DOOR J . |Ë|. I^lSWN l NCi. L |l tweede druk l| VAN P hilKERK Q.r.CALLCriBACH || I. DE GEVONDEN PORTEFEUILLE. Drika mag zich wel reppen, want het is al dicht bij halftwaalf, en om twaalf uur is het etenstijd. Zij draagt een groot roggebrood onder den arm; zoo gaat zij naar huis. Zij is naar 't dorp geweest, naar bakker Tidens, die vlak aan dezen kant van het gemeentehuis woont: in het huis met het uitgebouwde winkelraam. De bakker kwam net in den winkel, met een plank versch brood op den schouder, toen het meisje daar stond. „Wel Drikske," zeidehij: „ben jij daar? En hoe maakt je moeder het?" Hij was van onder tot boven met meel bestoven; het meel zat zelfs in zijn baard, in zijn zwarte haren. Een aardige, vriendelijke man, die bakker! Hij ziet er een beetje driftig uit, maar dat brengt het bakkersvak mee, zegt Moeder, en overigens — een beste, brave man! een echte kindervriend! Zijn vrouw kijkt stuurscher; en toen Drika in dén winkel stond, deed zij knap onvriendelijk bovendien. Niet tegen Drika — o nee! maar tegen een jongen, die juist twee brooden kwam halen. „Weer geen geld?" vroeg ze; „en dat midden in den zomer? Wat denkt je vader wel?" HM! 6 De redder in den nood De dikke bakkersvrouw smeet het lange, vettige opschrijfboek, waarin ze de beide brooden met een potlood noteerde, vinnig in de lade, naast het geldbakje, terwijl de jongen, die met een vrijpostig gezicht de vrouw bleef aankijken, niets toekreeg — nog geen pepernoot. Drika kreeg van de bakkersvrouw twee koekjes. Zij heeft ze in den zak gestopt: bij een klein, oud zakmesje met afgebroken punt. En aan die koekjes denkend, lacht zij even. Zij gaat nooit naar den winkel, of zij heeft het geld voor de boodschappen bij zich, want Moeder wil dat zoo. En als Moeder geen geld heeft, is schraalhans kok — natuurlijk! Gisteravond bij voorbeeld heeft Nolleke, haar jongste broertje, maar half genoeg eten gehad. Zij kregen te zamen niets dan twee borden roggemeelsche pap en een korst droog brood; daar moesten zij hun maal mee doen. Twee borden! Wat beteekent dat nu voor vijf kinderen, waaronder vier echte slokkers van jongens! Moeder nam niets — heelemaal niets. Zij zei, dat ze geen honger had,. en terwijl de kinderen de pap verorberden, en elkander met de tinnen lepels op zij drongen, om toch maar het meeste te krijgen, was ze naar het kleine schuurtje gegaan. Daar, in een donker hoekje, was Moeder neergeknield, en had tot God geroepen. Wat heeft het meisje toch een sombere kleeding aan! En wat steekt die zwarte kleur zonderling af bij het diep-blauw van den hemel, de met zomerbloemen bezaaide velden en de schitterende, kleurige vlinders, die voor haar kleine, vlugge voeten zweven! Twee maanden geleden was dat anders. Toen had de jurk een vroolijke, lichte kleur, en het meisje was De gevonden Portefeuille 7 er wat trotsch op! De jurk was afkomstig van de dochter van den Burgemeester, die er was uitgegroeid, en vrouw Luiken, Drika's moeder, die acht jaar lang, tot haar trouwdag toe, bij den Burgemeester had gediend, had de jurk van Mevrouw gekregen. 't Is geen gunstig teeken, als zoo'n kleedingstuk van kleur verwisselt; dan is er gemeenlijk iets buitengewoons gebeurd — iets verschrikkelijks 't Is nu acht weken geleden, dat Drika's vader stierf. Het was in den kersentijd; binnen veertien dagen was de man gezond en dood! Dirk Luiken, Drika's vader, had vroeger eigenlijk niet geweten, wat ziekte was; gedurende de'tien jaren van zijn huwelijk was hij nooit naar den Dokter geweest, en ziedaar! zijn eerste ziekte was zijn dood! Het was zoo'n kloeke, sterke arbeider, en in spijt van alle zorgen toch moedig en opgewekt. Eerst in de laatste drie maanden van zijn leven had hij wel eens geklaagd over pijn in de zijde, doch wie lette daar op? Moeder was de eenige, die zich een beetje ongerust maakte, maar Moeder zat altijd vol zorg en angst, en Vader zelf lachte er om. Hij wilde er volstrekt niet van hooren, om naar den Dokter te gaan. Het was slechts een beuzeling, zei hij; het beterde al — 't was niets. Hij bleef trouwens aan 't werk, want als hij staakte — wie moest dan voor de vrouw zorgen en voor die vijf bloeden van kinderen, waarvan Drika, het oudste kind, pas negen jaar was? Luiken verdiende des zomers zes gulden in de week zonder den kost, en Doornberg, zijn baas, vond het knap veel. Maar er stond tegenover, dat de daggelder in den winter slechts vier gulden en een kwartje des Zaterdags mee naar huis bracht. * * * Het meisje heeft de laatste huizen van het dorp nu 8 De redder in den nood achter den rug. Het is een schier eindeloos lange straatweg, die zich voor haar uitstrekt; boven de fraaie beuken ter weerszijden van den weg vlamt de zon. Links strekt zich een roggeveld uit, waar blauwe korenbloemen en vuurroode klaprozen schitteren tusschen de goudgele aren, en rechts is de groote boomgaard van den Burgemeester, beladen met fruit. Maar Drika ziet op dit oogenblik de heerlijkheid niet van den prachtigen zomer, en hare heldere kijkers vullen zich met tranen. Het was zoo'n goede, beste Vader! De vreugde lag op zijn gelaat, als hij thuis kwam. Zijn kinderen waren zijn lust, zijn rijkdom, en veertien dagen nadat hij voor 't eerst te bed bleef, werd hij in dien akeligen, zwarten kuil neergelegd: vlak bij den tweeden treurwilg van het kerkhof. Vader had net nog den tijd, van allen afscheid te nemen, en het kleine Nolleke, dat verleden maand vier jaar is geworden, vroeg: „Wanneer komt u nu terug, Vaderke?" Drika weet wel, dat Vader niet terugkomt, en Bram, die op haar volgt en acht jaar is, en Roel, die zeven telt, en Kees, die over drie weken zes jaar wordt, weten het ook wel. Maar Nolleke is nog zoo erg jong, en daarom kan hij zulke onnoozele vragen doen, die een mensch zouden doen lachen, indien het niet zoo treurig was. Vader komt niet meer terug — nóóit! Toen hij stervende was, vroeg Moeder' met snikkende stem: „Ga je nu de groote reis aanvaarden, Dirk, liefste man?" en hij antwoordde: „Ja, mijn schat — mijn uurtje is gekomen!" De begrafenis was heel stichtelijk. De lange Stijn, die Moeder had geholpen, om alles te beredderen, had drie 10 De redder in den nood keeren met haar blauwen zakdoek de oogen uitgewischt, toen de Dominee de lijkrede hield, en het meisje heeft later met haar eigen ooren gehoord, hoe de lange Stijn tot den boschwachter, die zulke vervaarlijk roode bakkebaarden heeft, zeide: „Het ging me als een schot door mijn lijf, Herm, toen de Dominee sprak 1 'k Heb het nooit zoo gehoord — ik ben er nog akelig van!'' Zij gingen allen mee naar het graf, en Moeder ging ook mee. De hemel was met een droeven, grijzen sluier overtrokken, alsof hij treurde met de treurenden. De jongens gingen vlak achter het lijk: Bram en Roel voorop; daarop Kees en Nolleke. Bram en Roel keken met strakke, wijdgeopende oogen naar den boerenwagen, waarop onder het zwarte kleed de bruine doodkist stond; Kees, die zijn broertje de hand had gegeven, liep bitter te schreien, maar Nolleke keek nieuwsgierig rond: recht in zijn schik, omdat de menschen, die de stoet voorbij kwam, hem zoo aankeken. Het kleine ventje was nog nooit zoo netjes in het zwart geweest, en telkens schoof hij aan de zwarte muts, omdat hij niet zeker was, of ze wel goed recht op zijn kroeze, lichtblonde haar stond. De menschen liepen naar buiten, toen de droeve lijkstoet voorbijkwam, en van onder den zwarten doek, dien het meisje om haar hoofd had geslagen, zag zij duidelijk het medelijden op hun gezichten. ,,'t Is vreeselijk!" zei de bakkersvrouw, terwijl tranen in haar oogen kwamen. „Wat een slag!" zei een buurvrouw; „dat arme Gijsje — ze ziet er uit, alsof ze zelf zoo uit het graf komt!". „Het moest ons eens treffen!" zei de vrouw van den schoenmaker, die met opgestroopte mouwen van de waschtob was weggehold. „Ik zou geen raad De gevonden Portefeuille 11 weten! De man neemt het brood mee — arme stumpert!" Gijsje, Drika's moeder, hoorde die woorden niet, want zij was verpletterd door de smart. Maar het meisje hoorde ze wel. En zij verbaasde zich er over, dat de menschen zoo spraken, want de Dominee, die geen tien schreden achter haar in den lijkstoet wandelde, had zoo pas nog in het sterfhuis gezegd: „Wees gerust, bedroefde weduwe! Nu is de Heere uw Rechter, en voor deze arme weezen zal Hij een Vader zijn!" Haar vader had ook zoo gesproken: een halven dag vóór zijn sterven. Maar deze menschen spraken heel anders, en het meisje kon het niet met elkander rijmen. De zware torenklok vervulde de droeve, sombere lucht met haar eentonig, klagend gebeier, en toen ze bij het diepe, zwarte graf stonden, en het dof geplof der aardkluiten op de doodkist zich vermengde met het klokgelui — op dat oogenblik zou Drika het liefst zijn gestorven, om bij haren lieven, besten vader te zijn. Baas Doornberg was ook op de begrafenis aanwezig; hij had trouwens paard en wagen gegeven tot het vervoeren der kist. Maar hij keerde niet terug naar het sterfhuis, omdat hem de tijd ontbrak; hij was aanstonds naar zijn hofstede de Pruimenhoeve teruggegaan. „God sterke je!" zei hij tot de weduwe, toen ze 't graf verlieten, en wèg was de Baas. Kijk — daar komt hij net aan! Hij is 't werkelijk; met een hagedoornstok in de hand, stapt hij stevig door, en het meisje passeerend, zegt hij: „Dag Drika!" „Dag baas Doornberg!" „Niet naar school vandaag?" „Des Zaterdags is er geen school, Baas!" 12 De redder in den nood ,,'t Is waar ook!" zegt de boer met een glimlach; „je moet maar braaf leeren, hoor!" En hij stapt al weer voort. Drika draait het hoofd om, en ziet den langen boer, die daar als een kaars zoo recht heen stapt, op den breeden rug. Hij heeft een bruinen stroohoed op het hoofd, en kijkt links en rechts met de zelf bewuste houding van een rijken grondbezitter. De lange Stijn heeft gisteren heel leelijk van hem gesproken. „Zoo'n schriele vent!" zei ze tot Moeder. „Was hij een flinke kerel, dan moest hij jou de huur schenken, want het is toch maar een krot van een huis, waarin je woont! Jij kunt je dood werken, en hij weet geen raad met zijn geld. Hij is vriendelijk met den mond en kerksch er bij, maar de portemonnaie houdt hij dicht, de vrek!" Moeder antwoordde er niet op, maar Drika geeft de lange Stijn, al kan ze wat ruw uitvallen, groot gelijk. Baas Doornberg zit dik in het geld; hij moet onnoemelijk veel land bezitten, en spiegelruiten heeft hij in de ramen —■ och menschen, 't is zoo'n mooi huis! Het meisje veegt met de zwarte mouw het zweet van 't gezicht. „Wel verschrikkelijk!" zegt ze: „wat is het heet!" en om op haar verhaal te komen, zet zij zich aan den slootkant neer. Het Is gloeiend heet; de zon staat loodrecht boven de hooge beuken, die nauwelijks een kleine schaduw werpen, en geen zuchtje, dat de hitte tempert! Drika heeft het lange brood tegen een beukestam gezet; zij houdt de handen in het water en bevochtigt de kloppende slapen. Dan staart zij recht vooruit: op die zee van roggevelden en op de wijde hei daar achter De gevonden Portefeuille 13 en op de donkere dennenbosschen, die als een groene streep den gezichteinder afsluiten. Kijk, van achter gindsch elzenboschje komt eensklaps de boschwachter te voorschijn! Men ziet hem altijd, | waar men hem niet verwacht. Laat Bram maar oppassen en Roel vooral — hij is erg streng, de boschwachter! Over een smal voetpad loopt hij dwars door de graanakkers heen; het meisje ziet slechts zijn hoofd en zijn bovenlijf boven de roggehalmen uitkomen. Soms blijft hij even staan, scherp rondspeurend, en dan loopt hij weer voort: op den straatweg aan. Mooi zoo! nu zal Drika geen last meer van hem 14 De redder in den nood hebben. En wip! springt zij over de smalle sloot heen, om een ruiker veldbloemen te "plukken, dien zij tusschen den zwarten band van haar stroohoedje steekt. Daarop keert zij terug naar den beukestam, waar zij het brood heeft neergezet, en loopt nu stevig door, om den verloren tijd in te halen. Zij is lekker verfrischt — niets beter tegen de hitte dan dat koele water! Ze begint mooi op te schieten; dat daar is de beuk, die in den voorzomer — bij dat zware onweer! — door den bliksem werd gespleten, en een eindje verder staat de woning van Teun den nachtwacht, 't Is maar vijf minuten gaans van Teun tot het huisje op de Hoogt, waar haar moeder woont, en een paar minuten verder woont de lange Stijn. Drika krijgt het al weer warm; zij zet het stroohoedje af. „Ik wou, dat Moeder rijk was!" denkt ze, en haar bovenlip trekt minachtend op, als ze dat simpele hoedje bekijkt. Het ziet er uit, alsof het in den slag is geweest; Moeder heeft het voor een dubbeltje gekocht — na lang gescharrel! — van een rond ventenden hoedenkoopman. De andere meisjes van 't dorp hebben allen mooiere hoeden op — waarom moet zij zoo'n leelijk, peuterig ding dragen? Zij wou, dat Moeder geld kreeg — een huis vol geld; dan behoefde Moeder niet zoo hard te sloven, en ze konden allemaal biefstuk eten — net als de kinderen van den Burgemeester. „Och, lieve Heere Jezus!" zegt ze, zuchtend van de warmte: „maak toch een eind aan onze armoe! Ik vraag het U eiken dag; daar straks, toen ik naar den bakker ging, heb ik er tweemaal om gebeden, en nu bid ik er weer om. Moeder zegt, dat wij altijd maar aan moeten houden in het gebed, als wii iets goeds wenschen, De gevonden Portefeuille 15 maar het moet toch niet te lang duren, want dan verliest de mensch den moed — verhoor mij, lieve Jezus, Amen!" Terwijl zij dit bidt, is Drika blijven staan: de oogen potdicht en de handen gevouwen, terwijl het zware brood bijna onder haar arm is uitgeschoten. En het hoedje opzettend, gaat zij weer voort. Plotseling echter blijft zij opnieuw staan. „Hè," denkt ze: „wat is dat nou?" en zij raapt een portefeuille op, die vlak voor haar voeten ligt. 't Is niet veel zaaks; een oude, versleten brieventasch van bruin leer, die waarschijnlijk door den bezitter is weggeworpen. Maar dat hindert niet — Nolleke zal er wat blij mee zijn, zoo hij ze krijgt! Als Drika echter in hare kinderlijke nieuwsgierigheid de portefeuille opent, en de mooie, verleidelijke bankbiljetten ziet, die er in zitten, beginnen haar oogen te flikkeren. Haar eerste daad is, de portefeuille op haar borst, tusschen de voering van de jurk, weg te stoppen. Dan draait zij het hoofd schichtig om, met haar jonge, scherpe oogen den omtrek verkennend. In de verte loopt de boschwachter; hij is voor haar oog niet grooter dan een pink — zoo ver is hij weg. En anders is er niemand op den eenzamen straatweg te zien. Ja toch: als Drika weer voor zich uitkijkt, ziet zij de witte muts van Neel, de vrouw van Teun den nachtwacht. Neel is bezig de natte wasch op te hangen boven de heg, en terwijl het meisje daar onbeweeglijk met strakken blik blijft staan, wacht ze, totdat de witte muts weer naar binnen is gegaan. Drika!s hart klopt met hoorbare slagen, en die onooglijke brieventasch brandt als vuur op haar borst. Nooit is zij zoo opgewonden geweest; zelfs de blijde ontroering, die ze voelde, toen Vader haar de prachtige 16 De redder in den nood pop uit de stad had meegebracht, haalde er niet bij. Nu is haar gebed verhoord, en Moeder is ineens uit alle ellende verlost. Zij gaat nog twintig passen verder, al maar het schamele huisje van Teun den nachtwacht in 't oog houdend; dan verdwijnt zij, het brood onder den arm, vlug tusschen het akkermaalshout, rechts van den straatweg. Wegkruipend achter het dichte gebladerte van een grooten struik, overziet zij haar schat, 't Is de moeite waard! Vijf bankjes telt ze van vijf en twintig gulden en vier bankjes van veertig gulden; dat is te zatnen — nu, hoeveel is dat dan toch ? De Meester heeft gezegd, dat Drika de knapste hoofdrekenaarster is van de klas, maar dezen keer verwarren zich de getallen voor haar oogen. Het geluk is te groot; de cijfers der mooie bankbiljetten springen en dansen voor haar oogen als konijnen, die loskomen, en het is haar onmogelijk, geregeld te denken. Maar zij wïl het weten — zij moet het weten. Er zit een griffel in haar zak, en op de harde bovenkorst van het brood gaat zij aan het rekenen, totdat zij met triomfantelijke stem uitroept: „Tweehonderd vijf en tachtig gulden! Nee maar! nu zijn we uit allen nood! We gaan in een ander huis wonen, zoo mooi als baas Doornberg maar durft te denken, en met het roggebroodeten is het nu voorgoed gedaan!" Dan sluit zij de oogen en zegt: „Dank U wel, Heere Jezus! Maak ons maar schat- en schatrijk, Amen!" Doch bij de laatste woorden van het korte dankgebed schrikt het meisje hevig. Zij hoort een gekraak van takken, en voordat ze Amen zegt, heeft zij de oogen reeds open. Het beteekent niets. Een roofvogel was het, die op- De gevonden Portefeuille 17 vloog, en met zijn zware vleugels de takken raakte. Nu naar huis —onmiddellijk! Moeder moet het weten! En wat zal zij groote oogen opzetten, als zij 't hoort! Schuin door het kreupelhout worstelt het meisje heen, om de woning van Teun den nachtwacht niet te passeeren. En als zij het hooge sparrenbosch heeft bereikt, kijkt een eekhoorntje met het fijne snuitje voorzichtig om een boomtak heen — heel verbaasd, dat Drika bij zoo'n gloeiende hitte met zoo'n geweld naar huis stormt. De redder in den nood 2 n. DE VERZOEKING. De moeder in haar vaal, verschoten werkpakje was den straatweg opgegaan, en stond op den uitkijk, met de hand boven de oogen, want de zon brandde fel. Zij maakte zich ongerust, omdat het kind zoolang wegbleef; het ging reeds naar twaalven, en de aardappels waren bijna gaar. Gelukkig — nu zag zij Drika toch! Het meisje liep hard, met een hoofd als vuur; en toen zij haar moeder had bereikt, riep zij met een van vreugde De Verzoeking 19 bevende stem: „Nu is 't uit met de armoe, Moeder! Vijf bankbiljetten van vijf en twintig gulden en vier van veertig — hoeveel is dat te zamen? Nu is 't uit, hoor!" Zij hijgde van 't loopen, en hief de portefeuille zegevierend hoog op in hare door de zon gebruinde handen. En hare heldere, hemelsblauwe oogen doordringend op de weduwe vestigend, voegde zij er op zachter toon aan toe: „Ik had er om gebeden — weetu? Driekeeren onderweg! En gister en eergister en van morgen vroeg — daar in de schuur, toen ik de geit had gemolken 1" Zij wees met de hand naar de kleine, bouwvallige schuur, aan den achterkant der woning, waar de geit en het varken hun onderkomen hadden. Moeders oog rustte zwijgend op haar eenig dochtertje, zooals het daar stond met trillende neusvleugels, de hand aan het ronde kinnetje en een blijden gloed in de oogen. „Kom Moeder," zei het meisje vol ijver: „laten we naar binnen gaan, en ik zal u den schat laten zien!" „Waarom hier niet?" vroeg de Moeder; „we staan hier mooi in de schaduw." Het was een hooge beuk, in welks schaduw zij stonden. Maar Drika keek onrustig. „Een ander behoeft het niet te zien, Moeder! Kom — in huis ziet ons geen mensch!" ,,'t Is waar ook!" antwoordde de moeder. Niets dan een beukenheg en een smal erf scheidde het huisje, dat op een verhooging van het terrein langs den straatweg was gebouwd, van den openbaren wég. En op den half vermolmden drempel der geopende huisdeur stond de haan, de sporen wijd uitgespreid, in trotsche houding zijn wapenkreet uitschreeuwend, toen de weduwe en haar dochter het erf opgingen. 20 De redder in den nood Drika bleef al maar aan 't babbelen: in de opwinding van haar vreugde, maar Moeder zei geen woord meer. En eerst, toen ze door het achterhuis en door de lage binnendeur het woonvertrek waren binnengekomen, zei Gijsje, met een ijzeren vork de aardappels probeerend: „Vertel mij nu eens, kind, wat er eigenlijk is gebeurd!" „Maar Moeder dan toch!" antwoordde het meisje in de grootste verbazing: „dat heb ik nu al twintigmaal verteld! Het is zoo eenvoudig mogelijk! De brieventasch lag voor mijn voeten — kijk zoo !" en zij legde de portefeuille in schuine richting op den harden, leemen vloer. „Ik raapte ze toen op — dat is toch al heel eenvoudig !" Nu begon het meisje, terwijl ze de kat van de tafel joeg, er den schat op uit te tellen. De weduwe nam de portefeuille, en keek er in. „De brieventasch zal wel door iemand verloren zijn 1" zei Moeder op rustigen toon. „Dat is glad genoeg!" was het antwoord, en Drika schoot in een helderen schaterlach om Moeders opmerking, die zij tamelijk overbodig vond. Gijsje bekeek de brieventasch met aandacht. Er zat een klein notitie-boekje in vastgehecht, en in een hoek stond met dikke, stevige letters de naam van baas Doornberg. „Ik denk wel, dat ik den eigenaar weet!" zei ze, de portefeuille op de tafel leggend. En zij keek haar dochter aan met een langen blik, stellig vermoedend, dat het meisje uiterst verbaasd zou zijn bij deze ontdekking. Maar het leek er niet naar. Drika zwaaide met haar lange, dunne armen, zooals zij wel meer deed, als haar De Verzoeking 21 broertjes haar iets mededeelden, dat zij reeds lang wist, terwijl zij met een zekere bazigheid antwoordde: „Wel, Moeder, dat weet ik al lang! De brieventasch is van baas Doornberg — het staat daar te lezen in een hoek van het notitie-boekje!" „Het treft gelukkig, dat we 't weten," hernam de weduwe; „we hadden anders misschien nog heel wat moeite gehad, den eigenaar uit te vinden — we zullen na 't eten aanstonds op pad gaan, kind!" „Waarheen?" vroeg het meisje met wijd opgesperde pogen. „Naar baas Doornberg." „"Waarom?" „Om het geld terug te brengen." Terugbrengen? Waarvoor? Ik heb het geld toch eerlijk gevonden?" „Eerlijk gevonden! En moet je 't geld dan niet eerlijk teruggeven?" „Aan dien rijkaard? Aan baas Doornberg? Stijn heeft gezegd, dat hij geen raad weet met zijn geld, en u best wat kon toestoppen! En zouden we 't geld nu teruggeven? Niet doen, Moeder — niet doen, hoor!" Het meisje zweeg even, om op bijna fluisterenden toon voort te gaan: „Niemand heeft het gezien — geen mensch! Zelfs de boschwachter nietl" Gijsje had een stoel genomen, en zat daar bij de tafel. Zij stutte het moede hoofd met de hand, en de schaduw van den appelboom, die voor het raam stond, speelde op de uitgespreide bankbiljetten. Maar Drika was te opgewonden, om te gaan zitten, en terwijl haar blik op die mooie, kostbare bankjes viel, kwamen de waterlanders in haar oogen. „Moeder, — Moederke!" barstte het kind ineens uit, met de wanhoop op het gelaat: „heeft de Heere dat 22 De redder in den nood dan niet zoo beschikt? Heb ik er niet om gebeden?" Toen antwoordde de Moeder, die erg bleek was geworden, zacht, met bevende lippen: „Het is een verzoeking des Satans, kind!" Het meisje trok de smalle schouders op — begreep zij den zin dezer woorden niet? Zij stapte al maar driftig op en neer in de droeve ruimte van het armoedige vertrek, met den vastberaden trek op haar gelaat, die zoo levendig aan haar overleden vader herinnerde. «Van al dat geld komt ons niets toe," ging Gijsje voort: „geen cent! We moeten direct na 't eten naar de Pruimenhoeve — dit geld moet het huis uit — hoe eerder hoe beter! Het is een verzoeking! Het zou kwaad zijn in 's Heeren oogen, als we 't hielden!" Dat verleidelijke geld begon de weduwe te ontroeren, en de biljetten met haar magere vingers bijeen rapend, sidderden haar handen, alsof ze gloeiend ijzer aanraakten. Drika echter was bitter verontwaardigd. Zij liep naar buiten, en met een harden slag smeet zij de deur achter zich dicht. „Ik raap nooit meer iets op!" barstte zij uit: „nooit! Moeder kan den gierigaard het geld terugbrengen, maar ik bedank er voor! Ik ga 't aan Stijn vertellen — die zal rare oogen opzetten, als ze 't hoort!" Zij was de opening der beukenheg al door. Zij schopte in haar wrevel naar een zwarte kip, die luid kakelend weg stoof, en was den straatweg reeds op, om naar de lange Stijn te gaan. Op dit oogenblik verscheen Moeder in de buitendeur. „Drika — kom eens hier, mijn kind!" „Waarom?" „Omdat ik het wil." De toon, waarop de weduwe dit zeide, klonk zeer beslist, maar het meisje weifelde. Zij had haar moeder De Verzoeking 23 willen goeddoen, en deze zou alles bederven. Dat krenkte haar; dat wekte haar kinderlijken toorn. En zij keek met strakken, stijven blik naar den grond: met iets hards om de mondhoeken, alsof zij wilde zeggen: „Ik doe 't niet!" Het meisje ging echter niet heen. Zij bleef staan, waar zij was, en in haar opgewondenheid maakte zij met de punt van den klomp, waarvan de hak was doorgesleten, dikke strepen in het zand. Toen zij opkeek, stond Moeder voor haar. Gijsje's oogleden waren gezwollen; zij had stellig weer geschreid, en dat droeve gezicht brak het verzet. „Kom, mijn Drikske," zei ze: „kom!" Zij vatte het meisje bij de hand, en het kind ging mee naar binnen, niet wetend, wat haar moeder bedoelde. „We zullen bidden, mijn lieveling!" zei Moeder zacht: „kom, mijn kind!" Bidden — het verzet kwam weer op in Drika's jonge ziel. Zij trok den mond mokkend saam, alsof zij dacht: Daar zal wat van terecht komen! Maar zij knielde toch naast haar Moeder neder, want zij durfde niet te weigeren. En Moeder deed het gebed. Drika was er verstomd van. Zij had gemeend, dat het Moeder uiterst gemakkelijk viel, om het geld aan den eigenaar terug te geven, en dat het haar een onverschillige zaak was: net als verleden week, toen de lange Stijn een halven cent verloor tusschen de twee oude stoven daar in den hoek. • „Dat is van jou, Stijntje!" had Moeder gezegd, en had haar het kleine koperen geldstuk teruggegeven. Maar Drika vermoedde met haar vlug, schrander begrip, dat Moeder er dezen keer mee te kampen had. Het was voor haar in haar bittere armoede inderdaad De Verzoeking 25 een verzoeking des Satans, en zij smeekte om kracht en vastheid, ten einde deze verzoeking te weerstaan. De jongens, die met hongerige magen de deur kwamen binnenvallen, bleven verrast op den drempel staan, toen zij Moeder en Drika geknield voor den stoel zagen, en de anderen met de ellebogen een stomp gevend, fluisterde Bram, de oudste: „Petten af, hoor!" Maar het duurde Roel te lang. Hij sloop op zijn teenen door het achterhuis naar buiten: achter de schuur, waar tusschen de geplunderde aalbessenstruiken de pereboom stond, en toen de anderen zijn sluwe plannen vermoedden, stormden zij hem achterna. Zij kwamen echter te laat. Roel had reeds een trap tegen den stam gegeven, en drie suikerperen waren naar beneden geploft — och, zulke mooie! Roel had ze al weggestopt: op de til boven het varkenshok, toen zijn broers kwamen.' „Zeg Roel!" zei Bram, vol wantrouwen naar Roei's handen kijkend: „wat heb je daar?" „Ik?" hernam Roel: „wel een steen!" En hij wierp den steen in de richting van een ekster, die in het struikgewas zat. De jongens deden in de gauwigheid nog even koppie over, maar Nolleke, die zoo'n honger had, keek door het kleine, scheefgezakte vensterraam naar binnen en riep: „Moeder hangt de aardappels af, jongens!" Even later kwam Moeder naar buiten, om de aardappels, die haast tot moes waren gekookt, af te gieten, en de kleine knuisten van handen in de broekzakken stekend, keek Nolleke, zijn Moeder volgend, met zijn kleine, hebberige oogen scherp toe, terwijl de dampende aardappels op den rooden aarden schotel werden geschud. De kleine Kees was blijkbaar niet op zijn gemak. Hij 26 De redder in den nood kwam achter de andere jongens aan, en schoof ter sluiks, achter Moeders rug om, aan tafel. Maar die krijgslist baatte hem weinig. „Kees! Kees!" zei Gijsje ontstemd: «waar heb je nu weer in gezeten? Je heele rechtermouw is open gescheurd — kind, kind! wat doe jij je moeder een verdriet aan!" Kees kreeg een kleur als vuur, en Roel zei: „Ik had hem nog gewaarschuwd, maar hij deed het toch — hij kroop door het prikkeldraad heen. Toen is de boschwachter gekomen, en heeft hem een aframmeling gegeven van belang. De voddenboer, die krek voorbij kwam rijden op zijn hondekar, zei: „Wil ik hem maar meenemen, boschwachter? Naar de nor — achter de ijzeren trahes?" En toen is Kees aan 't schreeuwen gegaan als een mager speenvarken 1" „Dat jók je!" antwoordde Kees op stuggen toon, met de kin op de borst: „ik heb niet geschreeuwd, hoor!" „Scheidt toch uit met jelui gedrein!" zei Drika driftig: „heb je dan geen medelijden met Moeder?" De weduwe stond daar met haar droefgeestig gelaat, gekweld door de hoofdpijn, en met een gevoel van' sombere machteloosheid, om die ongezeggelijke kinderen op te voeden. De jongens werden er stil van, en Bram, die het weer goed wilde maken, zeide: „Het was maar gekheid, Moeder! De boschwachter heeft Kees een beetje op den achtersten zolder willen jagen, en de scheur in zijn mouw is de naad maar, die opengebarsten is." En met de vork op het tinnen bord slaande, voegde hij er aan toe: „Hoe is 't — kunnen we haast aan den slag?" „Aanstonds!" zei Moeder. Zij nam een klein panneke met reuzel, sterk aangelengd met azijn, van de vuurplaat, en zette het op tafel. De Verzoeking 27 „Stil, kinderen!" zei zij daarop: «leg nu je vork neer, Nolleke! We zullen eerst bidden!" En Moeder deed hardop het gebed. Daarop zou het eten beginnen, maar Keesje, in wiens hart de wraak schuilde, kon het niet over zich verkrijgen, om te verzwijgen, wat hij, over den rand der pet heenglurend, onder het bidden had opgemerkt. „Roel heeft den heelen tijd zijn oogen open gehad!" zei het ventje. „Dan heb jij ze ook open gehad!" antwoordde Roel op bitsen toon. „Met zijn vingers heeft hij aan die leeren brieventasch zitten te futselen," ging Keesje met groote halsstarrigheid voort. „Wat zit daar toch in die brieventasch?" vroeg Bram, het bord ophoudend voor een lepelvol saus. „Is er niet een kriemeltje spek voor ons?" vroeg Nolleke: „toe, Moeke — is er niets van gister overgeschoten?" „Wacht maar, mijn schatje!" troostte de moeder: „de big groeit goed, en als ze groot is, wordt ze geslacht!" De kinderen zeiden geen woord meer, en niets dan het geklepper der vorken op de borden werd vernomen. Maar Bram zei ineens: „Moeder — moet u niet eten? En moet Drika niets hebben?" terwijl hij in zijn drift, om toch niet te kort te schieten, een gloeienden aardappel in den mond stak, waarmee hij geen raad wist. Gijsje was reeds bezig, het zwarte parematten jakje en een anderen rok aan te trekken, terwijl zij een schoone witte plooimuts opzette, zoodat ze heelemaal op haar Zondags was. En tot de grootste verwondering der kinderen zei ze: „Wij moeten even naar de Pruimenhoeve! Roel, geef de brieventasch eens aan! Baas Doornberg heeft ze verloren, en wij gaan ze terug- 28 De redder in den nood brengen! Zul je goed op alles passen, Bram? Ruim het overgeschoten eten straks maar in de broodkast, en zorg vooral, dat de kat niet aan het panneke met reuzel komt, hoor!" ,,'k Zal er goed op passen!" zei Bram: in het volle besef der eervolle taak, die hem werd opgedragen. „En zullen jelui geen ruzie maken?" vroeg Moeder nog, de banden van haar muts vastknoopend, en de jongens antwoordden in koor: „Dag Moeke! dag Driek! we zullen erg zoet zijn, hoor!" ni. DE FOOI. Een oven was 't, net een oven, waar ze inkwamen, toen Gijsje en haar dochter op pad gingen. Smoorheet! om te stikken! maar zij moesten er door! Het was meer dan een half uur gaans naar de Pruimenhoeve, en nergens was een mensch te zien; de hitte had de levende wezens naar binnen gejaagd of naar de schaduw van het geboomte. Maar dat deed er niet toe — Moeder en dochter waren op den koninklijken weg, en de blijdschap van baas Doornberg zou groot zijn, als hij de verloren portefeuille met den inhoud ongeschonden terug ontving. ,Je hebt de brieventasch toch nog, Drikske? Waar heb je ze? Ik zie ze niet!" „Op mijn borst,"'antwoordde het meisje: —„tusschen de voering van mijn jurk!" „Verhes ze maar niet — dat zou erg zijn! Je moet er telkens naar voelen, hoor!" „Och, dat is niet noocüg! 