze zich gauw om, om de opkomende tranen te verbergen. Thuis moest ze even uithuilen voor ze naar Ernst durfde te gaan. Ernst stond voor 't raam en trommelde op de ruit. „En?" „Mis." „Dacht ik wel, Adrie!" . „Ja?" „Wil jij 't naar huis schrijven? Ik... . ik kan het niet." „Goed. Ga dan nou mee, nog een half uurtje in den tuin voor etenstijd." „Nee, laat me maar. 'k Ben liever alleen." 't Was een troostelooze middag. Adrie en Peter hadden graag dadelijk al hun mooie cijfers gegeven, als ze Ernst daarmee hadden kunnen helpen. Hun eigen plezier was ook voorbij. Boven streed Ernst zijn strijd alleen. Heel zijn hart was in opstand tegen God, zijn vaste geloof was geschokt, en daarom gevoelde hij zich zoo hopeloos verlaten. Waarom, o! waarom ging het nu zoo? Heeft hij daarvoor nu zoo hard gewerkt, zooveel pleziertjes laten loopen? Kon hij nog maar* bidden, zooals hij 't gisteravond nog heeft kunnen doen, maar hij kan niet, nu niet en nooit meer. Heel den avond bleef hij denken en tobben en zijn toch 66 VER VAN HUIS je kunt 'm van avond nog best afkrijgen, hij is toch bijna klaar." Peter, met nog een laatsten blik op zijn geliefde kleurplaat, ging mee en samen trokken ze op avontuur uit. Toen ze na een echt plezierigen middag weer naar huis stapten, kwamen ze mijnheer De Groot tegen. Peter nam beleefd zijn pet af en Klaas volgde zijn voorbeeld, maar mijnheer, De Groot zag natuurlijk niets, liep stug door. „Poeh, wat een zuurgezicht," zei Klaas. „Ja, hè, zoo kijkt hij altijd." „Hij woont bij jullie in huis,, hè?" „Ja, hij is niks aardig, hoor!" „Weet ik best. Hij komt wel eens bij pa, voor zaken. Hij praat zoo " en Klaas deed zoo precies de stem van mijnheer De Groot na, dat Peter 't uitschaterde. Toen vertelde Peter de geschiedenis van de pijp en hoe bang Adrie nu altijd was om iets verkeerd te doen. „Adriè zegt, dat ze al kippenvel krijgt, als ze aan zijn deur klopt." „Best te begrijpen," zei Klaas en er kwam een ondeugende schittering in zijn oogen. „Zeg, Peter, zullen we eens een mop uithalen?" „Wat dan?" vroeg Peter vol belangstelling, want als Klaas Jansen zoo'n „Jan Klaassen'-gezicht trok, kon je er zeker van zijn, dat je lachen zou. „Vond je niet, dat ik net kan praten als mijnheer De Groot?" „Ja, precies." „Moet Adrie wel eens in z'n kamer zijn als hij er nog niet is?" „Ja, soms komt hij pas om kwart voor zes thuis en dan dekt Adrie voor wij gaan eten. Waarom vraag je dat?" „Welke dagen komt hij laat?" ging Klaas door, zonder op Peters vraag te letten. WEER EEN ONGELUK EN DE GEVOLGEN 67 „Welke dagen, ja, dat weet ik eigenlijk niet precies." „Toe, denk es goed, misschien weet je 't wel." „Ik geloof, Dinsdags en Donderdags." „Donderdag, eenig, 't is vandaag net Donderdag," en Klaas deed een dollen vreugdesprong. „Moet je hooren, zeg! Nou kruipen we zoo dadelijk bij jullie ergens weg en ik doe een jas aan en zet een hoed op van jullie mijnheer en als Adrie dan bij mijnheer De Groot naar binnen is, ga ik haar achterna en dan doe ik opeens de deur open en zeg: „Wat doe je daar weer, domoor?" 0, je zult zien wat een pret we hebben, we lachen ons slap." Peter kwam er heelemaal in, dat kon leuk worden, wat zou die Adrie schrikken. „Weet je wat! We gaan op de zoldertrap zitten, die deur is precies tegenover mijnheers kamer, dan kunnen we door een reetje kijken of ze binnen is." Zoo gezegd, zoo gedaan. Gelukkig liep er niemand in de gang toen de jongens door den tuin binnenkwamen. Klaas wipte gauw een jas en een hoed van den kapstok en samen snapten ze naar boven, 't Was nog wel wat vroeg, dus gingen ze eerst naar Peters kamertje, waar Klaas zich aan¬ kleedde. In de lange wijde jas, met den hoed tot op zijn ooren gezakt, waar van voren nog een malle pluk rood haar uit piepte, zag hij er meer dan komiek uit. Peter lachte zich nü al tranen. Zacht slopen ze de zoldertrap af en bleven op de onderste tree zitten wachten. „Ik loop straks vlak achter je aan," fluisterde Peter, „anders zie ik niet hoe ze kijkt." „Hou je nou stil, jö, ze kan er zoo zijn!" 68 VER VAN HUIS „Daar komt ze!" Klaas trok de trapdeur heelemaal dicht, zoo bang was hij dat Adrie hen in hun schuilplaats zou ontdekken. Maar er gebeurde niets en een oogenblik later hoorden ze de kamerdeur dicht gaan. „Nou is ze binnen, kom nou!" Daar gingen ze, Klaas voorop. Adrie was rustig bezig de tafel te dekken, toen de deur plotseling open vloog en de barsche stem van mijnheer De Groot riep: „Wat doe je daar weer, domoor?" Adrie tuimelde van schrik op den stoel achter haar, sprong op 'tzelfde oogenblik als door een electrischen schok weer omhoog, greep achter zich en hield een gedeukten, platgedrukten hoed in haar hand. Meteen verstomde de schaterlach bij de deur en de twee deugnieten stonden als aan den grond genageld, want daar, daar in dien stoel voor het bureau, daar zat mijnheer De Groot! 