ONS MOOI EN NIJVER NEDERLAND DOOR JOSEF COHEN Letterkundige EN WYTZE KEUNING Onderwijzer. VIERDE DEELTJE GEÏLLUSTREERD. BUITEN TEKSTPLATEN VAN ANT. VAN DER VALK. DERDE DRUK f 0,80 BIJ | B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1923. BOEKDRUKKE HIJ VAN J. B. WOLTERS 1. VAN EEN STEDEMAAGD. Ze sliepen niet, de arme reinigers. Beneden zich hoorden 2e 't gerommel en gestamp der treinen, 't fluiten der locomotieven, 't gedraaf der reizigers, 't gerol der bagagekarren. Ginds op 't stationsplein klingelden de trams, die als vurige, lichtende slangen voortschoven langs de glad geslepen rails. Taxi-auto's snorden en toeterden, paarden klepperden, rijtuigen ratelden over de straten: Een haastig, zenuwachtig spoeden door de licht -Zee der hooge, electrische lampen! „Luister," zei Vader-Ooievaar. „Men zegt, dat elke stad een stedemaagd heeft. Ik heb er nooit een gezien, maar de menschen vertellen 't. Wanneer Rotterdam vooruitgaat, zegt men, dat haar stedemaagd zich verheugt. Toen Leiden in nood was, zei men, dat de stedemaagd van Leiden in zak en assche zat. Toen 't Haagsche gepeupel de De Witten vermoordde, zei men, dat de Haagsche stedemaagd een onuitwischbare vlek op haar sierlijk kleed kreeg. Een arme, jonge stedemaagd treurde midden in 't laagveenmoeras aan een nietig rivierke, zonder schepen. Dichtbij haar lagen de ellendige woningen van eenige visschers, die een schamel bestaan vonden in het waterrijke land. Bitter schreide ze, als ze dacht aan haar veel oudere zusters, die elders op liefelijke heuvels, te midden van forsche wouden huisden en een heerlijk leven leidden. Rinus, Mazer en Walik hadden 't niet de moeite waard gevonden tot haar plek door te dringen. De Noordzee wierp hier geen duinen op. 't Kille, moerassige land lag daar als een onoverkomelijke hindernis. Geen sprankje van hoop bleef haar over op een schoone toekomst, op een machtige stad, waarover zij den scepter zou zwaaien. Op zekeren dag kwam de Nederlandsche Maagd, de moeder van alle stedemaagden, haar bezoeken en 't arme, kleine ding schreide, zoodat de moeder medelijden kreeg. „Luister," zei 4 ;e. „Jij zult de beroemdste van allen worden." Toen ging de moeder naar de reuzen en vroeg hulp, maar die wilden niet naar dat eenzame, veraf gelegen, waardelooze veenmoeras. Daarna ging ze naar de Noordzee, hun vijand, en die beloofde hulp. Toen de Noordzee in zijn grooten strijd met de reuzen het Flevo-meer binnendrong en groote stukken wegsloeg in het veenmoeras, maakte ze tegelijkertijd groote openingen naar zee. Wat lachte de stedemaagd blij! 't Duurde niet lang, of er kwamen hoe langer hoe meer schippers. Floris V, die zooveel voor de stedemaagden deed, erkende haar eindelijk, en toen begon haar stad te groeien. Het moeras, dat ze verwenscht had, werd haar geluk. Nergens was men beter beschermd dan bij haar. Daarom vestigden zich rijke kooplieden op haar veüigen grond. Ze vonden den weg langs den Amstel en over de Zuiderzee naar den IJsel en den Rijn erg geschikt voor hun schepen, en de handel breidde zich uit. Over zee bracht men waren aan, langs' den Rijn voerde men ze weg. Wat was de stedemaagd blij, toen keizer Maximiliaan haar in 1489 het recht gaf, de keizerskroon boven haar wapen te plaatsen! En steeds meer groeide haar stad. De Noordzee hielp haar verder. De haven van Brugge, de machtigste haven van de Middeleeuwen, stopte zij dicht. Voor Enkhuizen, dat Amsterdam naar de kroon stak, legde zij 't groote Enkhuizer Zand. En hoe gelukkiger zij zich voelde, hoe beter de stedemaagd werd voor de bewoners en voor de vreemdelingen. Toen de Spanjaarden Antwerpen veroverden, vluchtten de rijke kooplieden en vonden bij haar, tusschen de ontoegankelijke moerassen, gastvrijheid. Ze brachten de rijke diamant-nijverheid mee. Viermaal binnen honderd jaar moest de stedemaagd haar grenzen, de wallen, uitleggen. Verjaagde Portugeesche en Duitsche Joden, verbannen Fransche Protestanten, ze vonden er vrijheid en brachten steeds meer rijkdom in haar veilige stad. De Oost-Indische Compagnie koos er haar zetel, en de macht der stedemaagd werd een wereldmacht. Haar schepen bevoeren alle zeeën, haar kooplieden hadden den 5 wereldhandel in handen. Een treurige tijd brak voor haar aan in de 18de eeuw, maar toen in de 19de Nederlands handel weer opbloeide, was het de Amsterdamsche stedemaagd, die haar stad zag groeien. De toegang naar de Zuiderzee werd te klein, 't Was erg, maar zij zocht een weg naar Den Helder. Deze werd weer te klein voor steeds grootere schepen. Men groef haar een machtig kanaal naar haar vriendin de Noordzee, dwars door de hooge duinen. De IJsel werd te ondiep als weg naar den Rijn. Voor de stedemaagd werd een groot kanaal gegraven naar de Merwede: het Merwede-kanaal En thans varen reusachtige booten naar alle zeehavens van Europa, naar Indië, naar Zuid-Amerika. Kijk ginds maar, daar liggen ze: de Suëzbooten, de groote oceaanstoome<-s. Stoombootverbindingen met alle voornamere plaatsen des lands verspreiden vele aangevoerde waren. De stad is nu de wereldmarkt voor tabak, kina en kapok; men heeft er groote koffie- en theeveilingen. De meeste kostbare waren uit Indië worden bier verhandeld. Binnen haar veilige grenzen is de belangrijkste geldhandel van ons land." „Wat is dat, geldhandel?" „Morgen, morgen!.... In haar fabrieken werken niet minder dan 50.000 arbeiders...... Amsterdam is jullie grootste stad, die met kunsten en wetenschappen bovenaan staat in het land. Ziezoo, nu moeten we slapen." Ze stonden op één poot, trokken den hals in en sliepen eindelijk. De zon was een mooi eind boven de kim, toen Jan ontwaakte. Een meeuw vlak bij hem keek hem maar steeds aan. „Klep, klep, goeie morgen!" zei Jan. — „Ben jij Jan de Ooievaar?" vroeg de meeuw. — „Ja " — „Vertel mij dan eens, waarom doen die menschen toch zoo vreemd? Duizenden schepen brengen hier goederen aan. Maar 't gekste is, dat andere ze weer wegbrengen. Wat een onnoodige drukte!" En de meeuw wees Jan de groote havens en dokken, waar aan ducdalven en meerstoelen de groote en kleine stoombooten lagen. „Alles brengen die menschen uit schepen in pakhuizen, maar later 6 halen ze 't er weer uit en de schepen varen er mee weg." „Wel," lachte Jan, „in andere landen hebben de menschen goederen, die wij graag willen hebben, wij hebben goederen, die zij graag willen. De schepen vervoeren ze, en het laden en lossen gebeurt in de groote havens, bij ons vooral in Rotterdam en Amsterdam. Dat koopen en verkoopen heet handel. Maar waar komt het drinkwater vandaan, weet jij dat?" „Water, daar weten wij alles van. Drinkwater krijgen ze uit de duinen, 't Gaat onder den grond door hier naar toe. De straten maken de menschen schoon met water, dat ze uit de Vecht laten opzuigen. En de grachten maken ze 's nachts schoon." De meeuw wees Jan ver in 't oosten een stroomsluis, die onder het Merwede-kanaal doorloopt, en waardoor 's nachts het zeewater bruist, dat het vuile grachtwater naar 't IJ jaagt. „Waarom is die dam daar door 't IJ heen?" „Anders loopt 't water toch weg bij eb! Kijk, daar zijn de zeven, sluizen voor van Schellingwoude: drie voor in- en uitgaande schepen, één voor 't uit- en inlaten van water in 't Noordzee-kanaal en drie voor 't groote stoomgemaal, dat hetzelfde moet doen, wanneer men door verkeerde standen van 't zeewater de uitwateringssluis niet kan gebruiken." „Kom," zei Jan. „Ik ga weer naar Vader-Ooievaar." Deze nam Jan mee hoog de lucht in, en toen eerst zag hij de huizenzee aan 't oude IJ. Vader-Ooievaar wees hem de stillere buitenwijken aan alle zijden: de nieuwste gedeelten, en toen gingen ze weer verder binnenwaarts. Jan zag, hoe elke uitlegging van de stad een nieuwe gracht had doen ontstaan: grachten, waaraan de deftige, oude paleizen der kooplieden verrezen. Hoe verder naar binnen hoe drukker vertier, hoe meer trams, taxi's, rijtuigen, sleeperskarren. In de oude stad waren al de bekende, groote gebouwen. Boven op 't paleis der Koningin, door Jacob van Campen in de 17de eeuw gebouwd op het Dam-plein, rustten ze uit; Jan stond gauw op den nagebootsten wereldbol, door een forsch mannenbeeld op de schouders 7 gedragen, en keek in 't rond. „Dit paleis staat maar even op veertienduizend palen," zei Vader-Ooievaar. Daar op den Dam was de Nieuwe Kerk, waar onze koningen gekroond worden, en daarbinnen is 't praalgraf van De Ruyter, dat wist ieder° jongen. Achter hem het postkantoor en rechts de Kalverstraat, de drukste winkelstraat. Vóór hem stond een uitgestrekt gebouw. „Eén winkel," zei Vader-Ooievaar. Jan sperde zijn snavel wijd open van verbazing. Hij moest denken aan de winkeltjes in zijn dorpje en schaterde van de pret. „Daar achter, wat is dat?" vroeg hij. — „De Beurs van Berlage." — „Verkoopt die man daar koren?" — Nu was 't Vader-Ooievaars beurt om te schateren. Hij kon bijna niet tot bedaren komen. „Wel neen, jongsnavel. Men heeft korenbeurzen, looiersbeurzen, hier in Amsterdam zelfs een diamantbeurs, maar de Beurs van Amsterdam is de geldbeurs. Amsterdam is de stad van den geldhandel. Hier is nog altijd de veiligste plaats van ons land, zooals je weet, dus ook voor de schatten der kooplieden. Amsterdam heeft de Nederlandsche Bank, die al ons bankpapier uitgeeft en millioenen aan goud in haar kelders heeft." „Wat is dat, geldhandel?" vroeg Jan nu opnieuw. „Ja, zie eens — als er een nieuwe fabriek moet worden opgericht, of een stoombootonderneming, als men een spoorweg aanlegt, als men in Indië petroleumbronnen wil ontginnen, vraagt dat veel geld. Gemeenten, landen leenen geld. Dat geld wordt door menschen, die 't hebben, geleend, en ze krijgen daarvoor een papier, waarop 't bedrag staat, dat men gestort heeft. Wat men nu op een onderneming wint, wordt als rente op die papieren betaald, als de onderneming goed gaat veel, als ze slecht gaat weinig. Hoe meer er gewonnen wordt, hoe meer de papieren waard zijn. Die papieren nu worden op deze Beurs verhandeld. En eiken avond staat in de kranten, wat Zulke papieren opbrachten." 8 Jan keek met verbaasde oogen naar het bouwwerk. Berlage, de architect, die 't ontwerp maakte, houdt van strakke lijnen, hij maakt alles zoo eenvoudig mogelijk, met weinig versiering. Vader-Ooievaar nam Jan mee naar een ander pracht-bouwwerk: het Rijksmuseum, waarin duizenden schilderijen zijn van de beroemdste schilders, kunstvoorwerpen, prachtig houtsnijwerk Berlage houdt van strakke lijnen. en zooveel meer. Het was gesticht door den architect Cuypers en Jan verbaasde zich, hoe verschillend de gebouwen waren, door de twee meesters gemaakt. „Als we geld hadden, gingen we er in," zei Jan lachend. „Dat kost niets, 't Gebouw en wat er in is, behoort aan het Rijk en elk kan het zonder betaling bezichtigen. Bij sommige waardevolle schilderijen zit den heelen dag een oppasser." 9 „De Nachtwacht van Rembrandt!" — „Juist!" Ze vlogen de lucht in en zijn vriend wees hem paleizen, schouwburgen, alles even grootsch. Eensklaps bemerkte Jan een prachtig bosch, een groen eiland midden in de grauwe huizenzee. „Daarheen!" riep hij. Een mooi park, met heerlijke boomen, wandel-, rij-, ruiterwegen zelfs, waar ruiters te paard draafden, Hoe verschillend die gebouwen waren! vijvers, ook een groote weide. Jan kwam er weer wat tot rust, evenals vele Amsterdammers, die het gewoel der stad. ontvluchtten; ze zaten op een der honderden banken en genoten van de verkwikkende schaduw der boomen. „Meester Bloemers zei, dat de Amsterdamsche jongens alle vogels een „vinkie" noemen. Zouden ze dat ook tegen mij zeggen?" „Probeer eens," zei zijn vriend. Jan zette zich voor den ingang 10 van het mooie park, boven op een groot standbeeld van Vondel. Amsterdam heeft zooveel groote mannen gehad: bouwmeesters, schilders, dichters! „*n Vinkie!" riep een klein ventje. Jan lachte. — ,,'t Is een ooievaar, die in den inktpot heeft gezeten," riep een schooljongen. Nu lachte Vader-Ooievaar. „Ja, ja, Amsterdam heeft veel scholen, en de kinderen zijn er nieuwsgierig en pienter." „Dat zal meester Bloemers meevallen," meende Jan. „Elke jongen kent Artis op zijn duimpje," zei Vader-Ooievaar, „en daar leeren ze in één dag meer dieren kennen, dan de andere kinderen in jaren." 2. IN DEN DIERENTUIN. „Artis?" vroeg Jan. — „De dierentuin!" — „Gauw er heen, Vader-Ooievaar!" Vader-Ooievaar ging mee. En wat Jan daar zag, zou hij zijn leven niet vergeten. De Amsterdamsche diergaarde — een der mooiste ter wereld — is een prachtige tuin van niet minder dan tien hectaren groot, met heerlijke boomen en bloemen en groote vijvers. Eerst kwamen ze bij de helderwitte zwanen. Jan zag ook een zwarte. Daar was werkelijk een met zwarten hals en die had.... haar jongen op den rug. Onze vriend stond verbaasd, toen hij de flamingo's zag. Hij lachte en zei: „Nu Vader-Ooievaar, daar kunnen we niet tegen aan!" — „Hoe zoo?" — „Wel, dat lijken wel ooievaars op stelten, en wat lange halzen!" „Pas op, pas op, Jan de Ooievaar! dat ze je niet te pakken krijgen. Je ziet er zoo gek uit! Straks grijpen de menschen je nog," riep een eendje uit den eendenvijver, dat Jan kende. „Daar ben ik zelf ook nog bij!" klepperde Jan. Nu ging "hij heel nieuwsgierig de andere dieren bekijken; 11 vele herkende hij dadelijk, omdat hij ze vaak op plaatjes gezien had: een dromedaris, een kameel, mooie gestreepte zebra's, herten, vreemde runderen, rendieren en honderden andere; vogels met schitterende veeren, zooals de fazanten, booze roofvogels met kromme snavels en sterke klauwen, 't was of er geen eind aan kwam. Ha, daar waren de ijsberen, ginds de zeeleeuwen. Die zeeleeuwen leken wel gepoetst. „Wat maak jij 't je druk!" riep Jan tot een snel-zwemmenden zeeleeuw. Maar 't dier verstond hem niet. Neen maar! Wat een groot beest was dat\ Een groot nijlpaard liep in het buitenperk bij zijn hok. Het ging den vijver in, die apart voor hem gemaakt was. Daar schoot Jan ineens in een lach. Met een sprong stond hij midden in 't giraffenhok. „Hoeveel meter hals heb je?" vroeg Jan. De giraffe zei niets. „Wil 'k een telefoon aanleggen naar je kop?" vroeg Jan. „Neem dien wijsneus mee. Hij verveelt me," zei de eene giraffe tegen Vader-Ooievaar, en hij stak zijn kop zoo hoog de lucht in, dat Jan van verbazing opvloog. Hij ging van het eene perk naar 't andere. Daar liep een orang-oetan. Een oppasser praatte met een heer en een jongetje. „Je mag hem wel een. handje geven," zei de oppasser. Dat wou 't jongetje graag. De oppasser ging met hem binnen, en de aap schudde den jongen vriendelijk de hand, vooral toen hij wat nootjes kreeg. De aap had echter meer schik met den oppasser, die spelend naast hem over den grond rolde. Doch daar zag 't dier, dat het hek open was gebleven; hij holde er uit en den tuin in. De oppasser haalde hem gauw terug. Nu kreeg hij iets, wat stoute jongens wel eens van vader krijgen. De arme oerang-oetan schreeuwde als een gestrafte deugniet, kroop gauw in een boom en keek heel ongelukkig. Jan proestte het uit. „De leeuwen?" vroeg hij een beetje angstig. „Dat zal niet gaan, die zitten in de roofdieren-galerij." „Och toe!" dwong Jan. De deur stond gelukkig open. 't Was Zoo'n warme dag! Bevend stapte Jan binnen. Ha, daar had 12 je ze: tijgers, als een poes met de oogen knippend, panters, jaguars; wat lagen ze rustig te gluren achter de dikke ijzerstaven. En eindelijk.... zag hij de twee leeuwen! Wip, Jan stond op 't hek, dat er voor de kooi langs loopt, om de kijkers op een afstand te houden. Plotseling rees een leeuw omhoog, schudde zijn manen, rekte zich en zwiepte met zijn staart. Ineens stiet hij een gebrul uit, zóó ontzettend, dat Jan van het hek tuimelde en met groote passen naar de deur wou. Maar.... daar kwam net een oppasser, pakte hem beet en bracht hem.... naar de ooievaars. Hij dacht zeker, dat Jan uit het ooievaars-hok ontvlucht was. Ze vlogen echter het hok weer uit, tot grooten schrik van den oppasser, en gingen naar het apenhuis. Jan had zoo'n pret bij die kleine, vlugge, looze diertjes, die sprongen en klauterden als de beste acrobaten, dat Vader-Ooievaar hem aan zijn staart moest trekken, om hem mee te krijgen. „We moeten weg!" riep Vader-Ooievaar. „Bekijk de rest maar, als je later eens weer in Amsterdam komt." 3. DE WATERWOLF. „In Holland waren vroeger waterwolven. De grootste woonden bij Haarlem en niet ver van Leiden. Maar de bewoners van Haarlem waren niet bang voor die monsters, daar ze hoog en droog op de duinen woonden en als de waterwolven rustig waren, haalden de menschen hun de visch af. Doch aan den anderen kant van het gebied der woeste waterwolven lagen in het land der venen eenvoudige dorpjes. En wanneer de westewind de wolven opjoeg, ze sarde en zweepte, dan werden ze woedend en beten naar het oosten. Stukken land vraten ze uit de sompige gronden, en dan bromden ze tevreden, omdat ze hun jachtgebied weer hadden vergroot. Eens deden ze een woesten aanval op een der dorpjes en.... het werd verzwolgen. Jaren gingen voorbij: weer een dorp verdween, nog een, nog 15 een. De zee drong vaak het IJ binnen en stortte zijn slik in 't rijk der waterwolven, die steeds hongeriger werden. De stedemaagd van Amsterdam zag angstig naar het westen. Ze zag, dat de booze beesten haar stad steeds meer naderden. Angstig kwamen de bewoners van Aalsmeer bij haar en smeekten om hulp. De stedemaagd riep de Amsterdammers en de andere Hollanders samen, en nu wierp men een hoogen wal op van duinzand, veenkraggen, puin en palen tegen de hongerige beesten, want over hooge, sterke wallen kunnen waterwolven niet komen. Maar steeds meer drong men er op aan, hun alle water af te nemen, dan was hun kracht ook weg. Groote waterbouwkundigen hadden er reeds jaren over gedacht, hoe ze dat reuzen-werk moesten volbrengen, want het gebied der waterwolven was reeds grooter dan Walcheren. Eindelijk zou het wezen! De hooge wal werd om het geheele gebied doorgetrokken: een dubbele wal zelfs en tusschen die wallen moesten de watermassa's weggevoerd worden. Drie stoommolens met groote pompen zette men op de kanten en die pompten steeds door. En of de groote wolven huilden en brulden, de stoommolens pompten vier jaren achtereen. Toen was alle water weg en.... de wolven waren verdwenen. De Amsterdamsche stedemaagd keek weer kalm en gerust. Maar konden de monsters niet terugkomen? Geen nood! Door het gebied groef men een groot kanaal en zes dwarskanalen en breede slooten. Als de westwind regen zendt, als de zware dammen water laten doorsijpelen, staan de drie groote rookmolens klaar en pompen in korten tijd het water weer weg. Maar vroeger kon een wijde omtrek alle water maar sturen naar het groote hol der monsters en nu was dat uit. De menschen wisten er echter wel weer raad voor. Ze bouwden nog meer rookmolens: bij Halfweg, bij Katwijk, bij Gouda. En zoo weinig vrees kennen ze thans nog voor de gevaarlijke wolven, dat ze zelfs in het vroegere gebied wonen. Ja, in droge jaren liaten ze zelfs millioenen kubieke meters water binnenstroomen. Groote koren-, maar vooral bietenvelden 16 strekken zich uit in den eindeloozen polder: boerderijen zijn bij honderden verrezen; want uit alle oorden des lands kwamen de menschen en kochten een stuk van het wolvengebied. Hoofddorp, waar het water wel vijf meter dieper ligt dan in de ringvaart, is een bloeiend kruisdorp, waar de boeren hun oogst verkoopen. 't Wapen der gemeente stelt een waterplas voor, waaruit drie gouden aren opschieten." Zoover vertelde Vader-Ooievaar Jan, toen ze van Amsterdam westwaarts de groote electrische trambaan naar Zandvoort, de spoorlijn en het kanaal in de richting van Haarlem gevolgd waren. Jan bekeek verbaasd de „rookmolens" te Halfweg en de Lijnden en de groote beetwortelsuikerfabriek te Spaarnwoude, die straks weer de beetwortels uit de polders zou verwerken tot suiker, de ringvaart, een der drukste scheepvaartwegen in ons land. Jan vroeg, waar de visschers gebleven waren van de Haarlemmermeer?" Vader-Ooievaar gaf geen antwoord, maar vloog met hem over den polder, naar een grappig plaatsje. De turnen der menschen waren door zulke breede wateren gescheiden, dat ze wel leken te drijven. En in die lange, uitgestrekte tuinen te Aalsmeer, bloeiden zooveel rozen, geraniums, fuchsia's, dat Jan van verbazing neerdaalde op een der vele, groote, glazen broeikassen. Daarbinnen was ook alles bloem en heester. „Hebben de menschen hier anders niets te doen?" vroeg hij. „Ze leven van hun bloem- en groententuinen en -kassen. De meeste menschen hier zijn nakomelingen der vroegere visschers." „Voorzichtig!" zei Jan, die aan de kas in 't Westland dacht. „Wat doen ze hier toch met al die bloemen en heesters?" vroeg hij aan een haan, die trotsch als een pauw door den tuin stapte. „Onze aardbeien, augurken, erwten, boonen sturen wij naar Amsterdam. We zorgen er voor, dat we in April aardbeien hebben, als de planten bij een ander pas uit de aarde kijken. Dan krijgen we er 't meeste geld voor De sering bloeit in Mei 17 en Juni, en je weet, de menschen houden er érg veel van. Wij hebben voor alle stedenseringeninDecember JanuarienFebruari." „Hoe kan dat nu?" vroeg Jan, lachend om den trotschen haan. „In de kassen," zei de haan wijs. „De meeste menschen zijn wondere wezens. Een heester is toch mooi, zooals die zelf wil groeien. Maar in Amerika en Engeland willen ze het anders. Kijk maar eens achter in den tuin." De vogels vlogen er heen en Jan lachte dat hij schudde. Daar stonden allerlei heel dwaas geschoren buxus-boompjes: Een groote koffiepot, een kopie op een schotel, een mooie vaas, een schemerlamp, een theeketel, allemaal geknipte, groene heesters. „Zie hier,'.' zei de haan, die ook was komen toeloopen, „mijn meester heeft mij ook nagebootst." Daar stond waarlijk een kraaiende haan van takken en blaadjes. „Vroeger kwamen de bloemen in den winter met treinen uit Frankrijk, een land, ver in 't zuiden. Nu hebben wij ze zelf in onze kassen." „Gaan die heesters niet dood, als ze ver weggestuurd worden?" „We verzenden ze toch met dikke kluiten grond er aan." „Maar.... dan houd je hier geen grond over!" riep Jan uit. Nu tokkelde en kraaide de haan van pret. „Kijk uit je oogen. De tuiniers van Aalsmeer halen nieuwen grond uit de slooten of meermolm uit de Westeinder plassen hier dicht bij, of veen en zand uit de duinen, vermengen dat met mest, en ze hebben nieuwen grond. Ik en mijn kippetjes zorgen, dat er geen ongedierte in den tuin zit." ,,'k Dacht eigenlijk, dat jij zoowat alles deed," spotte Jan. De haan ging verontwaardigd heen, fier met zijn pooten op den grond stappend. 4. SIKKELWIEK. De ooievaars vlogen over de drie groote laagveenplassen naar Leiden. Een heerlijke streek strekte zich onder onze reizigers cohen en keuning, Ons mooi en nijver Nederland, IV. 3e druk. 2 18 uit: water, rustige eilandjes in 't riet. Iets anders dan die rumoerige stad! Ook de menschen vonden 't hier mooi. Van Leiden kwamen blanke zeil- en motorbooten door de breede Zijl op de Kager plassen, voeren snel om de rieteilanden, en gelach en gezang klonk blij over 't zacht golvende water, „We laten Leiden rechts liggen," zei Vader-Ooievaar. „Daar denken de menschen meer aan den wintertijd." Jan keek hem ongeloovig aan. „Daar zijn groote fabrieken voor laken, voor de bekende Leidsche dekens, voor wollen brei- en stopgaren, sajet, wollen borstrokken en tricot. De vele professoren en de veertienhonderd studenten van de universiteit vluchten ook in den zomer de stad uit." „Behalve één dan toch!" riep Jan lachend, en hij dacht aan de verloren lens. Al voortvliegende zagen ze rechts Den Haag liggen. „Wou je nog eens naar 't strand?" vroeg Vader-Ooievaar. „Dank je wel!" riep Jan. „Meester Bloemers zal er nu wel niet zijn dezen keer." „Delft!" riep Vader-Ooievaar, alsof hij conducteur in een trein was. „Uitstappen!" riep Jan, en hij stond reeds op den hoogsten toren van ons land: den toren der Nieuwe kerk, die nog vijf meter hooger moet zijn dan de Domtoren in Utrecht. Daar schoot een torenvalk plotseling uit een der galmgaten Jan rakelings voorbij. Jan schrok. — „Kan geen kwaad," zei Vader-Ooievaar „Torenvalken zijn muizeneters." Gillend schoot de vogel de lucht in, kwam weer naderbij en zette zich dicht bij Jan neer. „Wou je hier kikkers vangen?" gilde de valk spottend. „Vang jij hier soms muizen of torren?" vroeg Vader-Ooievaar. „Neen!" gilde Sikkelwiek. ,,'k Heb mijn nest hier in den toren." En hij vloog weer op, zwierde met groote zwenkingen om de spits. „Je kunt beter vliegen dan zingen," zei Jan. ,,'t Gaat me net als jou en vliegen kan ik nog beter!" 19 „Probeeren!" riep Jan, en hij schoot met den valk de lucht in, hooger, steeds hooger, de valk met rappe, snelle slagen van Zijn krachtige vleugels, Jan met breede, forsche zwaaien; de valk onrustig, nu eens bijna recht omhoog, dan weer rechtuit, Jan in groote cirkels kalm, steeds hooger. Bijna tot de wolken klommen ze op. De groote gebouwen van de Technische Hoogeschool leken nog slechts kleine vlekjes. „Nu zien, wie 'teerst weer bij je vriend is!" riep Sikkelwiek. ,,'t Bevalt mij hier veel te goed," zei Jan. „Wat een groote steden! Ha, dat is Den Haag. In 't zuiden ?" „Rotterdam, beneden je Delft, in 't oosten Gouda, in 't noorden " — „Leiden!" riep Jan. „Wat een kanalen en slooten!" „Vroeger moet 't hier beter voor jou geweest zijn, al is er nu nog heel wat te happen. Tusschen Rotterdam en Gouda waren een veertien groote plassen, 't Zijn nu diepliggende landen, ver beneden het water in de kanalen. Zie je die rare dingen? Ze vliegen heel goed, maar blijven toch doodstil staan." „Watermolens!" riep Jan. „Vroeger waren er veel meer. Langs de Rotte stonden ze, molen aan molen. Een huisje met lange pijp kan 't veel beter!" Jan lachte: al weer 't zelfde: molens weg, stoomgemalen er voor in de plaats. „Kijk, die doen ook om 't hardst!" riep Jan uit. Hij zag een spoortrein en een electrische tram, beide van Rotterdam, in de richting van Den Haag voortkruipen; zoo leek het tenminste uit die duizelingwekkende hoogte. „De tram gaat sneller, geloof ik." „Kom mee. Hier is mets te eten," riep Sikkelwiek. „Even kijken, 't Is zoo'n aardig gezicht van boven in dat mooie groene land, in ruitjes verdeeld door sloot-lintjes." „Kom mee, wie 't eerst beneden is. 'k Weet nog wel een goed jachtterrein," en daar schoot de valk naar beneden. Jan schrok vreeselijk en rekte zijn langen hals. 't Was, of 't dier neerrolde als een steen, steeds sneller en sneller. Jan schoot ook naar beneden, maar vrij wat kalmer. Daar zag hij den valk, 20 een twintig meter boven een groot fabrieksterrein. Hij stond stil in de lucht, alleen de punten van zijn spitse, sikkelvormige wieken bewogen zich snel. „Hier maken ze lekkere koeken voor de muizen," zei de valk. Jan lachte. — ,,'t Is een slaolie-fabriek. Die olie maken ze uit grondnoten. Wat er overblijft, persen ze samen tot veekoeken." „Om die koeken is 't mij te doen. De menschen de olie, de muizen de koeken, en ik de muizen," gilde Sikkelwiek. Hij schoot omlaag en snapte een arm knagertje. „Ben je niet bang voor de menschen?" vroeg Jan. „Ik krijg de schuld, dat ik duiven eet, maar de sperwer doet het." „Kijk!" riep Jan uit. „Daar zijn andere fabrieken. Daar is wel meer voor je te vangen." De valk lachte. „Daar maken ze potten en kommen. Een heele boel knappe menschen schilderen er mooie figuurtjes op. Waar de menschen ook al geen plezier in hebben!" Jan las: Delftsch aardewerk. „De porceleyne Fles." „In de groote gist- en spiritus-fabriek is nog wel eens wat te vangen, maar in andere maken de menschen te veel lawaai. Alle muizen gaan er op de vlucht." Jan keek nieuwsgierig: Kunstsmederijen, instrumentfabrieken, wapenfabrieken. „Ik weet beter!" riep Sikkelwiek. „We halen je vriend." Samen vlogen ze naar Vader-Ooievaar. Maar Jan stond eensklaps boven op een standbeeld van Hugo de Groot, midden op 't marktplein en gluurde in de kerk, die wijd openstond. Wip, naar binnen. En daar zag hij 't praalgraf van den Prins van Oranje. Daar was de Prins begraven, van wien hij zooveel gehoord had.. Vol bewondering keek hij naar een staand en een liggend beeld van den Prins, en 't prachtige zwart- en wit marmeren beeldhouwwerk, binnen een ijzeren hek. Daar beneden was de koninklijke grafkelder. Eenige menschen kwamen met ongedekten hoofde de kerk binnen. Met een flinken zwaai was Jan de kerk weer uit. 21 „Prinsenhof!" fluisterde Jan Vader-Ooievaar toe. „Dat weet ik wel!" riep Sikkelwiek, en hij vloog met de ooievaars naar de gebouwen, vroeger een voornaam klooster. Op de binnenplaats daalden ze neer. Jan liep een poort binnen. .... een eenvoudige eikenhouten trap. Daar, in een donkeren hoek, aan 't eind van de gang, zag hij een eenvoudige eikenhouten trap. En daar in den muur onder aan de trap zat een steen: „Hieronder staen de teykenen der koogelen daermede Prins 22 Willem van Orange is Doorschoten op 10 Juli A° 1584." Jan zag de twee gaten in den muur. Stil verliet hij de donkere gang. „Ziezoo, nu naar 't land!" schreeuwde Sikkelwiek. Weldra waren ze buiten Delft. Aan de zuid- en oostzijde strekten zich groote tuinen uit met velden van glas, zooals Jan in 't Westland gezien had. Daar namen onze vrienden afscheid van den vluggen, sterken vogel, die wel wat schel schreeuwde, maar toch vriendelijk voor hen geweest was. 5. DE GEBROEDERS CRABETH. Ze gingen nu op Gouda af, over de groote polders van ZuidHolland, waar rijke bouwlanden en grazige weiden waren. Vele van de polders hadden hier geen ringvaart of maar aan een paar zijden. Vreemd, dat er vroeger zooveel meren waren geweest: laagveenplassen, waar men turf uitgehaald had, toen men nog geen steenkool gebruikte. Vader-Ooievaar vertelde, dat er vroeger in Gouda 16000 menschen een bestaan vonden bij de pijpenfabricatie, nu nog slechts 300. Goudsche pijpen zijn op de dorpen nog zeer bekend. Van verre zag Jan reeds de vele fabrieksschoorsteenen. De Gouda-kaarsen kende hij heel goed, en hij had nooit gedroomd, dat voor die eenvoudige voorwerpen zulke fabrieken bestonden, die groote scheepsladingen vet en palmolie noodig hebben. Maar Vader-Ooievaar had van wat anders gesproken: van de prachtige, beschilderde ramen van de St. Janskerk. „Luister," zei hij! „In het midden van de zestiende eeuw woonden er in het oude Gouda de twee beroemde gebroeders Crabeth, glasschilders: in kerkglazen brandden zij tafereelen, aan den Bijbel ontleend, en de aanzienlijken in het land gaven geld, om dit mooie werk te doen voltooien. Men zegt, dat de oudste in de leer is geweest bij een beroemd, Parijsch glasschilder, en de leerling heeft zijn meeste» overtroffen. Hij kwam tn zijn 23 vaderland terug, en men vroeg hem, een ruit te schilderen in de Haagsche St.-Jacobskerk. Toen kwamen vele rijke heeren bij hem, om hem opdrachten te geven, en hij maakte het werk zoo mooi, dat de stad Gouda trotsch op hem werd. Het was een heel eigenaardige tijd. Een menschenleven werd niet geteld, en tusschen de steden onderling bestond groote ijverzucht. Gouda wilde uitblinken boven Leiden, en Leiden wilde zich weer boven Amsterdam stellen. Daarom is het misschien wel waar, dat men in Gouda bang werd: zou men Crabeth niet naar andere steden roepen? En Gouda moest bovenaan staan! De sage wil, dat men hem de oogen heeft uitgestoken. Zóó zou geen kerk met de St.-Jan te Gouda kunnen wedijveren. De vreemdelingen komen thans, bij honderden, in de Sint-Janskerk. Ze loopen de stad van industrie en van markten, met 't rijke Hollandsche vee en de goudgele Goudsche kaas door, en komen in de kerk, waar ze zwijgend en vol eerbied zien naar het werk van Crabeth, dat eeuwig zal blijven bestaan.... En slechts weinigen weten, hoe duur Gouda's roem gekocht is." Gouda, Oudewater, Montfoort en IJselstein liggen aan een dooden Rijnarm. In vroegeren tijd waren het drukke plaatsjes met veel Rijn-scheepvaart. Om het gevaar voor overstrooming werd de IJsel afgesloten, en toen was het uit met de welvaart. Alleen de oude rivierklei levert nog de grondstof voor zeer vele steen- en pannebakkerijen. Tot Gouda is de IJsel nog een open rivier en hierlangs loopt een der drukste scheepvaartwegen, die van Amsterdam naar Rotterdam. Jan moest ook het vierde groote stoomgemaal met zes reusachtige schepraderen zien, die het water uit den grooten boezem Rijnland halen, waartoe ook de Haarlemmer-meer behoort. ,,'t Mooiste is, dat ze in den zomer, bij droog weer, milhoenen M3 water binnenlaten," zei Vader-Ooievaar. Ze gingen verder naar het stille Oudewater, met vele mooie, oude gevels, uit 't rijk verleden en verder over Montfoort en IJselstein, 24 6. VERGANE GROOTHEID. En ze trokken nu naar 't noorden, naar den Ouden Rijn. Jan wist, dat 't vroeger een machtige Rijnarm was. Nu is het een kanaal met schutsluizen, dat dienst doet als boezem der omliggende polders en als scheepvaartweg. Van de oude rivierklei bakt men, vooral te Woerden, massa's steenen en pannen. In Alfen rustten ze even uit, het kleine stadje met zijn vele fabrieken voor jam, bessensap, vruchtenwijnen en tegels. Maar toen ze kleine uitstapjes gemaakt hadden naar Boskoop, dat met zijn groote boom-, heester- en bloemkweekerijen veel had van Aalsmeer, en naar Koudekerk om den Rembrandtmolen te zien, waar de groote schilder zijn eerste streken met het penseel gedaan heeft, vlogen ze noordwaarts. Over het laagveengebied van Zuid-Holland en Utrecht, natuurlijk met vele plassen, kwamen ze te Abcoude. „Kijk, weer een fort!" riep Jan, die zich de forten bij Muiden nog herinnerde. „Van de Stelling Amsterdam," zei VaderOoievaar. Er ligt een kring van 36 van die forten op ongeveer 3 uur afstand rondom de hoofdstad en daarbuiten kan een breede strook land onder water gezet worden. Je ziet, voor de verdediging van Amsterdam in oorlogstijd is heel wat gedaan," Ze gingen naar Muiden, om de drie groote sluizen te zien voor de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Zóó kan men zeewater in 't land ten oosten van Vecht en Vaartschen Rijn laten loopen. „Dan bederft het bouw- en weideland en worden de koeien slechter," riep Jan wijs. Vader-Ooievaar buitelde van 't lachen. „Waar heb je dat geleerd, wijsneus?" — Jan riep: „In Friesland immers." „Je hebt gelijk. Maar 't gebeurt hier slechts in oorlogstijd en alleen, wanneer de Lek afgesloten wordt." Ze volgden nu de richting Utrecht, welks hooge domtoren 25 wazig opdook aan de zuiderkim. Twee breede wateren liepen naar 't zuiden: links de kronkelende Vecht, rechts het rechte Merwede-kanaal. De eerste schijnt ingedommeld, na het schitterende prachtleven van de 18de eeuw, toen duizenden schuitjes op haar wateren spelevaarten hielden en fraaie trekschuiten Merwedekanaal bij Nieuwersluis. haar golfjes kliefden. Ze brachten de reizigers naar de lusthoven der Amsterdamsche kooplieden, naar de tuinen en naar de bosschen aan haar boorden. En nu? Vele kasteelen en lusthoven maakten plaats voor fabrieken. De vroolijke Vecht is ingedut. Het Merwede-kanaal, eentonig, kaal, heeft de scheepvaart overgenomen. Even voor Vreeland komt er een derde groote weg bij: 26 de spoorlijn Amsterdam-Utrecht-Arnhem-Duitschland. De vogels vlogen over Loenen en Nieuwersluis in de richting van de oude Bisschopsstad. Nu begon pas het mooie gedeelte der Vecht: oude, machtige kasteelen: Gunsterstein, waar Johan van Oldenbarnevelt dikwijls rustte, Nijenroode, dat in den loop der eeuwen driemaal verwoest werd, Groenvecht en zooveel andere. Oostelijk van de Vecht had Jan reeds lang de vele uitgestrekte veenplassen bemerkt. Achter Nijenroode moest hij toch eens kijken; honderden plassen tusschen smalle strookjes veengrond, waarop wilgen en elzen welig tierden. Daar waren rustige watertjes, door vervening ontstaan, met vischjes en vriendelijke vogels, die in deze plassen dollen pret maakten, omdat er bijna geen mensch doordringt, die het vrije leven verstoort. Op een der vele wilgen tusschen de wilde boschjes op een landtong zaten een paar duiven. „Je bent hier ook in een verkeerde buurt," zei Jan. „Dat is niet erg," antwoordde Tuimel, „duiven vliegen goed." „Waar woon je dan?" — „Op de Haar!" „Dicht bij Utrecht, bij 't dorp Haarzuilen," zei Vader-Ooievaar. „Nooit van gehoord!" antwoordde Jan. De duiven kirden. „Ken je dan ook niet Kijkuit, Spion, Gagel, Vossegat?" Jan schudde maar steeds van neen. — „Forten," zei VaderOoievaar. „Die oude ooievaar heeft meer van de wereld gezien, maar die jonge heeft bepaald een zwarten bril op." Jan lachte. „Heb jullie Egypte gezien?" vroeg hij. De duiven keken beschaamd. „Of den Nijl, of de Middellandsche Zee, of Italië?" De duifjes schudden maar steeds van neen. „Ik ook niet," schaterde Jan. De duiven begrepen dien vreemden ooievaar niet. „Laat me nu alles maar eens zien," riep Jan. De duifjes vlogen met hen naar vele grimmige forten van 27 de Hollandsche Waterlinie. Jan kende dergelijke forten wel: groene grasvlakten en wallen met hooge muren, waaruit de loopen der kanonnen staken, alles door diepe grachten omgeven. Toen vlogen ze over Maarsen en Zuilen met mooie buitens en koepels aan de Vecht. 7. DE OUDE BISSCHOPSSTAD. De ooievaars vlogen verder, eerst in een wijden kring om de bisschopsstad met haar forten-ring, toen naar den Domtoren. Ze konden het wijde land overzien tot voorbij Amsterdam; de Zuiderzee blonk in de verte, de torens van Amersfoort en Rhenen leken dichtbij; ook Gouda was te zien, en daar heel ver in 't zuiden zag Jan .... de omtrekken van den grooten St. Jan in 's Hertogenbosch. Toen vloog hij rondom den toren en klepperde van plezier. Dat hoorde een vleermuisje binnen. „Piep, piep," riep het luid, „ben jij daar Jan?" Jan ging in een der galmgaten staan en vroeg: „Wie daar?" — „Scherptand. Ik ben een zoon van Grootoor uit Breederode. Kom hier. Ik slaap anders overdag, maar de menschen laten me niet met rust. Sommigen klimmen maar even 470 treden omhoog, alleen om het verre land te kunnen overzien." „Maar dat is ook de moeite waard, Scherptand!" „Krijg je daar soms nachtvlinders of kevers mee?" Jan lachte. „Hier is ook nog wel wat te vinden," zei hij en keek naar de reusachtige klok. Scherptand piepte: „Een vreeselijk ding. Een vriendje van mij vertelt, dat ze achttien duizend pond weegt; dat had de torenwachter gezegd. Als die Salvator-klok bengelen moet, staan er acht menschen aan te trekken, en als ze luidt, dreunt de heele toren. Spitsnagel zei, dat de huizen in de buurt er ook van beefden. Gelukkig doen de menschen het bijna nooit. Anders was 't hier voor de vleermuizen niet uit te houden." 28 Jan vloog heen en stapte parmantig op den top rond. „Die toren heeft geen kerk!" riep hij uit. „Daarvoor is hij ook niet gebouwd," zei Vader-Ooievaar: „De Utrechtsche bisschoppen wilden door den geweldigen toren aan de provincie laten zien, hoe machtig ze waren. De Domkerk daar was er mee verbonden, maar door slechte zorg voor de kerken in den hervormingstijd is dat stuk door een storm in elkaar gevallen en de toren staat nog altijd alleen." „Hoor eens Zwartrok," zei Jan tegen een kraai, die lui ineengedoken zat, „durf je tegen mij te vliegen?" „Neen." „Toe maar, naar dat groote gebouw met dat kleine torentje." „Neen. Dat is de Hoogeschool. Ze zeggen, dat er ver over de duizend studenten zijn. Ik zie er nooit een. Die leerlingen zijn zeker te lui." Jan lachte: „Vacantie!" „Vacantié? Wij kraaien hebben nooit vacantie." „Nu, daar dan naar toe," en Jan wees een ander gebouw. „Neen. 't Is ook een school, een veeartsenijschool. Daar leeren ze voor dieren-dokter. Als een kraai dood gaat, gaat hij dood, en daar kan geen mensch wat aan doen." „Ik heb Kawa toch maar van een wissen dood gered." „Ben jij dat? Nu wil ik wel met je vliegen. Waar wou je naar toe?" „Naar gindsche fabriek." „Dat zijn de werkplaatsen van den Centraalspoorweg." Jan was er eerst, 't Was een groote herstelplaats voor locomotieven en spoorwagens. „Nu naar de Munt," zei Blauwglans. „Wat is dat voor moois?" „Daar maken de menschen ronde, glimmende dingetjes, 'k Heb er zoo'n zin in, maar ze bewaren ze zoo zorgvuldig. Ze geven ze nooit weg, of ze willen er wat anders voor lerug. Laatst liet een melkboer een mooie, witte vallen. Ik er op af ! Maar hij had het eerder dan ik." „Geld," zei Jan. „Laten we er even heenvliegen." 29 't Gebouw was echter goed afgesloten, en Blauwglans kon op de traliën voor de ramen gaan zitten, maar Jan zag niets. Hij vond zelf uit, waarom in Utrecht die reusachtige kantoren waren van de groote spoorweg-maatschappijen: omdat Utrecht midden in 't land ligt. Daarom liepen er zeker ook wel zes belangrijke spoorwegen op uit! En daarom heeft men zeker in Utrecht de Jaarbeurs en groote paardenmarkten. De scheepvaartwegen evenwel beteekenden niet veel. Het Merwedekanaal liep zelfs geheel ten westen van de stad, maar 't leek, of de stad nu naar 't kanaal toe kroop, waaraan ook eenige groote fabrieken lagen. Ze vlogen naar buiten en zochten hun voedsel in de nabijheid van het fort de Gagel. Vader-Ooievaar, die alles scheen te weten, vertelde, waarvoor de Waterlinie dient en hoe 't land door de menschen verdedigd wordt, als 't in oorlog mocht komen. Ze overnachtten op den Domtoren. Blauwglans bleef bij hen. Juist wou Jan de oogen sluiten, toen Scherptand hem voorbijfladderde. „Piep, piep!" riep hij. „Ik ga om voedsel uit. Wel te rusten!" „Goede vangst," riepen de anderen, en Jan zag het vleermuisje verdwijnen in de schemering van het licht der stad. 8. EEN VREEMD AVONTUUR. Ho, ho! Waar moest Jan heen, in den donkeren nacht? Naar Pannerden? Wat wil hij daar? Wel naar den commandant van 't fort. Een sterke vijand komt van 't oosten en wil naar Amsterdam! De Lek moet al het land ten oosten van Vaartschen Rijn en Vecht onder water zetten. Als nu de vijand het Rijnwater bij Pannerden afsluit en dat door de Waal laat loopen, is het onmogelijk. Het sterke fort Pannerden moet er voor waken. Ook de soldaten der forten bij Westervoort moeten gewaarschuwd worden. Daar loopen immers groote wegen ons land binnen.... Maar 't is duister, en Jan vindt den weg niet, vliegt 30 voort. Doch waarheen? Daar is Scherptand! „Piep, piep! Ik help je wel." De kleine vleermuis klimt op Jans rug en wijst hem den weg. Gelukkig, in Pannerden en Westervoort is alles in orde! Nu naar de Veluwe! Maar wat is dat! Troepen vijanden jagen de Nederlanders voor zich uit en die trekken terug, terug. De onzen bereiken de Grebbe-linie, die blank staat. Een poosje worden de vijanden teruggehouden, maar niet lang. Angstig laat Jan zich door zijn kleinen stuurman naar 't zuiden voeren, waar andere vijanden opdagen. Ze willen tusschen Willemstad en Ooltgensplaat naar 't Hollandsch diep. Maar onze soldaten staan met geweren en groote kanonnen in de forten. Dan naar Hellevoetsluis en Den Briel en Hoek van Holland. Overal ziet Jan op zee vijandelijke schepen, die naar Holland willen. Maar onze grimmige forten en oorlogsschepen liggen daar alle klaar, om het te beletten. Pas is hij een eind het land in, of hij merkt, dat de vijand tóch van dien kant nadert. Alleen het water keert hem, want alle droogmakerijen staan vol. In duizelingwekkende vaart vliegt Jan naar Utrecht. Water, water, tot ver in 't oosten. En daarachter staat de vijand. Jan hoort de kanonnen grommen, maar 't klinkt ver en onduidelijk. Hij ducht gevaar voor Amsterdam! „Breng mij naar Den Helder, Scherptand." En Scherptand klimt op den rug van Jan, haar vliegmachine en stuurt naar Den Helder. Maar wat is dat? Een andere vijand wil door Marsdiep en Vlie de Zuiderzee in; alle moeite is tevergeefs. Evenals in 't zuiden zijn alle bakens en tonnen en havenlichten weg. Een loods zegt: „Daar komen ze nooit in! Van den zeekant geen gevaar. Wij loodsen kennen nog pas den weg, als alle bakens en tonnen er liggen. Wat wil een vreemde vijand dan?" Dat geeft Jan rust, en blij vliegt hij naar Amsterdam terug. Vreemd, nu komt toch de vijand achter hem aan! Aan elke veer een zweetdruppel bereikt hij Amsterdam. Daar zit de stedemaagd boven het paleis en kijkt rond. Ze lacht tegen Jan, die een erg bezorgd gezicht zet. „Geen gevaar, Jan! Alles rondom Amsterdam staat onder 31 water. Geen vijand komt er over. Zes en dertig forten houden de wacht. Eten en drinken is er genoeg." Plotseling hoort Jan een, twee, drie, vier zware kanonschoten, gevolgd door knetterend geweervuur en ratelend tromgeroffel. Van schrik rolt hij onderstboven. Vader-Ooievaar schaterde naast hem. Blauwglans ging op zij, omdat Jan zulke dwaze buitelingen maakte. „Is er geen oorlog?" vroeg Jan ontsteld, en hij keek verbaasd naar 't Utrechtsche land, dat vredig aan zijn voeten lag. De klok van vier en 't carillon hadden hem gewekt. Beneden trok een bataillon soldaten met trommen de stad uit. „Wat een droom!" en Jan vertelde zijn vrienden, wat hem overkomen was: een aanval van Duitschland, Frankrijk en Engeland op het kleine Holland. Vader-Ooievaar zei: „Nu, de verdedigingswerken heb je tenminste onthouden." 9. DE GEVOLGEN VAN EEN WEDSTRIJD. Op hun reis door Utrecht was maar weinig voor Jan te kijken. Als hij een jongen was geweest, zou hij misschien met veel plezier de boomgaarden aan den Krommen Rijn hebben bewonderd, en dan had hij zeker een appeltje gevraagd. Het oude stadje Wijk bij Duurstede vlogen ze over, en vandaar streken ze brutaal op een schip neer, dat de Lek tot Vreeswijk afvoer, waar Vaartsche Rijn en Zederikkanaal in de rivier komen, en dat dus veel scheepvaart heeft, ,,'t Gaat langzaam, maar 't is gemakkelijk," zei Vader-Ooievaar. Jan werd al gauw goede vrienden met den schipper. Heel, heel traag ging het schip langs het Zederikkanaal tot aan de vesting Gorinchem met zijn forten en batterijen. Het dochtertje van den schipper liep de stad eens in, om wat brood te koopen. Gorinchem heeft drukke markten van vee, boter en graan, en 't meisje, dat het heel stil op het schip had, was blij, dat het mocht rondkijken. Daarom bleef 't zoo lang uit. De schipper begon ongerust te worden. Hij zei: 32 „Konden die ooievaars me maar verstaan!" Jan begreep hem natuurlijk. Hij de stad in en overal aan het zoeken! Hij durfde niet teruggaan, vóór hij het meisje had gevonden. Het werd donker.... en nog had hij haar niet ontmoet. Eindelijk, moedeloos, besloot hij naar het schip terug te keeren. Maar wat was dat? Hij kon het niet weervinden. Den volgenden morgen, zoodra het licht was, stond hij alras bij de Merwede. Hij zag geen schip! Treurig keek Jan om zich heen. Eensklaps vroolijkte zijn gezicht op. Hij zag Kawa. Jan vertelde hem 't geval. „O!" zei Kawa, „Vader-Ooievaar zal hier wel terugkomen en op je wachten. Weet je, wat we zullen doen? We vliegen naar Geertruidenberg en zien, wie daar het eerste aankomt." Jan bereikte Noord-Brabant, vóór hij 't wist. Het was misschien wel wat onbedachtzaam van hem, dat hij zich door Kawa had laten overhalen. Een schrale troost, dat hij den wedstrijd had gewonnen. Hij zat in Geertruidenberg, ver van VaderOoievaar ! „O! die schipper," zei de zorgelooze Kawa, „gaat altijd naar Sint-Filipsland. Ik zal je den weg wel wijzen." Ze vlogen over de Noord-Brabantsche zeeklei, die Jan al kende, in één vlucht door. Jan keek naar ieder schip op het Hollandsen Diep, maar er voeren zóóveel schepen, dat Jan wanhoopte, of hij VaderOoievaar terug zou vinden. „Ka, ka," kraste Kawa, nadat ze een paar dagen hadden gewacht, „dit vaarwater is de verbinding van Rotterdam met Antwerpen, en van Antwerpen met Duitschland. Hier zijn veel te veel schepen. Wacht maar, tot je in Sint-Filipsland bent." Zóó bereikte Jan opnieuw 't Zeeuwsche eilandenrijk. Ze vlogen het kleine plaatsje Sint-Filipsland over, heel haastig, al keek Jan er met een schuin oogje naar de mcsselvisscherij. Op de Ziipe is ook heel wat scheepvaartverkeer, doch hier vond Kawa gelukkig een meeuw, die hij kende. „Psj!" riep hij. „Heb je 't schip van Hendriks al gezien?" 33 , Verder naar 't zuiden," antwoordde de vischdief, „op Tolen!" „Dat kan niet," zei Jan ongeloovig. Maar Kawa antwoordde: „Meeuwen vergissen zich niet, meeuwen vergissen zich nooit. Ze zijn de beste visschers van de wereld, en als ze een visch zien, dan pakken ze dien tegelijkertijd. Wij gaan naar Tolen, het land van mossels, oesters en suikerbieten." Ernstig ongerust maakte Jan zich natuurlijk niet. Op Tolen vond hij geen Vader-Ooievaar, maar wel evenals in Bergen op Zoom, lekkere ansjovis en.... ongezouten. Ze zaten bij elkaar, toen plotseling de meeuw weer op hen afkwam. „Ik heb me vergist — voor 't eerst van mijn leven," riep ze, „en uit spijt hierover zal ik je helpen zoeken." Terwijl ze voortvlogen, merkte Jan al gauw, dat de meeuw niet tevreden was. Ze kon het blijkbaar niet verkroppen, dat de menschen de reuzen hadden geholpen, en dat ze van al die kleine eilandjes zulke flinke, welvarende landen hadden gemaakt. . „Wat blijft er van de zee over?" bromde ze. „Land! En wat verbouwen ze daar? Aardappels en tarwe en suikerbieten en uien en gerst en haver en boonen en erwten, maar spek voor mijn bek, ik bedoel vischjes voor mijn snavel, brengt het niet meer op. Vroeger verbouwden ze er ook meekrap, dat leverde een roode verfstof op, waarmee jij je pooten kon verven, •Jan, „Een der oorzaken was, dat Rijn en IJsel steeds meer dichtslibden. Maar de voornaamste oorzaak schijnt hierin te hebben gelegen, dat de Waal, na de groote overstrooming van den Biesbosch, veel korter loop kreeg en gauwer uitliep in den zeeboezem. Daardoor liep ze sneller en onttrok steeds meer water aan den Rijn. Zie je dien heuvel? 't Is de Eltenberg. Daar stond de Zonnekoning boven op en zag, hoe zijn leger van Duitschland door den Rijn in de Betuwe trok.' De Rijn- en IJselsteden zagen natuurlijk met jaloersche blikken, hoe groot het vaarwater langs Nijmegen, Tiel, Bommel en Gorinchem werd, terwijl haar vaarwaters steeds slechter werden, haar handel verviel steeds meer. Ze vroegen aan de regeeringen van Gelderland, Utrecht en Overijsel, den loop te veranderen. De Waalsteden schreeuwden echter zoo hard, dat men 't niet aandurfde. Maar de loozerds wisten er wel raad op. De regeeringen der drie provinciën wilden herhaling van den Franschen intocht voorkomen. Daarom legden ze van den rechter Waaldijk bij Pannerden naar den linker Rijndijk van een bocht in den Rijn bij Candia een sterke, hooge, verschansing. Vóór die verschansing groeven ze een diepe gracht, om de booze Franschen te keeren. In 't jaar 1707 brak „heel toevallig" bij hoog water, 's nachts de dam door, die de breede gracht bij Pannerden nog van de Waal afsloot en — vreemd — ook bij Candia.... Een groot deel van 't Rijnwater stroomde door de gracht, voortaan 't Pannerdensch kanaal geheeten. En — wat kwam dat prachtig uit — de „verschansing" vormde een zeer goede linker Rijndijk. Nu moesten ze, van nood! ook wel een rechter dijk leggen. De Waalsteden waren woedend en de Rijn- en IJselsteden lachten in haar vuistje. Tusschen den ouden Rijn-arm en de Waal en 't nieuwe Pannerdensche kanaal lag de polder, die nu nog „Polder der drie dorpen" (Pannerden, Herwen en Aard) heet. De Waal 69 begon zijn bocht naar die dorpen steeds grooter en grooter te maken. De plaatsen liepen groot gevaar. Er werd eindelijk besloten die bocht af te snijden, en in 1775 werd 't Bijlandsche kanaal gegraven, rechtuit van Pannerden naar Schenkenschans. Slechts bij hooge rivierstanden werkt de overlaat aan de overzijde bij Lobith, en dan loopt er nog rivierwater langs den ouden Rijn-arm, Als 't heel hoog is, loopt het water zelfs door de Wild om den Montferland heen naar den Ouden IJsel in den Achterhoek, en zoo naar Doesburg op den IJsel. Hoe vind je het?" „Prachtig," zei Jan. „Ik wist niet, dat steden ook al jaloersch op elkaar konden wezen." — „Nu de laatste der drie groote Rijnarmen." Ze vlogen Noordwestwaarts over Zevenaar. — 70 „Ha, een harmonica-trein!" riep Jan uit. Hij kwam uit Duitschland en wachtte op 't grens-station Zevenaar, tot de kommiezen den geheelen trein hadden doorzocht. Arnhem lieten de vogels links liggen, en ze zwenkten bij Westervoort rechts af. De nieuwe arm, in 1775 gegraven, had gemaakt, dat de IJsel, vroeger een vrij drukke verbinding van de Zuiderzee met den Rijn, weer wat meer water kreeg. Ze ontvangt het Vs deel, en de Rijn houdt het overige. De streek was Jan bekend. Hij was er over gekomen met Hoogbeen, toen hij van de Veluwe terugkeerde. Een mooie tocht over den bochtigen IJsel, waar links de hooge Veluwerand was met zijn buitens en bosschen van Velp en De Steeg, en rechts de weiden en bouwgronden van de Lijmers. Dicht bij Doesburg lachte Vader Ooievaar: — „Daar is een brug, daar kun je onderdoor." — „Waar? Ha!" en Jan schoot naar beneden. Vader-Ooievaar hield hem voor den gek. Ineens stond Jan op een der wagens der stoomtram, die van Dieren over de schipbrug bij Doesburg en verder naar vele plaatsen in 't OudeIJsel-gebied en zelfs naar het Duitsche Emmerik gaat. Vader Ooievaar schrok zoo, dat hij bijétfoeertuimelde. — „Kom hier!" — „Ik kon er niet onderdoor. Dan er maar bovenop." 18. WIND EN STOKVISSCHEN. Van Doesburg naar Zutfen is niet ver vliegen, maar boven Zutfen hield Vader-Ooievaar zijn vleugels in. — „Wat doe je nou, Vader-Ooievaar?" — „Ik voel, of de Zutfensche wind niet waait." — „De Zutfensche wind?" — „Ja, daar praten ze hier altijd van." Jan en Vader-Ooievaar streken neer op 't Zutfensch museum, en daar hoorde Jan een heel komieke geschiedenis: „Vroeger was er vaak tusschen steden ruzie, net als nu tusschen landen is; en ook tusschen Deventer en Zutfen 71 was het niet altijd koek en ei. Ze dreven beide een levendigen handel door den IJsel, die toen veel dieper was dan tegenwoordig. Bij de kleine twisten tusschen de burgers der beide steden namen ze ook wel eens elkanders koeien, die evenals nu, op de vette weiden graasden. Als de Deventernaren bemerkten, dat 's nachts hun runderen waren weggedreven, toornden ze: „Dat deed de Zutfensche wind." De Zutfenaren hadden op hun beurt ook een scheldwoord. Ze scholden de Deventernaren voor „leelijke stokvisch" uit. Waarom? Omdat Deventer een heel uitgebreiden handel dreef op Bergen in Noorwegen, waar stokvisch vandaan komt. Had Jan wel eens stokvisch gevangen? „Och," zei Jan, „ik laat me met voor den gek houden. Stokvisch is gedroogde kabeljauw." Nog altijd bestaat er een veete tusschen Deventernaren en de Zutfenaren. De eersten kunnen niet goed verkroppen, dat in Zutfen een mooier museum staat, dat de Arrondissementsrechtbank ih Zutfen en niet in Deventer is gevestigd, en dat de houthandel in Zutfen zoo groot is; de Zutfenaren zien met ijverzucht naar Deventers industrie: ijzer, tapijten, meel, koek, katoen, inkt, matrassen, rijwielen, en naar zijn uitgebreiden handel.... Jan vond het heel gek, dat menschen uit twee plaatsen boos op elkaar konden zijn. Ze vlogen Mettray over, een opvoedingsgesticht voor verwaarloosde jongens, en bereikten spoedig de oude Hansestad met haar groote pleinen. Ze streken op de Waag neer. „Wat hangt daar?" — „Een groote, groene pot." „Je weet, Jan, dat er op het oogenblik maar één stad in het land is, Utrecht, waar munten worden geslagen. Vroeger was er in vele steden een Muntgebouw, ook in Deventer. Nu woonde er in de Middeleeuwen dicht bij de Munt een man, die voor heel rijk doorging. Niemand wist, hoe hij aan 't geld was gekomen. Langzamerhand kwam men tot de ontdekking, dat er valsche munt in omloop was. De koopheden. 72 die Deventer hadden bezocht, zagen, dat er onder 't zilver en goud, dat ze ontvingen, veel lood en koper liep. De schippers, die den IJsel op- en afvoeren, noordelijk naar de Zuiderzee en verder naar Noorwegen of de landen aan de Oost-zee, zuidelijk naar Keulen, naar Mainz, naar Bazel, bemerkten, dat bij de betaling veel munt, die ze in Deventer gekregen hadden, werd geweigerd, en er ontstond onrust in de stad. Wie was die valsche munter? Zoo nu en dan deden de schout en zijn dienaren een inval in een der sloppen, maar nooit werd de misdadiger gevonden. Eens ging de rijke man naar de markt, om er gevogelte te koopen, en hij betaalde dadelijk, zooals zijn gewoonte was. De handelaar, die het geld ontving, bedankte, en hij ging naar een herberg. Toen hij wilde vertrekken, gaf hij 'den waard het geld, dat hij van den rijken man had ontvangen. Deze het het op een tafel klinken; 't geluid kwam hem verdacht voor, en hij liet den schout komen, die den handelaar naar de gevangenis bracht. Deze betuigde zijn onschuld. — „Waar hebt ge 't geld vandaan?" vroeg men hem, en de handelaar noemde den naam van den rijken man. Men wilde 't niet gelooven, dat deze de schuldige zou zijn, en toch.... ja onmogelijk was het niet. Nu deden de schout en zijn dienaren een inval in 't huis van den rijken man, en ze vonden hem bezig, valsche munt te slaan. Men veroordeelde hem ter dood. Doch van alle wreede straffen, die men in de Middeleeuwen tegen misdadigers had uitgevonden, was die tegen valsche munters wel het allerwreedste. Men haalde een koperen ketel, zooals de Deventernaren den pot noemen, dien men met kokende olie vulde, waarin de schuldige werd verbrand. Als waarschuwing heeft men den koperen ketel tegen de Waag gehangen, en nog altijd hangt hij er...." Jan keek met afschuw naar den ketel, en rilde. Neen, 'twas toch goed, dat de Middeleeuwen voorbij waren, en dat men tegenwoordig niet meer zulke strenge straffen toediende. 73 19. KEGELKOP. „Nu komt er een slechte buurt voor jou," zei Vader-Ooievaar, en hij zette een koddig-treurig gezicht. — „Hoe zoo?" — „Hier mag je je staart wel zoolang in den zak steken." — „O, 'k weet het al! Varkens zeker? Ik heb mijn zakken thuis gelaten," riep Jan. Vader-Ooievaar lachte: „Dat is dubbel jammer, kijk eens rond." Jan en hij vlogen over de groote boomgaarden van 't IJselgebied. 't Was een prachtig gezicht: de kronkelende IJsel en de graslanden, daarnaast, waarin 't roodkleurig IJselvee graasde, en aan den anderen kant der groote bandijken boomgaard aan boomgaard met appels en peren. — „Waarom lusten de ooievaars nu toch geen appels en peren?" vroeg Jan. — „Waarom de menschen geen kikkers?" — „Die lusten ze wel. Vader vertelde, dat ze in Parijs gegeten worden." — „Nu muizen dan, honingbijen." — „Neen, dat is waar. 'k Wil toch eens probeeren, of ik nog een peertje lust." — „Daar zullen de boeren niet op gesteld zijn; bovendien ze behooren niet aan jou." Maar Jan was gedaald op een boom vol roodwangige sterappels. Hij zocht er een mooien uit, pikte er in, maar zoo hardhandig, of liever hardsnavelig, dat de appel er aftuimelde, stukgepikt. Jan viel op een nieuwen aan. Onder den boom speelden een paar jongens van den boer, en deze werden zoo boos, dat die ondeugende ooievaar den boom „plunderde," dat de een den appel en de ander een steen greep. Jan stoorde zich aan geen jongens, en voor hij er om dacht, vloog de appel tegen zijn linker poot. „Klep!" riep Jan, en hij tuimelde naar beneden. Juist wilde hij weer wegvliegen, toen de grootste jongen hem te pakken kreeg, meenam en in het varkenshok stopte. Iets ergers had hij niet kunnen doen. Jan klepperde als een razende. — „Schei uit met je gerammel," riep Kegelkop, een dik varken, „of ik bijt je je staart uit! Wij kunnen het lawaaimaken alleen wel af." 74 Jan zweeg plotseling. „Ziezoo, nu word je verstandig, kereltje met je lange verkleurde laarzen. Ben je hier bekend?" — „Neen, ik reis hier enkel langs." — „Nu, dan zit je in de klem. Je wou er zeker graag weer uit?" vroeg Kegelkop. — „Graag!" — „Ik kan je er wel uitlaten, kijk!" En Kegelkop wees hem een opening in den wand, waardoor de varkens naar het buitenhok konden komen. „Laat mij dan gaan." Het groote varken knorde. — „Ga er maar door heen." — „Dank je, daar liggen twee van je vrienden voor." — „Luister," zei Kegelkop. „In Olst en Wijhe zijn verscheidene groote inrichtingen, waar ze veel varkens heenbrengen, maar het gekste is,.... er komt nooit een van terug.... Niemand van ons weet, waar ze blijven. Ik wil je vrijlaten, maar dan moet je voor mij naar het grootste dier gebouwen vliegen en kijken, wat ze daar met de varkens doen." „Best. Laat mij er maar gauw uit." — „Maar dan moet je 't mij komen vertellen." — „Goed, ik zal probeeren. Stuur je vrienden daar weg." — „Knor en Por, ga jullie 's even op zij," riep Kegelkop. Knorrend richtten de krulstaarten zich uit den modder op. „Verder weg!" klepperde Jan angstig. Wip, hij stond voor het gat. Dat was een toer. Hij kon er niet onderdoor en bukken, dat wou niet. Dan maar kruipen, 't Was een ellende! Jans veerenpakje kwam er slecht af. Hij kroop en fladderde door de opening en.... schoot de vrije lucht in. Hij zag Vader-Ooievaar treurig op een schuur staan. — „Vader-Ooievaar! Gauw mee naar den IJsel." Weldra ploeterde Jan in 't koele rivierwater en baadde zich, tot er geen smetje meer op zijn veeren zat. Ze vlogen naar Olst, en gauw zag Jan een der vele groote gebouwen. Daar achter waren groote varkenshokken, heel gewoon. Nu in 't gebouw zien. Wat was dat? Een gillend angstgeschreeuw van varkens.... Mannen met groote messen.... en daar aan blinkende haken.... Andere mannen met groote bijlen.... *t Was vreeselijk, om dat aan den armen Kegelkop te vertellen. 75 .Ontsteld vloog Jan verder. Een groote zaal.... worst en vleesch.... „Heb je 't Kegelkop beloofd, dat je 't hem zou vertellen?" Jan en zijn vriend spraken erg lang met elkaar, maar ze vonden 't voor Kegelkop beter, dat die 't vreeselijk geheim niet kende, 't Speet Jan erg, maar hij ging naar hem toe en zei: „Ik kan 't niet zeggen, Kegelkop." Toen vloog hij treurig weg, omdat hij niet had kunnen doen, wat hij beloofd had. Sinds dien tijd worden de varkens in Olst en Wijhe woedend, als ze een ooievaar zien, en als ze kunnen, loopen ze op zijn staart af. Jan begreep, hoe verder hij vloog, wat een boos land dit voor de arme krulstaarten was. Hij zag worstfabrieken of exportslagerijen en 't gekerm der Knorren en Porren en Kegelkoppen vergalde hem zijn tocht over 't mooie, diep-groene IJseldal. — „Laten we eens zijwaarts gaan." — „De IJsel is een deftige rivier." — „Hoe zoo?" — „Wel, hij doet net als een koning of een generaal. Waar die ook heenloopen, altijd hebben ze eenige officieren van minderen rang bij zich. Zoo doet de IJsel ook. Aan weerszijden loopen eenige kleine riviertjes." Jan zag 't nu ook. De beddingen van wel vier weteringen liepen naar 't noorden, maar nu, midden in den zomer, bevatten ze weinig water, behalve de Soest-Wetering. Daar zag Jan een oude bekende: Raalte. „Nu maar terug," zei hij, en ze vlogen over den IJsel naar den anderen kant. Weer weterings! En dan kwamen ze bij de Woldbergen, die hij kende, 't Was een mooie vlucht langs 't Grift-kanaal tot Hattem. Bij deze plaats kwamen de weterings op 't onderste pand van het kanaal, dat vrij naar den IJsel afwaterde. „Naar Zwolle!" riep Vader-Ooievaar. „Langs den IJsel." Jan zag van verre den hoogen toren van Zwolle en lachte. „Waar lach je om?" — „Wel, die toren is weer net een stompe griffel," zei Jan. Vader-Ooievaar schaterde. „Ha!" klepperde Jan luid, en hij vloog als een razende weg. Vader-Ooievaar volgde hem. Roef, Jan vloog forsch onder een 76 groote spoorbrug door, waar alle treinen van 't noorden des lands naar Holland over rijden. Natuurlijk, die dartele snaak moest overal onderdoor en bovenover. „Als jij 't vliegen maar kunt laten, wanneer je weer een jongen bent," zei Vader-Ooievaar. Ze gingen met hun beiden boven op de spoorbrug staan. Daar kwam een lange D-trein van Groningen. De reusachtige locomotief, geel en bruin gekleurd, vloog er van door, en voor zij er om dachten, zaten ze in damp en steenkool-walm. Hijgend en blazend en niezend vlogen de twee weg, tot groot vermaak van den machinist en de beide stokers. Jan had evenwel weer iets nieuws in 't oog! De groote veerpont van Katerveer. Een grappig gezicht l Hier liep de groote weg van Noord-Nederland naar Holland plotseling aan beide zijden van den IJsel vast. Menschen loopen op een drafje van den hoogen dijk af naar beneden, fietsers trappen als dol, paarden voor een wagen worden stevig aangezet en stoomfietsen snellen aan; ginds tuft een auto met sneltrein-vaart.... tot voor 't veer en dan zeult de oude veerboot allen den IJsel over. Een paar mannen, in een lus van touw, trekken aan een kabel, langzaam glijdt de pont aan den wal, alles loopt en rijdt er bij op. De rappe fietsers, de vurige paarden, de pijlsnelle stoomfietsen en de bliksemsnelle auto's, de koningen der groote straatwegen. ... ze moeten dulden, dat ze kalm, doodkalm overgezeuld worden met de oude veerpont van Katerveer; 't is een klein brokje oude poëzie in het prozaïsche, haastige leven. ,,'t Duurt niet lang meer," zei Vader-Ooievaar. „Rijk, provincie en Zwolle leggen waarschijnlijk een brug van een paar millioen gulden, en dan heeft de veerboot afgedaan." Onze twee reizigers moesten nu weer verder, boven over de schutkolk met de hooge sluisdeuren in den IJseldijk, die 't water moeten keeren bij hoogen rivierstand en die tevens de schepen, welke door de Willemsvaart van Zwolle naar den IJsel gaan of omgekeerd, moeten schutten. Over de prachtige plantsoenen, 't zoogenaamde Engelsche Werk, en langs de 77 Willemsvaart kwamen ze weldra in Zwolle aan. Jan zat spoedig op de „stompe griffel." — „Dit is ook een spinnetje/' riep Jan uit. — „Ja, en met veel stalen spinnewebdraden." Jan keek vreemd op: „Stalen?" — „Kijk maar eens rond. Hoeveel spoorwegen zie je wel niet?" „Oooo! Laat eens tellen... zes, en ginds bij Hattem loopt het lokaalspoor naar Kampen. Dat weet ik nog van de Veluwe." „Kijk en daar, naar 't oosten, loopt jouw oude bekende, de Noordooster," zei Vader-Ooievaar. „Zwolle is zeker een oude vesting. Daar loopt een gracht om de heele stad, _ , . . „ of liever rondom het mid- Ze vlogen naar de mooie Sassenpoort. dendeel en dan stervormig. Meester Bloemers zei, zoo bouwden ze oude vestingen." „Kom mee. Ik zal je een prachtige, oude poort wijzen." En ze vlogen naar de mooie Sassenpoort, een bouwwerk met eenige torentjes en transen, een overblijfsel van de oude stadswallen. Jan vloog natuurlijk onder de poort door, gluurde in de vensters en wist al gauw, dat er een archief in gevestigd was. Vader"** Ooievaar vertelde, dat er allerlei oude geschriften uit de provincie Overijsel in bewaard worden. „Nu moeten we zeker de veemarkten zien." — „Hoe zoo?" — ,,'t Is allemaal gras, uren ver in 't rond. Dus geen korenbeurs, maar veemarkten." — „Je hebt gelijk," lachte Vader-Ooievaar. Jan vond al gauw een Beestenmarkt, een Varkensmarkt, een 78 Ossenmarkt, zelfs een Melkmarkt en een Botermarkt. En aan visch deden ze ook heel wat. Er waren wel twee Vischmarkten, een Vischpoortenplas en een Vischbrug. „Ik zie werkelijk booten, die naar Amsterdam en naar De Lemmer gaan," zei Jan. Een meeuw, boven de stadsgrachten van Zwolle, hoorde dit. Hij mengde zich in 't gesprek: „Ja, de eerste gaan langs Willemsvaart en IJsel naar de Zuiderzee en de andere langs 't Zwarte Water. Zwolle ligt erg geschikt voor den handel, maar 't is er ook wel eens gevaarlijk." —„Hoe zoo?" 20. DE ZEE KWAM. „Ik hoorde dit verhaal van een zieken Zwolschen jongen, Willem genaamd. Dokter kwam vaak bij hem en praatte met den armen knaap; hij zei, dat hij maar fiink zijn best moest doen, om weer beter te worden. Dan zou hij den volgenden zomer naar zee, naar Egmond, naar het kinder-vacantié-koloniehuis. Nu was Willem maar zelden buiten Zwolle geweest: een paar keeren op een Zondag met Vader en Moeder naar den Triezelenberg bij Hattem, en dat had hij overheerlijk gevonden. Ook had hij eens een boottochtje meegemaakt de Vecht op, en dat was nog haast mooier geweest* de oude kasteelen in Dalfsen met hun ophaalbruggen en zwaar geboomte en grachten hadden Willem in verrukking gebracht. En nu had Vader hem beloofd, dat hij met de stoomtram van Zwolle naar Blokzijl, naar zee zouden gaan! Ook de dokter praatte maar steeds van de zee, die hem geheel zou genezen. Hoe heerlijk moest die zee wel zijn! Maar.... Willems ziekte verergerde. „Ik ga nooit naar de zee, Vader," zei hij op zekeren morgen. „Goed je best doen! Geduldig wezen, lief de drankjes innemen, dan zal 't wel gaan." Willem schudde zijn hoofd. ,, Kwam de zee maar bij mij!" zei hij eenige dagen later.... Vader en 79 Moeder glimlachten treurig. Dat was immers dwaasheid van den kleinen man.... Daar steekt op zekeren voorjaarsdag de noordwester storm op en jaagt de woeste golven der Noordzee de zeegaten van de Wadden binnen. Hooger rijst het water in de Zuiderzee, en hooger worden de wateren opgezweept aan de westkust van Overijsel en Gelderland. Met onstuimige kracht overstroomen ze het Kampereiland. De IJsel klimt tegen de dijken op. De zee dringt het Zwolsche diep, den mond van het Zwarte Water, binnen en zet alles tusschen de groote bandijken blank, ze wordt door de kracht van den wind steeds verderop gevoerd. In de stadsgrachten van Zwolle klimt ze omhoog tegen de kaden en klotst tegen de brug. Hooger en hooger rijst de zee! Daar slaan de golven over de kaden en stroomen de straten der stad binnen. In angst vlucht elk naar de bovenverdieping of naar de hoogere plaatsen. Paarden en rijtuigen loopen in 't water. Bootjes verschijnen in de straten om te helpen, waar hulp noodig is. En voor 't raam van de ziekenkamer ligt een arme jongen met den koortsgloed op de wangen en ziet de zee spoelen door de straten van Zwolle. De zee was gekomen, toen hij het gevraagd had. Toen de storm over was en de wateren teruggetrokken waren, stierf hij, tevreden en blij. Hij had de zee gezien." _ Jan keek ongeloovig naar Vader-Ooievaar. „Een noordwester storm is altijd gevaarlijk voor Zwolle," zei hij. „Het Zwarte Water is een open water en de hooge dijken gaan ver voorbij Zwolle langs de Nieuwe Wetering tót de hoogere zandgronden." De beide vogels vlogen onder de groote overkapping van het station door, nadat Jan eerst weer een buiteling onder de hooge loopbrug had gemaakt, die er voor voetgangers over het spoorweg-emplacement is gelegd. Nieuwsgierig keek hij in de werkplaatsen van de Staatsspoorwegen, waar herstellingen aan de spoorwagens en locomotieven plaats vinden en maar 80 eventjes 1000 werklieden arbeiden. Toen vlogen ze weer naar den IJsel, en tusschen de bandijken ging 't nu op Kampen aan. Hoog uit de lucht zag Jan over het stadje met de prachtige IJselbrug heen naar het wijde, groene land daar achter, doorsneden door de monden van de rivier. Kampen, dat met zijn mooie gebouwen, wallen en drie oude poorten, in vroegeren tijd aan .... en ziet de zee spoelen door de straten van Zwolle. den grooten Rijnweg lag van Amsterdam naar Duitschland, ziet zijn scheepvaart in den laatsten tijd weer toenemen, omdat de IJsel steeds verbeterd, genormaliseerd wordt. Jan zag, dat de beide ophaalbruggen in de IJselbrug juist omhoog gingen, om de stoomboot van Zwolle naar Amsterdam door te laten, 81 die heel wat koloniale waren voor Zwolle en omstreken moet aanvoeren. — „Zeker veemarkten?" vroeg Jan. — „Ja, en hooimarkten," zei Vader-Ooievaar. — „Hooimarkten?" „Kom maar mee," hernam Vader-Ooievaar. „Even beneden Kampen gaat een mond van den IJsel naar rechts, 't Ganzediep. Tusschen beide groote monden ligt het Kamper-eiland, dat reeds sedert 1364 geheel aan de stad Kampen behoort." Ze vlogen er over en zagen overal boerderijen; elke hofstede was op een hoogte gebouwd. „Wierden, terpen, waarden of vluchtheuvels, wat zijn het?" „Erven noemt men ze hier. Om het Kampereiland liggen geen dijken. Kijk maar eens: links van 't Keteldiep is nog de groote bandijk, maar rechts niet. Het eiland is omkaad, d. w. z. van lage dijken voorzien. Bij hooge zee overstroomt het, en de hofsteden zijn daarom op hoogten gebouwd. Het hooi van het Kampereiland is zeer gezocht." 21. DE VISCHDIEF VAN URK. Jan streek neer naast een zware, wat grof gebouwde koe, roodbont, Zooals haast alle koeien langs den IJsel. Die van 't Kampereiland zijn bekend om haar dikke huid. — ,,'t Is hier voor jou ook tafeltje dek je, dunkt me," begon Jan.—,,'t Is hier goed, grauwtje," mommelde de koe met een hap kleigras in zijn bek. Jan lachte: „Nu, ik ben dan toch niet zwart meer." „Beter dan in den winter, dan ziet het er hier soms erg blank uit. Maar 't is nog erger ten zuiden van het Keteldiep. 't Is nu heel wat koeien-leeftijden geledendat de zware zeedijken geheel vernield werden. Daarbij zijn veel koeien omgekomen. Na dien tijd kwam bij eiken stormvloed alle land ten zuiden l) 5 Februari 1825. cohen en keuning, Ons mooi en nijvir Nederland, IV. 3e druk. 6 82 van Kampen onder water; bij een noordwesterstorm tot voor de poorten van Kampen en tot de wallen van Elburg. Soms loopt 't zelfs over den hoogen Zuiderzee-straatweg van Zwolle naar Elburg heen. Die Zuiderzee is een gevaarlijke nabuur.... Voor ons is 't evenwel niet slecht." „Hoezoo?" „Wel, in zulk land is geen bouwgrond. Daar wordt alles fijn, heerlijk gras en hooi, en dat is voor ons koeien maar je ware." Jan lachte en vloog verder met zijn vriend. Buiten het eiland waren de „kwelders," zooals Jan ze noemde. Vader-Ooievaar zei, dat ze hier aanwassen, of „kardoezen" genoemd werden. — „Kijk, daar ligt een poedel in zee, die zit met zijn staart aan 't eiland vast," zei Jan. — „Poedel?" — „Ja, wij noemen een poedel een kardoes." Vader-Ooievaar lachte, ,,'t Is de Ramspol, voor het Rechtediep. En die staart is een weg, waarlangs men op den ,,poedel"komt, zooals jij het dan noemt." Op de aanwassen waren uitgestrekte biezen- en rietvelden, waar wel iets voor de beide reizigers te vangen was. „We gaan nu een zeetochtje maken." Ze volgden de 4 K.M lange dammen van het Keteldiep, dat de schepen door de ondiepe kardoezen naar de diepere zee moet voeren, en weldra zweefden ze boven de kalme Zuiderzee, die haar golven zachtjes voortstuwde naar de kust. Visschersschepen dansten op de baren. In 't noorden lag Schokland, en weldra kregen ze het kleine Urk in 't oog. Eenzaam en verlaten ligt het daar midden in de Zee, aan de westzijde vrij steil oploopend tot een bijna 10 meter hoogen rug, waarop de eenvoudige huisjes gebouwd zijn. In 't oosten loopt het zachtjes af in de weidelanden, die slechts door een kade afgesloten zijn. Het Rijk heeft wat te doen met het eilandje van 80 H.A. Jan was gauw in de haven aan den zuidkant, waar verscheidene vischbolters hun masten en wimpels vroohjk in de lucht staken. Urk heeft meer dan 200 botters voor de vischvangst. Op 't eilandje wonen nog meer dan 2500 men- 83 schen. De zon ging onder, en van den vuurtoren zag Jan in 't noorden een lange zandtong in zee uitloopen. Zij er heen! Juist dook een zeehond uit het water op. — „Wat doe jij hier?" vroeg Jan. — „Wel, hier, op den Staart van Urk slapen wij, zeehonden, 's nachts. Daags komen wij er niet." — „Waarom niet?" „Dat is nogal duidelijk. Eeuwig zitten die menschen je achterna omdat wij veel visch eten. En zélf halen ze de visch bij schepen vol uit de zee. Er zijn maar even 3000 visschersschepen op de Zuiderzee en wel 6000 visschers. En een armen zeehond gunnen Eenzaam en verlaten ligt het daar.... Ze nog geen ansjovisje of een harinkje. Als je hier in 't voorjaar komt, dan ligt de heele ansjovis-vloot in de haven. Urk is zoowat het middelpunt van de Zuiderzee, moet je weten. Van Enkhuizen, De Lemmer, Monnikendam, Edam, Bunschoten, komen de schepen, en vol ansjovis keeren ze terug, om de vischjes in fleschjes met veel zout te stoppen." „Ja, dat weet ik!" riep Jan lachend. „Nu, in den winter heb je hier soms wel 1000 haringvisschers in de haven van Urk, uit elke Zuiderzeeplaats. En de haringen gaan ze nota bene rooken, tot ze bruin worden.... Overal 84 Vind je bokkingföökerijen, maar vooral in De Lemmer, geloof ik .... Ze zijn gek, die menschen; ze bederven de visch met rook en zout."De zeehond dook onder en kwam dadelijk met een paar vischjes voor den dag. „Proef eens," zei hij tegen Jart. „Zóó moet je ze eten .... Oudje, voor jou Ook een paar. Ik moet vannacht wacht houden, want je moet altijd oppassen voor die menschen." Jan en Vader-Ooievaar smulden, bedankten den zeehond en vlogen terug, juist toen de poststoomboot Enkhuizen—Urk— Kampen de haven uitging. Op Schokland overnachtten ze. Jan wilde eerst op den vuurtoren blijven, maar toen de wachter Zijn helle lamp ontstak, maakten ze, dat ze wegkwamen. Midden op 't eiland stonden eenige huizen en een kerk in 't groen verborgen. — „Wonen hier nog menschen?" vroeg Jan verbaasd. „Ja, eenige ambtenaren van het rijk voor de vluchthaven en den vuurtoren. Emmeloord is een havenplaats voor Zuiderzeevisschers. Bij stormweer liggen ze veilig achter den dam van dit eiland. De eigenlijke bewoners hebben 't eiland, dat tot Kampen behoort, moeten verlaten in 1859. 't Is er te gevaarlijk. Alleen in den hooitijd wonen er nog velen." 22. VERBODEN TE ROOKEN. Op een heerlijken morgen verlieten de ooievaars 't eiland. Overal in 't rond blonken de zeilen der dobberende visschersschepen. De stoomboot van Meppel naar Amsterdam verhet juist het Zwolsche Diep, dikke rookwolken kwamen uit de pijp en verstoven. Jan was al gauw bij de 5 K.M. lange dammen: eenvoudige kribwerken uit gevlochten rijshout, met steenen verzwaard. Men heeft ze zelfs aangevuld met kraggen uit de veenplassen van den kop van Overijsel. Palen zijn overal in den grond geheid en houden alles op zijn plaats. Bijna op 't eind is een noodhaven gemaakt en daar staat op den dam een eenzaam 85 huis, Kraggenburg, waar de havenmeester woont. 12000 vaartuigen gaan zijn eenzamen post jaarlijks voorbij. Weldra kwamen ze nu in de biezenvelden van de IJseldelta, die verder naar binnen in rietvelden overgaan, 't Zijn de shkvangers van de delta. Langs de IJselmonden zijn uitgestrekte stukken gronds, enkel met riet beplant. „Daar hebben de menschen ook niet veel aan. Waarom maken ze geen kwelders, zooals in Groningen?" „Dat riet en die biezen hebben groote waarde," zei VaderOoievaar. „Kom maar mee!" Ze vlogen over den hoogen dijk van den Polder Mastenbroek. „Dat is ook geen vette kleigrond," spotte Jan tegen een paar koeien. Overal in de onafzienbare weiden met veel russchen liepen koeien, zwartbonte, fijne beesten, zooals Jan in Friesland gezien had. „Nee. Deze polder werd al ingedijkt in de veertiende eeuw. Hadden ze er maar mee gewacht!"—„Waarom?"—„Wel, dan had de IJsel er meer klei heengebracht. In plaats van kleiweiden hebben ze nu, vooral in 't noorden en midden russchen-velden. Zie je ginds aan den dijk, aan 't eind van de breede wateren van den polder, die twee schoorsteenen? 't Zijn stoomgemalen. Die maakten den grond droger en beter, maar schraal blijft het toch wel hier en daar." „Lusten jullie geen russchen?" vroeg Jan. — „Neen hoor, die kunnen ze in Genemuiden wel gebruiken." — „Waarvoor dan?" — „Ga maar kijken." In Genemuiden was een straat, waarin stond: „Verboden te rooken". Daarbuiten was de groote opslagplaats voor hooi en riet. Waren ze hier zóó bang voor vuur, dat men zelfs niet op straat mocht rooken? Jan en zijn vriend vlogen nieuwsgierig verder. Jammer, dat je nooit met de menschen kon praten. Altijd kwam je bij de dieren terecht, en 't was zoo'n moeite de knappen te pakken te krijgen. Die domme kippen wisten van niets. Ja toch. Een oude, erg wijze, neen, niet al te domme kip, wist hem te vertellen, dat Genemuiden eens heelemaal. afgebrand was Bijna alle huizen -0 In 1895. 86 hadden groote tassen gedroogd riet of biezen en hooi in hun nabijheid. Bij een fhnken westenwind raakte een riethoop in brand, en in korten tijd stond de eene riethoop na de andere en huis na huis in vlammen. Als er niet zoo verschrikkelijk veel kippen bij omgekomen waren, hadden de tegenwoordige eierleggers het vast niet meer geweten. Nu begreep Jan den angst der Genemuiders voor vuur. Een poesje droomde in de zon. „Zeg, poesje, wat doen die Genemuiders toch met al dat riet en die biezen?" Poes rekte zich uit, trok haar rug krom en zei: „Wel, daar bewaren ze muizen in." Jan klepperde van de pret. — „Mies weet er niets van," zei Pluto, een sterke karrehond. „Mijn meester en ik halen het riet van de kardoezen, en hij zet het op de opslagplaats. En dan weven hij en de knechts er matten van op de weefgetouwen in huis. Hij zei, dat de matten vooral naar Lisse en Hillegom en het Westland gaan, waar de bloemkweekers hun bloemen en kassen er mee bedekken. Vroeger gebruikten de menschen de matten in hun huizen. Tegenwoordig willen ze die niet meer hebben, om de stof, die er in blijft. Ze gebruiken zeildoek of zooiets." — „Linoleum uit Krommenie!" riep Jan uit. — „O, dat kan wel." Van de mattenvlechters en stoelmatters had onze Jan nu gauw genoeg, en over Hasselt gingen ze naar het groote laagveengebied van Staphorst. Overal merkte Jan plassen, en soms wees Vader-Ooievaar hem eendenkooien, maar daaraan schonk hij weinig aandacht. Staphorst wilde hij zien. Weldra had hij het lange streekdorp in 't oog, dat van de Dedemsvaart tot dicht bij Meppel loopt. Eigenlijk zijn er twee dorpen, Rouveen en Staphorst, 't Is een veenkolonie, die in 't oosten aan hoogveen, in 't westen aan laagveen grenst. „Wat smalle, lange stukken wei- en bouwland!" riep Jan uit. „Ja, elk land heeft zijn gewoonten. In Staphorst wonen bijna alleen eigen boeren. Als een boer een lang stuk grond had, dat zich ver in 't oosten en westen uitstrekte, dan moesten zijn kinderen 't bij zijn dood verdeden. Elk wilde natuurlijk liefst het 87 land dicht bij het huis hebben. Daarop wisten de Staphorsters maar één raad: de stukken land in de lengte te verdeelen, in zooveel deelen als er kinderen warén. Daardoor kreeg men lange, zeer smalle strooken. Uit de lucht schijnen de wallen der weiden zoo dicht bijeen te staan, dat ze meer op een bosch lijken." — „Wat verbouwen die menschen daar toch wel?" — „Boekweit. Een goed land voor de bijtjes!" — „Wat een menschen op den weg!" riep Jan. „Ze gaan zeker naar de markt. Kijk eens van dichtbij." Jan vloog naar beneden. Alles ging in de richting van Meppel. Koddiger gezicht had hij nog niet gezien. Hoe oud die menschen ook waren, allen droegen dezelfde kleeren. Een lange boer en zijn klein zoontje, ze waren gehjk gekleed, verschilden alleen in grootte: dofzwart, kort afgesneden jasje met twee rijen glimmende knoopen, donkere pet van dezelfde stof. En die kleine meisjes! Precies als haar moeders droegen ze zilveren oorijzertjes. Kleurige halsdoeken waren om haar hals geslagen, en bij allen op dezelfde wijze vastgemaakt; schorten en schortjes allemaal van hetzelfde model. Groote gespen droegen ze op haar schoenen. Wat een pret voor den jongen ooievaar! Allen togen naar Meppel, de boerinnen met korven vol eieren en Meppeler kluiten. „Pas maar op!" zei Vader-Ooievaar lachend. „Zie je wel, wat er op die wagens is?" Jan keek. Varkens! — „Vooruit!" riep hij. „Naar Meppel zeker?" Midden in de uitgebreide weiden der Drentsche stroompjes lag het nijvere plaatsje. Jan stond verbaasd over de drukte in dat kleine stadje. Wat een beweging en een lawaai! „Meppel is ook de in- en uitvoerplaats van een groot deel van Drente, 't Heeft drie stoombooten, die op Amsterdam varen en drie op Rotterdam, en bovendien zijn er nog twee beurtschepen. Ze brengen er „Meppeler kluiten" en spek heen en nemen koloniale waren voor bijna geheel Drente weer mee. Hier worden die verhandeld. Met beurtschepen wordt langs de kanalen alles Drente ingevoerd. Bijna 30.000 schepen gaan hier per jaar voorbij, meest turfschepen." — „Wat 88 zijn Meppeler kluiten?" — „Boter in stukken van een kilogram. Per jaar wordt hier ongeveer 450.000 K.G. verhandeld. Vroeger maakten de boeren zelf stukken boter, die ze naar de Meppeler markt brachten, vanwaar het meest naar Amsterdam ging onder den naam „Meppeler kluiten". Tegenwoordig komt veel in vaten op de botermijn, doordat er hoe langer hoe meer zuivelfabrieken komen. Kijk eens rond, hoeveel fabrieken hier wel zijn." Op de markt stonden de boerenwagens in lange rijen. „Net smokkelwagens in Brabant," lachte Jan. Maar tusschen de markthekken merkte hij tot, zijn schrik tallooze varkentjes. Vlug vlogen ze dus westwaarts naar Wanneperveen en Giethoorn. In Holland waren waterrijke streken, maar hier was bijna meer water dan land. Slechts twee wegen liepen er door; één — bij noordwesterstormen slaan de golven van de Beulaker er over — van Wanneperveen midden tusschen twee groote meren door naar Vollenhove en een van Wanneperveen naar Giethoorn en Steenwijk. — „Maar hoe komen al die menschen dan toch uit dat land weg, als er geen wegen zijn?" — „Ga maar kijken," zei Vader-Ooievaar Dat was een grappig land water, water. Allemaal slooten en plassen met hier en daar smalle voetpaadjes. En over die slooten liepen allerleukste bruggetjes: Jan moest er eens even over stappen. Wip, wip, hij er bij op, dan deftig vooruit stappen en dan wip, wip, er weer bij neer. Maar hij struikelde met zijn lange, dunne pooten. Toen sloeg hij de vleugels uit en die kwamen net tegen de leuning van de brug. Pof, daar lag de gymnast op den grond. VaderOoievaar rolde bijna naar beneden van het lachen. Een paar jongens wilden Jan pakken, maar hij was reeds lang weer overeind en weg. Ha! daar zag hij weer zooiets moois: een mal bootje, zonder roer en voor en achter precies gelijk; 't liep op beide einden in een punt uit. — „Een punter!" zei VaderOoievaar. — „Ja, dat zie ik!" zei Jan grappig. „Er zitten wel twee punten aan." Maar wat stond daar in dat bootje! Een paar 89 koeien! Dat was toch te gek. Wat wilden die menschen met die koeien in een bootje! — „Wel, die worden verweid." — „Kunnen die beesten dan niet loopen?" — „Natuurlijk wel. Maar.... er zijn geen wegen naar de weilanden, slechts breede slooten naar alle hoeken." Jan stond verbaasd. Toen ze even verder vlogen, zag hij nog meer: Punters met zakken koren, met kinderen, die van school gehaald werden, met melkbussen, met hooi, En over die slooten liepen bruggetjes. dat geperst en uitgevoerd wordt, en wat niet al. Hier en daar waren de hooischuren over de slooten gebouwd, zoodat de boeren in huis konden lossen. Ondanks Vader-Ooievaars waarschuwingen stond Jan vrij dicht bij de „waterwegen" in de Giethoornsche veengronden. Een der bestuurders van een punter had hem gauw in 't oog, en onverwacht sloeg hij met den boom naar Jan.... en plotseling had Jan genoeg van 't gepunter. — 90 „Ziezoo, geluksvogel," zei Vader-Ooievaar. — „Ongeluksvogel, bedoel je!" — „Weineen. Ik sta alleen maar verbaasd, dat je er altijd nog zoo goed afkomt. Ze hadden je op onze reis al wel vijftig maal dood kunnen slaan." „Als ze wisten, wat beste vogel jij was, deden ze nooit weer een ooievaar kwaad.... Wat een waterland is dat hier!" ,,'t Is een beetje de eigen schuld der menschen. Vroeger moet hier hoogveen gelegen hebben; dat is afgegraven. Daaronder vond men een flinke laag laagveen. Dat hebben de menschen ook uitgebaggerd, zoodat er veenplassen ontstonden. En door de groote overstroomingen van 1825 zijn hier heele stukken veen weggeslagen en daardoor kleine plassen vereenigd tot groote, die geweldig spoken bij stormweer: de Wijde's. Maar nu wil men eindelijk den toestand verbeteren, want op sommige gronden kan 't vee niet loopen, zoo moerassig zijn ze. Ze worden enkel [voor hooiland gebruikt." — „En voor riet, kijk maar." — „Zeker, riet voor 't Westland en de bloembollenstreek. Maar nu heeft men het stoomgemaal „A. F. Stroink" tusschen Vollenhove en Blokzijl gebouwd, dat 1620 M8 water per minuut uitwerpt, en nu staat het water veel lager. Het land is droger geworden en 20.000 HA. grooter. Drente heeft er ook belang bij en betaalt een deel der kosten. Het land in den „Kop" wordt nu niet meer overstroomd, maar levert daardoor ook minder hooi. Eerst als alles polderland wordt en goed bemest, kan het goed weideland worden. Ziezoo, nu naar Luilekkerland." — „Waar is dat?" — ,,'t Is een gehuchtje van Giethoorn. De naam is voor een ooievaar om van te watertanden."—„Hoe heet het dan, Vader-Ooievaar?" — „De Kikkerij!" Jan rolde bijna van 't lachen. „Dan er maar gauw heen," vond hij. De beide reizigers vlogen naar de Kikkerij, de plaats waar op mooie zomeravonden concerten gegeven worden, die een ooievaar in verrukking brengen.... maar de menschen niet. „Nu Friesland weer in!" riep Vader-Ooievaar. Doch er wachtte hun nog een verrassing. 91 23. OUDE VRIENDEN! Breedsnavel en Zwartkopje hielden veel van reizen. Op zekeren dag waren ze in Frieslands Zuidwesthoek. Daar zijn groote plassen, en in plassen is voor eenden altijd wat te vangen. Terwijl ze daar met honderden andere wilde eenden druk hun dagelijksch voedsel zochten, streken er ook een paar wilde eenden, die uit het oosten kwamen, neer. 't Waren Groenglans en Witkrop. 't Beviel er haar niet zoo heel best, en ze vertelden, dat ze uit Giethoorn kwamen. Een goed land, met heerlijke plassen, en zelfs een plaats, waar nooit menschen kwamen, behalve een heel goede man, die hun dagelijks voedsel bracht. De andere eenden waren erg nieuwsgierig naar dat vreemde Luilekkerland, en al heel gauw besloten ze met Groenglans, een echt babbelachtige, oude eend, mee te trekken. Breedsnavel en Zwartkopje vlogen mee vooraan, want ze waren goede vliegers. Na een vermoeiende reis kwamen ze te Giethoorn, een prachtige plaats voor eenden. Midden in een lief elzenbosch je op een eiland in den plas lag een vijver. Een schutting van riet was er om heen en eenige slootjes liepen er op uit. Den volgenden morgen hoorden de eenden een zacht gefluit, en dadelijk vlogen Groenglans en Witkrop en alle andere eenden, die er thuis hoorden, naar een sloot. Heerlijk voeder kwam bij handenvol over de schutting. Zwartkopje en Breedsnavel dreven juist midden in den plas met vele andere eenden en streken haar veeren eens glad. Ze waagden het niet, er heen te gaan. Wilde eenden zijn bang! Maar eenige dappere vogels en Grootoog, een aardig, grappig vriendinnetje van Breedsnavel en Zwartkopje, gingen er ook op af en hapten mee. „Zullen we er ook heen?" vroeg Breedsnavel. — „Ik durf niet," zei Zwartkopje. En ze bleven, waar ze waren. Grootoog was er reeds dichtbij en smulde. Daar keek een guitig, klein hondje door de rieten schuttingen en dat kefte, kefte. Nu was Grootoog een erg nieuwsgierige eend, zooals alle wilde eenden, en 't hondje 92 liep 't slootje keffend langs. De eenden hem achterna en eensklaps verscheen de man. De eenden vlogen verschrikt weg, „Ik durf niet," zei Zwartkopje. Een heel goede man kwam maar niet terug. Later hetzelfde spelletje bij de andere slootjes. De beide eenden waagden het maar niet, dichterbij te komen. Alleen Zwartkopjehadgauw eenige korreltjes gepikt en had Breedsnavel verteld, dat het heerlijk voer was. Morgen wilden ze dapperder zijn... Twee ooievaars vlogen plotseling over den vijver. „Jan de Ooievaar!" riep Breedsnavel. — En Zwartkopje: „Vader-Ooievaar!" Weldra stonden de vogels bij 93 de eendjes, die vertelden, hoe ze hier gekomen waren. „Kom gauw mee!" zei Vader-Ooievaar. „Jullie bent hier je leven niet meer zeker." De beide eenden sperden haar snavel wijd open van schrik. „Een eendenkooi! Grootoog is reeds dood. De kooiker vangt soms honderden per dag. Groenglans en Witkrop zijn lokeenden. Kom gauw!" De verschrikte eendjes vlogen mee. Jan las op bordjes, ver in 't rond, dat er niet geschoten mocht worden, en dat het binnen de palen voor de menschen verboden was.... Hij begreep, dat anders de schichtige eenden die plaats zouden mijden. Met hun vieren vlogen ze eerst in de richting van Vollenhove. Op hun weg ontdekte Jan een drijvend eilandje, en hij stond er gauw op. — „Dat is nu een echf; drijftil," zei Vader-Ooievaar. „Losgeraakt laagveen. Dergelijke kraggen hebben ze gebruikt voor de dammen van 't ZwolscheDiep. Hier zetten de boeren die tegen hun land, waar ze tenslotte aan vastgroeien." Vollenhove is een aardige visschersplaats met meer dan 150 schepen, die op een hoogen rug aan de kust ligt. VaderOoievaar zei, dat het hier Noordsch diluvium was. De glooiingen der kust waren met dikke keien bezet, die zelfs uit de zee waren opgevischt. Dijken waren onnoodig, net als in Gaasterland. Jan moest even aan den zeehond op Urk denken, toen hij die bokkingrookerij zag. Ze volgden de stoomtram naar Blokzijl, 't kleine stadje, dat eens de uitvoerplaats van turf uit de venen van Steenwijk was. Op de oude Waag van het plaatsje staat: „Blokzijl heeft meer schepen in getal, dan Overijsel geheel en al." Die bloeiende tijd van groote scheepvaart is lang achter den rug. Men bestaat er van visscherij en mattenvlechterij. Met Steenwijk is 't door een voetpad langs 't Steenwijkerdiep verbonden. Dat pad is bij vochtig weer onbegaanbaar. Van verre zag Jan den hoogen toren van Steenwijk. „Kom mee," zei Vader-Ooievaar, en met hun vieren vlogen ze Friesland binnen. Al dadelijk kwamen ze in de groote veenderijen ten oosten van 't Tjeuke- 94 meer, kleinere plassen, waar 't laagveen uitgehaald was. Overal Zag je groote hoopen baggerturf, die door de schepen werd weggevoerd, 't Was een echt eenzame, kale buurt, met armoedige huisjes van de veenarbeiders. „Kom," zei Jan, „die groote plas ginds lijkt mij beter toe. Daar kunnen wè nog eens een lekker vischje vangen." — „Dan moet je aan den anderen kant zijn," zei Breedsnavel. „Ik ken de Friesche meren goed: door de westenwinden is de oostkant diep, en de westkant is begroeid met riet en gras." Weldra bereikten ze den westelijken oever, en Breedsnavel had gelijk. Een heele poos vischten ze, en de Friesche visschers waren er boos om, dat ze zulke „vischdieven" in hun wateren moesten dulden, hoewel de Friesche meren heel vischrijk zijn: paling, snoek en zeelt worden er bij massa's gevangen. VaderOoievaar zag plotseling een boot. „Mee naar Groningen, Jan?" vroeg hij. — „Dank je wel," zei Jan, die juist een lekker vorentje verschalkte. „Gaat die boot naar Groningen?" — „Ja," zei Vader-Ooievaar, „dat is een van de zoogenaamde Lemmerbooten. In Lemmer worden de goederen overgeladen op de Zuiderzee-booten naar Amsterdam." — „Lemmer? Lemmersche bokking! Komen die daar vandaan?" — „Pas eet hij heerlijke versche voren, of hij wil al weer gerookte bokking." 24. WATERLAND. Ze volgden nu eerst een poosje de Groninger boot, maar je kon nu eenmaal niet met de menschen praten. In Joure keek Jan heel gauw nieuwsgierig naar een allerzonderlingst bedrijf. Daar maakte men in een fabriek.... oude kasten en andere oude meubelen, van nieuw hout. Het zijn nabootsingen van vroegere meesterstukken. De beide eenden waren een eindje doorgevlogen en wachtten de ooievaars in de plassen ten westen 95 van Joure. Nu begon pas het echte waterland. — „Kom," zei Jan, „we zullen onze arme zwervers een eindje op weg brengen. Ze moeten toch zeker naar hun mooie duinen terug." „Graag," zei Zwartkopje. „Hier in Friesland en Overijsel is wel veel water, maar de menschen zijn er gevaarlijk." „Waarom maken ze toch die plassen niet leeg, net als in Holland? 't Is de moeite anders waard! Die Zuidwesthoek van Friesland is bijna één uitgestrekte waterplas." 't Eene groote meer lag aan 't andere. En overal zag je nog kleinere plassen er tusschen hggen. Al die meren waren door breede scheepvaartkanalen verbonden. „Kijk," zei Vader-Ooievaar, „de Friesche meren hebben een zandbodem, dus met drooglegging krijgt men geen erg vruchtbare gronden. Dan leveren ze nogal iets op voor de vischvangst, en het zijn meest goede scheepvaartwegen. Maar 't allervoornaamste is, dat het de groote vergaarbakken van het Friesche regenwater zijn. Zelfs nu staat in Friesland eiken winter het water hoog. Wat zou er gebeuren, als de meren het water niet opborgen?" „Ja," zei Breedsnavel „de Friezen zijn heel blij met hun meren. Ze kunnen er zeilen en roeien, visschen, en 's winters, als er ijs is, moet je hier komen! Dan bindt elk zijn ijzeren vleugels onder, en als de wind stuiven de vlugge schaatsenrijders naar alle hoeken; de vlugsten bezoeken in één dag per schaats alle elf steden van Friesland. Dat noemen ze de Elfstedentocht. Wie 't eerst over 't ijs gaat, ziet zijn naam met groote letters in de café's geschreven en kan vrij verteren, want voor de koffiehuizen is 't dan een goede tijd. In Friesland vindt men ook de beroemdste schaatsenfabrieken: Ijlst, Warga, Heeg, Akkrum, ze zijn ver buiten de Friesche grenzen om hun schaatsen bekend." Bij de Morra namen Jan en Vader-Ooievaar hartelijk afscheid van hun vrienden. Allen vonden het naar, dat ze elkaar misschien nooit weer zouden zien. Nu ging het in snelle vlucht oostwaarts over het land der meren. Beneden hen strekten zich de groene 96 weiden tot den horizon uit, en er graasden duizenden runderen. Hier en daar gleed hun een dorp of een stadje voorbij, en op de wateren blonken de bolle zeilen van schepen en plezierjachten. Weldra zagen ze Sneek. Maar wat was dat? In een lange rij trokken van de stad de vaartuigen door de Houkesloot naar het Sneeker meer. Dat was een leven en beweging dooreen! Slanke zeiljachten schoten pijlsnel door het water, motorbootjes lieten hun machines snorren, lompe schouwen en beurtschepen herbergden honderden toeschouwers: vroolijk lachende meisjes en knapen. Stoombooten dreven statig rond, een muziekkorps speelde aardige wijsjes: nu eens het Friesche volkslied, dan aardige roeihedjes. 't Was één vroolijkheid en beweging. Vlaggen en wimpels wapperden; blanke zeilen bolden. Jan schoot spelend tusschen al dat gewoel door. — „Pas op! Straks hebben ze je weer te pakken!" klepperde Vader-Ooievaar, die in de hoogte bleef. — „Ze willen me toch met hebben!" Al gauw streek hij neer op 't dek van een prachtige motorboot; alles zag er even keurig uit. Wat een pret hadden die menschen. Maar Jan verr stond hen niet. Een klein matroosje wilde hem pakken of wegjagen, maar een jonge dame, geheel in 't wit en een witte muts op met fladderende linten riep: „Ewée, ewée, Dzjon! Kum hier!" en toen ging 't kereltje gauw weg. Wat hadden ze een pret met den tammen ooievaar, vooral, toen hij luid klepperde naar zijn vriend, boven in de lucht. „Gif e fish hier!" riep de dame, en weldra lag er een heerlijk gebakken vischje vóór Jan, maar.... dat lustte onze ooievaar niet. Gauw kochten ze een paar pasgevangen vischjes van een visscher, die hen voorbijzeilde en weldra smulde Jan naar hartelust. Hij nam ook wat mee voor zijn vriend. Lang nog staarden de vreemdehngen hen na. VaderOoievaar geloofde, dat het Engelschen of Amerikanen waren, die hier 's zomers op de Friesche meren rondkruisen met hun prachtige motor-jachten, 't Ging mi snel voorwaarts. Akkrum met zijn oheslagerij, de grootste van Friesland, en zijn rustige Coopersburg, een gesticht voor ouden van dagen, lieten ze rechts 97 liggen. Daar doemde Gröuw voor hen op met zijn ouden, stompen toren. In het dorp staat een borstbeeld van een der bekendste Friesche dichters: dokter Eeltsje Halbertsma, naar wien ook het aardige park genoemd is. Op 't Pikmeer was weer een druk gespelevaar van allerlei vaartuigjes. Ze volgden nu opnieuw den grooten waterweg naar Groningen en kwamen weldra te Bergum. Wat een mooi, groot dorp was dat! In een reusachtige* boom- en zadenkweekerij rustte Jan uit. Daar hoorde hij 't treurig gefluit van een vogel in een kooi. Hij er op af! — „Zoo, leeuwerikje, ben je gevangen?" — „Och, help me er uit! Voor eenige dagen hebben ze mij gevangen op de Bergumer heide. Ik verga in die kooi." „Je kunt er anders gemakkelijk uitkomen. Kijk, ze is boven met doek gesloten. Dat doen ze zeker, omdat leeuweriken altijd omhoog willen vliegen en jij zou je kleinen kop bezeeren." „Help mij. Ik móet naar de heide terug," klaagde 't arme dier. Jan deed een flinken houw met zijn snavel in 't doek van de kooi, en weldra vloog de leeuwerik met blijde kreten de lucht in. „Dank je wel, wel, wel!" — „Wacht, wij gaan mee!" en de ooievaars vlogen naar boven. „Wie kan nu in zoo'n kooi zitten? Dagelijks vlieg ik omhoog. Ik zie de groote weiden met mijn vrienden, de koeien, het Bergumermeer met zijn massa booten en schepen. Duizenden trekken er jaarlijks voorbij. Ha!" en het vlugge diertje schoot naar beneden en pikte een wormpje hier, een slakje daar, een sprinkhaantje elders en kwam weer bij zijn redder, ,,'k Ben zoo blij, dat je mij er uit gelaten hebt. Maar 'k moet nu allereerst naar mijn nest kijken!" Snel vlogen ze over de massa huisjes van Zwaag-westeinde, armoedige hutten bijna en nieuwe gebouwtjes, opgericht door de gemeente of bouwvereenigingen, die medelijden hadden met de arme krotbewoners. De heide verdwijnt meer en meer, en elk tracht uit zijn hoekje grond te halen, wat er uit te halen is. Een beetje werk en wat kunstmest zijn voldoende, om een stuk heide in een mooi cichorei- of aardappelcohen en keuning, Ons mooi en nijver Nederland, IV. 3e druk. 7 98 veldje om te tooveren. En zoo verandërt de ontginningskoorts ook deze landen, die vroeger.slechts een woonplaats aan zwervers verschaften, en deze dwong den wijden omtrek af te reizen met allerlei eenvoudige koopwaar: spelden, lint, knoopen, heidebezems, houten nappen, kommen en borstels. Daar schoot 't leeuwerikje weer de lucht in, luid schreeuwend om zijn vriendjes. Van alle kanten kwamen ze opdagen, 't Was een luidruchtigvroolijk wederzien. 25. AFSCHEID. 't Ging nu in snelle vlucht rechtuit op de stad Groningen aan. „Hier kom ik nog wel eens op mijn beenen," zei Jan, „dus maar verder." En ze vlogen over de stad naar het laagste deel der provincie: het laagveengebied in 't midden, 't Was weer een echt waterland, maar niet heel ver van de stad bemerkten de vogels een splinternieuw gebouwtje, 't Was 't electrisch poldergemaal bij Harkstede. Dat maakt lage landen droger: zoo verandert het grasland in bouwland. „Ha!" riep Jan ineens uit. „Daar zijn bosschen op 't laagveen." Hij had het groote Slochterbosch in 't oog gekregen, dat zich achter een mooi, oud kasteel uitstrekte. „Mis," zei Vader-Ooievaar. „Hier is weer een hooge zandrug, die het Lageland bij de groote Dollard-overstroomingen in 1477 heeft beschermd. Was die rug er niet geweest, dan was hier nu misschien ook alles klei." Jan zag veel plassen en heel weinig plaatsen in het groote laagveengebied, dat zich zelfs uitstrekt ver onder de klei, die er in latere jaren op gekomen is. Alleen over den zandrug lagen verschillende plaatsjes in het donkergroen der boomen weggedoken. Slechts de vriendelijke kerktorens staken er boven uit. Zoo naderden ze het laatste meer van de groote laagveengebieden, die ze doorgetrokken waren: het Schildmeer. Nog eenmaal neerdalen, met Vader- 99 Ooievaar ploeteren aan den kant! Daar kwam een roeiboot, met eenige jonge menschen er in, recht op hen aan. Zie, nooit konden die menschen de beesten met rust laten. De twee ooievaars, die daar met hun beiden gezellig bijeen waren, misschien voor 't laatst, die er allebei zoo tegenop zagen, dat ze straks vaneen zouden moeten gaan, deden toch geen mensen kwaad! De eene jongen wilde grappig zijn. Hij gooide naar Jan met een stuk koek. — „Heb je anders niets voor ons?" klepperde Jan. En alsof de bengel het verstond, ging hij opstaan, nam een stuk boterham en pikte er Vader-Ooievaar mee tegen zijn kop. Woedend wou Jan op den jongen aanvliegen, maar daar hoorde hij ineens een zwaren plomp in het water Doordat de knaap uit alle kracht gegooid had, was 't bootje onder hem weggeschoten en plof, daar lag hij in het ondiepe water van het Schildmeer te spartelen. De meisjes en jongelui in het bootje zaten krom van 't lachen, en ook de ooievaars, die intusschen opgevlogen waren, hadden een pret! Jan zag nog, hoe de ongeluksvogel onder gejoel als een natte poedel binnen boord werd gehaald. „Plaag nooit een ooievaar, uilskuiken!" riep een der meisjes. De vogels waren weldra boven Appingedam. Dat aardige vlekje kende Jan. Hij was er met Vader geweest op de drukke paardenmarkt. De meeste boeren op de zware klei hebben meer dan 20 paarden, want de grond is moeilijk te bewerken; Men heeft er soms vier paarden voor den ploeg. Geen wonder, dat er in Appingedam een drukke paardenmarkt is. Ook had hij eens van de groote steen- en pannenbakkerij bouwstoffen gehaald voor een vernieuwing van de stallen. Zelfs kende hij 100 de motorenfabriek. Langs Loppersum met zijn groote ooften bessentuinen trokken ze noordwaarts, verder, verder. Daar rees de toren van zijn dorpje op. Jans vleugelslag werd Jangzamer, en nu en dan keek hij treurig naar zijn vriend, zijn goeden vriend Vader-Ooievaar. Wat was die niet voor hem geweest op hun lange tochten, hoe trouw had hij altijd zijn beschermeling bewaakt. En nu moesten ze van elkaar, voorgoed! Jan zou weer een jongen worden, en Vader-Ooievaar zpu blijven rondvhegen over de wijde velden. Straks zou hij ver weg gaan, naar het zuiden, naar Egypte, misschien nog verder. Boven op 't kerkdak rustten ze uit en namen ze afscheid van elkaar, — ,,'k Zal je nooit vergeten, Vader-Ooievaar, jou niet en je vrienden niet en de tailooze dieren niet, die altijd zoo trouw voor ons klaar stonden." „Wat is dat! Ho, ho, Jan, een ooievaar heeft nooit een traan in 't oog!" — „Ja.... maar eigenlijk ben ik ook.... geen echte ooievaar....," glimlachte Jan. Hij streek Vader-Ooievaar met zijn snavel vriendelijk en teeder over den nek. Vader-Ooievaar sloeg nog eenmaal den vleugel om Jan heen en vloog toen weg. Ze konden geen woord meer spreken. Daarna ging Jan langzaam naar de schuur van zijn ouders en riep Koning-Ooievaar. — „Dank je wel, dank je wel, Koning-Ooievaar, voor alles, 't Was heerlijk!".... Reeds liep hij op zijn ouderlijk huis toe, en allen waren erg blij, dat Jan teruggekomen was.... 26. WEER OP SCHOOL. Er was een zacht geroezemoes in de klas van meester Bloemers. De Aardrijkskunde-les begon weer, en Jan Bosma zat in de bank, na langen tijd. Meester stapte met statige passen -— Jan moest even aan Vader-Ooievaar denken — naar de kaartenkist. Doch wat was dat? Jan Bosma kroop niet weg achter Martha Gevers, 't Was net, of hij zeggen wilde: „Geef mij maar een 101 beurt, ik ken 'twel!" — „Jan Bosma.... kom jij maar hier." En daar kwam onze Jan aan. Heelemaal niet angstig. Meester stelde hem een makkelijke vraag: „Waar ligt Amsterdam?" Recht-aan, recht-toe ging de stok. „Wat weet je van Amsterdam?" Jan zonder ophouden aan het vertellen! Van de haven met de groote schepen, van het Centraal-Station, de trams, de Beurs, door Berlage gebouwd, het Rijksmuseum, Artis.... De heele klas zat Jan met open mond aan te kijken, en Meester zelf wist niet, hoe hij 't had. „Vind je de Aardrijkskunde niet vervelend meer?" — „Nee Meester!" — „Hm.... we zullen verder kijken." Maar 't was niet te begrijpen! Alles wist onze Jan. „Jongen," riep Meester uit, ,,'t best is maar, dat ik in de bank ga zitten en dat jij mij Aardrijkskunde-les geeft...." Toevallig keek Jan even naar buiten. Wie vloog daar voorbij de ramen? Vader-Ooievaar! „Klepperdeklep," riep deze. „Ik ga naar 't zonnige Zuiden." Jan verstond hem wel, en zonder dat iemand 't merkte, knikte hij Vader-Ooievaar toe. Hij zou 't niemand vertellen, hoe hij zoo knap in de Aardrijkskunde was geworden. Want als hij 't vertelde, als hij 't vertelde, zou geen mensch hem gelooven! INHOUD. Blz. 1. Van een stedemaagd 3 2. In den dierentuin 10 3. De waterwolf 12 4.. Sikkelwiek ...... . 17 5. De gebroeders Crabeth , 22 6. Vergane grootheid . 24 7. De oude Bisschopsstad 27 8. Een vreemd avontuur 29 9. De gevolgen van een wedstrijd ......... 31 10. Schipper Hendriks blijft uit 34 11. Pierewiet 37 12. Het kraaienspel , 41 13. Naar een oude gevangenis 47 14. Een groot menschenwerk . 53 15. Het land der reuzen .............. 57 16. De grootste reus 63 17. Nog een groot werk .............. 67 18. Wind en stokvisschen . 70 19. Kegelkop 73 20. De zee kwam ................. 78 21. De vischdief van Urk. ............. 81 22. Verboden te rooken .............. 84 23. Oude vrienden 91 24. Waterland 94 25. Afscheid j 93 26. Weer op school 100 UITGAVE VAN 1. B. WOLTÈRS - GRONlNGËN, DEN ttAAG. R. NOORDHOFF, NIEUWE WANDKAART VAN NEDERLAND in zes bladen. (Grootte 161 bij 183 cM.). HERZIEN DOOR K. ZEEMAN. DERDE DRUK. Prijs, geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist f 43,00 gevernist 45,50 ^' ^ UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. R. NOORDHOFF. NIEUWE WANDKAART ÏAI EUROPA in zes bladen. (Grootte 181 bij 209 cM.). HERZIEN DOOR K. ZEEMAN. DERDE DRUK. Prijs, geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist f 43,00 gevernist. - 45,50 DE GRENZEN DER STATEN ZIJN TOT HEDEN BIJGEWERKT. -»ü R. NOORDHOFF, NIEUWE WERELDKAART in acht bladen. (Grootte 160 bij 247 cM.). - HERZIEN DOOR K. ZEEMAN. TWEEDE DRUK. Prijs, geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist f 43,00 gevernist - 45,50 tm* DE GRENZEN DER STATEN ZIJN TOT HEDEN BIJGEWERKT. ~m UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG.