Stompsnuit had honger. Ze stak haar stompen snuit buiten de gang, die ze in den grooten bandijk van de rivier had gegraven. Fijn kon ze daarin graven. Ze had er ook heel wat gangen in uitgekrabd. En een nest! Neen maar, heelemaal rond, en ze had het van binnen netjes bekleed met heel zachte worteltjes. Daar kon ze heerlijk warm in rusten. Dat had ze wel noodig, want ze werkte hard voor haar kost. Haar wintervoorraad aardappelen, boonen, erwten, die ze in de tuinen haalde, waren reeds lang op ... . Eens rondkijken! Geen mensch te bespeuren. Voor menschen was ze erg bang. Ze schoot haar gang uit. He, een koe, daar moest ze eens bij kijken, want Stompsnuit was vreeselijk nieuwsgierig. De koe keek met lodderige oogen naar het bruinzwarte beest. Ze meende dien snuiter te kennen. Zaten die leelijke beesten niet soms 's winters in den stal van den boer en stalen haar het eten voor den neus weg? „Foei, nare rat, moet je mij hier ook voor de voeten voedsel zoeken!" loeide ze. 11 „Ik ken je niet!" piepte Stompsnuit. „In den koestal, boe, boe, boe!" „Daar kom ik nooit. Kijk beter uit je oogen, Lodderoog! Heb ik misschien een spitsen snuit, zooals de bruine rat? Is mijn staart soms lang en geringeld? Heb ik lange ooren? Ze steken nauwelijks uit mijn vacht. Nee hoor, ik ben maar heel in de verte familie van Ringelstaart, de bruine rat." „Boe, boe, hoe ook, zoek ander voer!" Stompsnuit hoorde eensklaps een wagen op den dijk. Roef, weg was ze. Menschen, daar moest ze niets van hebben. Als die baar aankeken, ging ze reeds op den loop. Toen de wagen voorbij was, kwam Stompsnuit ook reeds weer te voorschijn. Ze wilde nu eens bij den plas kijken. Daar was altijd wel iets te vinden. Er stonden lange rietstengels, en die vond Stompsnuit heerlijk. Ze knabbelde ze af en at, wat ze kon. Nu maar verder. Aan den kant van het water ging ze zitten, steeds onrustig rondkijkend. Waren dat jonge kikkertjes? Dikkopjes? Nu, vooruit maar, er op af. Snel zwom ze door 't water, dook onophoudelijk onder en ving kikkertjes. In de modder zaten nog larfjes van allerlei insecten, die smaakten ook heel goed. En jonge vischjes! Wat was er toch een overvloed nu. Bruinvacht was ook druk aan het werk. „Kom," zei hij, „ik weet wat goeds." Stompsnuit ging hem achterna. Ook Snorbaard en Gitoog waren van de partij. Spoedig kwamen ze aan eenige jonge wilgeboompjes. Tegelijk schoten ze er op af. Wortels! Dat was 't beste, wat ze konden krijgen. Ze knabbelden, of ze bang waren, dat de anderen alles1 zouden opeten. Verscheidene jonge wilgjes waren geheel en al vernield. Daar hoorden de ratten ineens voetstappen, en in een ommezien waren de vernielers verdwenen. De een schoot in den grond, de andere in het water, een derde kroop weg onder de struiken. „Komen weer veel te veel waterratten," riep een der mannen; 't was een opzichter van de dijken. 12 „We moeten er een eind aan maken. De dijk wordt te veel ondergraven, en het hout heeft veel van ze te lijden. Kijk me dat leven eens aan. Vang er eens een levend, Dijkman. We zullen ze wel helpen." „Best meneer," zei de werkman. Stompsnuit en Bruinvacht waagden zich niet meer in de uiterwaarden. Des avonds gingen ze met hun beidjes naar den anderen kant van den dijk. Daar stond het huis van Dijkman, en er achter lag een groote tuin. Hier konden ze heerlijke wortels van allerlei tuinplanten vinden. Ze woelden in den grond en groeven gangen vlak aan de oppervlakte van den tuin, onder de groenten door. Aardappeltjes waren er ook al te krijgen. Daar zouden ze straks van meenemen, als de herfst kwam. Nu aten en vernielden ze, wat ze konden. Ineens hoorden ze Gitoog angstig piepen. „Wat is er?" „Ik zit gevangen en kan er niet uit!" Nieuwsgierig kwamen vele andere ratten toeloopen. Ze knabbelden aan de val, maar het ding was van ijzer, en angstig maakten zich allen uit de voeten. Zij pasten wel op, dat ze nooit in zoo'n ding kwamen, 't Was een druk gedraaf over den dijk en door het gras. Jammer, dat die menschen 't je altijd zoo lastig maakten. Toen de zon opkwam, verdwenen de waterratten alle in hun holen in den bandijk. „Heb ik jou daar?" riep Dijkman, toen hij 's morgens bij de val kwam. „Mooi zoo, de opzichter zal tevreden zijn." Met angstige oogjes keek Gitoog naar den man. Zij was erg bang voor hem. 's Middags kwam de opzichter. Voorzichtig werd Gitoog aangepakt, want als waterratten in angst zitten, kunnen ze wel eens leelijk bijten. Anders doen ze weinig kwaad. Ze zijn veel goediger dan de brutale, bruine ratten. De opzichter nam een beetje stof uit een glazen buisje, deed dat op een stukje brood en stopte het Gitoog in den bek. Gitoog moest het tegen zijn zin opeten. 13 Nieuwsgierig zaten ze allemaal om Gitoog heen „Laat haar nu maar loopen, Dijkman." Gitoog maakte zich uit de voeten. Gauw naar de anderen. Ze had niet verwacht, dat ze er zoo gemakkelijk afkwam. Weldra was ze bij haar vrienden. Nieuwsgierig zaten ze allemaal om Gitoog heen Na een paar uurtjes was Gitoog.... dood, gestorven aan de ratten-typhus. En die ziekte breidde zich uit. De eene rat stak de andere aan, en bij tientallen stierven de dijken-vernielers. Maar .— er bleven toch ook nog over. PROP, DE VISCHDIEF. Op een paaltje, vlak bij de zomerkade aan den Rijn, zat een prachtige vogel. Over zijn helder-blauwe veeren lag een fijngroene glans. Midden over den rug liep een schitterend blauwe streep. De blanke keel ging verder naar beneden over in helder bruin-rood. De zwart en roode snavel was lang en sterk. De kleine pootjes hadden de kleur van baksteenen. Zijn staart was zeer kort en de kop groot. Met zijn heldere, zwarte kijkers zag hij steeds naar de rivier beneden hem. Ineens kwam een snelle vlieger over het water scheren, dan links dan rechts. Nu eens schoot het diertje hoog de lucht in, dan daalde het pijlsnel tot het water, alsof het daarin verdwijnen zou. Maar in vlugge vaart ging het weer verder, buitelend, duikelend, op- en afschietend, nimmer rustend in zijn snelle vlucht. Ineens kreeg de snelle vlieger den prachtigen vogel in 't oog. Nieuwsgierig zette hij zich dicht bij het schitterende dier neer en keek, keek. „Wat ben jij mooi!" piepte Grauw, de oeverzwaluw. 't Was geen wonder, dat zij den vogel mooi vond. Zij zelf 15 leek wel van een kluitje grauwe modder gemaakt. De groote, diep ingesneden bek was ingericht om de insecten in de vlucht te vangen. De vleugels waren lang en spits, en de groote, gaffelvormige staart was al zeer geschikt als roer voor den snellen luchtschipper. De oogen waren goed, hij zag er uitstekend mee, wat ook wel noodig is, als je eten alleen uit vliegende insectjes bestaat. „Wat ben je mooi!" zei Grauw nog eens, toen de ander stil naar het water bleef kijken. „Wat ben jij leelijk!" antwoordde Prop, de ijsvogel, en hij keek weer strak naar het water. „Waarom kijk je zoo naar dat water?" „Omdat ik honger heb." „Vang dan insecten." „Ik kan niet zoo hard vliegen als jij!" „Spring dan in het water," lachte Grauw. „Goed," riep Prop, en tot grooten schrik van de oeverzwaluw schoot de ijsvogel bijna loodrecht naar beneden en ... . verdween onder water. Grauw zag, dat hij onder water doorzwom, en even later kwam Prop met een klein vischje weer boven, dat hij zoo heel doorslikte. Net kwam er een andere ijsvogel aan. Daar vloog Prop woedend op af. 16 „Tie-et, tie-et, hier niet, hier niet, dit is mijn jachtveld, zoowaar ik Prop heet." De ander nam gauw de vlucht. Ijsvogels zijn veel te gulzig, dan dat zij een anderen ijsvogel in de buurt zouden dulden. „Waarom mag hij hier niet zijn, Prop?" vroeg Grauw. „Geen eten genoeg," zei Prop brommig. „Och kom." „Ja, je hebt nu mooi praten, maar 's winters, als ér ijs in de rivieren en slooten zit, of als 't water zoo troebel is, dat we geen vischjes kunnen zien! Dank je wel, hoor. Elke ijsvogel zijn eigen hoekje!" „Waar woon je?" vroeg Grauw. „In den grond." „Ik ook." Prop keek het grauwe beestje aan, alsof hij hem niet gelooven wilde. „Hoe kom je daar in. Je hebt zulke fijne pootjes." „Maar een flinken snavel." Prop vond den snavel maar zoo zoo. ,,'k Had ook een nest... in den dijk... maar een dijkwerker heeft het vernield.. . ook voor de visschers op den Rijn ben je geen oogenblik veilig." „Kom mee. Ginds aan den hoogen wand. van de heuvels hier dichtbij is prachtige grond." Prop vloog mee. Eindelijk kwamen ze bij een mooi rustig plekje. Uit tientallen gaten in den steilen heuvelrand schoten de oeverzwaluwen onophoudelijk uit en in. Grauw kroop ook naar binnen. De gang was zeker meer dan een meter lang en op 't eind tot een nest verbreed. ,,'k Zie het, 'k zie het!" riep Prop. „Mooie plaats, 't Is goed hier. Ik kom ook." Hij vloog weg, en weldra kwam hij met zijn wijfje terug. Dat was een drukte! Met hun sterke bekken sloegen de ijsvogels in den grond, dicht bij den waterspiegel van het beekje aan den voet, en met hun krachtige, lange teenen wierpen ze het zand achteruit. Het nest vorderde snel, en in vrij korten tijd hadden ze een gat van meer dan een Co hen en rveumng. wonderland, u. « 17 Eindelijk werden ze zóó licht.... „Wanneer zouden we nu eens uit dat slib-veld wegkomen?" vroeg Langstaart, terwijl hij van een steentje de groene algen afschaafde. „Ja! Ik weet het niet, ik voel ook wel, dat we eenmaal hier weggaan. Eenmaal zullen we uit het water opstijgen en hoog daarboven vliegen, maar wanneer? hoe? Dat weet ik ook niet!" „Ik heb al zoo vaak een nieuw pakje gekregen en het oude afgestroopt. Ik verander ook wel iets, maar 'k moet toch maar altijd door die lange slibgangen kruipen en hooger komen kan ik niet." „Eet maar slib en groene algen, zeg niets, stroop je huidje af, zoo vaak je kunt," zei een groote larve. „Zorg bovendien, dat je steeds versch water voor je kieuwtjes hebt. Beweeg ze flink heen en weer, daar word je sterk van." De larf jes gingen voort met hun „werk." Er waren er bij, die al twintig maal een nieuw velletje hadden gekregen. Ze wisten wel, dat ze eten moesten, zoo flink ze konden, als ze eenmaal hoog boven het water uit wilden. Sommige zaten reeds voor het derde jaar in het slib te wroeten, en dat begon ze echt te vervelen. Toen kwam de maand Juni; het water werd warmer en warmer, en plotseling voelden duizenden larven, dat ze weldra omhoog zouden gaan. Met hun kieuwtjes verzamelden ze allen lucht in hun lichaampjes. Eindelijk werden ze zoo licht, dat ze 19 in het water opstegen. Dat was een pret. Weldra kwamen ze bij massa s aan de oppervlakte. Ze stroopten nog eens een velletje af. Wat was dat? De kieuwen vielen weg. en nu ademden ze door gaatjes, aan den kant van hun lichaampjes. Vleugeltjes? Hadden ze vleugeltjes gekregen? Ze sloegen er mee in de lucht. Heerlijk! De mondjes waren heel klein, eten deden ze niet meer. De sprieten waren ook heel kort, maar de oogen groot en dik. 't Was een fijne, warme Juni-avond. Duizenden, en nog eens duizenden, stegen uit het water op, wierpen hun huidje met de kieuwtjes aan de oppervlakte af.... en zwierden met hun bruin gevlekte vleugeltjes de lucht in. Dat was een feest! Sommigen vlogen in het gras van den oever en bleven daar rustig zitten. Anderen stegen loodrecht omhoog in de lucht en lieten zich dan langzaam met wijd-uitgespreide vleugels als een parachute weer zachtjes naar beneden glijden. Opnieuw vlogen ze omhoog en daalden weer en nog eens en nog eens. Dan zaten ze rustig neer, een paar uur en, waarlijk, het pakje was de ijdeltuitjes nog niet naar den zin. Nog éénmaal het velletje afgestroopt en nu zweefden millioenen van die teere, fijne haften boven het water der rivieren. 't Was als een wolk en alles danste dooreen. Grauw en honderden andere zwaluwtjes en meesjes schoten er doorheen en vingen ze bij hoopen, maar men kon niet zien, dat het aantal verminderde. De oever lag bezaaid met de huidjes, die ze voor de laatste maal afgestroopt hadden. Toen de zon heel vroeg op kwam, leek het, of een wolk boven de rivier hing. Langstaart droeg zijn naam met eere: Zijn staarten waren zeker wel drie maal zoolang als het diertje zelf. Alle haften tuimelden door elkaar en genoten van de heerlijke lucht, die ze voor 't eerst doorkliefden. Toen gingen de meesten naar de oppervlakte van het water en legden er de eitjes, heel kleine bolletjes, die in het water neerdaalden tot op den bodem. Sommige soorten doken zelfs onder en hechtten de eitjes vast aan steentjes, die in het water lagen; dan verhieven ze zich weer 20 in de lucht en vielen dood neer. Een paar jaren hadden ze in het slib en het water der rivieren rondgekropen, één dag mochten ze vliegen, hoog boven den stroom zich verheffen. Toen was alles afgeloopen. Arme haften! Daar hadden ze zóó lang voor moeten eten en zóó vaak hun velletje verwisselen. Arme „één-dags-vliegen!" Uit de eitjes kwamen weer larfjes, die een paar jaar moesten eten en vervellen, om dan weer één dag in de heerlijke voorjaarslucht te zweven. DE ZWARE TOCHT. Het krioelde voor den riviermond van zalmen. Het waren groote, krachtige visschen met flinke haakvormige tanden in hun bek. Want Haaktand, de zalm, en zijn vrienden zijn roovers, die in de zeeën jacht maken op allerlei visschen en andere dieren. Zijn rug is donker blauw. Spitsbek is zelfs bijna zwart. In het water vallen de dieren weinig op. De onderkant is zilverkleurig. In den zomer beginnen de zalmen in scholen de riviermonden binnen te trekken. Dan zijn ze sterk, goed doorvoed, en met forsche slagen zwemmen ze tegen den snellen stroom op. Met hun spitsen kop glijden ze gemakkelijk door het water. Haaktand heeft reeds eenige dagen voor den riviermond gezwommen. Ze kan slecht wennen aan dat zoete, troebele water. En toch moeten zij de rivier op om kuit te schieten. In de zee zouden de vischeitjes niet uitkomen, of zouden de jonge zalmpjes opgegeten worden. Haaktand voelt heel goed. dat ze veiliger plaats moet zoeken. Zelf is ze ook in haar prille jeugd, deze rivier afgekomen. Nu moet ze omhoog, ver, ver weg van de heerlijke zee, waar ze kan buitelen en spelen in de rumoerige golven, waar overvloedig eten voor haar is. Zij en duizenden met haar moeten weken en weken stroom- 21 De staarten kromden zich als veeren. opwaarts roeien, tot aan de zijstroomen van den Rijn, waar het water helder en frisch is. Jonge zalmpjes moeten in snelstroomend, rein, koud water leven. Daar schiet het langs steenen en rotsen. Vooruit, de stroomen op, hooger en hooger, ons land voorbij, ver Duitschland in, misschien tot in Zwitserland zwemmen zer en dat is geen kleinigheid. Maar .... dat is niet de eenige moeilijkheid. Het vleesch van Haaktand en Spitsbek en -Breedstaart en Roodvlek en Slagstaart en al die zalmen vinden de* menschen heerlijk. Overal worden netten door de rivieren gehaald, en menige zalm moet zijn reis met den dood bekoopen. Haaktand was ook bijna in een net geraakt, maar toen ze de touwen voelde, week ze verschrikt achteruit, sprong een flink eind boven het water en.... ze was gered, zwom weer verder. Gelukkig, dat ze zulke sterke spieren had. De honger begon haar hoe langer hoe meer te plagen,' ze begon magerder te worden. Ze keek naar Breedstaart, die 22 naast haar zwom. Die scheen niet moe te worden, maar zwom met vele anderen onverstoorbaar voort. Eindelijk bemerkte ze, dat in den grooten stroom een zijstroom zich uitgoot. Dat was heerlijk, koel water. Dien moesten ze maar op, Haaktand en vele andere zwenkten af, maar ook vele gingen nog hooger. Nu werd 't pas een moeilijk werken. Hoe hooger ze kwamen, hoe lastiger zwemmen. Hier was een rotsblok, dat in hun weg lag ze wipten er over en zwommen voort. Ginds weer een nieuwe waterval, wel een paar meter hoog. Eenige keeren schoten ze tevergeefs de rotsen op, ze plompten terug in het woest schuimende water. Even rusten, dan een nieuwe sprong. De staarten kromden zich als veeren, en met vinnige slagen brachten ze de visschen, waar ze moesten zijn. Eindelijk, eindelijk kwamen ze in een stroombed met steengruis en zand en heerlijk koel water. Nu waren ze er. Haaktand en anderen maakten met haar staarten een flinken kuil in den bodem. Daar werden de dikke eieren in gelegd en netjes weer toegedekt. Maar nu konden de visschen ook haast niet meer. Een vreeselijken honger hadden ze. De jonge zalmpjes, die uit de eitjes kwamen, waren heel klein, maar groeiden goed. Ze verstopten zich gedurende een paar weken onder steenen, om zich voor talrijke vijanden te verbergen. Ze leken wel wat op donderpadjes: hadden een dikken kop en een smal lichaampje. Eindelijk, toen ze wat grooter waren geworden, waagden ze zich in den stroom. Ze spartelden in de bergbeek en leerden zwemmen, en leefden van insecten. En toen ze, na een jaar ongeveer, flinke visschen waren geworden, voelden ze, dat ze hier niet langer konden blijven. Met de volwassen visschen mee lieten ze zich in groote scholen drijven, voort, voort, naar de