't Heele geval was zoo allerdwaast, en dat verblufte gezicht van Jan Klaassen, onder dien mallen hoed zoo zot, dat Adrie opeens in een zenuwachtigen lach schoot, den door haar platgedeukten hoed nog in de hand. Maar dan barstte de bom los. Mijnheer De Groot is zoo rood geworden als een klaproos en hij stikt haast in z'n woorden: „Lach niet, nest, brutaal nest. Geef hier dien hoed. Mijn kamer uit jullie, vooruit, er uit zeg ik. Schelmen zijn jullie, schavuiten." En voor ze goed weten wat er gebeurde, waren ze alle drie de kamer uitgezet en werd de deur met een slag voor hun neus dichtgegooid. Even later ratelde schel en gebiedend de bel door 't huis, Adrie werd bleek, nu zou je 't hebben. Klaas liet gauw de jas van zijn schouders glijden en nam den hoed ERNST KRIJGT NOG EEN KANS 75 't niet eerlijk zijn geweest en toen heb ik hem gauw ingestuurd, anders was het te laat." ,,0!" zuchtte Peter, „en ik dacht dat mevrouw mijn rommel gevonden had en opgeborgen en de plaat weggedaan, omdat ik alles had laten slingeren en daarom durfde ik er niet naar te vragen." „En nou heb je eersten prijs! Wat zou je krijgen?" Gelukkig behoefden ze niet lang nieuwsgierig te zijn, want den volgenden morgen bracht de post een prachtig boek voor Peter, daar ze in een oogenblik in aan 't bladeren waren, de groote jongens evengoed. Zoo ging de vacantie maar al te gauw voorbij en stonden Ernst z'n examendagen al zoo voor de deur. Mijnheer De Vlugt sprak hem op de laatste les veel moed in; als hij maar kalm was en altijd eerst goed nadacht, voor hij iets opschreef, zou 't best gaan. De morgen van 't schriftelijk examen zat Ernst onrustig op zijn stoel te draaien, met de grootste moeite werkte hij zijn boterhammen naar binnen. Nu 't er zoo op aankwam, viel het toch niet mee. Karei bracht hem weg, maar geen van beiden had er veel te vertellen. ,,'t Beste, hoor!" zei Karei. Ernst knikte, kon geen woord uitbrengen, alles klopte en hamerde aan hem. Maar toen hij binnengeroepen werd en de leeraar zoo gewoon tegen hem praatte, net of er niets bijzonders gebeurde; toen hij een plaatsje kreeg in een gewoon schoollokaal, met nog andere jongens, die ook examen kwamen doen, bedaarde dat akelig gevoel en al gauw zat hij rustig te werken. 't Werd een ingespannen dag, een dag van zwaar werk, waarvan Ernst 's middags doodmoe thuis kwam. Hij wist zelf niet wat hij er van vertellen moest, wist niet of 't goed geweest was of slecht. Morgen, dacht hij aldoor maar, mor- ADRIE KRIJGT EEN ZENDINGSBUSJE 81 't speelkwartier, en allemaal vonden ze 't flink van Ina. „Dus dat is dan afgesproken," zei mevrouw, „jij en Ina gaan samen met een zendingsbusje en dan mogen jullie ook, eiken eersten Donderdagavond in de maand, hier op ons zendingsavondje komen. Dan komen alle meisjes, die een busje hebben en praten en lezen we samen over de Zending. Jij zult zeker wel heel wat moois kunnen vertellen, niet?" Adrie knikte, uit vaders brieven wist ze een heeleboel. „Ik zal aan vader vragen, of hij veel vertellen wil, dan lees ik 't op die avonden voor," zei ze, „Ja, dat moet je doen, ik zal aan jou stellig een flinken steun krijgen," zei mevrouw, „Hier heb je nu vast een busje, dan kunnen jullie zoo gauw mogelijk beginnen, als je ten minste mag." „Natuurlijk mag dat." „Kijk eens," zei mijnheer De Vries, en haalde zijn portemonnaie te voorschijn, „mag ik 't eerste kwartje in je busje doen?" Adrie kreeg een kleur van plezier. Dat was een goed begin, „Zoodra ik weet waar ik kom te wonen, mag je bij mij ook elke week komen. Als ik kamers gevonden heb, zal mevrouw 't je wel zeggen," „Kamers! Zoekt u kamers?" Adrie is van haar stoel opgesprongen en stond nu vlak voor mijnheer De Vries, „O! komt u dan als 't u blieft bij ons. Bij ons staan de kamers leeg en dat is mijn schuld, en nou zijn ze allemaal boos op me!" „Wat vertel je me daar, zijn er kamers leeg door jouw schuld?" „Ja, mijnheer, ik ben op mijnheer De Groot z'n hoed gaan zitten en toen was hij zoo boos, dat hij wegging," Ver van huis 6 84 VER VAN HUIS IX. EEN VECHTPARTIJ TUSSCHEN MEISJES. Adrie en Ina waren op weg gegaan naar het zoeken van zendingsvrienden, die elke week wel iets extra's wilden offeren, 't Ging daarbij heel anders dan ze verwacht hadden. Adrie meende wel, dat niemand weigeren zou een cent te geven en hoopte dat er verscheidene stuivers en dubbeltjes bij zouden zijn. Maar zoo ging het niet. In het begin was het zelfs heel ontmoedigend. Bijna overal werden ze weggestuurd, hier eens vriendelijk en daar boos, maar in 't busje kwam haast niets. Teleurgesteld keken ze elkaar aan. „Begrijp jij dat nou?" vroeg Ina. ,,Ik niet," zei Adrie. „Hoe kunnen de menschen toch zoo zijn. Kijk nou eens wat een mooie huizen en fijne gordijnen; als ze wilden konden ze best een dubbeltje geven. Ik vind het echt leelijk. Zullen we maar uitscheiden? 't Geeft toch niks." „Wel nee, niet uitscheiden. We beginnen net, 't is pas den eersten middag en als we 't niet in elk huis van onze wijk gevraagd hebben, zou ik altijd denken, wie weet wat een groote gift we juist hebben misgeloopen." In 't volgende huis waar ze aanbelden en mijnheer of mevrouw te spreken vroegen, overkwam hun iets vreeselijks. Een lange, magere mijnheer joeg hen gewoon het huis uit en zei dat de zending nonsens was. Adrie was nog niet van den schrik bekomen, toen ze in 't huis aan de overzij al in de gang stonden. Een vriendelijke oude dame, met sneeuwwit haar, liet de meisjes binnenkomen. En nu bleek, dat ze bij een echte vriendin van de zending te land waren gekomen. Ze moes- EEN VECHTPARTIJ TUSSCHEN MEISJES 85 ten aan die dame alles vertellen wat hun overkomen was en ze luisterde zoo echt belangstellend naar hun verhalen. Adrie vertelde dat ze een dochter van een zendeling was en ook dat ze maar niet begrijpen kon, waarom niet alle menschen graag aan de zending gaven. Vader werkte er wel zijn heele leven voor en hier waren zooveel menschen, die er niets voor over hadden. Terwijl ze vertelde, moest ze aldoor denken: Wie zou die dame toch zijn, 't is net of ik haar vroeger meer gezien heb, maar waar dan toch? De oude dame keek Adrie zoo vriendelijk aan en zei: ,,Ik begrijp zoo goed, kindje, dat je dat teleurstelt. Jij hebt zelf gezien wat een mooi en heerlijk werk de zending is en je hebt ondervonden, hoeveel offers onze moedige zendelingen voor dat groote werk brengen moeten. Maar heel veel menschen weten daar niets van en hebben daar nooit over gedacht en daarom kunnen ze er ook niet zooveel voor voelen. Er zijn hier in ons land nog een heeleboel menschen, die den Heere Jezus ook niet kennen en liefhebben en velen van hen zijn vijanden van de zending. Ja, dat is treurig, maar nog geen reden om je uit het veld te laten slaan. Jullie moeten dappere meisjes zijn en dit werk nooit opgeven. Als je volhoudt, zul je eens zien, hoeveel vrienden van de zending je zult ontmoeten, daar zul je verbaasd van staan. Wees maar blij, dat de Heer jullie ook gekozen heeft om aan Zijn groote werk mee te arbeiden." Zoo praatte die dame tegen de meisjes en zij voelden hun moed weer terugkeeren en vroolijk wilden ze weer vertrekken, nadat hun busje met twee kwartjes verrijkt was, toen Adrie opeens in een mandje een mooie witte poes zag liggen, en meteen schoot haar de eerste treinreis in Holland in de gedachten, toen Ernst en Peter en zij een witte poes voor een oude dame hadden gevangen. „Nou weet ik, hoe ik u ken!" riep ze ópeens. „Weet u 86 VER VAN HUIS nog, dat uw poes in den trein ontsnapte en wij hem voor u gevangen hebben?" „Of ik dat nog weet. Wel, wel, dat is aardig, dat ik je nu nog eens terugzie. Och, och, wat was me dat toen een spektakel, ik heb het nog niet weer gewaagd met witje op reis te gaan, want ik kon wel eens niet altijd zulke hulpvaardige kinderen aantreffen." Nu moest Adrie 't heele verhaal van de ontvluchte poes natuurlijk aan Ina vertellen, en zoo kwam van 't een 't ander en bleven ze nog wel een half uur babbelen. Toen ze aan het einde van den middag bij mevrouw Diepenhorst hun busje gingen leeg maken, bleek het, dat ze bijna een gulden hadden opgehaald, dat zou dus vijftig gulden in 't jaar worden. Mevrouw vond het prachtig. En nu hadden ze hun wijk nog niet eens heelemaal afgewerkt. 's Avonds klopte Adrie op de deur bij mijnheer De Vries, die de kamers al betrokken had, om ook zijn beloofde kwartje op te halen. Dat was iets anders om bij mijnheer De Vries binnen te gaan, dan bij mijnheer De Groot. Altijd maakte hij een praatje, altijd had hij iets te vertellen of te vragen. Peter was ook al een paar maal bij hem op visite geweest en aan Ernst en Karei leende hij boeken. Peter zei, dat hij zeker zoo aardig was, omdat hij net heette als moeder vroeger, maar de anderen lachten hem daarom uit, er waren immers zooveel menschen die „De Vries" heetten, verbeeld je dat die allemaal aardig waren! Zoo werd het voor Adrie en Ina een vaste Woensdagmiddag-bezigheid, om den zendingscent op te halen en ook hierdoor werd hun vriendschap nog versterkt. Voor Meta bleef die vriendschap een voortdurende ergernis. Hoewel ze zelf Adrie onvriendelijk teruggestooten had, gunde ze haar toch niet aan Ina en Jo Evers zorgde er wel voor Meta zooveel mogelijk tegen die twee op te zetten, . EEN VECHTPARTIJ TUSSCHEN MEISJES 87 Zoo gebeurde het op een middag, dat Ina en Adrie weer met hun busje rondgingen, dat Meta en Jo juist langs kwamen, toen ze bij de aardige oude mevrouw van de poes op de stoep stonden. „Kijk," zei Meta, „ze gaan weer bedelen." „Net iets voor kinderen met gekregen jurken," schamperde Jo. Adrie begon te koken, maar Ina fluisterde: „Net doen, of je 't niet hoort." Meta, kregel, omdat Adrie niet terug bitste, sarde: ,,'t Is ook een echt bedelaarskind, wist je dat niet? Haar vader krijgt van dat opgebedelde geld!" Met een schreeuw gooide Adrie het busje van zich af, zoodat het rammelend over de straatsteenen rolde en vloog woest op Meta af. „Valscherd, leugenaarster," gilde ze en in wilde woede sloeg en schopte ze op Meta los, rukte haar aan de haren, ADRIE EN INA VERSCHILLEN VAN MEENING 91 beteekenden. Dikwijls had ze hooren zeggen: Als een kind uit een Christelijk gezin en van de christelijke school iets leelijks doet, is dat veel erger dan van een ander, maar nooit begreep ze waarom dat zoo was. Maar nu wist ze het. Die mijnheer dacht nu slecht van God, omdat zij, een christelijk meisje, zoo leelijk had gedaan en zoo driftig. Hij dacht dat zij bij de vrome menschen hoorde en nu spotte hij met de menschen die God dienden, en dat was haar schuld. Dus daarom is het zoo erg als je kwaad doet, want dan maak je God en je vader en moeder te schande. Maar 't was Meta's schuld, nee, toch niet, ook haar schuld. Och, wat was alles toch moeilijk Zoo tobde ze maar voort, kon er op 't laatst haast niet meer uitkomen. Ze bleef boos op Meta, voor 't eerst ondervond ze hoe moeilijk „vergeven" kan zijn. X. ADRIE EN INA VERSCHILLEN VAN MEENING. Adrie was stil de eerstvolgende dagen. Meta en zij spraken geen woord tegen elkaar. Adrie voelde zich bezwaard door haar schuld, maar ze weet het alles aan Meta. Over de ruzie was in huis geen woord gesproken en Adrie dacht, dat Meta er wel niets van verteld zou hebben. Natuurlijk bleef het niet onopgemerkt, op wat een gespannen voet die twee leefden. Op een middag aan tafel zei tante Mies: „Ik ben eigenlijk hier gekomen, omdat ik gewoon uit mijn school ben gejaagd." Tante Mies was directrice van een meisjeskostschool. „Zaterdag is het vijf en twintig ADRIE EN INA VERSCHILLEN VAN MEENING 93 ,,'t Spijt me erg voor je, kindje, maar plicht gaat toch voor, niet?" Adrie zat met haar lepel te spelen. „Net goed," dacht ze, „net haar verdiende loon, ik doe 't lekker niet voor haar." 's Avonds liep ze nog een eindje met Ina om. „Hoor eens," begon Adrie. „Meta is met haar tante Mies mee gevraagd, naar een feest op haar school, maar ze kan niet mee,, omdat het op Zaterdag is en ze dan de lijsten rond moet brengen. Ik vind het net goed voor haar." Adrie praatte druk door, merkte niet eens, dat Ina bijna geen antwoord gaf, maar ten slotte viel 't toch op. „Waarom zeg je niks?" „Och, ik dacht.... Zeg, vind je 't niet heel erg voor Meta, dat ze nu thuis moet blijven om die vervelende lijsten?" „Natuurlijk is 't erg, maar heeft ze 't verdiend of niet?" ,,'k Weet niet," zei Ina. „Verbeeld je, van Zaterdag tot Maandag uit te kunnen gaan en dan...." „Wat bezielt je toch, Ina. Ik heb niks geen medelijden met haar." „Ik wel. Zeg, Adrie." „Ja, wat?" „Zou je boos zijn, als ik 't voor haar deed?" Midden op straat bleef Adrie staan. „Ina, ben je mal? Dat nare spook, dat altijd zoo valsch tegen je doet!" Ina kleurde. „Zoo heel erg was dat niet. Voor jou was 't veel erger." „Nou, maar je doet het niet, hoor. 't Is heusch bespottelijk." Ina zei niets meer en Adrie ging naar huis met een akelig, onbevredigd gevoel.- In bed moest ze telkens aan Ina denken, wat een rare was ze toch. „Ina is een goed meisje," zei de dominee laatst Ja, goed was Ina, echt goed, die 94 VER VAN HUIS maakte God en haar moeder niet te schande, nee, juist andersom. O, ik wou dat ik zoo goed was als Ina, dacht Adrie. Wat ben ik slecht en boos en leelijk. Hoor! huilde Meta? Ja, nee, toch niet, of wel? Lang lag Adrie wakker, opeens zag ze duidelijk haar eigen booze hart, en voor 't eerst, na de groote ruzie, bad ze oprecht om vergeving en om een nieuw hart. En terwijl ze bad, ging ze begrijpen wat ze doen moest. Ze moest niet alleen goedvinden, dat Ina Meta's werk deed, maar zelf moest ze meedoen. Dat was moeilijk, maar als ze berouw had, moest ze dat ook toonen. 's Morgens was ze nog niet heelemaal besloten. Voor schooltijd zei ze tegen Ina: „Als je 't doen wilt voor Meta, zal ik er niet boos om zijn." Maar zelf meegaan, nee, dat kon ze niet. Om twaalf uur wachtte Ina Meta op. „Zeg, Meta, wil ik die prijslijsten voor je rondbrengen?" Meta bleef staan, even aarzelde ze, kreeg een kleur en zei: „Je hoeft me niet voor den mal te houden." „Maar ik houd je niet vo.or den mal, ik wil het heusch wel doen voor een keer." Meta wist niet, hoe ze 't had. Ina's eerlijke oogen zeiden haar, dat ze 't meende, en toch.... en toch kon het haast niet mogelijk zijn, er stak vast iets achter. „Nou," zei Ina en draaide zich om, „dat is dus afgesproken, je maakt maar een lijstje waar ik heen moet," en toen liep ze gauw weg. Verbluft bleef Meta staan en een groote blijheid kwam over haar. Ze kon dus met tante Mies mee, niets stond haar meer in den weg en dat kwam door Ina van Dijk. Gek toch, dacht ze, altijd had ze op Ina neergezien en veel van Jo gehouden en nou ze hulp noodig had, wilde Jo niet helpen en Ina wel. Ze wist niet goed wat ze er mee aan moest. Ze wilde zoo dolgraag mee uit en toch durfde ze dien dienst ADRIE EN INA VERSCHILLEN VAN MEENING 95 niet goed van Ina aannemen. Wat zou Adrie er wel van zeggen, en de jongens? Adrie keek IHeta af en toe eens van ter zijde aan, toen ze thuis waren. Zou ze niks zeggen? „Heb je nog niet iemand gevonden, kind, die je werk Zaterdag wil doen?" informeerde tante Mies. Meta werd opeens heel verlegen en stotterde: „Ja, nee, ja, Ina van Dijk zegt, dat zij 't wel doen wil." „Ina van Dijk!" riepen de jongens, „wil die 't voor je doen?" Maar voor ze meer zeggen konden, zei Adrie zacht: „Ja, Ina en ik zullen het samen doen." Toen werd het heel stil in de kamer, de meisjes durfden elkaar niet eens aanzien en Adrie slipte maar gauw weg. „Ik geloof," zei tante Mies, „dat Adrie daar een groote Overwinning behaalde, al begrijp ik niet goed, wat hier eigenlijk gebeurt." „O! tante, u moest eens weten " barstte Karei los. Maar tante legde hem't zwijgen op: „Ik geloof, dat Meta 't me zelf wel zal vertellen." Mijnheer en mevrouw waren ook erg blij, toen ze hoorden, dat Meta toch mee kon gaan en mevrouw zei: „Als 't anders geweest was, zou ik 't ook niet van Adrie hebben kunnen begrijpen," en Karei bromde: „Ik wel." Zoo gebeurde het dan, dat tante Mies met Meta vertrok en Ina en Adrie samen Meta's werk deden. Ina was wat blij dat Adrie meeging, en toonde dat door heel den middag zoo vroolijk te lachen en te babbelen, als ze maar zelden deed. Meta genoot op tante Mies' groote feest, 't was een eenige Zaterdagavond, waarop ze geen oogenblik dacht aan alle narigheid van de laatste dagen, maar toen ze, na den vroolijken feestavond, den volgenden Zondagmiddag rustig 96 VER VAN HUIS bij tante op haar kamer zat, kwam het eindelijk tot een vertrouwelijk gesprek Stil hoorde tante aan wat Meta te vertellen had en Meta bekende alles eerlijk, van het begin tot het einde en hoe meer ze vertelde, hoe duidelijker ze haar eigen leelijk gedrag zag. Opeens verborg ze haar gezicht in tante's schoot en schreide van schaamte. Toen heeft tante lang met Meta gepraat en samen hebben ze gebeden en ten slotte zei tante: „Ja, Meta, als je werkelijk berouw hebt over je onaardig gedrag, dan moet je dat aan Adrie zeggen en aan Ina ook." „Maar dat durf ik niet, 't is zoo raar," protesteerde Meta. „Nee, prettig is 't zeker niet, maar noodig wel, kindje. Ik wou, dat jij wat meer op Adrie leek." „Ik ook, tante." „Weet je wat je doet? Hier heb je pen en inkt, schrijf maar aan Adrie, dat is makkelijker dan het te zeggen." Toen liet tante Mies Meta alleen. Zonder hulp moest ze dien moeilijken brief klaar krijgen. Lang zat ze voor het blanke velletje, zonder een woord te schrijven, tot ze eindelijk moed vatte en schreef: Lieve Adrie, Het spijt me erg, dat ik zoo naar tegen jou en Ina was. Wil je 't me vergeven en weer goed op me zijn? Ik was erg blij, dat jullie de lijsten voor me rond hebt, gebracht, want ik heb heel veel plezier gehad. Nu laat ik je ook niet meer alles alleen doen, ik zal je altijd helpen. Dag, Adrie. Wil je dezen brief ook aan Ina laten lezen? Veel groeten van Meta. Tante Mies glimlachte toen ze Meta's brief las, maar ze vond hem toch goed en samen brachten ze hem naar de post. ADRIE EN INA VERSCHILLEN VAN MEENING 97 Adrie was heel verwonderd, toen ze 's Maandagsmorgens uit school kwam, een brief van Meta te vinden. Ze moést hem wel drie keer lezen en toen was ze nog meer verbaasd. „Wat eng, om aan een ander meisje vergeving te vragen, dat zou zij nooit gedurfd hebben. Toch wel moedig van Meta, om dat zoo maar op te schrijven. Hè, nou wist ze op eens iets goeds van Meta. Moeder had dus toch gelijk, dat iedereen wel iets goeds had. Wat moest ze nou tegen Meta zeggen, als ze straks thuis kwam? Wacht, ze zou ook een brief schrijven en dien op Meta's kussen leggen, dan vond ze hem wel." En Adrie schreef: Lieve Meta, Ik ben tegen jou ook wel kattig geweest en ik zal mijn best doen het nu niet meer te zijn. Ik ben niet meer boos op je en Ina ook niet. Als jij mij helpt met de schoenen en zoo, help ik jou met je sommen. Dag, Adrie. 's Avonds maakte Adrie, dat ze gauw in bed kwam en trok de dekens over haar hoofd, want ze wilde niet zien, dat Meta haar briefje vond. Toch hoorde ze duidelijk hoe Meta met het papier ritselde. Nu las ze het dus. Een heele poos bleef het stil. Toen kwam Meta bij Adrie's bed staan. „Adrie?" „Wat?" „Ben je echt niet meer boos?" „Nee, echt niet!" „Zeg, ik wou — ik wou dat ik anders was." „Ik ook!" „Jij ook?" Toen moest Adrie opeens lachen. „Laten we er maar niet meer over praten,vertel liever eens wat van Zaterdag." Meta kroop ook in bed en vertelde alles wat ze in die Ver van huis 7 98 VER VAN HUIS paar dagen beleefd had, alleen van Zondagmiddag, dat vertelde ze niet. Allebei vonden ze 't echt gezellig nog een poosje te praten, voor 't slapen gaan. Nog nooit waren die twee zoo eensgezind geweest. XI. DE GROOTE ONTDEKKING. Zoo waren Adrie en Meta dan eindelijk verzoend. Maar dat wilde nog niet zeggen, dat ze nu opeens vriendinnen waren. Met de beste voornemens waren ze allebei begonnen en hatelijkheden kwamen dan ook niet meer voor, maar kleine kibbelpartijtjes bleven toch ook nu nog niet uit. Uit alles bleek wel, dat zij beiden nooit echte vriendinnen zouden worden, al leefden ze nu in vrede met elkaar. Door alle wederwaardigheden van den laatsten tijd was Peter wel een beetje op den achtergrond gekomen. Ernst ging op in zijn nieuwe club, zijn vrienden en zijn werk en Adrie had zooveel met zich zelf te doen, zoodat het broertje zich maar moest zien te redden. Wel hielp Adrie hem trouw voort met zijn boodschappen en zijn werk, maar de hartelijkheid, waarnaar Peter zoo hunkerde, die ontbrak. En zooals het altijd ging, wanneer hij zich eenzaam of verdrietig voelde, nam hij ook nu weer zijn toevlucht tot zijn fluit. Dikwijls bracht hij een vrijen middag heel alleen door, want nu hij Klaas Jansen niet meer mee mocht brengen en Ernst en Adrie 't met hun eigen bezigheden zoo druk hadden, was hij meest op zichzelf aangewezen. Zoo gebeurde het op een Woensdagmiddag, dat hij weer DE GROOTE ONTDEKKING 99 alleen was, dat hij met zijn fluit zijn toevlucht zocht op de zoldertrap. Al was het er nu een beetje koud en donker, daar was toch het eenige plekje, waar hij ongestoord kon spelen en droomen. Droevig en klaaglijk klonken de tonen achter de gesloten deur. Lang zat Peter zoo te spelen, heelemaal verloren in zijn eigen muziek, tot opeens de trapdeur open vloog en. hij zich bewust werd dat een paar lange armen en beenen hem heelemaal sche¬ nen te omvangen. Dan was het hem of hij door de lucht vloog en 't volgende oogenblik " stond hij tusschen de knieën van mijnheer De Vries in diens gezellige, warme kamer. „Wel, kleine man, wat zat jij daar, op je eentje, voor treurmuziek te blazen? Scheelt er iets aan, kleine bleekneus?" „O," zei Peter, met zijn gedachten nog half bij zijn muziek, „alles wat ik niet aan moesje schrijven mag, dat speel ik op* mijn fluit." „Wat je niet aan moesje schrijven mag? Wat mag je dan niet schrijven, Petertje?" Toen kwam alles los, wat het ventje zoolang alleen gedragen had. Daar bij mijnheer De Vries leek alles ook zoo vertrouwelijk, daar durfde je wel vertellen. „Niks mag ik schrijven, heelemaal niks, omdat moeder dan ongerust wordt, zeggen Ernst en Adrie. Niet dat ik het hier zoo naar vind, en niet dat ik zoo vreeselijk, vreeselijk naar huis verlang. Niemand geeft me zoo maar eens een zoen en allemaal zeggen ze Peter, nooit Petertje, zooals 100 VER VAN HUIS vader. Geen mensch, heelemaal geen mensch, houdt het allermeeste van ons." „Petertje, arme, kleine, lieve Petertje, ik houd het meeste van jullie, het aller-, aZZermeeste!" Mijnheer De Vries nam Peter als een klein kindje in zijn armen en kuste hem op zijn groote betraande oogen. „Petertje, jongen, jullie zult in 't vervolg ook niet meer alleen onder vreemden zijn. Had ik geweten, dat jij zoo'n heimwee had, dan had ik 't je allang verteld. Peter, heeft moeder jullie nooit verteld, dat je een oom hebt in Amerika?" „O ja, oom Alfred!" „Weet je ook, hoe oom Alfred nog meer heet?" „Oom Alfred de Vr " Verder kwam Petertje niet. Ineens zat hij rechtop, op mijnheers knie en keek hem aan met oogen, die steeds grooter schenen te worden. „Bent u bent u onze oom Alfred?" als een juchkreet kwam het er uit. „Ja," knikte mijnheer en heel zijn gezicht scheen te stralen. „Ja hoor, ik ben oom Alfred uit Amerika." „Maar, hoe kan dat?" „Hoe dat kan, zal ik je straks wel vertellen als Ernst en Adrie er ook bij zijn, maar nu blijven wij eerst nog een poosje samen babbelen, nu hebben wij samen een heel groot geheim." Met een zucht van welbehagen vlijde Peter zijn hoofd tegen oom Alfred's borst en ooms armen hielden hem zoo stevig vast, zoo veilig als vroeger bij moesje. Toen moest Peter vertellen en zoo kwam oom het meeste te weten van alles, wat er na hun komst in Holland gebeurd was. „O, oom," zei Petertje, toen zijn verhaal uit was, „nu zal ik vast niet meer zoo erg verlangen, nu heb ik u en u bent DE GROOTE ONTDEKKING 101 van moes, hè, net zooveel als ik van Adrie, Wat zullen Ernst en Adrie ook blij zijn. Verbeeld u, ze lachten me uit, omdat ik zei, dat u zeker zoo aardig was, omdat u ook De Vries heette, net als moeder. En nou bent u toch een oom. U gaat toch niet meer weg, hè?" angstig keek Peter zijn pas gevonden oom aan. „Nee, kereltje, ik ga niet weer weg. Dat is te zeggen, ik blijf hier niet in huis, maar wel in de stad." „Hè, mag ik dan met u mee?" Oom lachte. „Is 't nog niet genoeg, dat je me nu gevonden hebt? Kom vent, 't is bijna etenstijd, zoo komt Adrie dekken. Nou moet je nog niks verklappen, hoor. Kom straks, na tafel, maar met Ernst en Adrie hier, dan mogen zij het ook weten." 't Was voor Petertje een heel ding om niets te verklappen. Maar hij hield zich goed. Wel zat hij telkens stilletjes voor zich heen te lachen, zoodat Ernst zei: „Waar heb je toch zoo'n pret om, Peter?" „Nergens om," zei Peter, maar heel zijn gezicht was in tegenspraak met z'n woorden. „Wel waar, je hebt iets," viel Adrie in. Peter lachte, ,,'t Is een geheim," zei hij. „Hè, wat dan, toe vertel het eens!" „Nee, dat is flauw, je mag niet naar geheimen visschen," zei Ernst, en keek intusschen vreeslijk nieuwsgierig naar Peter. „Jullie moeten straks bij oo...., eh, bij mijnheer De Vries komen," „Wie? Wij ook?" vroeg Meta gretig. „Nee, alleen Ernst en Adrie en ik," „Is daar 't geheim, Peter?" „Ja," „Een verrassing?" 102 VER VAN HUIS „Ja." „Krijgen we iets?" „Nee, of ja, toch wel. Nee, ik zeg het niet!" Peter wipte op z'n stoel heen en weer van plezier. Mevrouw moest hem telkens vermanen door te eten. Eindelijk was de tafel afgeruimd en stormde het drietal naar boven. „En Peter, heb je ons geheim verraden?" „Nee, oom," „Oom? Zeg jij oom?" „Ja," schaterde Peter, „ik zeg oom, omdat het waar is. 't Is oom Alfred!" Ernst en Adrie keken met open mond van Peter naar mijnheer De Vries en van mijnheer De Vries naar Peter. „Maar, maar 't is toch niet echt?" stotterde Adrie. ,,'t Is wel echt," juichte Peter, „is 't geen eenige verrassing?" Nu kwam oom Alfred hen te hulp. „Komen jullie maar eens bij me zitten, dan zal ik je alles vertellen." Drie fijne, makkelijke stoelen werden bij de kachel geschoven en toen ze allemaal zaten, Peter natuurlijk op ooms knie, begon oom Alfred te vertellen. „Jullie weten zeker wel, dat ik een heele poos in Amerika geweest ben. Daar had ik een kweekerij van boomen en bloemen. Nou, wat dat betreft, ging het er best genoeg, maar 't land beviel me niet, weet je. Ik heb al die jaren naar Holland terug verlangd." Petertje knikte. Terug verlangen, dat was iets dat hij begrijpen kon. „Eenigen tijd geleden kreeg ik een brief van een vriend, dat ik, als ik wilde, een groote kweekerij in Holland zou kunnen koopen. Nou, dat leek me wel en dus besloot ik, eens te gaan kijken. En zoo komt het, dat ik nu hier ben." DE GROOTE ONTDEKKING 103 „En hebt u de kweekerij gekocht, oom?" vroeg Ernst. „Ja, ik heb hem gekocht. Zoodra ik nu een geschikt huis gevonden heb, niet te ver er vandaan, komen tante Rie en de kinderen ook." „Zijn die dan nog in Amerika?" „Ja, die zijn daar gebleven, tot ik zeker wist, hoe alles gaan zou, mijn zaak in Amerika doe ik nu over aan mijnheer Brown, met wien ik altijd samen werkte. Dat hadden we van te voren al afgesproken." „Maar waarom hebt u ons toch niet dadelijk verteld, wie u was?" vroeg Adrie. „Dat zal ik je zeggen. In den laatsten brief, dien ik van je moeder kreeg, schreef ze dat jullie naar Holland waren gegaan, en dat ze zich toch zoo ongerust maakte, of jullie 't wel prettig hadden." „Hè, hoe kan dat nou. We hebben nooit iets geschreven, waar moeder ongerust over zijn kon!" „Moeders hebben heel scherpe oogen, jongen, die lezen soms tusschen de regels door. Moeder schreef, dat ze wou dat ik in Holland woonde, zoodat ik nog eens op jullie letten kon. Toen ik heusch naar Holland ging, en juist hier in de stad zijn moest, dacht ik: „ik zou die Dorresteyntjes toch wel graag dadelijk zien", en omdat ik jullie adres niet wist, ging ik naar dominee Diepenhorst, die al van mijn twaalfde jaar af mijn vriend is. Dominee Diepenhorst vertelde me, dat jullie bij hem op de catechisatie waren en beloofde Adrie den volgenden dag, na afloop van de les, mee te brengen. Eerst was ik van plan, jullie dadelijk te vertellen, wie ik was, maar toen alles zoo mooi liep, dat ik bij jullie in 'tzelfde huis kwam te wonen, kreeg ik er opeens aardigheid in om jullie van nabij te leeren kennen, terwijl je mij als een vreemde beschouwde." „En zijn we u tegengevallen, oom?" lachte Adrie. „Dat vertel ik je nou eens niet, wijsneus." 104 VER VAN HUIS „Wat zal moeder blij zijn, als ze 't hoort," zei Ernst. „Wanneer komen tante en de kinderen, oom, en hoe oud zijn ze?" „Ik denk niet voor Februari, ik vrees dat ik eerder geen huis heb. Mijn meisjes zijn wat jonger dan jullie. Greet is nu acht jaar en Anneke moet nog zes worden." „Hè, ik wou dat er ook nog een jongen bij was," zuchtte Peter. „Ik ook," zei oom. En nu kwamen ze aan 't vertellen. Oom Alfred moest zooveel weten van vader en moeder. Hij had ze ook in zoo lang niet gezien. Adrie lag nog in de wieg en Ernst was een kleine broekeman, toen hij hem den laatsten keer zag, en Peter was er nog heelemaal niet. Eindelijk zei oom Alfred: „Ziezoo, jongens, nu moeten jullie noodig aan je werk en naar bed. Adrie, vraag jij eens even wanneer ik mijnheer en mevrouw zou kunnen spreken. Ik wil hun 't nieuws zelf vertellen, hoor, denk er aan." „Mogen we 't aan Karei en Meta vertellen?" „Natuurlijk wel, 't is nu geen geheim meer." Dienzelfden avond had oom nog een lang gesprek met mijnheer en mevrouw en toen zij weer in de huiskamer kwamen, zong Peter juist luidkeels: „Ik ken mijn oom uit Canada, Uit 't hartje van Amerika." Mijnheer lachte en zelfs mevrouw maakte dezen avond geen aanmerking op het straatliedje. Toen allen naar bed waren gegaan, zat oom Alfred nog lang over een brief gebogen, hij had heel wat te vertellen aan de ouders van het drietal. „Ja," schreef hij, „ze hebben het niet altijd even gemakkelijk gehad, deze laatste maanden, voor alle drie zijn er heel moeilijke tijden geweest. VREDE OP AARDE 107 een stemming van onrust en spanning. Er kwamen veel brieven, en gingen veel brieven, mijnheer had meerdere malen een gesprek met oom Alfred, wat of dat alles wel te beteekenen had? Toen kwam het Kerstfeest, en alle onrust maakte plaats voor stillen vrede. Op tweeden Kerstdagmiddag was het heele gezin bij oom Alfred op de thee genoodigd, mijnheer en mevrouw en alle vijf de kinderen. „Jullie moeten allemaal bij me komen," had oom gezegd, „want ik kan deze dagen onmogelijk alleen op mijn kamer doorbrengen, jullie moeten mij een beetje 't gemis van mijn gezin vergoeden." Wat had oom 't gezellig gemaakt; met hulst en rood papier en mooie chrysanten, met kaarslicht en een snorrende kachel zag het er uit, om nooit weer weg te gaan. Oom kreeg zijn viool en samen zongen ze het eene kerstlied na het andere, 't Werd een heerlijke middag. Oom kon ook prachtig vertellen van het Kindje in de kribbe, dat uit Zijn heerlijken hemel op aarde gekomen is, tot heil van arme, verloren menschen, tot heil ook van hen. „O!" zuchtte Petertje, toen het uit was, „o, dat was prachtig, haast zoo mooi als van vader." Ja, vader en moeder, hoe zouden die het nu hebben? Zeker zouden ze weer, net als verleden jaar, het kerstfeest met een heeleboel inlandertjes vieren. Hè, wat hadden ze toen een heerlijk feest gehad. Zouden vader en moeder hén nu erg missen? Zeker wel. Als ze eenmaal aan 't vertellen kwamen over „thuis", waren ze nog maar niet zoo uitgepraat. Vooral Ernst wist veel te vertellen, over vaders werk in Indië. Zijn oogen schitterden als hij er over sprak en je zag duidelijk dat hij nu al verlangde, eenmaal ook uitgezonden te worden en naast vader mee te werken en te strijden. „Ik vind het zoo heerlijk "zei Adrie, „dat het zoo goed gaat met ons zendingsbusje, bijna elke week zit er iets meer 108 VER VAN HUIS in, 't is net of ik vader nu al een heel klein beetje help." „Ja," zei oom Alfred, „dat doe je eigenlijk ook, jij werkt al voor de zending. Eigenlijk moesten alle kinderen voor de zending werken. Als ieder er zuinig voor spaarde, zou je eens zien, wat een bedrag dat per jaar op zou brengen." „Zullen we hun nu 't groote nieuws eens vertellen?" vroeg mijnheer. Oom Alfred knikte, en alle kinderen keken mijnheer nieuwsgierig aan. Toen vertelde mijnheer: „Er staat ons allemaal, zooals-we hier zitten, een groote verandering te wachten. Moeder en ïk hebben een heel moeilijke beslissing moeten nemen, maar nu alles bepaald is mogen jullie 't ook weten. De laatste jaren ging het met mijn zaken niet al te best. Telkens werden er groote maatschappijen opgericht, waartegen ik 't niet vol kon houden. Daarom heb ik telkens uitgekeken, of er zich niet iets voordeed, dat ik zou kunnen aanpakken. En ja, eenige weken, geleden kreeg ik een prachtig aanbod. Ik kon directeur worden van een groote zaak in Rotterdam, maar was dan ^verplicht ook in de directeurswoning te gaan wonen. Ik had er dadelijk heel veel ooren naar, maar er was een groote moeilijkheid, het huis is nogal klein, er is geen plaats voor vijf kinderen en daarbij kwam nog, dat jullie ouders je liefst niet in een groote stad hadden. Gelukkig bracht mijnheer De Vries uitkomst, hij bood aan om Ernst en Adrie en Petertje bij zich te nemen, nu hij toch hier komt wonen." - „O!!!", als een juichkreet klonk het, maar Ernst en Adrie hielden zich gauw stil. 't Was toch niet aardig tegenover mijnheer en mevrouw, zoo erg te laten merken, dat ze 't zoo fijn vonden. „Ja," viel oom Alfred in, „maar zoo heel vanzelf is dat alles niet gegaan. Ik heb er eerst over naar tante Rie en naar jullie vader en moeder geschreven. Tante Rie schreef terug, dat ze altijd zoo erg naar een paar jongens verlangd VREDE OP AARDE 109 had en daarom Ernst en Peter graag bij zich wilde nemen en Adrie nemen we maar op den koop toe," plaagde oom. „Van vader en moeder kreeg ik een telegram, dat zij 't ook goedvonden en zoo is alles dus in orde gekomen." Dat was me een ontdekking. Van alle kanten braken de vragen los en 't eerste half uur raakten ze niet uitgepraat. Petertje knuffelde zich dicht tegen oom aan en zijn stralende oogen spraken boekdeelen. „Oom," fluisterde hij, zoodat de anderen het niet hoorden, „oom, nu hebben wij ook iemand, waar we echt bij hooren en die veel van ons houdt, hè? Dat heeft de Heere Jezus zoo gemaakt, ik heb het Hem gevraagd." Oom knikte en streelde Peter over zijn bolletje. „Laten we nu nog eens zingen," stelde mijnheer voor, en helder en frisch, maar ook heel eerbiedig klonk het: Eere zij God in den Hooge, En Vrede op aarde, In de menschen een welbehagen. Amen. I INHOUD. Hoofdst. Blz. I. Aankomst en kennismaking 7 II. Het nieuwe tehuis 16 III. Onweerswolken 25 IV. Over brieven en ongelukken ' 46 V. Een groote teleurstelling 54 VI. Weer een ongeluk en de gevolgen 64 VII. Ernst krijgt nog een kans 71 VTII. Adrie krijgt een zendingsbusje en vindt een mijnheer .... 77 IX. Een vechtpartij tusschen meisjes ........... 84 X. Adrie en Ina verschillen van meening 91 XI. De groote ontdekking . . 98 XII. Vrede op aarde 105