't Is net, alsof ik een gloeiende plaat op mijn hart draag — zouden dat de bankjes doen, Moeder?" „Ik denk het wel, mijn kind!" Daarop zeiden ze geen woord meer tot elkander. Ieder raakte in zijn eigen gedachten verdiept, en halverwegen tusschen de woning van Teun den nachtwacht 30 De redder in den nood en het dorp zetten ze zich in het gras neer, om van de hitte te bekomen. Daarop aanvaardden zij weer den tocht, en terwijl Gijsje thans de verzoeking had overwonnen, begon zij te denken aan de fooi, die zij van baas Doornberg hoopte te krijgen. Op een bankje van vijf en twintig dorst ze niet te hopen, maar een tientje — dat was toch niet te bar! Een jaar geleden had de Dokter een geldbeurs verloren met elf gouden tientjes er in, en de gelukkige vinder, de oudste jongen van den kleermaker, kreeg er eentje als belooning. Tien gulden — o, het zou 'n uitkomst zijn.... „Wat begint u toch hard te loopenl" zei Drikske. „Dan zijn wij er zooveel te eerder!" antwoordde Gijsje met den heldhaftigen moed eener moeder, die op een tientje hoopt voor haar wurmen van kinderen; „kijk, daar hebben wij den winkel van bakker Tidens al." Doch toen zij het hooge kerkhof met zijn sombere treurwilgen voorbijkwamen, werd de weduwe heel stil. Ze hadden nu spoedig de kom van het dorp bereikt, en bij de oude dorpskerk rechts slaande, zagen zij reeds de zware eikenlaan, die tot de statige hofstede van den rijken baas Doornberg voerde. Wat was het er frisch en koel. ,,'t Is krek, alsof je in een kelder komt 1" zei Drika, den hoed afzettend. De donkerte der zware schaduwen werd slechts onderbroken door een enkel flikkerstraaltje der zon, dat als vloeiend goud tusschen het groene gebladerte heéngleed. Bijna aan 't einde der laan kwam Toon, de eenige zoon van den Baas, hen tegen op een leegen boerenwagen. Hij had een paar mooie vossen voor den dissel staan, en reed naar het land, om een vracht hooi te halen. De Fooi 31 „Toon!" riep Gijsje: „is je vader thuis?" ,Ja wel," antwoordde de boerenzoon: „maar hij zal net een dutje doen!" Hij gaf den beiden kloeken paarden een lichten tik met de zweep, zoodat zij met vaart vooruit stoven. Moeder en dochter bereikten het erf. Het was er zoo stil, alsof alles in een diepen slaap was gedompeld. De groote hond lag, met de tong uit den bek, in de schaduw van zijn hok, en in den boomgaard lagen een achttal kalveren, die slechts af en toe met de staarten sloegen, om de muggen af te weren. De musschen, die anders zoo beweeglijk zijn, zaten lui en traag in de dakgoot, terwijl de luiken van het huis waren aangezet om de hitte te keeren. Gijsje en Drika gingen de deel op, waarvan de groote deuren wijd open stonden. Daar bleven zij geduldig staan wachten, totdat de zachte, slepende tred der huisvrouw werd gehoord. „Zoo Gijsje!" zei vrouw Doornberg verwonderd: „ben jij daar? En dat in die warmte! Toon zei zooeven, dat de thermometer tachtig graden stond in de schaduw — 't is van belang! Toe, gaat zitten, menschen!" En het kleine vrouwtje wees naar een paar stoelen, die dicht bij de karnton stonden. „Ik had uw man graag even gesproken," zei Gijsje; „slaapt hij nog?" „Ik moet hem over een klein half uur wekken," was het antwoord, en de weduwe strak aankijkend, vervolgde vrouw Doornberg met bezorgden blik: „'t Is toch niets kwaads, Gijsje?" „Toch niet! Drika heeft de brieventasch van den Baas gevonden, en nu komen wij ze terugbrengen!" „De portefeuille verloren?" riep de huisvrouw in de grootste verbazing: „gunst! hoe is dat toch mogelijk! 32 De redder in den nood De Baas heeft er geen woord van gerept — ik wed, dat hij 't zelf nog niet weet!" Drika had een geweldigen dorst en verzocht om een glas water, maar de vriendelijke huisvrouw zeide: „Een glas water? Wil je niet liever een glas lekkere, zöete melk, meisje?" Vrouw Doornveld riep reeds in de richting van het kookhuisje, waar de meid bezig was, het vaatwerk schoon te maken: „Trien! Haal eens gauw de blauwe kan met melk uit den kelder!" Wat smaakte die melk — alle menschen! dat was nog eens melk! Gijsje en haar dochter hadden allebei reeds twee glazen gehad, en vrouw Doornberg schonk voor den derden keer in. „Toe maar!" zei de goedhartige boerin: „het zal jelui goed doen! Je krijgt toch niet te veel in je maag — toe maar, Gijsje! — vat maar aan! het is je van harte gegund, mensch!" Doch toen de huisvrouw voor den vierden keer uit die onuitputtelijke blauwe kan wilde inschenken, hield Gijsje de hand op het glas. „Nu moeten we u wel bedanken, vrouw Doornberg; we hebben meer dan genoeg gehad — is 't niet waar, Drikske?" Het meisje aarzelde, en de gulle gastvrouw zei: „Ik zie aan haar oogen, dat ze nog wel een glaasje lust! Zie daar — het is net het laatste uit de kan! Drink maar, Drikske!" Het meisje dronk haar vierde glas melk: klinkklare melk, zonder ée'n druppel water. Zij kon voelen, waar 't heen liep — och, wat smulde ze! De boerin ging op haar kousen naar voren om te zien, hoe laat het was op de klok, en toen zij terug De Fooi 33 keerde, zei ze: „Over een klein kwartier zal het tijd zijn." „En wat heb je een bitter verhes geleden!" liet zij er op volgen, vlak naast de weduwe plaats nemend. Hare stem trilde van medelijden. ,,'t Is een slag geweest!" antwoordde Gijsje; „de mensch moet er niet in komen, vrouw Doornberg!" „De wegen des Heeren zijn in de diepte, Gijsje, en door vele verdrukkingen moeten we ingaan — kun je de roede kussen, die je heeft gekastijd?" De redder in den nood 3 34 De redder in den nood „Somwijlen, vrouw Doornberg." Ze zaten daar stil bij elkander, Gods wegen besprekend. De eene was de vrouw van een der rijkste boeren, en de andere was een arme weduwe, die niet wist, hoe zij haar vijf bloeden van kinderen voor den honger zou bewaren. En toch waren zij zusters, aan elkander verbonden door den geheimzinnigen band van het allerheiligst geloof. „Gaat nu maar mee!" zei de huisvrouw: „het wordt tijd!" Zij ging de moeder met haar dochter door de lange gang voor naar de woonkamer, waar baas Doornberg zijn middagslaapje deed. „Baas!" riep de vrouw, hem aan den anh trekkend: „word eens wakker! het is tijd — 't is één uur!" „Zóó," zei hij: „is 't al één uur?" De Baas lag daar in een gemakkelijken leuningstoel, de lange beenen over een paar andere stoelen uitgestrekt, den stroohoed op den dikken, stevigen neus. Hij had de zwarte zijden das wegens de warmte losgeknoopt; het dunne, reeds grijzende haar zat tegen de slapen vastgeplakt, en de groote handen waren over de borst saamgevouwen. „Zoo," zei hij nog eens: „is 't al één uur?" Hij begon vervaarlijk te geeuwen, en rekte de gespierde armen. Omdat de luiken aanstonden, was het tamelijk donker in het vertrek, maar zijn scherpe oogen herkenden toch onmiddellijk de weduwe, en met een zekere verwondering vroeg hij: „Hé — ben jij daar, Gijsje?" „Ik kom u de brieventasch terugbrengen!" antwoordde Gijsje; „ge hebt ze dezen voormiddag op den straatweg verloren, en Drika heeft ze gevonden." Of de boer ook vlug kon zijn! Met één ruk sprong hij op uit den stoel. Hij tastte in zijn zakken en riep: „Heb je dan toch van mijn leven! Dat is me nog nooit ■BB De Fooi 35 overkomen! Nee maar — dat is meer geluk dan wijsheid!" Hij was ineens klaar wakker,. en zijn oogen waren van verbazing wijd geopend, terwijl hij zeide: „Nee maar — dat is mooi! De voering van den binnenzak is losgetornd — je moogt er op een anderen keer wel wat beter naar kijken, vrouw! — en zoo is 't gebeurd! Heb jij de brieventasch gevonden, Drikske?" ,Ja Baas!" „Je bent een best meisje, hoor!" Hij klopte haar vriendelijk op den schouder, en streek zich met de hand langs den baard, terwijl hij voortging: „Er moet tweehonderd vijf en tachtig gulden in zitten! Ik had ze daar straks ontvangen voor een paar vette beesten, die ik aan Sam den Jood had verkocht." Hij nam de portefeuille aan. Toen telde hij de bankbiljetten twee keeren met groote nauwkeurigheid en zei: „Het klopt precies! Nu, je bent een best meisje, hoor — wel bedankt!" Moeder Luiken en haar dochter konden nu wel heengaan. Baas Doornberg had hen vriendelijk bedankt, zooals een fatsoenlijk mensen dat doet, en zij hadden hier "niets meer te doen. Maar het moest wel zoo treffen, dat er juist een paar slagers uit de stad binnenstapten, toen Gijsje en haar dochter nog in de woonkamer waren. En in de gang hadden de slagers, daar de deur op een kier stond, het voornaamste van het gesprek gehoord. „Goeden dag!" zeiden ze: „dag, baas Doornberg!" En de grootste voegde er aan toe: „Dat is een meevallertje geweest, man! Was het geld in oneerlijke handen geraakt, dan hadt gij er naar kunnen fluiten — denkt ge ook niet?" „Zoo is het krek!" antwoordde de boer, en terwijl hij de zilveren tabaksdoos, met een ploegenden landman 36 De redder in den nood er op gegraveerd, uit den zak haalde, begon hij bedaard zijn pijp te stoppen. „Toe Betje!" zei hij tot zijn vrouw: „geef gauw een paar stoelen! De heeren zullen moe zijn van 't loopen in die barre hitte — gaat zitten, vrinden!" Hij had aan ieder van hen verleden Woensdag twee zware varkens afgeleverd, maar de slagers waren niet thuis geweest, en hij had geen geld gebeurd. Nu, 't was niet erg — het kantoor was goed. Maar de Baas zag toch graag geld, en nu kwamen ze hem betalen. „Heb je een flinke fooi gehad, meisje?" vroeg de andere slager, die een blauwen kiel droeg. Gijsje en haar dochter stonden dicht bij de deur. Zij hadden heen moeten gaan; ze waren bedankt — wat wilden ze meer? Toch waren zij blijven staan. Het kwam Gijsje haast ongeloofehjk voor, dat het met een kaal bedankje zou afloopen, en met gespannen gelaatstrekken had zij de gebaren van den Baas bespied. En nu kwam die krasse vraag! Haar verwarring werd er door vermeerderd; zij geraakte met haar eigen houding verlegen, en in haar onrust trok zij zenuwachtig aan de hagelwitte banden van haar muts. De boer kneep zijn oogen effentjes dicht, toen hij de vraag van den blauwen kiel hoorde, maar aanstonds, voordat het meisje kon antwoorden, zeide hij met een glimlach: ,,'t Is goed, dat gij er mij aan herinnert, man! In de drukte zou ik het heelemaal hebben vergeten — hier, Drikske!" En hij stopte het kind, dat een kleur kreeg van opwinding, een geldstukje in de hand. „Hoeveel heb je gekregen?" vroeg de onverbiddelijke blauwe kiel, het meisje strak aankijkend: „zeg op — hoeveel is 't?" De Fooi 37 „Een dubbeltje!" antwoordde het kind, niet lettend op de waarschuwende gebaren van haar moeder, en bedremmeld door de barsche stem van den vrijpostigen varkensslager. „Zóó — één dubbeltje t" riep de slager op smalenden toon: ,,'t is mooi!" Hij sloeg met de vuist op de tafel. Hij zat met de dure varkens van verleden Woensdag in zijn maag, en hij vond er plezier in, den rijken Baas van de Pruimenhoeve nu eens te priemen. Zijn meer bedaarde collega begon den toestand echter minder aangenaam te vinden. Dat den schrielen boer de waarheid eens vierkant in het gezicht werd gezegd, was goed, maar alles had zijn grenzen.; „Stil nu maar!" suste hij: ,,'t is nu wel!" Maar het was olie in 't vuur, en de keel schrapend, zei de blauwe kiel met forsche stem: „Des Zondags psalmen zingen in de kerk, terwijl men zoo'n schaap van een kind, dat driehonderd gulden terugbrengt, met een dubbeltje afzout — het mag warempel wel in de krant worden gezet!" De Baas begon nu toch ook zijn bedaardheid te verliezen. Hij trok de borstelige wenkbrauwen op, en riep op hoogen toon: „Vent, jij bent dronken!" De blauwe kiel scheen het beneden zijn waardigheid te vinden, op deze aantijging te antwoorden, en een geldstuk uit den zak halend, zei hij tot het meisje: „Hier, kind — dat is van mij, hoor! Ik kan het minder goed missen dan deze rijkaard, doch zoo'n vrekkerigheid is niet uit te staan!" Een gulden — een mooie, blanke gulden! Drika's oogen flikkerden, en met een stem, die als een harpsnaar klonk, zeide ze: „Dank u wel, mijnheer — dank u wel!" 38 De redder in den nood ,Ja, maar nu moet ik dat dubbeltje hebben!" zei de slager. En het meisje gaf het: in de verbijstering van haar vreugde. De vrijpostige slager legde het dubbeltje op de tafel; hij schoof het, alsof het besmet was, met zijn stok vlak voor den Baas van de Pruimenhoeve, en om zijn lippen speelde een trek van brandende verontwaardiging, toen hij den boer aankeek. „Daar, man!" zeide hij: „wees er gelukkig mee! En wat den drank betreft — ik ben niet dronken, hoorl Ik weet best wat ik doe!" „Het zou anders de eerste keer niet zijn!" bulderde de boer, woedend over de brutaliteit van den kerel. Betje de huisvrouw was zuchtend naar de deel gegaan, en Gijsje stond daar als op gloeiende kolen. Zij wist niet wat te doen, maar eensklaps een besluit nemend, zeide zij: „Dag Baas! dag heeren!" en wèg ging ze, met Drika aan de hand. Het meisje slaakte een juichkreet, toen ze buiten waren. Ze klapte