groote zee. Ze lieten zich met den snellen stroom meevoeren. Ze hadden één wensch: de groote, heerlijke zee te bereiken. De stroom zelf voerde hen mee. en dat was wel gemakkelijk. Velen bereikten de zee niet. Veel kleine zalmen werden door roofvisschen, reigers en 23 andere vogels, ja zelfs door de groote zalmen opgegeten. Na verscheidene dagen kwamen de overgeblevenen bij den mond aan. Eerst nog wat wennen aan het zoute water en dan dan schoten ze de groote baren in en aten, aten. Als wolven vielen ze op de kleinere visschen aan. Alleen in de zee groeit de zalm. Maar vele van de oudere visschen ook waren in de netten der visschers blijven hangen en werden door de menschen opgegeten Duizenden andere zalmen kwamen ze tegen, die ook weer den zwaren tocht ondernamen naar de bergbeken. Jaar in, jaar uit trekt de een omhoog, de ander omlaag, maar allen willen ten slotte langs de groote rivieren terug naar de heerlijke zee, hoevelen ook hun leven verliezen op die zware tochten. EEN GEDUCHTE ROOVER. „Mmm, mmml" Met snelle vaart schoot een reusachtige wesp door de lucht, 't Was Hoorntje. Haar krachtig wespenlichaam is roodbruin met gele strepen en zwart. Als Hoorntje met groote snelheid voortschiet, maken heel veel dieren, dat ze wegkomen. Elk is bang, dat hij kennis zal maken met den gevaarlijken angel van haar achterlijf. Hoorntje is pas wakker geworden uit haar langen winterslaap. Van het nest van verleden jaar zijn slechts zij en enkele andere koninginnen overgebleven. Hoorntje was in 't najaar boven in een boerenschuur gekropen onder 't rieten dak, beet zich met haar sterke kaken vast in 't riet, drukte de sprieten en de vleugels en de pooten vast tegen het lichaam en viel in slaap. Maar nu was het voorjaar gekomen. Er kwamen bloemen en insecten, en daar moest Hoorntje van leven. Zij kwam vlak bij het oor van een paard, en met wilde sprongen ging het dier er van door. Een jongen van een jaar of acht, die in een tuin 24 met zijn schepje werkte, begon te huilen, zoo hard hij kon. toen Hoorntje rondom hem vloog en bromde. Elk is bang voor het gevaarlijke diertje. Hoorntje wist dat heel goed en kende dan ook geen vrees. Zij had het te druk. om zich met al die niets-doeners te bemoeien. Zij moest een plaats hebben voor haar nest, en het is niet gemakkelijk er een te vinvinden. Elke wesp moet in 't vroege voorjaar zelf een nest beginnen, is als het ware de moeder van de nieuwe kolonie. Nergens had zij nog een geschikt hol ontdekt. Daar zag zij een ouden knotwilg. Zou die hol wezen? Zou daar plaats zijn voor haar? Onderzoeken! Prachtig, 't kon niet beter. Een paar vogeltjes, die er juist hun nest zouden bouwen, gingen van schrik op de vlucht. Ziezoo, hier was ruimte in overvloed. Nu maar aan 't werk. Oud vermolmd hout was er ook genoeg. Dat moest zij juist hebben. Zij maakte het fijn, bakte het met speeksel aan elkaar tot een bolletje, en begon een sterken, zwaren steel te bouwen boven in de holle ruimte van den stam. Toen de steel goed vast zat, maakte Hoorntje de eerste cellen, een platte schijf, die aan den steel hing. In elke cel werd een eitje gelegd. Nu en dan ging de rappe vliegster uit. om zich aan zoete vruchten, of honingsap te vergasten, en dan werkte ze weer flink door. Na een poosje kwamen Gelukkig voor boer Dijkman waren er vijanden! Er zwierf een prachtig diertje door de warme lucht, 't Was een gaasvliegje. Het had een schitterende helder-groene kleur, zooals jonge blaadjes in 't begin der lente. De vleugels leken op fijne teer-groene gaasjes en op den kop had het diertje een paar metaalkleurige oogjes: knopjes, die schitterden als goud. Goudoogje vloog van blad tot blad en bevestigde hier en daar een steil, sterk draadje, hechtte aan het uiteinde, daarvan een eitje vast, en ging verder. Uit die eitjes op fijne, witte paaltjes kwamen larfjes met twee flinke zuigkaken aan de bekjes. Blad, bladluizen, lievenheersbeestje en gaasvlieg. Ook vlogen er lievenheersbeestjes rond, kleine halve kogeltjes. Als men ze aanraakt, vallen ze neer, net of ze dood zijn, maar al gauw loopen ze weer verder. Aardige, roode pakjes hadden ze aan, en daarop waren zeven zwarte vlekjes. Ook Zevenvlekje, het lievenheersbeestje, legde hier en daar haar eitjes, en daaruit kwamen larfjes te voorschijn: vlugge diertjes, donkerblauw met roode en zwarte stipjes hier en daar. Leeuwtje, het larfje van het gaasvliegje, en Blauwglans, het larfje van het lievenheersbeestje, woonden op een besseboompje, dat onder de bladluizen zat. 28 „Kom mee," riep Leeuwtje, „hier is wat te eten." „Graag, graag!" riep Blauwglans, en dapper snelden ze met hun beiden op de bladluizen toe. Dat was echter niet zoo gemakkelijk, als ze gedacht hadden, want de kleine groene schelmen verweerden zich met de was uit de wasbuisjes. „Dat is een lastig geval!" zei Leeuwtje, en ze zag begeerig naar een dikke bladluis. „Weet je wat," riep Leeuwtje, „ik zal ze wel krijgen." Hij spreidde eenige bladluis-huidjes over zijn lichaampje heen en vermomde zich dus op deze wijze, zoodat men niet kon zien, dat het Leeuwtje was. Hij pakte den eenen groenen stouterd na den anderen aan. Blauwglans moest vreeselijk lachen, maar zij was een sterk klein beestje. Zij behoefde zich niet te vermommen. In snelle vaart vloog ze op de bladluizen aan. Na een paar dagen was er heel wat van het ongedierte op het bessenboompje opgeruimd. Maar de blaadjes hadden zoo erg geleden, dat zij zich niet weer konden herstellen. Overal in Dijkmans tuin waren de larfjes bezig. Ze gingen over blaadjes en takjes, om overal de groene zuigertjes te snappen en op te eten. 29 EEN STEKELIG HEERTJE. Vader Stekel was onrustiger dan ooit. Flits! flits! schoot hij door 't water. Hier scheurde hij een stukje van het hoornblad, daar trok hij aan groene waterdraden: die waren hier overal in het stilstaand, water van de Frïesche plassen te vinden. En of het stekelbaarsje al een enkel blaadje of draadje wegnam, dat hinderde niet. In het najaar waren de knoppen van het duitblad op den bodem gezonken, en ze wachtten, tot de warme lentezon ze naar boven lokte. Toen vulden ze zich met lucht, en het groene knopje dreef omhoog. Het ging open, ontplooide zich al meer en meer, zoodat ten slotte een aantal blaadjes, net als' duiten zoo rond, aan de oppervlakte dreven. Overal waren bouwstoffen voor Stekel: groene draden en stengeltjes. Hij voegde ze tot een mooi, tonvormig nestje bijeen. „Wat is die stekelbaars, die Kuiper, weer aan 't werk," dacht Roover, de snoek, maar hij bleef een eindje uit de buurt van het stekelig beestje met zijn drie rechtopstaande dolken op den rug en scherpe pennen inplaats van vinnen aan den buik. Als de stekelbaars, die zijn rood- en blauwgroene feestpakje had aangetrokken, driftig door het water schoot, ging zelfs Haaktand, de baars, voor hem uit den weg, want zoodra Stekel snoek of baars zag, stak hij de dolken in de hoogte. Dat wisten èn snoek èn baars heel goed. Allebeide hadden ze, als ze een stekelbaars wilden vangen, de scherpe pennen in bek of keel gevoeld. De stekelbaars had plezier van zijn werk. Zoon mooi tonnetje — meende hij — had nog nooit een stekelbaarsje gebouwd. Priem, een ander stekelbaarsje, keek er jaloersch naar. Zijn nest was kleiner en niet zoo goed uitgevallen. Toen de eitjes in 't knappe nestje gelegd waren, dacht Stekel bij zichzelf: „Nu zal ik er verder voor zorgen. Niemand hoeft er zich 30 stak hij de dotken in de hoogte. voortaan mee te bemoeien!" Beide openingen van het nestje werden wat nauwer gemaakt en vader Stekel hield trouw de wacht. Maar omdat hij altijd honger had, moest hij nu en dan even een jong larfje vangen van een gerande watertor of andere waterkever. O, wat hadden beide stekelbaarsjes. Priem en Stekel, het druk. Onophoudelijk wuifden ze met al hun vinnen versch water door de opening van het tonnetje en wachtten met ongeduld, tot de jongen zouden uitkomen. Na een week kwamen uit de eitjes de jonge stekeltjes te voorschijn. Nu bewaakten Stekel en Priem hun nesten nog trouwer .... als dit kon. Wanneer er vijanden in de buurt kwamen, schoot Stekel driftig heen en weer, en verjoeg ze. Als de snoek of de baars naderbij zwommen, deed hij, of hij vluchtte, om de aandacht van de jongen af te leiden. Eindelijk verliet het troepje het nest voor een klein poosje. Het stekelbaarsje zwom er trotsch omheen en paste goed op. Eens kwam Roeipoot, de gerande watertor, in de nabijheid. De jongen vluchtten naar het nest terug. Maar één kon niet 31 zoo snel mee komen en werd een prooi van de gerande watertor. Dit was de tweede al; heel in 't begin, was er een klein stekeltje uit het nestje geraakt en ~ verdwenen. Waar was het gebleven? Nergens was een snoek, of baars of watertor te bespeuren. In den stillen plas groeide een heel vreemd plantje, het blaaskruid; wortels had het niet, het zweefde los in het water en zocht zijn prooi. Boven den plas blonken heldergele bloempjes; in het water waren zeer fijn verdeelde blaadjes als heel smalle vingertjes uitgespreid. Sommige blaadjes hadden zich vervormd tot kleine blaasjes met een klepje. Een onnoozel. kreeftje stiet er even tegen aan. Flip! het deurtje ging open, het beestje werd naar binnen gezogen. Flap! het deurtje ging toe ... . en het kreeftje werd evenals vele zijner vrienden door het blaaskruid verteerd. Daar leefde het plantje van. Zoo had ook het pieperig-kleine stekelbaarsje tegen het klepje gestooten en was met zijn kopje naar binnen geraakt. Op even geheimzinnige wijze verloor Stekel een paar anderen van zijn jongen; maar niet door het blaasjeskruid. 't Gebeurde dicht bij den oever, en Stekel kon niet begrijpen, hoe 't geschied was. Een paar jongens hadden met een schepnetje stekeltjes gevangen, om ze in een aquarium te doen. Daar groeiden ze flink, en aten alle watervlooien en insectjes, die erin zaten, op ... . WAAR ROOVER, DE SNOEK, KWAM. Roover, de snoek, had al heel wat jaren in den plas zien komen en gaan. Hij was altijd in dezelfde buurt gebleven en was daar tot een flinke snoek gegroeid. Andere roovers, zooals Haaktand, de baars, waren dikwijls samen, maar Roover spaarde zelfs zijn familieleden niet. Waar hij kwam, vluchtte 32 net precies voor den lepelvormigen bek van Roover alles voor zijn vreeselijken bek met groote tanden, behalve 't kleine, moedige stekelbaarsje, 't Was een prachtig terrein, daar in den Frieschen plas, voor een snoek. Er strekte zich een groot veld van scheeren of aalstekels uit. Ieder voorjaar kwamen telkens opnieuw de winterknoppen der scheeren weer boven drijven. Dan spreidden zich al heel gauw rozetten van zwaardvormige bladeren met stekelige punten uit in het heldere water. Mooie, witte bloemen kwamen er aan en trachtten met haar drie witte kroonblaadjes en vele honingstaafjes de insecten te lokken. Maar dat hielp de arme bloemen niet; zelden werden de vruchtjes rijp. De snoek wist wel, dat eiken herfst de rozetten afstierven, dat deze dan met de winterknoppen op den bodem zakten. Het volgend voorjaar keerde het rozet zich dikwijls geheel om en Cohen en Keuning, Wonderland, II. 3 33 dreef weer naar de oppervlakte. Dan was het voor den grooten snoek ook tijd, opnieuw aan het werk te gaan. Tusschen dat veld van scheeren bewoog Roover zich gaarne, daar was altijd iets te vangen. Er zwommen zilveren vorentjes, er roeiden watertorren; kikvorschen jaagden op de insecten, die zich aan den honing der water-bloemen wilden vergasten. Blauwsterntjes hadden hun nestje in de rozetten der scheeren gebouwd en stoorden zich niet aan den grooten roover daar beneden. Een dier vogeltjes, Blauw-wiek, was de vlugste van allen, en dat wil wat zeggen: een behendiger vogeltje is er in de plassen niet te vinden. Ook nu schoot Blauw-wiek, het sterntje, omhoog, bleef staan, tuurde naar omlaag, en bespeurde een klein vorentje. Maar ook de snoek had dezelfde prooi ontdekt. Dat zag 't blauwsterntje, en net precies voor den lepelvormigen bek van Roover, snapte hij het blinkende vorentje weg en lachte zijn: „Kie-rie, kie-rie," schel-uit in de lucht. Hij wilde al zijn kameraadjes zoo graag vertellen, hóe hij den snoek voor den gek had gehouden. Roover verliet teleurgesteld het scheerenveld en zocht nu het open water. Daar was juist een geweldige herrie aan den gang. Tusschen het riet hield zich een troepje zwarte meerkoeten op; elk had op zijn kop een groote, witte bles. Ze hadden ruzie met alle vogels in de buurt. Vooral de waterhoentjes mochten ze niet lijden. Schaduw, de meerkoet, zat dichtbij haar nest, dat, opgebouwd uit riet en biezen, vrij op 't water dreef. Zij kon Langteen, het vlugge waterhoentje, niet uitstaan! De waterhoentjes kwamen dichterbij. Dat kon de meerkoet niet dulden. Met een luid en scherp: „Kauw, kauw," vloog ze op de hoentjes af, maar Langteen knikte grappig met zijn kopje, dook onder .... en een poosje later kwam alleen zijn snavel weer boven het water uitpiepen. Het waterhoentje hield zich met zijn lange teentjes aan een rietstengel vast. „Hier ben ik — hier ben ik," riep het plagend. De domme 34 De meerkoet wilde 't hem nadoen meerkoet zocht en zocht, maar kon het waterhoentje niet vinden. Wild schoot de meerkoet tusschen het riet door, tot het Langteen toch te benauwd werd. Snel zwom het vogeltje naar de open plek, en hij zag een grooten bos pijlkruid, waaruit wit met iets roode bloempjes staken. Hier verborg 't waterhoentje zich tusschen de mooie, pijlvormige bladeren van 't pijlkruid en begon weer te lachen: „Heks, heks, heks, ik ben weg, weg, weg." Woedend schoot Schaduw op het diertje af, dat weer haastig onderdook. Maar ook de meerkoet verstaat dat kunstje. Als 't waterhoentje boven kwam, steeg Schaduw ook weer op. Langteentje spoedde zich verder, kwam bij plompebladeren terecht en liep daar over heen. De lange teenen van het waterhoentje waren daar even geschikt voor als voor 't zwemmen. De meerkoet wilde 't hem nadoen, maar hij was te groot voor het blad en moest van zijn vleugels gebruik maken, om vooruit te komen, 't Waterhoentje lachte: „Ik gier, gier van de pret." Schad uw werd nog woedender» en het ging nu snel over plompebladen en half onder 't water door, totdat Langteentje zich onder een plompeblad verborg en geen kik meer gaf. Schaduw droop af, en nu vertoonde 't waterhoentje zich 35 weer, alsof er niets gebeurd was en zocht zijn eigen gebied weer op. Dichtbij het plompeblad, waaronder 't waterhoentje zich voor Schaduw had verborgen, zat een kikker, een dikke kikker, een reusachtige kikker. Wanneer er een vliegje of kevertje naderde, om een bezoek aan de waterlelie te brengen, gooide hij zijn lange tong plots uit, en het was met het vliegertje gedaan. Ineens zag hij tot zijn grooten schrik Brüinvleugel, den kiekendief, hoog in de lucht. De roofvogel draaide in breede kringen rond, en zijn scherpe oogen tuurden fel naar beneden. In zijn nest waren vier jongen, die met wijde bekken schreeuwden om eten, hun witte veeren stonden overeind. Snel schoot de kiekendief naar beneden, maar vlak boven 't riet scheen hij zijn vaart te remmen, en bedachtzaam wiekte hij heen en weer. Ineens bemerkte Brüinvleugel den dikken kikker, maar die schoot met een plons in 't water. „Wat is daar te doen?" dacht Roover, de snoek, die geduldig had staan wachten bij de ruzie van waterhoen en meerkoet, „wat komt daar in 't water vallen?" Voor de arme, dikke kikker wist, wat er gebeurde, had de snoek hem reeds gegrepen. En nog voelde Roover zich hongerig. Niet ver van de plompebladen was een pol zegge met haar driekantige stengels. Een paar eenden hadden er haar nest gebouwd, en zwommen er met hun jongen rond, die ze dicht bij zich hielden. Maar Donsje, een stout jong, dat zijn moeder nooit gehoorzaamde, had zich van de overigen weg laten drijven. Geen geroep van de oudere eenden hield Donsje terug. Eensklaps boog het zijn kopje onder den waterspiegel, net als de oude eenden dat ook wel deden. De snoek schoot toe, maar gelukkig wist Donsje zich nog juist te redden. Toen werd ze wel gehoorzaam. 36 zoodat alle regenwater er door de gootjes in de randen afloopt. Dat moet. want als 't water erop bleef staan, kon de plant niet ademen. Boven aan de oppervlakte zijn millioenen heel kleine mondjes." „Mondjes, mondjes?" vroeg 't domme Langteentje. „Nooit gezien, als ik erover heen liep. Toch eens op letten!" De kokmeeuwen schaterden van 't lachen. De libel had een pret voor tien.. „Ze zijn niet zoo grodt, dat ze jou opslokken, Langteentje. Ze moeten de lucht inademen en door de holle stelen en stengels naar beneden sturen, anders zouden de wortels sterven." „Hoe weet je, dat ze hol zijn, Gaasvlerk?" vroeg Schaduw. „Ze drijven toch, als ze losgescheurd worden! Maar onder water leven ook veel diertjes, die in de blad- en bloemstelen willen kruipen, om lucht uit de holten te stelen. Ze hebben ook lucht noodig en kunnen die vaak niet gemakkelijk krijgen. Daarom willen ze die van de waterlelie nemen." „Dan helpt dat zoo'n waterlelie ook niet", knorde de fuut. „Maar maak een beetje voort met je verhaal." „De waterlelie is slimmer dan je denkt. Ze moet zich ook weren tegen waterslakken en andere diertjes, die van haar stelen en bladeren eten. Maar ze weet daar wel raad voor, hoor. Binnen in de luchtkanalen en holten zitten allemaal kleine vlijm-scherpe naaldjes, die de slak prikken, als ze erin bijt. Dan maakt ze wel, dat ze wegkomt." „Wat een gezeur over de stengels en bladeren. Ik houd meer van de bloemen", gonsde een hommel. „Jongens, jongens, als ik langs den oever vlieg, en ik zie in de verte die prachtige, witte lelies midden tusschen de groene bladeren, dan vlieg ik erheen met een vaart. Gek, dat mijn vrienden zoo weinig op die bloemen letten. Ik stoor me niet aan de vier groene schuitjes, waar de bloem op drijft. Ook de sneeuw-blanke kroonbladeren geven me niets. Maar daarbinnen is meel, zoo- 43 De kokmeeuw was heel bedroefd, ,,'t Zal niet lang meer duren, of de weidevogels zitten hier!" riep ze uit. „Wie -wie-wie!" klonk het aan den oever. Het was Körtsnavel, de kievit, die het had gehoord 1 DE KIEVIT EN ZIJN VRIENDEN. Kortsnavel, de kievit, had het wel gehoord, dat de plassen zouden verdwijnen. Hij zwenkte vlug door de lucht, boven de blanke madelieven en de gele boterbloemen in de wei. „Wie-wie-wie- wordt hier de baas? De kievit, kievit, kievit!" riep hij uit. „Tjuut-tjuut-tjuut,". antwoordde Roodpootje, de tureluur, „tjuut-tjuut-tjuut, zoo ver zijn we nog niet". De tureluur was minder kordaat dan de kievit, die altijd als een soldaat door de weide marcheerde. Roodpootje was een wat kleiner, grijzig vogeltje, maar vlug als kwik. „Wat een drukte heeft die kievit, tjuut-tjuut-tjuut." Kortsnavel, de kievit, antwoordde niet dadelijk. Boven in de lucht kringde en spiedde de machtige Bruinwiek. de kiekendief. Hij kwam juist van zijn nest en moest eens zien, of er iets van zijn gading was. „Hier-hier!" riep Kortsnavel, en in een oogenblik waren meerdere kieviten bijeen. Toen ze den vijand met zijn scherpe klauwen en sterken bek bemerkten, die voor zijn donzige jongen voedsek zocht, werden allen onrustig en besloten den roover te verjagen. „Kievit-hé-hé-hé," gierde Bruinwiek in de lucht. Kortsnavel, de kievit, vloog laag over den grond, zwenkte en zwierde en moedigde de anderen aan. Ineens liet Bruinwiek zich pijlsnel vallen, maar de kieviten vlogen in een grooten troep op hem af. Dat werd den kiekendief toch te benauwd. Ijlings zwenkte hij in zijn snelle vlucht en kwam wat verder 45 van het legertje weidevogels af. De kieviten lieten hem evenwel niet met rust. Woedend snauwden en dreigden ze. Zonder bedenken vlogen ze op Bruinwiek af. „Broekeman. broekeman!" scholden ze. Dat was een scheldnaam voor Bruinwiek, omdat de veeren zoo laag langs de pooten zitten, net of hij een broek aan heeft. De kiekendief was er niets op gesteld, zoo door de nijdige kieviten te worden nagezeten. Met man en macht drongen ze op hem aan. Gedwongen nam hij de vlucht, achtervolgd door den schreeuwenden troep. Toen ging hij er van door naar zijn rietveld. Kortsnavel keerde naar Roodpootje, den tureluur, terug en stapte zoo trotsch .... als een kievit. Zijn kuifje trilde van drift, zijn groen- en rood glanzende veeren blonken als metaal, zijn glimmend «zwarte borst stond vooruit. „Tjuut-tjuut! wil je nog met mij praten?" spotte Roodpootje. „Je bent een druktemaker, Roodpootje. Ik word er tureluursch van! Je mag blij zijn, dat wij je beschermen." „Bescherm jij je zelf maar, bescherm jij je zelf maar! En pas jij maar goed op je eieren. Ik verstop ze veel beter in 't gras dan jij. En toch rapen de menschen ze nog, en meenen ze,' dat het eieren van de kieviten zijn. 't Is, of ze niet zien kunnen, dat jij, kievit, zwarte en ik bruine vlekken op mijn eieren heb. Wat dom!" Kortsnavel, de kievit, keek erg beschaamd. Ze wist wel, dat de tureluur gelijk had. Duizenden kievitseieren werden jaarlijks naar de steden gestuurd. Kortsnavel zei langen tijd niets. Hij was bedroefd. „Nu, wat zeg je daarvan, dappere kievit?" „Kan ik 't helpen, dat die menschen liever mijn eieren eten dan de jouwe? Mijn eieren lijken precies op den grond, en toch vinden die slimmeriken ze. 't Komt zeker, dat ik geen nestje bouw. 't Is maar een kuiltje in den grond. In April reeds had ik eenige prachtige, donkergroene eitjes met zwartè stippen. Daar kwam zoo'n eierzoeker. Ik dacht: ,,'k zal je wel foppen!" liep 46 in 't voorjaar wapperden de elzekatjes in den wind. Een hommel of bij zou zich aan zoo'n katje niet zoo gemakkelijk vast kunnen houden. Dat was ook niet noodig. Bengelen, bengelen, konden ze, en 't stuifmeel vloog alle kanten uit. Bladeren waren er niet, die het stuifmeel tegenhielden. Het stoof in het • rond en bereikte zoo de stamper-katjes. Dat werden elzeproppen . . . den volgenden winter dreven vele vruchtjes als heel kleine schuitjes op het water. Ze raakten aan den wal, en op verschillende plekken schoten het volgend jaar elze-plantjes op. „Riet, riet, riet, die rare, rare elzen niet!" riep de karekiet. Maar de elzen stonden, waar ze stonden, en lang waren ze de eenige struiken in het moeras. Op een lentedag stonden er een paar heel kleine stammetjes naast hen. De jonge, teere blaadjes waren nog netjes ingepakt. „Hier hoor ik ook thuis," suisden de jonge boompjes in den wind. „Waar elzen zijn, komen de wilgen ook gauw. Onze wortels kunnen evengoed als die van jullie den nattigen grond aan den waterkant bijeen houden." „Och, jongens," riep de Meerkoet, „daar heb je de wilgen ook al. Die helpen ook al mee, de plassen kleiner te maken." Het duurde niet lang, of ook de wilgen spreidden hun katjes uit, strakke, stijve bloemhoopjes, die stevig genoeg waren, de zwaarste insecten te dragen. Bovendien zaten er honing-schubjes in, om de kleine vliegers te lokken. En na eenige jaren breidden elzen en wilgen zich steeds meer uit en maakten het weeke, moerassige land steviger. En tusschen die struiken schoten weer andere planten omhoog, die daar vroeger niet konden groeien. DE TROTSCHE LISCH. 't Was een druk leven in den waterplas. De schaatsenrijders met hun geweldig lange pooten stapten over de oppeHÉWSÊ De grappige zwart-bhnkende draaikevertjes schoten in wijde 51 kringen rond, onvermoeibaar. Ze zien alles, en dat is geen wonder ook, want ze hebben twee oogjes, die naar boven en twee, die naar beneden kijken, zoodat ze elk gevaar kunnen bespieden, dat hun boven uit de lucht of onder uit het water bedreigt. Een van hen, Melkmeisje, is de drukste van alle. Ze beschrijft de grootste kringen, maar zij vergeet geen oogenblik op te letten. Daar scheert een zwaluw langs den waterspiegel: wip, Melkmeisje schiet naar beneden op den modderbodem, geen dier kan haar meer zien. Langzaam rijst ze weer op, en even later zwiert ze weer in groote kringen over den stillen plas. Ze rust even uit bij een Lisch en kijkt omhoog naar de trotsche plant, die fier opgeschoten is-uit den slijkbodem. De lange bladeren zijn net breede zwaarden, in twee rijen geplaatst. Daartusschen schiet de stengel naar boven, die de prachtige gouden bloemen draagt. „Kijk ook eens naar ons!" mompelt Melkmeisje, het draaikevertje, en ook de waterloopers of schaatsenrijders komen naderbij, maar de Lisch stoort zich niet aan dat wriemelende goedje aan haar voet. Als ze daarop wou letten, had ze wel dagwerk! Al die roovers in den plas, die elkaar opeten, konden haar niet bekoren. Haar bloemen stonden in goudgele pracht in de heerlijke zomerzon te blinken. Ze wilde de vreedzame luchtbewoners lokken; daarom had ze al haar schoonheid uitgespreid. De insecten kwamen niet, als ze geen heldere kleuren in haar mooie bloemen weefde. Elke bloem droeg drie groote teruggeslagen bladeren, die naar alle zijden blonken en lokten. De Lisch had er donker-bruine strepen opgetrokken, om hommels en zweefvliegen den weg te wijzen naar .... de honingbakjes. Natuurlijk, als je je vrienden op visite vraagt, moet je ze ook iets aanbieden. Toch vreesde ze, dat die kleine insecten haar nog niet zouden zien, en zij was toch de koningin van den plas. Ze liet ook de drie stijlen van den stamper uitgroeien tot drie groote, wijde afdakken, elk met twee fraaie slippen. Dat gaf kleur en pracht, en ze kon er tevens de meeldraden 52 DE SPONS. Lang geleden strekte zich in de provincie Drente een machtig bosch uit van berken, dennen en eiken. Als de stormwind woest door de takken der boomen gierde, ze schudde, wat gebeurde er dan met de stammen? Ze bleven vast in den grond staan. Oho, niets scheen'hen te kunnen deren. Toen kwam een natte tijd. De plassen breidden zich uit. . . ook de boschgrond werd vochtig. „Net wat voor mij," dacht een klein plantje. „Nou kan ik pas groeien." Het plantje bestond uit een stengeltje met dunne blaadjes en takjes, die voor een deel een kroontje vormden of slap neerhingen langs den stengel. De boomen waren veel te hoog, om 't veenmos te zien. De kleine, bleeke stengeltjes waren voor hen de moeite niet waard. En of die stengeltjes met hun blaadjes water opslurpten, zooveel ze konden, en den grond steeds vochtiger maakten, liet hen onverschillig. De hooge boomen spreidden wijd hun takken uit, en ze waren vreeselijk trotsch op zichzelf. Ook de veenmosjes hadden 't naar hun zin. Ieder jaar stierf het onderste deel van den stengel af, maar naar boven groeide die telkens weer uit. Toen dit langen tijd had geduurd, vormden de mosplantjes een kussen, dat de aardkorst afsloot. „Wat gebeurt er onder aan mijn voet?" dacht een machtige eik. Een ander naast hem kreunde: „Dat is niet uit te houden, oude jongen, 't Is net, of mijn voet gaat rotten .... En kijk eens .... 't Is hier heelemaal niet pluis. Verschillende boomen in de buurt zijn dood! Geen enkele knop loopt meer uit!" Toen stak een hevige storm op. „Krak." Een doode eik viel, zoolang hij was, op 't veenmos. De eerste! Doch het was de laatste niet, ja, in verloop van vele jaren tuimelden alle machtige stammen om, en ze kwamen 61 Aswelda en haar volk woonden niet zoo heel ver van Rotterdam : op een van de Zuidhollandsche eilanden, in de vette zeeklei. Zij leefden in een tuin, waar veel boomen geplant waren: lindeboomen, iepen, kastanjes, pruimeboomen, eschdoorns, appelboomen. De tuin zag aan de zuidzijde uit op lange', blanke slooten, met wilgen en elzen omzoomd. Aan de oostzijde was akkerland, met velden van tarwe en haver; aan de westzijde was het in het voorjaar een hooge, gele zee van koolzaad, dat prachtig afstak tegen het groen van de andere gewassen. Aan de noordzijde was 't huis met den straatweg. Aswelda en haar volk hadden 't best in deze buurt. Ze woonden ook heel rustig, want al klingelde in de verte een twintigtal maal per dag 't belletje van de stoomtram, nooit stapte iemand uit, om hen te bezoeken. De eenige, die in den 68 in de kast thuis behoorde, weg: een klein stukje hout, een vezeltje, een papiertje. Langtong, een andere bij, vloog eens naar buiten, 't Beviel haar best. Er waren kastanjeboomen in den tuin. Die hadden in 't voorjaar kleverige knoppen; daarvan kon je het „voorwas" halen; terwijl de honing onder in de bloem ook niet te versmaden was. „Die zal ons voorwas leveren," juichte Langtong tot haar vrienden. „Waarvoor?" vroeg Scherpboor, die nog maar twee weken oud was en . daarom nog niet alles wist. Langtong, vijf weken oud, had nog maar eenige dagen te leven. „Weet je 't niet? Als er scheuren zijn in ons huis, maken we ze met de kleverige voorwas dicht. En als er een vreemd, dood dier in onze woning is, bedekken we het met voorwas. Maar wanneer één van de bijen zelf in de korf sterft, dan „Uit den weg," werd er plotseling geroepen. „Wat gebeurt er nou?" vroeg Langtong ongerust. Een bijtje kwam aanvliegen, het droeg een dood vriendinnetje met zich mee, dat in de korf was gestorven. Langtong keek het na. Toen het hoog in de lucht was, liet het bijtje de doode vallen in het hooge gras tusschen de bloemen, en ze ging zelf naar de korf terug. Alle bijen, waarvan Aswelda de koningin was, waren het vorig jaar al gestorven, want de diertjes werken zóó hard, dat ze niet lang kunnen leven. Ze werden niet veel ouder dan zes weken. Alleen de bijen, die in den herfst werden geboren, leefden langer en overwinterden van November tot Februari. Ze bleven dan heel rustig bij elkaar hangen. Soms trokken enkele bijen in 't vroege voorjaar bij een mooi zonnetje, er op uit, om water te halen, want de honing was versuikerd en moest weer worden opgelost. Verschillende bijen waren eens na het waterhalen niet teruggekeerd, toen ze op een kouden dag in Febuari hun plicht hadden gedaan. Toen de 70 (soms haalde Aswelda's volk wel zes pond honing per dag uit de koolzaad-velden), doch ook om het stuifmeel, bezochten de bijen de bloemen. Hoe verder in den zomer, hoe meer honing haalden ze van al de planten op de klei. De menschen vonden 't dikwijls mooier op zandgrond, bij de zee, in de duinen, maar de bijenvolken leven ook graag op de klei, want daar is gedurende voorjaar, zomer en herfst altijd honing te halen. Aswelda's volk nam steeds toe. Nauwelijks was het koolzaad uitgebloeid, of de kleine, geurige bloemen in bolronde hoofdjes van de witte klaver kwamen aan de beurt. „Rong-rong," gonsde de hommel Doldans, „blijven jullie maar bij de witte klaver. Ik zoek de roode klaver op, vol lekkeren honing." Fijnspriet, 't bijtje, probeerde ook eens, of 't geen honing uit de roode klaver kon krijgen. „Alleen de hommels met haar lange slurf kunnen bij den honing van de roode klaver komen. De onderste deelen van de kroonblaadjes zijn samen met de buis van de meeldraden vergroeid. De bijentong is niet lang genoeg. Büjf jij maar bij de witte klaver," zei de hommel. „Klaverhoning is lekker," gonsde Smulhans, een kleine werkbij. Ook de appelboom bloeide in Mei. Overal zag je bijen uit Aswelda's volk tusschen de rose bloesems. En dan haalden ze uit den tuin zoeten honing van de tuinboon. Toen kwam de zomer. In den bijenhof stond een oude linde met haar dichte kroon en haar mooie loof. De onregelmatiggevormde bladeren bedekten de geurende bloemen geheel, zoodat die goed tegen den regen beschut waren. Er ging geen honing en stuifmeel verloren. „Rep je," gonsde Lummel, de dar, „het is al middenin den zomer, en we hebben lang geen honing genoeg in de korf." „Onbeschaamde rekel," beet Vliegvlug, een schrander bijtje hem toe, „zelf doe je nooit wat voor den kost en ons meen je nog te moeten aanzetten." 73 meer de twee1 vogels, die haar beide hadden bespeurd. Eensklaps vlogen zé alle twee op haar af. Nu is zoo'n vlug veldmuisje niet zoo makkelijk te pakken. Het kan goed loopen en het kan ook goed zwemmen. Plons! Woel-alles-om schoot te water in een troebele sloot, en zelfs de meeuw zag haar niet, vóór ze den anderen oever bereikte. Juist wilden ze allebei trachten zich van 't lekker hapje meester te maken, toen een derde vijand van 't muisje naderde: Rechtpaal, 't wezeltje. T WEZELTJE, DE ZILVERMEEUW EN DE KRAAI. Rechtpaal, het wezeltje, was slechts een klein roofdier, maar toch bezaten de veldmuisjes geen gevaarlijker vijand. Waar de veldmuisjes zich ophielden, kwam 't wezeltje haar in haar pret storen. De muisjes kwamen overdag en 's nachts boven den grond, maar Rechtpaal en zijn vriendjes jaagden op haar, zoowel in het helle licht als in het donker. Het wezeltje is zoo vlug . . . als een wezeltje. Het heeft heel korte pooten, zijn lichaampje kan door nauwe holten en openingen kruipen, ja, het volgt de muisjes en mollen dikwijls in de gaten van den grond. Drie van zijn gevaarlijkste vijanden bedreigden 't weerlooze muisje: de zilvermeeuw echter maakte gauw, dat ze wegkwam, 't Wezeltje likte zijn lange snorren, en 't roodbruine roofdiertje keek onverschrokken met zijn kleine, felle oogen naar den sterken vogel, of 't zeggen wou: „Voor mij 't muisje." De roek ruimde niet zoo gemakkelijk 't veld. Dat was niets voor Zwartkop. Hij meende, dat hij recht had op 't kleine muisje, dat Rechtpaal reeds vasthield. Met zijn woeste, vlammende oogjes keek Rechtpaal den vogel uitdagend aan. Met een treurig „ka-ka" volgde de roek de zilvermeeuw, die weer bezig was, insecten uit den grond te graven en op te eten. 79 „Ka-ka," riep Zwartkop eensklaps, „ik blijf hier niet in de buurt. Vaar-vaar-vaar-wel-vaar-vaar-wel.'' Een oogenblik later zwierf hij met zijn kameraden <— want een roek houdt heelemaal niet van de eenzaamheid <— boven een gerstveld. Hij was 't muisje al weer vergeten. Hij at lekker van de aren. „Aar-aar-aar," riep hij. „Erre-wt-erre-wt", antwoordde Kaalsnavel. Hij hield 't meest van erwten. Het was nog Juli; met het oogsten der erwten was men nog niet begonnen. 80 De zilvermeeuw maakte gauw, dat ze wegkwam. mee en plantte ze langs den slootkant. Wat groeiden ze heerlijk op in den natten grond, want wilgen houden erg van vocht. Hun wortels schoten wijd uit eh gaven stevigheid aan den lossen slootkant. Wat staken'de loten nu hun koppen flink op. Ze groeiden, dat het een lust was. 't Werd één groote blijdschap daar bij de sloot; een wedstrijd, wie het eerst de wolken zou bereiken. Vooral die eene krachtige loot. Straalrecht, groeide prachtig omhoog. Na eenige jaren leken alle reeds kleine 6* 83 boompjes. Toen kwam de man terug .... weer met dat groote, scherpe mes en sloeg elk met één slag den kop af. Daar stonden ze, ieder met een diepe wond aan 't boveneind. Alle moed scheen er uit te zijn. Maar dat duurde niet lang. Heel gauw botte knop na knop aan de bovenranden uit, en elk boompje kreeg een bos van lootjes aan het eind. Ze leken wel'op een man met een grooten, ruigen kop. Maar eiken keer als die loten lang genoeg waren, kwam de wreede man en sneed ze weer af. Ferme boomen, die hun hooge kruinen naar den hemel uitstrekten, werdén het niet, maar arme, misvormde stakkers, die onophoudelijk weer van hun takken beroofd werden. Op sommige plaatsen in de uiterwaarden laten de menschen ze niet eens tot boomen uitgroeien. Ze slaan ze vlak boven den grond af. Dan worden ze oriencfhout genoemd. Om de stevige, sterke, taaie, lenige loten is het juist begonnen. Daar vlechten de menschen manden van, „rieten meubelen", badstoelen, hoepels voor vaten; ze zijn sterk en breken bijna nooit, hoe men ze ook buigt. Nog een ander gevaar bedreigt de arme, mishandelde boomen. Op een nacht, dat Straalrecht zachtjes heen en weer schommelde in den lauwen zomerwind, kwam een vlinder op hem aanvliegen en legde haar eitjes in spleten van den stam. Al heel gauw kwamen daar kleine rupsjes uit te voorschijn. Aan den kop hadden ze vreeselijke kaaktangen, die steeds maar door knaagden en knabbelden. Ze drongen het hout binnen, langzaam maar onweerstaanbaar. Ze beten steeds maar in het hout van den armen Straalrecht, en gang na gang werd uitgehold. Twee, drie lange jaren door aten de rose rupsen van het weeke hout, en de wilgen konden niets tegen hen uitrichten. De groote rupsen werden dik en vet, en toen pas kwamen ze tot rust. Van de vernielde houtvezels maakten ze zich een kamertje en daar gingen ze een omhulsel maken van gekauwd hout, dicht onder de schors. De rupsen waren poppen geworden. Toen* ze zoo eenigen tijd gerust hadden, werkten ze zich naar buiten. Met 84 het achterlijfje, waaraan vele stekeltjes zaten, wrongen ze zich verder halverwege uit het kamertje weg. 't Was of ze begrepen, dat ze naar buiten moesten. Eindelijk, op een mooien dag kropen er ... . vlinders uit den boom. Overdag zaten ze stil, met toegevouwen vleugels, tegen den stam, en geen mensch zag ze, want hun kleur was dezelfde, als die van den stam der wilgen. Maar in het donker vlogen ze rond en legden ook weer eieren tegen de boomen. En nieuwe wilgen-houtrapsen drongen de arme mishandelde stammen binnen. Als de vlinders geen wilg vonden, zochten ze populieren of zelfs vruchtboomen, die hier bij duizenden in de Betuwe te vinden zijn, en de ongelukkige boomen moeten dulden, dat de rose rupsen naar binnen dringen, knagend met hun scherpe kaaktangen aan het hout. Gelukkig zijn er ook nog .... vleermuizen en boomklevertjes, die vlinders en eitjes en rupsjes snappen en opeten, anders was het voor de boomen ook niet uit te houden. Als het hout der knotwilgen hoe langer hoe zwakker en holler is geworden, dringt in den versneden kop heel vaak het regenwater binnen. En dan vermolmt het hout, dat nog overbleef. De stammen worden hol. Alleen aan den kop verschijnen elke lente nog weer takken met licht-groene, harige blaadjes, die de oude, wrakke boomen opnieuw sieren met een jeugdig kleed. WOEM EN PSIET. „Hmmm, hmmm! Wat een stuifmeel, wat een stuifmeel!" bromde Woem, de hommel. „Hoe-hoe-hoe-zoek ik het? vroeg Bombus, een andere hommel, die de vroolijke Woem hoorde voorbijzoemen. „Zoek goed, zoek goed! Bij de poesjes van de wilgen!" „Hmmm!" en Bombus vloog in snelle vlucht voort en zwierde weldra van het eene katje naar het andere, dan naar een geel, 85 den volgenden morgen van, voor ze aan het werk gingen. Het duurde eenigen tijd, en de larfjes waren volwassen. Ze sponnen zich in een cocon, net een klein eitje. En daar kwamen weldra de eerste werksters uit. Zoo deed Bombus, en zoo deed Woem. Toen Woem weer eens uitgevlogen was om voedsel, werd ze ongemerkt door een andere hommel gevolgd. Dat was Psiet, de koekoekshommel. Psiet was een lui beest Ze had niet eens een stuifmeel-napje aan haar achterpoot en zocht dan ook .... zelf geen voedsel. Dat liet ze maar aan de vlijtige hommels over. Toen Woem haar nest binnenwipte, was Psiet er ook gauw bij en volgde haar. Zorgvuldig bracht Woem stuifmeel aan de gulzige larfjes, en toen begon ze weer eieren te leggen. Maar de luie Psiet ging haar achterna. Het hommel-eitje werd uit de cel verwijderd en haar eigen eitje legde ze er weer in. Woem merkte het niet eens, en de jonge werksters merkten het ook niet Zoo kwamen er maar weinig nieuwe werksters bij. En vele luie koekoekshommels smulden van het stuifmeel, dat de arme werksters maar voortdurend aansleepten. Woem zelf ging nu niet meer om voedsel uit. Dien arbeid liet ze aan de werksters over. Een van deze. Boem, vloog op een vroegen morgen uit. Ze was lang niet tevreden. Het nest van Woem had vele van die luie hommels, die niets deden dan eten, eten. Vlijtige werksters, zooals zij, waren er maar weinige meer, er kwamen geen nieuwe bij. En hoeveel stuifmeel en honig ze ook haalden, alles werd. opgegeten door die vraatzuchtige, luie hommels in haar nest. Ze wist niet eens, dat het geen hommels waren uit de eitjes van Woem. Maar ze had er genoeg van! Ze kwam juist het nest van een andere soort van hommel voorbij. Daar zat een groote werkster, Brommer, boven in het nest. Ze maakte een lawaai, 't was vreeselijk: „Zoem, zoem, zoem!" Ze gonsde luid. „Wat doe je toch?" vroeg Boem. „Och, ik ben de porder van dit nest. En er zijn nu zoo 87 geweldig veel hommels! Er moet gewerkt worden, anders krijgen onze larven geen eten. Ik zoem 's morgens de werksters wakker. Zoem, zoem, zoem." „Hoe genoegelijk voor jullie, dat er zooveel vlijtige werksters zijn!" klaagde Boem. „En bij jullie dan?" vroeg Brommer. „Zoem, zoem, zoem!" „Och, dat is een treurigheid!" en Boem vertelde, hoe slecht Woems nest er voorstond. Hommels waren er genoeg, maar ze waren te lui, om zelf voedsel te halen. „Ik ga er niet weer heen. 't Spijt mij wel om die arme Woem, maar laat die luie hommels zelf maar voor haar honing en stuifmeel zorgen. Ik dank je wel. Ik ga er niet meer heen!" besloot ze. Brommer maakte weer een leven van belang. Toen de werksters haar maaltijd gedaan hadden — ze aten den honing op, dien ze den vorigen dag hadden meegenomen k. kwamen ze één voor één te voorschijn, borstelden haar mooie pakjes in het heerlijke zonnelicht en vlogen uit om stuifmeel en honingsap. Steeds maar nieuwe hommels kwamen uit het nest te voorschijn. Boem zag ze voortsnellen naar haar werk. Ze had innig medelijden met Woem. Ze spreidde haar vleugels uit en vloog treurig weg. Deze hier waren nog eens gelukkige hommels! In den herfst van dit jaar zouden heel wat koninginnen in het nest zijn, en elk zou 't volgend voorjaar een nieuwe kolonie stichten. Maar van het nest van de arme Woem kwam niets terecht, niets, niets. Alleen eenige koekoekshommels zouden er overblijven, die 't volgend jaar opnieuw de koloniën van andere hommels zouden vernielen. Toen Boem en de andere werksters 's avonds niet terugkeerden, moesten de koekoekshommels van honger wel het nest uit. Ze kregen niets meer te eten en moesten nu van nood zelf den kost zoeken, wilden ze niet uit gebrek aan voedsel omkomen. 88 LEPEL VOET, DE MOL. Lepelvoet. de mol, was een brommig sinjeur, die altijd hongerig en altijd ontevreden was. Hij had dikwijls ruzie met andere mollen gehad, als die zijn nest binnendrongen. Het eind van het lied was steeds geweest, dat hij den indringer dood beet en .... opat. 't Kon hem eigenlijk weinig schelen, wat hij in zijn maag kreeg, als 't maar geen planten waren, daar moest hij mets, totaal niets van hebben! Slakken, daar was bij dol op, regenwormen .... bij hoopen; men hoefde ze niet te braden, hij lustte ze wel rauw .... Engerlingen! heerlijk! Het water liep hem om de tanden, als hij er maar aan dacht. Verscheidene keeren ging hij op voedsel uit. Bij een vechtpartij met een anderen mol, had hij een knauw in een van zijn achterpooten gekregen, 't Was spoedig weer geheeld, maar hij was nog boozer en vinniger geworden. Hij verlangde naar de eenzaamheid. Op gezelschap was hij niet gesteld. Eten voor meer was er niet, hij kon best alles alleen op. Hij moest steeds 89 nieuwe gangen graven, anders kreeg hij lang niet genoeg. Met zijn stevige, breede voorpooten, breeder gemaakt door een afzonderlijk beentje, woelde hij den grond los. Zijn stevige nagels kwamen hem wat goed te pas. Zijn pels bleef er netjes bij, en hij kon vooruit of achteruit loopen, dé haren zaten hem niet in den weg, die wilden alle kanten wel uitstaan. „Sjonge, sjonge, wat heb ik een honger!" dacht Lepelvoet. Ineens voelde hij, dat er een lekker hapje in aantocht was. Zien kon hij niet veel, dat hoefde ook niet: onder den grond was het toch pikdonker. Zijn kleine oogjes, niet grooter dan het oog van een naald, zaten nog onder de pels verborgen ook. Alleen als hij eens boven den grond was, soms in den vroegen morgen, kon men ze zien. Nu voelde hij een regenworm aankomen. Dat was al net zoo'n wroeter als hij: woelen, woelen, den ganschen dag. „Hap," zei Lepelvoet en .... de regenworm was verdwenen. Een muisje werd achtervolgd door Rechtpaal, de wezel, en kwam in de gangen van Lepelvoet terecht. Lepelvoet voelde natuurlijk al weer een razenden honger. Het arme muisje, dat zich verblijdde, omdat het Rechtpaal nog juist ontsnapt was, viel in De gangen van Lepelvoet. de macht van een even ergen vijand. Na een uurtje dacht de mol: „Ik heb honger; als het zoo door gaat, komt er van 't eten niet veel terecht vandaag." Zijn maag jeukte hem erbarmelijk. „Daar is heden niets te halen," bromde hij. „Plotseling voelde hij weer iets in zijn gangen. Hij snoof eens op. Neen, dat rook niets lekker. Fluweeltje, de spitsmuis, wilde eens in 't mollegat kijken, of daar niet wat voor haar te vinden was. Ze at hetzelfde voedsel als Lepelvoet, was 90 misschien nog boozer en nijdiger dan de mol. Alleen was ze veel kleiner. Gelukkig wilde bijna geen ander dier haar eten, omdat zij een zeer onaangenamen geur verspreidde". Nu ja, Roodpoot, de ooievaar, stoorde er zich niet veel aan en ... . de mol! Fluweeltje draafde Lepelvoets gangen brutaal door. Ha, daar was een engerling. Fijn! En nog een regenworm! Dat was een goed land hier! Maar, o wee! Daar kwam Lepelvoet aan. Nu was Fluweeltje bang voor niemand. Geen dier lustte haar immers! Maar .... Lepelvoet gaapte alweer van den honger en bovendien .... wat moest die brutale Fluweel in haar gangen? Zijn engerlingen en regenwormen opeten? Zeker! 't Was wat moois. Hij, lepelvoet, met taai geduld de gangen graven, en Fluweel alles opeten? Hij zou haar wel! 't Werd even een woedend gevecht, daar in den duisteren grond, maar tegen den grooten mol kon het kleine Fluweeltje niet aan. Spitsmuizen lustte Lepelvoet nu niet zoo graag, maar honger maakt leelijke spitsmuizen zoet.... Een paar uurtjes later kwam een veldmuisje zijn gangen binnen. Rechtpaal had het opgejaagd, en ofschoon het muisje heel goed wist, dat het daar binnen ook niet erg veilig was, had het toch maar gewaagd daarheen te vluchten. Rechtpaal, de wezel, was wel haar allerergste vijand. En nu ging Rechtpaal haar achterna. Waar moest ze heen, waar moest ze heen! Ineens .... stond Lepelvoet vlak voor haar. Erger kon het niet voor de arme veldmuis. Nu was ze verloren. In haar doodsangst vluchtte ze nog een zijgang in en ... . daar zaten de beide roovers tegenover elkaar. Rechtpaal begreep al gauw, dat daar iets anders was in die duistere gang dan een schichtig veldmuisje. En Lepelvoet wist onmiddellijk, wie daar zijn woning was binnengedrongen. Woedend vielen ze op elkaar aan, maar tegen de wezels zijn geen dieren van den akker bestand. De knorrige, bloeddorstige mol had zijn meester gevonden, 't Was uit met hem. Na korten tijd keerde Rechtpaal naar het licht terug. Daar beviel het hem toch beter ten slotte. 91 INHOUD. Bh. Voorrede 3 Als alles bloeit 5 Nog een veelvraat 8 Grondwerkers 11 Prop, de vischdief. 15 Het feest der haften 18 De zware tocht 21 Een geduchte roover ........ 24 Gelukkig 27 Een stekelig heertje 30 Waar Roover, de snoek, kwam 32 De keizer van den plas 37 De macht der waterplanten 39 De kievit en zijn vrienden 45 Vechtersbazen 47 Els en wilg 50 De trotsche lisch 51 Roovers van den plas 54 Roetwolk, de larve 57 Onnoozel klein 59 De spons 61 Hoe zonnedauw aan den kost komt 63 Aan den rand van het veen 64 De dieren aan den rand 65 Aswelda en haar volk 68 De strijd tusschen Breedwiek én Zwartkop 76 't Wezeltje, de zilvermeeuw en de kraai 79 Vroeg wakker 81 Ongelukkige wilgen 82 Woem en Psiet .. . 85 Lepelvoet, de mol 89 IN HET WONDERLAND VAN PLANTEN EN DIEREN LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN VAN DE LAGERE SCHOOL DOOR JOSEF COHEN Letterkundige EN WYTZE KEUNING Ondtrwijzer TWEEDE DEELTJE GEÏLLUSTREERD DOOR JOH. DIJKSTRA f 0,75 BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN. DEN HAAG, 1924 BOEKDRUKKERIJ VAN j. B. WOLTERS. VOORREDE. „Het Wonderland" is een consequente doorvoering van de denkbeelden, zooals wij die tot uiring hebben gebracht in onze vorige werken „Ons Mooi en Nijver Nederland" en „Nieuwe Klanken". De taak van den schoolboekschrijver is geen andere dan die van den onderwijzer *, met pijnlijke nauwgezetheid geeft deze zich immers steeds rekenschap van de wijze, waarop hij zijn stof moet behandelen; altijd vraagt hij zich af, hoe hij alles zoo duidelijk, zoo kinderlijk, zoo belangwekkend, zoo waar mogelijk weer zal geven. We hebben een oorspronkelijk boek betreffende Nederland geschreven; het kind wordt naar verschillende landschappen gevoerd, naar den zandgrond (Veluwe), naar het laagveen (Friesland), naar de oudere gronden (Zuid-Limburg) enzoovoort. In al deze verschillende landschappen hebben wij getracht dier en plant voor het kind te doen leven. Daarnaast hebben wij het een inzicht willen geven in de gedragingen van planten en dieren. We hebben dus zoowel „Heimatkunde" als „Behaviour" tot hun recht laten komen. Wat wij ook hebben gewild? Prettig vertellen ... .1 We hopen, dat de liefde voor de natuur bij de kinderen door deze serie zal worden opgewekt. We verklaren gaarne, dat het ons aan deskundige hulp bij het wetenschappelijk deel van ons werk niet heeft ontbroken, en we zeggen den heer Dr. J. BOTKE te Groningen, die ons steeds met raad en daad terzijde heeft gestaan, hiervoor openlijk dank. Groningen, Mei 1924. DE SCHRIJVERS. LANGS DE GROOTE RIVIEREN. Rijn en Waal hadden zich in hun zomerbed teruggetrokken. In de uiterwaarden schoten gras en kruid welig op en duizend bloemen blonken en geurden in het malsche gras. De groote bandijken waren reeds lang droog, en het overtollige water uit slooten en plassen van de Betuwe was door het „Rivierke,, weggevoerd. Nu werd het warmer. Appel- en pereboomen, kerseboomen en ook abrikozen en perziken gingen uitbotten. De knoppen werden telkens, als de zon er baar heerlijke stralen over goot, dikker en dikker. De bruine schubbetjes, die de fijne blaadjes en bloempjes bedekten, zouden weldra de zwellende 5 knopjes niet meer omvatten. De helderwitte bloemblaadjes van kers en peer, de prachtige wit-roode van den appel, ze zouden zich meer en meer naar buiten dringen en het leelijke, sombere winterpakje afschudden. Dan dwarrelen bruine schubbetjes naar den grond. Vooral de dikke knoppen van appel- en pereboom, waar bladeren en bloesems in zitten, hadden haast, en de bloesemknoppen van de kers ook. Blanker en blanker zouden de kersen- en pereboomen worden en in het donkere appelhout zou een roode glans doorbreken .... Reeds was Snuitje, de appelkever, wakker. Den vorigen herfst hadden zij en haar zusjes zich verstopt onder de droge bladeren op den grond of tusschen de schorsspleten van den appelboom. Ze hadden maar och! zoo'n klein plaatsje noodig, want Snuitje is maar vier millimeter lang, kleiner dan een roggekorreltje. Daarbij is ze donkerbruin met grijze haartjes en ze draagt een lichte streep over de schildjes. Geen mensch zag het kleine ding, dat vlug den stam op trippelde, hooger en hooger. Hè, daar liep ze bijna tegen de pop van een wilgenhoutrups, die wachtte op het mooie weer. Drie jaren lang had deze geknabbeld en gekropen in den boom, en nu wilde ze ook wel eens naar buiten, naar het glanzende zonnelicht. Snuitje snelde een der takken langs en dan naar de kleine takjes, die de knoppen droegen. Ha, nu was ze er dichtbij. Ze heeft een langen snuit aan haar kopje, en voorop zit een mond met scherpe, kleine kaakjes. Aan dien snuit zitten ook nog een paar sprietjes, knievormig. Daar voelt ze steeds mee rond,, of ze wel de juiste plaats vindt. Druk liep Snuitje de vruchttakjes op. Wacht, een mooie knop, rond en dik, dat was iets voor Snuitje! Met haar mondje knabbelde ze diep in den knop. De sprietjes zaten haar wat in den weg. Geen nood! Naast het snuitje zitten een paar gleufjes; daar kan ze de benedenste deelen van het sprietje net in opbergen. Zoo, nu kon ze diep in den knop bijten, 't Gat was weldra groot genoeg. Mooi zoo, een eitje er in geschoven en ... 't komt in orde. Nu 6 vlug naar beneden en naar een ander vruchttakje. Wat trippelen die pootjes druk! Snuitje klom weer omhoog, en een nieuwe knop werd aangepakt. Ze beet en boorde, en ook daar was weldra een gaatje in. Weer een eitje er in gelegd en... zoo ging het voort. Ook andere appelbloesem-kevertjes weerden zich, wat ze konden. Na eenige dagen van heerlijken zonneschijn spreidden eindelijk alle vruchtboomen hun bloesems uit: prachtige sterretjes met vijf groote blaadjes. De pereboomen stonden in een wit, wazig kleed te prijken; de kerseboomen ook, maar voor de appel boomen was dat niet mooi genoeg: haar lentekleed draagt prachtige rose-roode tintjes. Duizenden, tienduizenden bloesems verspreidden hun zachte geuren door de lentelucht. Maar . . . hier en daar en overal tusschen die bloesems bleven knoppen gesloten. Ze verkleurden weldra en verschrompelden. De zon deed zoo haar best, maar die vele knopjes bleven dicht. Daar was een gaatje in geboord. Het eitje, dat er ingebracht was, werd spoedig een larfje, een klein vuil-wit diertje. Oogjes had het niet, maar wel een mondje. Dat knabbelde aan meeldraadjes en stampertjes en at alles op. Geen wonder, dat het mooie knopje geen bloempje werd. Duizenden bijen en hommels vlogen van boom tot boom, van bloesem tot bloesem, en overal haalden ze honingsap weg, maar tegelijkertijd brachten ze stuifmeel, dat uit het twintigtal meeldraden komt, van het eene bloempje naar het andere. Als die kleine, ijverige diertjes er niet waren, kwamen er weinig appels en peren van al die boomen terecht1). Toen overal de bloemblaadjes waren afgevallen en de meeldraadjes en stijltjes verschrompeld, en kleine appeltjes, peertjes en kersjes uit de vruchtbeginsels begonnen te groeien, toen was het kleine, blinde larfje verzadigd en werd een popje. Een l) Naar Australië overgebrachte vruchtboomen bloeiden prachtig, maar kregen geen vruchten tot .... ook een paar bijenkolonies overgebracht werden, 't Volgend jaar waren er vruchten in overvloed. 7 week later kwam daar een nieuw kevertje uit, dat hongerig op de bladeren van de boomen aanviel. Het at er den heelen zomer van, en in den herfst verborg het zien in de schors van den boom, om het volgende voorjaar zijn vernielingswerk te beginnen .... als de tuinier tenminste geen vangringen om de stammen legt, waardoor hij de kleine deugnieten belet naar boven te klimmen. NOG EEN VEELVRAAT. Op een warmen avond An Juni vloog Goudvlekje, een kleine vlinder, de lucht in. Zij had den ganschen dag op den stam van een appelboom gezeten en zich niet verroerd. Zij was bijna niet te vinden, want haar voorvleugels hadden een donkergrijze kleur met golvende dwarslijntjes. Er zat een brons-kleurige vlek op. Haar achtervleugels waren grijzig bruin en om de randjes zat een fijne franje. Daar de schors van den appelboom dezelfde kleuren heeft, valt het vlindertje bijna niet op, vooral als het stilzit. Nu alle vogels waren gaan slapen, meende ze, dat ze 't wel wagen kon, door de lucht te fladderen. Overal merkte ze nachtvlin¬ ders, die hun lange dag-rust uit hadden, en die nu rondvlogen, 't Waren meest kleine stouterds, die heel wat bederven aan boomen en kruiden. Daar vernam Goudvlekje het hoog-piepend geluid van een vleermuis. Ze voelde, dat er gevaar was, en onmiddellijk verschool ze zich. Maar bijna dadelijk kon ze weer verder gaan, dat wist ze ook wel. Hoogpiep was alweer ver weg. Wat zocht ze toch in den nacht, als andere dieren en de planten slapen? Onhoorbaar, zooals alle nachtdieren 8 wiekte ze voort. Een pereboom... stil streek ze op een klein groen peertje neer. In minder dan geen tijd had ze er één eitje op gelegd. Verder ... een ander peertje ... weer één eitje, en zoo ging ze door. Dan waagde ze weer de vlucht in de vrije lentelucht. Een appelboom ... een appeltje ontving* ook één eitje, een andere weer één. Wat had die Goudvlek het druk. Weer verhief ze zich in de lucht. O, wee! Een vleermuis in de onmiddellijke nabijheid had ze niet gehoord. Het kleine Goudvlekje was reeds gevangen en verdween tusschen de scherpe tandjes van Grootoor Een van de eitjes was terecht gekomen op een appel, juist daar, waar de appel aan het steeltje verbonden was. 't Eitje was bijna onzichtbaar en kleefde stevig aan den appel vast. 't Duurde een dag of acht, toen kwam een rupsje uit, Bruinkopje. 't Was een loos diertje, en het wist precies, wat het doen moest. Met zijn flinke kaken beet het een gaatje in de schil van de vrucht en maakte, al etende, een gangetje naar binnen. Dat vruchtvleesch van den appel smaakte hem goed, maar het had een gevoel, alsof daar binnen nog iets veel heerlijkers moest zijn, daar binnen, diep in den appel. Hoe het aan dat gevoel kwam? Ja, hoe! Maar 't was er. Graven dus! Het at maar door en stoorde zich niet aan de buitenwereld. Bruinkopje had het hier goed. Het hoefde maar te eten, eten. Eindelijk, ja, daar kwam het in een holte, en daar stond de lekkernij. Op zeer korte steeltjes: mooie blanke pitjes. Wat een verrukking! Het eene pitje na het andere verdween tusschen de kaken van Bruinkopje. i— En na eenigen tijd was alles op i— geen pitje was er meer over. Wat nu? Geen nood! Een nieuwe gang naar buiten. Daar waren nog wel meer appels. Die dikke, daar moest het nu eens geprobeerd worden, en in korten tijd zat Bruinkopje al weer midden in het sappige vruchtvleesch, op weg naar die verrukkelijke pitten. Deze waren al vrij wat grooter dan in dat andere kleine appeltje. Het ging op een knabbelen en eten, zooals Bruinkopje nog nooit gedaan 9 had. De appel werd al geler en geler, alsof hij rijp werd. En op zekeren dag, toen er een flinke wind opstak, die den appelboom heen en weer schudde, viel de vroeg-rijpe appel op den grond. BomI Wat was dat? Daar begreep Bruinkopje niets van. Maar het kon hem niet schelen ook, want de pitten waren nog niet op. Een stond er nog, en zoo lang er nog pitten waren, bekommerde Bruinkopje zich om niets ter wereld. Eindelijk, ja, toen had het onverzadigbare Bruinkopje toch genoeg. Het voelde zich moe, het was zoo dik en vet geworden, en zijn huid zat zoo vreeselijk gespannen om zijn vette lichaampje. Het wou er uit. Het had van te voren een vrij breede gang gemaakt, waardoor allerlei vieze, bruine korreltjes naar buiten gebracht konden worden. Hier kon het wel doorheen. En nu kwam het weer in de vrije lucht. Nu begreep het, wat die plof geweest was; de appel was op den grond gevallen. Nu aan het kruipen: het kon daar toch niet in het gras blijven liggen! Weer zocht het den boom en sleepte zich met groote moeite voort, den stam op. Het kon niet meer. Gelukkig, daar was een spleetje in de schors. Bruinkopje wrong er zich in en ' bleef doodop zitten. Was me dat een werk, als je zooveel gegeten hebt! Maar eerst werd nog een wit.zijden omhulsel gesponnen. Daarin ging Bruinkopje slapen tot het volgend voorjaar toe. Het veranderde toen in een pop en toen het daar weer uit kwam . .. was het een nieuw Goudvlekje geworden, die weer nieuwe appels vond, om er de eitjes op te leggen. Wat een domme tuinman, dat hij de schubben niet van den stam krabde, of vangbanden om den boom legde. 10 meter diep gegraven, recht in den steilen wand. Op 't eind van den koker werd een breed nest gemaakt. Toen gingen de vogels vischjes vangen, en met de fijnê vischgraatjes werd het nest „warmpjes" bekleed. Het rook naar visch. Weldra lagen er eenige ronde, witte eitjes in. In Augustus trokken de oeverzwaluwen reeds weer naar warme landen, maar Prop en de andere ijsvogels bleven hier in 't land aan rivieren en beken en plassen, waar maar een vischje of waterinsectje te snappen viel. In den winter zaten ze bij wakken van de beekjes in 't ijs te loeren, of niet een vischje lucht kwam happen. 't Volgende voorjaar, in Mei, zat Prop uit te kijken naar jonge vischjes, die in den Rijn rondzwommen. Hij ving er heel wat. Dat was niet naar den zin van de visschers, en zij zonnen er op, hoe ze den mooien vogel te pakken zouden krijgen, 't Was zeker niet gemakkelijk, den schuwen baas te vangen, maar menschen zijn nu eenmaal listiger dan dieren, en Prop viel in de strikken, die voor hem gezet waren. Toen Grauw terugkwam, was er niemand in het nest van den scboonen vogel. En hoe de oeverzwaluw ook uitkeek. Prop was weg en bleef weg , en-het uitgegraven nest bleef leeg. HET FEEST DER HAFTEN. In het slib, dat op den bodem van het water der uiterwaarden lag, leefden vreemde wezentjes, langwerpige insecten. Aan den kop hadden ze twee niet te lange spieten, en elk had drie staarten. Met hun zes pootjes kropen ze maar steeds door het slib heen en weer, en daarin groeven ze duizenden gangen. Een enkele maal bleven ze even zitten en stroopten hun velletje af. Daarna gingen ze weer eten, eten. Ze knabbelden met hun sterke kaakjes aan het süb en zochten naar het groen, dat men dikwijls op steenen vindt. 18 de eerste larven te voorschijn, en nu moest Hoorntje nog harder arbeiden. Die larven eten namelijk geen honing, maar bijna alleen fljngekauwde insecten. Onophoudelijk ging Hoorntje er op uit, op de jacht. Nu eens ving ze een vlugge bij, dan een rappe vlieg. Onverbiddelijk werd het arme diertje aangepakt, stuk geknipt, in kleine brokjes gebeten en aan de larven gebracht. Dat was het voedsel voor de kleintjes. Na bepaalden tijd kwamen de eerste werksters uit. Ziezoo, nu moesten die het werk maar doen. Hoorntje bleef thuis, de werksters bouwden de cellen, en Hoorntje deed niets dan eten en eieren in de nieuwe cellen leggen. Was de eene raat klaar, dan werden daaraan een paar stelen gebouwd, en een nieuwe schijf van cellen werd aan de vorige gehangen. Zoo werd het nest grooter en grooter, en dag aan dag kwamen er nieuwe werksters bij. Hoorntjes huis telde al tien raten en dat was veel. Er waren meer dan duizend werksters in den hollen boom. Het .nest werd te klein. Toen werd er maar een stuk uit den wand gebroken en een nieuw gedeelte bijgebouwd. Onophoudelijk kwamen de werksters aan met bouwstoffen: een bolletje vergaan hout met speeksel vermengd hadden ze tusschen de kaken. In een oogenblik was het tot een lintje uitgekneed en aan de rand van de cellen vastgekleefd. Een nieuwe raat werd bijgebouwd of de ruimte werd vergroot. En steeds maar zochten ze insecten, die'fijngekauwd aan de larven voorgediend werden. In den herfst zou het heele nest verlaten worden, alle wespen zouden sterven, behalve de koninginnen, die elk het volgend jaar een nieuwe kolonie zouden stichten. Helaas! met Hoornjes nest liep het ongelukkig af! Op de boerderij was de kleine Hendrik door een wesp gestoken en er zeer ziek van geworden. Een koe in de weide had een prik gekregen en was als gek door het land gevlogen, tot groote ontsteltenis van de andere beesten. Een der paarden werd door 26 een andere wesp gestoken in zijn poot en was er met den wagen vandoor gegaan. „Dat zal ophouden." zei boer Peters. Hij ging zoeken en zoeken en vond eindelijk den hollen knotwilg met het wespennest, 's Avonds laat, toen de wespen waren gaan rusten — overdag waagde niemand zich bij het nest van de booze dieren — ging de boer er met den knecht naar toe. Ze hadden een blik petroleum meegenomen en wierpen die in en over den ouden boom. Ineens wapperden hooge vlammen langs den knotwilg omhoog, 't Liep treurig af met de ijverige wespen. Geen een bleef er over. Een enkele trachtte nog te ontvluchten, maar haar vleugels werden verbrand, en hulpeloos viel zij in het gras neer .... GELUKKIG! Verschillende planten in den tuin van Dijkman stonden er niet best voor. Uit de verte kon je wel zien, dat ze kwijnden, dat ze zich niet ontwikkelden, zooals het behoorde. Wie de planten nader beschouwde, merkte overal op blaadjes en steeltjes, op knopjes en bloempjes een groot aantal pieterig kleine, groene stipjes, 't Waren heel kleine diertjes: Groentje, Spitssnuitje, Langpoot, Groenvel en duizend andere, die hun snuitjes in de planten geboord hadden en maar steeds zogen. Zoo verloren de planten haar beste sappen en zagen ze er slecht uit. Misschien zouden vele dood gaan, en Dijkman zou maar weinig vruchten krijgen. En dan op de appelboomen: Daar zaten op de twijgen de bloedluizen, die de boomen vernielden, zoodat ze soms gerooid moesten worden. Die kleine diertjes als Groentje waren bladluizen, viezige, groene propjes met lange pooten en een paar buisjes achter op den rug, waaruit een wasachtig vocht komt. Met dit kleverige vocht trachten ze hun vijanden te besmeren, 27 DE KEIZER VAN DEN PLAS. . Daar woonde een kikker in den Frièschen plas, Kleeftong. Die zat bij een plompeblad en hij riep: „Kwaak — kwaak — de wereld raakt mij niet". Hij wierp zijn lange tong naar een zweefvliegje uit. „Zoo'n blaag! Weer wat voor mijn maag." „Maak toch zoo'n lawaai niet", riep hem Knor, de fuut, toe. „Je doet net, of je de keizer bent van den plas. En je moet weten, dat ik 't ben." „Jij?" vroeg Kleeftong, en hij bekeek den vreemden vogel verwonderd, 't Was dan ook een wonderlijk sinjeur: zilverwitte borst, chocolade-bruine rug en twee donkere kuiven op den blanken kop, met een mooien rood-bruinen kraag om het satijn van den hals. Kleeftong zorgde wel, dat hij uit de nabijheid van den Keizer bleef, en hij riep onderwijl: „Heb jij zooveel doorgemaakt als ik? Je ouders hebben in een nest. drie eieren gelegd. „Krak", zei een ei, en jij was een fuut. Uit! Dat jij toen op den rug van je moeder ging zitten, zooals de kleine futen doen, en zoo den plas ronddreef, beteekent ook al niets! Maar ik! ik! Dat was een taak — taak." En de beide blazen achter de mondhoeken van den kikker zwollen op als zeepbellen. „Poeh, ik heb heel wat meer meegemaakt dan jij", zei de kikker tegen de fuut. 37 Hij nam een kloeken sprong. „Wat dan?" vroeg de vogel, en hij probeerde dichter bij den kikker te komen, die naar een volgend plompeblad oversprong, want hij vertrouwde den vluggen zwemmer niet. „Uit een glibberigen hoop eieren", sprak hij, „die in het water lagen en door de zon werden uitgebroed, ben ik met veel anderen gekropen. Ik zag er heel anders uit dan nu!" De keizer kwam dichterbij. „Is 't heusch waar?" Maar hij wist best, • wat Kleeftong bedoelde, want hij had heel wat van de diertjes, die uit den glibberigen hoop eieren waren gekropen, „donderpadjes", opgegeten. „Eerst —", riep de kikker verrukt uit, „eerst kreeg ik een zwemstaartje, en ik leek veel op een klein vischje. Ik ademde dan ook door kieuwen. Toen kreeg ik achterpooten en toen .... „Voorpooten", zei de fuut, en hij schoof nog wat dichterbij. „Hoe weet jij dat? Weet je soms ook, dat mijn staart afviel?" 38 „Dat zie ik", zei de fuut. * „Nou", zei de kikker, „toen kreeg ik longen en kon ik het water verlaten. Op het land kom ik beter vooruit dan jij, Keizer. Ik heb je laatst op het land zien loopen. Je scharrelde raar op je pooten voort. Zoo'n rare vogel als jij bestaat in heel Friesland niet." „Maar zwemmen en duiken kan ik", zei de fuut. Plotseling dook hij onder, en ineens zag Kleeftong vlak vóór zich den langen, rechten snavel van Keizer. Doch Kleeftong was een looze kikker, en hij zag het gevaar aankomen. Hij nam een kloeken sprong en kwam net op den oever terecht. „Te laat, te laat", kwaakte hij. De fuut was heel teleurgesteld en schaamde zich. Hij besloot zijn geluk onder water te beproeven. Weldra had hij een glinsterend voorntje in 't oog. Vlug schoot hij onder water, en snel roeide hij voort, zijn kop vooruit, terwijl hij niet alleen met zijn zwempooten sloeg, maar ook de vleugels als riemen gebruikte, 't Was, of hij onder water vloog, 't Vorentje zag hem aankomen, en zwom vlug weg, maar de fuut haalde het spoedig in en greep het vast. Hij zwom toen naar zijn nest terug, een hoop half-vergane waterplanten, die vrij op 't water dreven. Niemand was bij de eieren geweest, gelukkig! Hij stopte ze trouwens ook altijd goed onder een hoopje doode stengels, die hij er over heen trok, vóór hij op vangst uitging. DE MACHT DER WATERPLANTEN. Bruinkapje, de kokmeeuw, voelde zich in den laatsten tijd ongerust. Eiken winter, als de plas bevroren was, trok hij weg naar open water en altijd, wanneer hij terugkwam, verbeeldde hij zich, neen, wist hij, dat de oever langzaam maar 39 zeker de plassen indrong. Zou er van het water niets meer overblijven? Hij hield zoo van het water. Hij dobberde altijd zoo vroolijk midden in den plas, zijn staart en vleugels hoog opgestoken. Eiken zomer werd de plas kleiner en bleef er minder open ruimte over. Moest hij 't water missen? Daar bouwde hij van riet en biezen zijn nest, en hij vond er voedsel in overvloed: vischjes, kevers, waterslakken. Ongerust vloog hij naar de andere kokmeeuwen, en dadelijk klonk er een groot geschreeuw onder het troepje, net of een mensch hun nesten naderde. Maar niemand kon verklaren, hoe 't kwam, dat de plassen verdwenen. Ze vroegen het een karekiet. Die riep: „Karr-karr-karr-kiet-kiet-kiet." Dat beteekende: „t Ware-ware-weet ik niet-niet-niet. Vraag het — vraag het — 't riet-riet-riet." De kokmeeuwen lachten luid. Het riet zweeg, ofschoon dit wel kon weten, hoe 't kwam, dat de plas verdween. Toen zweefde een wonder-mooi beestje naderbij: een glazenmaker. Hij had vier groote, gazen vleugels en een lang, bruin achterlijf, waarmee hij door de lucht stuurde. Voor aan den beweeglijken kop stonden twee dikke, blauwe, bolle oogen, die elkaar bijna raakten. „Ik weet, hoe de plas kleiner wordt," fluisterde hij, terwijl hij vlak langs 't water scheerde, en met zijn scherpe oogen om zich heen tuurde. Hij zweeg, om een vliegje te pakken. Hij zette zich op een rietstengel, die in den wind heen en weer bewoog en peuzelde zijn buit op, die hij in de vlucht gevangen had. „Straks kom ik terug, kokmeeuwen, ik heb nog honger. Ik heb trouwens altijd honger. Dat komt, omdat ik maar zoo kort rondvliegen kan, en dan wil ik eten, zooveel ik kan." De kokmeeuwen wachtten ongeduldig op zijn terugkomst. Ook een paar meerkoetjes, waaronder Schaduw, en waterhoentjes, 't grappige Langteentje met zijn vriendjes, en 40 Hij zette zich op een rietstengel. verscheidene blauwsterntjes kwamen op 't druk gekrijt der meeuwen af. É?l«*sii? „Kik-kik-kik, wat zie ik?" riepen de blauwsterntjes schel en scherp, terwijl ze overal naar vischjes speurden. „Kom hier, de libel zal ons vertellen, wie de plassen kleiner maken." „Waar blijven dan de tientallen, honderdtallen scheeren* waarop wij onze nestjes bouwen, tientallen, honderdtallen? Waar kunnen wij nog vischjes vangen, als de plas er niet meer is?" vroegen de blauwsterntjes. „Waar zal ik mij verbergen?" riep Langteentje, 't waterhoentje, „als de witte waterlelies tegelijk met den plas verdwijnen?" „En waar blijft het riet dan?" vroeg de karekiet treurig, „waar 't riet?" Ze liep de rietstengels op en af, net als een boomklever langs de boomen. Druk piepte en riep het vogeltje door, terwijl het zijn vleugels en staart liet hangen. Een leeuwerik tierelierde, dat het een lust was. „Jij blijft maar vroolijk," riepen de futen woedend. „Kan 't jou niets schelen?" Al zingend verhief zich de leeuwerik met zijn gevlekte grijzen rug al booger en hooger in de lucht. En hij jubelde zijn lied; 41 „Wel nee ~ mij niet," riep hij uit de hoogte. „Ik houd van de wei, van de groene wei. Ik bouw mijn nestje niet in het riet, niet in de scheeren. Het ligt tusschen gras en bloemen." De leeuwerik stoorde zich niet meer aan den onrustigen troep. Eindelijk kwam de libel in de verte aanzweven, nog zoekend naar nieuwen buit. Altijd hongerig, zoo'n libel! „Wachten jullie hier op mij?" vroeg hij verbaasd. „Waardoor wordt de plas kleiner?" riep Dobber, de grootste kokmeeuw, ongeduldig. " De glazenmaker wreef zijn doorschijnende, geaderde vleugeltjes, bewoog snel zijn kleine sprieten, klemde zich met de zwakke pootjes aan een rietstengel vast en zei: „Niet altijd ben ik geweest, wat ik nu ben. Ze hebben me verteld, dat mijn moeder de eitjes in stengels legde vlak onder den waterspiegel. Al heel gauw kwam ik daar uit, en ik liet me op den bodem van den plas zinken. Daar is heel wat te zien! Veel meer dan men denkt! Alles wat in het water is gestorven, zinkt daar neer. Weten jullie, waar de witte waterlelie vandaan komt?" De twee beste duikers onder de vogels: Knor, de fuut, en Langteentje, het waterhoentje, wisten er alles van. En ze schreeuwden om het hardst door elkaar. Gaasvlerk, de glazenmaker, trilde van ingehouden lachen, zoodat de rietstengel ervan beefde. Toen ging hij rustig voort: „Op den slijkerigen bodem, waar ik enkele jaren als larve leefde en voedsel vond, liggen overal zware stengels van de witte waterlelie. Daaruit dringen veel worteljes in den grond om voedsel. Ook schieten lange stelen van de waterlelie langzaam naar boven. Aan sommige komen bladeren, aan andere bloemknoppen, die zich heel stijf gesloten houden, tot ze boven de oppervlakte uitkijken. Daar spreiden zich ook de opgerolde bladeren wijd uit, en als platte, groene plaatjes drijven ze op het water. Waar de steel vastzit, zijn ze wat hooger, 42 vecll Ik eet, wat ik kan, en mijn harige huid zit eronder. Zoo vlieg ik van bloem tot bloem en^ haal mijn hart op." „Juist, en dan breng je stuifmeel van stamper tot stamper", zei Gaasvlerk. „Dan komen er zaadjes in. De plant trekt het heele doosje met zaadjes onder water, en als ze rijp zijn, gaat het doosje stuk, en de zaadjes drijven alle kanten uit. „En zoo wordt de plas steeds voller met waterlelies." „Hoezee!" riep Langteentje. „Zoo mag ik het hooren." „Maar hoe groeit de plas nu dicht!" riep Bruinkapje, de kokmeeuw, boos en driftig; „vertel ons dat nu dadelijk. Al dat gezeur geeft mij niets." „Maar .... andere planten doen 'ook zoo! Net als de waterlelie!" fluisterde de libel, een beetje bang. „De gele plomp, de aalstekels, het pijlkruid, de egelskoppen. Allen groeien, sterven af, strooien vruchtjes en er komen meer en meer. Of ze geven voedsel aan heel kleine diertjes. Die sterven ook weer en zinken op den bodem. Zoo wordt de plas steeds ondieper. En dan aan de kanten van den plas staan rietstengels, zooals die, waar ik op zit. Weet je Wat die doen?" „Ha-ha-ha, hi-hi-hi!" riep de karekiet. „Daar ben ik thuis." „Ja, jij weet wel, dat het riet prachtige pluimen heeft. Daar zitten de pluisjes in, die de wind alle kanten uitwaait, doch rijpe zaadjes dragen ze niet. Maar onder water! Weet je wat daar gebeurt? Aan den voet der stengels schieten steeds nieuwe uitloopers het water in en hechten nieuwe worteltjes in den bodem. Daartusschen bÜjven modder en half doode bladeren hangen. Lisschen, kattestaarten, egelskoppen, allen brengen hun deel aan, en zoo groeit de plas steeds meer dicht. Het riet bouwt steeds vooruit, en de andere planten hoogen den bodem op. Zoo verdwijnt de plas. Nu weet je 't, Bruinkapje." De vier gazen vleugels trilden, en een oogenblikje later spoedde het snelle dier weer langs het watervlak en ving vliegje na vliegje. 44 naar een heel andere plek en vloog daar op. Dan zou die man wel meenen, dat daar mijn nest zat. Maar 't hielp niets. Toen werd ik boos, vloog recht op hem af, alsof ik zijn oogen wou uitpikken, 't Gaf niets. Hij bukte zich en nam al mijn eitjes mee. Hi-hi wat een verdriet! We moesten weer nieuwe eitjes leggen, dat duurde lang. Gelukkig, na den eersten Mei mogen de menschen geen kievitseieren meer zoeken!" De tureluur had nu toch erg met den armen kievit te doen. Ineens trilde de zwartgestreepte staart van den tureluur. „Zeg, kievit," riep hij, „wat is dat voor een vogel? Zou er gevaar zijn? Hij heeft een erg spitsen snavel." ,,Niet-niet-niet!" gierde de kievit. „Ken je dien niet?" 't Was een vreemd, zwijgend vogeltje, dat daar aan den waterkant stond op een platgetrapt stukje wei. Waar wachtte hij op? Hij droeg een dikken, hoogopgezetten kraag om zijn kleinen kop, waaruit de lange, rechte snavel allerkoddigst naar buiten stak. VECHTERSBAZEN. Schermer, het kemphaantje, wachtte op iets, doch hij hield zich stil, want kemphaantjes zeggen weinig. Kortsnavel en Roodpootje wachtten nu ook. Een der zwartbonte koeien, op de weide er naast, keek met droomerige oogen naar het platgetrapte stukje gras. Druk en zenuwachtig begon het grijs-enroode kemphaantje heen en weer te loopen, als een schildwacht, die den vijand meent te zien. En werkelijk duurde het niet lang, of.... de vijand kwam: ook een kemphaantje, Priemsnavel; het was rood en zwart. Nu kwamen de kemphaantjes van alle kanten, de heele kampplaats was weldra gevuld. Je had er in bijna alle kleuren van den regenboog. De kievit en de tureluur stonden wat verder af, maar ineens kwam een groote, donkere vogel aanvliegen, die midden tusschen 47 48 Piet-piet, ik heet Piet. de kemphaantjes terecht kwam en brutaal om zich heen keek. „Piet-piet, ik hiet Piet," riep hij scherp en klaar. ,,'t Is Piet, de scholekster," fluisterde de kievit den tureluur in 't oor. Piet stond stevig óp zijn pooten en stak zijn rooden snavel vooruit. Hij moest de vechtpartij ook eens zien. Schermer en Priemsnavel waren twee beroemde vechtersbazen. De veeren van hun kragen trilden van drift en stonden hoog op. Schermer dacht zeker: „Wat moet die Priemsnavel op mijn veld? Wacht, ik zal 't hem betaald zetten." En Priemsnavel peinsde misschien: „Hoho! Nu zal ik eens met Schermer afrekenen." „Wacht niet, niet, niet!" riep Piet hun toe. „Ziet, ziet, ze durven niet!" plaagde hij. Alle kemphaantjes zwegen. Dat doen ze haast altijd. Vechten, dat willen ze, maar praten niet Moedig en onvervaard vlogen Schermer en Priemsnavel op elkaar af. Maar wat was dat? Nauwelijks raakten de lange snavels de veertjes van de kragen, of de woede was bedaard, en de kragen gingen naar beneden. Weer leken ze woedend op elkaar aan te vliegen geen druppeltje bloed vloeide er. Toen begonnen Hoogkraag en Puntstaart hetzelfde spelletje. Piet stapte er natuurlijk dadelijk op af. „Nu pas op, dat je 't ziet, Piet!" riep hij vol verwachting. Maar 't ging als den eersten keer. Ze vlogen woedend op elkaar aan, maar de snavels raakten zelfs de veeren niet. Toen begonnen Staalblauw en Grijs-wit.... hetzelfde „gevecht." De scholekster vloog haastig weg. „Piet blijft niet — Piet-niet," zong hij met klaar geluid. De kemphaantjes waren verontwaardigd, staakten even hun onbloedigen strijd. Kortsnavel, de kievit en Roodpootje, de tureluur, vlogen ook weg naar hun eigen plekje in de wei. Toen begonnen de kemphaantjes opnieuw. Cohen en Keuning, Wonderland, II. 4 49 De vogels in het water en in de wei wisten nu, dat de plas kleiner werd. En toen het land al meer het water inschoof, gebeurde er iets nieuws. Een heel eind verder aan den oever van een meer groeide een els: in den winter vielen de kleine vruchtjes uit de elzeproppen en tuimelden in het water. Door den wind, die het water bewoog, dreven de vruchtjes voort, als kleine, vlakke, lichte bootjes, steeds verder weg. Een er van kwam aan den kant van den plas terecht, waar de kemphaantjes altijd vochten. Daar ontkiemde het zaadje. De kleine, teere worteltjes schoten gemakkelijk in de modder, en een dun stammetje rees op aan den oever. Dat was de eerste els in het moerassige veengebied. „Nou nog mooier," zei de fuut, „wat overkomt ons nu? Wat heb ik nou aan een els?" „Oho.... groei maar niet te hard," kwaakte een dikke kikker, ,,'t Is een last, al die vreemde indringers." 't Elzestammetje groeide onverstoorbaar door en na een aantal jaren stond er een stevige elzestruik aan den waterkant. Vroeg 50 . „Kijk ook eens naar ons !" heerlijk onder beschermen. Ze schaamde zich een beetje voor de drie binnenste kroonblaadjes: die waren maar klein, die zette ze dan ook maar recht op, dan leek het nog wat! Onder aan de drie groote stijlen — en dat was haar geheim — zat een klein lapje. Daar moest het stuifmeel komen, zouden de zaadjes van de lisch rijpen. Dat vertelde ze echter aan geen enkel insect. Ha, daar hoorde ze een hommel in de vertel Zou die bij haar komen? Neen, Brommaar, de hommel, vloog eerst naar een andere lisch. Mocht vrij! Och, als ze dan maar een beetje stuifmeel meenam! Brommaar mocht van haar wel weer ander stuifmeel hebben. Daar kwam hij, mmm! Wat zong dat dier toch prachtig! De lisch werd er aangedaan van. De zon blonk op haar goudgele bloemen en ja .... toen kwam Brommaar bij haar. Hij kende het kunstje al. De bruine strepen wezen hem immers den weg! Juist, door zijn zwaarte zakte het groote kroonblad een beetje naar beneden, en nu kroop de dikzak vlug onder het stijl-afdak. Heel gauw en ongemerkt streek het lapje een beetje stuifmeel van Brommaars haartjes af. Dat had hij zooeven meegenomen van een andere lisch. Nu was alles in orde. De Lisch gloeide vafa geluk! De donkere, dikke lobbes dook dieper en dieper weg. Tusschen de meeldraden en het groote bloemblad vond hij den weg naar den zoeten schat van honing. De Lisch gaf 53 hem bovendien rijkelijk stuifmeel weer mee van haar eigen meeldraad. Maar toen Brommaar alle honing opgezogen had en zich weer omhoog werkte, drukte hij het lapje, het deurtje van den stamper, toe, zoodat er geen stuifmeel van de Lisch zelf kon binnenkomen. Dat mag niet, dan worden de zaadkorreltjes niet groot en sterk. Ziezoo, nu daalde het vreemde stuifmeel naar binnen, diep in den stamper naar de kleine zaadknopjes. En nu groeiden er mooie zaadjes. In elk zaadje zat een kleine holte met lucht. Straks als ze alle rijp waren, zou het doosje opengaan, en de zaadjes zouden er uitvallen op het water. Ze zouden meedrijven en ver weg neerzinken. En dan zouden er nieuwe lisschen oprijzen aan den waterkant. ROOVERS VAN DEN PLAS. Waarom wilde de Lisch niets meer van de waterdiertjes weten, en keek ze maar steeds omhoog naar den blauwen hemel en de heerlijke zon? Och, ze had zooveel vreeselijks gezien daar in den plasl Het rijk van Stekel en Roover en Haaktand stond haar niet aan. De kokerjuffertjes hadden gelijk, dat ze zich omhulden met allerlei harde voorwerpjes. Phryga, het koker juffertje,, had allemaal blad- en rietstukjes bij elkaar gezocht. Die had ze met een draad aan elkaar gesponnen en daarvan een - sterk kokertje gemaakt. Vele van haar zusjes gebruikten afgebeten plantendeelen of dennenaalden. En weggekropen in het stevige kokertje zwierven ze rond in den plas. Ze staken wel eens haar kopjes, ja in een onvoorzichtig oogenblik wel eens het heele borststuk met de pootjes, uit het lange buisje, maar dat was erg gevaarlijk. Laatst was een vriendinnetje tegen een rietstengel opgeklauterd. Ineens kwam Stekel snel aanzwemmen om haar te snappen. Gelukkig zag het kokerjuffertje het gevaar aankomen en roetsj! was ze in 't veilige kokertje gedoken. Even later zag Phryga 54 een ander juffertje uit haar kokertje te voorschijn komen, heel ver, dat onvoorzichtige ding! Plotseling schoot de waterspin. Kwikdroppel, op haar af. Dat booze dier was den heelen middag bezig geweest met het spinnen van een huisje onder water. Zij weefde het van heel fijne draadjes aan een duizendblad vast. Het huisje leek net een neerhangend klokje. Toen het klaar was, ging Kwikdroppel onophoudelijk naar de oppervlakte van het water, verborg lucht tusschen haar haartjes. En dan leek die lucht net een droppeltje kwik, zoo blonk het. Dat bracht ze naar het klokje. Eindelijk was het huisje vol lucht. Toen ging Kwikdroppel zitten kijken. Ze kreeg het onvoorzichtige kokerjuffertje in het oog. Weldra had ze het bij den kop gevat, scheurde en scheurde en trok het geheel en al uit het kokertje. Toen was het hulpelooze diertje verloren. De waterspin kroop in haar luchthuisje Phryga dook gauw weg in haar kokertje en hield het stevig vast. Wat hadden die donderpadjes een pret in het water. Ze wapperden met hun staartjes en dartelden en schoten voort, nu omhoog, dan omlaag, alsof er geen gevaar bestond. De larve van de groote gerande watertor, Tangebek, had allang op den loer gelegen. Dikkop, het vlugste donderpadje, was al meermalen langs hem heen geschoten, maar Tangebek had geen kans gezien hem te pakken. Tangebek kan - wel vrij goed vooruitkomen, als hij zijn lange lichaam slangachtig heen en weer beweegt en ook de pootjes, waar roeihaartjes aan zitten, helpen hem. Juist was het booze dier naar de oppervlakte geweest, om wat lucht te halen. Dan stak hij twee buisjes, op het einde van zijn lange achterlijf, boven het water uit en zoog er lucht mee op. Dikkop, het donderpadje, was voor het dier gevlucht, maar even later vergat hij het gevaar weer. Hij kwam vlak bij Tangebek, die niet gemakkelijk te zien is, omdat zijn kleur dezelfde is als de slijkbodem van den plas. Nu was het tijd voor de vraatzuchtige larve. Ineens schiet hij op Dikkop af, 55 grijpt hem met zijn gevaarlijke kaaktangen voor aan den zwarten kop. Een beetje vergif stroomt door de tangen naar Dikkopje en die sterft onmiddellijk. Opeten kan Tangebek hem niet, maar hij zuigt het doode diertje uit... . Niet alleen de larve, ook de gerande watertor zelf is een geduchte roover in de plassen. Van boven is hij donkergroen, bijna zwart, met geel-groene randen, onder donker-geel. Hij moet vaak naar de oppervlakte, om lucht te halen, die hij onder zijn groote dekschilden opbergt. Hij kan snel in 't water vooruitkomen, want zijn groote pooten zijn prachtige roeiriemen. Geen vischje, geen wormpje, geen insectje is veilig voor den grooten roover, die ook een paar gevaarlijke kaken heeft. Een salamandertje zoekt den plas af naar kleine wormpjes. Zijn lange staart wappert achter hem aan en stuwt hem voort. Nu en dan rust hij uit en kijkt met lodderige oogjes rond: dan kriebelt hij weer verder. Maar aan de wateroppervlakte, den rug er boven uit, de oogen naar beneden gericht, ligt doodstil de groote gerande watertor. Als 't salamandertje beneden hem is, schiet de roover ineens op hem af, grijpt hem met zijn kaaktangen en .... 't is met onzen salamander gedaan. Daar plompsen evenwel een paar hooge roode staken door het water. Een ooievaar zoekt zijn voedsel in den plas. Nauwelijks bemerkt de gerande watertor zijn vijand, of hij laat de lucht onder zijn dekschilden ontsnappen en zinkt snel naar den bodem. Maar de lange snavel van den kikkerdief is nog vlugger dan hij en heeft hem weldra te pakken. Tegen snoeken, baarzen, ooievaars en reigers is de groote gerande watertor niet bestand. Daar rijst weer een reusachtig insect naar de oppervlakte, 't Is de spinnende waterkever, Pikzwart. Hij moet luchthappen, en dat doet hij heel grappig. De lobbes steekt de knopjes van zijn kleine sprieten boven water, neemt daarmee wat lucht op. Die brengt hij naar den borstkant, waar ademhalingsopeningen 56 liggen. Dan gaat de lucht langs fijne kanaaltjes door zijn lichaam: zonder lucht kan ook geen dier leven. Pikzwart neemt ook nog wat lucht mee naar beneden in zijn haartjes. Alles gaat voor hem uit den weg, maar dat komt, omdat allen meenen, dat het de groote gerande watertor is. Pikzwart is een heel goedig beest; hij eet alleen planten, hoogstens doode diertjes, die op den bodem liggen. Wat gaat Pikzwart nu doen? Hij gaat spinnen, spinnen, 't Wordt een mandje, een kokertje voor zijn eieren. Als alle eitjes er in' liggen, wordt er een mastje op het scheepje gezet, en het dtijft rond op den plas, tot de eitjes uitkomen. Uit elk eitje komt een vreeselijke larve, die is nog erger en roofzuchtiger dan Tangebek. Een van die monsters, Roetwolk, bewoog zich langzaam door het water. Hij leek een vieze, griezelige, zwarte rups. Nu eens viel een waterslak, die rustig aan een plompeblad knaagde, tusschen zijn geweldige tangen. Dan weer snapte hij een stekelbaarsje, dat anders ook niet erg bang is uitgevallen. Een paar ruggezwemmers schoten snel door het heldere water en zochten naar visschen-eitjes. Vreemd, die diertjes zwommen op hun rug. Ze waren ook net andersom gekleurd als andere waterdieren: hun rug was licht van kleur, hun borst donker. Nog andere gevaarlijke beesten zochten hun prooi: de waterschorpioenen. Ze hebben zes pooten, zooals de anderen, maar de voorste twee zijn groote gevaarlijke roofpooten. Wee het visschje, het donderpadje, het wormpje, dat tusschen die groote knipmessen valt! ROETWOLK, DE LARVE. Van de millioenen kikkereitjes, die er in 't voorjaar gelegd waren in den plas, waren vele door eenden, stekeltjes, ruggezwemmers opgegeten. Toen de overblijvende eitjes door de zon uitgebroed waren, werden ze langzamerhand dikkopjes. 57 donderpadjes. Het leken wel kleine bolletjes met een breed staartje. Ze ademden door kieuwen en schenen dus wel kleine vischjes. Een groot aantal van de donderpadjes werd ook al weer door roovers onder de waterdieren opgegeten. En er bleef ten slotte niet zoo'n heel groot getal meer over, die eerst een paar achterpootjes kregen. Een van die leuke, kriebelende, voortschietende donderpadjes was verbazend vlug. Al dikwijls was Tangetong, de larve van de gerande watertor, of Roetwolk, de griezelige larve van de spinnende waterkever, op hem afgekomen, om hem te grijpen. Maar Kriebelstaart was een looze donderpad. Nu eens liet ze zich als dood neervallen op den modderbodem, dan weer schoot zij in de modder tusschen de rietwortels. Ook wel eens wist ze zich te verschuilen tusschen plompebladen of duitblad en pijlkruid. Maar eens, terwijl ze zich lag te koesteren in de zon en half ingedut was, kwam langzaam dat griezeligste beest van den plas op haar af. 't Was Roetwolk. Heel voorzichtig kwam ze naderbij. Ze wist immers, dat niemand veel van haar hebben moest. De vreeselijke kaaktangen hield ze reeds klaar, -en 't zou uit geweest fcijn met den armen Kriebelstaart, het donderpadje, als er geen hulp was komen opdagen. Rood vin, de baars, schoot snel op Roetwolk af. Hij wist wel, dat Roetwolk niet gemakkelijk te vangen was, maar Roodvin zag niet tegen een karweitje op. Den bek met groote, scherpe ' tanden wijd open, vloog hij op de vette larve aan. De groote stekels van zijn voorste rugvin waren recht opgericht. Dat deed Roodvin altijd, als hij zijn prooi belaagde. Toen hij vlak bij Roetwolk was, gebeurde er plotseling iets heel vreemds. De donkere larve had Roodvin zien aankomen en ... . ineens was het zwarte beest verdwenen. De baars wist niet, wat hem overkwam. Hij hapte en snapte in het rond en zag niets meer. Hij sloeg woedend' met zijn vinnen, gaapte met den grooten gevaarlijken bek, maar hij tastte .... in een grooten, zwarten nevel. Een wolk van roet leek het wel, die Roetwolk in een oogenblik om zich heen 58 Oe baars wist niet, wat hem overkwam. verspreid had .... Toen was de booze larve snel naar den bodem gevlucht. Kriebelstaart, het donderpadje, ging gauw aan den haal, zenuwachtig zijn vinnestaart roerend. Ook de baars zocht een goed heenkomen in helder water. Een snoek, die in de nabijheid was, ging wat op zij voor Roodvin, die alleen maar bang is voor otter en reiger. ONNOOZEL KLEIN. Dat was een vreemd leven onder de schaduwen van lisch en waterlelie*. Een wolk van heel kleine diertjes, millioenen en millioenen. Als de bundels zonnestralen er door gleden, was het of een roode rook door het water rolde. De kleine, teere diertjes schieten door 't water, en er zwemmen er zoo verbazend veel, dat ze niet te tellen zij*n. En ze zijn zoo verbazend klein, dat men ze pas goed kan zien onder een sterk vergrootglas. Kleine, roode diertjes zijn er bij met lange, 59 benaarde sprietjes, die trillend op en neer gaan. Met schokjes schieten de kleine wezentjes vooruit. Achter aan hun lichaam dragen ze twee kleine eierpakjes. Op hun kop hebben ze één oogje, daarom noemt men ze cyclopsen. Dan zijn er nog andere grappige beestjes, ze lijken wel op heel, heel kleine vogeltjes. Ze hebben ook één oogje en een spits vooruitstekend bekje. Vier „groote" geweien staan hoog boven het kopje uit. Met korte rukjes huppelen ze snel door het water, vroolijk, of er geen gevaar voor hen is. Men noemt ze dafnia's of met een veel leelijker naam: watervlooien. Weer andere lijken op kleine mosseltjes. Maar nu en dan steken ze de dunne veder-sprietjes uit de schelpjes en roeien er mee rond. Al die diertjes, kleiner dan een speldeknop, zijn kreeftjes, maar zoo klein, zoo fijn, zoo teer! Door de dafnia's kun je heen kijken, ze lijken van glas. Het kleine hartje kan men zien kloppen. Wat doen die milliarden nietige wezentjes daar in den plas? In die wolk van vreemde, huppelende, wapperende, zwevende diertjes .... gaan visschen en andere dieren te gast. Ze eten ze op bij duizenden en worden er dik en vet van. Maar 't is net, of in de groote massa van nietige kreeftjes geen vermindering kan komen. Stekeltjes, baarzen, snoeken zelfs, elk gaat er heen en hapt ze bij tientallen en honderdtallen te gelijk. De wolk blijft even groot en sterft niet uit... . Zoo leven de haringen in de oceanen van de milliardenzwermen van zulke diertjes. Zoo voeden zich de reusachtige walvisschen met wolken van kleine vleugelslakken van nog geen drie centimeter groot. De glazig-roode, en gele kreeftjes in de schaduwen van lisch en waterlelie zijn het voornaamste voedsel der visschen in onze meren en plassen. 60 terecht op het zachte veenmos, dat zichzelf heel geduldig opbouwde tot het boven al die omgerolde stammen uitgegroeid was. Het werd een uitgestrekte, hooge vlakte, als een week tapijt. En omdat al die stengeltjes en blaadjes als een spons het vocht vasthielden, was die vlakte heelemaal met water doordrenkt. Door het moeras, dat de menschen later hoogveen noemden, kon men alleen in den winter gaan, als 't hard had gevroren. Eens was er een hert aan den rand van 't hoogveen gekomen. Het liep, zoekend naar voedsel verder, toen ineens .... een wolf te voorschijn schoot. Het hert vloog het moeras in, 't kwam in een dieper gedeelte, het raakte in de weeke pap. Het probeerde zich los te rukken, maar dit lukte niet. Het werd vastgezogen en verzwolgen door het verraderlijke moeras. Lang geleden.... Al hooger groeide 't veenmos. Bijna geen andere planten konden leven, waar het tierde. Slechts een enkele.... Daar had je het wollegras met zijn aartjes, die op kleine stukjes witte wol leken. 62 „Ik doe net als 't veenmos," dacht het wollegras. „Ik laat me niet door 't veenmos naar beneden drukken. Vooruit! De hoogte in!" De veenbes bleef ook boven de oppervlakte van 't veen. Ze bloeide met alleraardigste roode bloempjes; de rotsbes liet ook boven het groene mos in Mei en Juni aan haar rose bloemsteeltjes de rose klokjes- bengelen. Nog een andere handhaafde zich tusschen het verraderlijke, sponzige mos: een schamel, teer plantje met rechtopstaand bloemstengeltje en met kléine, witte bloempjes. Om haar heen gonsden vliegjes, insectjes, die onweerstaanbaar door haar werden gelokt. HOE ZONNEDAUW AAN DEN KOST KOMT. Daar was een klein vliegje, dat in het midden van den zomer met tientallen vriendjes boven het veen speelde. „Zweefblij" heette zij, een goed-gekozen naam; altijd zweefde het diertje blij in de zonnige lucht van den zomer. Langlijfje, haar kameraadje, volgde haar gonzend. „Ga je mee naar onbekende landen?" vroeg Zweefblij. „We zijn jong-jong-jong", gonsde Langlijf. „We moeten een beetje van de wereld zien." Ze vlogen en ze dartelden en stoeiden, ze speelden krijgertje, o! wat hadden ze een plezier. De vleugeltjes trilden in de lucht. Maar eensklaps hield Zweefblij haar vaart in. „Ik-kan-niet-meer", zuchtte ze. „Ik-heb-zoo'n-honger-en-dorst." „Ik ook," riep Langlijf. „Hè, eten en drinken!" „Wat zijn dat voor aardige plantjes? Kijk eens aan ... de dauw zit er nog op. Daar kunnen we heerlijk van snoepen. Straks gaan we weer spelen." „Lekker vocht op mijn tong-tong-tong," gonsde Langlijf. 63 Ja, aan het schamele, teere plantje met de roodachtige blaadjes konden de insectjes zich laven. Het had enkele wortelbladen met lange stelen. De blaadjes waren van boven en aan den rand met purperroode haren bezet, die alle in een glinsterend bolletje eindigden: het leken wel druppeltjes heerlijk, helder, water. „Drinken," zei Zweefblij. „Eten," zei Langlijf. De beide insectjes streken op de dauwdruppeltjes neer. Maar o wee! wat was dat? Ze kleefden vast, en andere .purperroode „vangharen" kromden zich om de weerlooze beestjes heen, ze bedekten hen meer en m*>pr met kleverin vocht, zoodat . . . streken op de dauwdroppeltjes , ,. , de vliegen niet weer weg konden. Ze stierven. Het plantje verteerde de kleine beestjes. Zoo moest Zonnedauw aan den kost komen. AAN DEN RAND VAN HET VEEN. Langen tijd reeds had zich het moeras hier uitgestrekt .... het was een o! zoo troostelooze vlakte. Van het vroegere bosch was niets meer te zien, en niemand, die in de streek woonde, wist er meer van. Aan den rand was het veen niet zoo nat, daar vloeide het water ook weg. Daar kon de struikheide groeien, en die vormde 64 groote pollen van taaie wortels en taaie takken. En die takken waren met heel fijne blaadjes bezet ... in Augustus en September met heel lange rissen van de heerlijkste, lichtviolette bloempjes. Op eenigen afstand van elkander vond men nog andere pollen, van bentgras, met lange stengels en blauwgroene grasbloempjes, die ten slotte veranderden in lange stroogele sprieten. „Jongens," zei Japik, een Drentsche boerenjongen, die aan den rand van het veen woonde, „vaders pijp is zoo verstopt als een verkouwen kraai, we gaan pijperooien halen." „Pijperooien?" vroeg Mar ten, „wat zijn dat?" „Dat zijn de sprieten van 't bentgras, jong. Die haalt vader door zijn lange pijp." Het waren flinke, lenige jongens. Ze sprongen van pol op pol, maar ze moesten oppassen, dat ze precies in 't midden van zoo'n bentepol sprongen. Anders kwamen ze met een modderig pak thuis, en dan kregen ze ook nog een pak klappen toe. Soms bleven ze even staan en keken dan' om zich heen. Tusschen de pollen zagen ze de blozende bloempjes van de dopheide, en hier en daar vonden ze bekermos, grijsgroene bekertjes met leuke stukjes lak op den rand. Een mooi gezicht, dat grijs en rood! DE DIEREN AAN DEN RAND. Kwakeraak, de dikke kikker, loerde in de plassen op buit. En ook vertoonde zich zoo nu en dan Elastiekbek, de ringslang, die begreep, dat hier kikkers genoeg waren. En omdat ze veel, héél veel van kikkers hield, had ze een leventje als een prinses, met dit verschil, dat prinsessen niet veel van kikkers houden. Ze koos een gunstig plekje uit, om haar eieren te leggen. Dat gunstige plekje was niet te vochtig en niet te droog. De eieren hadden een schaal net als perkament. Toen Elastiekbek Cohen en Keuniag, Wonderland, II. 5 65 baat eieren had gelegd, vond ze, dat ze haar plicht had gedaan, en ze bekommerde zich verder niet om de eieren. Dat hoefde ook niet. Die kwamen wel uit.... De ringslang ging door met kikkerjagen, en toen de koude tijd kwam, zocht ze een rustig plekje, om haar winterslaap te houden. Een van de kleine ringslangetjes werd door een ooievaar opgepeuzeld; Ruigpen, de egel, nam twee andere voor zijn rekening; een vierde werd door een roofvogel meegenomen. En nummer vijf beleefde al een heel zonderling avontuur, want hij werd door een dommen man voor een adder aangezien. Deze man kende de slangen niet, en zoo moest een diertje, dat geen mensch bijten zal, boeten voor het kwaad, dat de adder in enkele gevallen berokkent. De kop van de adder is driehoekig, die van de ringslang rond. De ringslang heeft twee gele vlekken achter den kop, de adder een kruis er bovenop. De adder heeft een korten, de ringslang een langen staart. De adder heeft een zig-zag-streep over den rug, die bij de ringslang heelemaal ontbreekt. Maar de man vertelde overal met trots, dat hij „een adder" had gedood. Van de jongen, die uit de eieren gekomen waren, bleven er slechts enkele leven, onder anderen Geelvlek, die bijzonder groote, gele vlekken, het halve maantjes, achter den kop had. Ze maakte heel wat kikkers en salamanders buit .... ze kon uitstekend zwemmen. Wanneer ze een dier had gevangen, beet ze het niet eerst dood. zooals een adder dat doet, en zig-zag-streep. zg s]fcte net beestje zoo naar binnen. Haar bek leek wel van elastiek te zijn, zóó wijd kon ze dien 66 openen. Als ze eenmaal een kikvorsen of salamander had gegrepen, kon die onmogelijk ontsnappen. De tanden stonden alle achterwaarts gebogen. Haar bek leek wel van elastiek te zijn, zóó wijd kon ze dien openen. Aan den rand van het moeras vond Geelvlek voedsel, meer dan ze bepaald noodig had. Als het moest, kon ze heel goed vasten. Ze leek precies op den bodem, waar ze leefde. Ze was door haar kleur best beschermd, maar eens vond haar een troep padvinders uit Assen. „Jongens, een slang," riep Herman, die altijd haantje de voorste was. „Een adder." Ze lachten hem allemaal uit. „Zeg," riep Klaas de Goede, „jij mag ook wel beter opletten in school. Laten we verder gaan, jongens, en 't dier zijn kikvorsch gunnen." En de padvinders trokken weer verder. Zóó kwam het, dat Geelbek gespaard bleef. 67 tuin kwam, was een grijsaard, die met belangstelling het doen en laten der bijen gadesloeg. Alleen Aswelda wist, dat de grijsaard 't volk in hun woning had gebracht. Nooit vroeg iemand er naar. Allen moesten veel te hard werken! Wat was er niet vóór den winter te doen. 's Winters werkten Aswelda en haar volk niet. Dan rustten ze allen, in een tros bijeen en aten van den verzamelden voorraad. Daarom was de arbeid zoo zwaar in voorjaar, zomer en herfst. Altijd moesten ze werken! Sommigen moesten voedsel zoeken, anderen 't huis schoon houden, weer anderen waren als kindermeisjes aangesteld. Op een mooien zomerdag, het vorig jaar, had de grijsaard Aswelda en haar volk in de woning gebracht. Een heele zwerm, wel tienduizend in getal, was in een korf er heen gedragen, waaruit geen enkel bijtje ontsnappen kon. 't Huis, dat voor de insecten gereed stond, was nog leeg. Voor 't vlieggat werd een plank gelegd en daarop werd een wit beddelaken uitgespreid. Zachtjes werd een bijtje naar 't vlieggat geleid en daarna marcheerde er een tweede in. „Wat gebeurt daar?" dacht. Meeldrager, „ik wil ook eens gaan kijken". Ze drong zich langs de anderen heen, haar zes pootjes liepen zoo vlug ze konden. Ze marcheerde vlak vóór Aswelda, de koningin. Die kon gemakkelijk uit de werkbijen herkend worden, want ze was bijna anderhalf maal zoo groot. Ze had een langer achterlijf, dat ver achter de vleugels uitstak. Nauwelijks verscheen Aswelda in de bijenkast, of 't heele leger van werkbijen stroomde achter haar aan, „Mmmm " gonsden de bijtjes vroolijk. Er moest echter nog heel wat in 't niéuwe huis gebeuren. Later zouden ze de leege was-raten vullen met honing, doch eerst hadden Grijshaar, en Gladlijf, een paar jonge bijen, voor iets anders te zorgen. Haastig droegen ze alles, wat niet 69 wilgekatjes begonnen te stuiven, gingen Mulder, Blijzoem en Wijdvleugel erop uit, om stuifmeel en honing te verzamelen .... ook al voor de larfjes, die gekromd als sikkeltjes in de cellen lagen. Die werden mooi verwend! Het bleef koud. Slechts de bijen, die voor het voedsel der larven moesten zorgen, vlogen uit. Eindelijk kwam een mooie, zonnige dag. Het was wel veertien graden Celcius, het zonnetje scheen lekker. Ineens waagden alle bijen het, naar buiten te vliegen. Ze hadden den heelen winter nog geen gelegenheid gevonden, zich te reinigen. De heele zwerm vloog uit — niemand bleef achter. Uit de andere kasten schoten bok drommen de lucht in. Slechts in een enkele kast bleven de bijen nog rusten. Dë grijze imker tikte even met den sleutel tegen de kast. „Ik kom al," gonsde Kinderzorg. „Ik ook," riep Scherpangel. Ze werden door alle anderen gevolgd. O, wat waren ze blij, dat ze konden uitvliegen, even in 't zonnetje konden zweven. Maar 't mocht niet te lang duren. Het werd al gauw weer koud, en alle volken keerden naar hun woningen terug. Enkele bijen bleven achter, verkleumd en verstijfd; het waren vooral de oudere. In den winter was Schelpiep, de muis, Aswelda's kast binnen gedrongen. In huis was voor haar niet veel te halen. Stil was ze er in geslopen en at lekker van den honing mee, die de bijen hadden verzameld. „Zoo kom ik best den moeilijken tijd door," dacht Schelpiep. Muisje met je staartje, huismüisje, roover in kelder en keuken, ia den zomer durf je natuurlijk niet bij de bijen te komen. En nu dacht je bij Aswelda je eens lekker te goed te doen. Maar dat duurde niet lang. Wel was Schelpiep aan haar groote vijanden, Scherpklauw, de bunzing en Bijtstuk, de wezel, ontsnapt, doch ook een ander dier lag ook op de loer, om haar te dooden. Zoodra Fluweel, de kat van den imker, had bemerkt, dat Schelpiep zich in 71 Aswelda's huis had genesteld, kwam ze dikwijls in den tuin en loerde, of 't muisje zich niet eens buiten waagde. Werkelijk.... Schelpiep wou ook eens in 't zonnetje kijken. Met één sprong was Fluweel al bij haar. Had ze nog even gewacht, ze zou de muis zeker hebben gevangen, doch nu was 't langstaartje nog te dicht bij Aswelda's huis. Het had echter leelijke wonden gekregen, en 't muisje stierf in de kast. Dit was voor de bijen, die hun winterrust al achter den rug hadden, iets verschrikkelijks. Een dikke, doode muis in haar woning! Dat konden ze niet dulden. Ze waren wel niet sterk genoeg, om Schelpiep naar buiten te sleepen, doch ze bedolven 't lichaam heelemaal onder voorwas. Geen enkele onzindelijkheid wilden ze in haar huis hebben. Alles, wat er niet behoorde, hadden ze er uitgedragen. Toen het voorjaar vorderde en Mei in het land kwam, verschenen ook de darren; dit waren luie heeren, die maar aten, maar geen moeite deden om zelf hun kostje op te halen; dit moesten de werkbijen maar doen. En deze doen het ook, totdat de werkbijen hun in Augustus niets meer geven en dan gaan de heeren dood. De uitgekomen darren vlogen uit het vlieggat, zoodra ze maar konden, dansten in den zonneschijn, en kwamen terug, als ze honger hadden. Dit ging zoo de zomermaanden door, tot ze niets meer kregen en van honger moesten omkomen. Gelukkig, dat er zooveel voedsel voor de nijvere bijen in 't kleiland is te halen. Al vroeg in het voorjaar bloeien daar uitgestrekte velden vol koolzaad: reeds in April en Mei. De sterke geur der koolzaad-bloemen met haar vier heldergele, kruisvormige kroonblaadjes en de aan den binnenkant geel-gekleurde kelkblaadjes, lokt de insecten. De menschen verbouwen 't koolzaad, om er olie en wagensmeer van te maken, maar de bijen dachten alleen aan den honing van die kleine bloempjes. Ze vielen wel erg in 't oog, vooral daar er zooveel warén. Het leek wel een zee van gele kleur. En niet alleen om den honing 72 74 Toen de distel de gekuifde zaden aan den wind gaf. „Hindert niet — goeiemorgen. Ik ga eens een luchtje scheppen." De zomer ging voorbij met honing en stuifmeel halen, altijd maar weer, want de jonge diertjes in de bijenwoning moesten gevoed worden en er moest wintervoorraad worden .verzameld. Maar eindelijk begonnen de bloemen schaarscher te worden. Ze gingen over tot wat voor haar het hoofddoel was, het vormen van vrucht en zaad. En ze konden deze vormen, omdat ze zoo trouw geholpen waren door het bijenvolk, dat op alle stempels het noodige stuifmeel had gebracht. En nu er zooveel monden gevoed moesten worden, nu schoten de darren er wel eens bij in. „Wij hebben geen eten meer voor jullie," zei een der werkbijen. Bromtol, de dar, smeekte met zijn spieten om voedsel. Maar hij kreeg niets meer en na een paar dagen vond de imker hem en de overige darren onder in de bijenwoning ■— van honger gestorven. De imker slingerde de honing uit de raten en toen hij die flinke hoeveelheid zag, zei hij: „Jonge, jonge, dat was een goede dracht, dit jaar." Eindelijk, toen de zomer bijna om was en toen de distel, die ook zijn aandeel tot de honingoogst had bijgedragen, oud en hard begon te worden en de gekuifde zaden aan den wind gaf om ze te verspreiden, voor zoover de distelvink er niet aan gesmuld had — werd de ijver der bijen al minder en minder. Men zag ze niet meer zooveel. Ze gingen hun huishouding klaar maken voor de winterrust. In October dekte de imker zijn bijtjes warm toen ... hij zorgde er zoo voor, dat de winterkou de diertjes niet al te erg zou plagen. 95 DE STRIJD TUSSCHEN BREEDWIEK EN ZWARTKOP. Lieten zij zich fijn op de zonlichte golven dobberen. Ten Westen] van het kleiland op een der eilanden, in het zuiden van ons land, leven zilvermeeuwen met haar prachtige, blanke lichamen en blauwgrijze vleugels. Ze hebben lange snavels, zoo geel als een eierdooier, en rose voeten. In grooten getale vlogen ze boven het strand, en ze keken uit naar lekkere, kleine schelpdiertjes; telkens liet Breed wiek of Kromsnavel of Zilverborst of een andere zilvermeeuw zich snel vallen, en dan pakten ze vaak een rose schelpje: hap! het was naar binnen. Soms als ze moe waren, lieten zij zich fijn op de zonlichte golven dobberen. Een anderen keer maakten ze een klein wandelingetje op 't strand, daar vonden ze altijd wat van haar gading: een malsch krabbetje, dat op strand geworpen was, een kronkelend wormpje, of ze namen een eitje, dat ze tusschen de schelpen aantroffen. Ze waren lang zoo kieskeurig niet als de menschen: ze aten alles, want ze lustten alles. Eens» toen Kromsnavel, de zilvermeeuw, boven de zee zwierf en met scherpe oogen naar vischjes speurde, werd ze plotseling onrustig. Het leek net, of ze het niet langer uit kon houden boven de schuimende golven. „Au-au-au," riep ze benauwd. „Hahaha «— er komt storm," antwoordde Breedwiek. 76 Ze besloten land-inwaarts te trekken. Achter de duinen begonnen de akkers van het vette kleiland, bouwlanden met allemaal producten, die de menschen verbouwen: tarwe, suikerbieten, vlas, koolzaad, en meer. Was het de zilvermeeuwen hierom te doen? Neen, maar wel om de insecten, die aan de plantenwortels knagen: engerlingen, ritnaalden, en ook om regenwormen. Dat waren lekkere hapjes voor de bekken der groote zilvermeeuwen. De vleugels strak-gespannen vlogen ze naar de velden. Voor haar part kon de zee nu zoo onrustig worden, dat ze geen vischje meer in de donkere golven konden ontdekken. Ze kwamen op een akker terecht en begonnen dadelijk ijverig te zoeken. Met haar stevige snavels woelden ze den grond om. Ze gunden zich nauwelijks den tijd, om zich heen te zien. „Kra-kra," klonk 't boven in de lucht. De zilvermeeuwen stoorden zich nergens aan. Ineens, niet ver van de plaas, waar zij „aan het werk" waren, zwenkte de zwerm roeken naar beneden. „Laat-laat-ook iets voor ons over," riep Kaalsnavel. Het was een goede naam voor den sterken, donkeren vogel met zijn langen snavel. Door al dat wroeten en zoeken en graven en boren in den dikwijls harden grond, had het dier tot vlak bij de oogen geen veertje meer over .... ook onder den snavel was geen pluisje meer blijven hangen. Jaren achtereen had hij in den grond gepikt.... hij was de oudste van allen .... Jaren achtereen had hij in den grond "gepikt 77 en ook de kaalste. De jonge roekjes hadden tenminste nog wat van zulke veertjes om den snavel wortel. Maar hiervan was bij Kaalsnavel geen sprake. Met de groote, gespierde teenen, waaraan kromgebogen nagels zaten, liep hij met Feloog, Gladveer,. Zwartkop en Krasrauw vlak langs de meeuwen heen. Ze aten zoowat alles, wat de zilvermeeuwen aten: ze versmaadden ook geen engerling, geen slakje. Maar ineens was er een woedende wedstrijd tusschen Breedwiek, de zilvermeeuw, en Zwartkop, den roek. Ze ontdekten allebei dezelfde buit. Het was maar een klein diertje, dat ze zagen, maar ze vonden het beide een stevig hapje. Met zijn staart mee, mat het een decimeter. Het was 't veldmuisje Wbel-alles-om, dat het eens waagde zijn pelsje, geel en grijs, te laten kijken. Op het bouwland vond zoo'n veldmuisje nu ook altijd net, waar het zin in had . . . lekkere graankorrels uit de tarwe, die ze op-at of in een holletje sleepte, om ze voor kouden tijd te bewaren. Woel-alles-om had de meeste gangen gegraven van al haar vriendjes, en dat wil wat zeggen! Wanneer ze maar even gevaar vermoedde, kon ze gauw genoeg wegkomen. Ze was al menigmaal gevlucht, ja, eens had Rechtpaal, 't wezeltje, haar niet kunnen vangen, en hoog-piepend van trots, had ze 't beneden in de nestjes en gangen der veldmuizen verteld. Toen Breedwiek en Zwartkop haar zagen, ging ze juist op nieuw voedsel uit. Niet dat er in het tarweveld, waar ze altijd had gewoond, geen eten te krijgen was, maar in den laatsten tijd waren er heel wat muizen bij gekomen, en Woel-alles-om besloot ook eens ergens anders een kijkje te nemen. Op 't kleiland voelde ze zich overal thuis: er was ook bijna geen plant, die ze versmaadde, ze hield van klaver, ze hield van gras, ze hield van koolzaad. Ze sleepte erwten en boonen naar haar gangen; en met een flinken aardappel wist ze ook wel weg. Langzamerhand verliet ze den veiligen akker, waar ze altijd had gewoond, met al zijn gaten. Ze naderde hoe langer hoe 78 VROEG WAKKER. Het water der groote rivieren stond nog hoog, en het kwelwater vulde de slooten van de Betuwe nog tot den boord, maar de wilg kon niet langer wachten. De bloemknoppen voelen de zonnestralen door de bruine vliesjes heen, en groeien, groeien... tot de schubjes vaneen wijken en de katjes doorbreken. De bruine „jasjes", die den heelen winter door trouw de teere bloemekes beschermden tegen regen en sneeuw en hagel, ze worden nu weggeworpen als een waardeloos kleed. Elke zonnestraal doet de dikke, harde bloembosjes meer zwellen, en eindelijk breken de lange meeldraden zich baan, strekken zich uit. Weldra weven ze een goudgele wade om het donkere hout. Een heerlijke geur verspreidt zich door de voorjaarslucht. Ze dringt door tot de korven der bijen, tot de schuilplaatsen der hommels en wespen. Ze vertelt, dat ginds in de wijde velden van de Betuwe de wilg haar tafeltje gedekt heeft. Woem, de hommelkoningin, was van de heele hommelkolonie van het vorig jaar, alleen overgebleven. Toen de koude winter kwam, had ze zich verstopt onder het dek van afgevallen bladeren van een boom. Maar nu hadden zonnestralen en de heerlijke geur der wilgekatjes haar gewekt. „Zoe-oe-oe-mm!" Waar zijn ze, waar zijn ze?" O, ze zag reeds lang de schitterende, goudgele bloemhoopjes. Honderden, duizenden waren er. „Zoe-oeoe-mmm!" Plof, ze viel neer op een der heerlijke katjes. Daar konden de katjes wel tegen. Ze hingen niet zoo slap neer als de bengelende katjes van hazelnoot, els of berk. Neen, ze stonden stevig rechtop en konden de zware, harige hommel best torsen. Wat een eten voor de hongerige Woem! Ze hoefde nauwelijks te zoeken. Het heele bloemen-asje zat vol kleine, ongesteelde bloempjes. En elk bloempje was niets dan twee meeldraadjes en een schubje met wat haartjes bijelkaar, en onderin sap, heerlijk, geurig, zoet honigsap. Woems lange tong stiet en zoog. En haar vachtje zat al heel gauw onder en Cohen en Keuning, Wonderland, II. * onder het stuifmeel, dat uit de hooge meel-vaafjes op lange helmdraadjes over haar neergevallen was. Dat stuifmeel is niet droog en vliegt ook niet weg met den wind. maar kleeft vast aan eiken bezoeker, die van de zoete sappen smult. Nu wilde Woem weer weg. Ze ging genoeglijk brommend de lucht in. Ha! daar waren nog andere katjes, niet goudgeel maar grijzig groen. Zouden die ook zoet honing-sap hebben? Dol van pret tuimelt Woem naar beneden. Aan elk katje zit een schat van bloemetjes: telkens één stampertje met één blaadje en ... . een honigschubje. Woem gaat brommend van 't eene honingschubje naar het andere. Wat een pret! Wat een pret! Haar lange tongetje zuigt maar en .... de stampertjes strijken heel voorzichtig het kleverige stuifmeel van Woems haartjes. Daar was het de wilgen alleen maar om te doen; daarom waren ze zoo vrijgevig met stuifmeel en honingsap. Woem tuimelt van de eene bloem op de andere: Dan naar een gele, dan naar een grijze en zoo maar door. Zoo doen andere hommels, zoo doen vroege bijtjes, als de eerste mooie voorjaarsdagen komen. En in den zomer bersten in de stamperkatjes de zaaddoosjes met twee klepjes open en een vracht van zaadjes met lange pluisjes worden door den wind meegevoerd, en ze zoeken een plaatsje, waar een nieuwe wilgeboom kan en mag groeien. ONGELUKKIGE WILGEN. Vaak zijn de wilgen geen gelukkige boomen.- Er was eens een flinke loot van een wilgestruik, die met vele andere loten op zekeren dag werd afgesneden. In een oogenblik lagen ze in een bos op den grond. De man, die ze met een groot mes afgesneden had; bond ze met een der takken samen en nam ze mee. Thuis gekomen zette hij de loten met de afgesneden einden in een modderigen poeL Na eenigen tijd groeiden er... . verscheidene flinke wortels aan. Toen nam de man ze weer 82 dan naar een grijs. Wat smulde de groote hommel in haar mooie kleed. Zij had een prachtig, zwart pakje aan met drie helder gele ringen er om heen en een zuiver witte punt aan haar achterlijf. Eerst smulde het groote dier van de massa's honigsap. Bloempje na bloempje werd onderzocht. De lange tong ging er in en zoog het zoete vocht op. Dan ging ze stuifmeel verzamelen. Met een beetje vocht werd het tot een bolletje gekneed. Op een der achterpootjes zit een glad plekje, een ondiep kuiltje, waar vele haartjes rondom heen zitten. Voorzichtig kleefde Bombus het stuifmeel-bolletje in de holte, plakte er de haartjes stevig over heen, en nu zat het vast. Zoo. nu kon ze flink beladen wegvliegen. Zij kwam Woem weer tegen. „Hmmm! Wat een honig-sap! Wat een stuifmeel!" bromde Bombus. „Heb je al een nest gevonden?" „Allang!" gonsde Woem, en weg was ze weer, om nieuw stuifmeel te halen. Bombus vloog vlak langs het grasveld. Ze zocht een opening in den grond. „Hm, hm, hm,! Wat is het moeilijk, een nest te vinden." Overal speurden haar oogjes. Eindelijk vond ze een opening. Die was te klein, en weldra kwam ze weer te voorschijn. Verder, verder! Ha, een mollegat. Zij weer naar binnen. Ze had gauw een ruimte gevonden, die haar geschikt voorkwam. Daar werd het stuifmeel neergelegd, en nu begon het drukke werk. Voortdurend vloog ze uit en in, en vermeerderde steeds haar voorraad. Zij en Woem werkten, zoolang het dag was, en als er regen viel, gluurden ze steeds uit haar onderaardsche verblijven, of de zon haast weer door de wolken brak. Dan snelden ze weer voort en werkten. Toen ze genoeg stuifmeel bijeen hadden, maakten ze er holletjes in, legden haar eitjes en sloten de holletjes zorgvuldig. Uit de eitjes kwamen heel gauw larfjes, die van het stuifmeel aten, zooveel ze maar lustten. Bovendien brachten Woem en Bombus steeds meer voedsel, stuifmeel aan. Ook voor honing bouwden ze een paar celletjes of ze gebruikten de cocons, die de larven gesponnen hadden. Daar aten ze zelf 86