UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG Ter perse: E. KIEFT en C. MUNK Jr. NIEUWE SCHRIJFCURSUS VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOOL In de keuze der voorbeelden wordt rekening gehouden met het kaakter der Christelijke school. Van het begin af loopend schrift, echter nia ten koste van de sierlijkheid der lettervorm. Veel zorg wordt besteed aai de lange ophaal (om een vaste hand te krijgen) en aan de verbindingen. lier en daar vindt men overhaaloefeningen (een letter, een haal, -een verbinoSg). Zoo spoedig mogelijk kleinschrift, voor de aansluiting aan het taalondeitjs. De gang der methode is als volgt: le leerjaar. Cahier I, 48 voorbeelden, schrift van 4 mM. '" '{ • Cahier II, 64 voorbeelden, schrift van 4 mM. Cahier III, 64 voorbeelden, schrift van 3 mM. Leerstof: Rompletters, stok- en lusletters, cijfers en teekens.i 2e leerjaar. Cahier IV, 48 voorbeelden, schrift van 2l/2 mM. Cahier ; V, 48 voorbeelden, schrift van 2% mM. Cahier VI, 48 voorbeelden, schrift van 2l/2 mM. Leerstof: Tweede behandeling van romp-, stok- en lusletter] Eerste behandeling der hoofdletters. 3e leerjaar. Cahier VII, 64 voorbeelden, schrift van 2 mM. Cahier VIII, 64 voorbeelden, schrift van 2 mM. Leerstof: Tweede behandeling der hoofdletters, verbindingen. 4e leerjaar. Cahier IX, 48 voorbeelden, schrift van H/2 & 2 mM. Cahier X, 48 voorbeelden, schrift van iy2 St 2 mM. Leerstof: Hoofdletters in alphabetische volgorde. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG I Hl KONINGIN WILHELMINA. PRINSES JULIANA. TOEN - EN NU! III. LEESBOEK OVER DE GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN door W. G. VAN DE HULST, HOOFD EENER CHR. SCHOOL TE UTRECHT, R. HUIZENGA, INSPECTEUR BIJ HET CHRISTELIJK NATIONAAL SCHOOLONDERWIJS. geïllustreerd door c. jetses, j. h. isings Jr. en w. k. de bruin. f 0,85 bij j. b. wolters' u. m. - groningen, den haag, 1924. L. S. Ook in dit derde gedeelte — den tijd na den tachtigjarigen oorlog — is de leidende gedachte gevolgd, die wij in het voorbericht van 't eerste deeltje hebben aangegeven. Wij poogden hierbij vooral de hoofdlijn, waarlangs de staatkundige en cultureele ontwikkeling zich bewoog, zoo sprekend mogelijk te teekenen. W. O. van de Hulst. R. Huizenoa. I VAN MANNEN IN OORLOG, VAN MANNEN IN VREê 1. Jan Holland. Jan Holland was een kleine, kwieke jongen. Een jongen met durf in het lijf en kracht in de knuisten. Overal zwierf hij rond; overal wist hij den weg. Naar de meest afgelegen plekjes ging hij op zoek, of er ook iets van zijn gading was; en om gevaren gaf hij niets. Hij was de kleinste van de heele buurt; maar — hij was toch de kranigste. Ze vertelden, dat Jan Spanjaard, die héél groote, héél sterke jongen van den hoek, eens de baas over hem had willen spelen. Maar daar moest de kleine rakker niets van hebben; hij had nèt zoolang geworsteld en gevochten, tot Jan Spanjaard niet meer kon: tot Jan Spanjaard bang werd en maar stilletjes thuis bleef ... Ah! Toen kon Jan Holland zijn gang gaan. En hij ging zijn gang . . . Hij deed boodschappen voor de heele buurt; hij stond altijd klaar: 's zomers en 's winters, bij storm en onweer, bij hitte en kou ... Al was de boodschap nog zoo vèr, Jan Holland ging. Al waren de jongens van de andere, verre buurten nóg zulke kwade rakkers, Jan Holland ging. Want — Jan Holland wilde zoo graag wat verdienen. Zie je, daarom was het Jan Holland te doen. Hij verdiende een goeden duit. 't Duurde niet lang, of hij had de meeste centen en de mooiste knikkers van allemaal. Maar toen — toen waren de andere jongens jaloersch geworden ... Ze zeiden: „Wij zijn toch eigenlijk veel grooter, veel sterker dan hij; wij konden toch óók wel boodschappen gaan doen, net als hij, en ook centen verdienen en knikkers." 5 En één jongen was er, die al héél nijdig keek. Dat was Jan de Brit, van de overzij. Jan de Brit zocht ruzie. Hij dacht: „Ik win het toch!" Maar 't viel hem bitter tegen. De kleine Jan liet zich van den grooten Jan zóó maar niet op den kop zitten. Hij weerde zich geducht. En ze hebben menig robbertje gevochten. 't Ging om beurten: dan won de groote Jan, dan won de kleine Jan . . . Soms had Jan Holland het met drie of vier tegelijk aan den stok. En 't was allemaal jaloerschheid,- jaloerschheid op Jan zijn mooie knikkers en zijn centen. Ja, voor vechten was Jan Holland niet bang als 't moest; maar de boodschappen, zie je, ... de boodschappen! Als hij vechten moest, kon hij geen boodschappen doen en niets verdienen. Dat was erg! Jan de Brit ging ook boodschappen doen. En de andere jongens ook. Dat was nog veel érger! Jan Holland kon het op den duur tegen al die anderen, die grooten, die sterken, niet uithouden. Maar toen, — o, toen kwam het allerergste: toen werd Jan Holland lui. Toen dacht Jan Holland: „Ik heb centen en knikkers genoeg. Ik zal ze zuinig bewaren!" ... En luie jongens worden ook altijd bange jongens. Jan Holland durfde niet meer vechten als 't moest: Jan Holland was bang, dat die anderen hem zijn knikkers zouden afnemen . . . Hij kroop in zijn veilig hoekje thuis, dicht bij zijn knikkers, zijn mooie knikkers. Och, — toen duurde 't niet lang meer, of de groote jongens waren heelemaal de baas in de buurt . . . Die kleine, kwieke jongen van vroeger telde niet meer mee . . . > naar den Haag; maar 't zal niet gelukken. De Patriotten laten haar niet door. Die mannen hier zijn maar gewone burgers uit Gouda, met een mooi soldatenpakje aan. Heel het land is vol van die kleine legertjes. Zij willen het vaderland verdedigen, zeggen ze, en ze exerceeren er lustig op los; maar — ze zijn er eigenlijk bang voor, dat Willem V nog eens een flink man wordt, en zijn vrienden bijeenroept, en aan al het geschreeuw en gebluf van de Patriotten een einde maakt. O, als hij durft, dan zullen ze zoo dapper strijden, dan zullen ze . . . dan zullen ze . . . Och ze behoeven niet bang te zijn. Willem V wordt nooit een flink man. Zijn vrouw, die durft beter. Haar hart is bitter om al den smaad, dien de Patriotten haar goeden man aandoen. En als hij dan niet durft, dan zal zij naar den Haag teruggaan. Er zijn nog vrieaden genoeg in Holland. De Prins mag niet langer als een vluchteling op het Valkhof1) wonen. Hij hoort in den Haag. Hij moet weer de eerste van het land zijn. 1) Het oude kasteel van Karei den Grooten te Nijmegen. van de hulst en huizenoa, Toen — en nu! III. 6 81 De reis gaat goed, tot dicht bij Gouda. Graaf Èentinck rijdt voorop in de sjees, om den weg te wijzen . . . Maar dan, dan houden de Patriotten haar tegen. Zij hadden al gehoord, dat de Prinses kwam, en ze lagen op den loer. Bij de Goejanverwellesluis komt een officier haar zeggen, dat zij uitstappen moet. O ja, hij buigt heel beleefd voor haar, en de fijne kanten lubben aan zijn mouwen schudden, en de fijne zijden strik van zijn pruik ritselt, — maar hij heeft toch zijn sabel getrokken. Dat staat zoo écht, zoo dapper! De Prinses antwoordt bitter: „Ik wil verder reizen. Ik mag toch in mijn eigen land gaan waar ik wil?" „Mevrouw, ik heb bevel gekregen van de heeren van Holland, u niet door te laten. Straks zullen zij hier komen, om zélf met U te spreken." En dan moet de Prinses overvaren bij de sluis en in een hoerenkamer wachten. De officier gaat mee, — met den blooten sabel. En een paar van zijn dappere krijgers gaan ook mee. Zij vallen neer aan de tafel, ze steken hun pijpen aan en blazen dikke rookwolken de kamer in . . . Die vlegels! En dan kómen de heeren van Holland. De Prinses verwijt hen met scherpe woorden, dat ze onrecht doen. Ze antwoorden heel beleefd, en ze buigen ook heel beleefd, maar — Prinses Wilhelmina moet terug. Holland wil van den Stadhouder en zijn familie niets meer weten. De Prinses, met een hoogroode kleur van toorn en van schaamte, stapt weer in haar karos. Wat moet zij, zwakke vrouw, hier beginnen. Die paar heeren en die eene hofdame kunnen toch die soldaten niet dwingen haar door te laten. Ze moet gehoorzamen. En in den donkeren avond rijden de karossen terug. Het stoute plan van de moedige Prinses was mislukt; maar — zij zou zich wreken: ze voelde zich diep beleedigd. Zij, de zuster van den koning van Pruisen, was door een paar Hollandsche burgers smadelijk weggejaagd . . . 82 Zij heeft zich gewroken. 't Duurde niet lang, of daar kwant een Pruisisch leger over om de Patriotten te straffen voor hun hoogmoed . . . Ah, nu konden de dappere burgers, die zoo keurig exerceeren hadden geleerd, en hun mond altijd vol hadden van dappere woorden, eens tóónen, wat ze waren. Wat ze waren? . . . Lafaards! Lang voor de Pruisen naderden, gingen de Patriotten al aan den haal, en de vreemde soldaten, die zij gehuurd hadden om hen te helpen tegen den Pruis als 't móest, — die gingen óók aan den haal. Dat alles gebeurde in 't jaar 1787. Een paar weken, — en Willem V was met zijn vrouw en kinderen weer in den Haag terug, 't Was prachtig! Maar 't was zoo jammer dat het vreemden waren geweest, die hem helpen moesten. Kon dan zijn eigen, trouwe volk het niet? Och, 't waren eigenlijk allemaal sullen, de Hollanders van die dagen. Al het rumoer van de Patriotten was nu opeens stilte geworden. En nu, nu kwamen de Prinsgezinden aan 't woord. Ze hadden zooveel moeten verdragen van de onruststokers, dat hun hart vol wrok was. Nu moesten de Patriotten 't ontgelden. Ze werden geplaagd, gesard, als vijanden behandeld. Duizenden vluchtten... Waarheen? Naar Frankrijk! Natuurlijk naar Frankrijk. Daar woonden de wijze mannen, die de mooie boeken schreven over de vrijheid en de gelijkheid en de broederschap. Daar was het volk óók tegen zijn koning opgestaan. „Hulp halen!" zeiden de Patriotten. „We gaan hulp halen, en dien tyran van Nederland, dien vijand van het Vaderland, dien onderdrukker, stooten van zijn troon!" En de heeren regenten? . . . Och, die hielden zich nu maar heel stilletjes. Al dat gewoel en dat geschreeuw van de Patriotten was hen zoo bitter tegengevallen. Zij hadden 't wel begrepen: die Patriotten wilden zélf de baas worden in 't land. O neen, en dat beviel die heeren regenten nog minder. Dan maar liever nog een Prins van Oranje de baas, dan die dwaze rumoermakers 83 en onruststokers ... En vele van die deftige heeren probeerden maar weer goede vrienden te worden met den Stadhouder. Willem V vond het goed. Willem V vond alles goed. Na 1787 scheen er wel weer een betere tijd te komen voor het land; maar 't was niet zoo. Nederland holde zijn ondergang tegemoet. 5. „Vrijheid, gelijkheid en broederschap"? Januari 1795. 't Is vinnig koud. Het witte, wijde winterland van de Betuwe ligt stil en eenzaam. De boerenhuisjes bij het veer, aan de beide oevers van de Waal, zitten diep in de sneeuw gedoken. Soms tuurt de veerman verlangend den eenzamen weg op in de richting van 's-Hertogenbosch .... En hij luistert . . . 84 Werken hoeft hij niet. Al dagen lang ligt de breede rivier dichtgevroren, schubbig-wit en dood. En gisteren, tegen den avond, zijn Fransche ruiters er over getrokken. Ze hebben aan hèm gevraagd, of ze 't wagen konden. „Ga je gang maar! 't Houdt best!" heeft hij hen vroolijk toegeroepen. En vannacht zijn alweer ruiters voorbij gekomen, en vanmorgen nog meer. Er waren Hollanders ook bij . . . Hij weet 't al lang, wat dat beduiden moet. Zijn hart klopt van blijdschap; en hij luistert, en hij tuurt. Zacht gedruisch klinkt in de verte. Ze komen! Ze komen! . . . Hoor maar! 't Is dof mompelen van stemmen, en knarsen van wielen, en stampen van paardenhoeven. Nu komt het groote Fransche leger, dat in Brabant ligt, de Waal over; — de kleine troepen van ruiters, die vanmorgen' passeerden, zijn de voorposten geweest, die den weg verkenden, of ook ergens een vijand zat Vijand? ... De veerman lacht vroolijk. Vijand? . . . „Wees maar gerust, mannetjes, er is geen Hollander meer, die je tegen zal houden, er is geen Oranjeman meer, die 't durft; — en mijn 85 rivier houdt je óók niet meer tegen. Holland ligt open!" . . . De veerman gooit zijn muts in de hoogte van pleizier: „Nu komt de ware vrijheid! Nu. komt het ware geluk!" Luider al klinkt het gedruisch. Wapens blikkeren al in de grauwe verte. Ze komen! Ze komen! De Fransche troepen naderen het veer, en de eerste troepen wagen zich op den schubbigen ijsvloer . . . Een wonderlijk armoedig leger is 't: een samenraapsel van allerlei soldaten, in oude, versleten en schunnige uniformen; met magere gezichten en van de kou verkleumde lijven. Maar — op élke steek, op élke sjako, op élke soldatenmuts prijkt een kokarde, een roode kokarde . . . Rood, dat is de kleur van vuur; dat is de kleur van bloed; — rood, dat is de kleur van den haat! . . . Haat drijft hen voort; haat flikkert in hun oogen. In dichte drommen trekken ze verder. De zware kanonnen dommelen en bonzen over 't bonkige ijs, in een oude huifkar met gestolen boerenpaarden er voor, liggen zieken; een gestolen sleê vervoert ransels van afgetobde stakkers, die bijna niet verder meer kunnen; en in langen stoet, dicht opeen, de zware geweren op de moede schouders, dalen al meer drommen soldaten den dijk af. Het ijs kraakt en knerpt en kreunt onder den voetstap van die duizenden; maar 't is sterk: de over elkander gedreven ijsschollen liggen opeen gemetseld door de felle vorst . . . Voorwaarts! De weg. naar het hart van Holland is veilig, is open! Terzijde, op zijn mooien schimmel, rijdt de Fransche generaal. Pichegru heet hij. En naast hem rijdt nóg een generaal. Dat is een Hollander. Daendels heet hij. Vroeger was hij advocaat in Hattem, een patriot van 't echte soort, die in 1787 naar Frankrijk is gevlucht, maar nu terugkomt, de roode kokarde, — de kleur van den haat — op zijn muts. En in dat groote leger komen nog duizenden andere Hollanders mee, die ook gevlucht zijn, maar nu weerkeeren tusschen hun Fransche vrienden, — de haat in het hart. „Dood aan de koningen, prinsen, stadhouders! Dood aan de 86 tyrannen! Weg met alle gezag! . . • Vrijheid, gelijkheid en broederschap!" De weg naar het hart van Holland is open: Holland is verloren! Eens lang geleden, in 't „bange jaar" 1672, kwam de groote Zonnekoning met zijn leger óók over een rivier ons vaderland binnen. Dat was heel gevaarlijk toen. Dat prachtige Fransche leger van 1672 was veel sterker dan het armóedige Fransche leger van 1795 . . . Maar tóch, toen was het gevaar voor Holland veel kleiner dan nu. Toen is Holland gered. Nu gaat Holland verloren. Toen hebben de Hollanders gevochten voor hun vrijheid; toen heeft het volk zijn betrouwen op God gesteld; toen riep men „Oranje boven!" . . . Nu smijten de Hollanders hun vrijheid weg, en halen de Franschen binnen in hun land, binnen in hun huis. Nu heeft het volk zijn God vergeten; nu is dat volk vergiftigd door leugens; nu roept men: „Weg met Oranje!" . i i Het „bange jaar" 1672 is tóch een zegen geworden. Dit „blijde jaar" 1795 wordt tóch een straf. En 't was in diezelfde vinnigkoude Januari-dagen 1795, op een vroegen morgen, dat de visschers van Scheveningen aan het ijs-hakken waren aan den kant van de zee. Groote ijsbrokken hadden zich tot een zwaren ijsdam opgestapeld aan 't strand; en achter dien ijsmuur was de open zee; en in die open zee dobberde een kleine visschersschuit aan zijn ankers, zacht op en neer . . . Ze hakken een pad door het ijs naar de schuit. Ze werkten hard en ze keken somber. Soms staakten ze 't werk en tuurden den Zeeweg langs naar den Haag . . , Neen, er was nog niets te zien! ... En Scheveninger visschersvrouwen haalden kleeden en matten uit hun huisjes en legden die zorgzaam als een looper over het gladde ijs-pad naar de schuit. En ze tuurden ook al den Zeeweg langs; en in hun oogen was droefheid en boosheid tegelijk. Tegen negen uur kwamen een paar koetsen in 't zicht . . . 87 En toen die koetsen het strand op zwenkten tot bij het ijs-pad, o, toen blonken er tranen in menig oog. In die eene koets zat de vrouw van Stadhouder Willem V; dezelfde prinses Wilhelmina van Pruisen, die eens, acht jaar geleden, zoo'n droevige reis maakte naar Goejanverwellesluis, Na was de reis nog véél droeviger. Nu werd zij haar land uitgejaagd, door haar eigen volk. Niet door die trouwe visschers hier. Die keken haar aan met deernis in het hart . . . Arme Prinses! En toen zij haar klein zoontje, een lief kereltje van drie jaar, ophief voor het open raam van de koets, om al die goede, trouwe menschen goedendag te zeggen, — toen stoof daar zoo'n eenvoudige visschersvrouw naar voren, en ze pakte het jongetje, en ze kuste het, snikkende. Zóó lief hadden velen tóch het Oranjehuis. Maar de schreeuwers waren de baas geworden in 't land. En toen was er voor den Stadhouder en zijn familie geen plaats meer in dat land. Hij moest vluchten. En over het uitgehakte pad tusschen de ijsbrokken, over de matten en kleedjes van de visschers, ging de Prinses naar het schip . . . Toen werden de zeilen geheschen! Een groet nog. Het opsteken van honderden handen aan 't strand, het zwaaien van mutsen, een droevig gejuich, dat brak . . . 't Scheepje verdween op de grauwe zee. Een paar uren later kwam óók de Prins met zijn béide zoons. Enkele trouwe vrienden vergezelden hem. En weer lag een visscherspink klaar . . . Hij weifelde. Hij kón niet scheiden van zijn land. 