in de handen; zij deed een luchtsprong en riep: „Een gulden! een heele gulden — o Moeke, een gulden!" Zij haalde hem uit den zak. Toen keerde zij hem drie keeren om op het vlak van haar hand; het blanke zilver vlamde als vuur in de zon. „Is dat nu eerlijk mijn eigendom?" vroeg zij, de vroolijke, schitterende oogen op haar moeder gericht, en de moeder antwoordde zuchtend: ,Ja Drikske — dat is nu je eigendom!" „Waarom zucht u dan?" vroeg het kind vol verbazing: „is u niet blijde, Moeder?" „Het was beter geweest, dat je dien gulden niet hadt aangenomen, kind." De Fooi 39 Het meisje was opnieuw verbaasd en bleef staan: midden in de donkere eikenlaan. „Dan zou ik dien mijnheer toch hebben beleedigd!" „Nu heb je baas Doornberg beleedigd, en dat is nog erger. Maar dat begrijp je niet." Neen — dat begreep het meisje stellig niet. De Baas had het dubbeltje bovendien teruggekregen — het had hem geen cent gekost — daar moest hij toch blij mee zijn! Zij hadden thans de eikenlaan achter zich, en waren spoedig in de kom van het dorp. Het was niet zoo snikheet als straks; er was een zuchtje wind gekomen, en er ging een geritsel door het gebladerte der lindeboomen. „Kijk Moeder I" zei Drika met opgetogen oogen voor het raam van een snuisterijwinkel halt houdend: „wat mooie poppen toch, hé? Die poppenjurken — wat zouden ze wel kosten? Wat denkt u? Zou ik voor een gulden klaar komen? Zie, daar hangt een ceintuur — beelderig! Wat zou ze mooi staan op mijn zwarte jurk! Maar die oorbellekes zijn nog mooier — och, wat snoezige bellekes!" „Kom maar!" zei haar moeder: „daar zullen we later wel eens over praten!" Zij gingen nu verder, maar eensklaps stak het meisje den neus in de lucht en riep: „Ik ruik de worst bij Tijs den slager — zie, daar is de winkel al! Laten wij 'n stuk worst koopen — ik heb er zoo'n trek in!" En terwijl zij voor den slagerswinkel bleef staan, kwam er ineens een gedachte in haar jonge hart, die als zonneglans haar schrander gezichtje verheerlijkte. „Wat wij moesten doen, Moederke? Een groot stuk leverworst koopen en spek en ham — voor ons allemaal! en voor u het grootste stuk!" „Er is meer noodig!" antwoordde Gijsje. „Wol voor de kousen! Kees is door zijn klompen heengeloopen! 40 De redder in den nood en Nolleke moet een nieuw kniestuk hebben in zijn broek!" „Hoe komt dat?" hernam het meisje met den ijver van een overleggend huismoedertje; „dat komt, omdat de domme kwibus altijd op zijn knieën kruipt. Dat moet wel kapot — natuurlijk! En wat de klompen betreft — waarom kunnen we des zomers niet op bloote voeten loopen? De jongens van Teun den nachtwacht doen 't ook wel — toe Moeder! mogen we 't ook doen?" Het meisje sprak met de geestdrift der jeugd en met de vastberadenheid, die haar was aangeboren. Zij zou haar moeder hebben doen glimlachen, zoo deze niet zoo bedroefd was geweest. „De kousen kunnen we des zomers best missen," herhaalde Drika op vleienden toon, „maar spek en worst niet — vindt u wel?" Voordat de moeder er eigenlijk erg in had, was zij reeds in den mooien, kraakzindelijken slagerswinkel, waar de geur van de worst en van het spek het meisje deed watertanden. De welbespraakte slager, die daar stond in zijn witte, linnen jas, keek evenwel in het eerst maar zuinig. Hij zag op het gelaat der weduwe een aarzeling, die hem slecht aanstond, en hij had met de gevaarlijke borgklanten reeds de droevigste ervaringen opgedaan. „Pofklanten!" dacht hij bij zich zeiven: „laat je dezen keer niet beet nemen, Tijs! 't-Is een brave vrouw — daarom niet! maar je winkel is geen instelling van openbare liefdadigheid, en als je uitborgt, kun je zelf met je vrouw en je zeven halzen van kinderen later gaan bedelen!" Dat was het standpunt van Tijs den slager, maar hij scheen de morgenzon te zien opgaan, toen Drika den blanken gulden op de toonbank neerlegde. „Wat wensch je, liefje?" vroeg hij op zijn minzaamsten De Fooi 41 toon, met zijn welgedane gestalte over de toonbank heen buigend. Het meisje keek den winkel rond, alsof zij alles ineens wilde koopen: het halve varken incluis, dat daar schoon aan den haak hing. Maar zij raakte door den verbijsterenden overvloed, dien haar oogen zagen, verward ; zij legde de hand verlegen aan de kin en fluisterde: „Zeg u het maar, Moeder!" „Dat dacht ik wel," zei de slager met een lachend gelaat; „de moeders weten het beter, nietwaar? Wat zou het zijn, Gijsje?" 't Was de moeder toevertrouwd. Zij besteedde voor achttien stuivers, terwijl Tijs in zijn goedhartigheid nog een flink stuk worst extra gaf. Drika was in de wolken over zijn vriendelijkheid; hij deed voor haar beiden met een zwier de buitendeur open, alsof zij tot de rijken van het dorp 42 De redder in den nood behoorden, en het meisje hield nog een dubbeltje over, om in haar spaarpot te doen. Bram was trouw op zijn post, toen Moeder en Drika terugkwamen. Hij had de overgeschoten aardappels in plaats van in de broodkast bij het smeulende vuur op de vuurplaat gezet, om ze warm te houden, en met een eind lat, dat hij in de hand had, hield hij flink de wacht bij het panneke reuzel, opdat de kat er niet aan zou komen. Met een hebberigen blik, die jongens met half gevulde magen eigen is, keek hij naar het groote, vettige papier," dat zijn moeder in de hand droeg, en toen de heerlijkheid van worst en spek op de tafel werd uitgestald, was zijn vreugde groot. „Toe Moeke!" smeekte hij: „geef mij één stukje worst! Eén schijfje maar! Toe! als-'t-u-blieft!" en Moeder zei: „Daar dan, mijn jongen! Gij hebt best opgepast, hoor!" Bram scheen het stuk ineens door te slikken: als een hond, die uitgevast is, en hij had dol graag nog een tweede stuk gehad. Doch daar kwam Moeder niet in. De andere jongens moesten ook wat hebben; aan Drikske kwam een dubbele portie toe, en morgen — Zondag — zou er getrakteerd worden! De weduwe herademde; er kwam een zachte glans in haar matte oogen. Het is waar, dat zij op een behoorlijke belooning had gehoopt, maar wat zij had gekregen, was toch nog meegenomen. En de angst, dat de Baas op haar de beleediging zou wreken, hem door een ruwen varkensslager aangedaan, was verbleekt, toen deze waarheid met kracht op haar ziel was gedrukt: „Ik zal u niet begeven, en Ik zal u met verlaten!" IV. DE GLORIERIJKE ZATERDAG. Men mag er van zeggen, wat men wil, maar deze Zaterdag is een glorierijke dag geweest! 't Is waar, dat de jongens den heelen namiddag in het lage land doorbrachten om er te visschen, zonder dat het iets uithaalde, maar de lange Stijn, die van haar aardappelland kwam, en van alles verstand heeft, is toen naar huis gegaan, om zelf een hengellat te halen. En zooals zij de baarsjes en voorntjes wist te verschalken — o, 't was liefhebberij! Keesje kent er geen steek van, en Roel weinig meer. Zelfs Bram, die anders zoo gewikst is, eri na Moeders thuiskomst ook met zijn hengellat kwam, is veel te driftig. Hij haalt te schielijk op; hij laat de visch niét doorbijten, en gevlogen zijn ze, als hij ophaalt! 't Was een aardigheid om de lange Stijn te zien hengelen: in haar groote blokken van klompen, wijdbeens aan den slootkant staande, de donkere oogen onwrikbaar op den kurken dobber gevestigd, en nu en dan de jongens een snauw gevend, als zij te dicht bij haar hengel kwamen. Zij ving twaalf baarzen en voorntjes — echt waar, twaalf stuks! En toen zij de visch had gevangen, kregen de jongens ze allemaal. Stijn zelf wou er niet ééntje van houden, en met de hengellat op den breeden schouder 44 De redder in den nood stapte zij met groote passen dwars over 't land naar haar woning. Stijn is net een manskerel — precies. En zij vloekt ook — Kees heeft het gehoord. Zij had een keer beet en haalde op, maar er zat niets aan den hengel, en toen vloekte ze van kwaadheid. Bram waarschuwde Kees, om het niet aan Moeder te vertellen, want Moeder zou dan misschien de visch niet willen bakken, en Nolleke zeide met een stille geestdrift in zijn bruine oogen: „We zullen voor 't mensch bidden, dat ze 't vloeken laat!" Er ontstaat een groote bedrijvigheid, als de jongens thuis komen. Het gaat reeds tegen den avond, en de lange dag neigt ten einde. Moeder, die midden in haar werk zit, moet onmiddellijk aan het visch schoonmaken, en al krijgt Nolleke, die met geweld de visch bij den kop wil vasthouden, door een onvoorzichtige beweging een tamelijke snede over den wijsvinger, deze ramp kan de feestvreugde niet verstoren. Drika gaat met Nolleke naar de pomp in het achterhuis; zij wascht de wond uit, en doet er een Hinken lap oud linnen om. En als de visschen, in de raapolie gedoopt, in de koekepan liggen te pruttelen, beginnen de jongens, die rondom den haard zijn geschaard, ineens een vroolijk Wilhelmus te zingen, dat het zoo davert. O, 't is een koningsmaal! klokspijs! het glijdt als honing naar binnen! Zóó uit de pan gaat het naar den mond, terwijl de graat in een rooden schotel onder de tafel wordt gegooid: voor de poes, die toch ook wat moet hebben. De jongens hebben honger als wolven; zij hebben geen tijd, om een woord met elkander te wisselen, en als Drika niet oppast, zal ze nog te kort schieten. Ze vechten met elkander om de koppen van de visch; ze De glorierijke Zaterdag 45 likken zich de lippen af, en ten slotte krijgen ze nog een snee droog roggebrood met een heel dun schijfje spek. „Nog een schijfje!" roept Bram, maar Drika zegt met een wijs gezicht: „Nee hoor — nu is 't wel! Als jelui meer krijgt, dan ben je morgen net zoo ziek als een kat. En dat zou jammer zijn van de worst, die in de broodkast staat." Van de worst! de oogen der jongens fonkelen, als ze 't woord hooren noemen! Nu het avondeten is afgeloopen, beginnen ze allen tegelijk te praten, door elkander heen, met het aangename, prettige gevoel van menschen, die straks met voldane magen naar bed zullen gaan. En de zon, die op dezen dag zoo luisterrijk heeft geschenen, hangt als een groote, vuurroode bal vlak boven het geboomte, en hare laatste schuine stralen strooien goud over de armoedige meubels van het schamele vertrek. „Nu jongens," zegt Moeder, met een bak aardappels naar binnen komend: „hoe denk jullie er over? 't Wordt tijd naar bed!" „Nog een kwartiertje!" zegt Roel. „Nee hoor, 't is tijd! 't Begint al te schemeren —de kippen zijn al lang naar 't rek!" „Nog vijf minuten!" smeekt Nolleke, die in een hoek van 't vertrek aan het tollen is gegaan. „Goed dan — nog vijf minuten!" zegt Moeder, den bak met aardappels op tafel zettend; „maar als ik terug kom van achter, moet jelui uitgekleed zijn — deökt daarom!" Kees zet een zuur gezicht, want hij houdt er dol van, om laat op te blijven. Maar er is niets aan te doen; het is meer dan tijd, en enkel Drika, die Moeder nog zal helpen bij het Zaterdagswerk, zal later naar bed gaan. Als de weduwe van achter terugkomt, zijnde jongens 46 De redder in den nood — het moet tot hun eer gezegd! — inderdaad bezig, zich uit te kleeden, en voorts hun avondgebedje te doen. Nolleke haast zich echter niet, om klaar te komen — dat is ook waar. Hij ledigt heel bedaard zijn zakken. Hij haalt er een vergeelde prentbriefkaart uit, in vieren gevouwen: een geschenk van de lange Stijn; een stukje blik, een leeg lucifersdoosje, op den straatweg gevonden, en een grooten spijker, die nu juist niet bevorderlijk is, om de zakken heel te houden. Daarop zal Nolleke zijn avondgebedje doen, en zijn dik omwoelden wijsvinger ziende, zegt Moeder zonder erg: „Wil Nolleke's vinger ook beter maken, lieve Heiland!" Maar zie! dat is nu glad mis van Moeder! Het ventje blijft wel in zijn knielende houding, en houdt de oogen ook stijf dicht, maar niettemin heft hij het hoofdje driftig op, en zegt op fluisterenden maar dringenden toon: „U moet niet bidden, dat mijn vinger beter wordt, hoor! U moet liever bidden, dat hij stijf wordt, erg stijf! Denk daar toch goed om, als u bidt!" „Maar waarom dan toch, mijn jochie?" vraagt Moeder moet groote verbazing, en met de oogen steeds potdicht, antwoordt Nolleke met nog zachtere stem, opdat de jongens het toch niet zullen hooren: „Als ik een stijven vinger heb, behoef ik geen soldaat te worden — weet u? En ik kan dan bij u blijven! Bid er dus als-'t-u-blieft nooit meer om, dat mijn vinger beteren mag, want u zult zien, dat het dan verkeerd afloopt." Gijsje moet er toch heimelijk om lachen, en Nolleke vervolgt, de kleine vingers voor de gesloten oogen, met grooten ernst: „Kunt u dat niet meer ongedaan maken, Moeke?" „Wat, mijn kind?" „Dat van de beterschap van mijn vinger — ik ben er nog niet gerust op." De glorierijke Zaterdag 47 „De Heere zal 't wel het beste weten," zegt Moeder; „laten wij dat aan onzen Vader in de hemelen maar overlaten!" Nolleke denkt een oogenblik na en antwoordt dan met een zucht: ,Ja, dat zal dan wel moeten!" Het gebed heeft nu zonder stoornissen zijn voortgang, en daarop klautert het kereltje lachend in zijn krib: boven het voeteinde der bruine bedstede, waar Moeder en Drika slapen. Vader had er altijd zoo'n plezier in, om dat te zien. „Net een eekhoorntje!" placht hij te zeggen, en als Nolleke zich dan in de krib had omgedraaid, kuste hij eerst zijn vader en dan zijn moeder g'en nacht. Maar Vader is er niet meer — dat is voorbij „Lig jelui er nu allen goed onder?" roept Moeder tot de andere jongens, die met hun drieën onder een paar grove molton dekens de andere bedstede van het woonvertrek innemen: „zeg, jongens — lig je nu goed?" „Kees ligt me al maar te trappen!" roept Bram. „Omdat hij midden in 't bed ligt — ik stik!" schreeuwt Kees. De moeder wordt bedroefd. „Vader is in het graf," zegt ze: „en moeten jullie nu ruzie maken? Is mijn kruis toch al niet zwaar genoeg?" Dat ééne woord is voldoende, om den vrede te herstellen. De jongens hebben eiken dag twist onder elkander — bijna elk uur! maar als zij merken, dat Moeder er onder lijdt, dan is 't ineens uit. Bram schikt onmiddelhjk tot het uiterste puntje naar voren; Kees ligt onbeweeglijk als een houtblok, en uit dé duisternis der bedstee roepen ze allebei: „Moeke, wil u 't vergeven, dat wij ondeugend zijn geweest?" Zoo'n vergiffenis wordt ras geschonken — een moeder is met karig in het vergeven. Daarop wordt het stil in 48 De redder in den nood 't vertrek, en slechts het gepiep der krekels achter de vuurplaat wordt gehoord. Maar nu wordt Roel, die in den hoek ligt, ineens rumoerig. „Ik kan niet slapen!" roept hij. „Tel dan tot honderd!" zegt Bram: „en je bent in slaap!" Roel begint te tellen: „Een, twee, drie " Nu is hij weer bij de drie peren, die hij van middag stiekum heeft verstopt op de til, boven het varkenshok. Wat zagen ze er mooi uit! Zoo'n zachte, mollige kleur — net om te zuigen.... „Een, twee, drie!" Zou hij ze wel goed hebben verstopt? Als de kat — ? Gekheid! de kat lust geen fruit! Maar er kunnen dieven komen. In den Bijbel wordt er ook van dieven gesproken. Drika heeft het van morgen nog voorgelezen. „Slaap je al, Bram?" vraagt Roel. „Schei er toch uit!" is het antwoord. „Nu ben ik weer klaar wakker — houd toch je mond!" Kees is gelukkig onder zeil gegaan, en Nolleke slaapt reeds een kwartier. Roel slaakt een diepen zucht. Hij krijgt het weer: die neep in zijn geweten net als twee maanden geleden, toen hij met twee eendenkuikens thuis kwam. Neen, dat is niet om te lachen.... Hij had er den heelen nacht niet van kunnen slapen; hij had twee kuikens meegebracht van 't lage land, uit een eenzame sloot midden in 't veld, waar hij de moedereend had overrompeld, 't Was tot een verwoed gevecht gekomen met de oude eend — o, 't was een gruwel! een schande! hij was niets dan een gemeene dief geweest! En nu krijgt hij 't weer: die onrust, dat zelfverwijt, dat berouw. De glorierijke Zaterdag 49 De zon is al lang ondergegaan, en de avondgloed verbleekt. Het wordt donker, en de weduwe steekt het kleine petroleumlampje aan. „Slaap je nog niet, Roeltje? Ga toch slapen, ventje!" „Ik krijg het zoo benauwd in de bedstee — heelemaal achteraan! En de muggen bijten zoo venijnig — mag ik er uitkomen, Moeder?" „Er uit? Kun je denken! Ga nu slapen, hoor, of Moeder wordt boos! Tel maar tot honderd, en dan is 't zoo maar klaar!" „Dat heb ik hem ook al gezegd!" meent Bram met slaperige stem: „nu, wel te rusten!" En Bram werpt zich op den anderen kant. Moeder heeft de aardappels geschild, en zet zich bij de afgeruimde tafel neer met een mand kousen, die nog gestopt moeten worden. Zij heeft een bril opgezet, die haar, de vijf-en-dertig-jarige vrouw, iets oudachtigs geeft, en terwijl zij daar, over de kous heen gebogen, ijverig zit te stoppen, komen onder het licht der kleine, gele petroleumvlam de lijdende, kommervolle trekken van haar bleek en droef gelaat treffend uit. Roel begint al weer te tellen, met de wanhoop in het hart, maar hij komt over de drie niet heen, terwijl hij door een onvoorzichtige beweging den kleinen Kees, die in 't midden lag, wakker maakt. Kees slaat de oogen op. Hij kijkt naar de brandende lamp op de tafel en zegt dan: „De tuinbaas van den Burgemeester heeft mij een appel beloofd, Roel!" „Zóó!" „Ik heb er toen voor jullie ook om een gevraagd!" „Voor mij ook?" „Natuurlijk! We krijgen er ieder een — Drika ook! 't is toch zoo'n goeie vent!" En de jongen sluit weer de oogen. De redder in den nood 4 50 De redder in den nood Dat doet de deur dicht.... Gijsje kijkt van haar werk op, en zie! daar staat Roel in 't midden van het vertrek! Zij fronst de wenkbrauwen. Ze heeft nog zooveel te doen, en het is Zaterdagavond — er is reden, om ontstemd te zijn. De glorierijke Zaterdag 51 „Ondeugende jongen!" zegt ze: „moet je je moeder weer ongehoorzaam zijn? Voort—onmiddellijk naar bed!" En zij wijst met een driftig handgebaar naar de bedstede, die hij zoo pas heeft verlaten. Maar Roel doet het niet; hij gaat niet heen. De jongen krabt zich achter de ooren, zooals een mensen doet, die in de verlegenheid is. Hij schraapt zich de keel, alsof er iets verkeerds zit in zijn keelgat, en na een wanhopige poging, om zich goed te houden, barst hij in een huilbui uit. De Moeder is er van ontsteld. „Kind," vraagt ze: „wat schort je toch? Waarom schrei je?" „Ik kan 't niet zeggen, Moeder." De jongen staat daar halverwegen tusschen de bedstee en de tafel: in zijn gelapt, blauw hansopje, de bloote voeten op den leemen vloer, met een droevig, hartstochtelijk gesnik. „Kom eens hier!" zegt de weduwe, de kous, waarin zij een hiel breit, neerleggend: „en schrei zoo niet — anders maak je de anderen ook nog wakker!" Roeltje gaat aan de tafel staan, vlak bij zijn moeder, en zij legt den arm om zijn schouders. „Nu, vertel mij eens!" zegt zij op medelijdenden toon: „wat er aan hapert — is het slecht?" De jongen is iets kalmer geworden. Hij veegt met de mouw de tranen uit de oogen, en antwoordt, den blik van zijn moeder vermijdend: ,Ja — 't is slecht!" Een pauze. „Heb je kwaad gedaan?" „Ja!" Een nieuwe pauze. Gijsje kijkt haar kind aan met een blik vol helde en ernst en vraagt dan: „Wat is er gebeurd?" 52 De redder in den nood Nu vertelt de jongen met horten en stooten, maar allengs bedaarder die treurige geschiedenis van den pereboom en van de drie suikerperen, die hij heeft weggestopt op de til van 't varkenshok, vlak bij de vierde dakspar. „Vindt u dat niet slecht?" vraagt Roel, met zijn beschreide oogen zijn moeder aankijkend, en zijn moeder antwoordt: „Ja, dat vind ik heel slecht. In de eerste plaats had ik het verboden, om aan den pereboom te schudden, en in de tweede plaats wou jij de peren voor je zeiven houden — dat was erg zelfzuchtig. Hoe moet het nu met de peren, kind?" „Ik wil er niets van'hebben, Moeke — geen stukje! geen kriemel! De anderen mogen ze deelen — wil ik ze halen?" „Toch niet — dat komt morgen wel terecht." „En wil u 't mij vergeven?" „Ja," zegt de moeder: „maar de Heere moet het je ook vergeven — denk daarom, mijn jongen!" . Roel voelt zich honderd pond lichter. Er zijn geen tranen meer in zijn oogen, en den arm om Moeders hals slaande, kust hij haar. „Geef mij nu ook een zoen!" vleit hij. En hij krijgt er één en nog één en nog één — dat zijn er zoo waar drie. Maar 't is ook zijn moeder. En met een verruimd gemoed gaat hij naar bed. „Lig je nu goed?" vraagt Gijsje een oogenblik later. ,Ja," antwoordt Roeltje uit de bedstede: „maar is de broodkast goed dicht, Moeke? En kan de kat niet bij de worst komen?" „Wees maar onbezorgd!" antwoordt Moeder; „de wervel is er op, hoor!" •„Dan is 't goed!" zegt Roeltje. De glorierijke Zaterdag 53 Hij strekt zich uit, met het gelaat naar Keesje, en nu wordt het stil — heel stil in het vertrek. Drika komt uit de duistere ruimte van het achterhuis. Zij is naar buiten geweest, naar de schuur. Zij heeft geluisterd, of de mooie big, die bij den dag groeit, goed rustig is, en heeft de geit een plok hooi voor geworpen. Moeder wil hebben, dat zij nu naar bed zal gaan, maar eerst zal ze nog den vloer van 't woonvertrek bijvegen, want morgen is 't Zondag. Zij komt met een bakje droog zand binnen, en hare vaardige vingers maken kunstige randen langs den vloer, met groote zwierige krullen aan de hoeken. Maar dan is 't ook uit. Drika's anders zoo heldere kijkers vallen haast toe van den slaap — o, ze zal gauw op bed liggen! Het rossige schijnsel der petroleumlamp straalt nog lang door het scheefgezakte, kleine raam op het tuintje, waar zeven zonnebloemen bloeien op lange, stevige stengels, en waar de witte tulpen zich zacht bewegen in den avondwind. In de verte wordt de ratel gehoord van Teun den nachtwacht, en hoor! hij roept door den stillen nacht: „Dooft vuur en licht: Sluit deur en vensters dicht! Gij moet slapen, Ik zal waken! Dat is mijn plicht Met mijn ratel en mijn stok — Elf uur heeft de klok!" „Gijsje is nog lang op!" mompelt hij; „de tobbert — ze slooft zich dood!" En met den ratel harder rondzwaaiend, roept hij ver- 54 De redder in den nood manend in de richting der kleine, bouwvallige woning: „Elf uur heeft de klok!" Daarop keert Teun terug op zijn schreden. Hij zal thuis een kop koffie drinken, en dan de ronde voortzetten door het dorp. 't Is elf uur — Teun heeft gelijk; de kleine hangklok slaat het met schelle, driftige slagen. Maar moeder Luiken is nog niet klaar; hare magere, vermoeide vingers glijden in een laatste heldhaftige poging met de naald over den zoom van het kleine buisje, dat voor Kees is bestemd. Haar slapen kloppen; haar polsen zijn als verlamd; zij kijkt op de klok — bijna halftwaalf — straks is 't Zondag. Er komen zwarte stippen voor haar oogen; haar vingers beven, en toch geeft zij 't niet op —o moederliefde, die de laatste krachten voor haar kinderen offert, wat zijt gij groot! Het loopt naar middernacht — Gode zij dank! het werk is af. Nog één steek — een laatste! — het buisje is klaar. De gebogen gestalte, stijf en krom van 't zitten, rijst langzaam overeind. Zij legt den bril op de tafel neer, en aan de pomp wascht zij de gezwollen oogleden. Daarna gaat zij naar buiten, diep ademhalend. De sterkende geur der dennenaalden komt haar tegemoet; tusschen de beuken schijnt de maansikkel, en de witte dauw ligt op de velden. Zij vouwt hare handen; zij bidt — alles bidt. En de sterren blinken met zachten glans.... Zij gaat weer naar binnen; zij sluit de buitendeur af en neemt de lamp. En hare oogen worden vochtig, als zij de lieve gezichten van haar kinderen ziet. Roel houdt Keesje's hand vast, en Kees heeft den anderen arm om De glorierijke Zaterdag 55 Bram's hals geslagen. In Moeders bedstede ligt de andere schat: Nolleke in zijn krib als een moegespeeld vogelke in zijn nestje, en Drikske in den hoek van het bed, met een stillen glimlach om den mond. „Mijn God!" fluistert de moeder: „en hun God, want Hij is de God des Verbonds! En Hij zal ons niet begeven noch verlaten I" Als Teun den volgenden keer de ronde doet, ziet hij geen licht meer in het venster van Gijsje's woning. V. BEPROEVINGEN. Het was een bouwvallig huisje, waarin weduwe Luiken woonde. De voorgevel was ver uit de loodlijn gezakt, en de achtergevel was van hout. Nolleke kon met dé hand aan het rieten dak reiken — zoo laag was hét, met hier en daar een graspol er op. En als het langdurig regende, drupte het water langs de ingezakte plekken op den zolder en door de verteerde planken van den zolder in de bedsteden. Neen, een stevig huisje was het niet — het leek er niet naar, en in het achterhuis zag men niets dan een holle ruimte, wormstekige sparren en een vermolmd gebinte, waarop eenige kapotte jutte balen hingen. Alevel zag het huisje er thans, in den zomer, tamelijk knapjes uit; Gijsje hield er goed de hand aan, en Drika zorgde voor het tuintje. De voorgevel stond op het Zuiden, in de richting van 't dorp; het vensterraam was door de sappige ranken van een wingerd omlijst, en door het raam had men een aardig gezicht op het prieeltje, den straatweg met zijn hooge beuken, een perceel kreupelhout en een roggeakker. Tegen de schuur achter 't huis was een kippenhok getimmerd; Gijsje had tien kippen, pikzwarte en echte leggers — o, ze hadden zulke roodekammen! Gisteren had Drika zeven eieren geraapt, en eergisteren acht' — het was een lust! Beproevingen 57 Gijsje behield er geen een van; de eieren gingen allemaal naar bakker Tidens, die er den hoogsten marktprijs voor betaalde. Bovendien had zij als vaste werkster bij een paar deftige burgers in 't dorp eenige verdienste, en de Diaconie bedacht haar ook, al was het karig. En nu was het wel een schraal en schamel stukje brood, dat er voor haar en haar kinderen was weggelegd, maar zij kwam er dan toch zoo ten naaste bij, als er geen tegenvallers waren, en werden de kinderen grooter, dan zouden die ook iets gaan verdienen, en den last helpen dragen. Maar de open plek in den hoek van den haard — die bleef open. Vader was weg, en zijn dood was zoo schielijk gekomen — ach, het bleef een diepe wond! Alles herinnerde aan hem. Het kippenhok had hij getimmerd, en zelf had hij de kippen gekocht — nog geen drie maanden geleden. „Dat geeft weer een steun in 't huishouden, vrouw!'' had hij gezegd — altijd was hij aan 't zorgen. Hij had bij den timmerman voor een paar kwartjes latten gekocht, en zoo had hij het prieeltje gebouwd, terwijl de kleine Bram de latten had vastgehouden. Hij had den wingerd gesnoeid, de fruitboomen geënt: in de hoop, het huisje later van den eigenaar te koopen, en zie daar! het was alles gedaan ten bate van baas Doornberg! De weduwe moest daar niet in komen, want dan werd zij altijd zielsbedroefd! Het was een ongekend prachtige zomer. Al maar warm weer! mooie dagen! 's nachts een witte dauw over het veld gespreid! De oudste menschen van het dorp konden zich zoo'n aanhoudend mooi weer niet herinneren. En geen onweer; al maar die schitterende blauwe, strakke lucht! Er werd eigenlijk hard naar den regen verlangd — 58 De redder in den nood zoo'n malsche bui, wat zou ze goed hebben gedaan! Maar ze kwam niet; de wortel van het gras verschroeide, en vooral het hooge land schreeuwde om vochtigheid. Er was een algemeen reikhalzen naar regen. Menschen, die anders bij een regen, die een half uur aanhield, reeds het voorhoofd fronsten, en met geheime woede riepen: „Het wordt tijd, dat het ophoudt!" zeiden thans: „Het moest drie dagen aan een stuk regenen — anders geeft bet toch nog niemendal!" Er kwam echter geen regen. En al baden de vromen er om in hun woningen, en al smeekte de leeraar er om van den kansel — de regen bleef weg. En het was in den avond van zoo'n heeten na-zomerdag, dat Drika, met een bedrukt gezicht uit het kippenhok komend, zeide: „Moeder, ik heb vandaag maar één ei geraapt!" „Ze hebben misschien een nest gemaakt!" meende Gijsje. Zij riep de jongens, die verstoppertje speelden achter het struikgewas van den straatweg. „Komt eens gauw, jongens!" riep ze: „jullie moet eens mee helpen zoeken naar de eieren!" Dat was iets voor de jongens! Zij zochten het heele schuurtje af, vooral de til boven het varkenshok, want Roel had er de heele week een paar kippen zien scharrelen. Maar zij vonden niets. Toen werd het tuintje afgezocht, het struikgewas achter het prieel en zelfs de overkant van den straatweg. Maar het zoeken was vergeefsch; er was geen nest met eieren te vinden. Later hielpen nog een paar jongens van Teun den nachtwacht. Ze hepen zelfs de hei op, daar de kippen onder aanvoering van den heren haan tot op de hei haar tochten uitstrekten, maar het leverde niets op. Eergister had Drika drie eieren geraapt, gister twee Beproevingen 59 en vandaag één — neen, dat zag er niet zoo mooi uit „De kippen zijn ziek!" zei Wout van Teun den nachtwacht met een strak gezicht: „ik zie'taan de kammen 1" Bram lachte er om. ,Jij weet er niets van," zei hij: „ze mankeeren geen zier." Den volgenden dag — het was weer zoo'n heete dag, en de zon vlamde als vuur boven bosch en heide! — sleepte zich een kip in het struikgewas achter het prieeltje: in de donkerte der schaduw waar het koel was. Ze liet den kop zakken; ze dook in elkaar, en toen Bram dit zag, verschrok hij er van. Hij riep Moeder, en Moeder zei: „De kip is ziek." Wout had wel gelijk gehad: vóór den avond was de kip dood. Den dag daarop kropen twee kippen naar de luwte der struiken. Zij lieten de vlerken hangen en werden tegen den avond dood gevonden. Zoo ging het dag aan dag. Bram meende, dat de kippen vergiftigd moesten zijn, maar Teun de nachtwacht, wien men de woorden uit de keel moest halen, zei met een somber gebaar: „Ze hebben de cholera — het zal me benieuwen, of er één door komt!" Het geheele gezin was er door geschokt; Drika, die gewoonlijk de eieren raapte, schreide er bittere tranen om. Zij kon het kippenhok met zijn akeligen, leegen loop niet meer zien; het deurtje bleef 's avonds open staan — het gaf toch niets meer. Toen de zevende kip op den mesthoop was geworpen, kwam op zekeren namiddag de lange Stijn er aan. Zij had op 't land gewerkt, en op haar lompe klompen klotste zij de woning binnen. Er was niemand te zien; Moeder was naar 't dorp; 60 De redder in den nood de jongens waren naar school, en enkel Drika, die vandaag thuis was gebleven, was boven op zolder, om er een stuk touw te zoeken. „Hola!" riep Stijn met haar rauwe stem: „waar zitten de menschen?" en het meisje antwoordde van boven: „Wacht maar even — ik ben dadelijk bij je, Stijn!" Toen het meisje beneden was, deed zij een lang verhaal van die noodlottige ramp met de kippen, en hoe Moeder en al de kinderen hadden gebeden, dat ze de laatste drie kippen mochten behouden en hoe er daar straks al weer een was doodgegaan. Drika vertelde het met droeve stem, met tranen in haar oogen, maar Stijn antwoordde, de groote, ruwe handen op de stevige heupen zettend, met een minachtend gebaar: „Bidden — wat geeft bidden!" Zij lachte, dit zeggend — o, 't was zoo'n bittere lach! „Ik heb vroeger ook gebeden," vervolgde zij op harden toon: „maar het gaf niets — niemendal. Ik bad, dat mijn man den drank mocht laten staan, en hij is in de jenever gestikt. Je behoeft me niet zoo benauwd aan te kijken, kind! Ik zal je niet opeten — daarl.dathelpt in elk geval iets!" Zij smeet een kwartje op tafel: de opbrengst der kruiden, die zij gister bij den drogist had gebracht. Binnen een week waren de kippen dood — allemaal! en slechts de haan schoot er over. * De dagen begonnen te korten; de herfst tintte het bosch met wonderbaar teedere kleuren, en de plasregens, waarnaar in den vervlegen zomer zoo reikhalzend was uitgezien, vielen eiken dag. En 't was op een morgen in de maand October, dat Bram, uit de schuur komend, zei: „Moeder — 't is niet goed met de big." Beproevingen 61 ,Je doet me schrikken, kind!" zei de weduwe: „ach Heerel wat mag ons thans weer boven het hoofd hangen!" Zij wierp den vaatdoek, dien zij in de hand had, zoo maar neer, en snelde naar buiten, naar het schuurtje. Doch onderweg werd zij reeds kalmer. „De big niet goed? Ze heeft gisteravond toch nog den trog leeg gemaakt! Ik dénk, dat je abuis hebt, Bram!" „Ik zeg u, dat ze ziek is!" antwoordde Bram: „uzult het zien!" En door al de kinderen gevolgd, liep de weduwe naar achter. Het varken lag in een hoek van het hok — op een bos stroo. Het steunde als een mensch, die 't benauwd heeft. „Knor!" vleide Nolleke: „kom dan, Knor!" Het dier keek niet eens op. „Loop gaüw naar de buurvrouw!'' gelastte Gijsje; „haar varken is ook ziek geweest, en zij is knap met huismiddelen — zij weet misschien wel raadl" Bram en Kees gingen er dadelijk op uit. Zij liepen zoo hard, als zij konden, en toen ze vlak bij 't huisje van de lange Stijn kwamen, zei Kees, den neus als een jachthond in den wind stekend: „Ik ruik spekkoek, Bram!" „Ik ook!" zei Bram: „kom jong!" Het zag er niet bijzonder proper en zindelijk uit in buurvrouws woning, maar de spekkoek, dien zij in de pan had liggen, deed de jongens watertanden. „Zoo venters!" zei Stijn goed geluimd: „wat kom jullie doen ? Sla dien salamander van een kat toch eens van tafel, Bram!" „De big is ziek," zei Bram, terwijl Kees dicht bij de 62 De redder in den nood pan ging staan, al maar den lekkeren geur opsnuivend. „Zou jullie den spekkoek lusten?" vroeg de lange Stijn, en Kees kreeg bijna een stuip van blijdschap, toen hij deze vraag hoorde. Bram echter aarzelde; hij dacht aan het zieke varken. „Moeder vraagt,. of je niet even mee wilt komen, om naar de big te kijken, Stijn." „Dat loopt niet weg!" meende Stijn bedaard. Ineens rekte zij den langen hals uit in de richting der tafel en schreeuwde met woedende gebaren: „Alle menschen! Daar slobbert me die serpent van een kat al de room op! Hier slungel — hier!" Doch de poes zag er weinig heil in, om te komen. In groote sprongen vluchtte ze de deur uit: met een vervaarlijken knuppel achter zich, dien Stijn haar nagooide. De buurvrouw snoot driftig haar neus en snauwde: „Zeg Bram, sufkous! waarom heb je niet op dat serpent Van een kat gepast? Afijn — er is niks meer aan te doen!" Zij nam de pan van de vuurplaat en schoof den spekkoek op een oud, gescheurd bord. „Pak nu maar aan, jongens!" zei ze op kalmer toon; „daar staat de strooppot! Ik ga even de geit bezorgen!" De zieke big was nu heelemaal op den achtergrond gedrongen. Kees had het wel willen uitgieren van pret, en Bram kringelde met de stroop een groote, sierlijke A, de voorletter van zijn naam, op den koek. ,,'t Is een dikke!" zei Kees. Hij lekte de stroop, die aan de tuit van den pot was blijven hangen, met zijn tong af. „En in klaar vet gebakken!" zei Bram, met de vork den koek in tweeën deelend. Toen de buurvrouw terugkwam, stak Bram juist het laatste stuk in den mond. Beproevingen 63 „Wat mankeert het varken?" vroeg ze: „heeft het koliek?" Bram trok de schouders op. ,,'k Weet niet!" zei hij opstaande: „nou, dat heeft gesmaakt, hoor !" Stijn stak een buil met Engelsch zout bij zich, en toen ze buiten kwamen, zei ze, met een bedenkelijk gelaat naar den gezichteinder starend: „De lucht ziet in 't Zuiden zoo geel als saffraan — dat belooft wat!" Keesje met zijn korte beenen had halswerk, om Stijn bij te houden, en Gijsje wachtte met smartelijk ongeduld op Stijn's komst. Drika stond op den uitkijk, en het was voor allen een verademing, toen de buurvrouw er was. Ze was niet kwaad van aard — heusch niet! Ze had wel wat voor een ander over, en dat zij met de familie Luiken veel op had, bewees zij tijdens de ziekte van den huisvader, toen zij midden in den nacht naar de stad ging, om ijs te halen. Maar zij was ruw, ongemanierd; zij vloekte, als het niet naar haar zin ging, en het was haast niet te gelooven, dat zij een vron&en vader in het graf had. „Zoo Gijsje!" zei ze: „is 't varken niet goed?" Ze keek over de planken schoeiïng in het hok. Toen klom zij, zonder verder een woord te verhezen, er over heen, en terwijl zij zich bukte, betastte ze 't dier. Daarop rees ze overeind. Ze klemde de grove lippen op elkander en zei op somberen toon: „Dat beest gaat dood!" Gijsje had een gevoel, alsof ze door den grond heen ging, toen ze 't hoorde. „Dood?" zei ze in haar verbijstering: „dood? Maar dat kan toch niet, buurvrouw! Gisteravond mankeerde de big nog niets — hoe kan het dier dan dood gaan?" „Het koud vuur!" zei Stijn: „ja mensch — 't is erg!" 64 De redder in den nood Zij hield de scherpe oogen onafgewend op het zieke dier gericht; zij gaf het met den klomp een schop, maar het varken bleef liggen, en de armen over de breede borst kruisend, ging ze voort: „Ik kan 't nog wel wat Engelsch zout geven, maar 't geeft niks — het ligt al te sterven!" Moeder Luiken barstte in wanhopig snikken uit. Zij beefde van het hoofd tot de voeten, alsof ze door een harde koorts was aangetast; hare polsen klopten van vertwijfeling, en zij kreet: „Wat moet ik nu beginnen? Hoe zal ik den winter doorkomen? En dan die arme wurmen van kinderen!" Stijn was weer over de schoeiïng geklommen. „Driek — haal gauw een bekken water!" riep ze met forsche stem: „gauw — zeg ik je!" De krachtige vrouw nam Gijsje in haar armen, en leidde haar als een kind naar binnen. „Drink maar eens, mensch!" zei ze, terwijl zij een bekertje met versch water, zoo uit de pomp, van Drika aannam. „Drink maar — mooi zoo! nu zul je wel gauw opknappen!" De kinderen stonden met verslagen gezichtjes ,'om hun moeder heen. Zij zat daar met bloedelooze lippen, stom, verpletterd door de ramp. Stijn zelf was geschokt. Zij zette, om haar aandoening te bedwingen, de tanden op de lippen, dat het bloed er uitsprong, en zij dacht aan den rijken boer van de Pruimenhoeve, die aan Drika een dubbeltje vindersloon had gegeven. „Een varken," bulderde ze: „een varken — 't is wat! Als baas Doornberg een hart in zijn lijf had, dan stuurde hij jelui er een vetten os voor in de plaats — die gierigaard! Driek had dat gevonden geld moeten houden — dat was beter geweest. Wat heb jelui nou aan die Beproevingen 65 eerlijkheid? Wat koop je er voor? Die ellendeling! Ik zou me de oogen uit mijn hoofd schamen, als ik in zijn plek was. „Mooi weer, Stijn!" riep de vent gister met zijn „krakende stem. Ik antwoordde: „Wat blief? Laat dat gezin op de Hoogt niet dood hongeren — zorg daar maar voor!" De redder in den nood 5 66 De redder in den nood Zij werd al bitterder. In haar oogen flikkerde een woedende toorn, en de reeds grijzende haren hingen als strengen om haar vierkant, verweerd gelaat. Moeder Luiken zeide geen woord. En met de ellebogen op de tafel, het moede, lijdende hoofd door de handen gestut, staarde zij met strakke oogen voor zich. Doch deze droeve lijdzaamheid, zich als een kreunende riethalm buigend onder de harde zweepslagen van het lot, was geheel vreemd aan Stijn's karakter. Het woelde en wrokte in haar borst, en 't moest er nu maar uit ook. ,,'t Gaat er hier in de wereld vreemd naar toe!" zei Stijn. „Jouw beste, brave man werd weggehaald, terwijl die bloeden van kinderen hem niet konden missen, en de baas van de Pruimenhoeve blijft ongemoeid. Zoo gaat het altijd — altijd! In jouw aardappels is weer het bederf gekomen, en Doornberg haalt de mooiste schoof in zijn schuren. Hij houdt zestig varkens en verliest er geen een. Jij hebt er eentje — ééntje! en het gaat dood § Zij keek naar de verbleekte schilderij, die daar voor haar hing, Daniël in den leeuwenkuil voorstellend. Hare zware schouders begonnen te rillen als van haat; haar oogen vlamden, en zij barstte uit: „Daar is Daniël in den leeuwenkuil — geloof jelui dat sprookje ? Dat waren leeuwen, wien de nagels waren uitgetrokken en de tanden uitgebroken! En anders was die vrome Daniël er slecht aan toe geweest — dat verzeker ik je!" Zij sloeg met de vuist op de tafel, dat het water uit het blikken bekertje opspatte, en met wezenloos gelaat en bonzend hoofd: zoo zat de weduwe daar: machteloos, om tegen die godslasterlijke taal één woord uit te brengen. Het werd donker in het vertrek. De gele lucht, die boven het dorp had gehangen, kwam snel over, en een krachtige windstoot veegde door het dorre gebladerte der hooge beuken. Beproevingen 67 Met oogen, wijd opgesperd van ontzetting, staarden de kinderen de woeste vrouw aan. Zóó was zij nooit geweest — nee nóóit! De kinderen sidderden van vrees; zij grepen zich aan de rokken en den stoel van hun moeder vast: in den wanhopigen angst, dat uit de dreigende luchten een vlammende bliksemstraal het huis, waar zulk een heiligschennis geschiedde, zou treffen. Het werd al donkerder. De eerste hagel kletterde tegen de ruiten, en de storm donderde boven hun hoofden. En te midden van deze duisternis, den langen hals stijf op het groote lichaam, de gespierde armen omhoog gestrekt, en de handen tot vuisten gebald, schreeuwde de ongelukkige vrouw het uit met knersende tanden: „Daar is geen God!" VI. DE BAAS VAN DE PRUIMENHOEVE. Het verlies van 't varken is een harde ramp geweest voor moeder Luiken, en hadden barmhartige menschen zich niet over haar ontfermd, dan zou het er bang en somber hebben uitgezien. Er wordt in het huisje op de Hoogt toch gebrek geleden — dat is waar! maar voor de ergste ellende is het huisgezin bewaard, en bakker Tidens met zijn warm christenhart heeft er reeds menigen achtponder brood om niet in huis gebracht. Zoo is de weduwe, hopend op God, met haar kinderen dan den winter tegemoet gegaan, terwijl de milde luchtsgesteldheid, die tot in December heeft geduurd, bij de schaarschte van brandstoffen geen geringe uitkomst is geweest. Doch dat zachte weer is thans afgeloopen. Gisteravond zijn uit het Noordwesten zware sneeuwwolken komen opzetten, en als moeder Luiken heden morgen, nog bleek van den slaap, opstaat, ziet ze dikke ijsbloemen op de kleine ruiten van het tochtige raam. Met haar adem ontdooit zij het bevroren glas, en naar buiten starend, roept ze met verwondering: „Kinderen, komt toch eens kijken! Wat een sneeuw! Alles wit — de sneeuw ligt wel een voet hoog!" „Verdraaid!" zegt Nolleke, vlug uit zijn kribje kruipend. De baas van de Pruimenhoeve 69 Maar Bram is hem reeds voor en roept: „Heerlijk, heerlijk — alle menschen! Van de boerenkool is geen kop of staart meer te zien!" Er ontstaat een geweldig gedrang voor het raam. „Trekt toch de kousen aan, kinderen! Je zult kou vatten!" waarschuwt Moeder, maar zij hebben er geen tijd voor, en met de neuzen tegen de kleine, verweerde ruiten gedrukt, staren zij op de stille pracht van het ingesneeuwde landschap. Kees springt als een aap op Bram's rug, om beter te kunnen zien, en Nolleke zegt: „Nou gaan we een sneeuwman maken, hé? Met een hoofd krek zoo groot als dat van den snijder uit het dorp, en een paar stukjes steenkolen als oogen er in gestopt!" Een paar stukjes steenkolen — die zijn er nog, ofschoon de voorraad toch gering is. Moeder moet er erg zuinig mee zijn, want het is nog vroeg in den winter — over acht dagen is het eerst Kerstfeest. De zwarte potkachel is wel van boven gehaald en gezet, maar zij zal dezen voormiddag niet gestookt worden — ten minste niet voor half twaalf, als de aardappels over moeten. En als de aardappels gaar zijn, zal Moeder ze weer laten uitgaan; misschien haalt Gijsje op die manier nog acht dagen — misschien De kinderen vinden die zinnigheid vreemd, en als zij de heerlijkheid van het donzige sneeuwkleed hebben bewonderd, voelen ze de nijpende koude, terwijl Roel zegt: „Wanneer komen er toch steenkolen, Moeder? We bevriezen hier nog van de kou!" ,Je hebt toch warm gelegen, Roeltje." „Dat wel! Maar we kunnen toch niet altijd op bed liggen, en ik heb honger ook!" „Er is nog brood!" Droog brood En dat de jongens warm hebben 70 De redder in den nood gelegen, hebben zij aan de kapotte zakken en balen te danken, die Moeder uit het achterhuis heeft gehaald 1 Met haar bovenkleeren heeft zij Drika toegestopt; zelf heeft ze kou geleden, en voorts zal de Heere het voorzien Stijn heeft aan den boschwachter gezegd, dat er in het huisje op de Hoogt niets is te vinden dan armoe en wanhoop, maar Stijn heeft overdreven; Stijn overdrijft altijd. En al wordt de toestand dreigend, nu een strenge winter is ingevallen, Gijsje wanhoopt niet. Nu zij ten einde raad is, geeft zij 't over, en haar geloof in des Heeren genadig bestier is nooit sterker geweest, dan nu zij van den Heere schijnt verlaten. Zij bewondert Zijn almacht, Zijn majesteit en Zijn heerlijkheid, terwijl zij de deur opent en naar buiten staart op de witte, blanke sneeuw, die struik en heide bedekt. En nu de zon opgaat: hoe schittert het bosch met zijn gepluimde toppen en besneeuwde takken als een tooverpaleis! „Hoe heet die tekst ook nog van de sneeuw ?" vraagt Moeder, en Drika antwoordt: „Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw!" „Witter dan sneeuw!" zegt Gijsje als tot zich zelve: „o Heere, wat is Uw genade groot!" De jongens zijn nooit zoo vlug aangekleed geweest als dezen morgen; zij stormen naar buiten — in de frissche winterlucht. Zij snuiven den geur op van de versch gevallen sneeuw, en als Roel achterblijft, roepen ze door de deur heen: „Maak voort, vent —ben je nog itiet klaar?" „Zoo dadelijk!" zegt Roel. Hij staat bij de pomp zijn toilet te maken met een bruine hoornen kam, waarvan al de tanden op vijf na De baas van de Pruimenhoeve 71 72 De redder in den nood gebroken zijn, terwijl hij in het verweerde spiegeltje de mooie scheiding bewondert, die hij in zijn vlashaar heeft gemaakt. „Ik ben zoo klaar!" roept Roel, terwijl hij naar binnen stuift, om de muts te halen. Maar nauwelijks heeft hij het hoofd buiten de deur gestoken, of zie daar! hij wordt door een hevig bombardement van sneeuwballen ontvangen, uit verdekte stellingen op hem afgevuurd. En Nolleke toont daarbij zoo'n onstuimige dapperheid, dat het ventje over zijn eigen beentjes struikelt en het onderst boven rolt, wat de algemeene vroolijkheid niet weinig verhoogt. Doch als de jongens een half uur buiten zijn geweest, jaagt de honger hen naar binnen, en Moeder geeft haar laatste brood Daarop gaan de jongens weer naar buiten: den straatweg op. 't Is Zaterdag — den heelen dag geen school! o, het kan niet mooier! Wat ligt er een sneeuw! De voerman, die op de stad rijdt, heeft een tweede paard voor den vrachtwagen gespannen; men hoort den wagen haast niet in de wollige sneeuw, en 't is net, of de paarden sokken aan hebben: zoo dof klinkt hun hoefslag. Niets dan het belleke wordt gehoord aan hun hals, en de damp stoomt den paarden uit de groote neusgaten. Dan komt de kar van een heiboer zacht, geruischloos voorbij. Slechts het schelleke aan den breeden kop van den trekos luidt, en de boer roept: „Vort dan, os — ik zeg je: vort!" Daarna zien ze de hooge kar van baas Doornberg aankomen. De Baas zit zelf op de kar, met groote wanten aan, de zwarte duffelsche jas tot de kin toegeknoopt, en een muts van bont diep over de ooren getrokken. Gijsje, die juist door het kleine raam keek, verschrikt De baas van de Pruimenhoeve 75 Daarop stapt de Baas, de sneeuw van de witgeschuurde klompen stampend, naar binnen. De jongens branden natuurlijk van nieuwsgierigheid, en met den wijsvinger in den mond, vraagt Nolleke: „Wat komt die man toch doen?" „Ons een zak suikergoed brengen!" zegt Roel, waarop ze allemaal hard beginnen te lachen. „Ik moet toch eens kijken," meent Bram: „wat hij eigenlijk wil!" en de anderen volgden hem tot voor de binnendeur, die potdicht is. En door het gat, waarin het touwtje hangt, waarmede de klink wordt opgeheven, loert Bram, het ééne oog gesloten, naar binnen. 76 De redder in den nood „Zie je niets?" fluistert Roel. „Houd dan toch je mond!" bromt Bram. „Ook goed!" zegt Roel. Hij legt zich plat op den buik voor de reet van de deur neer, met Kees naast zich, terwijl Nolleke de kleine ooren stijf tegen de planken deur houdt. „Zie je dat?" mompelt Roel, het hoofd even opheffend; „hij geeft Moeder de hand." „En hij zegt: Dag zuster!" voegt Keesje er in de uiterste verbazing aan toe: „zeg Roel — hij is toch geen broer van Moeder?" „Ben je mal!" zegt Roel; „hij heeft een groote wrat op het linker oog — nee, hoor! hij lijkt niets op Moeder!" Bram vindt het noodig, eenige krachtige opstoppers uit te deelen, terwijl hij er met gedempte stem aan toevoegt: „Houdt toch je mond! Jullie begrijpt er geen steek van — daarvoor ben jullie te dom!" En met een heel geleerd gezicht voegt hij er aan toe: „Dat moet geestelijk verstaan worden — weet je ?" Op dit oogenblik komt Drika de achterdeur in. Zij heeft de geit gemolken, en met het teiltje melk in de hand, zegt ze verbaasd: „Zoo — luister jelui den boel af?" Bram legt den vinger op den mond: ten teeken, dat ze zwijgen moet, maar zij roept op verontwaardigden toon: „Schaamt jelui! Luisteraars aan den wand hooren hun eigen schand! Maakt, dat je weg komt, of ik zal 't aan Moeder zeggen!" Zij roept luide genoeg, dat ze 't binnen kunnen hooren, en wèg hollen ze: alle vier! als spreeuwen, die door een schot hagel uit den kersenboomgaard worden gejaagd. „Wat zullen we nu doen?" zegt Roel: „ha, daarkhmt Bram op de kar!" en wip! klimt hij tegen de spaken van het groote wiel op, Bram achterna. De baas van de Pruimenhoeve 77 „Houd jij nu maar den bruine in 't oog, Kees!" zegt Roel op welwillenden toon, van de hooge kar naar beneden kijkend. „Dank je!" zegt Kees; „doe 't zelf! Zeg Bram — wat zit daar toch in die kuipen?" Hij beweegt de neus als een konijn. „Wat ruik ik toch? Bram, nare jongen — zeg toch eens: wat zit er in?" Bram heeft wel wat anders te doen dan Kees te antwoorden, en Kees vindt het hoog tijd, zich eveneens de kar op te werken. „Ik wil er ook op!" dwingt Nolleke, die begint te begrijpen, dat hij alleen achter zal blijven, met het hoofd in den nek. En met zijn klompkens in de diepe sneeuw stampend, voegt hij er aan toe: „Bram — geef [mij dan toch een handje!" Bram hoort het niet eens. „Worst!" roept Bram: „jongens, jongens — wat een worst! Bloedworst! leverworst! metworst — een heele slagerswinkel!" „En je moet zoo'n trek hebben!" steunt Roel, terwijl hij langs een tonneke heenscharrelt, waar een paar varkenspooten verleidelijk boven uitsteken. En terwijl Bram en Kees de hammen bewonderen, is hij naar het vlootje met leverworst teruggekeerd, dat hij daar net al in 't oog had gekregen. Zijn adem gaat snel en gejaagd; Bram en Kees kijken den anderen kant uit — Roei's hand, die op het heldere vlootje rust, begint te gloeien als vuur. Hij heeft zoo'n honger, en daar ligt de worst.... Hij behoeft de hand maar uit te steken, en die groote worst, die boven op ligt, is de zijne. Geen mensch zal het zien — geen mensch; zelfs zijn broers niet. Maar God dan? Is Zijn alziend oog niet overal? 78 De redder in den nood Roei's oogen rusten star op het vlootje; hij gaat met de hand over de worst heen en lekt de vingertoppen af. Wat geeft zoo'n worst meer of minder ook voor den rijken baas Doornberg? Hij is onnoemelijk rijk — en Roel heeft zoo'n honger — zoo'n harden honger! Maar hij steelt, als hij de worst wegpakt, en de Heere verbiedt het stelen. Roel zal een dief worden, een gemeene dief, als hij 't doet, en Moeder heeft gezegd: „Vlucht, kinderen, als de zonde u aanlokt!" „Wou jij er op, Nolleke?" vraagt Roel met bevende lippen, het vlootje langzaam den rug toekeerend, en Nolleke antwoordt met groote verontwaardiging: „Dat heb ik nu al honderdmaal en duizendmaal gezegd. Ik zal 't aan Moeder vertellen, dat je me er niet op wou laten, hoor!" Roel buigt zich over de kar heen, en steekt Nolleke de hand toe. En als Nolleke met een juichkreet boven komt, klimt Roel met een zacht gesnik de kar af. Hij gaat voor het paard staan, en als de bruine de tranen in Roei's oogen ziet, schudt hij de ruige manen, en het belleke aan zijn hals geeft een zacht, melodieus geluid. VIL DE VADER DER WEEZEN. Toen baas Doornberg het schamele woonvertrek was binnengetreden, voelde de weduwe geen grond onder haar voeten. „Dag zuster!" zeide hij: „hoe gaat het zoo al?"maar zij hoorde niet eens, wat hij zeide — zoo was ze geschrokken, en werktuiglijk, met een bonzend hart, gaf zij hem de hand. Toen was er een pauze. De boer was niet op zijn gemak; hij keek schuin uit, en scheen geen aanloop te kunnen vinden voor een gesprek. Hij maakte de knoopen los van de dikke duffelsche jas; hij haalde het steenen pijpje uit het vestzakje en stopte. Toen nam hij een zwavelstok van den schoorsteen, om aan te steken. „De kachel is uit," zei Gijsje: „hier is een lucifer, Baas!" „Laat maar!" zei de boer. Hij legde de pijp op de tafel neer en nam een stoel. De kachel uit! en dat bij die felle winterkou „Ik moet zuinig zijn met de steenkolen," vervolgde Gijsje; „en ik heb de huishuur verleden Zaterdag ook niet kunnen betalen — het spijt mij erg, Baas!" Haar stem besefde, terwijl zij de laatste woorden uitsprak, maar Gode zij dank! het was er uit. „En ge hebt ook zoo'n verlies gehad!" liet zij er bijna onmiddellijk op volgen: „ik betuig u wel mijn deelneming, baas Doornberg!" 80 De redder in den nood „Dank je," zeide hij: „dank je!" De boer keek met stijve, strakke blikken naar de uite kachel, die daar als een beeld der ellende stond te midden der troostelooze ruimte van het armoedig vertrek. En de droeve oogen opslaande, zeide hij: „Dat de nood zoo hoog gestegen was — neen, dat wist ik niet. O Gijsje, zuster! vergeef het mij!" Zij wist niet, wat er op te antwoorden, en in haar verwarring zei ze: „Het spijt me, Baas, dat ik u zoo in de kou moet laten zitten." „Dat is mijn schuld, Gijsje — mijn schuld! Een dubbeltje gaf ik je, toen je mij de tweehonderd vijf en tachtig gulden terugbracht — o, het is niet te verantwoorden! En Gods heilige Naam is er om gelasterd!" Er lag zoo'n diepe smart en berouw over zijn gelaat uitgespreid, dat Gijsje er door geroerd werd tot in het binnenste van haar ziel. Zij zweeg, de lippen op elkander geperst: onmachtig, om tot dezen hulpbehoevenden grijsaard, die door de hand des Almachtigen was verpletterd, één woord van troost te spreken. Het was bitter koud in 't vertrek; de ontdooide plekken op de ruiten waren weer dik bevroren, en moeder Luiken in haar dun jakje stond te bibberen. Toen baas Doornberg dit zag, rees hij overeind. „Dat moet anders worden!" zeide hij: „dat kan zóó niet langer. Er moeten steenkolen komen — aanstonds! En jelui moet dikkere kleeren hebben — nog vandaag! Hebt ge 's nachts wel dek genoeg? Mijn vrouw vertelde me, dat je varken was doodgegaan, en nu we de slacht hadden, hebben we maar en passant één voor jouw huisgezin geslacht. Het staat daar op de kar, en ik hoop, dat jullie 't in gezondheid moogt opeten." Dat zei de Baas alles in éénen adem, en een vonk 82 De redder in den nood De Baas antwoordde niets. Hij was zielsbedroefd om zijn kind, en een paar groote tranen biggelden langzaam in zijn grijzen baard. Als leeuwen lagen de jongens op dé loer tusschen de ingesneeuwde struiken, zich de verkleumde handen warm blazend, totdat Kees plotseling met de uiterste verbazing riep: „Zie je dat, Bram? Teun de nachtwacht sleept alles naar binnen; daar heeft hij het vlootje te pakken met die lekkere leverworst 1" „De kuip met de varkenspooten staat al op den grond!" zei Bram: „en Driek is ook al aan 't slepen en Roel ook! Lieve schepsels — is dat allemaal voor ons?" Weg holde Bram — als een pijl uit den boog — naar de kar, door Kees en Nolleke op den voet gevolgd, 84 De redder in den nood Gijsje was stipt op orde gesteld, maar op dezen buitengewonen dag liep alles in 't honderd. En voor den eersten keer na Vaders dood lachte zij — door haar tranen heen. De lange Stijn kwam in den laten avond ook nog gulden komt, en als die medelijdende gril van baas Doornberg over is, zit je dieper in de armoe dan ooit." Maar Gijsje rees vastberaden op bij die woorden. „Hoor eens hier, buurvrouw!" zei ze: „God heeft groote dingen aan mij en mijn kinderen gedaan, en ik duld niet, dat het verkleineerd wordt, hoor!" Stijn trok de breede schouders op, en lachte haar bitteren lach. „Wind je toch niet op, mensch!" zei ze; „ik ben blij voor jou — zeker, dat ben ik! Maar welk mirakel is er nu toch eigenlijk gebeurd? De boer van de Pruimen- even aanwippen. Zij had van het geval gehoord, en moeder Luiken vertelde haar ervaringen. Stijn vond er niets merkwaardigs in. ,,'t Is wat!" zei ze minachtend, met de grove handen de sneeuw uit de rokken slaande. „De vent weet geen raad met zijn geld — 't is niets, hoor! Als je alles bij elkander telt, dan wed ik, dat je nog aan geen honderd De Vader der weezen 85 hoeve heeft zijn eenig kind verloren — 't is erg! maar zoo iets gebeurt meer. En nu krijgt hij een opwelling van medelijden — is dat zoo wonderbaarlijk?" ,Ja," riep de weduwe in den triumf van haar geloof: „dat is het wonderbaarlijke. Er is niets bijzonders geschied; het gebeurt alle dagen — dan hier en dan daar — maar het is zoo bestuurd, dat ik met mijn vijf bloeden van wurmen voor den heelen winter bezorgd ben." En nu begon zij te spreken uit den overvloed haars harten, en hoe God, wiens bestaan door de buurvrouw in dit vertrek was ontkend, juist in dit vertrek zich had geopenbaard als een God des ontfermens. De kinderen waren er stom van — zoo sprak Moeder. Er kwam kleur op haar ingevallen wangen, en een blijde gloed vonkte in haar oogen. Maar toen zij de buurvrouw herinnerde, hoe deze een vromen vader in het graf had; hoe Stijn het doopszegel op haar voorhoofd droeg en een kind des Verbonds was, sloeg Stijn de lange armen met een heftig gebaar van zich af. „Schei uit," riep ze op haar grofsten toon: „schei nu maar uit — 't is mooi genoeg!" En met een ruk draaide zij zich om. „Buurvrouw," zei moeder Luiken, naar de deur gaande: „moeten we zoo scheiden van avond?" De lange Stijn keerde het gezicht weer naar het lamplicht, en er ging een zenuwachtig trekken over haar krachtig, gespierd gelaat. Haar lippen bewogen zich, en zij scheen iets te willen zeggen, maar er kwam geen woord over haar lippen. „G'n nacht samen!" zei ze toen, en ze ging naar hare eenzame woning. 88 De redder in den nood kerkgangers, en het was een heel gestommel en geschuifel met de stoven. Daarop werd het stil; de menschen zaten daar met gezichten vol ernst, en de voorganger trad voor den lessenaar. „Hoe vind je 't, Stijn?" fluisterde Roel. „Ik? Schrikkelijk vervelend!" zei Stijn, en ze geeuwde. Zij monsterde den leeraar, die den kansel betrad, met één grimmigen oogopslag, en daarop hield zij den blik stijf en strak op de bank vóór zich gevestigd. De leeraar had tot onderwerp van zijn leerrede gekozen de oliekruik der weduwe, die tot den profeet Elisa ging. Het was juist een tekst voor moeder Luiken. O, die okekruik! Hoe vertroostte die haar! Zij was als door Gods Engelen omringd, en telkens als de kinderen met schuchteren eerbied naar Moeder keken, zagen zij de stille tranen over haar bleeke wangen leken. De buurvrouw bleef stokstijf zitten: de grijze, doordringende oogen strak op hetzelfde punt gericht. Zij sloot ze niet onder het gebed; ze raakte geen Psalmboek aan, en slechts een zenuwachtig trekken om haar scherpe mondhoeken verried haar ontroering. Baas Doornberg zat met zijn vrouw onder de hooge luifel; zij brachten de rouw in de kerk, en de Dominee bad voor het zwaar beproefde echtpaar. Ook wees hij er op, dat wij gasten en vreemdelingen zijn op de aarde, en hoe de Heere Zijn kinderen wel eens zwaar kastijdt, om hen dichter aan Zijn Vaderhart te trekken. De Baas zat daar met gebogen hoofd, de kin op de borst, in droeve gepeinzen verzonken. En telkens als hij naast zich keek — naar die leege plek, waar Toon vroeger had gezeten, slaakte hij een diepen zucht. Toen de kerk uit was, ging Stijn met Gijsje en de kinderen mee naar huis. De moeder was stil, in zichzelf gekeerd, en Stijn zeide geen woord. En toen het huisje 92 De redder in den nood van den overvloed, die in huis was gestroomd, maar Stijn zeide geen woord. En toen ze 't hek van Stijn's woning hadden bereikt, namen ze afscheid van elkander. „G'n nacht, buurvrouw!" „G'n nacht; Driek — Driekske!" Er klonk een ongewone teederheid in buurvrouws stem, en hare betraande oogen rustten op het meisje. Toen werd het hart van het meisje zonderling bewogen. Zij sloeg den arm om buurvrouws hals en zeide: „Beste Stijn!" En zij kuste de buurvrouw. Daarop ging Stijn naar binnen; de deur werd zacht gesloten. En deze vrouw, die eens in een ontzettend oogenblik Gods bestaan had geloochend, wierp zich op de knieën voor den wormstekigen stoel, hare zonden belijdend, terwijl de eerste lichtstraal van een zaligen dag neerviel in haar duistere ziel. Doch Drika spoedde naar huis. Zij sloeg den wollen doek vaster om de schouders, en de sneeuw knerpte onder haar voet. En zij liep al voort: met vluggen tred, want zij dacht aan de warme kachel en aan de appelen, die wel spoedig gaar zouden zijn. De maan scheen helder tegen de strakke blauwe lucht, en de ingesneeuwde heide strekte zich wijd uit, en het woud hief zijn witte toppen slaperig op. Er was een geritsel in het dorre gebladerte van een beuk boven Drika's hoofd; een vogel floot, en daarop was alles weer stil. En het meisje liep snel voort — naar huis. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. De gevonden Portefeuille 5 II. De Verzoeking 18 ÏÏI. De Fooi 29 IV. De glorierijke Zaterdag 43 V. Beproevingen 56 VI. De baas van de Pruimenhoeve 68 VII. De Vader der weezen 79 VUL De vereenzaamde Stijn 86 De baas van de Pruimenhoeve 73 er van, nu zij hem ziet. Voor den eersten keer heeft zij verleden Zaterdag verzuimd, de huishuur te betalen, en 't is vandaag weer betaaldag. Misschien komt hij wel aan, om de huishuur te innen, en ze heeft geen tien koperen centen in huis. Veertien dagen geleden kon zij nog betalen — met de spaarpotjes van haar kinderen, die alles gewillig afstonden, maar die spaarpotjes zijn nu leeg De Baas van de Pruimenhoeve zit niet zoo fier op de kar als vier weken geleden, toen hij hier ook voorbij reed. Maar er is ook veel gebeurd — heel veel! Wat hij heeft doorgemaakt, gaat den mensch niet in de kleeren zitten, en het is niet zonder reden, dat zijn haar is vergrijsd, en er een diepe rimpel op zijn voorhoofd is gekomen. Het liefste, dat hij had: zijn eenig kind! zijn trots en zijn vreugde! heeft hij grafwaarts gebracht. Een jongen als melk en bloed; gezond, sterk — hij kende zijn kracht niet, en vóór veertien dagen hebben ze hem begraven, den jongen Toon Doornberg. De menschen in 't dorp wilden het in 't eerst niet gelooven, dat hij overleden was. Zij hadden hem nog pas gezien; het kon niet — het was onmogelijk. Onmogelijk — wat is er op deze aarde, die om der zonde wil vervloekt is, onmogelijk? Het was met een lichte ongesteldheid begonnen, zooals dat gemeenlijk gaat. Een beetje hangerig — geen eetlust — maar 't zou wel schikken. Na een paar dagen, toen het niét overging, werd de Dokter geroepen. Hij zei niet veel. „Eens afkijken!" zei hij, en twee dagen later kwam het sombere typhusbriefje op de deur. De Dokter was een bekwaam en ernstig man, maar als God roept, dan verstomt de wetenschap. „Er moet een tweede Dokter komen!" zei de Baas: „een Professor!" 74 De redder in den nood De huisdokter vond het goed. Het was een vader, en het gold het leven van zijn eenig kind — de Dokter verstond dat wel. Maar hij had het van meet aan donker ingezien; de koortsen kwamen zoo geducht opzetten en volgden elkander zoo snel op, dat het erg was. En den negenden dag lag de jonge Toon Doornberg daar in de mooiste kamer van de Pruimenhoeve — op het doodsbed.... De haren van baas Doornberg zijn niet vergrijsd — ze zijn wit geworden als de sneeuw op het veld. Daar zit een oude man op de kar: krom, gebogen, bezwijkend onder den last, dien God Almachtig er heeft opgelegd. God is met hem in het gericht gegaan. In die lange, droeve nachten, toen hij waakte bij zijn kind, heeft de Heere hem de zonde der gierigheid, waarin hij was verstrikt geraakt, ordentlijk voor oogen gesteld, en terwijl de Decemberstorm de toppen zwiepte der trotsche eiken rondom rijn huis, heeft hij de stem van God gehoord. En zijn vrouw, die goede, vrome ziel, heeft naast hem gezeten al die nachten Hij was een dwalend schaap, maar de goede Herder is bezig, hem terug te brengen naar de ware schaapskooi: dat is Christus. Hij had de pinnen van zijn tent te vast geslagen in de aarde; hij verbeeldde zich, hier een blijvende stad te hebben, maar nu weet hij, dat hij een pelgrim is, die door vele verdrukkingen moet ingaan. Vlak voor het huisje op de Hoogt houdt baas Doornberg stil.. Gijsje heeft er voor gevreesd, en had zij kunnen vluchten, ze had het gedaan. De boer is reeds van de kar gestapt. Hij bindt het paard vast aan den beuk, die daar aan den straatweg staat, en zegt tot Bram: „Is je moeder thuis, jongen?" ,Ja," zegt Bram: „zij is thuis!" De Vader der weezen 81 der vroegere geestkracht kwam in zijn fletse, droeve oogen. Hij bekeek de zwakke muren en staarde naar de wrakke zoldering. Toen ging hij naar het achterhuis, waar groote hoopen sneeuw waren binnen gedrongen. Een oogenblik later schreeuwde Roel: „Daar heb je den Baas — jongens, maakt, dat je weg komt!" Het leek wel een mirakel: zoo gauw als de jongens van de hooge kar waren. En met Nolleke aan de hand vluchtten zij als een troep patrijzen het ingesneeuwde kreupelhout in: al maar omkijkend naar den gevreesden Baas van de Pruimenhoeve, voor wien alle jongens een diep ontzag hadden. Slechts Roel bleef achter: in het volle besef van zijn onschuld, en op een dubbeltje hopend, daar hij op den bruine paste. De Baas wierp slechts een vluchtigen blik naar kar en paard. Hij liep rond het huis, en toen hij Teun den nachtwacht op den straatweg zag aankomen, riep hij: „Teun — laad de kar eens leeg!" Daarop keerde hij terug in het woonvertrek, waar Gijsje nog altijd stond: met de linkerhand op de tafel gestut, onbeweeglijk als een zuil.... „Ik heb het huisje opgenomen," zei de Baas. „De timmerman en de metselaar moeten komen, zoo gauw als het weer het toelaat. Ik heb nog vergeten, over de huur te spreken — laat dat maar zitten, hoor, tot ik er om vraag!" Toen kreeg Gijsje de spraak terug. Zij greep de hand van den boer in een overstroomend gevoel van dankbaarheid. „Baas Doornberg," riep ze: „nóóit kan ik 't u vergelden, maar God de Heere zal er u stellig een genadeloon voor geven!" De redder in den nood 6 De Vader der weezen 83 terwijl Kees van dat woeste hollen weer een akeli>e scheur opliep in de linker broekspijp. * * * Die dag was een dag van uitkomst, van treffende gebedsverhooring en van onverdienden zegen. De boer was nog geen uur weg, of daar stond de steenkolenhandelaar reeds met vijf mud steenkolen voor de deur. „Nu kun je er maar op los stoken!" zei hij. Een half uur later was er de kleerenkoopman met een handwagen kleeren — och, van dat dikke, warme goed! En vier wollen dekens bracht hij mee: van de beste kwaliteit. Daarop kwam de kruidenier met zijn hondenkar. „Zeg nu maar, mensch, wat je noodig hebtj" zei hij. „Hier heb je al vast een paar pond witte suiker, een half pond koffie, een pond boter. Bestel nu maar, en doe het niet te karig, hoor, want het kantoor is er goed voor!" Zij waren door den baas van de Pruimenhoeve gestuurd, zeiden ze, en bakker Tidens kwam ook met de broodkar. Bakker Tidens was nog de meest welkome gast van allen, want Gijsje moest toch iemand hebben, met wien zij vereenigd was in het allerheiligst geloof, en met wien zij God kon groot maken, Dié Zijn uitverkorenen wel dikwijls beproeft, maar hen ook weer op het uitnemendste vertroost: teederder dan een moeder het kan doen. De jongens waren gewoonweg niet te houden. Zij maakten een lawaai, alsof zij 't huis wilden afbreken, en kwamen eerst eenigermate tot bedaren, toen de kachel gloeiend stond, en de verleidelijke geur der braadworst het vertrek vervulde. vin. DE VEREENZAAMDE STIJN. De Zondagmorgen is aangebroken. De wind zit in den vrieshoek, en de blanke sneeuw kraakt onder den voet. Tot de ooren in de dikke kleeren, de wanten aan, gaan Drika en Nolleke naar de woning van de buurvrouw, en als ze binnen zijn getreden, zegt het meisje: „De groeten van Moeder, en ze laat vragen, of ge niet mee gaat naar de kerk!" „Naar de kerk?" snauwt Stijn, een ijzeren pot in een hoek van de keuken zettend: „hoe komt je moeder daaraan? Ben jullie nu heelemaal dwaas geworden?" „Toe, Stijn," vleit het meisje: „doe het nu maar!" Waarom?" De vereenzaamde Stijn 87 „Omdat we zoo veel van je houden." Stijn kijkt het meisje een oogenblik verbaasd aan, en met een zachter trek op het gelaat, tikt zij haar met de grof gekneukelde vingers op de wangen. Maar dan vervalt ze weer in haar ruwe manieren, terwijl ze zegt: „Ik heb geen kleeren! En al had ik ze, dan ging ik toch niet mee — nu weet je 't!'' Nolleke kijkt zoo ter sluiks over den schouder van zijn zuster heen naar de lange Stijn, en het ventje krijgt de waterlanders in zijn oogen. ,Je moet niet huilen!" zegt Stijn met barsche stem: „waarom huil je?" „Moeke had mij voor van middag hoofdkaas beloofd," zegt het ventje: „als jij mee ging naar de kerk, en ik ben bang, dat ik nu niets krijg!" Nolleke veegt zich met de mouw van zijn mooie winterjas, die hem tot over de knokels van zijn vingers hangt, de tranen uit de oogen, en Stijn weet eigenlijk niet, wat zij daarop moet antwoorden. In haar verlegenheid begint zij hardop te lachen. , Jij bent een aapje, hoor — een echt aapje! Maar jij hebt een keer de partij getrokken van de lange Stijn, toen de slungels van Teun den nachtwacht mij najouwden, en dat vergeet ik niet, hoor!" „Daar weet ik niets meer van," zegt Nolleke: „ga je nu mee, Stijn?" „Ik zal in vredesnaam dan maar meegaan!" zucht ze, maar op groven toon laat zij er op volgen: ,,'t Is toch maar boerenbedrog —'■ anders niets!" Moeder Luiken en hare vijf kinderen zaten met elkander op één bank, achteraan in de kerk, en de buurvrouw zat in den hoek, naast Roel. Zij waren vroeg genoeg; er kwamen nog heel wat De vereenzaamde Stijn 89 op de Hoogt was bereikt, weigerde Stijn mee te gaan koffiedrinken. Zij bleef dien heelen dag in huis. Zij zette geen voet buiten de deur, maar telkens keek zij door de kleine ruiten, of niet een van Gijsje's kinderen zou komen opdagen. Er kwam echter niemand, en de korte winterdag ging spoedig ten einde. Toen schoot ze de klompen aan; zij ging den straatweg op, en sloeg de richting in van Gijsje's woning. En vlak in de nabijheid gekomen, bleef zij staan, want zij hoorde een lied, het waren de laatste woorden van den Avondzang: „Gij woudt mij met Uw gunst omringen, Meer dan een vader zorgdet Gij, Gij milde Bron van zegeningen! Zulk een Ontfermer waart Gij mij!" Het hed was uit. Stijn hep weer voort, het huisje voorbij; het schijnsel der lamp viel op de blanke sneeuw. Zij aarzelde een oogenblik. Toen sloop zij het erf op, en verschuilde zich achter den appelboom, die voor het kleine, scheef gezakte raam stond. Stijn kon alles duidelijk zien. De kinderen zaten om de kachel; Drika had de poes op den schoot, en klein Nolleke zat op een stoof — aan Moeders knieën. Er stonden een aantal kommetjes met dampende melk op tafel, en de kinderen zaten druk met elkaar te babbelen: als vogels, die op een mooien Meidag zitten te kwinkeleeren in het bosch. Bram zat voor de kachel, met de pook triomfantelijk in de hand. Telkens porde hij de kachel, die gloeiend stond, op. Toen zei Moeder Luiken: „Nu weet ik nog een mooi versje!" en Stijn's lippen beefden, en hare sterke knieën 90 De redder in den nood begonnen te knikken, toen die frissche, heldere kinderstemmen aanhieven: „Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft; Hij, die door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't hachlijkst lot Vestigt op den Heer', zijn God!" Als een vuurstraal ging het de buurvrouw door 't gemoed — met dien Psalm was haar vrome vader de eeuwigheid ingegaan — met dien eigen Psalm.... Het was koud — o, het vroor zoo! En het maantje ging statig op boven de groote, stille heide.... De Psalm was uit; Bram was weer aan 't porren gegaan met de pook, en Roel betastte de appels, die te puffen lagen op de kachel. Toen kreeg de vereenzaamde Stijn een sterk heimwee om binnen te zijn: bij die blijde, dankbare menschen. Zij sloop het raam voorbij en sloeg de hand aan de klink van de deur. Toen echter trok zij de hand weer terug, met een krampachtig gesnik in haar keel. Zij ging naar achter, langs het kippenhok, dat vol sneeuw lag, en bij den pereboom, die zijn besneeuwde takken in den kouden maneschijn zwijgend ophief, wierp zij zich ter aarde, het in haar zielenood uitschreeuwend: „O God, weeg mij zondaar genadig!" Uit de verte kwam het gelui der avondklok — zacht, als een stil gesmeek!.... en de sterren straalden met een gedempten glans aan het hemelgewelf.... Daarop rees Stijn van de knieën op, en wéér ging zij naar de deur. Opnieuw aarzelde zij, maar toen trad zij binnen. De vereenzaamde Stijn 91 „Daar is buurvrouw!" juichten de kinderen. Nolleke sprong op, om een stoel te zoeken, en Bram, met de pook naar den hoek wijzend, zei: „Jij kunt nog wel wat opschuiven, Roel!" , „G'en avend, menschen!" zeide Stijn. Zij scheen met zich zelf verlegen, en stond daar recht op: als een boonestaak, met strakken blik. Maar Nolleke had reeds een ouden stoel gevonden, en Stijn zette zich tusschen de kinderen in: wijdbeens, de verkleumde vingers uitspreidend bij de gloeiende kachel. „Warm je maar goed!" zei Gijsje; „ik kan de ruiten nauwelijks ontdooid houden — toe Drikske, schenk voor buurvrouw ook eens een bakje anijsmelk in!" Stijn draaide den hals langzaam om. Zij keek moeder Luiken aan met een eigenaardigen blik en zeide kortaf: „Dank je!" Maar het meisje had reeds ingeschonken, en Gijsje zeide: „Toe, buurvrouw! — Iets warms in 't lijf is goed bij die kou — drink het maar heet op!" Toen dronk Stijn toch het kopje leeg, en zij kuchte als iemand, die praten wil. Maar er zat iets als een prop in haar keel, en zij zeide niets — heelemaal niets. Even later rees zij weer op. ,,'t Wordt mijn tijd," zei ze, en ze schoof met de knie den stoel op zij. Zij zag er zoo droevig, zoo verlaten uit, dat Drika zeide: „Laat mij meegaan, Moeder!" Het meisje sloeg den doek reeds om — den mooien nieuwen doek, dien zij gister had gekregen. ,,'t Is goed, Drika!" zei de lange Stijn; „welterusten, Gijsje! g'n avond, kinderen!" Zij gaf het meisje de hand, terwijl zij samen den straatweg uitliepen. De mond van het meisje stond geen oogenblik stil