121 Den volgenden dag kreeg ze van naar eigen kippen nog eenige eieren, maar ze kwam er toch nog zeven te kort. Zooals gewoonlijk stuurde ze Nol omeieren in den winkel te halen, en toen bracht ze er vijftig in een mand naar Nevel. De aanrandingsgeschiedenis begon te Smalbeek langzamerhand in de vergetelheid te raken. En toen het eindelijk goed zomer was, werd het geval door niemand meer genoemd. Op een dorp is echter doorgaans een of ander praatje in omloop en zoo was het ook te Smalbeek. Vrouw Schaap genoot thans de eer het onderwerp van veel gesprekken te zijn; maar het was nu juist niet om haar roem te verkondigen, dat de dorpsgenooten zich zoo druk met haar bezighielden. De klachten over haar zoogenaamde versche eieren begonnen zich sterk te vermenigvuldigen, zoodat ze al eenige klanten had verloren. Het mensch handelde vreeselijk dom. Vooral nu ze van plan was, haar zaakje uit te breiden, had ze moeten zorgen, dat ze ook het vertrouwen van alle menschen kreeg. In het bijzonder had Nevel over haar te klagen. 126 „ i £.iju gciueieren, nmsterae Nevel heel geheimzinnig. „Geldeieren?" „Ja zeker, geldeieren!" „'t Zijn toch gewone kipeieren," meende vrouw Schaap. „Dat zijn 't ook, maar er zit geld in," beweerde Nevel. ,,'k Moet 't eerst zien, anders blief ik het niet te gelooven," antwoordde vrouw Schaap. Nevel liep even naar achteren en kwam met een emmer terug. Ton nam hij een ei uit de mand. „Dus voor drie en een half?" vroeg hij. „Ja," zei vrouw Schaap. „En wat er in zit is voor mij, want ik heb het ei gekocht." „Dat spreekt!" Nevel sloeg het ei stuk in den emmer en warempel, vrouw Schaap zag het met haar eigen oogen, in het wit van het ei lag een kwartje. Nevel nam het tusschen duim en vinger Dp en liet het vrouw Schaap zien. Ze nam het zelf in haar hand, want ze kon het haast niet gelooven, en toch, het was waar. De kruidenier nam nu een tweede ei, en sloeg dat evenals het eerste in den emmer 127 stuk. Vrouw Schaap stond er met de handen op de knieën in gebogen houding bij. In het wit lag weer een kwartje. Dat grensde aan het wonderbaarlijke en de vrouw stond gewoon' sprakeloos. Ze keek beurtelings naar Nevel en naar het kwartje, alsof ze er aan twijfelde, of die twee wel echt waren. „Je begrijpt het niet, hé!" zei Nevel. „Nee!" zei vrouw Schaap. ,,'t Is de kracht van mijn ijzer." Daar ging vrouw Schaap een licht op. Juist, daar moest het in zitten. „Zijn 't allemaal geldeieren?" vroeg ze. Nevel keek weer opmerkzaam in de mand. „Ik geloof het wel," antwoordde hij. Vrouw Schaap begon na te denken. Wat een hoop kwartjes zou Ne/el dan krijgen. Dertig eieren, dertig kwartjes, dat was ... ja, dat kon ze zoo gauw niet uitrekenen, maar 't was in elk geval een hand met geld. 't Zou dom zijn, als ze die eieren verkocht, meende ze, en dan nog wel voor zoo'n futje, voor drie en een half. Ze kon die kwartjes net zoo goed gebruiken als Nevel en bovendien, zij had toch ook een geluksijzer en 't was dus best mogelijk, dat de kwartjes voor haar bedoeld waren. En als ze nu de eieren aan 128 Nevel verkocht, ging deze met haar geluk strijken. „Ik zal al de eieren maar nemen," zei Nevel, terwijl hij met begeerige oogen in de mand keek en zijn geldlade opentrok, om meteen te betalen. „Nee Nevel," zei vrouw Schaap nu, „ik heb me bedacht; ik verkoop de eieren niet." „Wablief?" riep de kruidenier schijnbaar zeer teleurgesteld uit. „Ik verkoop ze niet." „Ik wil toch geven, wat je er voor vroeg!" „Dat kan wel, maar ik houd ze." „Ik geef vier centen!" „Nee, ik doe het niet." „Vijf centen dan!" Hoe meer de kruidenier bood, hoe minder ust de vrouw voelde, om haar geldeieren te rerkoopen. „Al wou je een dubbeltje per stuk geven, k doe het niet," zei ze en ze nam haar mand lan den arm om te vertrekken. „Je mot het zelf weten, maar je zal je :igen benadeelen." „Dat is mijn zaak," antwoordde ze. „Als je me vandaag geen eieren verkoopt, vil ik ze morgen ook niet hebben/' dreigde tfevel. 129 „Dat is jouw zaak." „Vrouw Schaap, je werkt mijn geluksijzer tegen." „Hoor eens, Nevel, ik geloof, dat ik juist mijn eigen ijzer tegen zou werken, als ik de eieren verkocht," sprak vrouw Schaap op ernstigen toon. Hierop scheen Nevel niets te kunnen antwoorden. „Je mot 't me niet kwalijk nemen, Nevel. Even goeie vrinden en ik wensch je vandaag veel geluk met de olie en de koffie. Vrouw Schaap ging heen zonder verder antwoord af te wachten. Ze had haast om thuis te komen, en als ze niet bang was geweest, dat de menschen haar zouden uitlachen, zou ze stellig aan het draven gegaan zijn, zoo begeerig was ze naar de kwartjes. En Nevel lachte zich natuurlijk half ziek, toen ze weg was. „Ziezoo," zei hij, nou zal die domme gans zich zelf wel afstraffen voor al haar bedrog. Ze heeft het dubbel en dwars aan me verdiend." Toen vrouw Schaap thuis kwam, zette ze haar mand op den grond en een schoteltje op de tafel voor de kwartjes. Daarna haalde ze den emmer, die om den De verdwenen brieventasch. 9 130 hoek van de achterdeur stond. Met bevende handen nam ze het eerste ei en sloeg het stuk. Wit en door liepen door haar begeerige vingers in den emmer, maar ... ze ontdekte geen kwartje. 't Was echter niet zeker, dat in alle eieren kwartjes waren, dus ze probeerde er nog een, ... maar weer mis. „Alle goeie dingen bestaan in drieën," mompelde vrouw Schaap en ze sloeg het derde ei stuk. Haar gezicht betrok al een beetje, want het was weer mis. Wat drommel, die Nevel trof dadelijk de geldeieren. Zou hij ze misschien ergens aan herkennen, dacht ze. Ze keek eens scherp in de mand. Wacht, dat groote langwerpige ei zou ze eens probeeren. . Ze sloeg het stuk ... Mis!... Dus de langwerpige waren het niet. Maar daar lag er een met een wit knobbeltje. Stukgeslagen ... Mis! Haar gezicht begon heel erg te betrekken. Daar lagen nu vijf eieren in den emmer en nog geen kwartje. Ze begon te rekenen. Tien eieren, dat was voor zeven stuivers. Als ze daar nu maar twee kwartjes in vond, dan was het nog een aardige winst. Ze besloot om er nog vijf aan te wagen. Het eerste ... mis,... het tweede... mis, ... het derde ... weer mis. Vrouw Schaap liet zware zuchten glippen en er kwamen hoe langer hoe meer rimpels in haar voorhoofd. „Zou Nevel me bedrogen hebben? Maar ik heb het toch voor mijn oogen gezien!" mompelde ze. Het vierde ei... mis,... het vijfde... mis. Nu lagen er tien in den emmer, en nog had ze geen kwartje. Het begon bedenkelijk te worden. „Ik schei er uit," zei ze moedeloos. „Maar dan heb ik tien eieren weggesmeten," ging ze in zich zelf voort. „En wie weet, of nu juist in de andere de kwartjes niet zitten... Als ik die verkoop, ben .ik de kwartjes kwijt en ik krijg mijn tien eieren niet terug... Als ik nu zeker wist, dat in de tweede tien maar vier kwartjes zaten, dan had ik nog een winst, en al zaten er maar drie in, dan had ik toch geen schade." Met bevende handen en in zenuwachtige haast begon ze het eene ei na het andere stuk te slaan, 't Was of daarbij haar gezicht hoe langer hoe langer werd en ze was zoo bleek als een doek. Twintig kostelijke eieren lagen in den emmer en nog had ze geen kwartje 9» 131 132 gezien. „Wat moet ik beginnen?" snikte ze. Plotseling nam ze een kloek besluit. „Als ik al de eieren stuk sla, moet ik zeker de kwartjes vinden. En als ik dan maar zooveel geld vindt, dat mijn eieren betaald zijn, ben ik tevreden," mompelde het domme mensch. En ze begon werkelijk de overige eieren te onderzoeken, maar natuurlijk zonder eenig spoor van geld te vinden, nog geen halven cent. Toen was ze ten einde raad en ze huilde tranen met tuiten bij den emmer met ongeveer zestig eieren. En van den inhoud was niets meer te gebruiken, want in haar begeerte ■ naar de kwartjes had ze er in de gauwigheid een vuilen aschemmer voor gebruikt. Wat zou Arie wel zeggen? 't Was verschrikkelijk, zoo'n schade. Op dat oogenblik ging de voordeur open, en eer ze gelegenheid had gehad den emmer weg te zetten, trad Nevel binnen. Hij was natuurlijk verbazend nieuwsgierig geweest, of zijn list gelukken zou, en hij begreep heel goed, dat vrouw Schaap er later nooit iets van zou vertellen. Daarom wilde hij het zelf zien. 133 „Ik wil de eieren nog van je koopen," zei hij bij het binnenkomen. Met een enkelen oogopslag zag hij echter al, wat er gebeurd was. „Je bent een slechte vent, Nevel," barstte vrouw Schaap los door haar tranen heen. „Je hebt me bedrogen; het waren geen geldeieren." „Je hebt mij wel twintigmaal bedrogen, maar nou kun je zelf eens ondervinden, hoe aangenaam dat is. Ik hoop voor jou, dat je er eerlijker en verstandiger van worden zult, dan heb je nog winst genoeg. Voorloopig heb ik geen eieren van je noodig en ik wensch je veel geluk met je hoefijzer." Nevel keerde zich om en ging heen. Vrouw Schaap bleef nog een beetje zitten jammeren bij haar emmer met eieren, maar ze merkte wel, dat dit ook niets hielp. Ze besloot nu er tegen niemand, ook tegen haar man niet over te spreken, want dat ze wel een beetje onnoozel had gehandeld, begon ze toch in te zien. Het speet haar verschrikkelijk, dat ze haar eieren niet aan Nevel verkocht had, toen deze vier en vijf cent had geboden, maar dat was voorbij, en ze nam zich vast voor in 't vervolg wat voorzichtiger te zijn. Daarna bracht ze den emmer met eieren 134 achter in den tuin bij de twee varkens, die daar in het hok lagen, en die heeren wisten er wel raad mee. In een oogenblik was er geen druppeltje meer van over. XII. In de duistere zaak komt licht. De verhouding tusschen Vink en Schaap bleef steeds vriendschappelijk. Schaap en zijn vrouw hadden de hoop op het postje van Vink opgegeven en over het gebeurde werd nooit meer een woord gesproken. Ook Vink en zijn vrouw dachten er nog maar zelden aan, totdat plotseling in de maand Augustus door Nol en zijn vriend Hein de verdwenen tasch teruggevonden werd, zooals we dat bij het begin van ons verhaal hebben meegedeeld. Op het einde van het tweede hoofdstuk hebben we verhaald, dat de brigadier en de gemeente-veldwachter met den steen, die in de tasch gezeten had, naar den burgemeester gegaan waren. Een poosje later kwam Grijp bij Vink de gevonden tasch halen, om die naar het gemeentehuis te brengen, en hij liet daarbij tevens de boodschap achter, dat Vink om acht uur even bij den burgemeester op het gemeentehuis moest komen. 136 „Heb je de tasch herkend, Vink?" vroeg de burgemeester. „Ja, burgemeester, aan dat scheurtje in den riem bij het derde gaatje en aan de krassen op de koperen plaat bij de sluiting." „En den steen, herken je dien ook?" „Nol zegt, dat het 't zelfde steentje is, dat bij ons onder de goot gelegen heeft en waar hij zijn griffels altijd op sleep, maar dat zou ik niet zeker durven zeggen." „Heb je dien steen dan niet gemist, want die moet natuurlijk zoowat gelijk met de tasch verdwenen zijn?" „Ik had toen wel aan wat anders te denken, burgemeester, en ik heb op dat wegraken van dien steen heel niet gelet. Ik weet nog heel goed, dat Nol eens tegen me gezegd heeft: Vader, ze hebben ons blauwe steentje ook gestolen, maar zooals ik u zeg, door de geschiedenis met de tasch heb ik er niet verder bij nagedacht." „Heeft je buurman Schaap het steentje niet gemist en nooit gevraagd, waar het gebleven was? Het lag even dicht bij zijn deur als bij de jouwe!" „Daar heb ik nooit een woord over geboord, burgemeester." „Dat is tenminste vreemd," zei de burge- 137 meester. „Vertel me eens, leef je altijd in vriendschap met Schaap?" „Ja, burgemeester, we hebben nog nooit ongenoegen met mekaar gehad." „Jullie hebben als goede buren en vrienden dan zeker wel heel dikwijls over de geschiedenis gesproken!" „Nou, zoo dikwijls niet, want Schaap begon er nooit over." „Hé, dat is toch vreemd! Een ander zou er niet over hebben kunnen zwijgen." „Hij heeft er ook wel eens over gesproken, burgemeester, het meest toen hij dacht, dat ik ontslagen zou worden." „En waarom dacht hij dat toch?" „Omdat hij iets niet goed begreep. Toen de tasch gestolen was, kon ik natuurlijk opdien avond de brieven niet bezorgen, en hij meende stellig, dat 'ik daarvoor met ontslag gestraft zou worden." „Juist, juist," zei de burgemeester, terwijl hij een oogenblik zwijgend voor zich uit staarde. „Ik geloof, dat er een beetje licht in de zaak komt, burgemeester," zei nu de brigadier. De burgemeester knikte zwijgend. „Wanneer jij eens werkelijk ontslagen was 138 geworden; Vink, zou Schaap dan naar je baantje gesolliciteerd hebben, of denk je van niet?" „Hij zou het zeker gedaan hebben, want het heeft hem altijd geweldig gespeten, dat hij niet benoemd is geworden." „Dus de man begrijpt niet, dat hij geen kans heeft?" „Neen, burgemeester. Hij is niet kwaad, maar hij is vreeselijk dom. Maar u spreekt aldoor over Schaap. U bedoelt toch niet, dat hij de aanrander geweest zou zijn, want daar geloof ik zelf niets van." „Zoo ver zijn we nog niet. Maar jij kunt nu naar huis gaan. En denk er aan, dat je voorloopig tegen niemand over het vinden van de tasch spreekt." Vink groette den burgemeester en de veldwachters. Toen hij weg was, zei de burgemeester: „Laten we nu de rekening eens opmaken, heeren. De tasch is hoogstwaarschijnlijk niet gestolen om het geld. De aanval is ook geen wraakoefening geweest, want dan moest Vink toch weten, dat hij zoo'n grooten vijand had. De tasch op zich zelf is het stelen niet waard en dan zou de dief het ding pok niet in het water gesmeten hebben. Hij heeft het ding L39 klaarblijkelijk willen verbergen, om te voorkomen, dat het bij hem gevonden zou kunnen worden. Nu moeten we verder vragen, wie dan belang kon hebben bij de daad of bij de gevolgen er van." j* „Dat is hier nogal duidelijk, burgemeester, zei nu de brigadier. „Schaap schijnt er vast op gerekend te hebben, dat Vink ontslagen zou worden, als hij de brieven niet kon bezorgen. Hij heeft hem toen op een donkeren avond de tasch afgenomen." „Precies," zei Grijp de veldwachter, „en met de tasch zat hij natuurlijk leelijk in zijn maag en daarom heeft hij er het steentje in gedaan, dat vlak naast zijn deur lag, en toen het ding in de sloot gegooid." „Heel aardig bedacht," zei de burgemeester. „Maar we zijn nog niet zoo heel veel verder, want alles wat we nu meenen te weten, is schijnbaar en waarschijnlijk, doch we hebben geen schijn of schaduw van bewijs. Op den bewusten avond had Schaap hoofdpijn en zijn vrouw kiespijn en zijn ze om negen uur naar bed gegaan, zeggen ze. Ze hebben niets gehoord en den volgenden morgen wisten ze nog nergens van. Dat heb jij toen allemaal onderzocht, niet waar, Graaf?" zei de burgemeester tegen den brigadier. 140 „Jawel, burgemeester," antwoordde Graaf, „Schaap heeft het gehoord van Stam en vrouw Schaap wist het van vrouw Vink." „Maar nu nog iets. De tasch is leeg teruggevonden, dus dat geld heeft de dief waarschijnlijk in handen gekregen. Weten jullie ook, of Schaap bijzondere uitgaven heeft gedaan?" „Omdat u van het eerste begin af eenig vermoeden op Schaap had," zei nu de brigadier, „heb ik dat huishouden den heelen zomer nauwkeurig nagegaan, maar ze zijn geen oogenblik van het dorp af geweest en op het dorp hebben ze niet meer uitgegeven, dan gewoon." „Als onze vermoedens juist zijn, moeten ze het geld nog hebben, want zoo dom zijn ze niet, dat ze honderd gulden weg zullen smijten," merkte de burgemeester op. „Dat was te onderzoeken," meende Grijp. „Daar heb je gelijk in, maar nu is het de vraag, of we daar verstandig aan zullen doen. Wordt het geld niet gevonden, dan hebben we ze zelf gewaarschuwd, en dan blijft er bitter weinig kans over om de zaak tot een oplossing te brengen." „Juist burgemeester," zei Graaf, „ik geloof :>ok, dat het beter is, om geduld te hebben. 143 is meer, waar noodig naar gekeken moetwor den. Als ik 's morgens een paar uur vroegei opsta, kan ik heel wat van die karweitjes doen. Een arm mensch heeft eigenlijk geer tijd om ziek te zijn en daarom moet hij ge holpen worden." Vink ging nu 's morgens in de vroegte naai den tuin van Schaap en deed daar al he werk, wat noodig was. De groenten, dievooi het gebruik gereed waren, bracht hij eiker dag bij zijn buren. Deze vriendschapsdienst liet niet na, eer diepen indruk op Schaap en zijn vrouw t< maken. Op een ochtend bracht Vink het mandj< met groenten als naar gewoonte, en vroeg hi even aan buurvrouw, hoe 't met haar mar ging. Vrouw Schaap scheen toen erg moede loos te zijn en Vink sprak haar moed in er troostte haar zooveel mogelijk. Schaap hac alles gehoord, want hij sliep niet, zooals zijr vrouw dacht, en de woorden van Vink had den hem op dat oogenblik bijzonder sterk ge troffen. Toen zijn vrouw bij de bedstee kwam lag Schaap te huilen als een kind. „Arie, wat scheelt er aan, Arie!" zei di vrouw verschrikt. „Och vrouw, wat is hij toch veel beter dar 150 Vrouw Schaap keek niet weinig verwonderd, toen de burgemeester, gevolgd door Pluim, bij haar binnentrad, maar haar verwondering ging over in een hevigen schrik, toen hij haar plotseling het bankbiljet voor hield en zei: „Vrouw Schaap, je hebt met dit bankbiljet Pluim willen betalen; hoe kom je aan dit biljet?" De burgemeester keek haar bij deze vraag strak aan, maar ze kon zijn blik geen oogenblik verdragen. Het werd haar plotseling donker voor de oogen; ze wankelde en zou zeker neergeslagen zijn, als Pluim haar niet had gegrepen en een stoel bijgeschoven, waarop ze neerzonk, 't Was, of de schrik haar had verlamd; en ze gaf dan ook geen antwoord. De burgemeester wachtte tot de vrouw zich een weinig hersteld had en herhaalde toen zijn vraag. „We hebben het bij elkaar gespaard, burgemeester," zei ze bijna onhoorbaar. „Jawel, maar het bankbiljet, van wien is dat afkomstig? Je man ontvangt toch van zijn baas niet zulke groote sommen, dat hij daarvan bankbiljetten opzij kan leggen." Vrouw Schaap wist hierop geen antwoord te geven, want ze had er nooit aan gedacht, 151 dat deze vraag gedaan zou kunnen worden. „In je eigen belang raad ik je sterk aan, vrouw Schaap, om de volle waarheid te zeggen, want liegen zou toch niet helpen en de straf verzwaren. Dit bankbiljet is afkomstig uit de tasch van Vink. Je zult dat even goed weten als ik en ook, dat er nog drie zulke biljetten moeten zijn, want in het pakje, dat in de tasch was, waren er vier." „We hebben ze niet willen stelen, burgemeester, want we wisten niet, dat er geld in was," zei de vrouw schreiende. „Dat begrijp ik wel, maar je hebt ondervonden, dat je van het eene kwaad in het andere komt. Het geld wordt bij jullie gevonden en je wordt er op betrapt, dat je het voor je zelf wilt uitgeven. Dat is dus diefstal." „Burgemeester, we durfden ze niet teruggeven, anders zouden we het zeker gedaan hebben. Mijn man wilde de dingen verbranden, maar daar was ik tegen, omdat ik het zonde vond van het geld en omdat ik dacht, dat die briefjes gekomen waren door het ijzer." „Ijzer, welk ijzer?" „Door dat hoefijzer, dat mijn man gevonden heeft bij donkere maan." 152 De burgemeester schudde het hoofd. „Zeg me nu maar gauw, waar de andere biljetten zijn." „We hebben ze op zolder bewaard." „Kom dan mee en wijs me, waar ze zijn," gebood de burgemeester, terwijl hij vooruit ging naar boven. Vrouw Schaap volgde, half schreiend en zwaar zuchtend. Boven gekomen ging ze naar het bewuste plekje en haalde de drie andere biljetten te voorschijn, waarna de burgemeester ook die in beslag nam. De burgemeester ging heen en Pluim haalde zijn kippen uit het hok, want vrouw Schaap verklaarde, dat zij ze nu niet betalen kon. Toen ze weer alleen was, kon ze haar gemoed eens lucht, geven, en ze barstte in tranen uit, want ze vreesde terecht, dat het einde van de zaak nog niet bereikt was. Hoe speet het haar nu, dat ze zich had laten verleiden om het geld te gebruiken, en dat ze den zin van haar man niet had gedaan om die ongelukkige papiertjes te vernietigen. Maar 't was te laat. De burgemeester ging naar het gemeentehuis terug, waar de brigadier en de gemeenteveldwachter met Arie Schaap bij zich reeds INHOUD 1. Uit hengelen. — Een vreemde vangat 5 2. "Vink herkent zijn taseh en Nol zijn slijpsteen ... IS 3. Vrouw Vink schiet met spreekwoorden .... 27 4. • Schaap vindt een hoefijzer 35 5. Het geluk-aanbrengende hoefijzer 45 6. Twëe sollicitanten 59 7. De benoeming 65 8. De geheimzinnige aanranding 76 9. Maatregelen tegen ontdekking 94 10. Dorpspraatjes 107 11. Geldeieren 117 12. In de duistere zaak komt licht 135 13. De schuldigen ontdekt 142 14. Besluit 155 Bibliotheek „Ons Genoegen." Prijs: In prachtb. a ƒ1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) (Vervolg.) FRANK VRIJDAG, door Ch. Krienen. Geïllustreerd door J. G. Kesler. VAN DICHTBIJ EN VERRE, 5e druk, door P. Louwerse. Geïllustr. DE ZON BREEKT DOOR, 4e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. ARNOLD EN ZIJN VRIENDJES, door R. L. Lubberts. Geïllustreerd door W. Hardenberg. NEERLAND WEER VRIJ! door J. Stamperius. Geïllustreerd. ROSSE EN Z'N MOEDER, door A. C. C. de Vletter. Geïll. door J. G. Kesler. HET WITTE HUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustr. door J. G. Kesler. HET JONGENSHUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïll. door Frans Lazarom. r»P 7EUCM \TDt\f\t IIK-D 17IMÏ/DXT door A. C. C. de Vletter, Geïllustreerd door J. G. Kesler. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustr. door M. L. Middelhoek. UIT DE JEUGD VAN JANTJE VROOLIJK, door H. de Winter. Geïll. door J. G. Kesler. MAX en Lo, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd door J. G. Kesler. EEN DAG UIT VISSCHEN, door H. Bruining. Geïll. d. J. G. Kesler. DE VERDWENEN BRIEVENTASCH, door H. Bruining. Geïllustr. door J. G. Kesler. Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is: GEBK. KLUITMAN' S GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS. Toezending op aanvrage gratis en franco. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." In prachtband a ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 8—ia jaar.) BERT EN BRAM, ye druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. WILLEM S VERJAARSGESCHENK, 5e druk, door Chr. v. Abkoude. BOB ZONDER ZORG, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. EEN ONGELUKSVOGEL, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustr. DE VOETBALCLUB, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. WINTERAVONDVERTELLINGEN, 2e dr., door Joh. H. Been. Geïll. FRANS EN HET GEHEIM, 4e druk, door Marie Boddaert. Geïllustr. IN EN OM DE BOSCHHUT, 2e druk, door E. L. de Bruin. Geïllustr. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, 6e druk, door P. Elzer. Geïllustr. KOBUS WEMPE, door R. Feenstra. Geïllustr. door C. Oudenaarden. HET DUINKAMP, door Heffe van Hengel. Geïllustr. door Pol Dom. DE TWEE BROEDERS, 6e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. FRANK VRIJDAG, 2e druk, door Ch. Krienen. Geïll. d. J. G. Kesler. BUURJONGENS, door Th. Lans. Geïllustreerd door J. G. Kesler. OP „DE HEEZE", ae dr., d. R. L. Lubberts. Geïll d. W. Hardenberg. ARNOLD EN ZIJN VRIENDJES, ae druk, door R. L. Lubberts. GeïlL ROSSE EN Z'N MOEDER, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. HET WITTE HUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. HET JONGENSHUIS, ae druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN, ae dr., door A. C. C. de Vletter. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, ae dr., d. A. C. C. de Vletter. GeïlL UIT DE JEUGD VAN JANTJE VROOLIJK, door H. de Winter. Geïll. STAMPERIUS-BIBLIOTHEEK In prachtband a ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag h f 0.75. EEN DAG UIT VISSCHEN, ae druk, door H. Bruining. Geïllustreerd. BOUKE, DE HARDRIJDER, ae dr., door H. Bruining. Geïllustreerd. HAKBEK, DE KRAAI, door S. Franke. Geïllustr. door J. G. Kesler. TEUN, DE WEESJONGEN, door H. Gras. Geïll. door W. Hardenberg. DE WONDERDRANK, door S. Gruys-Kruseman. Geïll. d. Adri Alindo. STAMPERIUS-BIBLIOTHEEK (vervolg) In prachtband a ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag h ƒ 0.75. (Leeftijd 8—ia jaar.) SIP-SU, 4e druk, door N. van Hichtum. Geïllustr. door J. G. Kesler. HET HOL IN HET BOSCH, door F. J. Hoffman. Geul d. J. G. Kesler. IJS OP DEN VEENPLAS, door F. J. Hoffman. Geul d. J. G. Kesler. DE VERDWENEN BRIEVENTASCH, ae dr., d. F. J. Hoffman. Geul. AVONTUREN OP DEN VEENPLAS; ae dr., d. F. J. Hoffman. Geïll. VAN TWEE JONGENS EN NOG EEN DERDE, d. F. J. Hoffman. UIT DEN RIDDERTIJD, 3e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. NOG NIET TE LAAT! 4e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Jan Wiegman. SLAET OP-TEN TROMMELEI 4e druk, door C. Joh. Kieviet. Geul. DE JONGE MUSICUS, ae dr., d. C. Joh. Kieviet Geïll. d. J. G. Kesler. VEENDORPER JONGENS, ae dr., door Jac. v. d. Klei. Geïllustreerd. JAN VAN GALEN, door J. G. Kramer. Geïllustr. door W. K. de Bruin. EEN HOLLANDSCHE JONGEN IN CHINA, d. J. G. Kramer. Geul TOON REVERS, door H. J. Krebbers. Geïllustr. door J. G. Kesler. KEES LOVERS, door Charles Krienen. Geïllustreerd door J. G. Kesler. DE ZOON VAN DEN DORPSSMID, 3e dr., d. Ch. Krienen. Geïllustr. POMMELMAN EN ZIJN PLEEGKIND, 3e dr., d. Ch. Krienen. Geïll. DE WILDE VOGEL, ae druk, door G. J. Meinen. Geul. d. Hermi Kalis. HET BOERENKNECHTJE, d. G. J. Meinen. Geul. d. W. Hardenberg. EEN WINTER OP SCHOKLAND, door A. Rengersen. Geïllustreerd. DRIE KWAJONGENS, 7e druk, door J. Stamperius. Geul. d. B. Reith. EEN WEEK VOL AVONTUREN, 5e druk, door J. Stamperius. Geïll. DE OUDE VELDWACHTER, 5e dr., d. J. Stamperius. Geïllustreerd. DE EZEL VAN DEN BAKKER, 4e druk, door J. Stamperius. Geïllustr. DRIE JONGENS OP EEN SCHIP, 4e dr., door J. Stamperius. Geul. DE BOOTSMAN OP HET GARDAMEER, 3e dr., door J. Stamperius. DE EZELJONGEN VAN ARCO, 4e druk, door J. Stamperius. Geul. UIT HET LEVEN VAN EDISON, door J. Stamperius. Geïllustreerd. DE SASMEESTER EN ZIJN PLEEGZOON, d. J. Stamperius. Geïll. 'T VERHAAL VAN DEN TOREN VAN ZIERIKZEE, 3eLdruk, door J. Stamperius. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. DE ONDERGANG VAN REIMERSWAAL, 4e dr., d. J. Stamperius. FRANS NAEREBOUT, 7e druk, door J. Stamperius. Geïll. d, J. Wins. HET VEERHUIS a. d. OOSTERSCHELDE, 6e dr., d. J. Stamperius. VADERS GEHEIM, door J. Stamperius. Geïll. d. Frans van Noorden. HET KIND VAN DE HEIDE, ae dr., door Jac. van Veenendaal. Geïll. MAX EN LO, 5e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïll. door J. G. Kesler. JAN WEST, door H. Weiland. Geïllustreerd door J. Q. Kesler. 1 dm 11 aviP^ ftMfc^ar ' BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE." In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag h ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) FRITS VAN DUUREN, 4e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. HET WATERKAMP, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geul. d. J. Rinke. HOLLANDSCHE JONGENS, 5e dr., door Chr. van Abkoude. Geïllustr. HET JONGENSKAMP, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. INSTITUUT SPARRENHEIDE, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. DE FIETSCLUB „ALLE VIJF", 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geul JOLIG STRANDLEVEN, 3e dr, d. Chr. van Abkoude. Geïll. d. J. Lutz. WALVISCHJE, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door J. G. Kesler DE PORTIER v. d. LANGE POORT, 3e dr., d. Joh. H. Been. Geïll. SPEKKIE, de Pijper der Zeeleepers, 4e druk, door Joh. H. Been. Geïll. HET GEHEIM VAN DEN KRIEMELSBERG, d. N. K. Bieger. Geïll. LANGS DEN WATERKANT, ae druk, door Cor Bruijn. Geïllustreerd. DE BABO-CLUB, door U. G. Dorhout. Geïllustreerd door Pol Dom PETRO, DE ACROBAAT, d. U. G. Dorhout. Geul. door J. G. Kesler. UIT PINKIE'S JONGE DAGEN, door R. Feenstra. Geïllustreerd. JONGENS OP DE RANCH, door Theo Frank. Geïll. door L. Landré. KOERTS GROOTE VACANTIE, d. C. Geertsema. Geïll. d. Pol Dom. STRANDPAAL 19, door M. J. Giphart. Geïll. door M. L. Middelhoek. TWEE ZEEMANSJONGENS, d. C. Goudriaan. Geul. d. F. v. Noorden. OP VIJVERHOEK, ae dr., d. F. J. Hoffman. Geul d. W. K. de Bruin EEN WEEK IN DE DUIVENTIL, ae dr., d. F. J. Hoffman. Geülustr. DE PAASCHVUREN, door G. Hovenkamp. Geïll. door E. C. Leefstra. JAEPIE-JAEPIE, Se dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïllustr. door A. Rünckel. DE TWEE NEVEN, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Joh. Braakensiek. FRANS VAN DORENTIL, 6e dr., door C. Joh. Kieviet Geïllustreerd. HET GEHEIM VAN ZANDHOF, door W. H. Kieviet. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „INDEVACANTI E." In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Vervolg) (Leeftijd 10—14 jaar.) OP DEN HALLENBURG, door A. J. v. d. Knaap. Geïll. door Pol Dom. DE TOCHT NAAR CHATTAM, door J. G. Kramer. Geïllustreerd. OP DE VLOOT VAN ADM. VERHUELL, 3e dr., d. J. G. Kramer, j PIET HEIN, door J. G. Kramer. Geïllustreerd door J. W. M. Wins. DE TWEE VISSCHERS VAN DE 5 SLUIZEN, d. Ch. Krienen. Geïll. DE KONING VAN HET MEER, door Ch. Krienen. Geïll. d. S. Kraaij. KAREL VERMEER, 5e dr, door Ch. Krienen. Geïll. d. W. K. de Bruin. PRETTIGE DAGEN, 3e dr., d. Ch. Krienen. Geïll. door J. G. Kesler. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e dr., d. Ch. Krienen. TWEE ECHTE JONGENS, 5e druk, door Ch. Krienen. Geïllustreerd. UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 4e dr., d. Ch. Krienen. Geïll. DE JOLIGE DUINPAN, 2e druk, door Ch. Krienen. Geïllustreerd. TOCH NAAR ZEE, 3e dr, d. N. W. C. Kuyk. Geïll. d. Henk Poederl EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, door N. W. C. Kuyk. VACANTIEDAGEN OP HET WATER, ae dr, d. N. W. C. Kuyk. Geul DRIE VROOLIJKE WANDELAARS, ae dr, d. N. W. C. Kuyk. Geïll. BILLY KOMT LOGEEREN, ae druk, door N. W. C. Kuyk. Geïllustr. s UIT DE VLEGELJAREN v. HENK1E SNIP, 5e dr, d. N. W. C. Kuyk. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 4e druk, d. N. W. C. Kuyk. DE VELDKAMPJONGENS, door G. J. Meinen. GeüL door L. Landré. DE STRANDJUTTER, ae druk, door D. A. Poldermans. Geïllustreerd. SCHIPPERS LIEF EN LEED, ae druk, door A. Rengersen. Geïllustr. KAMERADEN, door J. Treffers. Geïllustreerd. EEN RIDDER IN DE aoste EEUW, door J. Treffers. Geïllustreerd. HINKELEPINK, door J. Veenbaas. Geïllustreerd door Pol Dom. TUSSIE, HET SCHEPERTJE, door Jac. van Veenendaal. Geïllustr. JOPIE SPRINGER, door B. Verstraten. Geïllustreerd door Pol Dom. LEIDEN'S ONTZET, door P. Visser. Geïll. door Willem Hardenberg. HET BELEG VAN ALKMAAR, 5e dr, door P. Visser. Geïllustreerd. HET BELEG VAN HAARLEM, 3e druk, door P. Visser. Geïllustreerd.| HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA, 6e druk, door P. Visser. Geïll. HEEMSKERCK VOOR GIBRALTAR, 5e druk, door P. Visser. Geïll. DE ZWERVERS v. h. GROOTE LEGER, 3e dr, d. P. Visser. Geill. DE RITMEESTER VAN WATERLOO, 3e dr, d. P. Visser. Geïll. DE VLIEGENDE HOLLANDER, 4e druk, door P. Visser. Geïllustr. EEN HUIS VOL KINDEREN, ae druk, door A. C. C. de Vletter. Geïll. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, ae dr, d. A. C. C. de Vletter. Geïll. DE WAPPERENDE VLAG, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN van CHARLES KRIENEN Krienen is een jongensvriend. Je hebt houvast aan hem, en de jongens die hij beschrijft 2ijn naar de werkelijkheid geteekend. We leven mee met de jongens, in huis, op school, en daarbuiten. Dikwijls moeten we hun prijzen om hun rondheid en dapperheid. — Zulke jongens weten zich door het leven heen te slaan, en komen, als de kat op haar pootjes, steeds goed terecht Het zijn boeken, waaruit een frissche, opgewekte geest den lezer tegenstroomt. In prachtband a ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag k ƒ 0.75. (Leeftijd 8—ia jaar.) FRANK VRIJDAG, 2e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. POMMELMAN EN ZIJN PLEEGKIND, 3e druk. Geïllustr. door J. G. Kesler. DE ZOON VAN DEN DORPSSMID, 3e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. KEES LOVERS. Geïllustreerd door J. G. Kesler. In prachtband a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) DE TWEE VISSCHERS VAN DE VIJF SLUIZEN. Geïll. door J. G. Kesler. DE KONING VAN HET MEER. Geïllustr. door S. Kraaii KAREL VERMEER, 5e druk. Geïll. door W. K. de Bruin PRETTIGE DAGEN, 3e druk. Geïllustr. door J. G. Kesler DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e druk. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. TyrWrE?^?IFE, JONGENS, 5e druk. Geïllustreerd door M. L. Middelhoek. UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 4e druk. Geïllustr. door rrans van Noorden. 1)E JOLIGE DUINPAN, 2e druk. Geïllustreerd door D. A. Bueno de Mesquita. In prachtband ƒ 2.50, W ƒ 1.60 FREEK VAN DEN GROENTENBOER. Geïllustr. door rol Dom. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN van N. W. C. KUYK In prachtband h ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) TOCH NAAR ZEE, 3e druk. Geïllustr. door Henk Poeder. EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 3e druk. Geïllustreerd door Jan Rinke. VACANTIEDAGEN OP HET WATER, 2e druk. Geïllustr. door Jan Rinke. DRIE VROOLIJKE WANDELAARS OP WEG NAAR HUIS, 2e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. BILLY KOMT LOGEEREN, 2e druk. Geïllustreerd door Frans Lazarom. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, 5e druk. Geïllustreerd. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 4e druk. Geïll. door W. K. de Bruin. In prachtband ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) jng. ƒ 1.60. HOE POOTIGE KEES BEROEPSSPELER WERD. Met 25 teekeningen van D. A. Bueno de Mesquita. HET KAN VERKEEREN. Geïllustr. door Anni v. d. Ruit. Dirk Zelker heeft een buitenkansje fels hij bij Oom en Tante Leur in huis komt. Zijn moeder, een weduwe, is er slecht aan toe door de hevige rheumatiek, maar de goedhartige Oom zendt haar op zijn kosten naar Duitschland om een kuur te doen, en neemt Dirk in zijn groote auto mee naar Villa Sophia, waar de jongen eerst niet erg op z'n plaats is, want hij is een echte dorpsjongen, zonder manieren. Later valt het erg mee, want Dirk is er een die van uitkijken en aanpakken weet, een vroolijke kwant, die zich al gauw bij zijn neven populair weet te maken. JIMMY SPEELT VOOR DE FILM, 2e druk. Geïllurtreerd door Willem Hardenberg. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN van P. VAN ABKOUDE Jr. Prijs: In prachtb. & ƒ 2.50, (Leeft. 10—15 jaar.) Ing. 4 ƒ 1.60. FIETSCLUB „DE GROOTE BEER", 2e druk, door P. van Abkoude Jr. Geïllustreerd door D. A. Bueno de Mesquita. Gebonden ƒ a.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Een jongensboek, dat een aanwinst kan worden genoemd. In „De Groote Beer" maken we kennis met avontuurlijke jongens, die voor geen kleintje vervaard zijn en alle kattekwaad uithalen, wat je van flinke jongens mag verwachten en... door de vingers zien. Van Abkoude vertelt dit alles met de noodige humor en sentimentaliteit, die nu eenmaal ook in een goed jongensverhaal behoort. Maar ook de ouderen kunnen van de avonturen die de jongens in Zeist en Arnhem beleven, van de brand op de . ...viiuavuajijieujK ontmoe- ting met David Klomp nog wel genieten. Een boeiend boek, prettie te schreven en artistiek verlucht door den schilder D. A. Bueno de W quita, die er heel fijne, geestige plaatjes voor maakte. (De Avondpoat) MET DE KAMPEER-AUTO OP REIS, ae dr., door P. van Abkoude Jr. Geuhwtr. door D. A. Bueno de Mesquita. Gebonden ƒ 3.50, Ingenaaid ƒ 1.60. De lezers van de „Fietsclub de Groote Beer" vinden hier weer hetzelfde stel levenslustige, ondernemende, luidruchtige knapen, dat thans nieuwe avonturen tegemoet gaat, dank zij het edelmoedige aanbod van oom Hendrik, die een auto-bus beschikbaar stelt met chauffeur en aL om een tocht door Nederland te maken. Een écht zomer-boek, waarin een vacantie beschreven wordt, die de krachten staalt en waarin de ware kameraadschap tot haar recht komt Geïll. Jongensboeken, A. C. C. DE VLETTER In prachtband a ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 0.75. (Leeftijd 8—ia jaar.) ROSSE EN Z'N MOEDER. Geïllustreerd door J. G. Kesler. HET WITTE HUIS. Geïllustreerd door J. G. Kesler. HET JONGENSHUIS, ae druk. Geïllustreerd door Frans Lazarom DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN, ae druk. Geïllustreerd. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, ae druk. Geïllustreerd. MAX EN LO, 5e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. In prachtband a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.— (Leeftijd 10—14 jaar.) EEN HUIS VOL KINDEREN, ae druk. Geïll. door F. Lazarom DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, ae druk. Geïllustreerd. DE WAPPERENDE VLAG. Geïllustr. door Frans van Noorden Prrjs: In prachtb. a ƒ2.50, (Leeft. 10-15 jaar.) ing. a ƒ 1.60 SPOORLOOS VERDWENEN. Met 25 illustraties van D. A. Bueno de Mesquita DE LANGE MID-VOOR VAN T.T.T Geïllustreerd door Jan Lutz VER VAN HUIS. Geïllustreerd door Henr Pieck ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT, 6e druk. Met 25 teekeningen vat D. A. Bueno de Mesquita DE KROMME SPIJKER. Geïllustreew door Frans van Noorden ZEVEN ROBINSONS. Met talrijke illustraties tusschen den tekst MAUPIE. Geïllustreerd door T. Leeser. Een betrouwbare gids voor het aanschaffen van Jeugdlectuur is DE GEÏLLUSTR. CATALOGUS, UITGAVE GEBR. KLUITMAN Toezending op aanvrage gratis en franco. BI 5V 5W 'N > IEV 4 ISCH O0OR F.J.HÖPPMAN ALKMAAR *GEBP.KLUITMAN ■ I maar Hein greep het beet, en trok het op den wal. DE VERDWENEN BRIEVENTASCH door F. J. HOFFMAN Geïllustr. Jongensboeken van F. J. HOFFMAN. In prachtband & ƒ1.75. Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) EEN WEEK IN DE DUIVENTIL, 2e dr. Geïll. door W. HARDENBERG. EEN DAG STRAATMUZIKANT, Ge'ül. door J. G. KESLER. In prachtband a ƒ1.20. Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) DE VERDWENEN BRIEVENTASCH, 2e druk. Geïllustr. door J. G. KESLER. Uit hengelen. — Een vreemde vangst. Smalbeek is een flink en mooi dorp, dat juist op de grens ligt van de hei en het veen. Midden door het dorp loopt de straatweg en daar langs een breede wetering. Aan den overkant van het water bevindt zich een grintweg. Zoowel aan den straatweg als aan den grintweg zijn huizen gebouwd. Van den grintweg liepen twee dwarsstraatjes naar den Veendijk, waarachter zich een gezicht ver het weiland uitstrekte. Langs den dijk lagen echter ook groote stukken griendbosch, dat zijn bosschen van wilgenhakhout. Zoo dor en droog als het aan den heikant was, zoo groen en waterrijk was het hier. Voor spelen was dit terrein minder geschikt, maar voor varen en visschen des te beter en de liefhebbers van hengelen onder de jongens maakten er dan ook een druk gebruik van. 6 Op een zomermiddag na schooltijd liepen twee jongens druk pratende den Veendijk langs. Ze droegen beiden een hengel op schouder en een dun stokje in de hand. Aan den slootkant liep Nol Vink en aan den anderen kant Hein Bos. Nol en Hein waren allebei elf jaar; ze zaten op schooL in dezelfde klas en ze waren al geruimen tijd dikke vrienden, zoodat ze in hun vrijen tijd meestal bij elkaar waren. „Als 't maar niet gaat regenen, zeg!" zei Hein. „Er zit onweer aan de lucht, maar dat hindert niet, want dan willen ze soms goed bijten," antwoordde Nol. „Jammer, dat ik mijn strik vergeten heb," riep Hein plotseling, terwijl hij staan bleef. „Dat hindert niet want ik heb den mijnen bij me. Ik had er al op gerekend. Gisteren moest ik voor vader een boodschap doen bij Korf en toen ik de werf een beetje rondliep en in de sloot achter het huis keek, zag ik een mooien snoek staan." „Hoe groot zoowat?" vroeg Hein. „Een pond; vooral niet minder," verzekerde Nol. „Heb je nog geprobeerd?" „Ik had niks bij me en 't begon al een 7 beetje donker te worden ook, daarom heb ik nou mijn strik meegenomen." De jongens bereikten nu het einde van het dorp, waar de Veendijk uitkwam op den grintweg. Een eindje verder bevond zich de scheepstimmerwerf van Korf. Het zag er op dat punt voor een liefhebber van hengelen al bijzonder aanlokkend uit. „Als ik een snoek was, bleef ik altijd hier," verklaarde Nol, die met een blik van een kenner rondkeek. Nol legde zijn hengels in het gras en liep heel voorzichtig naar de plek, waar de snoek gestaan had. Hij keek tusschen de groote bladeren door in het water, maar zijn geoefende oogen vonden niet wat ze zochten. De jongens liepen dus weer door. Een eindje voorbij de scheepstimmerwerf van Korf lag een plank over een versmalling van de sloot. De jongens gingen er over en kwamen toen in een griendbosch, dat geheel door een tamelijk breed water omringd was. Midden door het bosch liep een smal voetpad, waar ze achter elkaar moesten loopen. Ze volgden dit ongeveer honderd meter ver. Toen gingen ze linksaf en werkten zich met hun hengels tusschen het hakhout door om de zijsloot te bereiken, waar Nol eens een 8 snoek had zien springen. Aan den overkant van de sloot lag een lange akker tuingrond, welke in kleine stukjes aan verschillende menschen, die geen grooten tuin bij hun huis hadden, was verhuurd. Nol's vader had hier ook een moestuin, precies naast dien van Arie Schaap. Toevallig woonden Vink en Schaap in het dorp aan den Veendijk ook naast elkaar. „Hier is 't zoowat; juist, daar tusschen die gele plompen," zei Nol, terwijl hij Hein de plek aanwees. De jongens wonden hun snoektuigen van de hengels af en legden ze klaar, voor 't gebruik. Daarna namen ze de kleinere, dunne stokjes ter hand, waaraan zich, zeer lichte snoertjes van gewoon zwart garen bevonden, met een fijn haakje en een klein schijfje kurk voor dobber. Met dat fijne gereedschap zouden ze eerst kleine vischjes vangen, die tot aas voor de snoeken moesten dienen. Nol zag op eenige meters afstand een mooie open plek in 't water, waarin vischjes spartelden. Daar gingen ze heen, deden een zeer klein korreltje deeg aan de haakjes en begonnen toen hun geluk te beproeven. Ongelukkig waren ze niet, want ze hadden al heel gauw allebei mooi beet. 9 „Die is binnen," riep Hein, terwijl hij hoog opsloeg. Maar 't was een niemendalletje. „Mis mannetje, je doet veel te wild," zei NoL verstandig, ,,'t lijkt wel niks." „Te wild heelemaal niet," antwoordde Hein, die zich voor even deskundig hield, als Nol was. „Wacht, even, daar komt er eentje," zei Nol, die prachtig beet kreeg. Het dobbertje danste op het water en Nol haalde op met een, vast geloof. „Veel te wild," riep Hein, toen het vorentje er even boven het water weer afviel. Nog eer Nol wat zeggen kon, gierde het kurkje van Hein naar onderen. Hij sloeg op en haalde een prachtig vorentje binnen. Nol was er jaloersch op. „Neem. jij 't maar," zei Hein, „dan kun je vast inleggen op dat plekje, waar je den snoek hebt zien springen." Nol was zeer getroffen door, dit bewijs van vriendschap en terwijl hij 't vischje dankbaar aannam en er mee naar zijn snoekhengel liep, beloofde hij dadelijk terug te zullen komen, om Hein te helpen een tweede vorentje te vangen. Toen Nol zijn snoekhengel had, uitgelegd, ging hij naar Hein terug. Doch heel veel 10 geluk hadden ze niet. „We moeten een ander plekje opzoeken, maar..." Nol keek naar de lucht, want 't begon, op dat oogenblik juist te droppelen. Een oogenblik later brak de bui met volle kracht los. De jongens waren gewoonlijk heel niet bang, voor een beetje regen, maar nu ging het toch wel wat kras. Ze keken rond, of ze ergens zouden kunnen schuilen. Een eindje verder stond midden in het griendbosch een groote populier, als een schildwacht op een eenzamen post. Daar gingen ze heen en toen waren ze tenminste voor het ergste geborgen. „Als 't ' hard regent, is 't gauw droog," zei Hein, die deze wetenschap van zijn vader had opgedaan. „En dan moest er,, als de bui over is, een mooie snoek aan mijn hengel zitten," fantaseerde Nol. „Daar heb ik een nat pak voor over/' beweerde Hein onder bevestigend hoofdknikken. „En ik wel twee, omdat ik moeder een snoek beloofd heb." SiiEifil „Ja maar," opperde Hein, „als er nu eens een snoek aan zat,, dan was het toch eigenlijk mijn snoek, want het was mijn vischje." 11 „Nee maar... die is fijn... als een snoek aan mijn hengel zit, is het mijn snoek, dat is zoo glad als een aal." „Zeker Nol, als 't vischje ook van jou geweest was, maar 't was mijn vischje." „Je hebt het vischje toch uit je eigen gegeven, neem me niet kwalijk!" riep Nol, die begon te merken, dat zijn snoek gevaar liep. „Jawel, om jou vast te kunnen laten beginnen, en omdat ik dacht, dat we gauw genoeg nog een vischje zouden hebben. Maar als ik 't vischje geef om te visschen, dan geef ik den snoek nog niet weg!" „Dat 's flauwe kul," bromde Nol boos, terwijl hij zich omkeerde. „Dat kan wel zijn, maar 't is mijn snoek," hield Hein vol. De jongens stonden nu een oogenblik zwijgend bij elkaar. De . bui begon zichtbaar af te nemen en 't was wel te voorzien, dat het gauw weer droog zou zijn. Maar wat hun twist betreft, als we eerlijk willen zijn, moeten we Nol toch gelijk geven. Hein had het vischje gewoon gegeven, dus zonder eenige voorwaarde. Wanneer Nol er dus een snoek mee ving, was die snoek van Nol, dat sprak toch eigenlijk vanzelf. Hein scheen dat langzamerhand ook te 12 gaan begrijpen en hij kwam daarom met een bemiddelingsvoorstel, wat maar heel gelukkig was, want Nol was niet van plan om toe te geven, en dan was 't waarschijnlijk op een vechtpartij uitgeloopen om, een snoek, die nog gevangen moest worden. „Nol, ik heb wat bedacht," zei Hein. „Wat dan?" „Als er nou een snoek aan den hengel zit, is die voor jou, maar den tweeden krijg ik, onverschillig wie 'm vangt." „Goed," zei Nol, die heel blij was met deze oplossing. „Dan moesten we nu maar gaan kijken, want het begint aardig droog te worden," meende Hein. Hij had liever moeten zeggen, dat het nog aardig regende, want droog was 't nog lang niet, maar hij was brandend nieuwsgierig of er iets aan den snoekhengel zou zitten, en Nol niet minder. Nol kwam het eerst bij zijn hengel. „Beet, Hein!" riep hij dadelijk. Hein zag het ook. De dobber stond een klein eindje onder de oppervlakte van het water doodstil. „We zullen nog even geduld hebben," meende Nol. 13 „Je moest liever eerst eens voelen, of er wat aan zit," zei Hein. „Misschien zit de haak aan de stengels vast en dan staan we hier te wachten voor niemendal." „Dat kon ook zijn," gaf Nol toe. Hij nam den hengel in de handen en haalde voorzichtig op, tot het touw strak stond. Toen gaf hij een klein rukje. Dadelijk werd de groote dobber met kracht omlaag getrokken. „Hij zit er aan," zei Nol, die het touw nu strak hield. De snoek, die voelde dat hij vast zat, gierde door het water en schoot in de waterplanten. Nol trok hem voorzichtig terug, en toen verwarde de snoek zich hoe langer hoe meer in het groen. De jongens bleven even wachten, om den roover gelegenheid te geven zich vast te bijten, want het gebeurt dikwijls, dat hij het vischje vóór in den bek heeft en daardoor vrij van den haak blijft. ,,'k Geloof, dat je tuig leelijk vast zit in 't ruigt," zei Hein, toen hij den toestand eens goed in oogenschouw had genomen. Daar vreesde Nol ook voor, maar er was niets aan te doen. 14 Als de snoek er nog maar aan bleef. Hij nam zijn hengel weer in de hand en begon te trekken, maar er was niet veel beweging in te krijgen. Hein en Nol hadden echter zulke gevalletjes meer bij de hand gehad, en ze wisten er raad op. „Gooi jouw tuig er maar omheen, Hein, anders trek ik mijn heele boeltje kapot," zei Nol. Hein nam den hengel in de eene en het ondereind in de andere hand. Daarna bracht hij het koord achter het ruigt, waar het tuig van Nol in vast zat en waar zich dus de snoek ook in bevinden moest, als hij tenminste nog aan den haak zat. Nu hield Hein hengel en koord stevig vast en begon te trekken, waardoor hij den heelen dot naar den kant haalde, want de stengels braken af. Nol ging op de knieën liggen en haalde het groen met handen vol uit het water. Eindelijk had hij het laatste vuil op den kant geworpen, maar de snoek begon zich niet te bewegen, wat hij nu toch stellig had verwacht. „Begrijp jij dat, Hein?" vroeg Nol. „Nee, maar trek nu voorzichtig op, dan 15 zullen we 'm gauw moeten zien," antwoordde Hein. Nol pakte het koord met de hand en begon langzaam te trekken. Hein lag er op de knieën bij, gereed om toe te grijpen. Daar werd in het water een groote zwarte massa zichtbaar, 't Leek heel niet op een snoek en 't was vreeselijk zwaar. Maar misschien zat de snoek er in of er onder. Nol trok door. Toen 't vreemde, vierkante, zwarte ding aan de oppervlakte kwam, wisten de jongens nog niet wat het was, maar Hein greep het beet en trok het op den wal. 't Was heelemaal geen snoek, dat zagen ze wel en ze stonden dus voor een groote teleurstelling. „O, Hein," zei Nol plotseling op fluisterenden toon, „zie je niet, wat dat is?" De stem van Nol beefde een beetje en de jongen was bleek geworden. „Wat is 't dan?" vroeg Hein. ,,'t Lijkt wel een zak van leer met een grooten steen er in." ,,'t Is die brieventasch van vader," antwoordde Nol, terwijl hij het bemodderde ding aan alle kanten bekeek en den steen en het water er uit schudde. „De brieventasch van je vader? Dat kan 16 niet, want je vader had van middag, toen we uit school kwamen, zijn tasch nog om; dat heb ik zelf gezien," beweerde Hein beslist. „Ja maar, ik bedoel die brieventasch van van den winter. Je weet wel, dat iemand hem zijn tasch met al de brieven heeft afgenomen en dat de menschen op het dorp allemaal dachten, dat vader in de gevangenis zou moeten." „(Dat is waar ook, maar dat hebben ze mis gehad, want 't is niet gebeurd. En 't zou gemeen geweest zijn, want je vader kon toch niet helpen, dat een dief hem zijn tasch afnam. En is dit nou die tasch?" vervolgde Hein. „Wie zou die in 't water gegooid hebben? , De steen was er zeker in om 'r te laten zinken. Maar 't is ondertusschen mooi droog geworden en we moesten maar weer gaan probeeren om kleine vischjes te vangen, anders krijgen we geen snoek." Hein greep de tasch en wilde die weer in de sloot smijten, maar Nol nam ze gauw in „Wat moet je met dat vieze ding? Je vader heeft toch allang een andere?" zei Hein verwonderd. . tt „Ik neem de tasch dadelijk mee naar huis, antwoordde Nol, terwijl hij zijn tuigen 17 oprolde, ,,'k Moet eerst naar huis, want vader zal er gek van opkijken, dat we zijn tasch gevonden hebben." Hein pruttelde nog wat tegen, want hij vond 't jammer om terug te gaan, juist nu 't mooi weer werd. „Ik draag dat smerige ding niet," zei hij. „Dat hoeft ook niet," antwoordde Nol. Nol spoelde de ergste modder wat van de tasch, pakte zijn spullen op en nam den terugtocht aan, gevolgd door Hein, die onder 't loopen zijn tuig ook maar oprolde. Toen ze op den grintweg kwamen, sloeg Nol aan het draven en Hein draafde mee, onderweg aldoor mopperende, dat het nergens voor noodig was om zoo hard te loopen. Maar Nol scheen groote haast te hebben. Bij het dorp gekomen sloegen ze rechtsaf den Veendijk op. Toen nog een klein eindje en ze waren thuis. De verdwenen brieventasch. 2 II. Vink herkent zijn tasch en Nol zijn slijpsteen. Het huisje, waar Nol woonde, was niet groot; maar het zag er knap uit. De jongens hadden de hengels op het straatje voor het huis neergelegd en lieten hun klompen voor de deur staan. „Moeder, moeder!" riep Nol al in de gang, „we hebben wat gevonden." Moeder deed de deur van de huiskamer open om te kijken, wat er aan de hand was. „Kijk eens, wat we gevonden hebben!" „Wat is dat voor een vies ding?" zei moeder. „Het water druipt er uit; wat doe je met dat ding in huis!" „Ja maar, moeder, kijk eens goed! Is vader al thuis?" „Zie je wel, Nol," lachte Hein, „had me die vuile tasch maar in de sloot laten gooien. Je moeder is er ook niks blij mee." „Blij? 't Is wat moois om blij mee te zijn. Loop door, Nol, naar de keuken. Hoe krijg 19 je 't in je hoofd, om zoo iets mee te brengen! Is dat nou de mooie snoek, die je me beloofd hebt?" Nol liep door de keuken naar buiten en lei de tasch achter op de straat. „Kijk nou eens goed, moeder; 't is de tasch, die ze van den winter van vader afgenomen hebben." „Wat zeg je daar?" zei vrouw Vink, die nu in eens belang in het vieze ding begon te stellen. Nol zag zijn vader achter in den tuin bezig met wieden. Hij liep er heen om hem het nieuws, dat voor de familie Vink nogal van belang scheen te zijn, te vertellen. Vink kwam dadelijk naar huis. „Wat hoor ik," zei hij, „heeft Nol de tasch gevonden?" Vink bekeek de tasch nauwkeurig en zei een oogenblik later tegen zijn vrouw: ,,'t Is zoo hoor! Ik herken het ding aan de krasjes op de koperen knipsluiting en aan den riem, die bij het derde gaatje een beetje ingescheurd was." „Hadden we nu den dief ook maar, want ik zou graag willen, dat de waarheid nog eens aan den dag kwam>" zei vrouw Vink met een zucht. „Ik heb altijd nog zoo'n idee 2* 20 dat er menschen zijn, die jou blijven verdenken, Willem, en dat is vreeselijk jammer, want een postbode moet iemand zijn, die het volle vertrouwen van het heèle dorp heeft." „Daar kan ik niets tegen doen, vrouw," antwoordde Vink, „maar ik moet toch zeggen, dat ik van die verdenking nooit iets gemerkt heb." „Ben u niet blij, dat de tasch terecht is, vader?" vroeg Nol. „Dat ben ik zeker, want je kunt nooit weten, wat daarvan het gevolg kan zijn. Misschien is dit het begin van de oplossing van het heele geheim. Maar vertel me nu eerst eens," ging Vink tegen de jongens voort, „hoe jullie aan de tasch gekomen zijn. Is Hein er ook bij geweest?" „Ja, vader, we waren samen aan 't visschen op snoek." En nu vertelde Nol de heele geschiedenis, precies zooals 't gebeurd was. Alles werd door Hein bevestigd. Toen 't verhaal uit was, zei Vink, dat hij dadelijk naar het postkantoor ging, om er met den directeur over te spreken. Vink was postbode en zijn dienst begon pas om zeven uur, maar hij vond de zaak belangrijk genoeg, om er reeds een uur te 21 vroeg voor naar 't kantoor te gaan. „Jongens," zei hij, toen hij zijn dienstjas had aangetrokken, „jullie moeten hier blijven tot ik terug kom. Je hebt z^ker den tijd wel, Hein?" „Tijd genoeg, Vink!" „Laat de tasch daar maar net zoo liggen. Misschien komt de Directeur mee, dan kan hij precies zien hoe het ding gevonden is," zei Vink onder 't weggaan. Een goed kwartier later was Vink al weer terug en een oogenblik daarna verscheen de postdirecteur, die de tasch bekeek en toen de jongens nog eens in 't verhoor nam. Nol deed weer 't woord en Hein knikte aanhoudend van ja. „En weten jullie nog precies het plekje, waar de tasch in 't, water lag?" vroeg de directeur, toen 't verhaal van Nol uit was, „O jawel, mijnheer, 't was vlak tegenover den tuin van Arie Schaap, die naast ons woont." „En zou je die plek nog weten te vinden, of niet?" „Heel gemakkelijk, mijnheer, want al het ruigt, dat we opgehaald hebben, ligt er ook nog." „Jullie spraken straks van een steen, die 22 in de tasch zat," vroeg de directeur verder. „Wat was dat voor een steen?" „Zoo'n vierkante steen, zóó lang en zóó breed zoowat..." Nol wees de afmetingen met zijn handen. „Een klein beetje langer, Nol," meende Hein. „Zoo lang dan," verbeterde Nol. ,,'t Was net een klein stukje van een blauwe stoep." „Waar is die steen gebleven? Hebben jullie dien misschien weer in 't water gegooid?" „Ik niet, mijnheer! Jij Hein?" „Ik ook niet; hij ligt zeker nog wel bij het ruigt," antwoordde Hein. „We hebben nu tenminste eenig spoor van de zaak, Vink," zei de postdirecteur, „en ik 'hoop, dat het ons verder op den weg zal helpen." „Ik hoop 't ook, mijnheer, want het hindert me altijd nog heel erg," antwoordde Vink. „Ik weet voor mezelf, dat ik geen schuld in die zaak had en de meeste menschen zullen me ook niet verdenken, maar als de dief gevonden is, moeten vanzelf alle praatjes ophouden." „Daar heb je natuurlijk gelijk in, Vink. Ik zal dadelijk de politie in kennis stellen van de verschijning van je tasch. Laat het ding 23 dus nog maar even liggen, want waarschijnlijk krijg je wel bezoek. De jongens moeten ook maar thuis blijven, dan mogen ze de geschiedenis nog eens vertellen. En dan zou 't het beste zijn, als verder niet over het geval gesproken werd." „Hebben jullie 't gehoord, jongens?" zei Vink. „Dus aan geen mensch vertellen, hoor!" Nol en Hein beloofden het en de postdirecteur ging weer weg. Moeder legde . een paar schoone kranten over de tasch voor 't vieze gezicht. Even voor zevenen, juist toen Vink naar 't kantoor ging, kwamen de brigadier van de rijksveldwacht en de gemeenteveldwachter samen binnen. Moeder Vink schrok er van. ,,'t Was net of het huis ingenomen moest worden," vertelde ze later. De heeren moesten de tasch zien en Nol moest alles weer van voren af aan vertellen, waarbij Hein weer geregeld van ja stond te knikken. Nadat dit gedeelte van het onderzoek was afgeloopen, zei de brigadier: „Jongens, nu moeten jullie samen naar het plekje loopen, waar je de tasch hebt opge- 24 haald; maar niet draven, want wij komen een pas of tien achteraan." Nol en Hein gingen de deur uit en nadat de brigadier vrouw Vink had verzocht, of ze de tasch maar in een stuk papier wilde pakken, zonder het ding schoon te maken, vertrokken de politiemannen. De jongens vervolgden druk pratende hun weg en keken natuurlijk van tijd tot tijd eens om. Bij het griendbosch gekomen, gingen ze de plank over en liepen toen regelrecht naar het plekje, waar ze de tasch opgehaald hadden. De mannen van de politie volgden hen op den voet en keken er scherp rond, maar heel veel bijzonders was er niet te zien. „Waar is nu die steen?" vroeg de brigadier. Nol vond hem terug onder het ruigt. Het was een mooi vierkant afgewerkt stuk hardsteen. De gladde bovenkant was een weinig uitgehold. „Wisten we maar vast, waar dat stukje steen vandaan kwam, want zulke steenen liggen toch ook niet op den weg voor 't oprapen," meende de brigadier. „Ik geloof," begon Nol, toen hij den steen aandachtig bekeken had, „ik geloof... nee 25 ... 'k weet het zelf niet." „Nou, wat geloof je?" vroeg de brigadier. „Dacht je, dat je dien steen meer gezien had?" „Ik dacht eigenlijk, dat het mijn eigen slijpsteen was," antwoordde Nol, maar op een toon, waaruit eenige twijfel sprak. „Je eigen slijpsteen? Hoe bedoel je dat?" vroeg de brigadier verder. „Ik sleep vroeger mijn griffels altijd op zoo'n blauwen steen, die vlak naast onze deur op het straatje lag, onder de goot. „Ligt die steen er dan niet meer?" „Nee, die is weg," antwoordde Nol. „En hoe is die steen weggeraakt?" „Dat weet ik niet. Op een ochtend wilde ik mijn griffels slijpen en toen was de steen weg. Geen mensch wist, waar hij gebleven was, buurman Schaap ook niet." „Dat is vreemd," zei Grijp. „En is dat al lang geleden?" „O ja, ik weet niet precies hoe lang, maar 't was nog winter/' antwoordde Nol. „Bekijk nu den steen nog eens goed, of 't dezelfde is," zei de brigadier. Nol deed dit en hij herkende hoe langer hoe beter den steen, waarop hij misschien wel honderdmaal of meer nog zijn griffels 26 geslepen, had. „Hij is het, zoo vast als een huis," sprak Nol. „Dan kunnen jullie nu weer naar huis gaan, maar voorloopig mondje dicht, hoor," zei de brigadier. Nol en Hein gingen heen. De brigadier schreef eerst nog wat in zijn zakboekje, terwijl de veldwachter den steen in een krant pakte. Daarna verlieten ze ook het griendbosch en begaven zich regelrecht naar den burgemeester, die midden in het dorp woonde. III. Vrouw Vink schiet met spreekwoorden. De lezers zullen gemerkt hebben, dat het vinden van de brieventasch door Nol en Hein een zaakje van eenig belang was, anders zou de politie zich er niet mee hebben bemoeid. We willen bij een en ander de noodige opheldering geven, maar daarvoor is het noodzakelijk, dat we in ons verhaal eenige maanden teruggaan, tot even voor Nieuwjaar. Nol's vader was toen nog geen brievenbesteller, maar tuinman en bloemist, alles heel in 't klein. Ze woonden in 't zelfde huisje. In den tuin achter het huis kweekte Vink wat bloemen en planten, en hij had er eenige broeibakken liggen voor de vroege voorjaarsgroenten. Maar de opbrengst van dat tuintje was natuurlijk niet voldoende voor Vink, om er met zijn gezin van te leven. Hij had daarom bij het griendbosch ook nog een flink stuk grond 28 in huur, waar hij allerlei groenten in grootere hoeveelheden kweekte. Eiken dag ging hij met een kar met bloemen en groenten het dorp in, om zijn waar bij menschen, die zelf geen tuin hadden of tenminste geen groenten kweekten, te verkoopen. 's Zomers ging dat heel goed, maar 's winters was er natuurlijk niet veel te verdienen. Vink en zijn vrouw maakten echter een goed gebruik van het beetje rekenen, dat ze geleerd hadden, en zorgden, dat ze in den zomer wat overspaarden voor den schralen tijd. Maar hoe verstandig Vink zijn zaakje ook beheerde, een zuinig broodje bleef het toch altijd, vooral nadat er een paar jaren geleden nog een groenteboer op het dorp bijgekomen was. Vink had er al eens over nagedacht, of hij niet wat anders zou kunnen beginnen, maar het was de groote vraag, wat! En moeder Vink was niet erg voor veranderen. Als haar man er over begon te spreken, wat natuurlijk in den schralen wintertijd nogal eens het geval was, dan begon zij dadelijk een heel rijtje spreekwoorden op hem af te schieten, waar hij niet tegen be- 29 stand bleek. Zulke gesprekken hadden doorgaans hetzelfde verloop. „Elke verandering is geen verbetering," zei vrouw Vink op een avond, toen haar man weer een moedelooze bui had. „Dat weet ik wel, maar het kan toch een verbetering zijn," opperde Vink. „Dat is zoo, Willem, maar we weten, wat we hebben, en niet, wat we zullen krijgen," bracht de vrouw er tegen in. „Maar als je zoo praat, dan blijven we bij 't oude en daar zie ik ook geen verbetering in, eerder nog achteruitgang." „We eten toch nog en we kunnen ieder 't zijne nog geven," antwoordde de vrouw. „Je mag geen oude schoenen weggooien, eer je nieuwe hebt." „En als we dan ten slotte op onze bloote voeten loopen?" „Komen die tijden, dan komen die plagen, Willem, en dan zullen we weer zien. Maar het is nog niet zoo ver, gelukkig." „Hoor eens vrouw," zei Vink, nu een beetje wrevelig, „met jou is eigenlijk in dit geval niks te beginnen." „Vertel me dan eerst eens, wat je beginnen wou, want je spreekt maar van veran- 30 deren en je weet geloof ik zelf niet goed, wat je wil. Als je den tuin laat loopen, wat ga je dan doen?" „Ja, dat is het 'm juist; als ik dat goed wist, dan was ik voor de helft klaar." „Dus je ziet zelf wel, dat je voorloopig aan het tuinieren moet blijven. Je moet zulke dingen ook niet overhaasten en op je gemak naar iets anders uitkijken, want haastige spoed is zelden goed, dat zeg ik maar. En moeder zei altijd: bezint eer je begint, want gedane zaken nemen geen keer, en daar is moeder stokoud mee geworden." „Daar heb je allemaal schoon gelijk in, vrouw, maar je moeder had goed praten. Ze had geen tuinderij, die achteruit ging." „Dat is waar," antwoordde vrouw Vink, „maar het is ook waar, dat je niet met je hoofd door een muur kunt loopen, en dat een mensch moet berusten in hetgeen onvermijdelijk is. Ieder mensch heeft zoo zijn bestemming. Jij bent tuinman en je zult het wel moeten blijven, tenminste zoolang, tot je op een andere wijze je brood kunt verdienen." Gesprekken als het hier meegedeelde waren al dikwijls tusschen man en vrouw gehouden en moeder Vink hield daarbij altijd het laatste woord. Ze had dan ook volkomen gelijk, 31 want zoolang Vink niet iets anders in het vooruitzicht had, waarmee hij meer kon verdienen dan met tuinieren, hielp al dat geredeneer over veranderen toch niemendal. 't Was op een avond in de week voor Nieuwjaar. Vink zat in de krant te lezen, tenminste het scheen zoo, maar eigenlijk keek hij er meer naast en er over heen, dan er in. Toen Nol naar bed was, lei zijn vader de krant neer en stak zijn pijp op. „Ik loop al een paar dagen met een ding in mijn hoofd, waar ik toch eens over praten moet, vrouw," sprak hij al rookende. „Je maakt me nieuwsgierig, Willem." „Dan zal ik het je maar gauw zeggen. Je weet, dat Jan Kreunen voor drie dagen geleden, toen hij de brieven rondbracht, onderweg een beroerte heeft gekregen en gestorven is. Ik denk er hard over om een bod te doen naar dat postje van brievenbesteller." Moeder Vink liet Nol z'n daagsche broek, die ze bezig was te repareeren, in haar schoot zakken en keek haar man met groote oogen aan. „Brie-ven-be-stel-ler," sprak ze op langgerekten toon, „zou je daar zin in hebben?" „Waarom niet, vrouw?" 32 „Ja, omdat... och, waarom niet... dat weet ik zelf niet... 't is een fatsoenlijke betrekking ... maar..." Vink merkte al, dat hij sterk stond, want zijn vrouw wist er eigenlijk niets tegen in te brengen. „Hoor eens, moeder," zei hij, „ik zou er nooit over denken, als de tuinderij goed ging, maar dat weet je ook wel. 't Wordt hoe langer hoe minder en daarom moet ik zorgen, dat ik bijtijds wat anders heb, als ik 't krijgen kan." „Ja, dat is zoo," zei vrouw Vink met een zucht. „Dat baantje geeft een knap salaris, winter en zomer vast," ging Vink voort, „en dan je pensioen, vrouw, vergeet dat vooral niet. Zoo'n beetje vooruitzicht voor je ouden dag geeft toch ook een heele gerustheid." „Maar het is een erg verbonden leven," zei vrouw Vink. „Je hebt je vaste diensturen, maar ook je vaste rusturen en ik geloof, dat ik in den zomer als tuinier heel wat minder rusttijd heb, dan een postbode. In den winter heb ik soms weinig te doen, maar dat is niet van 't beste, want dan verdien ik ook geen cent." Vrouw Vink kon tegen deze redeneering 33 niets inbrengen. „Weet je wat," zei ze plotseling, „ga je gang; probeer maar, of je het postje krijgen kunt; ik heb er niks op tegen. Maar één ding moet ik je toch zeggen, Willem, reken er niet al te vast op, anders valt het zoo erg tegen, als 't mis is." Vink was in de wolken over deze meegaandheid van zijn vrouw, want als zij er zich beslist tegen verzet had, was het een moeilijke zaak geweest, omdat het nu eenmaal zijn vaste gewoonte was, alles te doen in overleg met zijn vrouw. „Ik ben büj, dat je 't er zoo mee eens bent, want een beetje hoop heb ik al, omdat de burgemeester zei, dat..." „Wat," riep vrouw Vink verbaasd, „heb je er al met den burgemeester over gesproken?" „Ik kon het niet laten, vrouw. Van morgen kwam ik den burgemeester in het dorp tegen. Hij maakte een praatje over den tuin en toen vertelde ik hem meteen, dat ik er sterk over dacht, om mee te dingen naar de betrekking van postbode. Hij gaf me groot gelijk en beloofde me, dat hij me zou helpen om het te krijgen. Morgenochtend om elf uur moet ik bij hem komen om er over te praten. En wie denk je, dat ook al bij hem geweest was?" De verdwenen brieventasch. 3 34 „Hoe zou ik dat weten?" zei vrouw Vink nieuwsgierig. Vink maakte tot antwoord een beweging met zijn duim in de richting van het huis van zijn naasten buur. „Arie Schaap?" vroeg zijn vrouw verwonderd. „Ja." „Dus die is je voor!" ,,'t Zal niet veel hinderen, want de burgemeester glimlachte er zelf om. Arie kan niet lezen en schrijven." „Dan is het maar gelukkig, dat jij het goed geleerd hebt," zei de vrouw. Vink en zijn vrouw bleven nog geruimen tijd over de sollicitatie doorbabbelen. Toen de klok negen sloeg, zei vrouw Vink: „Hoor je dat? Negen uur en nou zit ik nog voor die scheur in Nol z'n broek. Ga jij nou de krant lezen, dan maak ik het gat gauw dicht, anders wordt het morgen nog erger. Die broekjes hebben wat voor hun rekening." Om tien uur gingen ze naar bed, doch de groote zaak, die een geheele verandering in hun levenswijze tengevolge zou hebben, hield hun gedachten nog lang bezig. IV. Schaap vindt een hoefijzer. Tusschen Vink en Schaap was bij weinig overeenkomst nogal heel wat verschil. Arie Schaap was boerenarbeider of daggelder. In den winter verdiende hij zes gulden per week en in den zomer wat meer, maar het heele jaar door elkaar gerekend was het toch erg zuinig. Om zijn inkomsten wat te verhoogen, hield hij een paar dozijn kippen, waarvan zijn vrouw de eieren in het dorp verkocht. Schaap was een lange, stevig gebouwde man, maar zeer langzaam in zijn bewegingen. Vink daarentegen was klein van persoon, maar rad als water. Maar er was nog een ander verschil, zeer in het nadeel van Schaap. Vink had tot zijn dertiende jaar schoolgegaan en later nog gedurende twee winters de avondschool bezocht. Hij kon goed lezen en rekenen en schreef een knappe hand. Schaap daarentegen had van lezen en schrijven geen verstand. Met heel veel tobberij en 3» 36 een paar kladden kon hij zijn naam op het papier brengen, maar dan was hij ook aan het eind van zijn bekwaamheid. Eiken Zondag ging hij met een dik psalmboek onder den arm naar de kerk, maar men vertelde algemeen, dat hij het meestal „op zijn kop" voor zich had liggen. Heel veel hinderde dat niet, want hij sliep toch zoo lang als de preek duurde. Met zijn vrouw was het niet beter gesteld. Wanneer er dan ook een brief kwam of geschreven moest worden, wat gelukkig maar zelden gebeurde, dan waren ze genoodzaakt buurman 'Vink in de geheimen te nemen, want Schaap en zijn vrouw kregen het zelf niet klaar, al hielpen ze elkaar ook nog zoo trouw. Dat zulke menschen akelig dom en bijgeloovig waren, zal iedereen gemakkelijk kunnen begrijpen. Alleen in haar kippenzaakje meende vrouw Schaap nogal slim. te zijn, maar het was een slimmigheid van zeer bedenkelijken aard. Ze zag er niet tegen op, om oude eieren voor versch te verkoopen, en als een van haar kippen aan een ziekte stierf, bracht ze het dier als gezond geslacht aan den man. Natuurlijk had ze daardoor als koopvrouw 37 geen goeden naam, maar toch bleef ze nogal in de klanten, omdat ze met haar eieren .goedkooper was dan anderen. Dat laatste was weer een gevolg van haar domheid, want ze las nooit in de krant en wist dus meestal niet goed, wat de prijs van eieren en kippen was. Eenige dagen voor Nieuwjaar kwam Arie Schaap 's avonds in den scheerwinkel. „Dat is een treurig geval met dien Jan Kreunen," zei de barbier onder het knippen van Schaaps haar. „Zeg dat wel, man." 9 „Weet je, wat ik al eens gedacht heb? Dat baantje van Kreunen zou wat moois voor jou zijn." „Voor mij?" „Ja zeker, 't Levert meer op, dan je daggeldersambt en je zult toch wel niet vies zijn van een beetje hoogere verdiensten." „Dat ben ik zeker niet," antwoordde Schaap, die na 't woord „hoogere verdiensten" belang in de zaak begon te stellen. „Dan moet je probeeren of je het krijgen kunt," zei de barbier en hij voegde er met een gewichtig gezicht bij, „en als ik je daarbij helpen kan, zal ik het niet laten. Je hoofd een beetje opzij, Schaap... ziezoo... je 38 hebt kolossaal haar voor je leeftijd." „Als je dat er doorhaalde, krijg je een mandje mooie eieren van me," beloofde Schaap. „Die wil ik graag verdienen, vooral nu de eieren nog al prijzig zijn," antwoordde de barbier met een lachend gezicht, waar Schaap geen erg in had, want hij zat met voorovergebogen hoofd onder de schaar. De barbier hield Schaap eigenlijk voor den gek, wat niet mooi was, vooral niet, omdat de onnoozele daggelder het ernstig opnam. Een postbode behoeft geen geleerde professor te zijn, maar hoe zou iemand, die niet kan lezen of schrijven, die betrekking behoorlijk kunnen vervullen? „Als je zooiets worden wilt, bij wien moet je dat dan gaan vragen?" vroeg Schaap. „Natuurlijk bij den burgemeester en bij de heeren van het postkantoor," zei de barbier. „En kan jij er wezenlijk goed aan doen?" vroeg hij den barbier. „Kijk eens hier, Schaap," sprak de barbier, „je hebt je verstand. Je weet net zoo goed als ik,. dat ik die heeren allemaal onder 't mes krijg en nu scheelt het toch verbazend veel, of ik onder het inzeepen zoo bij m'n neus neer zeg: die Arie Schaap zou een 39 goeie postbode zijn, want dat is een flinke vent, die voor alles geschikt is, of dat ik zeg: die Arie Schaap is zoo dom als een varken. Nou jij!" Schaap voelde, dat het verschil tusschen deze twee verklaringen enorm was en dat het gevolg van de eerste verklaring omtrent zijn geschiktheid geen ander kon zijn, dan dat hij de betrekking zou krijgen. Hij betaalde een stuiver voor het haarknippen, beloofde den barbier nog eens een mandje met eieren voor de toegezegde hulp en spoedde zich toen naar huis, om met zijn ^rouw de zaak te bespreken. Op den Veendijk gekomen, waar het nogal donker was, schopte hij met zijn klomp ergens tegen. Het gaf een metaalklank, maar verder begreep hij niet, wat het zijn kon. Bij den volgenden stap raakte hij het weer. Schaap bukte zich, grabbelde even rond en raapte toen een oud hoefijzer op. De man bleef een oogenblik staan en zijn hart begon te bonzen onder zijn vest. „Donkere maan," mompelde hij, „en aan den linkerkant van den weg. Wat een geluk! Nu word ik vast postbode!" Hij verborg het ijzer zorgvuldig onder zijn jas en liep door, bijna op een sukkeldrafje. 40 Schaap was zeer bijgeloovig, zooals we reeds gezegd hebben, en hij was er vast van overtuigd dat iemand, die 's avonds .bij donkere maan links van den weg een hoefijzer vond, veel geluk moest hebben. L/ag het ijzer rechts van den weg, dan beteekende het: ongeluk. Maar zijn ijzer had links gelegen, dus hij meende ?,binnen" te zijn. 't Was bijna te veel geluk opeens. Die toezegging van den barbier om bij de heeren een goed woord voor hem te spreken, beloofde in de oogen van Schaap al veel, maar dat ijzer deed de deur dicht. Een paar minuten later trad hij met ongewone drukte en een verheugd gezicht de huiskamer binnen, waar zijn vrouw aan de tafel kousen zat te stoppen. „Je kijkt zoo blij of je een daalder gevonden hebt," zei ze. „Een daalder niet, maar toch iets goeds," zei Schaap, terwijl hij het hoefijzer op tafel legde. „Aan welken kant van den weg .lag het?" vroeg de vrouw, die in de beteekenis en het gebruik van voorteekens zeer ervaren was. „Links!" „Dat is geluk, Arie. Denk er om, dat je 41 het ijzer morgen voor twaalven aan den post van de deur spijkert, anders geeft het nog niks." Schaap beloofde dat en deelde toen zijn vrouw mede, welk gesprek hij met den barbier had gehad. „Wat zou je daarvan denken?" vroeg hij, toen hij alles had verteld. Vrouw Schaap zat een oogenblik met de hand aan de kin te peinzen en toen begon ze te lachen, want ze zag in haar geest haar langen Arie met het mooie pak aan door het dorp loopen. Het denkbeeld van hoogere verdiensten gaf echter den doorslag, toen ze zei: „Ik zou denken, dat je moet probeeren, het postje te krijgen en je moest maar dadelijk naar den burgemeester gaan, want anders is een ander je misschien voor. En weet je, wat je doen moest? Je moest meteen bij den barbier het mandje met eieren aanreiken, dan vergeet-ie zijn belofte niet. Maar denk er vooral om, het ijzer morgen aan den post van de deur te spijkeren, want ik noem het een wondere bestiering, dat je nou net dat ijzer moet vinden, nou je geluk noodig hebt." De barbier was niet weinig verrast, toen Arie al zoo gauw met de eieren kwam aandragen, maar hij was er toch ook een beetje 42 verlegen mee, want hij wist heel goed, dat hij aan de benoeming van Arie Schaap tot postbode niets kon doen. Hij begreep bovendien ook zeer goed, dat Schaap geen greintje kans had om benoemd te worden, want daarvoor was de man veel te dom. Maar wat moest hij nu doen? Tegen Schaap zeggen, dat alles maar gekheid geweest was? Dat ging niet gemakkelijk, want dan was hij waarschijnlijk een vasten scheerklant kwijt. De barbier nam daarom het mandje met eieren maar aan en bedankte Schaap vriendelijk. Hij voegde er echter uit voorzichtigheid bij, dat Schaap het hem niet kwalijk nemen moest, als hij niet benoemd werd, want dat hij de heeren niet dwingen kon natuurlijk. Dat laatste begreep Schaap ook en hij zei, dat hij van den barbier niet meer vergde, dan deze volbrengen kon. Daarop ging Schaap naar den burgemeester om zijn zaak te bepleiten. Deze was niet weinig verwonderd, zoo laat in den avond bezoek van den daggelder te ontvangen, en zijn verwondering klom tot verbazing, toen hij hoorde, wat Arie Schaap wilde. De burgemeester zei nu niet ronduit tegen hem: „Hoor eens, Schaap, jij bent voor die 43 betrekking veel te dom," maar hij bracht hem aan het verstand, dat een postbode vrij goed moet kunnen lezen, schrijven en rekenen en dat men iemand, die daarvan weinig of niets verstaat, moeilijk voor dat baantje zou kunnen gebruiken. „Ja, ja," antwoordde Schaap daarop, „maar Jan Kreunen is toch ook zoo geleerd niet geweest en ik . mag toch ook wel eens iets meer verdienen." „Hoor eens, Schaap," zei toen de burgemeester, die een zeer goedhartig man was, „ik kan je de betrekking volstrekt niet beloven, want ik heb er niets over te zeggen, maar wanneer de postdirecteur soms bij mij naar je komt informeeren, dan wil 'ik hem wel zeggen, dat ik nooit eenig kwaad van je heb gehoord." Schaap bedankte den burgemeester en beloofde hem in zijn blijdschap ook een mandje eieren, maar de burgemeester zei, dat hij het beslist niet mocht doen, want dat hij ruimschoots eieren kreeg van zijn eigen kippen. De onnoozele daggelder ging verheugd naar huis. Elk verstandig mensch zou uit de woorden van den burgemeester begrepen hebben, dat hij niet veel kans had op het baantje, maar Schaap natuurlijk niet. 44 Hij redeneerde onderweg zich zelf vast in het hoofd, dat hij zoo goed als klaar was. Voorspraak van den burgemeester en van den barbier, en dan het hoefijzer niet te vergeten. Het kon hem niet ontgaan, meende hij. Thuis gekomen praatte hij het zijn vrouw ook zoo voor en ze geloofden het samen heel gezellig. Het vermakelijkste was nog, dat Schaap er heel niet aan dacht, dat hij een brief moest schrijven, waarin hij verzocht voor de betrekking in aanmerking te komen, een zoogenaamden sollicitatie-brief. Wat op deze wijze van het groote plan terecht moest komen, is gemakkelijk te begrijpen. V. Het geluk-aanbrengende hoefijzer. Den volgenden morgen om acht uur zou Schaap het geluk-aanbrengende hoefijzer boven de voordeur vastnagelen. Om het gemakkelijk te kunnen doen, gebruikte hij de houten stoof van zijn vrouw, want de voordeur was tamelijk hoog. Het bovenplankje van die stoof was door veeljarig gebruik sterk verkoold en daardoor in het midden dun geworden. Schaap nam het ijzer in de eene en hamer en draadnagel in de andere hand, en ging op de stoof staan. Maar nauwelijks had hij het ijzer op de goede plaats en den spijker in het gaatje gestoken of: krak, krak! deed de stoof en Arie Schaap viel eerst tegen den muur en toen met een slag op den grond. Zijn vrouw kwam verschrikt aanloopen, om te zien wat er gebeurde. „Wat doe je nou, Arie?" „Die stoof zakte in mekaar," zei Schaap, terwijl hij een poging deed om op te staan. 46 Hij trok daarbij allerlei leelijke gezichten, want hij had zijn rechtervoet verstuikt en kon daar niet op steunen. „Dat is wat moois," antwoordde de vrouw. „Probeer eens, of je kunt loopen!" Schaap deed weer een poging, maar de voet veroorzaakte hem vreeselijk veel pijn. Met zijn eene hand op den arm van zijn vrouw leunende en met de andere tegen den muur, sukkelde hij naar het huisvertrek en was toen blij, dat hij op zijn stoel kon gaan zitten. „Dat is wat te zeggen," zei Schaap, terwijl hij den verstuikten voet voortdurend wreef. „Misschien gaat het vanzelf weer over," troostte zijn vrouw. Maar het ging niet zoo gauw over. De voet begon dik te worden en deed hoe langer hoe meer pijn. „Hoe kom ik om negen uur bij mijn baas!" klaagde Schaap. „Ik zie geen kans om zoo ver te loopen, en werken kan ik toch ook niet." „Je blijft thuis, Arie, en ik zal wel even naar den boer gaan om te zeggen, dat je onmogelijk kunt komen. Morgen is 't misschien weer beter." Vrouw Schaap ging even in de gang, om den rommel, die daar lag, op te ruimen. Het 47 hoefijzer spijkerde ze op den drempel van de buitendeur vast, want ze vond het onverantwoordelijk om er geen gebruik van te maken, nu haar man het gevonden had. „Een mensch mag zijn geluk niet wegsmijten," mompelde ze in zichzelf. Daarna haastte ze zich naar den boer, die gelukkig dichtbij aan den Veendijk woonde, om te zeggen, dat haar man vandaag niet kon komen werken vanwege zijn verstuikten voet. Toen ze terugkwam, dacht ze ongelukkig heel niet aan het ijzer. Ze stapte haastig naar binnen, doch met het treurige gevolg, dat haar pantoffel achter het geluksijzer bleef haken en zij voorover sloeg. Vreeselijk, wat deed het arme mensch een val. Ze bonsde met haar hoofd op den grond en haar neus, die nogal groot en dik was, had het zwaar te verantwoorden. Het bloed stroomde er uit en vormde een plasje op den vloer. Schaap sprong verschrikt op en hinkte naar de gang. De man ontstelde niet weinig, toen hij zijn vrouw daar met haar gezicht in een plas bloed zag liggen. Kreunend van pijn stond zij op, geholpen door haar man, en toen zij in de huiskamer op haar stoel zat met haar zakdoek, rood van 48 het bloed, voor haar gezicht, riep ze met schreiende stem: „O, Arie, Arie, wat een ongelukken bij elkaar! Wat moeten we nou beginnen! 't Lijkt wel of mijn gezicht heelemaal gebroken is." „Je neus zit scheef, vrouw," zei Schaap, terwijl hij eens voelde, of het orgaan ook los zat. De vrouw schreeuwde het uit van pijn. „We zullen den dokter moeten halen, want ik kan er niks aan beginnen," zuchtte Schaap. „Maar hoe krijgen we er een boodschap heen?" „Vraag even hiernaast, of Nol thuis is; die wil wel gaan," zei vrouw Schaap. Schaap hinkte naar de achterdeur en vroeg aan buurman Vink, of Nol den dokter zou willen halen. „Wel zeker, Schaap," antwoordde Vink. „Nol, kom eens hier, loop op een draf naar den dokter en vraag of de dokter even bij Schaap zou willen komen." Nol ging er dadelijk op uit. „Wat is er bij je aan de hand?" vroeg Vink. „Toch geen ongelukken hoop ik? Je loopt zoo raar!" „Ik heb mijn voet verzwikt, maar dat zal wel terecht komen, maar mijn vrouw heeft in de gang een leelijken val gedaan en haar 49 gezicht bezeerd." „Ik zal mijn vrouw sturen," zei Vink. Schaap ging weer in huis en een oogenblik later kwam vrouw Vink binnen. „Lieve mensch!" riep buurvrouw ontsteld, toen ze het bebloede gezicht van vrouw Schaap zag. „Wat een toestand!" Ze haalde gauw in de keuken een waschbakje met water en een spons en begon voorzichtig het bloed weg te wasschen; maar o, wat had de arme vrouw een pijn. Ze kon het aanraken met de zachte spons bijna niet uithouden. Een paar minuten later ging de voordeur open. „Daar komt de dokter al," zei Schaap. Nauwelijks was het woord uit zijn mond, of ze hooren in de gang een zwaren, doffen slag. Verschrikt springt Schaap op, doet de kamerdeur open en... ziet den dokter languit op den grond liggen. Deze had zich gelukkig niet ernstig bezeerd en stond weer op, maar hij was tamelijk uit zijn humeur. „Maar man," zei hij tegen Schaap, „hoe krijg je 't in je domme hersens, om daar nou een hoefijzer op je drempel vast te spijke- De verdwenen brieventasch. * 50 ren? 't Is goed om iemand den hals te laten breken! Wat ligt daar? Is dat bloed?" Schaap schaamde zich de oogen uit het hoofd en stamelde eenige verontschuldigingen. ,,'k Hoop, dat de dokter 't me niet kwalijk zal nemen, want dat hoefijzer, ziet u ..." „Ja, ja, dat hoefijzer moet je zoo gauw mogelijk opruimen. Maar wat is hier eigenlijk gebeurd? Zeker nog iemand bijna doodgevallen?" De dokter wachtte geen antwoord van Schaap af en liep naar binnen. „Dat is geen kleinigheid," riep de dokter, toen hij het beschadigde gezicht van vrouw Schaap zag. „Zeker ook over dat hoefijzer gevallen?" Vrouw Schaap knikte bevestigend. De dokter nam toen haar neus tusschen duim en vinger, want hij zag wel, dat dat deel van de vrouw het meest geleden had. Vrouw Schaap schreeuwde het uit. „Kapot, finaal kapot!" zei de dokter, terwijl hij zijn rechterknie wreef. Hij dacht wel, dat daar het vel ook af zou zijn. „Je neus is gebroken, vrouw, en dat zal niet zoo gauw gerepareerd zijn. Maar wat loop jij raar te dansen, Schaap?" 51 „Ik heb van ochtend mijn voet verzwikt, dokter." . „Hoe kwam dat zoo? Soms ook door dat ijzer?" ^.t. „Eigenlijk ja, want ik wou het boven de deur vastspijkeren en toen brak de stoof waar ik op stond." „Maar wat wil je dan toch in vredesnaam met dat ijzer? Boven de deur had het wel een betere plaats gehad dan op den drempel, maar 't verstandigste zou zijn, dat je 't lor wegsmeet." „Ja maar, dokter," zei Schaap, ,,'t is een ijzer, dat ik bij donkere maan aan den linkerkant van den weg gevonden heb, en als je dat aan den ingang van je huis vastspijkert, krijg je geluk." De dokter begon eerst te lachen, maar even later schudde hij met een ernstig gezicht het hoofd. „Schaap, Schaap, ik dacht, dat je wijzer was. Voor zóó onnoozel heb ik je nooit aangezien. Geloof je nu werkelijk aan zulke gekheden?" Moeder Schaap voelde zich op haar teentjes getrapt. „Hoor eens, dokter," zei ze een beetje snibbig, „ik weet wel, dat sommige menschen 52 niet aan voorteekens gelooven, maar ik weet wat ik weet!" „Zeker," antwoordde de dokter, terwijl hij opstond om verbandmiddelen te gaan halen, „je weet nu precies, hoeveel geluk dat ijzer je al opgeleverd heeft: je man een verstuikten voet, waar hij een tijd mooi mee wezen kan, jij een gebroken neus, dien ik ook nog niet weer in orde heb en 't scheelde maar weinig, of ik had ook aandeel in de winst gehad. Wil je 't nu nog een poosje met het ijzer probeeren, dan zou ik je toch sterk aanraden, het lor een andere plaats te geven, want het ligt nu op een ongeluksplek, dat zie je toch zelf." Toen de dokter weg was, kreeg Schaap nijptang en hamer en hinkte naar de voordeur, om het hoefijzer weg te nemen; want hij moest den dokter gelijk geven, dat het niet op een geschikte plaats lag. Hij zette het toen met een spijkertje aan den linkerdeurpost vast. Vrouw Vink ging intusschen door met het afwasschen van het bloed, dat nog maar steeds uit den gebroken neus bleef vloeien, en vrouw Schaap sprak geen woord meer, want als ze praatte, ging haar neus heen en weer, en dat deed vreeselijk pijn. 53 Een kwartiertje later kwam de dokter terug met pleisters en verbandmiddelen. De neus van vrouw Schaap werd netjes recht gezet en daarna een verband aangelegd, zoodat het ding moest blijven staan. Arie Schaap kreeg een zwachtel met koud water om zijn voet en toen moesten de ongelukkige menschen elk in een hoekje bij de tafel stil blijven zitten. Vrouw Schaap mocht bovendien niet veel praten, want dan bewoog haar neus te veel; en hoe stiller dat die stond, hoe beter het was voor een spoedige genezing. Toen de dokter weg was, ruimde vrouw Vink gauw den boel een beetje op en ging daarna ook weer naar huis. Ze beloofde echter van tijd tot tijd eens te zullen komen kijken. „We hebben nog niet veel geluk met ons ijzer gehad, vrouw," zei Schaap, toen ze een poosje rechtuit hadden zitten kijken. Vrouw Schaap wees naar haar neus en schudde voorzichtig met haar hoofd, waarmee ze te kennen wou geven, dat ze niet praten mocht. Dit beteekende echter volstrekt niet, dat ze haar man gelijk gaf. Ze bleef vast gelooven in de kracht van haar geluksijzer en 5* de ongelukken schreef ze toe aan een ongelukkig toeval, namelijk dat die stoof zoo slecht geweest was. Was die stoof sterk genoeg geweest, dan was haar man niet gevallen, dan had zij het ijzer niet op den drempel gespijkerd, en dan was de dokter ook niet geduikeld. 't Was intusschen een vervelende dag en Arie Schaap was blij, dat hij 's avonds bezoek kreeg van Stam, den boer, bij wien hij in dienst was. „Nou, nou," zei de boer, „jullie hebben vandaag ook geen geluksdag." ,,'t Kon niet ongelukkiger, baas," antwoordde Schaap. „En hoelang zou je moeten blijven zitten?" vroeg Stam. „Daar heeft de dokter niks van gezegd, maar 't moet in elk geval zoolang duren, tot ik weer loopen kan, dat is zeker." „Gelukig, dat het winter is en niet in het drukst van het werk, want anders zou ik er ook nog leelijk mee zitten," merkte Stam op. „Hoor eens baas, ik zal 't je maar ronduit zeggen," zei Schaap nu, „misschien zou ik toch niet lang meer bij je gebleven zijn." „Wat?" „Ja baas, ik zal denkelijk veranderen." 55 „Veranderen?" ,Ja baas, 't is niet om de verandering, maar om de verbetering." „Behandel ik je dan niet goed?" vroeg Stam verwonderd. „Heel goed, baas, en dat is 't hem ook niet, maar ik kan meer verdienen." „En bij wien kom je dan, als 't geen geheim is?" vroeg Stam. „Ik kom in de plaats van Jan Kreunen," antwoordde Schaap. „Jij? Maar hebben ze je dan al benoemd en is het al zeker? Zoo iets gaat toch zoo gauw niet!" „Zeker is 't nog niet, baas, maar het is zoo goed als zeker, want ze zeggen, dat ik er erg geschikt voor ben," antwoordde Schaap met zelfvertrouwen. 't Zaakje kwam Stam wel een beetje verdacht voor, vooral die erge geschiktheid. „Met wien heb je er over gesproken, Arie?" vroeg Stam. „Met den burgemeester zelf," zei Schaap, en hij zette een gezicht of hij zeggen wou: Wat wou je nog meer?" „En dacht de burgemeester, dat je kans had?" „Hij zou zeggen, dat hij nooit kwaad van 56 me gehoord had." „Zoo, zoo, dat is mooi, maar vroeg de burgemeester niet, of je kon lezen en schrijven en zulke dingen?" „Zeker wel, maar toen heb ik hem gezegd, dat Jan Kreunen toch ook zoo'n geleerde prevester niet geweest was en dat ik ook wel eens graag wat meer zou willen verdienen." „En?" „Daar wist de burgemeester niks op te antwoorden en hij beloofde me, dat hij goeie getuigen van me zou geven." „Zoo, zoo, dan moet je 't nou verder maar afwachten, maar ik zou er niet te vast op rekenen," waarschuwde Stam, die zeer goed begreep, dat er niets van zou komen. Vrouw Schaap kon tot haar groote soijt aan 't gesprek niet anders deelnemen, dan door „ja" te knikken of „neen" te schudden. Stam bleef nog een poosje praten over 't werk en 't vee en stond toen weer op om naar huis te gaan. „Blijf jij maar zitten, Arie, ik zal zelf de deur wel vinden," zei hij bij 't weggaan. Toen Stam de voordeur uitging, bleef hij met de linkermouw van zijn jas ergens aan haken en hij merkte tot zijn schrik, dat hij een flinke scheur in zijn mouw haalde. Hij 57 tastte langs den deurpost en voelde toen tot zijn verbazing het hoefijzer. Schaap hoorde hem in de gang stommelen en hinkte er heen, om te kijken, wat er gebeurde. „Je bergt je hoefijzers op een rare plaats, Arie, en ik haal er een leelijken winkelhaak mee in mijn jas," zei Stam, waarna hij de buitendeur achter zich dichttrok zonder antwoord af te wachten. „Dat ellendige ijzer," riep Schaap wrevelig, „als dat nou geluk moet heeten, weet ik het niet. Ik trek het ding er af en ik gooi 't in de sloot." Maar nu kwam zijn vrouw in beweging. Ze .Schudde sterk met haar ingepakt hoofd, maakte allerlei gebaren met armen en handen en stak ten slotte haar vuist op. Uit een en ander maakte Schaap op, dat zijn vrouw sterk tegen het opruimen van het geluksijzer was. „Maak je maar niet van streek, vrouw," antwoordde hij spoedig. „We zullen het niet wegdoen, maar dan toch een plaatsje er voor zien te vinden, waar het geen onheil meer aanrichten kan." Door deze verklaring was de vrouw gerust gesteld, want het geluk moest komen, 58 meende ze. De ongelukken ^aren maar toeval. Schaap en zijn vrouw gingen dien avond vroeg naar bed; ze verveelden zich gruwelijk, nu ze heel niet eens met elkaar konden praten. VI. Twee sollicitanten. Klokslag elf uur was Vink bij den burgemeester, om over de groote zaak te praten. De burgemeester kon Vink zijn plan niet afraden. „Je moet er nu met den postdirecteur maar eens over gaan spreken," zei hij. „Van avond komt de directeur bij me en dan zal ik wel gelegenheid hebben, het gesprek op de zaak te brengen; en ik beloof je, Vink, als ik er wat aan doen kan, krijg jij de betrekking." Vink ging met een hart vol hoop naar den postdirecteur en ook daar werd hij goed ontvangen. De directeur beloofde hem echter niets, maar zei hem, dat hij een sollicitatiebrief moest schrijven, waarin hij een en ander van zijn omstandigheden moest meededen, b. v. waarom hij postbode wilde worden. Toen Vink thuis kwam, maakte hij zijn brief dadelijk in orde. „Je mag nu wel eens bij buurman gaan 60 kijken, Willem," zei moeder. „Ik heb van ochtend van den bakker gehoord, dat ze door het heele dorp uitgelachen worden om dat gekke hoefijzer. Hoe de menschen zooiets zoo gauw weten, begrijp je niet." „Zou ik ze vertellen, dat ik ook probeer om postbode te worden?" vroeg Vink. „Dat zou ik nog niet dadelijk doen," meende vrouw Vink. „Maar als Schaap me nu vertelt, dat hij solliciteert?" „Dan is het wat anders, Willem, dan zou ik het maar vertellen, want anders lijkt het later net, of je hem in stilte onderkropen hebt." Met den voet van Schaap ging het vrijwel, want het was gedurende den nacht heel wat beter geworden. Vrouw Schaap deed haar huiselijke bezigheden ook weer, doch de dokter had haar het spreken nog verboden. Wanneer het niet anders kon, mocht ze fluisteren en van dat verlof maakte ze nogal een ruim gebruik. „Als een ongeluk moet komen, is het maar het beste, dat het komt als je er tijd voor hebt, buurman," zei Vink. Dat vond Schaap ook, want als het in den drukken tijd komt, heb je er natuurlijk 61 ook veel meer schade van. Het kwam Vink voor, of het gesprek niet zoo goed vlotten wou als anders. Schaap hoestte telkens en keek aldoor uit het raam en eindelijk zei hij voor den derden keer dat het buiten koud was. Vink merkte wel, dat zijn buurman iets op zijn hart had, wat er niet goed af wilde. „Er gaat op 't oogenblik heel wat door den schoorsteen en de kolen zijn niet goedkoop," zei Schaap. „De winter is een dure tijd, en ongelukkig zijn de verdiensten dan juist het minst," antwoordde Vink. „Dat zeg je wel, man, en dat is voor den daggelder net zooals voor den tuinman; maar tegen jou gezegd en gezwegen, ik denk, dat ik heel gauw ophoud met daggelderen." „Ga je dan soms rentenieren?" vroeg Vink lachend. „Zoover is 't nog niet, maar ik kom denkelijk in de plaats van Jan Kreunen. Of eigenlijk is het zoo goed als zeker." „Zoo, zoo. Eerlijk gezegd, ik heb er ook om gevraagd, maar als jij benoemd wordt, heb ik natuurlijk geen kans. Heb je al een sollicitatiebrief geschreven?" „Een stolci... stolstasie... hoe zei je dat 62 ook weer?" vroeg Schaap. „Zoo'n brief, waarin je om dat baantje vraagt." „O, bedoel je dat? Of ik geschreven heb? Heelemaal niet, want kijk hier, er zijn er twee voor me aan het werk, maar ik mag niet alles vertellen. De eene is de hoogste van het dorp en de andere praat een advokaat van zijn stoel af, laat dat maar aan hem over. En dan de voorteekens, Vink, de voorteekens, die zijn er toch ook niet voor niemendal?" Vink haalde zijn schouders op. „Geloof je daar dan aan, Schaap?" „Maar beste man, geloof jij er dan niet aan? Als ik met zoo'n zaak bezig ben en ik vind dan juist een hoefijzer bij donkere maan aan den linkerkant van den weg, versta me goed, aan den linkerkant, zou dat dan niks beteekenen? Het spreekwoord zegt toch: hoe linker, hoe flinker, hoe rechter, hoe slechter, en zoo'n spreekwoord is er toch ook niet voor de pronk!" „Dus jij zou denken, dat het ijzer beteekent, dat je tot postbode benoemd zal worden?" „Het ijzer beteekent geluk en daar vertrouw ik vast op. Weet je niet meer, dat 63 Sijmen Bikkel verleden jaar zoo'n ijzer vond aan den rechterkant van den weg, en dat hij het in gedachten opraapte en meenam? En lag den volgenden morgen zijn grootste varken niet dood in het hok?" „Dat is waar, maar je weet toch ook wel, dat 't beest zwaar ziek was." „Zeker, maar 't had beter kunnen worden." „Jouw ijzer heeft je anders nog niet veel geluk aangebracht als ik 't zeggen mag," merkte Vink op. „Je hebt er eigenlijk nog niet anders dan ongelukken door gehad." Bij deze woorden van Vink kwam vrouw Schaap in beweging. Ze schudde van neen en knikte van ja en maakte een druk gebruik van het verlof om te fluisteren, maar Vink hoorde niet veel anders dan geblaas door de zwachtels, die ze om haar hoofd had. „Ja zeker, vrouw," zei Schaap, „ik begrijp wel wat je bedoelt en ik zal 't Vink wel aan zijn verstand brengen. Die ongelukken, buurman, hooren niet bij 't ijzer, maar bij de slechte stoof, en het geluk van het ijzer moet nog komen en zal niet uitblijven, want voorteekens zijn voorteekens, daar valt niet tegen te praten en niks aan te veranderen." Vink liet de zaak verder maar blauw blauw, 64 want tegen zooveel onnoozelheid was zeker niet te praten. „Ik hoop voor jou, dat je veel geluk mag hebben, Schaap, maar ik zal het zonder ijzer probeeren," zei hij. De buren bleven nog een beetje praten over het weer en de werkzaamheden en over de dorpsnieuwtjes, en toen dat alles afgehandeld was, wenschte Vink hun beterschap en ging naar huis. VII. De benoeming. Den derden dag was de voet van Schaap weer zoover hersteld, dat hij naar zijn baas kon gaan om te werken. Met den neus van zijn vrouw ging het minder vlug, maar ze kon toch alweer praten, zonder dat het haar al te veel pijn deed. Schaap wachtte met ongeduld op het bericht van zijn benoeming. Om de zaak te bevorderen, had hij op raad van zijn vrouw nog een mandje met vijftien mooie eieren bij den barbier gebracht. Deze was er mee verlegen en beloofde, dat hij ze betalen zou, als Schaap soms niet benoemd werd. Zoo gingen eenige dagen voorbij. Vrouw Schaap gebruikte den tijd van het wachten met het ontwerpen van plannen voor de toekomst, en ze bracht haar Arie aan het verstand, dat enkele veranderingen noodzakelijk zouden zijn. „Kijk 's hier, Arie," zei ze, „een mensch moet zijn eigen altijd regelen naar zijn in- De verdwenen brieventasch. 5 66 komsten, anders doe je je eigen schande aan voor het oog van de wereld." vZeker, vrouw," antwoordde Arie, maar het fijne van wat zijn vrouw eigenlijk bedoelde, snapte hij heelemaal niet en dat zag zij wel aan zijn gezicht. „Jij als manspersoon hebt van een huishouden geen verstand, en dat is je niet kwalijk te nemen," ging vrouw Schaap voort, „maar ik moet zorgen, dat het in orde is." „Dat heb je toch altijd gedaan, vrouw!" zei Schaap. „Jawel, maar ik wil maar zeggen: een daggelder is geen postbode en een postbode is geen daggelder." Dat zag Arie helder in. ,,'t Verschil is groot, want 't scheelt omtrent de helft," antwoordde hij, en hij had daarbij het oog op het verschil in weekloon. „Juist," zei vrouw Schaap, „en dat verschil moet je natuurlijk in huis kunnen zien." „Wat bedoel je eigenlijk?" vroeg Arie. „Kijk 's hier, Arie, wij drinken koffie en thee uit kommetjes zonder oortjes of schoteltjes, en voor een daggelder gaat dat, maar als je aan de post bent en je hebt zoo'n mooi pak aan, dan gaat dat niet." Arie kreeg licht in de zaak. 67 „Daar heb je gelijk in, vrouw! Nou begrijp ik je en je bedoelt, dat het ééne naar het andere moet zijn." „Net zoo; en dan zijn er meer van die dingen. We zitten nou hier in ons woonvertrek op den houten vloer, en daar zal niemand iets van zeggen, maar bij een postbode hoort een karpet onder de tafel." „Ja zeker, en een blompot voor het raam," voegde Schaap er bij; hij had dat bij Jan Kreunen ook zoo gezien. „Maar dat zal ik wel regelen, als 't zoover is," ging vrouw Schaap voort. „Ik begrijp niet, dat je nog geen boodschap van het postkantoor krijgt om te komen." „Je bent wat ongeduldig, vrouw," antwoordde Schaap daarop, alsof hij zelf zooveel geduld had. Dergelijke gesprekken werden eiken avond tusschen Schaap en zijn vrouw gevoerd en ze hadden al heel wat veranderingen in hun huishouding op het programma staan. Zelfs de boeremuts, die vrouw Schaap altijd droeg, wou ze afschaffen, omdat ze nu van den boerenstand in den burgerstand zou overgaan. Eenige dagen na Nieuwjaar ontving Vink een brief van den postdirecteur, waarin hem werd meegedeeld, dat hij benoemd was tot 5* 68 postbode en hij uitgenoodigd werd om 's avonds na zevenen even op het kantoor te komen. De brief kwam 's middags om twee uur en bracht natuurlijk groote blijdschap in het huis van den tuinman. Vink ging dadelijk naar den burgemeester om hem het nieuws mee te deelen en den burgemeester te bedanken voor de hulp, want hij begreep wel, dat deze er veel goed aan gedaan zou hebben. „Ik wensch je van harte geluk, Vink," zei de burgemeester, toen Vink hem den brief had laten lezen, „en ik hoop, dat het je later niet berouwen zal, dezen stap gedaan te hebben. Maar vertel me eens, waarom je buurman niet gesolliciteerd heeft. Ik heb aldoor gehoord, dat hij ook mee zou dingen en er is geen brief van hem ingekomen." „Hij heeft me verteld, dat het schrijven van een brief voor hem niet noodig was, want dat twee personen voor hem aan het werk waren," antwoordde Vink. „Zoo, zoo," zei de burgemeester, glimlachend. Vink ging dadelijk weer naar huis terug, want hij had nu natuurlijk met zijn vrouw veel te bepraten. 69 „Wat zou je denken, vrouw, zou ik het Schaap even gaan vertellen?" zei Vink. ,,'k Zou het maar niet doen," antwoordde de vrouw, „want 't is voor hen een zware slag. Die menschen hadden er zoo heel vast op gerekend en als ik het deze week niet had afgeraden, zouden "ze er al een karpet voor gekocht hebben." „Maar dat kunnen wij toch niet helpen?" „Neen, maar 't blijft voor hen toch een tegenvaller en geen kleintje. En ze zullen het gauw genoeg hooren, want zooiets gaat als een vuurtje het dorp rond." 't Was precies zooals vrouw Vink zei. 's Avonds om zes uur kwam Nevel, de kruidenier, bij Schaap om te hooren, of er nog versche eieren waren. Hij wou er graag twintig hebben. Vrouw Schaap beloofde, dat ze den volgenden dag de eieren zou brengen. „Zijn ze goed versch en van je eigen kippen?" vroeg Nevel, die al eens meer bedrogen uitgekomen was. „Daar kun je vast op rekenen, Nevel," zei vrouw Schaap; maar ze wist, dat ze het loog, want ze had er maar vijftien klaar liggen. „Je buurman zal wel blij zijn met zijn benoeming," zei Nevel. 70 „Blij? Met wat?" vroeg Schaap verwonderd en vrouw Schaap zette oogen als glazen bikkels. „Met zijn benoeming tot postbode in de plaats van Jan Kreunen. Ik stond er raar van te kijken, toen ik het van middag hoorde, want ik wist heel niet, dat hij daar zoo'n zin in had." Schaap en zijn vrouw zaten sprakeloos tegenover elkaar. De slag was zwaar en kwam zoo onverwacht. „Ik had juist gehoord, dat jij naar het baantje stond; maar vandaag vertelde men weer, dat jij er heel niet om gevraagd hebt," ging Nevel voort, toen hij geen antwoord kreeg. „Ik er niet om gevraagd? Juist wel!" riep Schaap. ,Je zult het natuurlijk beter weten dan ik," antwoordde Nevel, „maar ze vertellen op het dorp, dat er elf brieven op gekomen zijn, tien van andere plaatsen en één van Vink. Heb jij dan ook geschreven?" „Een brief geschreven? Wel nee! Waarvoor zou die gekheid noodig zijn? Ik ben zelf bij den burgemeester geweest, en dat is toch nog beter dan een brief, zou ik denken!" 71 „Enfin! 't Is zoo 't is, maar Vink is benoemd," zei Nevel, die nog niet precies begreep, hoe 't gegaan was. Schaap en zijn vrouw zaten elk in hun eigen gedachten verdiept. Daar stortte ineens hun mooi luchtkasteel in elkaar. Al de prachtige plannen van de kopjes met oortjes, van het karpet en den blompot en van het afschaffen van de boeremuts lagen in het water. En de hoogere verdiensten en het mooie pak zagen ze in rook opgaan. Geen wonder, dat ze vreeselijk terneergeslagen waren en het eerste oogenblik geen woord spraken. Nevel zag wel, dat hij geen aangename tijding meegebracht had. Hij nam daarop afscheid en ging weer heen. „Je zal weer daggelder moeten blijven, Arie," zei de vrouw met een zucht, toen ze alleen waren. ,,'t Is een schandaal," barstte Schaap los, ,,'t is een gemeen schandaal en van den burgemeester had ik zooiets niet verwacht." „En daar heb je nou nog wel twee mandjes eieren voor naar den barbier gebracht." „Hij zal ze betalen, zoo vast als een huis," riep Schaap. „Ze motten nou niet denken, dat ik me zoo laat bedriegen." 72 „Hoor eens, Arie, daar zit wat achter, daar zit vast wat achter. We zijn bebabbeld, anders kon het niet, want je kans was te mooi." „Ik wil weten, hoe dat zit, vrouw, en ik ga dadelijk naar den barbier," zei Schaap, die meer dan kwaad was. „*t Zal je wel niet veel geven, maar je moet 'm in elk geval de eieren laten betalen en gauw terugkomen, want ik ben nieuwsgierig, wat hij te zeggen heeft." Schaap ging er op uit en toen hij den scheerwinkel binnentrad, begreep de barbier dadelijk, wat er gaande was. Hij wist ook al, dat Vink was benoemd, maar hij besloot zich dom te houden. „Ga zitten, Schaap. Mooi winterweer en toch niet zoo fel koud." Schaap ging niet zitten en gaf geen antwoord op de opmerking van den barbier over het weer. „Van Houten," begon Schaap, „je hebt me verleden week iets beloofd, maar je hebt slecht je woord gehouden." „Dat kon ook niet Schaap, want jij hebt je woord niet gehouden," antwoordde de barbier. „Wat zeg je? Ik heb je toch dadelijk de 73 eieren gebracht?" „Ja, dat wel, maar je hebt niet geschreven aan den postdirecteur, om het baantje te hebben, en toen ik dat hoorde, dacht ik stellig, dat je er van afgezien had." „Maar ik heb je toch gezegd, dat ik het graag hebben wou en dat heb ik tegen den burgemeester ook gezegd!" „Zeker Schaap, maar ik kan je niet benoemen en de burgemeester ook niet. Dat doen de heeren van het postkantoor en daar ben je heel niet geweest." „Omdat'ik dacht, dat het voldoende was, als jij en de burgemeester er over spraken." „Hoor eens, Schaap, zoo dom ben je toch niet, of dat begrijp je wel beter. Als jij een baantje aan 't postkantoor wil hebben, moet je dat aan 't postkantoor gaan vragen. Dat kan een kind wel begrijpen. En je moet dat in een brief schrijven, dat hoort zoo. Maar ik houd in alles mijn woord en ik zal je de eieren betalen; want ik zou voor zoo'n kleinigheid niet graag een vasten scheerklant verliezen. Wat kosten de eieren, Schaap?" Schaap noemde den prijs en Van Houten betaalde. „Ik hoor, dat Vink benoemd is," zei Schaap, die wel een beetje uit het veld geslagen was. 74 „Daar weet ik nog niks van, maar dan heeft Vink toch zeker een brief geschreven, want anders is 't onmogelijk." „Zeker wel, want hij vroeg me tenminste of ik al geschreven had." „Daar heb je 't al, man. Vink is wijzer geweest dan jij." Schaap begon langzamerhand te begrijpen, dat die brief toch noodzakelijk geweest was, en het speet hem gruwelijk, dat hij dat niet eerder had bedacht. Hij wist wel, dat hij zoo'n brief zelf niet had kunnen schrijven, maar daar zou een goede kennis of de burgemeester misschien hem wel bij geholpen hebben, meende hij. Hij verliet den scheerwinkel en ging naar huis, want het plan, om ook even naar den burgemeester te gaan, gaf hij op. Vrouw Schaap zat natuurlijk met ongeduld op haar man te wachten. „Wat had hij te zeggen?" vroeg ze. „Net wat Nevel zei, vrouw, dat ik .er niet om gevraagd heb. Ik had een brief moeten schrijven, want nu dachten ze op het postkantoor, dat ik er geen zin meer in had." „Maar je hebt het toch aan den burgemeester gevraagd? Wat is dat nou voorgekkepraat?" 75 „Jawel, maar de postbode is van 't postkantoor en daar had ik het moeten vragen." „Dat is toch te erg, dat zooiets je nou ontgaat door een kleinigheid, die je niet geweten hebt; want een mensch kan toch niet alles weten. Maar zou daar nou niks meer aan te doen zijn?" „Dat zou ik niet denken, 't Is een goeie leer voor een volgenden keer. Als 't weer voorkwam zou 't me niet ontgaan. Maar 't hoefijzer heeft ons toch niet veel geholpen, vrouw." „Ho, ho, Arie! Daar heeft het ijzer niks mee te maken. Het komt alleen, omdat jij geen brief gestuurd hebt." „Ja, ja," zei Arie. Maar zijn vertrouwen op de kracht van het ijzer was wel wat achteruit gegaan. Schaap en zijn vrouw waren natuurlijk over de zaak nog niet zoo heel gauw uitgepraat en de vrouw trachtte allerlei middelen te verzinnen, waardoor de fout hersteld zou kunnen worden. In hoeverre ze daarin slaagde, zullen we uit de volgende hoofdstukken vernemen. VIII. De geheimzinnige aanranding. Vink en zijn vrouw zagen er wel een beetje tegenop, om hun buren na de benoeming voor het eerst te ontmoeten; en dat kunnen we begrijpen, want het geluk van Vink was het ongeluk van Schaap. Vink had er wel geen schuld aan, maar aangenaam zijn zulke dingen toch nooit. Alles liep echter veel gemakkelijker van stapel, dan ze hadden durven verwachten. Den volgenden morgen om halfnegen kwam buurvrouw Schaap al even binnenloopen, om te vragen, of Nol een boodschap voor haar zou willen doen. Hij moest vijf eieren voor haar halen in den kruidenierswinkel bij de brug. Nol ging er met een mandje op uit. „Je man is gelukkig geweest, buurvrouw," zei ze toen. „Ja," antwoordde vrouw Vink, „en hij moet vandaag voor het eerst naar kantoor." „Een mensch weet niet, waar zijn geluk 77 zit," antwoordde vrouw Schaap. „Arie moet zijn eigen er maar in schikken en bij den boer blijven; dat is misschien nog het beste voor hem." „Alles heeft zijn mee en zijn tegen en aan dat postbaantje zal ook wel iets haperen, want volmaakt is het nergens. Maar met je neus gaat het anders goed vooruit!" „Best hoor! Alleen nog een beetje dik, maar de dokter zegt, dat het wel slinken zal." Vrouw Schaap bleef nog even praten, tot Nol met de eieren terugkwam. Toen ging ze weer heen en bij het weggaan zei ze nog: ,,'t Is te hopen, dat het je man in zijn nieuwe betrekking maar goed bevallen mag, want dat is dan toch een voornaam ding." Vrouw Vink was er over in de wolken, dat vrouw Schaap zoo vriendelijk bleek te zijn, want dat had ze heel niet verwacht. En Vink was daar ook zeer mee ingenomen, want hij vond niets onpleizieriger dan met zijn buren in tweedracht te leven. Vrouw Schaap was intusschen naar Nevel gegaan, die aan den overkant van de wetering woonde, om hem de bestelde twintig versche eieren van haar eigen kippen te brengen. Ze vertelde er natuurlijk niet bij, dat ze 78 er eerst vijf in een winkeltje op het dorp had laten halen, die hoogst waarschijnlijk allesbehalve versch waren, want daarvoor waren ze veel te goedkoop. „Zijn ze versch?" vroeg Nevel nog eens nadrukkelijk. „Je kunt er op vertrouwen," antwoordde vrouw Schaap. „Ik hoop maar, dat ik er nou weer geen klachten over krijg, want dat is erg onaangenaam," zei de winkelier. En hij zei dat niet zonder oorzaak, want hij had meer dan eens klachten over de eieren van vrouw Schaap moeten hooren. Hij zou ze dan ook zeker niet bij haar komen bestellen, als hij ze ergens anders wist te krijgen, maar dat was juist het lastige van het geval. Vink maakte het in zijn nieuwe betrekking uitstekend, en het beviel hem zeer goed. De eerste dagen was hij 's avonds wel eens erg vermoeid van het loopen, maar dat begon heel gauw te wennen. Tot zijn groote verbazing kwam Schaap van tijd tot tijd een avondje praten, natuurlijk als dat met den dienst zoo uitkwam; en wat het vreemdste was, Schaap kwam zelfs meer en langer dan vroeger. Hij scheen ver- 79 bazend veel belang te stellen in de werkzaamheden van Vink, en deze vond die belangstelling natuurlijk heel aardig en hartelijk en vertelde alles, wat hij er nu zelf van wist. De postdirecteur was over den nieuwen postbode zeer tevreden en evenzoo alle inwoners van het dorp, want Vink was voor iedereen zeer behulpzaam. Zoo ging alles goed, tot in de laatste week van Februari. Toen gebeurde er iets bijzonders. 't Was op een Woensdagavond, dat Vink de avondpost moest bezorgen, bestaande uit eenige brieven, briefkaarten en kranten en een postpakketje voor den heer Krap. Te ruim kwart over negen kwam hij door den Veendijk en was op weg naar de scheepstimmerwerf van Korf, bij wien hij de krant moest bezorgen. Het was tamelijk donker en er woei een scherpe, koude wind, dus 't was geen aangenaam weer om onderweg te zijn. Van de duisternis had hij geen hinder. Het lantaarntje, dat aan een knoop van zijn jas hing, gaf wel niet veel licht, maar toch genoeg om den weg te kunnen zien. Toen hij het laatste huis van den Veendijk achter den rug had, kwam hij op het Stuk 80 van den grindweg tusschen het dorp en de werf. Huizen stonden daar niet. Rechts van den weg liep de wetering en links de sloot Smet leen breeden graskant, waarop eenige knotwilgen en elzestruiken stonden. Vink liet zijn licht op de wetering schijnen om den waterkant beter te kunnen zien. Toen hij op het midden van dat kale eind weg was, nog ongeveer honderd meter vóór de werf, meende hij een geritsel aan den slootkant te hooren. In de meening dat het een haas of een eend was, liep hij door, zonder er acht op te slaan. Maar op hetzelfde oogenblik, zonder dat hij iemand had hooren naderen, werd hij on-( verhoeds van achteren aangegrepen. De aanvaller sloeg een arm om zijn hals en trok toen zijn hoofd achterover, terwijl hij met de andere hand het lantaarntje afrukte en wegwierp, waardoor ze in diepe duisternis gehuld werden. De ongelukkige postbode, die eerst een oogenblik door den schrik verbijsterd was, begon zich nu weer te herstellen en trachtte zijn hoofd los te wringen, maar de aanvaller beschikte blijkbaar over kolossale lichaamskracht. Vink werd zelfs een oogenblik geheel van Maar op hetzelfde oogenblik werd hij onverhoeds van achteren aangegrepen. 81 den grond getild. „Schurk! Dief!" knarste hij met heesche stem, en wild sloeg hij met de beide vuisten om zich heen, doch zonder den aanvaller veel te deren, want die bleef achter hem. Deze rukte en trok aan den riem van de tasch en het gelukte hem na eenige worsteling den riem los te krijgen, waardoor de tasch op den grond viel. Vink merkte dit niet eens, want hij deed wanhopige pogingen om los te komen, doch hij voelde wel, dat hij met een tegenstander te doen had, waarvoor hij in lichaamskracht ver moest onderdoen. De aanvaller gaf geen geluid en Vink hoorde hem alleen hijgen van krachtsinspanning. Een oogenblik voelde de postbode zich minder beklemd en toen zou hij bijna losgekomen zijn, maar dadelijk werd hij weer met woeste kracht aangegrepen en meteen op den grond geworpen. Nu merkte Vink, dat de kerel hem een zak over het hoofd poogde te trekken, en met al de kracht, waarover hij nog beschikte, verweerde hij zich daartegen. Maar tegelijkertijd begon zich doodsangst van hem meester te maken. Hij voelde een touw om zijn armen strengelen. De verdwenen brieventasch. 6 82 „Schurk, lage schurk!" riep hij in zijn onmacht en daarna schreeuwde hij luidkeels om hulp. De aanvaller, die met de knie op zijn slachtoffer zat, drukte hem met de hand den zak op den mond, maar Vink kronkelde zich als een slang en bleef schreeuwen. Akelig klonk het hulpgeroep van den man door de nachtelijke stilte. Vink merkte, dat zijn aanvaller pogingen deed, om hem met een touw te binden; en nu begon hij te vreezen, dat de bedoeling zou zijn, hem gebonden in het water te werpen. Waarom hij dat vreesde wist hij zelf niet, maar de gedachte er aan schonk hem voor een oogenblik nieuwe krachten. Steeds zoo hard mogelijk om hulp roepende, bood hij met de kracht der wanhoop tegenstand, en het gelukte hem zelfs een arm vrij te krijgen. Het hielp hem echter weinig, want de aanvaller had hem den zak reeds over het hoofd en de schouders getrokken. Moedeloos gaf Vink den tegenstand een oogenblik op. En juist in dat oogenblik scheen hulp te komen opdagen, want op eenigen afstand hoorde hij iemand roepen. 83 De aanvaller bleek dat ook te hooren, want onmiddellijk liet hij zijn prooi los.Vink maakte daarvan gebruik, om zich van het touw en den zak te ontdoen, wat nog niet zoo vlug ging, want het touw zat al met een paar windingen om zijn hals en schouders. Toen hij zich bevrijd had, stond hij op en zag nu dat Korf, de scheepmaker, met een stallantaarn in de hand kwam aandraven. Korf liet het licht op de wetering schijnen, want hij dacht stellig, dat om hulp geroepen werd door iemand, die door de duisternis misleid in het water geloopen was. „Wie is daar?" riep Korf. „Zoo Vink, ben jij daar ook net? Er ligt zeker iemand in 't water, want ik heb hulp hooren roepen, maar ik zie niemendal." „Ik heb geroepen, Korf, dus wees maar gerust," zei Vink. Korf liet nu het volle licht van de lantaarn op den postbode vallen. „Heb jij geroepen?" zei hij verbaasd. „Waarom was dat?" Op dat oogenblik kwam van den anderen kant ook iemand aandraven. Het was Stal, de schoenmaker, die in het laatste huisje van den Veendijk woonde. Hij had het ge- 6* 84 roep om hulp ook gehoord. „Is er wat aan de hand?" vroeg hij. „'k Weet het nog niet," zei Korf, „maar 't is iets met Vink." Vink rilde over zijn heele lichaam en hij zag zoo bleek als een doek, een gevolg van de krachtsinspanning en den doorgestanen doodsangst. „De man is heel niet in orde," zei Stal. „Wat scheelt er aan, Vink?" vroeg Korf. „Ik ben door iemand aangevallen en ik dacht, dat hij me wilde vermoorden, maar dat werd verhinderd door dat jij kwam, Korf." „Aangevallen? Door wien?" vroeg Korf. „Dat heb ik niet kunnen zien. Ik heb 'm eigenlijk heel niet gezien, want hij greep me van achteren aan en rukte dadelijk de lantaarn af." „Dan heb ik 'm misschien gezien, tenminste ik zag juist, toen ik de deur uitkwam, iemand op een draf den Veendijk ingaan," zei Stal. „En wie was het?" vroeg Vink. „Van herkennen was geen sprake, want 't is pikdonker, en ik lette er verder niet op ook, omdat ik hier een lantaarn zag en dacht, dat er een ongeluk gebeurd was. Hij scheen 85 op zijn kousen te loopen, want ik hoorde hem niet." „Juist," zei Vink, „zoo zal 't komen, dat ik hem ook niet gehoord heb, want ik heb hem niet hooren aankomen en niet hooren weggaan, 't Is een vreemde geschiedenis." Vink begon weer een beetje te bekomen, nu hij menschen bij zich had. „Ik zou 't bij de politie aangeven," raadde Stal. i „Dat zou 'k zeker doen, Vink," zei Korf. ,,'t Is een schande voor 't dorp; zoolang als ik hier woon, is zoo iets nog nooit gebeurd." „Natuurlijk zal ik er melding van maken, want 't is toch wel wat heel erg, dat je hier niet veilig langs den weg kunt loopen," antwoordde Vink. „Wat zou de vent eigenlijk in zijn schild gevoerd hebben?" vroeg Stal. „Hij trok me een zak over mijn hoofd en wilde me toen vastbinden, maar waarom weet ik niet. Ik maakte me angstig, dat hij me gebonden in het water zou gooien, maar of dat zijn plan was, kan ik natuurlijk niet zeggen. De kerel was verbazend sterk, want ik spande al mijn krachten in, maar er was geen denken aan om los te komen." ,,'t Is vreeselijk jammer, dat ik niet beter 86 heb opgelet, wie daar bij mij voorbijging, toen ik naar buiten kwam, maar wie zou ook aan zooiets denken," zei Stal. „Daar kun je nooit op verdacht zijn," sprak Vink. „Maar zou je eens even willen lichten, Korf, dan vind ik misschien mijn lantaarn terug en mijn tasch ben ik ook kwijt, merk ik." Korf lichtte met zijn lantaarn overal rond en het kleine lantaarntje van Vink was spoedig gevonden, want het lag midden op den weg. Maar hoe ze verder ook zochten, van de brieventasch was geen spoor te vinden. Ze keken in den graskant, tusschen de struiken, en zelfs in de sloot; ze keken langs den kant van de wetering, maar ze vonden geen brieventasch. „Kan het misschien om de tasch te doen geweest zijn?" opperde Korf. „Was er ook iets van waarde in?" „Daar weet ik zelf niets van. Een stuk of tien gewone brieven en kranten en een klein postpakketje. „Ik geloof niet, dat er iets van belang bij was. Maar daar zit ik leelijk mee. Ik moet naar 't kantoor en ik verzoek jullie vriendelijk, even met me mee te willen gaan om te getuigen, wat je er van weet." Korf en Stal waren daartoe dadelijk be- 87 reid. Ze gingen even naar huis om hun huisgenooten te waarschuwen, en vervolgens begaven ze zich naar het postkantoor, waar de directeur niet weinig vreemd ophoorde van hetgeen hem werd verteld. „En de tasch is verdwenen?" _ „Ja, mijnheer," antwoordde Vink. „Kan de tasch niet in 't water liggen? Dat zou dan in de wetering moeten zijn, want in de sloot... ja, dat kan misschien ook wel. Ik weet het werkelijk niet.' De postdirecteur zond dadelijk iemand uit om de veldwachters op het kantoor te ontbieden, en zelf ging hij even naar den burgemeester, die een paar huizen verder woonde. Met eenige woorden stelde hij den burgemeester op de hoogte der zaak en deze ging toen onmiddellijk mee terug. De brigadier der rijksveldwacht en Grijp, de gemeente-veldwachter, waren ook reeds aanwezig. Vink moest een nauwkeurig verslag geven van 't geen hem was overkomen, en daarna moesten Korf en Stal vertellen, wat zij er van wisten. „Dus jij hebt iemand den Veendijk in zien loopen, even nadat je het geroep om hulp gehoord had, Stal?" 88 „Ja, burgemeester, en ik vermoed, dat hij op kousen liep, want ik hoorde niets." „Was het een groot of een klein persoon en zag je iets van zijn kleeding, of hij een lange of een korte jas aan had, of zoo iets?" „Neen, burgemeester, want 't was pikdonker en hij vloog als een zwarte schaduW voorbij, 'k Zou niets met zekerheid durven zeggen." „En je keek hem ook niet na?" „Neen, want ik zag het licht van de lantaarn van Korf en daar liep ik toen heen." „Vink, als de aanvaller je het leven had willen benemen, had hij het dan kunnen doen, of heb je je zoo verweerd, dat hij er met goed gelegenheid toe had?" vroeg de burgemeester. „Als hij het met het een of ander wapen had willen doen, dan was ik nu stellig een lijk geweest, want hij was buitengewoon sterk en hij had me geheel in zijn macht." „Dus dat schijnt dan toch de bedoeling niet geweest te zijn," merkte de burgemeester op. „En de tasch bevatte niets, wat veel waarde had?" „Waarschijnlijk niet," antwoordde de postdirecteur. „Een klein postpakket voor mijnheer Krap, maar dat zag er niet uit of er 89 veel van waarde in zat." ,,'t Is vreemd!" zei de burgemeester, waarna hij een oogenblik in gedachten verzonken voor zich uit staarde. „Heb je eenig vermoeden op iemand?" vroeg de burgemeester een oogenblik later. „Ik zou waarlijk niet weten op wien, burgemeester," antwoordde Vink. „Heb je soms ook een vijand op het dorp?" Vink dacht een oogenblik na en begon toen langzaam het hoofd te schudden. „Ik zou niet weten, wie dat zijn moest." „Of mogelijk met iemand iets gehad van voorbijgaanden aard?" „Met niemand, burgemeester." „Leef je in vriendschap met je buren?" „Best!" „Met Schaap ook?" „Opperbest zelfs!" „Zoo, zoo! En is hij dan niet een beetje ... een beetje jaloersch zal ik 't maar noemen, dat jij postbode geworden bent, en hij niet?" „We kunnen daar niets van merken, burgemeester. Hij hoopt op een volgende gelegenheid en dan zal hij ook een brief sturen, heeft hij me gezegd. Maar de goede buurschap is geen oogenblik verstoord ge- 90 weest, ofschoon ik er eerst bang voor was/' „Heb je dus heelemaal geen vermoeden, ook niet op Schaap?" „Op niemand, burgemeester, en op Schaap in geen geval." „En ben je niets kwijt geraakt buiten die tasch: je horloge of iets anders?" „Niets!" De burgemeester haalde de schouders op. „Dat is een duistere geschiedenis," zei hij. „Met een poging tot moord schijnen we hier niet te doen te hebben, dus 't zal een geval van diefstal zijn, als de tasch ten minste niet in het water teruggevonden wordt." De burgemeester bedankte Korf en Stal voor de gegeven inlichtingen en zei, dat ze naar huis konden gaan; en ook Vink kreeg van den directeur verlof om te vertrekken. Toen ze weg waren, bleven de burgemeester, de directeur en de beide politiemannen nog even bij elkaar, om de te nemen maatregelen te bespreken. Vink haastte zich naar huis en onderweg bedankte hij Korf en Stal voor de verleende hulp, want hij had nog steeds het gevoel, dat het zonder die hulp niet goed met hem afgeloopen zou zijn. Toen hij zijn woning bereikte, stond zijn 91 vrouw aan de deur. Ze was een beetje ongerust geworden, want het was al bij halfelf en zoo laat werd het nooit. „Wat ben je van avond vreeselijk laat, WUlem!" zei ze. „Ja, vrouw, dat kan zoo eens gebeuren, als je bijzondere ontmoetingen hebt. Is de koffie nog warm?" „Ja zeker, maar wat is er dan voor bijzonders geweest?" vroeg vrouw Vink verder, terwijl ze een kopje voor haar man inschonk. „Ik ben mijn brieventasch kwijt," zei Vink, die eigenlijk niet goed wist, hoe hij aan het verhaal van zijn ontmoeting beginnen zou, om zijn vrouw niet zenuwachtig te maken. „Kwijt? Je kunt zoo'n groot ding toch haast niet verliezen!" Vink besloot om 't fijne van de zaak niet te vertellen. ,,'k Heb de tasch ook niet verloren, maar iemand, die me voorbij liep, heeft ze me afgerukt. *k Heb eerst nog gezocht op den weg, maar hij heeft de tasch bepaald meegenomen." De oogen van vrouw Vink werden onder dat korte verslag hoe langer hoe grooter. „En de brieven?" 92 „Die waren er in natuurlijk en zijn ook weg." „Zou je daar geen last mee krijgen op 't kantoor? En weet je niet, wie dat gedaan heeft?" „Ik heb den persoon niet herkend en op 't kantoor ben ik al geweest om het te zeggen. De burgemeester en de veldwachters zijn er ook aan te pas gekomen; daarom ben ik zoo laat thuis. Maar ik zal er geen last mee krijgen, want ik kan er niets aan doen." Die laatste verzekering stelde vrouw Vink eenigszins gerust, 't Viel haar nu op, dat haar man bleek zag. „Je bent zeker wel erg geschrokken ook!" „Ja, dat begrijp je, maar dat gaat wel weer over. We moesten maar naar bed gaan, vrouw." Vrouw Vink maakte een avondboterhammetje klaar en onderwijl deed ze niets dan vragen, hoe 't gegaan was. Vink vertelde echter van de heele vechtpartij met den aanrander niets; want hij wist zeker, dat zijn vrouw dan den heelen nacht geen oog dicht zou doen. Hij probeerde daarom het gesprek op iets anders te brengen. „Heb je den heelen avond alleen gezeten, of is er soms nog iemand geweest?" vroeg hij. 93 „Om halfnegen is buurvrouw Schaap er even geweest. Ze kwam vragen, of ik geen raad wist voor de kiespijn, want ze was razend. Ik heb haar dat kleine fleschje meegegeven, dat ik zelf wel eens gebruikt heb. En haar man had hoofdpijn, dus ze zouden maar dadelijk naar bed gaan, zei ze." „Dat was het beste, wat ze doen konden, vrouw, en wij moeten dat ook doen, want 't helpt toch niet, of we opblijven en nog langer over de zaak praten." Vink en zijn vrouw gingen daarop ter ruste, maar 't duurde nog wel een vol uur, eer ze den slaap konden vatten. IX. Maatregelen tegen ontdekking. ^Gewoonlijk liep te Smalbeek des nachts één nachtwaker het dorp rond, om voor de veiligheid te zorgen, maar in de gegeven omstandigheden had de burgemeester hetnoodig geoordeeld, dat de man gezelschap had, en daarom liepen er nu twee, die in last hadden, scherp toe te zien en niemand door het dorp te laten passeeren, zonder te onderzoefen wie het was. De beide veldwachters waren na het onderhoud op het postkantoor dadelijk per fiets in verschillende richting den straatweg langs gereden, om te zien of ze soms een verdacht persoon konden ontdekken, maar tevens, om de politie op de naburige dorpen, die op een uur gaans afstand lagen, te waarschuwen en op de hoogte te stellen van wat te Smalbeek was voorgevallen. Ze kwamen een uur later weer op het dorp terug, zonder onderweg iets te hebben opgemerkt, wat hun aandacht trok. Van de 95 nachtwakers vernamen ze, dat ook deze niets bijzonders hadden waargenomen. De veldwachters gingen daarom naar huis en besloten den volgenden dag het onderzoek voort te zetten. Omstreeks een uur na middernacht was heel Smalbeek in diepe rust gedompeld. De beide nachtwakers liepen in eentonigen pas het dorp rond. Ze waren gewapend met een stevigen stok; en een van hen had een lantaarn in de hand, die hij zorgvuldig onder zijn jas verborgen hield. Van tijd tot tijd, als ze het noodig achtten, liet hij zijn licht over den weg of door een donker straatje schijnen. Maar alles bleef rustig en geen levend wezen vertoonde zich. FJr was echter één woning op het dorp, waar rust en slaap dezen nacht hun intrek niet schenen te willen nemen; en dat was de woning van Schaap. „Natuurlijk," hoor ik de lezers al zeggen, „dat kwam van de razende kiespijn van de vrouw en de hoofdpijn van den man!" 'tHad zoo kunnen zijn. „Slaap jij, Arie?" vroeg vrouw Schaap, toen de klok in het woonvertrek halftwee sloeg. „Nee." „Ik kan ook niet slapen, ik heb geen 96 minuut rust." „Dat komt, omdat jij geen oogenblik stil blijft liggen en telkens uit de gordijnen kijkt." „Och man, je begrijpt niet, hoe angstig of ik ben. Ik zie tegen den dag van morgen op als tegen een berg." „Daar moeten we ons maar doorheen slaan, vrouw." Wy^'l Vrouw Schaap zat weer een poosje te zuchten. „Ik ga er uit, want ik kan 't in bed niet uithouden," zei ze. Schaap kon zelf geen oog dicht doen, evenmin als zijn vrouw, die bij de tafel was gaan zitten. „Ik begrijp niet, hoe jij kan blijven liggen, want je slaapt toch ook niet. Wat zijn we begonnen, wat zijn we begonnen!" Schaap stapte nu ook uit zijn bed en ging in zijn hoekje zitten. „Hadden we dat ellendige ding maar niet in huis, dan zou ik veel geruster zijn," zuchtte de vrouw fluisterend. „Dat kon niet anders, want als ik de tasch had laten liggen, dan had ik wel thuis kunnen blijven." „Je hebt 'm toch niet doodgemaakt, Arie?" vroeg de vrouw met bevende stem. 97 „Mensch, wat haal je gekke dingen in je hoofd! Ik ben geen moordenaar! Ik heb 'm de tasch afgenomen en verder niets. En je hebt toch gehoord, dat hij om halfelf thuis kwam." „Ja, dat is ook zoo, maar ik ben zoo angstig. Ik heb wel eens gehoord van huiszoeking doen. Dan gaat de politie overal in de huizen zoeken. En als ze dan hier komen en ze vinden de tasch!... Dan ga je de kast in, Arie, zoo vast als een huis. En wat mot ik dan beginnen!" Vrouw Schaap begon te snikken, niet van berouw, maar van angst, dat bleek duidelijk genoeg. Haar woorden maakten echter op haar man wel eenigen indruk. „Waren we het ding maar kwijt, wat zullen we er mee doen?" zei hij. ,,'t Moet de deur uit, Arie, want anders heb ik geen gerust oogenblik meer." „Ik weet er raad op," zei Schaap, nadat hij een oogenblik had nagedacht, „we moeten het heele rommeltje verbranden." „Dat was nog zoo kwaad niet, Arie. Ik dacht eerst over begraven, maar verbranden is nog beter. Gauw dan maar; hoe eer hoe beter, want het moet weg, anders ben ik bang in mijn eigen huis." De verdwenen brieventasch. 7 98 Schaap ging op de knieën voor de bedstede liggen. Hij reikte zoover hij kon er onder en haalde toen een groote, leeren brieventasch voor den dag. Wat er in was, nam hij er uit en legde het naast het nachtlampje op de tafel. Het was niet veel: eenige brieven en kranten en een pakje. Schaap deed de kachel open, maar er was geen vonk vuur meer in. Hij stak toen een krant met een lucifer in brand en stopte die in de kachel, en toen het blad bijna verbrand was, volgde een tweede, teen een derde en zoo vervolgens. Vrouw Schaap maakte intusschen de brieven open, niet om ze te lezen, want dat kon ze toch niet, maar meer uit nieuwsgierigheid, om te kijken wat er in was. De brieven werden na de kranten alle verbrand. „Ik ben toch benieuwd, of hij nu ontslagen zal worden en of ze een ander zullen nemen," zei vrouw Schaap, terwijl ze weer een brief in de kachel stak. „Dat zal het zeker," antwoordde Schaap, „want hij heeft me al meer dan eens verteld, dat een postbode ontslagen wordt, als hij de dingen, die hij bezorgen moet, niet bezorgt, en dat kan hij nou onmogelijk doen," 99 „Ik begrijp nog niet, hoe jij het hebt durven wagen, Arie!" „Zoo moeilijk was het niet, want hij is niet half zoo sterk als ik." „Ja maar, ik bedoel, omdat hij nu toch benoemd is." „Maar dan krijg ik nooit kans, want hij zal er nooit voor bedanken. En 't is voor hem zoo heel erg niet, want hij verdiende met zijn tuin nog heel wat meer dan ik als daggelder, dus het kwam ons eigenlijk toe." „Dat zeg ik ook. Je hebt lang genoeg voor een wissewasje bij de boeren gewerkt en wij hebben evenveel recht op wat meer als een ander." „Ziezoo, nou zijn de brieven en de kranten weg. Wat zou er in dat pakje zitten?" zei Schaap. Hij sneed het touwtje los en maakte het open. Er kwam een boek voor den dag, en uit het boek viel een dikke brief op de tafel. „Alles maar verbranden, Arie," zei de vrouw. Schaap scheurde het boek aan flarden en stopte de stukken in de kachel, waar ze spoedig in vlammen opgingen. Vrouw Schaap had intusschen den brief opengemaakt, waarbij verschillende papieren op de tafel vielen. Het eerste was een beschreven blad, dat dadelijk 7* 100 in de kachel gestopt werd. Het volgende ... was geen brief, maar een groezelig vuil stuk papier. „Dat is geld," zei vrouw Schaap. „Een bankje van 25 gulden... en dat ook ... en dat ook... en dat ook. Vier bankjes van 25 gulden, dat is 100 gulden," zei Schaap. Ze konden wel niet lezen of schrijven, maar bankbiljetten van 25 gulden kenden ze wel, zoo dom waren ze niet. Man en vrouw keken elkaar besluiteloos aan en de vrouw keek angstig de kamer rond, alsof ze bang was, dat ze afgeloerd konden worden. Zoo'n reuzesom hadden ze nog nooit in huis gehad. „Wat moeten we daarmee doen?" vroeg de vrouw, en ze fluisterde nog zachter, dan ze tot nu toe gedaan had, alsof ze bang was, dat de bankbiljetten het hooren konden. ,,'t Is toch zonde om die te verbranden," meende Schaap. „Dat mag een mensch niet doen," antwoordde zijn vrouw, onder den invloed van de begeerte naar het geld. „Maar wat dan? We kunnen ze natuurlijk ook niet teruggeven." „Nee, dat gaat niet!... We zouden ze 101 kunnen bewaren." „En dan?" „Ja, dat weet ik zelf ook niet. Maar verbranden gaat niet en teruggeven gaat ook niet!" „Maar als ze de papiertjes dan eens vonden hier in huis?" Vrouw Schaap vouwde de papiertjes heel klein in elkaar. „Kijk eens," zei ze toen, „zóó kunnen we ze toch wel verstoppen, dat ze niet gevonden kunnen worden, en dat moest je dan maar dadelijk doen." „Waar?" „Ja, waar! In den tuin begraven, dan waren ze niet in huis." „Dan rotten ze weg door het vocht, want 't is maar erg dun papier," meende Schaap. „Op zolder dan?" Schaap dacht een oogenblik na. „Juist, vrouw," zei hij toen, want hij had een goed idee in zijn hoofd gekregen. Hij ging heel voorzichtig naar boven. Zijn vrouw wilde hem bijlichten, maar dat was niet noodig, zei hij. Een paar minuten later kwam hij terug. „Waar heb je ze nu gelaten?" vroeg de vrouw nieuwsgierig. 102 „Ik heb ze tusschen het riet van het dak geschoven, vlak naast den schoorsteen, 't Is haast onmogelijk, dat iemand ze daar kan vinden," antwoordde Schaap. Vrouw Schaap was op dit punt gerustgesteld. „Maar nou de tasch, Arie, wat zullen we daarmee doen? Het beste is wel, dat we het ding ook verbranden." Schaap nam de tasch in de hand en trok er eens aan, maar het leer was dik en sterk, „Dat gaat niet zoo gemakkelijk, nou de kachel uit is en 't zal ook vreeselijk stinken, 'k Wou, dat ik 't heele ding maar in 't water gesmeten had, dan waren we van al den last af geweest." „Daar zeg je zoo iets; maar zou je dat nog niet kunnen doen?" „Ik dacht er ook over, maar waar zal ik het ding brengen? In de wetering wordt veel gevaren en dan halen ze zoo'n groote tasch met een haak soms heel gauw op. En het slootje hier voor de deur is veel te ondiep." „Nee, dat gaat niet," zei vrouw Schaap. „Maar wacht eens, — die sloot langs onzen tuin, die is breed en diep en er wordt nooit in gevaren!" Schaap knikte goedkeurend, want het idee 103 van zijn vrouw vond hij niet slecht. „En dan moet je er wat steenen in doen, voegde vrouw Schaap er bij. „Dan ga ik er dadelijk op uit, want hoe eer 't gedaan is, hoe beter, en ik kan 't nou doen, zonder dat iemand me ziet." „Je moet op je kousen loopen, Arie, en eerst goed luisteren of je den nachtwacht ook hoort," raadde de vrouw, die weer een beetje angstiger begon te worden. Schaap ontsloot nu de voordeur en opende die halverwege. Het was buiten zoo donker, dat hij de knotwilgen aan den overkant van den dijk nauwelijks kon zien. „Denk om een paar steenen," fluisterde de vrouw. Schaap bukte zich en nam den vierkanten steen op, die vlak naast de deur onder de • goot lag. Dezen schoof hij in de tasch. ,Als ik terugkom, zal ik zachtjes tegen de deur tikken, dus je moet de deur weer dicht doen en in de gang blijven staan," zei Schaap. Daarna verdween hij in de duisternis en vrouw Schaap bleef alleen achter. Onrustig liep ze heen en weer in de gang. „Laat ze maar lachen, en zeggen, dat we onnoozel zijn," fluisterde ze in zichzelf, „maar ik zeg: die 't lest lacht, lacht het best. Hij 104 zal nou wel afgedankt worden, want hij kan de brieven niet bezorgen, en dan moet Arie zijn best maar doen en een brief sturen, als dat dan zoo noodig is, en daar zal de burgemeester hem wel bij helpen, want die is hem niet ongenegen. Als Arie nou maar weer thuis was." Ze hield haar oor tegen de deur. Met ingehouden adem luisterde ze plotseling, en ze drukte haar hand op haar hart, dat onstuimig begon te bonzen. Daar ging volk voorbij en ze hoorde praten. Dat kon dus de nachtwacht alleen niet zijn. Zou hij Arie misschien ... Haar knieën knikten en ze moest zich steunen tegen den muur. Ze luisterde weer. Het was wel de gewone pas van den nachtwacht, heel langzaam, maar ze hoorde toch duidelijk praten, dus de nachtwacht had iemand bij zich. Het geluid van de voetstappen en de stemmen verwijderde zich in de richting van het dorp. Vrouw Schaap begon weer onrustig heen en weer te loopen. Door 't geen ze gehoord had, was ze geheel van streek. Ze begon zich allerlei akelige dingen voor te stellen. Arie zou den nachtwacht ontmoet hebben en die zou natuurlijk hebben ge- 105 vraagd, wat hij in het holst van den nacht buiten te doen had; waarschijnlijk had hij iets gemerkt van de tasch en daarom haar man meegenomen naar het arrestantenhok naast het gemeentehuis, dat donkere, koude hok. En die daar eenmaal in zat, was er nog niet weer uit; o, wat zou zij nu moeten beginnen — en de tranen begonnen rijkelijk te stroomen bij vrouw Schaap. Hadden we 't maar niet gedaan, dacht ze verder, — had ik Arie nog maar gewaarschuwd, want als ... „Rikketikketik," ging het op de deur. Hè, wat schrok ze. „Rikketikketik." Dat kon Arie zijn. Ze deed haastig de deur open en als een vervolgde dief schoof haar man naar binnen, waarna hij dadelijk de deur op 't nachtslot deed. „St, st," fluisterde Schaap, „er loopt hier volk in de buurt." „Ben je 't ding goed kwijt geraakt?" ,,'t Ligt midden in de sloot bij den tuin en 't zou een wonder zijn, als 't daar gevonden werd." „Gelukkig, dan zijn wij er nou af, en al vinden ze de tasch later in de sloot, dan kan nog geen mensch daaruit opmaken, dat jij 'r 106 er in gegooid hebt." „Ik maak me ten minste nergens bang voor en we moesten nou maar een beetje gaan slapen, want 't is nagenoeg halfdrie en 'k moet weer vroeg op." Schaap en zijn vrouw gingen naar bed en sliepen tamelijk gerust, omdat ze meenden, dat ze geheel tegen ontdekking waren gevrijwaard. Voor het afschuwelijke van hun daad schenen ze geen gevoel te hebben. X. Dorpspraatjes. Dat Donderdagmorgen heel Smalbeek overeind stond over de aanranding van Vink, kunnen we ons natuurlijk wel begrijpen. De eerste geruchten waren, zooals meestal het geval is, sterk overdreven. Toen Vink omstreeks halfnegen met de post rondging, werden de menschen spoedig beter ingelicht. Ze zagen, dat hij persoonlijk ongedeerd was gebleven en hoorden, dat de tasch gestolen was. Nu begonnen ze dus te beredeneeren, welke bedoelingen de aanvaller gehad zou kunnen hebben. Zoo gauw het licht werd had de burgemeester last gegeven, dat in de wetering en in de sloot naar de tasch gezocht moest worden. Een paar mannen waren met haken en dreggen wel twee uren bezig geweest, maar er werd niets gevonden. Het geval bleef hierdoor dus wel zeer geheimzinnig. Het was den aanrander blijkbaar om de tasch te doen geweest, maar wat had 108 hij daaraan, want voor zoover men op het postkantoor wist, bevonden er zich geen dingen van waarde in. Niemand wist dus een draaglijke oplossing van het raadsel te geven, dan alleen deze: de dief had waarschijnlijk gehoopt, dat hij iets van zijn gading zou vinden. 's Morgens om acht uur, toen haar man net weg was naar 't kantoor, liep vrouw Vink even bij vrouw Schaap binnen om te vragen, hoe 't met de kiespijn ging en om haar hart eens uit te storten over de vreeselijke ontmoeting, welke haar man den vorigen avond had gehad. Ze begreep, dat buurvrouw en haar man nog niets van 't heele geval zouden weten,, omdat die al zoo vroeg naar bed gegaan waren door die kiespijn en hoofdpijn. „Hoe gaat het met de kiespijn, buurvrouw? Heb je nog wat kunnen slapen?" vroeg vrouw Vink om het hoekje van de achterdeur. Buurvrouw werd plotseling bleek op het hooren van de stem van vrouw Vink, maar deze zag die kleurverandering niet, omdat ze nog niet binnen was. „Kom maar binnen!" zei vrouw Schaap met een eenigszins onvaste stem. „Ik zie het al, je bent nog lang niet in 109 orde, hoor," sprak nu vrouw Vink. „De kiespijn gaat nogal, maar 't is waar, heelemaal in orde ben ik niet." „Je hebt er zeker nog niks van gehoord, dat ze gisteravond Willem aangerand hebben en zijn tasch afgenomen." „Mensch, wat zeg je!" „Ja, 't is verschrikkelijk, dat je tegenwoordig niet meer veilig langs den weg kunt loopen." „Maar wie heeft dat gedaan?" vroeg vrouw Schaap nieuwsgierig. „Als ik dat wist, zou ik het je zeggen, maar dat weten we juist heel niet." „Heeft je man dan geen mensch gezien?" ,,'t Was zoo donker als de nacht en de vent greep hem dadelijk zijn lantaarn af, anders, ja! 't Heele dorp staat er van overeind, dat begrijp je, en alles komt er aan te pas, de burgemeester, de postdirecteur, de veldwachters, de nachtwachts en iedereen. Als ze 'm krijgen, zal hij er niet best afkomen, dat beloof ik je." „Zou je man er nog last mee hebben?" vroeg vrouw Schaap. „Hoezoo?" „Wegens de betrekking van postbode." „Hoe bedoel je dat eigenlijk, buurvrouw?" 110 vroeg vrouw Vink, die de vraag niet begreep. „Je man kon de brieven toch niet bezorgen en... ne... dat moet toch!" „Jawel, maar Willem kan er toch niks aan doen, als een dief hem de tasch afneemt?" „Ja, dat is zoo, maar de post is erg streng, heb ik wel eens gehoord." „Dat zou ik toch niet denken. Als het zijn eigen schuld is, wordt het wat anders, maar op zoo'n gemeene manier kunnen ze je altijd je boeltje wel afnemen. En als je daar dan nog straf voor kreeg op den koop toe, dan zou dat erg onrechtvaardig zijn, vind je ook niet, buurvrouw?" „Hé!" zei vrouw Schaap met haar hand aan haar wang. „Je krijgt zeker weer zoo'n scheut, buurvrouw! 't Is een akelige pijn, die kiespijn. Je moet maar oppassen met den tocht, want die deugt er heel niet voor. Maar ik ga weer aan mijn werk en ik beloof je, als ze den dief hebben, kom ik het je gauw zeggen, hoor!" Vrouw Vink ging heen. ,,'t Zal lang duren, eer ze Arie hebben, want we zijn ook geen halzen," mompelde vrouw Schaap met een zeer ontevreden gezicht, want wat ze van haar buurvrouw gehoord had, stelde haar wel wat teleur. 111 Schaap was als naar gewoonte naar zijn baas gegaan en verrichtte eenige werkzaamheden in de schuur. Om half elf werd hij geroepen om koffie te drinken. „Jij vertelt me ook niet veel," zei Stam, toen Schaap over zijn koffiekommetje zat te blazen, want de koffie was gloeiend. „Hoezoo, baas?" „Wel, dat geval met Vink. Je woont vlak naast hem, dus je zult er toch wel iets van weten!" „Geen steek, baas! Ik weet heel niet, wat je bedoelt," antwoordde Schaap. „Ze hebben hem gisteravond leelijk te pakken gehad en zijn tasch met al de brieven en kranten afgenomen." „Dat is geen kleinigheid. Maar wij zijn gisteravond vroeg naar bed gegaan, want mijn vrouw had kiespijn en ik was niet vrij van hoofdpijn. Zoo zal 't komen, dat ik er nog niks van hoorde. Weet je er soms meer van, baas?" ,,'k Heb 't een oogenblik geleden van den kuiper gehoord. Vink is er zelf goed afgekomen, maar de tasch is weg. De burgemeester heeft er naar laten zoeken in de wetering en in de sloot langs den weg, maar er is niks gevonden." 112 „En weten ze al, wie 't gedaan heeft?" vroeg Schaap. „Nee, zei Stam. „Niemand kan begrijpen, wie dat geweest moet zijn, want Vink heeft zelf geen mensch gezien." „'t Is in elk geval voor Vink niet zoo mooi," merkte Schaap op, toen hij zijn kommetje leeg had. „Hij was natuurlijk erg geschrokken, maar dat is weer over. De vent heeft hem overigens geen kwaad gedaan." „Ja maar, de gevolgen voor Vink, bedoel ik." „Gevolgen?" „Zeker!" „Wat kan hem dan nou nog meer gebeuren?" vroeg Stam. „Hij wordt ontslagen en moet weer tuinman worden." „Maar hoe weet jij dat zoo precies?" „Als een postbode de brieven en pakjes niet netjes bezorgt, waar ze thuishooren, dan krijgt hij zijn ontslag." „Hoe kom je daaraan?" vroeg Stam, die van de posterij ook niet veel verstand had. „Dat heeft Vink me zelf kort geleden nog verteld, dus ik weet het uit de eerste hand," antwoordde Schaap. 113 Als Vink 't je zelf verteld heeft, zal t wel zoo zijn, maar ik zou het toch een beetje bar vinden." Schaap had zijn tweede kopje leeg en begat zich weer naar de schuur, terwijl Stam naar het dorp ging om een paar boodschappen te doen. Tegen ieder vertelde hij, zeker te weten, dat Vink zijn ontslag als postbode zou krijgen. , Natuurlijk ging dit praatje als een loopenü vuurtje door het dorp en tegen den avond was iedereen, behalve Vink en zijn vrouw, er volkomen van op de hoogte. Vink zou het echter ook spoedig hooren; 's avonds in den scheerwinkel begon de barbier er over. „Je moet me toch eens vertellen ot net waar is, wat op het dorp verteld wordt, Vink; want ik moet je eerlijk zeggen, dat ik er niemendal van blief te gelooven." „En wat dan?" vroeg Vink. „Dat jij ontslagen zou worden." „Maar waarom zou ik ontslagen worden? Ik' heb toch geen schuld in die zaak?" „Precies, dat zeg ik ook, Vink," zei de barbier. , „Als er iets van aan was, zou ik het toen moeten weten, maar de directeur heeft er De verdwenen brieventasch. 114 geen woord over gesproken." „Hoor eens, Vink, ik ben blij voor jou, dat het maar praatjes zijn, en als de menschen zien, dat je met de brieven blijft loopen, zullen ze ook gauw begrijpen, dat er niets van aan is." Zulke praatjes waren voor Vink niet pleizierig. En eer een week teneinde was, werd er iets ruchtbaar, waardoor de praatlust van de menschen nieuw voedsel kreeg. De postdirecteur had namelijk den heer Krap, die onderwijzer te Smalbeek was, er van in kennis gesteld, dat met de tasch van Vink ook een postpakket, aan hem geadresseerd, verloren was geraakt. „Weet u misschien, wat het pakket bevatte, en of de inhoud er van voor andere personen ook eenige waarde heeft?" had de directeur gevraagd. „Met zekerheid kan ik u dat niet zeggen, mijnheer, maar ik verwachtte uit Amsterdam de toezending van een boek en een som van honderd gulden," antwoordde de heer Krap. Er werd toen dadelijk een onderzoek ingesteld bij den afzender van het pakket te Amsterdam en deze deelde mede, dat hij aan den heer Krap te Smalbeek een postpakket had verzonden, inhoudende een boek en een 115 brief, waarbij hij vier bankbiljetten van vijf-entwintig gulden had ingesloten. Hij gaf daarbij tevens op de letters en nummers, waarmede de vier bankbiljetten elk afzonderlijk waren gemerkt. De burgemeester liet de letters en nummers der bankbiljetten zooveel mogelijk bekend maken, opdat ieder in staat zou zijn, de gestolen briefjes te herkennen, wanneer ze hem toevallig in handen kwamen. Op het dorp werd de zaak weer druk besproken, en spoedig werd Vink algemeen op zeer onaangename wijze in verband gebracht met de verdwenen honderd gulden. Aanvankelijk merkte Vink daar zelf niets van, maar het duurde niet lang, of hij en zijn vrouw waren van de dorpspraatjes op de hoogte. ,,'t Heele dorp praat er over en de directeur had het praatje ook al gehoord," zei Vink. „En wat zei hij er wel van?" vroeg zijn vrouw. „Hij heeft me beloofd, dat hij probeeren zal, of hij aan het gebabbel een eind kan maken; want het kantoor zou er door in opspraak raken, en de menschen zouden op 't laatst de post niet meer vertrouwen. 116 „Ik hoop, dat het hem gelukken zal, Willem, want ik ben er half ziek van. Die aanranding was al erg voor ons, maar ik vind, dat het ergste nou nog achteraan komt. Als een mensch zijn eerlijken naam kwijt raakt, dat vind ik iets verschrikkelijks." XI. Geldeieren. De directeur van het postkantoor stelde nog eens een grondig onderzoek in naar de mogelijkheid, of Vink met den inhoud van het pakket aan den heer Krap bekend had kunnen zijn. . , De heer Krap verklaarde echter, dat dit beslist onmogelijk was, omdat hij met niemand een woord over het geld had gesproken, maar ook omdat hij zelf in het geheel niet geweten had, wanneer men hem het geld zou toezenden. De afzender van het geld, een boekhandelaar te Amsterdam, verklaarde precies hetzelfde, namelijk, dat de heer Krap van de toezending van het geld op dat oogenblik niets wist en dat hij zelf, toen hij het boek inpakte, er pas aan gedacht had, het geld er meteen wel bij te kunnen zenden. „Het is dus niet mogelijk," schreef hij aan den postdirecteur, „dat iemand ter wereld geweten kan hebben, dat het postpakket behalve het boek ook honderd gulden aan bank- papier bevatte." Met dit nieuws ging de postdirecteur niet zuinig om, zoodat den volgenden dag heel bmalbeek wist, dat de praatjes omtrent Vink geheel uit de lucht gegrepen waren. Maar daarmee was de zaak dan ook weer even onoplosbaar geworden, als zij aanvankelijk geweest was; tengevolge waarvan heel spoedig niemand er meer over sprak of er aan dacht. „Je schijnt het toch niet goed geweten te hebben van dat ontslag," zei vrouw Schaap op een avond tegen haar man, toen ze de hoop zachtjesaan begonnen te verliezen. „Ik wist het heel goed, maar 't loopt verkeerd." „Als jij 't goed geweten had, dan had het met verkeerd moeten loopen," antwoordde de vrouw snibbig. "t..Ka.n ziJn' vrouw," antwoordde Schaap, terwijl hij de lamp een beetje opdraaide. „Niet te hoog, hoor, want 't kost me veel te veel olie en je kunt je kommetje toch wel zien." Deze opmerking van zijn vrouw herinnerde Schaap weer aan zijn schraal weekloon. ,,'t Is toch ellendig, dat een mensch nog met eens zooveel verdient, dat hij er 's avonds 118 behoorlijk licht van hebben kan," zei hij ge- mC Dat zeg ik met jou en daarom moeten we pröbeeren, om er wat bij te krijgen. Ik heb al eens gedacht om er nog wat kippen bij te nenTenpraat goed," antwoordde Schaap, „maar heb jij geld voor kippen, want die kosten wat We kunnen dan wat nemen van je weet wel" antwoordde vrouw Schaap, terwijl ze ter verduidelijking van haar woorden met haar vinger naar boven wees. Dat 's waar, daar dacht ik met aan "Een mensch mag dat goeie geld toch niet laten verrotten, want daar doe je kwaad mee, Arie." J i Arie knikte bevestigend, omdat hij dat ook zoo voelde. Op dit oogenblik ging de voordeur open en na een beetje gestommel in de gang trad Nevel het vertrek binnen. . „Goeien avond, samen," zei de kruidenier. "Goeien avond! Ga zitten,"^ zei Schaap. „Wat voor weer breng je mee?" „Een dikke lucht en weinig kou, antwoordde Nevel. ,,'t Is best weer voor de kippen, zei vrouw Schaap. 119 „Dan kan je me zeker wel aan vijftig versche eieren helpen?" „Met gemak," snoefde vrouw Schaap weer brutaal, ofschoon ze er maar een dikke dertig m voorraad had. „Ik zal ze je morsen even brengen." „Denk er om, dat ze goed moeten zijn, want t is voor een paar van mijn beste klanten. Den laatsten keer had ik er weer een bedorven ei bij, maar dat trof ik gelukkig zelf. Als de burgemeester dat treft, laat hij nooit meer een ei bij me halen." „Je behoeft niet bang te zijn, Nevel, en 't andere jaar zal ik nog meer eieren hebben, want we gaan de zaak vergrooten." „Zoo, zoo!" „Mijn vrouw heeft groote plannen," zei Schaap lachend. „Dat merk ik, maar dan zal je in je zak moeten tasten, want beste jonge kippen van een goed soort kosten nog al wat geld," meende Nevel. „We zijn al druk aan het sparen," zei de vrouw, met een bijna onmerkbaar knipoogje tegen haar man. Ze bleven over de uitbreiding van de kippenzaak nog een beetje doorpraten, en toen ging Nevel weer heen. 12( 12* „Dat ellendige wijf heeft me al wat onaangenaamheden bezorgd," zei Nevel op een ochtend tegen zijn vrouw. „Neem dan ook geen eieren meer van haar," antwoordde vrouw Nevel. „Jij praat goed," zei Nevel, „maar waar moet ik dan van den winter mijn eieren vandaan halen? Nog één keer zal ik haar waarschuwen, maar dan is mijn geduld uit!" Nevel deed wat hij gezegd had. Hij waarschuwde vrouw Schaap en dreigde haar, dat hij geen eieren meer van haar nemen zou; en hij zei er nadrukkelijk bij, dat het nu voor het laatst was. Vrouw Schaap antwoordde daarop met haar gewone betuigingen van eerlijkheid, maar drie dagen later had Nevel al weer klachten over bedorven eieren. De kruidenier was woest, en met gebalde vuisten liep hij achter zijn toonbank heen en weer. „Geen ei zal ze meer aan me verkoopen," riep hij. Hij peinsde op een middel om de bedriegelijke koopvrouw te straffen. „Juist," sprak hij eindelijk in zich zelf, „dat zal ik doen en ze is dom genoeg om er in te /liegen." 123 Nevel lachte onwillekeurig, als hij aan zijn plan van afstraffing dacht. Hij wilde namelijk zijn goochelkunst op haar toepassen. Hij kon een gulden in een cent veranderen; hij kon een spijker doorslikken en dien uit zijn rug weer te voorschijn halen; hij kon... ja, ik weet zelf niet, wat die man allemaal wel kon. Maar 't was goochelen, dus een soort van bedrog, of zooals Nevel het noemde, het was een handgauwigheid. Maandagmorgen van de volgende week stond Nevel met zijn wit jasje aan achter de toonbank, en keek door het raam. Daar kwam vrouw Schaap met een mand met eiéren aan haar arm aanstappen. „Nou opgepast," mompelde hij, „de^bedriegster zal haar verdiende loon Rebben." Hij greep gauw een paar kwartjes uit de geldlade en liet ze in den zak van zijn jasje glijden. Toen trad vrouw Schaap den winkel binnen, waar ze haar mand op de toonbank zette. „Goeien morgen, Nevel," zei ze. „Goeien morgen, vrouw Schaap; je hebt een heele vracht," zei Nevel met een allerivriendelijkst glimlachje. „Dat heb ik juist, maar jij zal me er, hoop ik, wel afhelpen." 124 „Dat beloof ik je, maar ik moet je eersl wat nieuws vertellen." Vrouw' Schaap keek den kruidenier mei groote nieuwsgierige oogen aan. ,,'k Heb gisteravond een hoefijzer gevonden," zei hij op half fluisterenden toon. „Aan welken kant?" „Links!" „Dan feliciteer ik je," zei vrouw Schaap. „Dank je, hoor! 't Is een felicitatie waard, dat weet jij ook wel." Vrouw Schaap knikte heel deskundig. „Hoor eens, Nevel," zei ze, „er zijn menschen, die aan zulke dingen niet gelooven, maar mijn moeder en mijn grootmoeder geloofden het ook en ze zijn er oud mee geworden. Ik geloof er aan en ik ben blij, dat jij 't ook gelooft. Heb je al iets gemerkt?" „Van geluk, bedoel je?" „Ja!" „Zeker!" „Zoo, wat dan, als ik vragen mag?" „Och, wat zal ik je daarvan zeggen. 'tZijn allemaal van die kleinigheden. Van ochtend deed ik een pond koffieboonen in den molen, en toen ik ze doorgemalen had, kwam er wel drie pond koffie uit." „Wel, wel!" zei vrouw Schaap verbaasd. 125 „Daar staat een kruik met petroleum, waar en liter in gaat. Ik heb er van ochtend al vintig liter uit verkocht en de kruik is nog iet leeg." Touw ijzer werkt hard, Nevel. ' Dat doet het zeker en als het zoo maar en poosje blijft doorgaan, kan ik er winst an hebben." , . VrouW Schaap werd jaloersch op den kruideier om zoo'n best ijzer, maar ze mocht ovei et hare toch ook niet klagen, dacht ze, wanl tonderd gulden was toch ook geen kleinigleid Ze vond het alleen maar jammer, dal e die honderd gulden niet durfde noemer egen Nevel. # „Hoeveel eieren moet je hebben? vroeg touw Schaap. Aan dertig heb ik er voorloopig weer ge ïoeg," zei Nevel, terwijl hij opmerkzaam ir le mand keek. „Zijn ze naar je zin?" „Buitengewoon. Wat moeten ze kosten? „Drie en een half!" Al waren ze vier of vijf cent, dan nam il re "nog," riep Nevel, schijnbaar opgetogen. „Zijn ze dan zoo bijzonder?" zei vrouv Schaap, nu ook aandachtig in de mand kijken de. Maar ze zag niets dan gewone eieren. 141 Als alles gegaan is, zooals we op 't oogenblik denken, dan vliegen ze er vandaag of morgen toch in." „Dan zullen we dat zoo afgesproken houden," zei de burgemeester. „Jullie geeft je ooren en oogen maar goed den kost en morgen moet je bij alle winkeliers op het dorp nog maar eens een briefje afgeven met de nummers en letters van de bankbiljetten. Maar over de tasch moet heel niet gesproken worden." De burgemeester en de veldwachters gingen daarop naar huis, nadat de tasch met den steen er in zorgvuldig in een kast geborgen was. XIII. De schuldigen ontdekt. Een paar dagen later was Schaap met het nieuwe kippenhok gereed en Vink, die ook eens was komen kijken, prees het gebouw hemelhoog. „Nou nog een kwastje groene verf, dan ben je voor een heelen tijd ingespannen," voegde hij er bij. Maar den volgenden dag was Schaap ziek, en den tweeden dag had hij een flinke koorts. Vink en zijn vrouw kwamen van tijd tot tijd eens kijken. Dat duurde zoo drie, vier, vijf dagen, en 't werd niet beter, eerder nog erger. „Vrouw," zei Vink, toen hij op een avond van een bezoek bij zijn buurman terugkwam, ,,'t gaat hiernaast niet goed." ,,'k Geloof het ook niet, en 't kan nog wel een poosje duren. Hij ziet er slecht uit," antwoordde vrouw Vink. „Hij zit erg in de war over zijn werk in den tuin. Zijn boontjes liggen te rotten èn er [44 wij en wat hebben wij hem slecht behandeld," zuchtte Schaap. „Daar heb ik ook al dikwijls over loopen denken, Arie," antwoordde de vrouw, terwijl ook bij haar de tranen begonnen te vloeien. „En ik kan er niet eens over praten, om te zeggen, dat het me spijt, en spijten doet het me, vrouw, als haren op mijn hoofd." „Gelukkig maar, dat hij er niks van weet en dat het hem nergens aan heeft gehinderd." „Dat is waar, maar verdriet heeft hij er genoeg van gehad," zei Schaap. „Konden we maar eens iets terug doen. Wat zou je er van denken, als ik een mandje eieren gaf?" „Ik vind het best, hoor, want we ondervinden van onze eigen familie niet zooveel vriendschap als van Vink en zijn vrouw. En dat ik nu juist hem zoo slecht behandelen moest. En nou hebben we dat ellendige geld nog. Ik heb er al eens over gedacht om het te verbranden, dan waren we er af." Het berouw van vrouw Schaap ging niet zoo diep, dat ze het daarmee dadelijk eens was, want hoe zou ze dan aan de kippen moeten komen. „Hoor eens, Arie," zei ze, „dat geld ligt ons niet in den weg en verbranden mag niet, 145 vant dat zou zonde zijn. We kunnen daar ïog wel eens over praten, als je weer beter )ent." En Arie Schaap werd gelukkig weer beter, naar niet in een paar dagen. Zijn ziekte luurde drie volle weken, en 't was reeds in september, toen hij voor 't eerst weer naar sijn baas ging. Vrouw Schaap vierde de jeterschap van haar man met een gezelligen ivond, waarop Vink en zijn vrouw te visite gevraagd werden. En toen deze weer naar ïuis gingen, moesten ze een mandje met eieren meenemen, daar hielp niets aan. ,,'t Is maar een kleinigheid," zei Schaap, ,voor de hulp, die ik van jou genoten heb in mijn ziekte, en wanneer je ooit in tijd van lood iemand noodig mocht hebben, dan kun je op mij rekenen." De vriendschap tusschen de buren was er tiu natuurlijk nog beter op geworden. Het kippenhok werd van buiten geverfd en van binnen gewit, en toen het een poos daarna goed droog was, begon vrouw Schaap in ernst over het aanschaffen van de nieuwe kippetjes te denken. Ze zou ze koopen van Pluim, een kippen- en konijnenhandelaar, die in het najaar altijd eenige keeren op het dorp kwam. Binnenkort verwachtte ze hem en ze vroeg De verdwenen brieventasch. 10 146 aaarom naar man, ot cue nu een van die, „j< weet wel", voor den dag wilde halen. „Hoor eens, vrouw," antwoordde Schaa] daarop, „je weet, hoe ik daarover denk. Ik wi iie dingen liever verbranden en jij niet. Do< jij er dan maar mee, wat je wil." Den volgenden Maandag kwam Pluim. 1 „Nog iets te handelen?" vroeg hij. Vrouw Schaap had iets te handelen. Z< wilde drie van haar oude kippen verkoopen er tien jonge kippen met een haan aanschaffen. „Dat kan heel geschikt," zei Pluim. Hij beloofde, dat hij prachtige kippen be zorgen zou, en over den prijs waren ze he spoedig eens. Vrouw Schaap moest op haai irie oude kippen vijftien gulden toegeven. „Woensdag zal ik je de kippen brengen,' zei Pluim. Dinsdagmiddag ging vrouw Schaap naai ien zolder en haalde de vier briefjes uit hei •iet voor den dag. Een van de waardevolle papiertjes stak ze in haar zak en de andere verborg ze weer zorgvuldig op het veilige plekje. Woensdagmorgen tien uur kwam Pluirr net zijn kar. „Kom eens kijken, of ze naar je zin zijn touw Schaap," riep hij aan de deur. 147 Vrouw Schaap ging naar de kar, waar de land met kippen op stond, en was opgetogen. ',e hielp Pluim even de mand door het huis ;aar het hok in den tuin dragen. De kippen /erden onderdak gebracht en toen ging de oopman mee naar binnen om af te rekenen. Vrouw Schaap trok van leer met haar papierje van vijfentwintig, 't Was vreemd, maar ze oelde, dat ze beefde, en toch had ze zich oorgenomen, zich zoo onverschillig mogelijk oor te doen. „Sapperloot, wat kom je met grof geschut," ei Pluim, „als ik daarvan maar terug kan ;even!" Hij grabbelde in zijn grauw linnen geld>eurs, maar kon geen tien gulden bij elkaar icharrelen. „Wacht," hernam Pluim, „ik weet raad. Ik noet op 't dorp in een paar winkels zijn en laar kunnen ze 't waarschijnlijk wel klein naken. Let jij even op mijn kar, vrouw Schaap, lan kom ik dadelijk terug." De vrouw vond dat best en Pluim ging laar het kruidenierswinkeltje bij de brug, naar daar hadden ze geen zilvergeld genoeg, roen liep hij even naar Nevel, die over de jrug woonde. „Ik kan je, geloof ik, wel helpen," ant- 10* 148 woordde Nevel. Nevel nam het bankbiljet aan en trok zijr toonbanklade open. Hij nam daaruit een stukje wit papier, waarop iets geschreven stond tiield dat naast het bankbiljet en bekeek beide toen nauwkeurig. Plotseling werd Nevel bleek en de papiertjes beefden in zijn handen. „Hoe kom je aan dit bankbiljet, Pluim?" vroeg hij ernstig. „Hoezoo? Deugt het dan soms niet?" zei Pluim verschrikt. „Jawel, maar hoe kom je er aan?" „Wat kan jou dat schelen? Ik heb het van iemand in betaling ontvangen, maar ik had jeen geld terug en nu wil ik het eerst wisselen." „Ik vraag het je niet uit nieuwsgierigheid, naar omdat het een ernstige zaak is. Dit Dankbiljet is gestolen," sprak Nevel met nairuk. „Gestolen? Je bedoelt toch niet, dat ik..." „Volstrekt niet, Pluim, maar 't is gestolen. £ijk maar op dit papiertje. Het tweede numner van de vier staat op het bankbiljet en le letters zijn dezelfde. Maar ik zal 't je ;ven vertellen. Weet je nog, dat Vink dezen vinter aangerand is?" 149 „Jawel!" „En dat ze toen zijn tasch gestolen hebben en dat later uitgekomen is, dat in de tasch een pakje met vier briefjes van vijfentwintig was?" „Jawel, dat weet ik heel goed!" „Dit is een van die briefjes, Pluim. Jij mag het niet uitgeven en ik mag het niet wisselen, maar we zijn verplicht, het dadelijk bij de politie aan te geven, en dan zal jij moeten zeggen, hoe je er aan gekomen ben." „Als de zaak zoo staat, wil ik je wel vertellen, dat het van vrouw Schaap is. Ze heeft kippen van me gekocht en die wou ze betalen, maar ik had geen geld terug, 't Is dus heel toevallig, dat ik hier kom om het briefje te wisselen." „En weet je ook, hoe die vrouw er aan gekomen is?" vroeg Nevel. „Ik niet!" Nevel en Pluim gingen nu samen naar het gemeentehuis en gaven den burgemeester kennis van de zaak. Deze nam het biljet dadelijk in beslag. De burgemeester sprak eenige woorden met Graaf, den brigadier, die toevallig in het gemeentehuis aanwezig was, en verzocht daarop Pluim, met hem mee te gaan naar vrouw Schaap. 153 op hem zaten te wachten. Schaap was namelijk op bevel van den burgemeester door Graaf gehaald. „Ga eens met me mee, Schaap," zei de burgemeester, die een deur opende naar een zijkamer. Op de tafel lag iets, dat met een groot papier bedekt was. „Kijk eens even, of je deze voorwerpen herkent, Schaap," isprak de burgemeester, terwijl hij met een ruk het papier van de tafel nam. Op de tafel lag de tasch met den steen er half ingeschoven. De burgemeester en de veldwachters hielden Schaap scherp in 't oog. Ze zagen, dal hij zoo bleek werd als een lijk en dat hij over zijn geheele lichaam beefde. „Dus je herkent deze dingen, Schaap?" hernam de burgemeester. „Ja, burgemeester," antwoordde Schaap. De burgemeester deed hem nu een aantal vragen, waarop Schaap naar waarheid antwoordde. Zijn berouw was oprecht, want hr deed geen enkele poging om zich te verontschuldigen, en legde een volledige bekentenis af, omtrent de aanranding van Vink. „Burgemeester," zei Schaap ten slotte, „ü ben eigenlijk maar blij, dat er een eind aar 154 de zaak komt, want ik had toch geen gerust oogenblik meer. Ik ga vriendschappelijk met Vink om, en ik durfde den man bijna niet aankijken van schaamte. Ik wil u nu meteen maar zeggen, dat die vier briefjes van vijfentwintig gulden ook in mijn huis verborgen zijn. We hebben ze eigenlijk niet gestolen, maar ze zaten in de tasch en we wisten er geen raad mee. Ik heb ze menigmaal willen verbranden, maar daar was mijn vrouw tegen, en misschien had ze daar wel gelijk in, want het is geld van een ander en ze kunnen nu teruggegeven worden," „Ook dat was me al bekend, Schaap," zei de burgemeester, terwijl hij tot verbazing van Schaap de vier bankbiljetten te voorschijn bracht. „Het is echter heel jammer, dat je vrouw al begonnen was, met één er van uit te geven voor eigen gebruik." Schaap kreeg nu verlof weer heen te gaan en hij begaf zich dadelijk naar huis om te zien, hoe zijn vrouw het in deze omstandigheden maakte. Dat de stemming, waarin ze het overige deel van den dag doorbrachten, geen bijzonder aangename was, behoeven we zeker niet te zeggen. XIV. Besluit. Het gerechtelijk onderzoek, dat nu spoedig volgde, was zeer eenvoudig; want Schaap en ook zijn vrouw deden geen enkele poging om hun daad te verontschuldigen en bekenden alles, met herhaalde betuigingen van berouw. De burgemeester had hen aan het verstand gebracht, dat elke onwaarheid hun straf verzwaren zou en dat hadden ze gelukkig begrepen. De rechters, voorgelicht door den burgemeester en andere getuigen, zagen ook zeer spoedig, dat bij deze ongelukkige menschen de domheid en het bijgeloof grooter waren dan de slechtheid en ze namen dit aan als een verzachtende omstandigheid. Uit het onderzoek bleek, dat Schaap en zijn vrouw in overleg met elkander hadden gehandeld en ze werden daarom veroordeeld tot een maand gevangenisstraf. Niemand was over den loop der zaak meer verbaasd geweest, dan Vink. Toen het heele 156 dorp Schaap als de schuldige noemde, sprak Vink het nog tegen. Eerst toen Schaap hem zelf alles had bekend, moest natuurlijk zijn twijfel ophouden. Aanvankelijk had het wel eenige verkoeling tusschen de buren teweeggebracht, maar Vink en zijn vrouw zagen, dat het berouw van de ongelukkige menschen oprecht gemeend was, en toen kwam het medelijden spoedig een plaats bij hen vragen. Toen Schaap en zijn vrouw hun straf ondergaan hadden, dachten ze, dat ze het dorp wel zouden moeten verlaten, omdat niemand met hen te doen zou willen hebben. Dat viel echter nog al mee. Er waren natuurlijk wel eenige menschen, die zelf zoo vreeselijk „braaf" waren, dat ze Schaap niet meer wilden aankijken. De burgemeester had bewerkt, dat hij weer bij zijn ouden baas terug kon komen en de verhouding met Vink en zijn vrouw bleef goed. Daarmee was Schaap volkomen tevreden. Het heele geval had ook een zeer gunstigen invloed op den eierhandel van vrouw Schaap. Men leerde haar spoedig kennen als meer betrouwbaar dan vroeger, zoodat zelfs Nevel weer tot haar klanten ging behooren sn geen redenen tot ontevredenheid meer had. Bibliotheek „Ons Genoegen." Prijs: In prachtb. è ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) BERT EN BRAM, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd, door A. Rünckel. WILLEM'S VERJAARSGESCHENK, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door Mevrouw Broekman-Klinkhamer. BOB ZONDER ZORG, 4e dr. door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door W. K. Prins. EEN ONGELUKSVOGEL, 5e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. door W. K. de Bruin. DE VOETBALCLUB, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door O. Geerling. FRANS EN HET GEHEIM, 4e druk, door N mane oouaaen. vjeuiusir. uuor yj. ueenuig. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, 5e druk, door P. Elzer. Geïllustr. door A. Rünckel. ON DIENST VAN DEN PRINS, door G. A. Henty. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE CORNET DER RUITERIJ, door G. A. Henty. Henty. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE JONGE VAANDRIG, door G. A. Henty. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE PAGES VAN FRANCIS VERE, door G. A. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE TWEE BROEDERS, 5e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. VAN TWEE VRIENDEN, 2e druk, door B. Knoop. Geïllustreerd door F. van Noorden.