't Was zoo hard nu te moeten vluchten voor zijn eigen volk, — 't volk dat hij lief had. Diepe droefheid vervulde zijn hart . . . Hij wachtte, wachtte urenlang, of er ook nog goede tijding komen zou . . . Er kwam slechte tijding: De Franschen waren de bevroren rivieren over getrokken, ze rukten al op naar Amsterdam, naar het hart van Holland. Daendels ging voorop. En overal juichten de menschen hun Fransche vrienden tegen, en zongen van „Vrijheid, gelijkheid en broederschap! Wèg met de tyrannen!" .. . Alsof 88 de goede Willem V een Ijva/z, was! De leugen had het gewonnen. Willem V boog in berusting het hoofd. De goede man begreep, dat dit groote verdriet nu Gods wil was. Hij vreesde ook, dat nu de straf zou komen voor zijn volk. „God heeft een twist met Nederland!" zei hij droevig ... „En wie zal oprichten, als God ter neder werpt?" Hij groette die allen daar aan het strand, de getrouwen, voor liet laatst; en klom in het scheepje. De ruwe stormwind gierde door den donkeren avond, greep de zeilen, en voerde de armelijke visschersschuit de duistere zee op. Naar Engeland ging het. Willem V heeft zijn vaderland nooit weergezien. „Vrijheid, gelijkheid en broederschap!" Die leugen had het gewonnen. In Frankrijk het eerst. Dat hadden de goddelooze boeken geleerd en de menschen, die door hun koningen heel slecht geregeerd werden, hadden gretig geluisterd . . . Nu woedde de vreeselijke revolutie in 't arme land! „Geen God, geen meester!" Die dwaze menschen wilden nu zoomaar, opééns een nieuwe wereld scheppen, waarin allen gelukkig zouden zijn; maar dat zij dat niet konden, omdat het de zonde is, die de menschen altijd weer ongelukkig maakt, dat vergaten ze. En in plaats van een gelukkige, werd het juist de ongelukkigste tijd, dien Frankrijk óóit beleefde. De een stond tegen den ander op. Iedereen wilde de baas zijn. En de grootste schreeuwers, geholpen door het volk van de straat wonnen het. Alles moest anders worden! Alles moest gelijk worden! Geen God meer . . . Men nam een meid van de straat, deed haar een hemelsblauwen mantel aan, zette haar een krans van eikeblaren op het hoofd, en voerde haar op een zegewagen door de straten van Parijs, Christus was van den troon gestooten, zei men. Dit was de nieuwe godin, de godin van de rede. Geen koning meer . . . Buiten Parijs stond de guillotine, de 89 vreeselijke! Als de schuine valbijl, tusschen zijn twee palen in, neerviel op den hals van een veroordeelde, rolde het hoofd van den ongelukkige in een mand. En de Franschen hebben ook hun koning terdood veroordeeld. Ze hebben hem tusschen het woeste volk van de straat, dat hem uitjouwde, op een kar naar het schavot gereden. Daar is hij onthoofd . i . Arme koning! Hij heette Lodewijk XVI. Hij was een goedig man, maar een zwak man. Hij moest boeten voor wat Lodewijk XIV en Lodewijk XV in hun regeering misdaan hadden. Ook het hoofd van zijn schoone vrouw Maria Antoinette viel onder de bijl. Geen edelen en geen geestelijken meer . . . Duizenden werden wreedaardig vermoord, hun huizen en kasteelen geplunderd en vernield, hun kinderen gemarteld en gedood. Allen gelijk! Allen burgers! Allen broeders! Maar nu was de eene groep de baas, dan weer een andere. En die andere haatte en vernielde en vermoordde de eene weer... En dat noemde men nu: „Vrijheid, gelijkheid en boederschap!" Leugen was het . . . De dwazen! Ze kenden God en Zijn gebod niet meer. Hun harten waren vergiftigd, hun oogen waren verblind. Ja, een goed koning behoort zijn volk niet te behandelen, alsof het zijn slaven zijn. Dat hadden de Fransche koningen gedaan. Een goed koning moet het land regeeren in overleg met zijr. volk. Dat hadden de Fransche koningen niet gedaan. Maar nu kwam de revolutie als een booze geest, nog grooter ellende brengen. Ja, ook in Holland was niet alles geweest, zooals het zijn moest. Daar hadden de heeren regenten zich niet aan het volk gestoord. En de Stadhouder was niet sterk genoeg geweest om zijn volk te helpen. Maar dat nu de dwaze Hollanders, die schreeuwers van Patriotten, nu de Franschen in het land haalden, en ook revolutie maakten, dat was . . . dom\ En 't was zondig ook! Zoo'n revolutie kon nooit zijn naar den wil van God. Maar het volk van die dagen begreep dat niet. Midden op het plein van de stad staat een lange dennemast, 90 een hoed er op, vlaggen er aan. Dat is de „vrijheidsboom" met den „vrijheidshoed". Nu is de stadhouder wèg. Nu is de vrijheid gekomen. Nu zijn alle menschen gelijk geworden, allen broeders\ Nu is de hemel op aarde gekomen. En al die broeders grijpen elkander bij de hand en dansen en springen als dollen in een wijden kring om den boom heen: de burgemeesters en de dienstmeisjes, de dominee's en de schoorsteenvegers, de dokters en de vischvrouwen, de officieren en de bedelaars, de Nederlanders en de Franschen. En de een huppelt en springt en schreeuwt nog doller dan de ander, allen in één grooten, wijden kring. Allen broeders! Ja, samen dansen en samen schreeuwen, en dan zeggen, dat je allemaal broeders bent, och, dat is gemakkelijk genoeg. Maar elkander in het leven ook als broeders te behandelen, als broeders lief te hebben, zooals de Heere Jezus dat zeide, dat is iets heel anders. Dat gebeurde niet. Natuurlijk niet Al die menschen dachten alleen aan zichzelven; ze dachten nu allen wel heel .voornaam, en rijk, en gelukkig te worden, en een goed leven te krijgen. Hoe het met een ander ging, deerde hen niet. En dat is de ware broederschap niet ... O, en ze sprongen de Fransche soldaten om den hals en ze kusten hen. Dat waren de redders van het land. Die hadden het groote geluk gebracht ... En er werden groote maaltijden aangericht, waarbij ieder mocht aanzitten. „Liberté! Egalité1) Zit maar aan en eet maar mee!" Dat was net iets voor de hongerige Franschen. Zij kregen een best leventje in 't rijke Holland. Zij lieten zich heerlijk bedienen. Zé werden bij de burgers ingekwartierd en lieten zich als heeren behandelen. Heeren? ... Ze hadden geen kleeren aan 't lijf. 1) Vrijheid ! Gelijkheid ! 91 De bengels van straatjongens zongen al gauw als de Fransche soldaten met slaande trom door de straten marcheerden: Rataplan, rataplan! Daar komen ze an, Ze hebben geen kousen en schoenen an! Maar dat duurde niet lang. Holland was rijk genoeg en die brave vrienden hadden 't immers verdiend: ze werden door de Hollanders keurig in de kleeren gestoken. De Fransche soldaten begrepen niet goed, waarom de menschen hier in dit goede, rijke land nu eigenlijk revolutie hadden gemaakt. Maar zij hadden 't hier best. En ze lachten de domme Hollanders in hun vuistje uit. Wij maakten een verbond met Frankrijk. En de slimme Franschen riepen hun soldaten als ze een poos lang goed gegeten en gedronken hadden, en mooie pakjes hadden gekregen, terug. En dan — dan stuurden ze weer andere soldaten, even hongerig en even armoedig als de vorigen . . . Holland was rijk genoeg. En Holland mocht ook nog honderd millioen gulden betalen aan Frankrijk voor de vrijheid, die de Franschen gebracht hadden; en groote stukken van Limburg en Zeeland moesten we ook aan Frankrijk geven. We waren immers vrienden. En voor je vrienden moet je wat over hebben, welzeker! Jan Holland, heb je nu je zin? Nu komt een ander in jou huis. Jij mag je mooie pakje uittrekken, en hij zal het wel aantrekken. Jij mag je lieve centjes en je mooie knikkers stoppen in zijn leêgen zak . . . Jij wordt het knechtje, Jan Holland, sul van een jongen! Bèn je dan niet wijzer? Vroeger heb jij Jan Spanjaard van den hoek laten zien, wie je was; en door Jan de Brit van de overzij heb jij je nooit op den kop laten zitten. En nu . . . ? Nu haal je den grooten Jan Franken in je huis, zóó maar in je huis, en je geeft hem alles, wat hij 92 vraagt . . . Dacht je nu dat die Jan Franken beter was dan al die andere groote Jannen? Bèn je dan niet wijzer? Vroeger, ja, toen was je een ferme vent, een kleine, slimme rakker. Nu ben je een sul geworden, Jan Holland! 't Zal je berouwen. 6. En nu .... ? Wij? . . . Wij zijn menschen van onzen tijd. Wij dragen geen pruiken meer met poeder er op en een zijden strik er' aan. Wij stoppen geen fijne tabak meer in onzen neus, en zeggen tegen onzen buurman: „Wilt u ook een snuifje?"... 't Is om te lachen! Die pruikentijd met al zijn dwaasheid is lang voorbij. Maar op de deftige Amsterdamsche grachten van nu is nog menig deftig huis uit dien deftigen tijd overgebleven. Menige gevel heeft zijn kunstigen pruik van steen nog op. En soms kan 't gebeuren, dat op een zonnigen middag, als 't heel stil is op zoo'n gracht, iemand, die voorbijkomt, éven stilstaat en het huis aan kijkt; iemand, die goed zijn vaderlandsche geschiedenis kent. Hij glimlacht, en denkt: „Hè, nu moest er nog eens zoo'n deftige regent met zijn pruik op en zijn fijne, kleurige kleeren aan, statig van die hooge stoep komen afstappen. Nu moest er nog eens zoo'n vergulde karos komen aanschommelen met zijn vergulde koetsiers er op. 'k Zou dat zoo graag nog eens zien! Wat zou dat mooi zijn! Dan snort hem een auto. voorbij. Hij glimlacht wéér, en denkt: „Wat is alles toch anders geworden! Wij, menschen-vannu zouden toch vreemd staan kijken, als wij ineens weer eens menschen-vantoen werden. Die menschen-van-&>£» hadden nooit haast. Wij altijd! . ... Kom, 'k zal maar gauw een trammetje pakken: 'k heb hier al veel te lang staan droomen!" . . . 93 En langs de Vecht1) staat hier en daar rtog een deftig buitenverblijf van de rijke regenten en de rijke kooplui uit den ouden pruikentijd. Maar 't is niet zoo mooi meer als vroeger, en van al die stijve tuinen met de geschoren boomen, en de vijvers, en de fonteinen, en de goden en godinnen van Griekenland, is er niet één meer. Nu graast er vee, of bloeien appelboomen op de plekjes waar vroeger de deftige dames met een gilletje opsprongen, als ze op een „bedriegertje" trapten. Soms, midden in een weiland, vertelt nog een cirkelronde kom met riet en biezen begroeid van een prachtige vijver met marmeren rand; — maar nu kwaken de kikvorsehen, waar vroeger de fijne goudvisschen zwommen ... En aan den ingang van het weiland staat een verzakt hek: een ijzeren hek met kunstige krullen, tusschen zware steenen pilaren; en met mooie krulletters staat er nog een naam op ook. Maar die letters zijn gebroken, en de pilaren zijn gescheurd, en door de roestige ijzeren spijlen kijkt nu een . . . koeiekop. Vroeger reed door dat zelfde hek een vergulde karos binnen en vergulde lakeien sloten het weer . . . En in het kleine tuintje van dat arbeidershuisje ginds, vlak bij het water, ligt nog een verbrokkeld tegelvloertje met een gebroken steenen balustrade2) er voor. Dat is de prachtige steiger van vroeger, waar de dames en heeren thee dronken en fijne confituren aten. Na hangt er waschgoed te drogen. En op het stille, zachtglimmende water van de Vecht, waar eens de prachtige scheepjes met de blanke zeilen spelevaarden, daar tuft-tuft nu een motorschuit voorbij, en 't ruikt er naar benzine-damp. Wat zouden die fijne dames en heeren van vroeger hun fijnen neus optrekken, als ze 't roken . . . Maar ze zijn al lang vergeten. Niemand kent hen meer. Alles verandert door den tijd. Alles verandert; maar — het hart van de menschen niet. De Patriotten zijn al lang dood, en de mannen en vrouwen van 1) De Utrechtsche Vecht. *) Hekwerk. 94 de groote Fransche revolutie ook; maar — de gedachten van hun hart zijn niet dood. De leugén van toen leeft nóg in het hart van vele menschen van nu ... O ja, er zijn ook in onzen tijd velen, die weer van revolutie droomen: De koningen, de vorsten, de mannen, die ons regeeren, ze moeten allen wèg! „Geen God, geen meester! Geen gezag!" . . . Die menschen meenen ook nu weer, net als in dien ouden tijd, dat ze een nieuwe wereld kunnen maken, vol geluk! De verdwaasden! Ze begrijpen hun eigen leugen niet. Zij willen niet weten, dat het de zonde is, de zonde van allen, die de wereld ongelukkig maakt. Zij geven de schuld aan hen, die regeeren!... ■ Zij, zijzèlf, zouden het beter doen, als ze de macht kregen. Zoo méénen ze. En ze haten allen, die anders denken dan zij. Net als in den ouden tijd! Zij beginnen met haat, nu al. Hoe kan dan ooit een wereld van geluk komen? Geluk kan toch alleen met liefde beginnen. Ook in ons land zijn zulke menschen. En als ze 't konden zouden ze ook onze koningin wegjagen, en dan — zélf den baas spelen, misschien wel net zoo als de woestelingen van de groote revolutie, in Parijs. Als ze 't kónden! . . . Maar ze kunnen niet. Ze probeeren wel met hun mooie woorden het hart van ons volk — en ook van onze kinderen al — te vergiftigen, net als 't gebeurde in den Patriottentijd; — 't zal tóch niet baten! Duizenden en nog eens duizenden van ons volk laten zich niet vergiftigen. Zij kénnen die leugen wel. Zij hebben ons Oranjehuis veel te lief. Zij weten, dat onze Koningin ons van God gegeven is. Zij weten, dat zij gehoorzaam moeten zijn aan de wetten van het land, aan de wetten, die zij nu zelf mee helpen maken. Dat is de wil van God. Geen revolutie! 95 IV NAPOLEON. 1. „De kleine korporaal". Daar staat een man op een heuvel. Een klein man. Hij heeft een driekanten hoed op, een groene jas aan, en hooge rijlaarzen met sporen. Zijn rechterhand houdt hij gestoken tusschen de knoopen van zijn wit-leeren vest . . . Hij staat daar zwijgend en donker; — zijn hoofd wat gebogen, zijn scherpe, donkere oogen turend van onder den driekanten hoed; turend in de verte, waar rook is en vuur, en gebulder van kanonnen. Achter hem, eerbiedig achter hem, staan, te paard of te voet, hooge officieren in schitterende uniform. Zij zijn allen veel mooier, veel grooter, veel schitterender dan hij . . . Maar ze wachten allen op hem, eerbiedig op hem, wat hij hen bevelen zal. En vóór hem, beneden langs den heuvel, stormen soldaten voorbij, zijn soldaten; honderden, duizenden! ... Ah, ze zwaaien hun flikk'rende sabels hem toe; ze juichen hun wilde woorden hem toe; en in hun oogen vlamt de moed . . . „Voorwaarts! Voorwaarts! ... En 't is al om dien éénen daar; — den kleinen man op den heuvel. Ze stormen voorbij in dollen, blinden moed . . . Daar heen! Daar heen! . . . waar de rook is, en de vlammen, en het vuur, en 't gebulder der kanonnen. Ze stormen juichend den dood in ... om hèm! Hij . . .? Hij staat daar zwijgend en donker; zijn hoofd wat gebogen. Hij droomt zijn schoonen hoogmoedsdroom! 9& Die man is . . . Napoleon, de keizer der Franschen. 't Gaat vreemd in de wereld. De Franschen hebben hun koning vermoord. Ze hebben geschreeuwd: „Wèg met de tyrannen." En nu? ... Nu hebben ze een keizer weerom. Napoleon Bonaparte is maar de zoon van een rechter. Hij is in een landhuisje op Corsica1) geboren. Hij heeft op een krijgsschool in Frankrijk voor officier geleerd . . . Toen is hij ook een man van de revolutie geworden: „Weg met de tyrannen!" Ja, 't gaat vreemd in de wereld. Dat kleine officiertje, aan wien niemand dacht, was een heel knap officier. Hij is al heel gauw kapitein geworden, en tóen kolonel, en toen generaal, en toen . . . toen noemden velen in Frankrijk zijn naam en zeiden: „Bonaparte is onze knapste, onze dapperste veldheer!" Overal trok hij heen met zijn soldaten, tot in Egypte toe, om tegen de vijanden van Frankrijk te vechten. En overal won hij! . . . Dat was een groote eer voor Frankrijk; maar in 't ongelukkige land zélf ? Daar vermoordde en vernietigde de eene groep de andere. Toen is Napoleon Bonaparte teruggekomen,' en heeft de mannen, de schreeuwers, die Frankrijk regeerden en — ongelukkig maakten, uiteengejaagd. Hij heeft gezegd: „Ik en mijn soldaten zijn de baas!" En zoo is hij eerst Consul geworden; maar al heel spoedig in 1804 al heeft hij zich tot Keizer laten uitroepen. Dat was een groote zegen voor het Fransche volk. Dat volk verlangde naar een strenge hand, die al de woelingen, al die onrust weer stil maakte. En dat kón Napoleon. Hij was een groot veldheer, maar hij werd ook een groot Keizer, die zijn land wijs regeerde. Allen gehoorzaamden hem. Hoe 't kwam? Dat wist niemand. Hoe 't kwam, dat de wil van dien kleinen man sterker was dan de wil van die duizenden, dat was heel wonderlijk; maar 't was zoo. Zijn soldaten! Hij kon met hen doen, wat hij wilde, 't Leek, 1) Een eiland in de Middellandsche Zee, dicht bij Frankrijk. van de hulst en huizenoa, Toen — en na! III. 7 97 of hij hen betooverde met zijn oogen en met zijn stem. Zij noemden hem „de kleine korporaal",, maar ze gehoorzaamden hem altijd en overal. Zij wisten het: als hij hen aanvoerde, wonnen ze. Als hij een soldaat een dappere daad zag doen in den strijd, maakte hij hem zoomaar officier; als 't een officier was, die heldenmoed toonde, dan spelde hij hem zijn eigen eerekruis op de borst Hij was de afgod van het leger geworden. Hij was heel streng, maar ook heel rechtvaardig; voor soldaten net zoo goed als voor officieren. Ze vreesden hem, ze volgden hem, ze deden al, wat hij wilde ... Ze hielden van hem. En hij . . .? Hij hield alleen van — zichzelf! . Hij droomde zijn schoonen hoogmoedsdroom. En al de duizenden en millioenen menschen in Frankrijk en daarbuiten moesten dienen om dien droom waarheid te maken. Keizer van Frankrijk? . . . Dat was niet genoeg. Groot en machtig en geweldig te zijn, zoo als in ouden tijd de Romeinsche keizers waren, dé wereld te regeeren, dat was zijn hoogmoedsdroom. 't Ging goed: Frankrijk werd hoe langer, hoe machtiger, 't Eene land na het andere moest bukken voor Napoleons macht. Nederland? . . . Nederland ook. Natuurlijk! Nederland had de Franschen zelf binnengehaald. Zouden ze dan nu heengaan, nu Frankrijk het grootst en het machtigst werd van alle landen. Dat zou dwaasheid zijn! Napoleon had heel andere plannen. 2. Hoe langer hoe slechter! Vrijheid, gelijkheid, en broederschap! . . . Och er kwam niets van terecht. De Patriotten noemden ons land na 1795 de Bataafsche Republiek, en zeiden: „We zijn nu weer net zoo'n vrij volk als onze voorvaderen, de oude Bataven: we kiezen nu zélf wie ons regeeren 98 zullen; maar — de Oranjemannen van vroeger mogen niet meedoen." En toen? . . . Wel, toen gingen ze al heel gauw twisten met elkander, wie nu eigenlijk regeeren zou, en hoe men eigenlijk regeeren zou. Net als in Frankrijk! Maar — we hadden gelukkig geen guillotine; wij schreeuwden wel hard tegen elkaar, maar — we vermoordden elkaar toch niet. Wij aapten Frankrijk in alles na; maar — net zooals een kleine jongen, heel dwaas, een grooten man naaapt. Eerst hadden wij Frankrijk nagedaan in de mode, en toen in taal, en toen in de revolutie, en nu ook al in 't getwist, wie de baas zou zijn . . . Dé kleine Jan Holland liep- den grooten Jan Franken trouw achterna. Toen moest Jan Franken toch vanzelf wel gaan denken, dat Jan Holland zijn knechtje was. Zoo gebeurde 't ook. Toen de groote Napoleon in 1804 keizer van Frankrijk was geworden en daar aan al 't getwist een einde had gemaakt, vond hij dat het in Holland nu ook maar rustig moest worden. Eén man de baas, dat was veel beter dan allemaal de baas. En Napoleon zorgde, dat Nederland weer 'iemand kreeg, die boven allen stond. Rutger Jan Schimmelpennink heette hij. Hij werd: Raadpensionaris der Bataafsche republiek. Maar — Napoleon had hier toch niets te zeggen? Wij hadden immers een verbond gesloten met de Franschen, we waren toch vrienden? En de eene vriend mag toch den anderen vriend niet dwingen? . . . 't Mocht wat! Napoleon lachte om dien kleinen vriend. Napoleons wil moest gebeuren. En 't ging hoe langer hoe slechter met de vrijheid van Holland. Een jaartje later al, in 1806, werd Rutger Jan Schimmelpennink afgedankt, omdat hij slechte oogen had. Toen moesten wij enkele voorname heeren naar Parijs zenden om heel vriendelijk aan Napoleon een koning te vragen voor Holland. Ja, dat moest! . . . Napoleon gebóód het, en als we niet gehoorzaamd hadden? Dan was Holland al dadelijk een deel van 99 Frankrijk geworden, dan waren we onze vrijheid heelemaal kwijt geweest. En zoo gebeurde het, dat wij, die in 1795 een Prins hadden weggejaagd, in 1806 een koning terugkregen. 't Was een broer van den grooten keizer: Lodewijk Napoleon heette hij. De Bataafsche republiek bestond nu niet meer. Ons land heette voortaan: het Koninkrijk Holland. Maar 't duurde niet lang, vier jaren maar. Lodewijk Napoleon was een heel ander man dan zijn broer. Hij was een goede en vriendelijke koning, die het prettig vond als de menschen veel van hem hielden. Hij deed al zijn best om goede vrienden te zijn met de Hollanders. Hij dacht: „Ik ben koning geworden van het land; dan moet ik ook een vader van het land zijn, en heel goed voor mijn onderdanen zorgen." Dat deed hij; maar dat was heelemaal niet naar den zin van Napoleon. Napoleon hield alleen van zichzelf. Hij wilde, dat koning Lodewijk ook maar alleen aan hem en aan zijn grootheid zou denken. En 't volk van Holland dan?... Dat deerde Napoleon niets. Dat volk moest alleen dienen om hem nog grooter, nog machtiger te maken. Maar koning Lodewijk vergat dat telkens weer. Hij dacht: „Niet Napoleon, maar mijn land is nummer één. Ik wil de knecht van mijn broer niet zijn!" En 't moest toch! 't Eene land na het andere boog onder Napoleons macht, alleen Engeland niet . . . Engeland was het land van de zee. Het lag daar zoo veilig midden in de wilde golven; en zijn .vloot was de sterkste van de wereld . . . Engeland, dat was de booze man in Napoleons schoonen hoogmoedsdroom. O, als Engeland maar vernederd was! Hij probeerde alles, maar niets gelukte. Hij wilde met zijn soldaten naar Engeland varen, zoo als vroeger Stadhouder Willem III dat ook had gedaan. En al zijn landen moesten helpen. Holland ook. „Holland is nog rijk genoeg," dacht hij. Holland 100 moest schepen geven en soldaten, en — geld, vooral veel, véél geld. En 't gelukte toch niet. Napoleon durfde met zijn schepen niet door de groote, sterke Engelsche vloot heenbreken . . . Engeland lag veilig voor Napoleons heerschzucht. Toen beraamde hij een ander plan: Hij verbood aan al zijn landen langer handel te drijven met Engeland. Dan zou Engeland arm worden. En een arm land wordt een zwak land. En dan . . .! Met een vreemden naam heette die nieuwe wet van Napoleon: het Continentaal Stelsel. Dat Holland nu ook armer worden zou, omdat het geen handel meer drijven kon op de zee, daaraan stoorde Napoleon zich niet. • Holland was al arm. De Oost-Indische Compagnie, die ons vroeger zooveel schatten bracht, bestond niet meer. En onze bezittingen ver weg over de groote zeeën, onze mooie koloniën, de Engelschen hadden ze ons bijna alle afgenomen. Nu was Engeland de groote vrachtvaarder geworden over de heele wereld heen, zooals eens, in den gouden tijd, Holland was. En nu? ... Nu mochten wij niet eens meer koffie en suiker, thee en tabak; nu mochten wij niets meer van de Engelschen lebopen. Dat was de wil van Napoleon. Maar 't was de wil van koning Lodewijk niet. En onze visschers zeilden met hun pinken en bommen uit, en kochten midden op de Noordzee van de Engelsche schepen, wat ze maar krijgen konden. En met volgeladen schuiten kwamen ze terug en verkochten alles met goede winst. Maar dat mocht niet: dat was smokkel- of s/az'Ahandel. Napoleon had het streng verboden en koning Lodewijk moest de brutale smokkelaars ook streng straffen . . . Jawel, maar koning Lodewijk deed het niet. En zóó kreeg Holland toch zijn koffie en thee, zijn suiker en tabak, hoe duur dat alles dan ook was. Napoleon was woedend, toen hij dat hoorde. Er waren hier Fransche verklikkers genoeg, die alles wat er in Holland gebeurde, naar Parijs overbriefden. Napoleon dreigde en schold. Hij noemde 101 zijn broer Lodewijk zelf den „Hollandschen smokkelaar" . . . Koning Lodewijk luisterde maar half. „Soldaten, soldaten moet ik hebben!" schreef Napoleon aan zijn broer. „En als die Hollanders geen soldaat willen worden, dan moet je ze maar dwingen. Dan laat je de jonge, sterke kerels van twintig jaar loten. Wie de laagste nummers trekken worden soldaat I . . Dat wil ik!" Jawel; maar koning Lodewijk deed het niet. En Napoleons boosheid werd al feller. Hij noemde zijn broer een sukkel; hij begreep van diens goedhartigheid niets. 't Is op een grauwen Januari-middag van 1807. 't Loopt tegen vier uur; 't schemert al. ■ In het Rapenburg, een gracht in Leiden, ligt een scheepje aan den wal, en op de deftige gracht zélf is het heel stil. Maar — in de huizen daar wonen de menschen. Düar zit een professor, het hoofd gebogen over geleerde boeken; en daar spelen kinderen in 't schemerlicht van 't haardvuur; en daar maakt een keukenmeid het eten klaar; en daar legt een dame haar fijn handwerkje neer, omdat ze tóch niet meer zien kan; en daar ... en daar . . . Plotseling . . . Niemand heeft ooit geweten hoe 't kwam; . . . plotseling slaan de luiken van het stille scheepje woest open; een fel licht flikkert op, een dikke, witte wolk van rook poft, omhoog ... en dan . . . dan klinkt een geweldige slag. Het scheepje vliegt in splinters; de boomen aan den wal kraken neer, en de huizen worden uiteengerukt en storten met daverend geraas in elkaar ... En al die stille menschen liggen in dien éénen slag, verpletterd onder het puin. Dat stille scheepje had kisten vol buskruit aan boord. Het was in de lucht gevlogen en had de gansche mooie gracht vernield in dien éénen slag. En niemand heeft ooit geweten, hoe 't kwam ... Dien vreeselijken avond, toen de ontzette Leidenaars tusschen de brandende en rookende puinhoopen zochten naar menschen, levend of dood, — toen kwam daar ook een deftig heer aan . . . Koning Lodewijk Napoleon. En hij klom ook mee over de 102 halfverbrande balken, en hij zocht, en hij vroeg, en hij probeerde te troosten. Hij kende de taal van zijn volk zoo slecht, hij sprak de woorden zoo dwaas uit, tegen koning zei hij konijn, maar de stem van zijn hart was zoo eerlijk, zoo vol medelijden. En wie zal die stem niet verstaan? Hij deed, wat hij kon, om de vreeselijke ellende te lenigen. Zelf gaf hij een groote som gelds, en door het gansche land vroeg hij om hulp. Toen werd het oude, milde hart van de Hollanders weer wakker. Zij gaven in overvloed, zelfs van hun armoe. Dat koninklijke voorbeeld was zoo mooi geweest! Maar — Napoleon begreep van Lodewijks goedhartigheid niets. „Een koning vraagt niet om hulp," zei hij; „een koning gebiedt." . Dat het volk van Holland van zijn koning houden ging, deed hem pijn. Lang heeft het koninkrijk Holland niet bestaan: vier jaren maar. Toen dwong Napoleon zijn broer, afstand te doen van den troon; hij joeg hem weg, zooals een norsch heer zijn knecht wegjaagt, omdat die knecht hem niet dient naar zijn wil. In 1810 werd Holland bij Frankrijk ingelijfd. Holland was geen land meer, had geen naam meer. Holland was een stukje van Frankrijk geworden ... O, die bittere leugen van „Vrijheid, gelijkheid en broederschap". Nu zagen de Hollanders hun dwaasheid en hun zonde; maar nu was het te laat. Nu moesten ze de straf dragen, de straf, die ze verdienden. En 't werd hoe langer hoe slechter. „Nu zal ik regeeren!" zei Napoleon. En het arme Holland heeft het geweten, wat dat beteekende. De arme Jan Holland lag in een hoekje geduwd, in zijn eigen huis, en durfde zich niet verroeren. Hij had niets meer; hij kon niets meer; hij was niets meer . . . zullen weer visschersschepen uitvaren ... om visch te vangen, natuurlijk! De paarden staan al klaar om de bommen en dé pinken van het strand af de zee in te trekken. 103 r Maar — even wachten nog! Daar komen de Fransche douanen aan, die eerst elk scheepje moeten onderzoeken. Ze mogen niets meenemen om daar ginds op 't wijde water te verkoopen aan de Engelschen. Ze mogen niets terugbrengen ook. Kijk, en dan klimt er bij elk scheepje een Fransch soldaat aan boord. Hij gaat mee — als dwarskijker. En als nu de toornige visschers daar ginds op de wijde zee dien dwarskijker in hun woede eens overboord smijten ? . . . Dan wordt het heele dorp gestraft öm dien éénen. Napoleon laat niet met zich spotten. O, die visschers! Ze staan daar: haat, verdriet, woede in hun oogen. Geen baas meer in hun eigen land; geen baas meer in hun eigen huis; geen baas meer op hun schuit! 't Continentaal-stelsel wordt nu streng uitgevoerd. Napoleon's soldaten zullen nu wel zorgen, dat de smokkelhandel met Engeland uit is . . . Ja, en soms toch, in donkere nachten, komt er een roeiboot door de branding heen naar 't strand; en vlugge mannen sjouwen zakken of tonnetjes het duin op en verstoppen ze in een kuil. De smokkel-zucht zit hen zoo 104 varyvi^cher^cKepen •vóór-'t'Uitv2so'er\'-j^j ^^^^^ diep in 't hart. Ze wagen hun leven, en toch probeeren ze de overal loerende douanen te verschalken. Er is nog iets van den ouden moed der Hollanders, die naar verre, gevaarlijke streken trokken, die alles waagden om maar winst te maken, in deze smokkelaars overgebleven. Och, maar 't is een treurig overschot! Napoleon heerscht onverbiddelijk. Soldaten? . . . Nu krijgt hij ze genoeg. Nu is de loting, de conscriptie, tóch ingevoerd. Nu worden de sterke, jonge mannen gedwongen soldaat te worden. En 't is niet om hun eigen vaderland te verdedigen; — zij hébben geen vaderland meer — maar de dwingeland voert hen weg naar verre streken om daar te vechten — en te sterven als 't moet — voor zijn grootheid en zijn eer . . . De arme, jonge kerels, in hun hart brandt de haat. Wat zal 't hun baten? Geld? . . . Napoleon weet voor alles raad. Ons land is arm, en toch moet dat land elk jaar groote sommen rente betalen, aan ieder die het geld leende. „Dat behoeft niet meer," zegt Napoleon. „Het land zal voortaan maar een derde deel van die 105 rente betalen, 't Is toch nog beter, dat de menschen wat krijgen, dan heelemaal niets." Maar — wat is er toen een armoe gekomen in 't land! In de gestichten werd honger geleden; de rijken verkochten hun huizen, hun paarden, hun goed; de armen leden gebrek. Honderden huizen stonden leeg; in de straten groeide gras. En toch werden de belastingen al zwaarder. Liefde voor het eigen land van vroeger? . . . Napoleon lacht er om. ,,'k Zal 't ze wel laten vergeten, dat ze Nederlanders zijn. Ze zullen allen Franschen worden!" En op de scholen moet de Fransche taal worden geleerd. En in de kranten moet alles wat in het Hollandsch staat, daarnaast ook in het Fransch worden gedrukt. De Nederlandsche taal moet dood! De Fransche taal moet de taal van allen worden! ... O, die deftige dames en heeren uit den pruikentijd, die zoo graag Fransch spraken! Nu verfoeien ze die taal. Haat aan den keizer? Haat aan de Franschen? . . . Napoleon weet wel raad. Hij zal die Nederlanders wel neergeslagen houden onder zijn ijzeren vuist. Overal worden politie-mannen aangesteld. Ze moeten voor de orde zorgen. Dat is heel goed; maar ze moeten ook luisteren, of iemand ook maar één kwaad woord van den Keizer of van de Franschen zegt. Ons land is vol van spionnen. Geen boek, geen krant mag gedrukt, of eerst moet de Fransche politie dat boek, die krant lezen, of er ook maar iets in staat, dat niet naar den zin van den keizer is . . . In de kerken moet voor den dwingeland gebeden worden. Het armelijk leven van ons volk? . . . Napoleon stoort er zich niet aan. We hebben geen suiker meer en geen thee, en geen koffie. Wij, het oude volk dat eenmaal over het groote Indië gebood. Nu is héél Indië voor ons verloren. Java hebben we 't langst behouden; maar in 1811 is ook dat rijke eiland ons door de Engelschen ontroofd. Alles zijn we kwijt; alleen één klein eilandje, dicht bij de Chineesche kust, bezitten we nog. Decima heet het. En op dat ééne kleine puntje van de wereld, daar alleen waait nu nog onze oude Hollandsche vlag; — de vlag, die eens op alle zeeën woei '. . . 106 Nu maken we suiker uit beetwortels; en van rogge met cichorei zetten we koffie; en onze pijp stoppen we met droge kersenblaren. Napoleon heeft voor honderdduizenden guldens „koloniale waren" laten verbranden, omdat — ze door Engelsche schepen hier heen waren gebracht. Alleen de tabak heeft hij bewaard. Die laat hij zélf verkoopen, en steekt de winst in den zak., Er waren ook wel goede dingen in dien tijd. De macht van de oude regenten was voor altijd gebroken; — elk burger kreeg gelijke rechten; — er werd een nieuw wetboek ingesteld; — over de eigen rechten van provincies en van steden sprak men niet meer. Zij waren nu alle deelen van hetzelfde land; — er werden goede straatwegen aangelegd; — er werden kanalen gegraven . . . Maar veel mooier nog was het gevoel van eenheid, dat nu in het hart van ons volk begon te leven. Vergeten was alle oneenigheid van Patriotten en Prinsgezinden, vergeten was alle trots van de eene stad, en van de eene provincie tegenover de andere... De onderdrukking bracht allen tot elkaar. De nood maakte allen broeders. En 't allermooiste was: Ons volk zag nu zijn groote zonde van vfoeger jaren; het leerde weer smeeken om vergeving; het leerde in dien grooten nood weer tot God roepen om uitkomst. In 't arme land? . . . Daar ging 't: hoe langer hoe slechter. Maar in 't hart van 't volk . . .? Daar ging 't: hoe langer hoe beter! . . . 3. De tocht naar Rusland. 1812. „Voorwaarts!" En 't geweldige leger zet zich in beweging. De trommen roffelen, de vaandels wapperen in den wind, de paarden brieschen, de kanonnen daveren over den weg. En de soldaten . . . 107 Zij marcheeren zwijgend voort. Ze moeten! Ginds staat de kleine man met zijn driekanten steek en zijn koude oogen zonder medelij. Zij moeten! En ze begrijpen zélf niet, dat de wil van dien éénen, den wil van die honderdduizenden dwingt. O ja, zijn eigen Fransche soldaten, zijn dappere strijders van vroeger juichen hun grooten keizer wel toe; maar die anderen zwijgen. In hun hart is onwil, is haat. Maar — zij moeten. Hun vaderland zucht onder de overheersching van den geweldenaar. Wie zal ontkomen aan zijn ijzeren vuist? Uit vele landen zijn deze honderdduizenden saamgekomen uit Frankrijk en Nederland, en Pruisen en Oostenrijk en Italië . . . En nu gaat het Rusland in. Rusland moet verpletterd! Rusland is ongehoorzaam geweest Alexander, de Russische czaar1) was langen tijd de vriend van Napoleon; maar aan het „Continentaal stelsel" heeft hij zich niet gehouden. Hij laat zijn volk handel drijven met Engeland zooveel het maar wil . . . Dat kan Napoleon niet dulden. Dan moet Rusland verpletterd. „Voorwaarts!" Dagen, wekenlang trekken ze voort, den langen eentonigen weg door het wijde Russische land, waar de zon schijnt en de vogels zingen, en de bloemen bloeien. Soms, in stille nachten vertelt een scherpe wind al van kou en sneeuw en winter. Maar dat is nog zoo vèr! ... 't Gaat prachtig. De Russische soldaten worden verslagen. Wie zal 't winnen als Napoleon zijn leger aanvoert? Ginds ligt Moskou, de prachtige, oude Czaren-stad . . . „Voorwaarts!" Daar, in die groote stad, kunnen de soldaten rusten; daar kunnen ze den winter doorbrengen als 't moet. De Russische winter is vreeselijk; maar in de stad is het leger veilig ... Ja, 't gaat prachtig. De groote stad is bijna geheel verlaten. Rusland zal verpletterd worden. De Czaar zal gehoorzamen. En Napoleons macht zal grooter en heerlijker zijn dan ooit te voren. 1) Keizer. 108 Ah! . . . Als hij Rusland heeft geslagen, zullen zijn legers nog verder trekken, al verder, dwars door landen en woestijnen naar Indië toe ... Ah! De wereld zullen ze veroveren. Napoleon droomt zijn schoonen hoogmoedsdroom. „Brand! Brand!" ... Als het groote leger slaapt, of feest viert in de verlaten stad, klinkt de bange kreet: „Brand! Brand!" ... In den nacht zijn er Russen teruggekomen en hebben in stilte hun prachtige stad in brand gestoken aan vier kanten. De felle vlammen laaien op in het donker, hier, daar . . . óveral knettert het vuur. En de wind loeit en giert en sjiat het vuur uiteen, hier, diar .... óveral heen. Arme soldaten! Daar gaat hun veilig plekje voor den winter in vlammen op. Blusschen is ónmogelijk! . . . Napoleon staat voor de hooge vensters van het Kremlin1). Hij staart de vuurzee in. Hij balt zijn vuisten. Het paleis brandt óók al, maar hij wil niet weg. Hij wil niet terug. Zijn droom, zijn schoone droom mag niet breken . . . Maar dan komen zijn generaals . . . „Sire, het moet! Het paleis zal boven u instorten. Hoor, de vlammen al knetteren achter u, boven u!" Ze kunnen niet eens meer terug door de hoofddeur. Alleen door een klein achterpoortje kan de groote keizer nog vluchten om zijn leven te redden. De rivier over, de stad uit, de velden in. En de scherpe snijdende wind van dien nacht gierde over de vlakte, en vertelde van kou en van sneeuw en van winter, . . . en van dood. Zóó is de. groote ellende begonnen. Napoleon met zijn geweldig leger moest terug. In dat wijde, eenzame Russische land was voor die honderdduizenden geen veilige plaats meer nu de winder kwam; — en geen eten, en geen vuur ... O, Napoleon in zijn trots wilde niet buigen; hij wilde l) Het oude paleis van den Czaar. 109 niet terug; hij talmde, talmde veel te lang. En de winter viel in, valsch en vroeg . . . Toen moest het toch! „Terug dan! Terug!" Toen ze kwamen was Rusland groen en levend. Nu? . . . nü was Rusland wit en dood. Door de eindelooze sneeuwvlakten trokken de arme soldaten terug, hongerig, moe. En de kou, de vreeselijke Russische kou; en de snijdende wind vielen op hen aan, als wreede vijanden . . . Hier een, daar een, ginds een, die niet meer verder kon, en neerzonk aan den witten weg, die geen einde had. Bij tientallen, honderdtallen, vielen de ongelukkigen neer, om niet weer op te staan. Witbollige heuveltjes wezen de plek aan waar ze den eeuwigen slaap sliepen. Vooruit! Vooruit! ... Stilstaan is de dood. En ze slachtten hun afgejakkerde paarden om eten te hebben. En ,ze vochten met elkander om wat magere soep. En ze vochten met elkander om een plekje bij de vlammen, als in de donkere sneeuwnachten de vuren ontstoken waren midden in de moordende kou. En toen kwamen de Russen . . . Toen kwamen de woeste kozakken op hun kleine, vlugge paardjes aanrennen op de arme, afgetobde, halfbevroren soldaten van het groote leger. In <)e nachten kwamen ze, onverwachts, als wilde wolven. Duizenden van Napoleons mannen hebben ze met hun lange lansen vermoord. Vooruit! Vooruit! ... De ellende werd al grooter. En toen — tóen kwam het ergste . . . Daar lag een breede rivier vol drijvende ijsschollen: De Berezina. Daar moest het leger over; en bruggen wa'ren er niet. „Dan maar bruggen slaan!" beval de Keizer ... En daar gingen de dappere kerels, doodmoe van den eindeloozen marsch, hongerig en verkleumd van kou, zóómaar te water. De Hollandsche pontonniers ») stonden tot hun borst in het ijs, om de balken te schragen; ze werkten — tot ze bezweken, en de ijsschollen hen wegstieten de diepte in. Dan kwamen anderen probeeren, hoe lang ze 't uithielden . . . Twee bruggen kwamen klaar: één voor het voetvolk; één voor 1) Bruggenbouwers. 110 de paarden en wagens en de kanonnen. Maar toen, — toen stortten al die duizenden arme, bange soldaten zich in wild gedrang op de brug: ieder probeerde er 't éérst over te komen, want het groote Russische leger naderde nu. En toen gebeurde iets vreeselijks: de brug voor het paardevolk bezweek, en duizenden vonden den dood in de Berezina. Maar nog erger werd het: Nu wilden allen tegelijk over de andere brug. En de ruiters trokken hun' sabels en hakten en hieuwen op het voetvolk in, op hun eigen kameraden ... om maar over de brug te komen, 't Werd een woest gevecht: ieder vocht om zijn leven. En honderden stortten zich in de rivier, om over te zwemmen, of werden er ingedrongen. Maar blinde ijsschollen voerden hen mee . . . 't Was maar een armzalig overschot van het groote, prachtige leger, dat aan den anderen oever kwam. En voort ging het weer, altijd maar voort, en telkens weer vechtende tegen de Russen, die geen medelij hadden ... De ellende en het leed van die arme menschen was zóó groot, dat woorden het niet kunnen vertellen. En Napoleon zélf? ... Hij was gevlucht in een slede. Naar Parijs! O, zijn hart brak van schaamte; maar hij wilde niet gelooven, dat het Gods hand was, die hem terugwees, én dat nu het einde van zijn grootheid kwam. Hij wilde niet bukken, ook niet voor God. Nieuwe legers zou hij vormen, nóg sterker, nóg grooter dan dit, en dan . . .! Aan zijn arme soldaten in de vreeselijke sneeuwvelden van Rusland dacht hij niet meer. Zij stierven bij duizenden. En in de witte, eindelooze vlakten, wees een spoor van dooden den weg, die het leger gegaan was. De soldaten . . . zij vloekten hun keizer. 4. Neerlands onafhankelijkheid hersteld. De leeuw is gewond. Dat wordt héél gevaarlijk. Nu is hij grimmiger dan ooit te voren en met woest geweld springt hij op zijn loerende vijanden af . . . Die leeuw is Napoleon. 111 Arme landen, die bukken onder zijn macht. Arm Holland! Dat jaar 1813 zal het zwaarste worden van al de jaren der Fransche overheersching. De leeuw is gewond. Pas op! Zijn klauw dreigt vreeselijker dan ooit te voren. „Holland vrijlaten? ... Dan laat ik liever alle dijken doorsteken en geef het over aan de zee." Dat zei Napoleon. Dertigduizend Hollandsche soldaten zijn in den zomer van 1812 naar Rusland gegaan; een paar honderd maar kwamen in 'tvoorjaar van 1813 terug . . . Zij brachten hun droeve verhalen mee; en de haat en de angst voor Napoleon waren al grooter geworden/ in het hart van 't volk. Maar wie zou durven spreken van dien haat en dien angst? De Fransche politie speurde scherper dan ooit. Ze merkte wel, dat er onrust gekomen was in 't land, nu Napoleon in Rusland verslagen was. De machtige keizer was dan toch niet onoverwinnelijk. En uit duizenden harten gingen de stille gebeden tot God om verlossing. Nieuwe belastingen, nieuwe soldaten vroeg Napoleon. Holland moest gehoorzamen. Tienduizend jonge mannen uit de voornaamste families moesten naar Frankrijk komen om een eeregarde i) te zijn voor Napoleon. Dat was een groote eer voor hen, zei hij. En ze moesten zélf hun paard en hun uniform en hun wapens maar betalen. Dat was die groote eer hun wel waard, zei hij. Maar hij dacht: Als ik al die voorname jonge mannen in Frankrijk heb, durft Holland niet opstaan tegen mij. Die jongemannen zullen mijn gijzelaars zijn. Armoede en ellende heerschten overal in het rijke Holland van vroeger. In bangen nood ging het jaar voorbij. Toen — in October 1813 — trok Napoleon Duitschland weer in. Daar zou de groote slag geleverd worden. Rusland, Pruisen en Oostenrijk waren vrienden geworden. Tegen hen samen trok hij op. 1) „Garde d'honneur" heette dat in de Fransche taal. 112 Bij Leipzig botsten de ontzaglijke legers op elkaar. Drie dagen duurde de vreeselijke volkerenslag. En — Napoleon verloor! En toen . . .? „Oranje boven! . . . Trek neer die dingen! Vóóruit! Den brand er in! Wèg met de Fransozen! . . . Oranje boven!" In den schemerenden avond van den 15en November 1813 trekt een joelende en juichende massa door de straten van Amsterdam, 't Is een wonderlijke optocht. Het licht van de zwaaiende flambouwen laait den donker in; de oude Oranje-liedjes klinken door elkander, de oude Oranje-vlaggen wapperen weer boven de verhitte hoofden . . . Oranje boven! Weg met de Fransozen!" Job May, een oud scheepskapitein, een vroolijke snuiter, gaat voorop. Hij is de aanvoerder, en hij houdt de orde onder den joelenden troep, die al grooter en al vroolijker wordt. Alle Fransche wapenborden, waar men ze maar hangen ziet, aan winkels, aan regeeringsgebouwen, óveral worden ze afgerukt en vertrapt: „Néér die dingen!" ... En 't gaat naar den Buitenkant, bij 't IJ, waar de houten douanehuisjes staan, en waar de belasting aan de Fransche overheerschers moet worden betaald . . . „Belasting? Den brand er in! Den brand er in!" Brandende teertonnen, brandende pekkransen, groote palen om te rammeien, potten met terpentijn en kwasten, om die gehate houten huisjes nóg meer brandbaar te maken . . . alles wordt meegevoerd. En een brandspuit komt óók al achteraan, om te kunnen blusschen, als er eens ergens brand mocht ontstaan in de huizen van de burgers ... Ja, Job May heeft goede orde onder dien wilden, vroolijken, joelenden troep. En daar gaan de douanehuisjes al! Ze knetteren en knapperen als 't mooiste vuurwerk. En de brandende latten en balken en deuren worden te water gestooten.. En 't vroolijke volk zingt en joelt en danst er omheen, o, nog véél vroolijker, nog vééU gélukkiger dan achttien jaar geleden om den vrijheidsboom, op den Dam . . . Oranje boven! Weg met de Fransozen! Daar staat „de stille verklikker!" . . . „Neer met dat ding!" van de hulst en HUizENOA, Toen — en nu! III. 8 1 13 't Is een ijzeren stang met zes ijzeren armen, die in alle richtingen kunnen opgezet worden. Daarmee konden de Franschen seinen geven. Op den kerktoren van een dorpje in de buurt staat ook zoo'n ding. En in een dorpje wat verder wéér een, en weer verder nog een. Zoo staan ze in lange rij tot . . . Parijs toe. Zoo konden de Franschen praten met elkaar van Amsterdam naar de stad van den keizer1) . . . „Wèg met den verklikker"! En 't ijzeren gevaarte wordt omgehaald en te water gesmeten. „Vooruit! Vooruit!" ... En dansende en zingende, en zwaaiende met de Oranjevlaggen trekt de wonderlijke optocht voort. En die brandende teertonnen gaan mee. Job May gaat vóórop . . . Oranje boven!" En de Franschen dan, die zooveel jaren al den schrik en de bangheid onder 't volk brachten, waar zijn ze nu? ... Wèg! Van middag zijn ze in open schuiten, hals over kop wegge- 1) 't Was een soort telegraaf. 114 trokken, de Vecht langs naar Utrecht. En ze hebben meegenomen, wat ze maar konden: al 't belastinggeld ook! Want — de Kozakken komen! Napoleon is bij Leipzig verslagen, en naar Parijs gevlucht om zijn eigen land en zijn eigen stad te verdedigen. De „verbonden mogendheden", Pruisen, Russen en Oostenrijkers, rukken de landen van den Keizer binnen. Holland ook! En de Kozakken, de woeste ruiters met hun lange lansen, gaan voorop ... De Kozakken! De schrik slaat den Franschen om 't hart bij 't hooren van dien naam. Ze denken aan Rusland. „Wèg! Wèg! . . . Naar Parijs!" Dat wordt de gedachte. En 't duurt niet lang, of voor de Muiderpoort in Amsterdam komen de eerste Kozakken aan. Wonderlijke kerels! Roovers lijken 't wel. Allerlei uniformen hebben ze aan, meestal van hun vijanden geroofd; 't liefst slapen ze maar bij hun vuren in de open lucht, tusschen'de pooten van hun kleine paardjes; — vetkaarsen vinden ze een lekkernij . . . Ze komen onze hoofdstad binnen. ËÉPIP 115 Maar — is dat niet gevaarlijk? Zullen zij nu niet den baas komen spelen? Zullen zij nu niet zeggen: Jullie, Hollanders, zijn altijd goede vrienden met de Franschen geweest, en daarom zijn jullie onze vijanden, nu hebben wij je stad ingenomen, en nu houden wij haar ook! Zullen ze zóó niet spreken? Neen! De Amsterdammers hadden de oude Hollandsche vlag al waaien van den toren, toen de Kozakken kwamen. Ze hadden zélf al een regeering gevormd. Amsterdam had zich vijand van de Franschen verklaard. Het was nu een vrije stad, en de Kozakken werden als vrienden binnengehaald. Zoo was 't ook in den Haag gegaan. Daar waren Gijsbert Karei van Hogendorp, en van Limburg Stirum, en van der Duyn van Maasdam, moedige wijze mannen — hun namen mogen nooit vergeten worden —, die zeiden: „Wij zullen het land regeeren!" . . . O, 't was levensgevaarlijk. Er waren nog Fransche soldaten genoeg in 't land.. En als de Pruisen en de Russen nu eens niet kwamen, en de Franschen die heeren 116 eens in handen kregen. Ze zouden op 't schavot gestorven zijn. Maar de dappere mannen waagden het. Als de redders kwamen, mochten ze geen land vinden zonder regeering. Dan zouden ze zeggen: „Holland is en blijft van ons!" Neen! Ze moesten hier een vrij, een zelfstandig volk vinden. „Wij zullen Holland regeeren!" zeiden die mannen, „totdat... de Prins komt!" „Hij komt! Hij komt!" Aan 't strand van Scheveningen joelt en krioelt een dichte menigte . . . „Oranje boven! Hij komt! Daar! Daar! . . . Kijk! Hij komt!" Aan den grauwen horizon wordt een zeil zichtbaar, 't Komt nader! Een groote Oranjevlag wappert aan den mast ... O, die menschen daar aan 't strand, ze woelen dooreen; ze roepen, ze juichen, ze zouden dat schip wel tegemoet willen zwemmen. 't Komt dichterbij. Een sloep is er al heengevaren. En die sloep 117 komt terug — mèt den Prins. Een wagen met drie paarden, een schelpenkar, rijdt de zee in om hem aftehalen ... 't Is op hetzelfde plekje, waar ééns, achttien jaar geleden, Willem V zijn land moest ontvluchten, omdat zijn volk hem verjoeg. Hij heeft zijn land ' nooit weergezien: hij is in ballingschap gestorven. Maar nu komt zijn zoon Willem, de Erfprins, toch terug. In den wagen staat hij, zwaaiend met zijn hoed . . . Neen, dan kunnen die menschen 't niet meer uithouden. Dwars door de golven heen waden ze hem tegemoet, en ze grijpen de paarden, ze grijpen de kar, en ze trekken mee, alsof ze hem nóg eerder in 't land willen hebben. En als de Prins het strand oprijdt tusschen de menschen door, —• dan davert de wilde vreugde hem toe. Oranje boven! Oranje boven! De menschen joelen en woelen om zijn wagen heen. Ze zwaaien hun hoeden. Ze steken hem hun handen toe. Ze schreeuwen en juichen; maar daar staan er ook met tranen in hun oogen, tranen van vreugde. En menig oog zoekt den hemel. En menig hart dankt in diepe blijdschap God, die deze heerlijke uitkomst gaf. nj'ci Wie had dit durven denken ? Lange jaren was het volk geknecht geweest, had het leed en ellende, schande en dood moeten dragen. En nu . . .? Nu was de uitredding toch gekomen. Gode zij dank! Gode zij eer! Prins Willem was dadelijk gekomen, toen tweè heeren uit den Haag het hem kwamen vragen. Hij hoorde bij zijn volk, zooals al zijn vaderen bij dat volk hadden gehoord. Hij wist het: 't was God zélf, die hem riep. En hij ging vol vreugde, vol moed, om lief en leed met dat volk te deelen. Stadhouder worden? . . . Neen! zei dat volk. We willen een koning hebben; een koning uit het huis van Oranje. En zoo is de Prins geworden: Willem 1, Koning der Nederlanden. Ons volk had véél geleerd. Wèg waren nu alle partijschappen. In den grooten nood hadden de menschen het gevoeld, dat ze tóch allen broeders, dat . ze tóch één volk waren. Weg nu ook 118 met die oude trots van de eene provincie, en de eene stad boven de andere. Eén volk en één land, onder één vorst uit het huis van Oranje. Dat zou een zegen zijn. Napoleon werd geheel verslagen. Parijs werd ingenomen, en de groote Keizer kreeg slechts een klein eilandje in de Middellandsche zee om te wonen: Elba heette het. Zijn schoone hoogmoedsdroom was wreed verstoord. Ons lijden was vreugde geworden. Maar dat lijden was voor ons toch ook een zegen geweest. Och, in dien dwazen pruikentijd was ons land hoe langer hoe zwakker geworden, 't Werd hoe langer hoe slechter geregeerd. De oude „Republiek der Vereenigde Nederlanden" was net een oud huisje geworden, scheefgezakt en gescheurd. Oplappen en opverven hielp niet meer. 't Moest afgebroken. Dat had de Fransche tijd gedaan. Maar nu, nu was het nieuw gebouwd, 't Had véél gekost: veel geld, veel lijden, veel schande . . . Maar nu was 't prachtig. En nu heette dat nieuwe huis: Het Koninkrijk der Nederlanden. É$$É 5. Quatre-bras en Waterloo. De leeuw was gevangen. Nu was 't uit met al zijn geweld. Zoo dacht men; ja, maar zoo was het niet. De leeuw sloop weg uit zijn gevangenis. En in zijn oogen was de lust naar buit . . . In 1815 waren de vorsten van Europa met hun staatslieden te Weenen bijeen. Daar zaten ze zoo rustig om de groote Europeesche landkaart heen, en bespraken, welk deel ieder hebben zou- Napoleon met al zijn veroveringen had die heele kaart in de war gebracht. Onze Koning Willem I kreeg óók België om te regeeren. Lodewijk XVIII, een broer van .Lodewijk XVI den onthoofden koning, kreeg Frankrijk1). i) Waar het zoontje van den armen Lodewijk XVI gebleven is, weet men niet. De een zegt: hij is jong gestorven; een ander: hij is gevlucht, nog een ander: hij is vermoord. Hij zou dan Lodewijk XVII hebben geheeten. 119 Ze zaten zoo rustig bijeen; en ze maakten allerlei afspraken. Toen — plotseling — kwam, als een donderslag bij helderen hemel, het bericht: „Napoleon is van Elba ontsnapt; — hij trekt naar Parijs; — al zijn oude, Fransche soldaten gaan hem juichend tegemoet: „Leve de Keizer!" De leeuw losgebroken! O, dat is vreeselijk gevaarlijk! Hij moet gevangen! . . . Napoleon schreef aan de vorsten van Europa, dat hij nu voortaan alleen maar Keizer van Frankrijk wilde zijn, en geen veroveringen meer maken zou . . . Ja, maar niemand vertrouwde hem. Hij had in zijn leven zijn woord zoo vaak gebroken. Hij dacht immers toch maar alleen aan zijn eigen grootheid. En alles wat hem tegenstond, sloeg hij neer. De groote vorsten van Europa verklaarden hem den oorlog. Nederland ook. „Willen zij oorlog? Goed! Dan maar dadelijk!" dacht Napoleon. „De aanvaller wint! Ik zal eerst met den een, en dan met den ander afrekenen. Voorwaarts!" En met zijn oude, trouwe, dappere Fransche soldaten viel hij België binnen. De Pruisen, die hij ontmoet, slaat hij terug. Dat is een prachtig begin voor hem. Voorwaarts! . . . Zijn maarschalk Ney zendt hij vooruit. Ginds komen vier wegen bijeen. Quatre-bras1) heet die viersprong. Daar moet de maarschalk zijn troepen legeren: als dan het groote leger van Napoleon komt, kan het naar alle kanten heen, ook naar Brussel, de hoofdstad van België. Ney gaat . . . maar — dat mooie plekje is al bezet. Een kleine troep Hollandsche soldaten heeft zich daar verscholen in de bosschen en in de boerderijen. De aanvoerder van die Hollandsche soldaten weet ook wel dat Quatre-bras een belangrijk punt is. Hij moet de Franschen tegenhouden, 't kost wat het wil. Die aanvoerder is . . . Kroonprins Willem, de zoon van den 1) Quatre-bras beteekent Vier-arm. 120 ïan de Hukt en Huizenga, rje prjn8 van Oranje bij Quatre-Bras, J. B. Wolters, Toen - en nn! III. ' .',.,„„ , L.i Groningen. Den Haag. twee dagen voor den slag bij Waterloo. 1815. koning, die na zijn vader zélf koning worden zal. Hij is het jongetje van vroeger, dat twintig jaar geleden door zijn grootmoeder, Prinses Wilhelmina van Pruisen, voor het raam van de reiskoets werd opgetild en door een Scheveningsche visschersvrouw werd gepakt en gekust, 't Was op dien droeven Januaridag van 1795, toen zijn grootvader Willem V en de heele stadhouderlijke familie naar Engeland vluchten moest... Nu is Kroonprins Willem een ferm man geworden, een kranig ruiter, een dapper overste. „Standhouden!" beveelt hij. En met al zijn officieren om zich heen wandelt hij op en neer, óp en néér. Dan zal maarschalk Ney, die in de verte nadert, denken, dat hier een groot leger ligt met een groote staf van bevelhebbers . . . Och, en 't is toch maar een kleine troep. Dat leger van Ney is veel sterker. De maarschalk weifelt • . . Maar eindelijk beveelt hij toch: „Voorwaarts!" En dan krijgt dat kleine Hollandsche legertje het leelijk te kwaad. Het vecht dapper; maar de Franschen hebben veel meer mannen, veel meer kanonnen ... De Hollanders wijken al terug. Prins Willem ziet het. Dan rent hij naar voren, midden in den regen van kogels . . . „Voorwaarts! Voorwaarts!" roept hij. Een sabel heeft hij niet, die is hij in de haast vergeten. Dan maar met zijn hoed. Dat kan ook! . . . Voorwaarts! En als de Hollanders daar hun Prins zien, die met zijn hoed in de hand den vijand tegemoet gaat, dan dringen ze weer samen, dan gaan ze mee. Een kleine tamboer, een jongen nog maar, gaat voorop; en hij roffelt en roffelt, of hij met zijn trom het heele Fransche leger op de vlucht jagen kan . . . Voorwaarts! Een kogel treft den dapperen jongen; hij zakt ineen, zijn roffel zwijgt. Een oud soldaat grijpt hem, slingert hem terzijde een korenveld in, dat hij niet vertrapt zal worden1) . . . Voorwaarts! ... De Franschen schrikken van den wilden aanval. En als er in de verte geblazen wordt, en een Engelsch leger komt om den Prins van Oranje 1) Met den kleinen tamboer is 't nog goed afgeloopen. Hij is genezen. Later is hij jarenlang portier geweest op het Huis Ten Bosch, de oude mooie buitenplaats van Frederik Hendrik, bij den Haag. te helpen, dan . . . dan trekt maarschalk Ney terug. Quatre-bras, de mooie viersprong is behouden. Dat had de moed van den Prins en zijn dappere mannen gedaan. Twee dagen later, op een Zondag, kwam de groote, de vreeselijke slag bij Waterloo, Daar streden uren en urenlang de Franschen tegen de Engelschen en de Hollanders samen, die door den Hertog van Wellington werden aangevoerd ... De Prins van Oranje werd gewond. Hij moest weggedragen worden. Napoleon won. Zijn oude, trouwe, dappere Fransche soldaten vochten als leeuwen. Hij stond daar op een heuvel, het hoofd wat gebogen, de hand tusschen de knoopen van zijn witleeren vest, zijn oogen starend in de verte, waar de rook was en het vuur, en het gebulder der kanonnen ... En zijn oude, schoone hoogmoedsdroom herleefde weer. Maar toen . . .? De Pruisen komen! De Pruisen komen! De Pruisen onder den ouden generaal Blücher, die enkele dagen geleden teruggeslagen zijn, komen wéér. Ze kunnen bijna niet meer, zóó moe zijn ze; maar de oude Blücher spoort hen aan, spreekt hen moed in: „Voorwaarts, kinderen, ik heb het beloofd!" En dan hooren de onzen het schetteren der trompetten. „De Pruisen, de Pruisen komen!" Met nieuwe kracht vallen de onzen aan. Napoleon balt de vuisten. Hij ziet hoe zijn mannen teruggeslagen worden, nu de Pruisen helpen. Maar achter hem staat nog de oude Garde, de beste, de trouwste, de dapperste soldaten van zijn leger. Dan moet de oude Garde ook maar in 't vuur. En de Garde gaat! , . . Honderden worden neergeschoten, neergesabeld; maar de Garde gaat, — onwankelbaar gaat ze voorwaarts. Maar — de Engelschen en Hollanders en Pruisen durven óók. De oude, trouwe krijgers van Napoleon, de beste soldaten van de wereld, kunnen het niet volhouden. Napoleon ziet hen vallen, bij honderden. Dat verscheurt zijn 122 hart. Hij roept: „De Garde geve zich maar over!" . . . Maar de dappere soldaten, die met hun keizer zoo menigmaal overwonnen, roepen terug: „De Garde geeft zich niet over; de Garde overwint, of — sterft!" Ze sterft ... De onzen loopen haar onder den voet. En Napoleon is al in wilde haast gevlucht. Hij heeft den slag bij Waterloo verloren. Hij heeft alles verloren... O, als 't eens niet zoo geweest was! Als hij eens gewonnen had! Arm Europa dan! Arm Holland ook. Maar nu was zijn macht gebroken. Voorgoed! Napoleon is gevangen genomen. Ze hebben hem wéér naar een eilandje gebracht; maar niet naar Elba; dat was te gevaarlijk, dat lag te dicht bij Frankrijk. Hij werd naar Sint Helena gevoerd, een eenzaam, klein eiland, vèr weg in den Atlantischen Oceaan, 't Was eigenlijk maar een groote rotsklomp met hier en daar wat aarde er op, midden in de golven, vèr van de wereld, vèr van Frankrijk. En Engelsche officieren en soldaten bewaakten hem daar. De leeuw was getemd! Napoleon was een groot man geweest, zooals er maar heel zelden zijn op de wereld. Hij had een zegen kunnen worden voor de menschen. Hij werd een vloek. Dat had de hoogmoed van zijn hart gedaan. Hij had de wereld willen beheerschen. Hij is gestorven in 1821 op een klein, vergeten plekje midden in de eindelooze zee. Dat was het einde van zijn schoonen hoogmoedsdroom. 6. En nu .... ? Dicht bij het dorpje Baarn staat op een eenzame plek, vlakbij een groot weiland, een gedenkteeken. 't Is maar heel eenvoudig: een hooge, spitse zuil van steen: De naald van Waterloo. Een paar heel oude kanonnen staan er naast ... In den zomer schijnt de zon er op. In den winter ligt de sneeuw er op. Soms druipen 123 ze van den regen. Soms, op een mooien morgen, zit er een vogeltje te zingen boven op den vuurmond, die eens dood en ellende braakte over onze mannen, onze familie . . . Eéns, lang geleden, bij Waterloo. 't Zijn Fransche kanonnen, daar door ons op den vijand veroverd... Nu staan ze maar stil, jaren en jaren lang. O, als ze eens vertellen konden! Wij, menschen en kinderen van nu, komen er voorbij. Even staar, we stil. We lezen de gouden letters op den voet van den zuil. We lezen ze misschien niet eens allemaal: er staan er zoovéél op; en we kijken nog liever naar de oude kanonnen.., En we denken even aan dien ouden tijd terug, 't Is nog maap een goede honderd jaar geleden, en 't lijkt toch net, of 't maar kanonnen uit een oud vertelsel zijn. O, als ze eens praten konden. We gaan weer verder... We kunnen zoo moeilijk begrijpen, hoe het geweest is in den tijd, toen de Franschen heerschten in ons land . . . Maar 't is toch alles werkelijk zoo gebeurd. Het lezen van die oude geschiedenissen is zoo mooi. En wij kijken' die oude dingen daar aan den weg toch heel anders aan, dan iemand die van de geschiedenissen niets meer weet . . . 't Is, of die oude kanonnen tegen ons toch praten gaan. Als we maar goed luisteren. Wij lezen van Napoleon en van het leed, dat hij bracht in de wereld, en in Holland ook. Wij zijn bang voor hem, en we hebben een afkeer van hem, — den geweldenaar zonder medelij. Maar — diep in ons hart is toch ook bewondering voor hem, en ook voor zijn dappere trouwe soldaten. De menschen van toen haatten Napoleon tot in 't diepst van hun hart. Zij konden, zij wilden niets goeds van hem hooren. De menschen van nu, als ze eerlijk denken, moeten toch zeggen, dat Napoleon in al zijn gestrengheid ook veel goeds heeft gedaan. De „van", die wij nu dragen in onzen naam, hebben wjj in zijn tijd gekregen. De meeste wetten, waarnaar onze rechters nog rechtspreken heeft hij ingesteld. Hij had ze van de oude Romeinen geleerd. Veel straatwegen, door ons land, waarlangs 124 wij nu fietsen van de eene stad naar de andere, heeft hij voor 't eerst laten aanleggen. Napoleon durfde alles. En nu, in onzen tijd? ... Nu is Europa, na den grooten oorlog van 1914 tot 1918 vol onrust. In sommige landen is 't net, als 't- eens in Frankrijk was vóór Napoleon kwam . . . Nu, in stilte, denken sommige menschen wel eens weer: „Kwam Napoleon maar terug. Die zou wel orde brengen en rust." Of: „Kwam er nu maar weer eens iemand, net zoo sterk, en net zoo streng als Napoleon was." Of dat goed zou zijn? Dat weet God alleen. Napoleon is een „geesel der volkeren" geweest, die God verlaten hadden en deden, wat goed was in hun eigen oogen. En als er nu weer eens een Napoleon kwam, zou hij óók wel eens een „geesel der volkeren" kunnen worden, want ook in onzen tijd hebben velen weer God verlaten en doen wat goed is in hun eigen oogen . . . En de zorgen en de moeiten, het leed van nu, is dat niet de straf voor wat de volken hebben misdaan; — evenals toen? Op het kwaad volgt de straf. Bij de kinderen, bij de menschen; bij de volken évengoed. Zoo was het — toen! Zoo is het — nu! 125 V. DE LAATSTE EEUW. 1. Ze waren vreemden geworden. Ziezoo, nu is de kleine Jan Holland weer baas in eigen huis. v Met Jan Franken, en Jan de Brit en al de andere groote Jannen, die altijd zoo jaloersch zijn op elkaar, is hij de beste maatjes. Nu kan 't een prettig leven worden. En 't mooiste is, dat zijn huis op eens dubbel zoo gróót geworden is... Dat hebben de groote Jannen gedaan. Zij braken het muurtje af, dat gebouwd was tusschen het huis van Jan Holland en het huis van Jan de Belg, zijn kleinen neef. Zij zeiden: „Zie zoo, jullie zijn nog familie, jullie moeten nu maar wonen bij elkaar; in één groot huis." En zoo is de kleine Jan Holland, — die zoolang het knechtje van Jan Franken was, weer een heele mijnheer geworden. Zijn dubbele huis is mooi opgeschilderd, en er hangt een nieuw uithangbord boven de deur, met een deftigen naam er op: „Koninkrijk der Nederlanden." Ja, ja, van buiten ziet het er keurig uit. En van binnen . . . . ? In 1815 werden Nederland en België, tot één koninkrijk vereenigd. 't Leek prachtig! . . . Noord- en Zuid-Nederland hoorden immers van ouds bij elkaar. Keizer Karei V, in den ouden tijd, was immers heer geweest over alle zeventien gewesten. Hij had immers gezegd: „Eén land, één volk, één godsdienst!" . . . En nu was 't opeens wéér zoo. Eén groot Nederland. Ja, 't leek prachtig! 126 Maar 't was niet zoo mooi als het leek. Eens, in dien ouden tijd, waren de twee landen vanééngescheurd. Dat was de schuld van Filips II geweest, den grooten ketterhater. Hij had het werk van zijn vader jammerlijk verknoeid Eens, in dien ouden tijd, in 1579, hadden de Zuidelijke Nederlanden zich weer heel eerbiedig gebogen onder den vuist van Filips; ze waren gehoorzaam Roomsch gebleven. Maar in datzelfde jaar 1579 hadden de Noordelijke Nederlanden hun Unie van Utrecht gesloten. Ze hadden gezegd: „Voor onzen Godsdienst wagen we alles, ons goed en ons bloed en ons leven!" Zij waren Protestantsch gebleven. Dat was de groote scheuring geweest. En in de lange jaren, die waren voorbijgegaan, was die scheur al grooter, al wijder geworden. Nu konden de groote mogendheden: Engeland en Pruisen en Rusland en Oostenrijk samen wel zeggen: Nederland en België worden weer vereenigd tot één koninkrijk, maar — die scheur! Neen, die twee volken hoorden niet meer bij elkaar. Zij waren in die lange jaren vreemden geworden. 't Ging niet goed. Onze koning Willem I deed zijn best, zijn uiterste best. Hij wilde een goed, een rechtvaardig koning zijn over bêi zijn volken. Die twee moesten één worden; allen Nederlanders. Dadraan dacht hij; diarvoor werkte hij. Hij ging het eene jaar wonen in Den Haag, en het andere jaar in Brussel. Hij deed voor de Belgen, wat hij kon; hij probeerde het hen goed naar den zin te maken. Maar — 't ging niet goed ... De oude scheur was te groot, te wijd. 't Duurde niet lang, of er kwam oneenigheid tusschen de beide volken. Dan was het om den Godsdienst; dan was het om de belastingen; dan was het om de taal; dan was het om wéér iets anders ... Vooral de Roomsche geestelijken van het Roomsche Belgenland waren ontevreden. Zij ruiden hun volk 127 op. Zij wilden aan de wetten van dien Protestantschen koning van Nederland niet gehoorzaam zijn. En vele anderen in het Belgenland haatten die wetten óók. Vijftien jaar maar duurde het samenleven van de beide volken: van 1815 tot 1830. Toen, op een laten Zondagavond, barstte de oude scheur, die men in al die jaren had probeeren te heelen, weer plotseling open ... In Brussel ging de Schouwburg uit. Daar was een tooneelstuk opgevoerd, dat zien liet, hoe, in een klein landje van Italië, het volk in oproer kwam tegen zijn slechten koning, 't Was maar een spel. Maar toen de menschen in dien schouwburg het zagen, o, toen balden ze hun vuisten, toen schreeuwden en scholden ze tegen dien slechten koning daar op de planken; en ze keken hem aan, alsof ... alsóf — het de. Koning van Nederland, hun eigen Koning was! En toen ze buiten kwamen ? ... Toen gingen ze 't spel zélf ook spelen. Maar 't werd een droevig spel. 't Werd een oproer tegen hun eigen, werkelijken Koning. Zélf was hij in Brussel niet; maar het volk, dol van opwinding, trok, zingend en krijschend, naar het huis van een Hollandschen minister, een hoogen dienaar van den Koning, die 's Konings wetten altijd streng uitvoeren liet ... Het brak de straat open, brak de keien los, smeet ze in de ruiten, die rinkelend neerkletterden ... En de rosse gloed van de walmende flambouwen spookte naar den donkeren hemel. Al grooter werd de woelende massa. „Weg met den Koning! Weg met de Hollanders! Vrij willen we zijn! Vrije Belgen! Vrije mannen!" Zoo gilden en bralden de woeste benden, alsof Koning Willem een tiran, en alle Hollanders onderdrukkers waren ... Ze meenden, dat schreeuwen, en lawaai-maken, en dapper-doen tegen ruiten en deuren en meubels, zóómaar de vrijheid brengt. Een paar dagen later. Dan komt de Prins, Kroonprins Willem, de oudste zoon van 128 den Koning, — dezelfde, die eens, in 1705, als Prinsje van drie jaar, al naar Engeland vluchten moest; — dezelfde, die in 1815 zoo dapper tegen de Franschen streed bij Quatre-bras en Waterloo ... Hij komt naar Brussel met een leger om den opstand te bedwingen. Zoo wil het zijn vader. Maar —. de poorten zijn gesloten. Wat nu? Zullen zijn kanonnen nu die poorten en die muren in stukken schieten? Zullen zijn soldaten die ontrouwe Belgen met hun wapens op 't lijf vallen? „Neen! ... Prins Willem reist alleen verder, tot vóór de poort; een paar officieren achter hem. Hij wil, hij durft wei alléén binnenkomen in de vijandige stad. Hij weet wel, dat de Brusselaars van hem houden, veel meer dan van zijn vader. Hij zal met zachte, vriendelijke woorden probeeren het oproer te stillen. Die moedige Prins vreest het tierende, dreigende volk niet. Ze laten hem binnen ... Maar dan ? 'tGaat even goed ... „Leve de Prins!" roept een enkele; maar 't volk dringt op, al dichter; het schreeuwt, het joelt, het scheldt op den Koning, het scheldt op de Hollanders ... Prins Willem wil spreken. Zijn woorden gaan verloren in 't gejoel. Vuisten ballen zich; wapèns flikkeren, 's Prinsen paard wordt schichtig van 't woest lawaai: het slaat achteruit; het wondt een man. ... O, en heftiger barst de woede los. Sla dood! Steek dood dat beest! Weg met de Hollanders!" Prins Willem hoort de woeste kreten, ziet de dreigende oogen. ... Vooruit dan! Met dit volk is niets te beginnen. Dan maar naar 't Koninklijk paleis, ginds in de bovenstad. Daar kan hij rustiger spreken met de hoofden van den opstand. Vooruit! ... En in galop rijdt hij weg, dwars door de menigte heen! Het volk gilt, krijscht: „Grijpt hem! Sla dood! Trek hem er af! Grijpt hem!" ... Maar Prins Willem is een knap ruiter, hij is de beste ruiter van heel zijn leger. Wat hem tegenhoudt, rijdt hij onder den voet ... Helaas! ... Daar, midden in de straat ligt een barricade, een groote hoop opgestapelde steenen, en zakken zand, en van de hulst en huizenoa, Toen — en nu! III. 9 129 tonnen, en meubels. Daarachter zullen de oproerlingen zich verdedigen, als het leger van de Hollanders Brussel binnendringt Prins Willem is verloren; hij kan niet verder. En achter hem . . . krijschen al vreugdekreten. Ah, maar hij weet wat gevaar is. Hij weifelt geen oogenblik. Hij buigt zich over den hals van zijn paard. Hij slaat het de sporen wild in de flanken, en — het trouwe beest waagt den geweldigen sprong, dwars over de barricade heen ... Eén weifeling, één handbreed te laag, één handbreed te kort, — en de sprong zal mislukken. Dan zal de koene ruiter en zijn trouw paard neersmakken, en ten prooi zijn aan de lage woede van het volk ... Neen! ... De sprong gelukt! En wie zal. den vermetelen Prins nu grijpen? Niemand! Hij komt in het paleis. Daar zijn nog trouwe soldaten. Daar is hij veilig .. ï Zóó was 't begin van den Belgischen opstand in 1830; — 130 en het samenleven van de Nederlanders en de Belgen, als één Svolk, was voorgoed gedaan. Er is nog heel veel strijd geweest, en heel veel haat. Wij hebben veel geleden van den trots en den overmoed der Belgen, die ons „het lafste volk van de wereld" noemen . . . Maar dat, ... dat hebben wij hen afgeleerd. Wij hadden immers niet gevraagd één volk met hen te worden. Wij wilden hen ook niet dwingen één volk met ons te blijven. Maar dat j ze ons zoo trotsch behandelden, dat konden we niet verdragen. In 1831 werd het al te erg. En toen — toen trokken de Hollanders België binnen. Uit alle steden en dorpen waren vrijwilligers gekomen om 's Konings leger sterk te maken, rijken en armen, studenten en burgers, 't Was, of het gansche volk van Nederland die trotsche, ontrouwe Belgen straffen wou ... Tien dagen duurde die tocht. Prins \^iïlem voerde het leger | aan. En in die tien dagen waren de Belgen gansch en al 131 verslagen, en stonden onze troepen al voor de poorten van 3 Toen die trotsche stad binnen? ... Neen. Vóór de poorten kreeg Prins Willem een brief van zijn vader: „Niet verder! Terug!" De groote mogendheden, die in 1815 België aan onzen Koning hadden gegeven, kwamen nu België ter hulp. Een groot Fransch leger kwam uit Frankrijk aan. ,Niet verder! Terug!" ... 't Was jammer, maar héél België met al zijn lawaaimakers was ons geen oorlog met Frankrijk waard. Wij trokken terug. De eer van Nederland was gered Jan Holland had laten merken, dat hij nog altijd de oude Jan Holland was. Die „Tiendaagsche veldtocht" had den trots en overmoed der Belgen gebroken. België werd door de groote mogendheden als een vrij land erkend. België koos een eigen Koning. Wij vonden 't goed. Wij konden ook wel leven zonder hen. Onze Koning vond het niet goed. Dat was jammer. Die hoopte nog jarenlang, dat de Belgen zouden weerkeeren tot ons ... 't Is niet gebeurd. Neen, dat kón ook niet. 't Was dwaas geweest van de mogendheden, de beide landen zoomaar één te maken ... Die beide volken konden Wèl als vrienden naast elkaar wonen, maar als broeders van hetzelfde huis niet meer. Zij hoorden niet meer bij elkander. Ze waren vreemden geworden. 2. De twee toovenaars. In het begin van de negentiende eeuw komt er een groot toovenaar, langzaam, de geschiedenis binnenwandelen. Hij is zwart, hij is vet, hij is ongelooflijk sterk. Hij maakt verbazend veel lawaai, en rookt verschrikkelijk. En achter hem aan, maar héél in de verte, komt nog een klein ventje aanstappen; glad, helder, netjes in de kleeren, en 132 vlUg — ais het weerlicht zóó vlug. Dat is ook al een toovenaartje. Wie zijn dat? Wat komen ze doen? Komen ze de geschiedenis om-tooveren? ... Ja, wie zal het zeggen? „Meneer, dat zèg ik, je zou je doodschrikken!" ... Zoo'n vreeselijk monster! Zoo'n mirakel ... Foei!" „Ja, juffrouw, zegt u dat wel; 't is verschrikkelijk! In één woord: 't is verschrikkelijk.' ... 't Moest niet mogen in ons goede land." Ze hadden zoo gezelligjes in het roefje van de trekschuit zitten babbelen; hij met zijn lange pijp, zij met haar breikous; en de schipper had juist koffie gezet ... Maar, toen de schuit even moest aanleggen, om nóg een juffrouw met haar jongetje in te nemen, o, toen klonk plotseling daarbuiten een gestamp en geratel, gedreun en gedaver, als van een onweêr in de verte, 't Had de rustige rust van het roefje zoo wreed verstoord. Ze vlogen naar buiten, allemaal. ... „Meneer, dat zèg ik, je zou je dóódschrikken!" En een boerinnetje aan den wal, dat melken ging, riep verdrietig: „O, mensche, mensche! ... die arme koeien! De schrik slaot ze in 't laif1), en al de melk Wordt zuur in de uiers ... o, mensche, mensche ... de arme beeste!" Een boerenjongen holde mee om 't vreeselijk monster bij te houden; maar zijn oogen keken toch angstig naar dat puffende, sissende, dampende ding. Ja, want ze zeiden: „De'n duvel zit er in!" En voor, op den kop van de roef, zat het zoontje van den schipper. Zijn hart bonsde ook, maar — niet van vrees. Zijn oogen straalden van pleizier. Wat mooi! En wat maakt het een leven! En wat gaat het hard! En dat trekding, die machine, ... wat is die sterk! O, nog veel sterker dan twintig paarden. Al die wagens en al die menschen trekt ie zoomaar vooruit! Hè, als ik daar ook eens in mocht zitten! ... En de jongen x) Lijf. 133 keek naar de passagiers in de open, houten wagens; hij keek naar den dikken walm en den vetten smook van de pijp. Maar hij keek veel méér naar die wonderlijk geheimzinnig draaiende wielen en stangen van de locomotief, die zóómaar gingen, zóómaar vanzelf! ... O, dat, dat leek wel het werk van een toovenaar! ... „Vader," riep hij, „vader, 'k wou, dat wij ook zoo'n trekding voor onze schuit hadden!" „Wat?..." bulderde de schipper, „wat zeg je daar, kwajongen? Zoo'n ding voor mijn schuit? Nooit, zeg ik je, nooit! Voor honderd duizend daalders niet, hoor je! ... 't Is 'n schandaal! 't Is goddeloos! Zoo'n leelijk, stinkend stoomding, — 't bederft de lucht, en 't maakt de menschen en de beesten ziek, ja! ... En waaróm? Kan er nou nog iets beters in de wereld zijn, dan een mooie trekschuit ... Wacht maar! Vandaag of morgen rijdt dat mirakel toch de vaart in, en dan is 't uit! Dan zijn de gekken, die hun goeie geld gegeven hebben, om dat ding te bouwen, al hun lieve centen kwijt. Goed zoo! ... Als ik de 134 baas was, — 'k smeet al die locomotieven en al die machines midden in de Zuiderzee, ja! ... Zoo'n. ding voor mijn schuit? Kwajongen, als je dat nog eens zeggen durft ... Je doet je ivader schande aan!" En de schipper lichtte zijn hoogen hoed even plechtig op ... „Ja, schande!" De menschen knikten. Het jagertje joeg zijn paard weer aan; de lijn spande, en vredig en rustig gleed de schuit weer voort door 't zacht-kabbelend water, even ritselend langs het oeverriet. Maar vóór, op de plecht, zat dé jongen en peinsde 't Was toch zoo mooi, zoo mooi!" 's Avonds, weer thuis, zat hij bij den haard. Onder de hooge schouw lag een vuurtje van eiken-knuppeltjes te branden. De speelsche vlammen lekten tegen den zwarten, ijzeren pot, die aan den blank geschuurden haardketting hing. De avondpap pruttelde. En de houten deksel werd door den ontsnappenden damp telkens even opgelicht . . . 135 „Vader, ... dat is nou de stoom, nie-waar? Zoo gaat nou de stoomwagen óók, nie-waar?" De schipper, die aan den anderen kant van den haard zat, met zijn kousevoeten op de plaat, bromde wat, maar gaf geen antwoord. Hij was héélemaal niet in zijn humeur van avond. Hij had zijn langen gouwenaar, dien hij anders zoo genoeglijk kon zitten rooken bij den haard, wèl gestopt, maar was vergeten hem aan te steken. Nu greep hij de tondeldoos uit zijn boks1), deed het busje open, probeerde tusschen de twee vuursteentjes een vonkje te slaan. Dat vonkje moest vallen in de half verkoolde vodjes van het busje, dan zou die tondel aangloeien; dan was er vuur voor de pijp . . . Maar de schipper sloeg veel te wild: 't lukte niet . . . Dan maar een zwavelstokje! . . . Naast de schouw hing een koperen bakje aan den muur, met een deksel er op. Hij greep er een lang, dun houtje uit, hield het eene, geelbepoederde eind even in het vuur onder den pappot, en een groen-blauw vlammetje knetterde op aan het stokje ... De pijp werd aangestoken. Moeder zat aan de wit geschuurde tafel kousen te stoppen bij het flauwe licht van een tuitlampje. Nu en dan trok ze de brandende pit waaraan een rossig vlammetje flikkerde, een beetje verder uit de tuit. Dan was 't een oogenblikje helderder licht; maar lang duurde 't niet. En 't ding walmde zoo . . . Een paar kaarsen aan te steken? Ja, dat kon wel, maar dat was toch veel te deftig. Dat deed men 's Zondags een enkelen keer, of op een feest ... 't Was schemerig in 't kamertje. De vlammen onder den pruttelenden pot gaven nog het mééste licht, 't Was er toch gezellig. Jammer, dat vader zoo uit zijn humeur was. Zijn jongen begreep het wel. In vaders hart was een stille vrees voor den stoomwagen. Hij was bang, dat langzamerhand alle menschen met dat leelijke ding zouden meegaan, omdat het zoo hard ging, en hem, met zijn mooie trekschuit, alléén zouden laten Straks, toen ze met de schuit weer naar stad waren terug- 0 Broek. 136 gekomen, en bij de poort moesten aanleggen, om de stedelijke betasting te betalen voor - de paar lange tarwebrooden, die ze meebrachten,, had een spotter op den wal geroepen: „Schipper, nu kun je je schuit wel op zolder zetten, of er een kippenhok van maken!" ... Wat was vader kwaad geweest! Toen ze de schuit gemeerd hadden, en samen naar huis stapten, kwam . daar juist de diligence over de klapbrug aanschommelen. Ja, dat was eigenlijk ook al een vijand van vaders schuit. Langs de straatwegen, die tegenwoordig overal werden aangelegd, ging die bolderwagen met zijn vier paarden veel sneller, dan een schip met zijn jagertje er voor. Maar nu ... nü groetten vader en de voerman van de diligence elkaar toch veel vriendelijker dan anders. Dat deed die ééne, sterke, rookende en puffende, dreunende en daverende vijand; de vijand van hen beiden ... En de voerman van de toeslee gaf zijn ouden knol een klap meer dan anders, 't Moest sneller, snéller gaan. Alles ging sneller tegenwoordig. Hij zelf sukkelde op een drafje mee ... Een vrouw, die drinkwater scheppen ging uit de gracht, omdat het water, dat van buiten kwam, zoo duur was, zei tegen vader: „Schipper, de wereld gaat over den kop, wat ik je zeg, schipper! Is me dat een gevlieg en geren tegenwoordig; ... 'n mensch zou bang worden op straat!" ... En de nachtwacht, die naar zijn wachthuisje trok, nu de avond kwam, stond nog even te praten met den deftigen diender, die overdag waakte. En 't was al over den wonderlijken stoomwagen, en over de onrust die nu in de wereld gekomen was ... Ja, 't was te begrijpen, dat vader uit zijn humeur was. Moeder schoof de gordijntjes van de bedstêe open. Ze had nog een lekker „prakje" aardappelen met knollen warm gehouden onder de kussens. Dat zou smaken bij de pap ... Vader hield er zoo van. Bom! Bom! ... Opeens viel de klopper op de buitendeur. En dadelijk daarop riep een stem: „De wacht om een turfie!" 137 m „Ja, ja ... straks hoor! 'k Heb nou geen tijd!" riep moeder terug ... „Straks!" En even daarna rende de jongen van den schipper al door de halfduistere avondstad, waar hier en daar een olielantaarn op een paal stond, of aan een ketting boven de straat hing. Hij mocht den klepperman, ginds bij de brug, een paar turven brengen, om vannacht een vuurtje te stoken in zijn wachthuisje. Ieder van de buren gaf om de beurt. De bengel holde met moedwil over de planken, die aan den kant van de straat lagen, boven de goten, waardoor bij regen het water wegstroomen kon. Dat bommerde zoo leuk in den stillen avond ... Hè, als 't heel hard geregend had, en zoo'n plank lag los, hè, dan kon je er zoo mooi mee varen! ... De klepperman zat te dutten. De torenklok zou hem wel wakker maken, en dan zoü hij rondgaan met zijn klepper: „Negen heit de klok! De klok heit negen!" ... 138 ervan. En hij zag den kwajongen wegloopen, en hoorde hem nog spottend zingen: „Lieve klepper houdt de wacht, „Ik ga slapen, goeden nacht!" En diezelfde jongen liep in het halfduister bijna tegen twee mannen op, die 't niet eens waren met elkaar. De een bromde: „En ik zeg je, dat al die nieuwigheden de wereld veel slechter maken." De ander antwoordde: „En ik zeg je, dat we een héél anderen, een heel mooien tijd gaan beleven. Wacht maar." Die twee schenen 't ook alweer over dien stoomwagen te hebben. De groote toovenaar, die de geschiedenis kwam binnenwandelen, zei: „Ik zal de heele wereld anders maken." 139 Hij was zoo ongelooflijk sterk, hij kon alles. Hij werd nooit moe. Hij had alleen maar wat water noodig en wat steenkool ... Hij zei: „Weg met de trekschuit en de diligence. Ik voer de menschen in razende vaart de wereld door" ... „Weg met de kleine, houten schepen, die de zee bezeilen; notedoppen zijn het. Ik kneed ze van ijzer met mijn vuist, ik stuw ze zélf voort de heele wereld door .. ." „Weg met die kleine smalle kanaaltjes en vaartjes. Ik heb diepe, breede kanalen voor mijn groote schepen noodig; en ik zal ze zélf wel maken met mijn zandzuigers en baggermachines, dwars door de duinen heen naar zee, als 't moet!" „Weg met de poorten en de muren om de oude steden heen. Ik maak met mijn ijzeren vuist kanonnen, die de muren en de poorten wegblazen, als er oorlog komt." „Weg met al die oude, rare dingen: haardvuur en zwavelstokken, tondeldoos en tuitlamp, en grachtwater om te drinken. Ik kan alles. Ik haal het ijzer en de steenkool uit den grond, en de petroleum. Ik maak lucifers en kachels; ik stook gas, ik zuig het water diep uit den grond door pijpen, die ik zélf gemaakt heb. Ik kan alles. Wacht maar!" „Weg met het oude spinnewiel, waarop een moedertje grof linnen spint. Ik kan het veel beter en veel sneller dan duizend menschen samen. En mijn schepen halen voor, mijn fabrieken alles wat ze noodig hebben, de heele wereld rond!" „Weg met al die kleine baasjes en al die knappe handwerkslui. Die kunnen met hun twee handen toch maar één ding tegelijk maken. Ik heb wel duizend handen, en ik maak wel honderdduizend dingen tegelijk, als 'tmoet, en precies eender." „Ik kan alles ... Ik, de stoom!" „En ik, ... zei het kleine toovenaartje, dat achteraan kwam, ... „en ik zal nog veel meer wonderen doen dan mijn zwarte, vette, sterke vrind, die zooveel lawaai. maakt, en zoo verschrikkelijk rookt. En ik doe alles veel stiller dan hij, en veel vlugger, en veel netter ook ... En ik word nog veel grooter dan hij. 140 Ik kan maken, dat alles wat heel ver weg is, heel dicht bij komt: Ik laat de een lezen, wat een ander opschreef, zoomaar, in een paar minuten, al wonen ze nog zoo ver van elkaar! — Ik laat de een hooren, wat een ander spreekt, zóómaar, dadelijk, al zijn ze uren, en uren ver van elkander weg. Ik laat de schepen midden op zee spreken met hét land. Ik zend duizenden boodschappen zoomaar door de lucht, zonder dat "iemand het zien of hooren kan. Ik laat booten zoomaar onder water duiken, en menschen zóómaar door de lucht vliegen, van het eene land naar het andere, over zeeën en bergen heen ... Ik geef de huizen en de straten prachtig licht, en zonder olie, zonder damp, zonder roet, en zonder vet. Ik laat auto's en trams en treinen vliegen over de wereld, hoe langer hoe meer, hoe langer hoe sneller ... Ik verzin het ééne wonder na het andere, en ik denk, dat mijn oude, brave vrind, de groote toovenaar, die vóór mij uitging de geschiedenis in, ... langzamerhand wel naar huis kan gaan. Ik alléén zal de baas worden op de wereld, dat geloof ik zeker ... Ik, de electriciteit! En toen die beiden zwegen, vroeg iemand: „Zullen de menschen ook gelukkiger worden. als jullie alles zoo omtooveren gaat?" Die beiden glimlachten, en ze zeiden: „Geluk? ... De menschen zullen ons gebruiken om heel veel ggld te verdienen, en om het heel gemakkelijk te hebben in hun leven. Geluk? ... Och neen, geluk zullen we niet veel brengen, maar dat is niet onzè schuld, dat is de schuld van de menschen zélf. Dat jongetje van den schipper, — die zoo boos was, toen in 1839 de eerste spoortrein van Amsterdam naar Haarlem reed, — is heel oud geworden: wel negentig jaar. Hij heeflj in zijn lange leven gezien, hoe de twee toovenaars alles veranderd hebben, hoe ze de baas werden in de hééle wereld, de kleinste 't meest... Hij is er bang van geworden, 't Ging zoo snel, hoe langer, hoe sneller, 't Werd zoo druk' in het leven, hoe langer hoe drukker. En 't was, of niemand meer rust had, of niemand meer tijd had. 141 En op een mooien, zonnigen morgen strompelde dat oude mannetje op zijn stokje toch de drukke stad weer eens in. Hij waagde het, maar 't was gevaarlijk. „Och, och, wat 'n drukte!" Kijk ze daar nu tusschen elkaar doorvliegen, die auto's en die, fietsen, die trams en autobussen. Hè, en daar die zware vrachtauto's! De'grond dreunt er van. En kijk die menschen! De een loopt nog harder dan de ander ..." Het oude mannetje leunde tegen een smal muurtje tusschen twee groote winkelramen ... „Och, och, en waar vliegen ze nou toch allemaal naar toe? 't Is vreemd, 't is vreemd! ... De menschen hebben 't veel, véél drukker dan vroeger, ze jagen en ze haasten en ze hebben geen tijd. En de stoom en de electriciteit hebben 'alles toch zooveel gemakkelijker gemaakt dan in mijn jongensjaren. Ja, 't is vreemd! ... Och, och, als nou mijn vader nog eens kijken kwam, en de deftige diender met zijn hoogen hoed op, en de klepperman met zijn turfjes; — en als nou de toeslee nog eens voorbij kwam schuiven, of die bolder-diligence met zijn vier paarden! 'k Geloof, dat die verkeersagent, daar op de brug ze allemaal liet oppakken en ze maar gauw in het museum zetten. ... Och, och!" Hij sukkelde maar weer gauw naar huis. Hij werd moe en duizelig van al die drukte, en hij dacht: ,,'t Was in de trekschuit toch ook wel aardig: zoo mooi, zoo rustig, zoo vredig op 't stille water. En 't was aan den ouden haard bij de tuitlamp toch ook wel aardig: zoo gezellig en zoo huiselijk. Neen, ik geloof toch, dat vader gelijk heeft gehad: de wereld is er niet gelukkiger op geworden . . . Och, maar geluk, wat is dat eigenlijk? Toen glimlachte de oude man. Hij keek naar de blauwe, zonnige" lucht ... „Och," dacht hij, „... de trekschuit of de stoommachine, ze kunnen toch géén van beiden de menschen het ware geluk geven. En of die menschen nu een beetje vlugger of langzamer door het leven gaan, of ze 't een beetje meer of minder druk hebben, dat geeft hun toch nimmer 't echte geluk. Dat gééft alleen de vrede in het hart. En in de oogen van den oude was een stil gebed ... 142 3. De toren van trots. Lodewijk XIV, de groote „Zonnekoning", had eens gezegd in zijn trots: „De staat, dat ben ik!" ... Hij dacht, dat al die duizenden edelen en burgers en boeren van Frankrijk alleen op de wereld waren om hèm, en dat hij doen mocht, al wat hij wilde. Dat was verkeerd: het volk had veel geleden. Toen, veel later, was het ontevreden en oproerig geworden. Toen was de verschrikkelijke revolutie gekomen: „Geen God, geen meester!" Dat was héélemaal verkeerd: het arme volk had nog veel zwdarder geleden. In 1815 werd Willem I koning der Nederlanden. Zei hij toen ook: „De staat ben ik"? ... Neen, hij zei: „Samen zullen we het land regeeren, mijn volk en ik. En we zullen een wet maken, waaraan wij samen moeten gehoorzaam zijn, mijn volk, — maar ik even goed. Die wet zal heeten: „De Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden." Zóó is 't geschied. Maar het volk van Nederland bemoeide zich niet' veel met de regeering in die eerste jaren. Het was veel tc blij, dat het weer werken en geldverdienen kon, na den droeven Franschen tijd. Het dacht: „Wij hebben een goeden koning. Laat „vader Willem" maar alleen regeeren . . ." Dat was niet goed. Toen ging de koning geheel zijn eigen wil doen en vergat het volk. En de menschen, die vroeger zooveel van hem gehouden hadden, werden onverschillig voor hem. Koning Willem verloor langzamerhand de liefde van zijn volk. In 1840 deed hij afstand van de regeering. Hij was moe en verdrietig ... Toen werd Prins Willem Koning, de held, de lieveling van het volk ... Oorlog was er in die dagen gelukkig niet; maar wel veel onrust onder de menschen. 't Was, of er in de verschillende landen wéér een revolutie broeide. De volken waren 1.43 ontevreden: de koningen deden maar, wat ze wilden . . . Onze Koning Willem II niet. Hij dacht: „Mijn volk is niet een volk van knechten; het moet zélf de mannen kiezen, die mij helpen zullen het land goed en rechtvaardig te besturen." Een nieuwe. Grondwet kwam, en toen in andere landen vijandigheid, strijd ontstond tusschen de koningen en hun volk, noemden de Nederlanders den naam van hun koning met dankbaarheid. . Willem II regeerde niet lang: negen jaar maar. Hij is in 1849 al gestorven. Toen werd „Willem Drie", — zooals de menschen hem noemden, — koning van Nederland. Hij regeerde héél lang, — een en veertig jaar, — van 1849 tot 1890. Dat leek wel een goede, een rustige tijd voor het land. En tóch ... !< Er gebeurde iets droevig in de wereld, 't Was eigenlijk al begonnen vóór de groote Fransche revolutie in de vorige eeuw, toen in Engeland en Frankrijk boeken werden geschreven, die spotten met Gods heiligheid, en met de wetten, die God in den Bijbel aan de menschen gegeven had. En 't was eigenlijk door al die jaren heen al erger geworden. In ons land nét zoo goed als daar buiten. De menschen werden zoo verbazend knap; — zóó kwam het ... Ze wisten heel veel, en ze konden heel veel en ze durfden heel veel. En toen dachten ze, dat ze alles wisten en alles durfden. Toen deden ze net als de sterke en trotsche menschen uit den heel ouden tijd, waarvan de Bijbel vertelt, die den toren van Babel gingen bouwen. Die toren moest worden zóó hoog, dat hij door de wolken boorde, en zóó sterk, dat hij nóóit ineenvallen kon, en zóó groot en machtig, dat die menschen voor niemand meer hoefden te vreezen, voor God óók niet ... O, en dan zou het een prachtige en gelukkige wereld zijn! En nu, ... nu gingen de menschen van de negentiende eeuw óók een toren bouwen, een toren van Babel ... Maar — 't 144 was geen toren van steenen. O neen, 't was een héél vreepide toren. Hij was gebouwd van wijsheid en geleerdheid ... Die menschen dachten: „Wij zullen zóó wijs worden, en zóó geleerd, dat wij alles kunnen. Met den stoom en de electriciteit zullen wij wonderen doen. Wij zullen doordringen tot heel diep in de aarde, tot heel diep in de zeeën, tot heel diep ook in den hemel. Naar God vragen wij niet meer. Onze vaderen vreesden God, en baden tot God; maar — dat waren domme menschen; zij wisten niet beter. Wij zijn veel wijzer geworden. Wij hebben God niet meer noodig. Wij doen, al wat wij willen. Wij zijn zoo trotsch en zoo sterk. Wij zullen leven en werken zonder God. En wie zal ons deren'? ... O, en dan zal het een prachtige en gelukkige wereld zijn!" Ja, de geleerde boekenschrijvers vóór de Fransche revolutie, zij waren eigenlijk al begonnen dien toren van menschentrots te bouwen. En in alle landen was men mee gaan doen, in Nederland evengoed. Dat was het droevige, dat in de wereld gebeurde. Die knappe menschen keken een beetje minachtend neer op allen, die dachten, dat God in den hemel het leven van de menschen — en ook van de volken — bestuurt en leidt naar Zijn heiligen wil. Och, ze glimlachten zoo'n beetje om die „domme" geloovigen, die zeiden, dat de regeering van het land ook vragen moest, of het naar den wil van God was, wat zij deed ... Weineen, die knappe menschen deden hun eigen wil en dachten: „Wij weten wel hoe wij de wereld gelukkig zullen maken!" Zij waren jarenlang de baas in het land. Zij maakten de wetten. En met de „domme" menschen, die zeiden: „Wij kunnen nooit gelukkig zijn als wij God verlaten," — met hen rekenden ze niet. En er waren toch heel veel van die eenvoudige geloovigen in ons land. In de dorpen, in de steden, overal. Er waren ook wel héél geleerde en héél voorname mannen, die toch niet meebouwden aan den toren van trots ... Dat waren de menschen, van de hulst en huizenoa, Toen — en nu! III. 10 145 die in ootmoedigheid hun knieën bogen, en die zeiden: „Alles wat wij bezitten, hebben wij van God ontvangen. Hij heeft ons ook de wijsheid gegeven. Ook de wonderlijke kracht van den stoom en de electriciteit is een gave Gods. Wij mogen niet irotsch, maar wij moeten dankbaar zijn ... Alleen als ons volk God liefheeft en Hem gehoorzaamt, zal het gelukkig zijn." Och, naar die menschen werd niet geluisterd. Kijk! daar staat een school, 't Is een mooi gebouw met een hooge stoep en een breede deur. 't Heeft mooie gangen, en frissche lokalen, en de banken zijn keurig geverfd, en er hangen heel mooie platen en landkaarten aan den wand. Er zijn boeken en leien en schriften in overvloed ... „Openbare School" staat met groote letters op den gevel. Kijk! ... en daar ginds in het achterstraatje staat nóg een school. Och, wat een armelijk ding! 't Is eigenlijk maar een gewoon huis. Een paar binnenmuren zijn weggebroken en nu kan dat huis wel als school dienst doen. Wel ja! De oude vervelooze banken staan op lange rijen, en er hangen géén mooie platen aan den muur. Het jasje van den meester is erg oud en erg kaal; en de landkaart heeft hij zélf geteekend, wel duidelijk, o, maar lang zoo mooi niet als de landkaart ginds. En de boekjes, waaruit de kinderen lezen moeten, zijn erg oud en erg versleten. Och, wat een armelijk schooltje is dat ... „School met den Bijbel" staat geschilderd boven de deur. Wat vreemd is dat! ... Waarom is die eene zoo rijk, die andere zoo arm? De knappe menschen, die de baas waren in het land, en de mannen, die den koning hielpen in de regeering en de wetten maakten, — zij wilden het zoo. Zij zeiden: „De kinderen moeten heel veel leeren, en heel knap worden. Dan zullen het sterke en gelukkige menschen zijn. Kennis is machtl ... En dan zullen 't ook goede, brave menschen zijn. Wij zullen mooie scholen bouwen en dan kunnen we later de gevangenissen 146 wel afbreken. Een knap en geleerd volk zal een goed, een braaf volk zijn!" Ja, dat dachten ze heusch. Maar van Godsdienst op de school wilden ze niets weten. Alle kinderen: Protestanten en Róomschen en Joden moesten samen leeren ... Maar als er nu op zoo'n „Openbare" school vari den Heiland verteld werd, zouden de Joden-kinderen boos worden misschien. En als er van Luther en van de „ketters"' verteld werd, zouden de Roomsche kinderen boos worden misschien. En als er gebeden werd tot God, zouden de kinderen van ongeloovige ouders boos worden misschien . . . Neen, dat mocht niet. En de wijze mannen, die de wetten maakten, zeiden: „Geen Godsdienst op de school. Als de kinderen maar knap worden, dat is nog veel beter!" ... En ze dachten: „Onze kinderen zullen dan later ook meebouwen aan den machtigen toren van trots!" . . . Maar er waren toch ook menschen genoeg in 't land, die heel anders dachten. Zij zeiden: Knapheid en geleerdheid zijn veel waard, maar zij kunnen toch nooit de menschen goed en gelukkig maken. Het ware geluk woont niet in het hoofd, maar in het hart, dat God liefheeft. En die menschen zeiden ook: „Onze kinderen moeten ook op school van den Heere Jezus hooren vertellen en van Zijn liefde voor zondaren. Zij moeten in den Bijbel leeren lezen. Daar moet gebeden en gedankt worden; — évengoed als thuis. Welnu, dan moesten zij het zelf maar betalen, vonden de mannen, die in het land alles te zeggen hadden... Maar scholen zijn duur, en 't waren niet vele edelen, niet vele rijken, niet vele machtigen, die nu zelf maar voor hun scholen moesten zorgen, 't Waren meestal maar heel eenvoudige menschen. En toch deden ze het, hoe moeilijk het ook ging ... Zóó kwam het dat die „School met den Bijbel" in het achterstraatje zoo oud en zoo leelijk en zoo arm was. Zoo kwam het, dat de landkaart zélf geteekend was, en de boeken zoo versleten waren. Zoo kwam het, dat het jasje van den meester zoo kaal was: Hij verdiende zoo weinig; maar hij wilde niet gaan naar die andere, 10* g^irMli 147 die rijke school, waar hij veel meer verdienen kon; hij wilde de kinderen opvoeden in den dienst van God. 't Was heel onrechtvaardig. Die menschen moesten met heel veel moeite het geld voor hun eigen Christelijke school bij elkander brengen, en - ze moesten bij hun belastingen toch óók mee betalen voor de Openbare scholen. Velen in het land keken met minachting neer op die arme schooltjes met den Bijbel. Ze dachten, dat de kinderen daar alleen maar leerden bidden en in den Bijbel lezen, en dat er op de Openbare school veel beter geleerd werd. Dat was niet waar ... Ze dachten, dat men in een grooten, mooien winkel in de hoofdstraat, altijd beter brood koopt dan in een eenvoudig winkeltje van de achterstraat. Dat is niet waar ... En 't gebeurde, dat de burgemeester van het dorp zijn schoenen in de stad maken liet, omdat de dorpsschoenmaker zijn kinderen naar de Christelijke school zond. En 't gebeurde, dat de heer van de fabriek zijn trouwen arbeider ontsloeg, omdat diens kinderen niet op de Openbare school gingen. Zoo ontstond er twist en tweedracht, verdriet en ellende, 't Waren moeilijke, droeve dagen voor menigeen. Er kwam hulp. In die dagen stond er in de hooge raadszaal van het land een voornaam man op, die durfde zeggen, wat er leefde in het hart van vele stille, eenvoudige Nederlanders. Die man heette Groen van Prinster er. Uit de revolutie was de trots Van de menschen geboren: allen machtig, allen gelijk. Hij begreep, dat alleen de dienst van God een volk gelukkig maken kan. Hij durfde 't zéggen ook: „Tegen de revolutie het Evangelie!'1... Och, maar in die hooge raadszaal, waar de mannen samenkwamen, die door het volk gekozen waren, om den koning van raad te dienen, luisterde bijna niemand naar hem. 148 Hij was een warm vriend van de Christelijke school. Ook dairvan sprak hij in de raadszaal. Maar wie zou daarnaar luisteren? . . . Groen van Prinsterer stond langen tijd alleen. Toch heeft hij moedig stand gehouden voor wat hij in zijn hart als heilige waarheid gevoelde. ' Hij was een held . . . Toch zwaaide hij nooit met een sabel, of stak met een degen. Hij was een held in den geest. En de heldenin-den-geest behalen soms grooter en schooner overwinningen in de wereld dan de-helden-met-het-zwaard. Groen van Prinsterer is gestorven; maar andere mannen stonden klaar om den strijd, dien hij begon, voort te zetten; — den strijd voor het Evangelie en de Christelijke school. Twee mannen stonden vóóraan. Dat waren Dr. Kuyper en Jhr. de Savornin Lokman. Zij hebben heel veel voor ons land en ons volk. gedaan. Hun namen zullen niet vergeten worden. Al grooter werd het leger, waarvan Groen van Prinsterer de eerste aanvoerder was geweest. O, 't ging zoo moeilijk! De haat tegen het Evangelie was zoo groot. Tóch wonnen ze. Al meer mannen, die — óók bij het regeeren van het land — wilden luisteren naar den wil van God, werden door het volk gekozen en naar de hooge raadszaal gezonden. En langzamerhand is ook het onrechtvaardig lot van de Christelijke School beter gewprden. Hoe langer hoe meer bleek het, dat die Christelijke School toch eigenlijk de liefde van het volk had. 't Heeft wel tachtig jaren geduurd; maar eindelijk is de gelijkstelling van het Christelijk en het Openbaar onderwijs tóch gekomen. In 1920 heeft minister de Visser een nieuwe Schoolwet gemaakt; nu zijn alle scholen voor de wet gelijk. Dat is eerlijk. Koning Willem III was een trouw landsvader geweest. Zijn volk koos zélf de mannen, die hem hielpen het land regeeren. Met die mannen samen heeft hij alles gedaan om voorspoed te brengen in het land, en den vrede te bewaren. Er was veel voorspoed. De handel werd weer veel drukker dan 149 vroeger, en door de nieuwe uitvindingen telkens wéér, verrezen overal fabrieken: de nijverheid bloeide. De vrede bleef bewaard. Alleen in Oost-Indië moesten onze soldaten strijden tegen de Atjehers, die ons telkens weer gehoorzaamheid beloofden, maar telkens weer trouweloos hun belofte braken. Ons land zélf bleef voor oorlog gespaard. Dat was een groote zegen. Koning Willem III is heel oud geworden. Van al zijn kinderen was hem alleen een dochtertje overgebleven. In 1890 werd Willem III zeer ziek. Koningin Emma, zijn jonge vrouw verpleegde en verzorgde hem. Die oude, grijze Koning, Hij werd zoo mat, hij werd zoo krank; Aan 't leger lachte het dochterkijn, En de vrouwe reikte hem medicijn, Veel dagen en maanden lank. Doe1) stierf de grijze Koning... 't Was bij zijn open graf, Dat, met een kus, de vorstenvrouw Den schepter van goud, maar omfloersd van rouw, Aan het blozende dochterkijn gaf. Het dochterke gaf den gouden, Den zwaren schepter haar. weer, Ach, moeder! — zei ze — dat gij hem bewaar'! Vóór ik groot zal zijn komt nog menig jaar; Ik ben nog zoo jong en zoo teer2). Zooals dit versje het zoo mooi vertelt, zóó is 't gebeurd. Prinses Wilhelmina, de lieveling van het volk, was tien jaar toen ») Doe = toen. ') Uit: „Van een Koningsvrouwe", door P. A. M. Boele van Hensbroek. 150 haar vader stierf. Zelf Koningin zijn, kon ze nog niet. Toen heeft Koningin Emma acht jaren geregeerd in haar plaats. In 1898 werd Wilhelmina tot Koningin der Nederlanden gekroond, 't Gebeurde in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Daar heeft zij zich aan haar volk verbonden, en beloofd alles te doen wat een goede, vrome Koningin betaamt, zij heeft woord gehouden. Al meer dan vijf-en-twintig jaren deelt zij nu lief en leed met ons. Veel zorgen heeft ze, maar ze weet ook dat duizenden in het land haar liefhebben. Zij bidt voor haar volk. Haar vólk bidt voor haar. Zij is gehuwd met Prins Hendrik van Mecklenburg. In 1909 werd ons Prinsesje geboren. Onze Prinses Juliana, die nu. de lieveling van het volk is, zooals ook eens haar moeder het was als kind. Juliana! . . . Eens, honderden jaren geleden, kwam een kleine Prins van elf jaar uit Duitschland naar onze landen. Zijn vrome moeder keek hem na met zorg in 't hart. Wat zou er van zijn leven worden? . . . Die moeder heette ook Juliana, — Juliana van Stolberg. Zij was de stammoeder van de Oranjes, die onder den duidelijken zegen van God, ons eigen, kleine, vrije land, eeuwenlang mochten besturen en bewaren. Zij was de hooge vrouw, die voor ons volk zooveel gebeden, zooveel geleden heeft. Juliana! . . . Zou er voor ons Prinsesje wel een mooier naam te vinden zijn? . . . 4. De groote oorlog. De menschen in den heel ouden tijd bouwden samen den toren van Babel; maar God verwarde hun spraak. Ze konden niet meer bijeen blijven; ze haatten elkander; ze dwaalden uiteen, ieder zoekende het land van geluk, — dat op aarde toch niet te vinden was. Hun mooie, trotsche toren werd een puinhoop. De menschen van den heel nieuwen tijd, bouwden samen hun 151 toren van wijsheid én geleerdheid, hun toren van menschentrots... En toen? ... In^ 1914 brak de groote Europeesche oorlog "uit. Dat was de vreeselijkste oorlog, die ooit op aarde woedde. Duitschland en Oostenrijk streden tegen Frankrijk en Engeland en Rusland, zelfs Amerika en vele kleine Koninkrijken deden vinnig mee. De wijsheid, de geleerdheid, de kunst van de vele en schoone uitvindingen, — die zouden de wereld gelukkig maken, had men gedacht. Maar het eene volk was nog trotscher en had nog machtiger willen worden dan het ander. Naar den wil van God had niet één gevraagd ... Toen was, — net als in den heel ouden tijd, — het groote leed gekomen. De volken, die zoolang in goeden vrede met elkander geleefd hadden, begrepen elkander niet meer; ze haatten elkander; ze benijdden elkander; ze dreven elkander, — en ook zichzélf — in de diepste ellenden... Een prachtige, gelukkige wereld? . . . Een vreeselijke, diep ongelukkige wereld was het geworden; een hel! De verdwaasde menschen doodden en vernielden elkander bij duizenden. De vele, en schoone uitvindingen, die de wereld gelukkig hadden moeten maken, werden nu gebruikt om dood en ellende te brengen en nameloos verdriet... Men joeg elkander wolken van giftige gassen toe; men wierp uit groote bestuurbare luchtschepen en vliegmachines helsche bommen op elkanders steden, men stuurde zijn duikbooten diep onder zee, om elkanders schepen te vernielen, om elkanders vrouwen en kinderen te vermoorden, om elkanders voedsel te vernietigen. En zélf leed men honger. O, die prachtige, trotsche wereld, — ze was eerj^ krankzinnige wereld geworden. Heel Europa stond in feilen oorlogsbrand. Maar — midden in dat vuur en de vlammen van dien krijg, lag daar een klein landje — onaangeroerd . . .- het onze! Ons eigen, kleine, vrije land! ... Dat was als een groot wonder. Was ons volk dan zooveel beter dan al die andere? Waren 152 onze soldaten, die de grenzen bewaakten, zoo sterk? Hadden die andere volken medelijden met ons? ... Neen! Niemand kon dat groote wonder begrijpen. Het was de genade van God, de onverdiende. Daar komen ze aan, de arme, ellendige vluchtelingen, angst in hun oogen, wanhoop in hun hart. Daar komen ze aan als bange, opgejaagde beesten ... Daar, achter hen is het vreeselijke; daar liggen hun vriendelijke huisjes vernield of verbrand; daar liggen hun mannen, hun vrouwen, hun kinders verminkt of vermoord; daar is de vijand, die geen meelij kent. Daar, achter hen, grijnst de dood ... En voor hen ? ... Vóór hen ligt Hplland. Op den grooten breeden weg sleepen ze zich voort, grijsaards en kinderen, vrouwen en mannen. Doodmoe zijn ze; ze kunnen niet meer. Doodarm zijn ze: ze hebben niets meer. Doodsbang zijn ze: ze durven niet meer; ze durven niet eens omzien. En voor hen, op den grooten breeden weg staat een tol. Dat is de grens. Daar begint Holland; daar staan soldaten, de geweren geladen, de sabels getrokken ... O, maar die soldaten schieten niet, jagen hen niet op, jagen hen niet weg. Die soldaten ondersteunen den armen man, die bijna ineenzakt; en de moede kinderen met de bange, bleeke gezichtjes, nemén ze op hun sterke armen, dragen hen Holland binnen. En zé geven de afgetobde, hongerige stumpers koffie en brood, en linnen voor hun wonden, en vriendelijke woorden voor hun verdrietig hart. En ze wijzen hun den weg, dieper Holland in, waar de veiligheid' is, en de liefde, en het medelij... En dan staan ze weer op hun post, de geweren geladen, de sabels getrokken. Ze waken, dat geen vijand Holland binnenkomt. Ze waken dag en nacht. „D'n Dittsch"1) is België binnengevallen. Hij moet naar Frankrijk, zijn grooten vijand. Hij loopt dat kleine volk der Belgen maar i) De Duitschërs. 153 onder den voet. Hij brengt leed en ellende en lijden en dood ... Maar in Holland, het kleine, vrije Holland is de veiligheid, is de vrede. Duizenden 'vluchtelingen zijn in die jaren ons land binnengekomen, ons goede, yrije, veilige land. Maar — voor ons zelf is die groote wereldoorlog toch óók een tijd van moeite en zorg, van angst en ontbering geworden. Ons kleine landje lag midden in den brand. Was 't wonder, dat het schroeide en blakerde aan allen kant? ... We kregen geen brandstoffen meer van onze fabrieken: onze arbeiders verloren hun werk; — onze schepen konden niet meer uitvaren over de onveilige zeeën; — we hadden geen koren meer om brood te bakken; — we hadden geen vet, geen suiker, geen koffie, geen thee ... Toen is 't gegaan, zooals 't eens, in 1574, in Leiden ging: 154 De regeering deelde eerlijk, al wat er was, en al wat er kw>am. Iedereen kreeg „bonnetjes", en daarvoor alleen was wat brood, wat vleesch, wat aardappelen te krijgen. Niet véél ... En in die dagen gebeurde 't weer, dat men koffie malen ging van gebrande erwten, en gedroogde bieten-blaren rookte in zijn pijp ... Er is veel armóe geleden! Al onze jongemannen moesten soldaat worden. Het gevaar om óók in den oorlog te komen, was zoo groot. En dan, — dan moesten wij klaar zijn, dag en nacht, om ons eigen, kleine, vrije land te verdedigen. Jan Holland, de kleine jongen, stond in de deur van zijn eigen huis, toen de wilde ruzie in de buurt alles onderstboven wierp . . . Hij had de gebalde vuisten klaar, en zijn oogen vertelden: „Mijn huis blijf je uit!" ... God zij dank! Onze mannen hebben niet gestreden, 't Behoefde niet. Na vier jaren krankzinnigen strijd, eindigde 155 de vreeselijkste oorlog, die ooit de wereld beroerde, 't Was in November 1918. En 't was in diezelfde Novenibermaand, op een mooien dag .., Wat een wilde, woelige drukte! Wat een gejuich, een gejoel ... Waar dringen die duizenden menschen in dichte drommen toch omheen? Wat doen ze toch? Wat willen ze toch? Waarom zijn ze zoo uitgelaten blij? En waarom komen er toch tranen in veler oog ... Daar, in het midden, op het drassige Malieveld in Den Haag, — daar staat, in haar rijtuig, onze Koningin. Oranje boven . . . Oranje, Oranje boven! Wat moet dat alles nu toch beduiden? Er is iets droevigs gebeurd. Overal in Europa zijn revoluties uitgebroken. De oorlog heeft de volken ongelukkig gemaakt. Nu geven zij hun koningen en regeeringen de schuld. Ze komen in opstand en stooten hun vorsten van den troon. Toen zijn, óók in ons goede land, mannen opgestaan, socialisten, die onze Koningin ook wilden verjagen ... „Onze soldaten, onze arbeiders willen geen Koningin meer!" zeiden ze. Geen Koningin meer? ... En kijk dan eens op 't Malieveld, waar die Koningin rechtop staat in haar rijtuig, Juliana en de Prins naast haar, en hoe die duizenden en nog eens duizenden haar toejuichen, met tranen van blijdschap in hun stem: „Leve, léve onze Koningin!'' . . . Kijk dan, hoe de soldaten de paarden van haar rijtuig losspannen, en zélf, hand aan hand in lange rij, dat rijtuig voorttrekken den Haag door, naar 't paleis terug! ... Het wordt één, gróót, héérlijk feest van liefde en eerbied en trouw. Geen Koningin meer? . . . O, 't was, of de menschen 't nu eerst gevoelden, hoeveel ze van haar hielden. Zij is het land rondgereisd, en óveral, óveral heeft zij 't gehoord, en gezien, en gevoeld, hoe de oude liefde van het volk voor Oranje niet dood was; maar opleefde met nieuwe, heerlijke kracht .., Soldaten en arbeiders, Protestanten en Roomschen, kleinen en 156 grooten, armen en rijken, . . . duizenden monden hebben 't haar gezegd, duizenden oogen hebben 't haar verteld: -„Wij blijven u trouw! Leve, léve onze Koningin!" De droeve poging van de mannen, die zélf den baas wilden spelen in 't land, was geheel mislukt. In vele landen had de Groote Oorlog de koningen en keizers gescheiden van hun volk. In ons eigen kleine, vrije land had diezelfde oorlog de Koningin veel dichter bij haar volk gebracht. Dat was ook een wonder. Dat was ook genade van God. 5. En nu ... ? Na? ... Wel, nu is de Geschiedenis uit! 't Was een heel móóie geschiedenis. Wij hebben gelezen van de Bataven en de Romeinen; — van Willibrord, die onze heidensche voorouders het Evangelie bracht; — van den machtigen keizer Karei den Grooten, en van de ridders en de graven en de hertogen, die na hen kwamen, en meenden, dat ze óók heel groot waren; — van de monniken en de poorters en de boeren uit dien ouden tijd. Wij hebben gelezen, hoe onze vaderen na tachtig jaren strijd eindelijk de vrijheid veroverden, de vrijheid voor hun geweten, en voor hun eigen, kleine land. En ook, hoe de Oranjes alles offerden om ons volk te helpen; — en hoe de republiek groot en machtig, rijk en voornaam werd in de „gouden eeuw". Wij hebben gelezen, hoe moeilijk het was voor onze vaderen, dat kleine, eigen, vrije land te bewaren voor de wangunst van de groote buren en hoe moedig en flink ze zich hielden; — maar we hebben ook gelezen, hoe sullig Jan Holland later werd, en hoe hij eindelijk het knechtje van de Franschen is geworden... Toen, uit dien grooten nood, is tóch het Koninkrijk. 157 der Nederlanden geboren: één volk, onder één koning. We hebben ook gelezen van den grooten vooruitgang en van den grooten wereldoorlog, zoo kort geleden nog. Wij hebben ook gelezen van onze Koningen en onze Koningin . . . En nu? ... Wel, nu is 't uit! Is het uil? ... Wel neen, dat lijkt maar zoo. De geschiedenis gaat voort, altijd voort. Zij is een groeiende boom: de bladeren vallen af, de takken blijven ... De bladeren, die afvielen, dat zijn de menschen van vroeger. De bladeren, die nu prijken in den zonneschijn, en glimmen in den regen, en sidderen in den storm, dat zijn de menschen van nu. Dat zijn wij. Wij zullen onze vaderlandsche geschiedenis voortzetten. Ja zeker, — wij, jongens en meisjes, die nu nog op de schoolbanken zitten, wij éven goed. Wij zullen mannen en vrouwen 158 worden; wij zullen ook eens mogen kiezen, welke mannen ons land en onze vrijheid moeten bewaren, zooals onze vaderen die hebben bewaard; wij zelf zullen eens Jan Holland zijn. Jan Holland, pas op! . . . Jij, kleine jongen, 't zal misschien heel veel moeite kosten, eigen baas te blijven in je kleine, vrije huis. Je buren zijn zoo groot, zoo ontzaglijk stérk geworden. En ze vinden het eigenlijk een wonder, dat jij, kleine jongen, nog in je eigen, kleine huisje woont; je moest maar bij een van hen komen inwonen .. P Maar, — Jan Holland, dat doe je niet, hoor! Dat doe je niet! Zij begrijpen dat wonder niet. Jij begrijpt het wel, niet waar? ... Dat geeft je moed en vertrouwen. Je moet je land en je volk liefhebben, Jan Holland! Niet, omdat je een hekel hebt aan de andere, niet, omdat het beter en braver is dan zij ... Weineen, je hebt aan de andere moeders van de buurt toch ook geen hekel; maar — van je eigen 159 moeder houd je toch het meest ... Jan Holland, houd dan ook van je eigen land het meest, 't Zal je nooit berouwen. De geschiedenis gaat voort. Het leven raast voorbij. Zie maar! De menschen loopen niet meer. Ze rijden bijna allemaal, en 't gaat hoe langer hoe sneller. Ze vliegen al ook. En 't zal misschien niet lang meer duren, of ze vliegen allemaal. Dat gaat nog sneller ... De eene uitvinding wordt nog mooier dan de andere. Maar — gelukkig zijn de menschen niet. En ze zoeken overal raad,1 en ze bedenken allerlei middelen, om tóch gelukkig te worden ... De toren van trots is ingestort. In den vreeselijken oorlog hebben de volken wel begrepen, dat wijsheid en geleerdheid en trots toch geen vrede aan de wereld geven. Nu zijn ze in bitteren haat Van elkander gegaan. Nu zoeken ze wat anders, wat beters. En ze kunnen het niet vinden. En 't is ook niet te vinden . •.. Zij zoeken overal, maar naar God vragen ze niet, nog niet Daarom is het leed zoo groot in de-wereld-van-nü, en ook in ons-land-van-nü. De geschiedenis gaat voort ... Wat nu zal gebeuren? Wij weten het niet; maar wij weten wel, dat géén revolutie, géén menschelijke macht een volk gelukkig maakt; dat kan alleen het Evangelie van de liefde Gods. Wij weten o'ok, dat wiij trouw moeten blijven aan het huis van Oranje, dat God zelf ons heeft gegeven. Wij weten ook, dat het lot van ons land en ons volk en onze Koningin is in Zijne hand. Laat de geschiedenis dan maar voortgaan. Wij zien met rustige, moedige oogen de toekomst in ... God zal zorgen! 160 INHOUD. Blz. I. Van mannen in oorlog, van mannen in vreê. 1. -Jan Holland 5 2. Het eerste schot 7 3. Vlissinger Michiel 11 4. De tocht naar Chattam 15 5. Jan de Witt 20 6. En nu ... .? 25 II. Van den grooten Zonnekoning en den bleeken Prins. 1. Het bange jaar 1672 28 2. Neen, dat hadden ze niet verdiend 32 3. Een Oranje-prins van het echte, oude soort 35 4. Vluchtelingen 45 5. Ik zal handhaven! 49 6. En nu ... .? 55 III. In den pruikentijp. 1. Deftig bezoek 58 2. Jan Holland op pantoffeltjes . . 67 3. Een oproer 70 4. Zij hebben de stem van hun volk niet verstaan! . . . . 76 5. „Vrijheid, gelijkheid en broederschap"? 84 6. En nu ... .? 93 IV. Napoleon. 1. „De kleine korporaal" 96 2. Hoe langer hoe slechter! 98 3. De tocht naar Rusland 107 4. Neerlands onafhankelijkheid hersteld . 111 5. Quatre-bras en Waterloo 119 6. En nu ... .? 123 V. De laatste eeuw. 1. Ze waren vreemden geworden 126 2. De twee toovenaars 132 3. De toren van trots 143 4. De groote oorlog .151 5. En nu ... .? ...... 157 UITGAVEN VAK J. 6. WOLTËKS - GRONINGEN, DËN HAAG GILLES VAN HEES en D. NIEUWHOP, Kaart en Kennis. Eenvoudige Aardrijkskunde voor de Volksschool. L Nederland, in 16 kaarten met tekst, geïllustreerd . ƒ 0,90 EL Europa, Indië en de Werelddeelen, in 20 kaarten met tekst, geïllustreerd ter pene III. Nederland en Indië, voor het 6e en 7e leerj., geïll. en met schetskaartje ter verse GILLES VAN HEES en D. NIEUWHOF, Elf Provincie, kaarten (gr. 85 bij 106 cM., Limburg 60 bij 106 cM.). Prijs per kaart, gepl. op zw. carton, met metalen hoeken ƒ 3,50 Per geheele serie van 11 kaarten - 35,00 Pnjs per kaart, gevoerd met papier, met afneembare ' stokken (systeem Keiser) - 440 Per geheele serie van 11 kaarten . 44 00 GILLES VAN HEES en D. NIEUWHOP, Kaarten van ' de landen van Europa . ter perse B. A. KWAST en K. ZEEMAN, Eerste Sehoolkaart van Nederland, in 4 bladen (grootte 140 bij 160 cM.), geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist ƒ 25,50, gevernist . . - 27,00 geplakt op linnen, aan afneembare rollen (systeem Keiser), ongevernist ƒ 26,50, gevernist - 28 00 B. A. KWAST en K. ZEEMAN, Eerste Sehoolkaart van ' Europa, in 6 bladen (grootte 181 bij 209 cM.) . . . ter perse R. NOOBDHOPP, Nieuwe Wandkaart van Nederland, herzien door K. ZEEMAN, in 6 bladen (gr. 161 bij 183 cM.), geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist ƒ 41,00, gevernist ƒ 43,50 geplakt op linnen, aan afneembare rollen (systeem Keiser), ongevernist ƒ 42,00, gevernist .... 4e druk - 44,50 R. NOORDHOFP, Nieuwe Wandkaart van Europa, herzien door K. ZEEMAN, in 6 bladen (grootte 181 bij 209 oM.), geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist ƒ 41,00, gevernist - 43,50 geplakt op linnen, aan afneembare rollen (systeem Keiser), ongevernist ƒ 42,00, gevernist .... 3e druk - 44,50 R. NOOBDHOPP, Nieuwe Wereldkaart, herzien door K. ZEEMAN, in 8 bladen (grootte 160 bij 247 cM.), geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist ƒ 41,00, gevernist - 43,50 geplakt op linnen, aan afneembare rollen (systeem Keiser), ongevernist / 42,00, gevernist .... 2e druk - 44,50 R. NOORDHOFP en H.NIEHAÜS, Eenvoudige Wandkaart van Nederlandsen Oost-Indië, in 6 bladen (gr. 184 bij 222 cM.), geplakt op linnen, aan rollen, ongevern. ƒ36,00, gevern. - 38,50 geplakt op linnen, aan afneembare rollen (systeem Keiser), ongevernist ƒ 37,00, gevernist - 39,50 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS —'GRONINGEN, DEN HAAG of CURSUS VOOR HET SCHRIFTELIJK REKENEN IN DE LAGERE SCHOOL door L. BIJ DE LEY en G. POSTMA te Leeuwarden Voorlooper A en B (Ie leerjaar), getallen van 1—20. . 2e druk a f 0,30 Eerste stukje A en B (2e leerj.), getallen van 1—100 . 5e druk a - 0,30 Tweede stukje A en B (3e leerj.), getallen van 1—10000 7e druk a - 0,30 Derde stukje A en B (4e leerjaar), groote getallen en kleine breuken 8c druk a - 0,30 Vierde stukje A en B (5e leerjaar), gewone en tiendeelige breuken 9e druk h - 0,30 Vijfde stukje A en B (6e leerjaar), procentrekening, oppervlak en inhoud, en algemeene herhaling 9e druk a - 0,30 Vijfde stukje C (6e leerjaar van opleidingsscholen) - 0,30 Zesde stukje A en B (7e leerjaar) 7e druk a - 0,30 Zevendestukje A en B (7e leerjaar),theorie-vraagstukken 4e druk a - 0,30 ANTWOORDEN bij de stukjes II-V, A en B - 0,30 HANDLEIDING, ingenaaid f 1,90, gebonden 3e druk - 2,25 OVERZICHT 2e druk - 0,25 Het 5de stukje C van den Cursus voor het schriftelijk rekenen in de lagere school behandelt de stof voor voorbereiding voor Gymnasium, H. B. S. of U. L. O.-school Hoofdelijk Rekenplankje LEIDRAAD VOOR HET HOOFDREKEN EN in de lagere school, ing. f 1,60, geb f 1,90 HEMKES' REKENPLANK. Leermiddel ten gebruike bij het elementaire rekenonderwijs. Klassikale Rekenplank, met inbegrip van toelichting f 13,50 Hoofdelijk Rekenplankje - 1,50 Bij 50 stuks en meer ...... a - 1,20 Toelichting afzonderlijk ... 2e druk - 0,15 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG Geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist f 34,00, gevernist f 35,50 Geplakt op linnen, aan afneembare rollen (systeem Keiser), ongevernist f 35,00, gevernist - 36,50 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG L. HUIZENGA en K. VELDKAMP ZANGMETHODE VOOR CHRISTELIJKE SCHOLEN ViER DEELTJES TWEEDE DRUK Prijs per deeltje . lï\%r' ^ V *V f 0,40 J. D. KEUNING en WILLEM DE MÉRODE FRISCH GEZONGEN! ZESTIG NIEUWE LIEDEREN VOOR DE HOOGERE KLASSEN DER CHRISTELIJKE SCHOOL EN VOOR KINDERZANGKOREN 'Prijs. f^T ** ^f%f^^W^^Ê%^ f 1«50 J. PELSER en G. J. VAN ZANTEN ONS LIEDEBOEK LIEDERBUNDEL VOOR CHRISTELIJKE SCHOLEN EN GEZINNEN DERDE DRUK Prijs, gecartonneerd f 2,25, gebonden . . .?. . f 2,90 TEKSTBOEKJES . . Vf . . . 'i ^ , 7e druk - 0,25 ONS LIEDEBOEK MET BEGELEIDING VOOR PIANO OF ORGEL (HARMONIUM) VAN H. A. WEGERIF Prijs, gebonden «IIL»*".*, ,C -^j^M^Êw^ • ■ f 3,90 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG W. G. VAN DE HULST en R. HUIZENGA t o e n -Ie n n u ! LEESBOEK OVER DE GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN Geïllustreerd door C. JETSES, J. H. ISINGS Jr. en W. K. DE BRUIN Eerste deeltje, met zwarte en 2 gekleurde plaatjes, 3 e druk f 0,85 Tweede deeltje, met zwarte en. 2 gekleurde plaatjes, 3e druk - 0,85 Derde deeltje, met zwarte en 2 gekleurde plaatjes . , - 0,85 In bewerking: KLEINE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS voorde Christelijke scholen, deeltje A, voor het 5e leerjaar, geïllustreerd. KLEINE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS voor de Christelijke scholen, deeltje B, voor het 6e leerjaar, geïllustreerd. BEKNOPT LEERBOEKJE DER VADERLANDSCHE EN ALGEMEENE GESCHIEDENIS, ter voorbereiding van het toelatingsexamen voor H. B. S., Gymnasia en Lycea. GEÏLLUSTREERD JAARTALLEN BOEKJE voor de Christelijke scholen. UITGAVE VAN JL R. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG