ZOO W VREEMDE JONGEN ' 1/ Do°R i At' W W.G.VAN DE HULST -i W . HUKERK-G.KCALLEriBACH^^^J| 1 Ijl jisckofcé0 le druk 1917 2e druk 1918 3e druk 1924 ZOO N VREEMDE JONGEN W. G. VAN DE HULST Met teekeningen van Frans van Noorden derde druk NIJKERK - G. F. CALLENBACH LlN s c h oié n I. NAAR 'T WARME NEST. Hoor je den wind loeien, hóór je hem wel ? Hij komt van héél ver, de wildeman, maar niemand weet van waar hij komt. Hij jaagt langs de huizen van het dorp, en schudt de oude boomen achter de kerk zóó woest door elkaar, dat er groote takken knakken en neervallen op de straat, 'öan rukken de schooljongens daar stokken uit als ze naar huis gaan om vier uur. Hij is zoo sterk en zoo wild. Over de wijde landen giert hij heen, en smijt de arme, magere bloemen omver, die nog bloeien durven als de herfst is gekomen; en langs den stillen weg neemt hij de dorre bladeren mee in een dollen dans. En hoog in de lucht laat hij de groote, witte wolken zeilen, en daar vecht hij met de wilde vogels, wie de sterkste is. Maar ver buiten het dorp is een smal dijkje. Er ligt een breed water aan de ééne zijde, en drassig veenland aan de andere zijde; en heel in de verte staat een watermolen midden in het plassenland. O, als de wind komt langs dat smalle dijkje en als hij dien watermolen ziet heel in de verte 1 Dan wordt het een wild feest voor den wind. Daar is de wereld zoo wijd, en daar lijkt de lucht zoo hoog, en over die glimmende, blanke plassen kan hij voortjagen in dolle vreugde, uren ver, zoo woest hij wil. Daar is geen land, daar is alleen maar water; daar zijn geen 6 zoo'n vreemde jongen huizen en geen boomen, daar groeien alleen maar biezen en, op een enkel eilandje, wat magere struiken. Daar is die wildeman de baas. Maar die watermolen? O, als de wind hèm ziet! — Die watermolen is toch eigenlijk maar zoo'n klein, donker jding in die wijde water-wereld. En hij staat daar toch zoo parmantig aan 't eind van den smallen dijk met zijn vier zwarte armen dapper zwaaiend in de lucht, alsof hij zeggen wil tegen den wind: „Ik wacht je! Ik ben al zwart van ouderdom en ik kén je streken wel. Kom maar op!" Dan stort de woestaard zich op den ouden molen en grijpt zijn wieken, alsof hij hem neersmakken wil ergens in het blanke water. Ah, en dan kraakt en knerpt en knarst het daarbinnen in het oude ding, en dan maaien zijn vier donkere armen zoo wild, zoo nijdig door de lucht, maar niemand kan zeggen, of die oude watermolen dan boos of vroolijk is, of hij kreunt van bangheid, of dat hij schatert van pleizier. De wind en de molen, ze kennen elkander zoo goed. Is dat nu spelen van die twee, of is dat vechten? Hoor je den wind loeien, hóór je hem wel ? Als de school uitgaat om vier uur, dan wordt het opeens, verbazend druk in 't stille dorp. Dan stuiven ze naar alle kanten heen, die jongens en die meisjes, alsof er een zwerm wilde vogels wordt losgelaten. Ze joelen en krioelen dooreen en schieten weg de smalle straatjes in, of den grooten weg op, die door de wijde landen loopt. Ze gieren van pret en .ze weten toch eigenlijk niet waaróm. Ze zaten ook zoo lang opgesloten in die steenen kooi met hun armen zoo stil en hun monden zoo dicht En daarbuiten loeide maar die dolle wind. Maar nu zijn ze óók vrij, net als hij, en nu mogen ze óók lawaai maken, heel veel en heel vroolijk lawaai, net als hij. Op den grooten weg buiten het dorp rennen ze voortin een grooten troep. Ze gillen hun vroolijkheid uit! NAAR 'T WARME NEST 7 O, die wind, die wilde, dolle wind! Hij smijt petten en mutsen over den weg en sliert de meisjes het lange haar om de ooren; hij grijpt de pretmakers in hun rug en duwt ze op een drafje vooruit, en hij wordt nooit moe. Dan maken die ooiijkers breede zeilen van hun mantels en jassen. Ze spreiden ze wijd uit en laten den wildeman maar gieren en blazen. Ze tuimelen voort als kleine scheepjes op een wilde zee, en ze lachen en schateren maar, en schreeuwen; — en tóch verstaan ze elkander niet. Die wind neemt al hun vroolijke woorden mee. Maar — 't wordt wel stiller op den grooten weg tusschen de wijde landen; want bij elk zijlaantje en bij elk zijpad wordt de groote kindertroep kleiner, en bijna elk huisje roept zoo'n pretmaker naar binnen. Heel ver van 't dorp wordt het troepje héél klein, — en op het lange, smalle dijkje, waar, in de verte, die oude, zwarte watermolen staat, loopen ze nog maar met z'n viertjes. Ze gaan naar den molen. Natuurlijk; waar zouden ze' anders heen? Hier in deze wijde wereld van water en wolken en wind is maar één veilig plekje: dat is daarbinnen in dat oude, zwarte ding. Ze zijn alle vier kinderen van den molenaar. Natuurlijk; wie zouden anders langs dat smalle dijkje gaan als de* wind zoo buldert, en de avond schemert, en de lucht zoo grijs en somber wordt? Ze trekken naar huis als blije, kleine vogels 's avonds naar het warme nest. En als boven hen, hoog in de lucht, een koppel wilde eenden meezeilt met den wind, dan zetten ook die vier zwervers op 't dijkje het op een loopen om ze bij te houden. Maar 't lukt niet. Kleine Barend, die de jongste is, ligt al dadelijk op zijn buik, doordat hij te veel naar boven kijkt en den grooten molshoop niet ziet op het graspad. „Ho, ho! Wacht nou, wacht nou even!" roept hij de drie anderen na. 8 ZOO N VREEMDE JONGEN Hans, de oudste van den troep, stormt maar door, en kleine Bep rent hem achterop, maar ze kan hem niet bijhouden: die nare rokken ook, en die dikke mantel, en die klompen, die telkens zwikken als je zoo hard loopt over 't hobbelige gras Plots plonst een groote waterrat van 't dijkje af in de tocht ') en duikt ergens in een gat, dat naar zijn hol voert. Dan moet Hans toch éven kijken, en éven met z'n stok in 't water prikken. Bep haalt hem weer in. „Wat is dat?" hijgt ze. „Och meid, niks! Een rot! " De eenden snellen snaterend voort, en verdwijnen hoog boven den verren molen als een paar donkere streepjes in de grauwe lucht. Ze zijn vergeten. Hans en Bep, Hanna en Barend denken alweer aan heel andere dingen dan aan eenden, die ze toch niet bijhouden kunnen. En de rat is ook al vergeten. Hans slentert verder en schilt zijn stok af met zijn tanden, omdat hij geen mes heeft, en aait Bep, die kleine ') De tocht is de breede vaart, die langs het dijkje loopt, en het water, dat de molen uit de plassen maalt, afvoert ergens naar een groote rivier. NAAR 'T WARME NEST 9 griffeltjes uit haar mantélzak opdiept, met dat kleverige, natte ding langs haar wang. „Schei nou uit! Bah! Zeg, wil je puntjes slijpen aan m'n griffels ? Ik heb er dertien. Jij kan van die mooie, lange maken; van die scherpe Ja?" En Hanna heeft zich al ontfermd over dien armen, kleinen kerel, die over den molshoop tuimelde, en nu met een wanhopig gezicht staat te kijken naar zijn vuile jas en zijn eene klomp, die nog diep in den molshoop steekt. „Kom maar, hoor! Hier is je klomp " En met een punt van haar groote, oude cape, die eigenlijk van Hans is, veegt ze ijverig de vochtige aarde van Barendsjas „Kom maar, hoor! 't Is niks erg." Ze voelt zich opeens een echt moedertje over den kleinen broer, en, omdat ze nu zoo'n echt moedertje is en goed zorgen moet, trekt ze ook Barend de wollen puntmuts over de ooren. „Lekker warm, hè? Kom maar!" „Nee, niet over m' ooren!" verdedigt hij zich en probeert met zijn koude knuisten den kriebeligen wollen rand weer op te stroopen. „Laat nou, hoor 't Is juist goed nou met dien wind," bromt Hanna, en trekt óók weer aan den rand, maar Barend ontsnapt haar en holt vooruit. Dan is 't moedertje-zijn weer gedaan. Ze laat hem loopen; ze is ook niet boos, en ze verdedigt maar weer hardnekkig haar strooien hoed met het elastiekje onder haar kin, dien de vervelende wind telkens weer op haar neus wippen wil, hoe stevig ze haar hoofd ook in den nek houdt. O, die wind, hij jaagt en loeit maar voort onder den hemel, die al duisterder wordt, en hij plaagt die vier zwervers op 't dijkje; hij wil ze wel in de breede tocht duwen, maar ze storen zich zoo weinig aan hem. 't Zijn stevige gasten en ze kennen den bollen wildeman wel: ze hebben al zooveel met hem gevochten en al zooveel met hem gespeeld. Ha, hoe zouden nu de kinderen van den molen bang zijn voor den wind? 10 zoo'n vreemde jongen 't Lijken nu, in den duisteren schemer, heusch wel vier groote, zwarte, eenzame vogels, die heenhuppelen over den dijk naar 't donkere nest Ja, ze hebben 't nu bijna bereikt. Ze hooren het knarsen en kreunen van de wildmaaiende wieken al. Dat is zoo'n vroolijk gehoor, dat is de vriendelijke stem van den ouden molen, die roept: „Komt toch gauw binnen, 't wordt buiten zoo donker en koud! Laat mij nu maar alléén vechten met den wind. Kruip in me weg, hier binnen is 't zoo vroolijk en is 't zoo warm." En opeens klinkt óók een klein, vroolijk kraaistemmetje hen tegen, nog veel leuker en veel vriendelijker dan de krakende stem van den molen. „Anneke, Anneke!" roepen ze. En ze rennen vooruit, Hans voorop, wie toch het eerst het kleine zusje pakken zal. Want, natuurlijk, pakken moeten ze haar, de dreumes, die daar bij het hekje staat, — dat de molenwerf van 't dijkje scheidt, — en trappelend van ongeduld haar beide handjes begeerig door de latten steekt. Ze zit er warmpjes in. Moeder heeft haar een dikken wollen doek omgeslagen en de punten onder haar armpjes door op haar rug vastgeknoopt. Zoo leert ze óók al vechten tegen den wind, al mag ze het nest nog niet uitvliegen die groote wijde wereld in. „Anneke! Anneke!" schreeuwt Hans. Hij heeft het hekje al opengerukt en 't kleine ding op zijn stevige schouders getild. Daar zit ze te schateren van pleizier; een ronde dikke doedel van kleeren, met een leuk klein krulkopje er bovenop, en een paar ferme beentjes met klompjes aan, er onderuit. Hans danst met haar weg, de houten brug over, waaronderdoor het water klotst, dat 't molenrad wegmaait uit de plassen aan de achterzij. Dan het steenen straatje langs, en voor het houten trapje met de drie treden zijn klompen uitgegooid, de boven- en onderdeur losgerinkeld en over den zwaren balkdrempel heen naar binnen gebonsd NAAR *T WARME NEST 11 En al de anderen daar joelend achteraan om Anneke te vangen. Buiten buldert de wind én rukt en rinkelt nog aan den ijzeren deurknop, maar hij mag buiten blijven; die vlugge vogels zijn al weggedoken in 't veilig nest. Hij grijpt den molen, smijt zijn wieken omlaag, wringt ze weer naar omhoog en 't oude, zwarte ding kreunt en kraakt, maar 't houdt zich even dapper als zooveel jaren lang. * • In 't kleine kamertje van den molen, óf het daar gezellig was! 't Werd er al zoo donker, en moeder, die aan de tafel zat, vlak voor het raam, stak telkens een groote, zwarte vuist in de hoogte, alsof ze erg boos was op iemand daar ergens buiten. Ze was heelemaal niet boos, maar ze zat in den schemer nog ijverig kousen te stoppen en moest telkens bij het schemerlicht van het raam de gaatjes zoeken, waardoor de naald op en neer prikken moest. Ja, bij de lamp zou 't wel beter gaan, en ze wist ook wel, hoe die vijf woelwaters verlangden naar het licht, maar — een poosje wachten kon nog best: de olie was zoo duur. Licht was er eigenlijk alleen maar op het glimmende tafelzeiltje vlak voor het kleine raam, en hier en daar op de lichtbruin geschilderde houten wanden of op een koperen ring van de buikige latafel. En op den vloer lag een smalle, rosse streep; die kwam uit het roode pookgat van de ouderwetsche kachel, die stevig snorde. Maar verder was het kamertje duister. En in dien donker had elk van de vijf zich een plekje gekozen. Anneke zat onder tafel al de gestopte en ongestopte kousen in een stoof te duwen. Barend en Bep zaten achter de kachel een huisje te bouwen van den stapel turven die daar lag. Bep bromde, dat Barend het niet goed deed, en Barend bromde, dat hij het net zoo goed kon als Bep. Hanna stond allerlei mooi gekleurde bandjes en lintjes, 12 zoo'n vreemde jongen die ze van een schoolvriendin gekregen had, op tafel uit te strijken en ging nu en dan ook al even bij het raam turen of ze blauw of groen, bruin of paars waren. En Hans? — Die Hans was eigenlijk zoo'n vreemde jongen. Die lag nu plat op zijn buik in dat heerlijk roode pookgat van de kachel te turen naar de kleine, fijne vlammetjes en den wit-gouden gloed van het vuur Wie kon nu ook denken, dat hij daar, door den rooster heen, gloeiend gouden bergen zag, en vuurroode dalen, en dat hij zichzelf zoo klein maakte als een spel deknop, dan langs de zonnig-lichte bergen heenklauterde tot den allerhoogsten top, en rilde van heerlijken schrik als zoo'n gouden gevaarte ineenstortte en hij midden tusschen de uiteenspattende brokken neertuimelde? Wie wist nu, dat die Hans zoo'n vreemde jongen was, en dat hij zulke mooie dingen zien kon in zoo'n donker kamertje ? Of het daar gezellig was! Maar het allergezelligste stond toch op de kachel. Dat stond zoo ongeduldig te pruttelen alsof 't zeggen wilde: „Vergeten jullie me?" Nu, vergeten had niemand dat pruttelding, maar zoolang de lamp nog niet brandde, gaf alle ongeduld niets. Moeder hield niet van gezeur En toch — toen Bep zoo'n prachtig dak gebouwd had, maar Barend er nog een grooten turf bovenop zette en zei, dat 't een vlag was, — toen ze hem een stomp had gegeven, dat de arme jongen boven op 't huis neerviel en tusschen de puinhoopen liggen bleef, — toen Bep half boos, half verschrikt opstond en langs de kachel kwam! Zie, toen moest ze toch even haar neus vlak bij dat pruttelding brengen, waaruit zulke fijne, grijze dampsliertjes opkronkelden En toen? O, toen kón ze het toch ook niet meer uithouden. Toen barstte ze uit: „O, moeder, ik heb toch zoo'n vréé-ééselijken honger!" Ja, — en toen vergat ook Hanna haar lintjes, en Anneke haar stoof, en Barend zijn puinhoop en zijn boosheid, en NAAR 'T WARME NEST 13 Hans al zijn gouden bergen O, toen kregen ze plotseling allemaal weer zoo'n vrééselijken trek. 't Was, of er een oproer uitbrak. Allen drongen om de kachel, en al die oogen glinsterden van verlangen naar dat heerlijke pruttelding : een groote pan vol heete gestampte aardappelen met knolletjes, — al die neuzen snoven begeerig den fijnzoeten geur in. Hè, wat lekker! „O, moeder, laten we nou gaan eten, moeder!" „Ja, ja, dadelijk hoor. 't Is nog niet eens goed gaar " Vader kwam binnen; een groote, forsche man. Z'nstem klonk zoo donker en zwaar; maar wie goed luisterde, hoorde wel, hoe goedig en vriendelijk die stem eigenlijk was. „Hier, hongerlijders, begin maar vast...." En midden in den troep bonkte een groote, dikke winterwortel neer op den houten vloer. Vader had op den kleinen akker gewerkt achter den molen, en was thuis gekomen met een mand vol groote wortelen. En natuurlijk had hij er toen maar dadelijk een van de dikste uitgezocht. Een wild geduw en gegrabbel! Maar Anneke kraaide 't eerst: „Ikke 'eb 'm!" „Deelen, hoor!" baste vaders stem. „Ik heb al een mes," schreeuwde Hanna. „Neen, ik zal 't wel doen," riep Hans en had den wortel al te pakken. „Ikke, ikke ook ikke!" riep Anneke verdrietig, en op haar teenen, haar handjes in de hoogte, probeerde ze nog den verloren schat terug te winnen. Hans stormde al weg, naar buiten, om den wortel, die nog vol aarde zat, op het stoepje aan de tocht schoon te wasschen. Brrr! wat joeg dié" wind, en wat klotste dat donkere water wild Wat was het koud! Hans spoelde den wortel, wreef hem haastig schoon, spoelde hem nog eens en sloeg de droppels in een wijden boog om zich weg. Dan, op een wilden ren weer naar 't veilige, warme plekje binnen; maar de wind sloeg met woeste kracht tegen hem 14 zoo'n vreemde jongen op, duwde hem een oogenblik terzij Hans, boos, wrong zich vooruit, dook naar binnen met zoo'n bang-heerlijk gevoel van veiligheid, en smakte vlak voor den wind z'n neus de deur dicht „Hè nee, jij hebt veel grooter stuk dan ik," mopperde Barend, toen de wortel gedeeld was, al dadelijk tegen Bep, die met haar prooi wilde wegduiken onder de tafel. „Nou, hier dan, bijt er dan maar een stukje af Nee, nee, niet zoo'n groot brok, hoor! Zóóver, tot aan mijn duim." Barend beet, en Bep hield krampachtig den nagel van haar duim in den wortel gedrukt, dat de kleine gulzigerd toch vooral niet te ver happen zou. Toen begon ze onder tafel worst te bakken. Ze beet allemaal platte schijfjes van haar wortel, legde die in een oude deksel van een sponsedoos en zette die op een der gaatjes van de stoof, als op een fornuis, te braden. Tusschen de tafel en de vensterbank door viel nog een vale lichtschijn op de stoof. Dat was een leuk spel, vond Anneke. Ze hurkte naast Bep neer. „Ikke ook mee doen Ja?" „Ja, maar dan moet jou worst ook bakken, hoor," haastte Bep, en had Anneke's brok al te pakken. „Nee, nee," jammerde Anneke, „nee, van ikke!" en ze griste, klein katje dat ze was, haar eigendom weer weg. „Ga dan maar heen, hoor! Anneke-tanneke-toover- heks!" bromde Bep. Anneke's lipjes pruilden al „Moes, moes," huilde ze, „Bep zeg Anneke-tanneke-toover'ek tegen ikke." Maar moeder hoorde niet eens het gekibbel. Nog één gaatje, dan was de laatste kous klaar. En met de zwarte vuist vlak tegen de ruiten, stond ze te prikken, te prikken Toen was 't een oogenblik stil in de kamer. Alleen klonk het zacht geknabbel op de heerlijke wortelknoesten, het geluid van vaders pijp, die werd leeggeklopt boven den NAAR 'T WARME NEST 15 kolenbak, en nu en dan een scherp gesis onder de tafel. Dat deed de worst, die te braden stond op 't fornuis. „Hè, hè," zuchtte moeder eindelijk, ,,'t Is gelukt Nou jongens, nou gauw de lamp op." Alles drong al naar de tafel, waarboven op eens de zacht-gele schijn van de petroleumlamp lichtte, 't Fornuis onder tafel stommelde om en van wilde haast bonsde Bep haar hoofd tegen de tafella, maar de heerlijke worstschijfjes werden toch eerst nog gered. „O, moeder, ik heb toch zoo'n héél vrééselijken honger," riep ze. Het water liep haar om de tanden. Toen begon het groote feest van den avond: het eten onder de lamp. Heete knolletjes op tafel en daarbóven het vriendelijke, langverwachte licht, waar nu lange damp- slierten speelsch omheen kronkelden, en dan zoo'n heerlijken honger! O, wie zou een beter plekje weten op de aarde, dan het kleine, vroolijke kamertje in den ouden watermolen? Buiten in den donker huilde de eenzame wind. II. DE LANDAUER. 't Was een wonderlijk plekje om te slapen, maar — 't was een mooi plekje. Wie zou Hans z'n bed nu gezocht hebben daar ergens boven in den ouden molen ? Ja, eigenlijk vonden ze 't allemaal het leelijkste plekje van 't heele huis. Vader zei wel: „Och kom, die Hans is een flinke, groote jongen, en 't is wel goed, dat hij niet verwend wordt, dan is hij later een ferme vent," maar in zijn hart had hij toch meelij, 't Huishouden werd zoo groot, en fijne slaapkamers zijn er in een ouden watermolen niet. Moeder beklaagde in stilte haar jongen, die eiken avond zoo ferm naar boven trok, en heelemaal niet bang was in die donkere eenzaamheid. Hij was toch ook nog maar een kind, hij was pas elf jaar. Zij had alles al bedacht en alles al geprobeerd, maar 't was niet gelukt een beter plekje te vinden voor Hans. En Hanna vond het griezelig daar boven in den donker, met al die spinnen, en die torren, en die verdwaalde vogels soms. Brrr, nee hoor, zij zou niet durven. Zij sliep in een heel smal bedsteê-tje, in de breede gang, die, dwars door den molen, van de voordeur naar de achterdeur liep. Dat was al eenzaam genoeg, vond ze. Barend en Bep, die altijd kibbelden, en altijd elkaar weer opzochten, die toch eigenlijk zoo heel veel van elkaar hielden, — Barend en Bep trokken zich er niet veel van aan, dat Hans zoover weg sliep. Zij behoefden toch niet DE LANDAUER 17 naar boven. Zij behoorden nog bij de kleintjes, welja, en zij hadden samen een fijn plekje. Zij sliepen ook al in een bedstee, maar die was getimmerd in de huiskamer, vlak tegenover die van vader en moeder. Daaruit kon je nog zoo heerlijk liggen kijken naar alles wat er in 't kamertje gebeurde, als je 's avonds naar bed moest. Laat Hans maar bóven slapen; Hans leek al zoo groot en zoo sterk in hun oog; die durfde zoo goed. Die was nooit bang. Zij wèl. En klein Anneke had wel 't allermooiste slaaphoekje. Aan het voeteneinde van de bedstee, waarin vader en moeder sliepen, was, dwars, zoo'n klein, leuk kribje getimmerd. Daar klom klein Anneke eiken avond in. Daar lag ze zoo veilig en warm weggescholen als een klein kuikentje onder moeders vleugels. Op dat plekje van klein Anneke waren ze eigenlijk allemaal jaloersch 't Kleine ding zelf begreep van dien donker en die eenzaamheid daarboven niet veel. Soms, als ze 's morgens met moeder meeging Hans' bed opmaken, dan sprong en duikelde ze er in rond; dan vond ze 't wel een leuk hoekje, maar dan scheen de zon en dan was moeder er bij.... Ja, Hans' bed stond wel op 't leelijkste plekje van 't heele huis: dat vonden ze allemaal, maar Hans, — Hans liet ze praten; hij vond 't juist 't mooiste plekje. Die Hans was eigenlijk zoo'n vreemde jongen. Wie zou nu denken, dat hij dien hoek daar boven in den donkeren molen bij de spinnen en de torren en de verdwaalde vogels soms, bij 't geloei van den wind en 't geknars van de wieken zoo mooi vinden kon? Ja, maar wie weet nu ook, dat er gouden bergen liggen in een gloeiende kachel? En wie weet nu, dat er zulke mooie dingen te zien zijn in die eenzame wereld, als je 's avonds, of 's nachts, of 's morgens vroeg hoog uit den molen ver over het wijde water kijkt! Wie kan nu al die vreemde, mooie verhalen verstaan, die de wind vertelt, en de wolken, als ze komen aandrijven Zoo'n vreemde jongen 2 18 ZOO'N VREEMDE JONGEN uit het verre luchteland; — die de vogels meebrengen als ze rusten gaan bij den molen; die de maan fluistert tegen de luisterende biezen en de spiegelende golfjes, in héél stille avonden? Ja, dan moest je ook zoo'n vreemde jongen zijn als Hans. En dan, dan zou je ook wel houden van dat leelijke slaaphoekje boven in den donkeren molen. In den houten wand van de gang, die dwars door den molen liep, was een deur, vlak naast het smalle bedsteê-tje van Hanna, — en achter die deur voerde een donkere trap naar boven. Die trap was oud, zooals de heele molen oud was. Ze was gemaakt van zware balken en dikke planken, maar de treden waren uitgesleten van de vele, véle voetstappen, die al honderden jaren lang daar langs waren geklommen Van wie al die voetstappen waren geweest, dat wist nu niemand meer.... DE LANDAUER 19 Tusschen de treden door keek je naar beneden in den molen, in een donkere ruimte, waar oude planken en oude touwen en oud gereedschap bewaard werd; slechts een enkel raampje, niet grooter dan een dakpan, verlichtte de trap. En boven, op de zoldering, was 't ook al halfduister: veel groote ramen heeft een oude watermolen niet. En achter het zware molenwerk, dat van dikke eikenbalken gebouwd was, en dat, nóg hooger, in den diepen donker scheen te verdwijnen, — daarachter stond nu 't vreemde ledikant van Hans vlak tegen den schuinen buitenkant van den molen getimmerd. Dat was de landauer. Vader kón knap timmeren. Van wat oude planken en latten had hij een soort bedstee gebouwd, juist tegen het plekje, waar er een raam in den molen was. De opening om er in te kruipen was erg klein, veel kleiner dan van een gewone bedsteê. Ze was juist zoo groot als het raam in den buitenwand, en deurtjes waren er niet voor. Daardoor leek die bedsteê net een groote koets, een landauer, waarvan de beide kappen waren opgezet Er waren geen wielen onder: nou ja, maar als je in je bed zat, was je toch juist een deftig heer in een deftig rijtuig, vond Hans. En als je dan maar zei: „Vooruit, koetsier 1 " nou, dan ging je al, heel statig en langzaam, of heel wild en woest, zooals je zelf verkoos, naar elk land en elke stad waarheen je maar wilde. Ja, dat bed leek heusch een deftige koets, maar je kon slechts aan één kant uitstappen, want als je eens aan de andere zijde, door het raampje heen, uitstapte brrr! dan viel je in de diepte neer op de molenwerf, te pletter! 's Avonds, als je naar bed ging, ja, dan leek die donkerte wel griezelig, dan fladderde er op de trap soms een vleermuis om je ooren, of klapwiekte boven een schuwe vogel op, die al meende een veilig plekje gevonden te hebben onder den molenkap, maar als je eenmaal in de koets lag, 20 ZOO'N VREEMDE JONGEN wat deerden je dan die kleine diertjes en wat deerde je dan die donkerte? Dan dook je warmpjes weg in 't zachte bed, van duilenpluizen gemaakt. Dan legde je je hoofd op 't kussen, je gezicht naar het raampje, naar die wijde wereld daar buiten en dan lag je als een prins. Neen, eigenlijk veel beter. Zoo'n prins keek over zijn zijden dekens heen in een mooie kamer met deftig behang en deftige gordijnen en misschien brandde daar den heelen nacht wel een lamp, — maar Hans kon veel vérder kijken en veel móóier dingen zien Ja, je. sliep altijd zoo gauw, dat was jammer.... Maar vóór je slapen ging!'.... Als de maan scheen, dan was 't het mooist. Dan was het wijde water een glinsterend zi lveren zee en als je dan lang keek, kwam dat glanzend witte water naar je toe glinsteren en nam je vanzelf mee, en vanzelf gleed je verder, al verder weg naar dat prachtige paleis van blinkend zilver en klaar goud, daar heel, héél in de verte Dat was zoo mooi, zoo móói, maar je kon er nooit heelemaal komen. Je sliep al lang voor je er was. En als er ijs lag op de plassen, en sneeuw! Dan zag je allemaal groote ijsberen aankomen, en dan dook je zoo heerlijk-bang weg onder de dekens en ging liggen luisteren, of je hun groote pooten al niet hoorde krabbelen aan den molen.... Of er kwamen hongerige wolven aanhollen achter den landauer om je te verscheuren. En dan schreeuwde je tegen je paarden: „Vooruit! Vooruit!".... Dan steigerden ze zoo wild en dan vloog je de sneeuw om de ooren, net als in de boeken En dan was de landauer natuurlijk een slee met bellen, en dan schoot je een heelen hoop wolven dood, net als in de boeken O, toch kwamen er hoe langer hoe meer, maar gelukkig, ze konden je nooit krijgen want dan sliep je al lang Of als de wind stormde over de wereld, en donkere, wilde wolken voorbij de angstige maan joegen en voorbij DE LANDAUER 21 de bange sterren ....! Die wolken, dat waren groote, haastige legers, die strijden gingen, vèr weg in een donker land; en aan den kleinen jongen in den landauer dachten ze niet eens. Die wolken, dat waren ook wonderlijke dieren met groote, donkere koppen en groote, zwarte vleugels, die elkander najoegen in wilde vaart, maar elkander nooit konden krijgen; en als die kleine jongen hen greep aan hun staart en zich verstopte in de dichte, wollige vacht van hun rug om mee te vliegen en mee te zeilen, heerlijk vèr weg, dan droegen ze hem gewillig mee als goedige reuzen. Maar — in 't vreemde, verre land kon die kleine jongen toch nooit komen,.... dan sliep hij al lang.... Soms, in duistere nachten, kon het water zoo wild opklotsen tegen den molen beneden. Dan lag Hans weggedoken in zijn landauer en dan was er niets te zien dan zwarte duisternis en hier en daar een donker geglim op den plas. Maar prettig was het toch. Dan werd die bedsteê een klein scheepje op een donkere, wilde zee. Die golven, hoor, hoe ze klotsten tegen den boeg, hoe ze beukten het boord!.... En als dan de wieken van den ouden molen zoo kraakten en kreunden en knerpten, dan was 't juist, of dat kleine schip kwam in grooten nood, of je zoo elk oogenblik schipbreuk kon lijden. O, dat was zoo prettigbang! Maar die schipbreuk kwam nooit,.... want dan sliep je al lang .... Ja, jammer, dat je altijd zoo gauw in slaap viel in dien landauer. Nu kon je nooit komen in dat mooie, verre land, waar de zilveren golfjes heenglinsterden en de wilde wind heenjoeg, en de donkere wolken heenzeilden. Toch bleef dat plekje in den landauer het beste van den heelen molen. Soms vertelde Hans wel eens van de mooie dingen, die hij lag te bedenken in zijn koets, maar één van die alle, het allermooiste, vertelde hij niet 's Zomers, 's avonds, als het nog licht was, wanneer hij naar bed moest, waren de plassen van goud en de verre wolken ook. Dat deed de zon, die langzaam wegzonk achter 22 ZOO'N VREEMDE JONGEN de wereld. Dan was het allermooiste te zien. Dan stonden de gouden wolken over de zon gebouwd als een gouden boog, maar de zon zelf was veel, véél heerlijker nog dan goud O, als je dan in de zon keek, was het juist, of daar nu de poort van den hemel was. Maar daarvan durfde Hans nooit vertellen en hij wist zelf niet waarom. Wel luisterde hij graag als groote menschen van den hemel spraken: vader of moeder, de meester op school of de dominee in de kerk soms; maar — zelf te vertellen, wat hij dacht in die schoone zomeravonden, dat durfde hij niet. Zoo'n vreemde jongen!.... III. DE DUILEN. Zoo'n stille, grijze middag midden in den winter. 't Was bijna Kerstmis, mórgen al. De oude, zwarte watermolen stond roerloos die eenzame, grauwe wereld in te kijken. Maar in en om dat oude ding was het bedrijvig druk. Bijna Kerstmis, mórgen al!.... Moeder schrobde en schuurde, boende en poetste, en Hanna hielp ijverig mee, haar mouwen opgestroopt, haar armen bloot, blauw van de kou; een schort van moeder voor, veel te lang, met banden op haar rug, als 'n echte werkvrouw. En zóó'n echte werkvrouw was ze, dat Barend en Bep, die buiten op de molenwerf heerlijk speelden met twee platte steenen in een hinkhok, en heerlijk kibbelden weer, — ook al een snauw en een grauw van haar opliepen. „Jullie moet dadelijk ophouden, hoor! Ik moet straks de werf nog aanharken, morgen is 't Kerstmis, hoor.... En dan mag jullie hier niet meer loopen, je maakt de werf net zoo slordig." „En jij bent de baas niet, hoor!" snibde Bep terug. „Toe nou, Bep," bromde Barend, die zich van dat zusjesgekibbel heelemaal niets aantrok, „toe nou, Bep!" En Bep hinkte, en hinkte, en haar vroolijke lach klonk helder op in de stille, grijze wereld, die zelf heelemaal niet meer lachen kon, met geen straaltje zon, met geen vleugje wind. Bep kwam in één keer drie hokken verder; en toen Hanna met een ernstig gezicht en erg bedrijvig kwam terugstappen uit 't schuurtje achter den molen, waar ze 24 ZOO'N VREEMDE JONGEN nog al een emmer had gehaald, sprong Bep haar om den hals: „Drie hokken, zeg, in één keer!" En toen vergat Hanna opeens al haar ernst en al haar zorgen, en zei: „Zeg, laat m' ook eens 'n keertje: voor jou?.... Ja?...." 't Mocht. Barend mopperde wel, maar — 't mócht! En Hanna hinkte en hinkte, en viel een blauwe knie Hanna deed net, of 't geen pijn deed en danste naar huis, maar met een leelijk gezicht en — vergat haar emmer. Of ze 't daar druk hadden in en om den molen. In 't schuurtje óók al; daar stond vader van een ouden wilgeboom groote knoesten te zagen! Kerstblokken, die morgen zouden branden in de kachel. En morgenmiddag, als 't al zoo vroeg donker werd, dan zou het deurtje van de kachel open gaan en dan zouden de prachtige vlammen van de kerstblokken allerlei figuren tooveren langs de wanden van 't kleine kamertje. Dan zouden de kinderen Kerstliederen zingen en vader en moeder zouden ook meedoen. Zoo deden ze elk jaar. En 's avonds kookte moeder anijsmelk. Klein Anneke wilde vader helpen, maar dat was ze al weer lang vergeten. Nu bracht ze in een donker hoekje van de schuur een ouden bezem naar bed. Ze gaf hem allerlei lieve naampjes, en dekte hem toe met een aardappelzak, en liep voorzichtig weg, op haar teentjes, dat hij niet wakker worden zou.... Allemaal waren ze druk, en allemaal waren ze in stilte vroolijk ook. 't Was bijna Kerstmis, mórgen al! De kinderen dachten aan Zondagsche kleeren en helder geschuurde klompjes, twee dagen lang; — aan anijsmelk; — aan vlammen en vertelsels en mooie liederen. Die vader en moeder dachten wel dieper, en aan heiliger dingen, en ook in hun harten was dankbaarheid. Laat nu die stille, grijze wereld daar maar liggen, zoo eentonig en zoo triest. Als er blijdschap is in de harten, wat deert dan die kou en die grauwe eenzaamheid?.... DE DUILEN 25 Hans was de plassen op in de kleine roeiboot, die bij den molen hoorde. Dat gebeurde wel vaker. Hij kon roeien als de beste — en zwemmen ook. Hij was een echte jongen van 't piassenland, en hij wist den weg over het wijde water en in de kreken tusschen de eilandjes, net zoo goed als een flinke stadsjongen den weg weet in de straten en steegjes van zijn buurt. Vader zei altijd: „Laat hem maar vroeg leeren voorzichtig te zijn," — maar diezelfde vader was toch altijd blij, als hij Hans met de kleine boot weer zag landen aan 't steigertje. Hans mocht wel alléén de plassen op, maar nooit samen met de anderen. „Dat zou ongelukken geven!" Nu, dezen stillen, grijzen middag voor Kerstmis, gold het een afspraak, die Hans met moeder had. Hij zou duilen gaan snijden: die mooie, stijve, bruinvilten lischdodden, die op hun lange stengels groeien tusschen 't riet. Als je die duilen stuk wreef, vielen ze uit elkaar in fijn gele pluisjes, als kleine veertjes zoo zacht. Met die duilenpluizen waren al de bedden op den molen gevuld: heerlijk zacht, maar heel zwaar om te schudden. Voor een groot bed waren héél wat duilen noodig, maar dezen middag gold het maar een poppebedje voor klein Anneke. 't Kleine ding wist niet, welke verrassing haar wachtte; maar moeder had een heel oude pop, die al lang was afgedankt, toch weer heelemaal opgeknapt; genaaid, en gelijmd, en gekleed en — Hans had een ledikant getimmerd van een oud stijfselkistje, een leelijk houten ding op vier pooten en met scheef uitgezaagde zijkanten, maar toch aardig, 't Stond nu achter den landauer op zolder te wachten. Nu moest er ook een bed in. Moeder had nog wel een oud sloopje en een stuk van een versleten deken. Als Hans nu maar voor wat duilenpluizen zorgde.... Met stevigen slag roeide hij voort. Eerst door de kreek, die, tusschen rietbosschen, van den 26 ZOO'N VREEMDE JONGEN molen naar de plassen liep. Als de molen maalde en 't groote scheprad het water uit de kreek optrok en deed neerplonsen in de wijde tocht, dan kon de sloot hier stroomen en kabbelen, alsof 't een beekje was, maar nü lag ze stil en triestig naar de grijze lucht te kijken, zooals de heele wereld van middag triestig keek naar die grijze lucht. Maar de riemen sloegen nu wel vroolijkheid en leven in 't water, want in Hans' hart was óók alles leven en vroolijkheid: bijna -Kerstmis, mórgen al! Nu snel en stevig doorroeien:.... zóó ja, je klompen tegen den spoorstok, dat je goed stil zat, en dan met korte, krachtige rukken vooruit. Ah! 't water klotste op tegen den kop van de boot en in de sloot bleef een breede baan van schuimbobbeltjes over. Ah, zóó ja.... Trek!.... Eén, twéé .... Trek! Daar schoot het bootje al de kreek uit, den wijden plas op. Nu, in dien lichten winternevel, leek dat groote water wel een stille, grijze zee. Water was er, niets dan water met heel, héél in de verte een grauwe streep. Dat waren de eilandjes in den plas. Hij wist wel een plekje, waar 't vol duilen stond, daar ergens aan de linkerzijde, dicht bij de eilandjes Zoo'n poppebed was gauw geplukt, maar er was in Hans' hoofd nog een veel mooier plan gerijpt, dan de verrassing van klein Anneke. Als hij daar aan dacht, kwam er schittering van blijdschap in zijn oogen, en dan tuurde hij de grijze waterwereld in, alsof hij iets prachtigs zag heel in de verte Dan vergat hij te roeien. Maar met stevigen ruk zette hij weer aan. Vooruit! Trék! Eén, twéé .... Trék! De mooiste duilen, de langste, de dikste, zou hij uitzoeken, vier, of vijf, of zes maar niet voor 't poppebed. En dan zou hij thuis moeder wat influisteren Ja, de petroleum was wel duur, maar — als hij 't heel vriendelijk vroeg, zou moeder vast „ja" zeggen. Ze vond het ook zoo DE DUILEN 27 prettig, dat het Kerstmis werd: twee Zondagen, en anijsmelk, en liedjes zingen bij de kachel met de groote, vlammende kerstblokken 't Mocht vast! Hè, wat zou dat mooi zijn! Dan zou hij morgenmiddag, als 't donker werd, zoo héél donker al, stilletjes de kamer uitsluipen en dan die mooie, dikke duilen, vier, of vijf, of zes, met hun vilten kop eerst in de petroleumkan duwen, dat ze goed doortrokken waren, en dan naar buiten zonder dat iemand, behalve moeder, 't wist, en die duilen met hun lange stelen in een kring in den grond planten, vlak bij 't water, en ze dan aansteken O, hoe mooi moest dat zijn! Vier, vijf, zes vlammende flambouwen. Hans' oogen schitterden en zijn koude knuisten knepen de roeiriemen van vroolijkheid. Zoo'n vuurfeest in den donker! En als hij nou eens tien of twintig, of honderd van die duilen mocht branden! Nee, nee, dat was dom natuurlijk. De petroleum was veel te duur en je moest nog oppassen ook, anders vloog de molen in brand. Vijf, of zes, of zeven, misschien. Die grauwe streep werd al donkerder; al dichter kwam het bootje bij de eilandjes. Zie je, als die duilen dan morgen brandden, was het toch net, of ze ook een Kerstboom hadden. En wat zouden ze allen kijken, vader en de zusjes en Barend, en wat zou moeder stilletjes een pret hebben, dat zij alleen er alles van wist. Als 't nou maar mócht! Ja, hoor, 't mocht bést! Een echte Kerstboom, die moest nog wel veel mooier zijn. Hij had er wel eens een op een plaatje in een boek gezien, maar een echten nog nooit, en op een Kerstfeestviering, waarvan hij ook wel in boeken gelezen had, was hij nog nooit geweest Maar zijn vlammende duilen in den donkeren avond zouden toch óók wel mooi zijn. Vooruit! Trék! Zijn hart popelde van verlangen. Links aanhouden!.... Trék!.... Eén, twéé!.... Bezijden de eilandjes moest hij zijn, waar de biezen zoo 28 ZOO'N VREEMDE JONGEN dicht opeen stonden. Op de eilandjes, geheel met struiken begroeid, vond je maar hier en daar zoo'n duil, en nou, met het hooge water kon je bijna niet eens aan land komen, zoo drassig waren de oevers en zooveel afgesneden takken en uitgegroeide wortels lagen daar ónder — of halverwegen bóven water. Maar ginds, om dat kleine eilandje heen, daar was de mooie duilenplek, daar, tusschen de dor-gele biezen, 't Leek nu wel een land vol mager koren. Ah! 't Bootje ritselde al in tusschen de riethalmen Trè-è-èk! Trè-è-èk! Nóg dieper er in, kijk'es daar staat al zoo'n dikke, en daar O, wat zullen ze branden, wat zullen die flambouwen prachtig vlammen in den avond! Hans haalde z'n mes te voorschijn. De duilen moesten goed diep afgesneden worden: hoe langer ze waren, hoe mooier ze zouden staan, hoog in den donker.... Brr! wat was dat water koud! En die duilen waren ook al zoo koud. Hoeveel had hij er al ? Even tellen .... Drie, vijf, zeven .... „Halló-ó....!" Stil, wat was dat? Riep daar iemand?.... Welnee, hoe kón dat nou? Zeven, acht, negen.... jonge, jonge, dat was 'n dikke! Die zou prachtig vuur geven. „Halló-ó-ó-ó ....! Halló-ó-ó-ó ....!" Stil toch 's!.... 't Was toch net een stem uit de verte. Maar wie zou hem nou roepen, hiér? Hier is alleen het grijze water en de grijze lucht, en als er zich hier eens iemand verstopte tusschen de struiken op de eilandjes, zou hij 't roepen wel duidelijker verstaan. Dan moest !t vlak bij zijn.... En heel, héél in de verte stond ergens de molen, maar heelemaal weggescholen in den nevel. Neen, daar kon niemand roepen; je zou 't niet eens hooren, welnee! Ah, nou wist hij 't opeens, 't Waren zeker de meeuwen, die krijschten!.... Over den wijden plas, in dat mistig grijze, wemelde het van die vlugge, witte dieren; 't waren net kleine plekjes glinsterend zilver, die opzweefden in DE DUILEN 29 wijden boog, weer neerdoken, en wegscheerden over 't effen water Welja, 't waren de meeuwen, die krijschten. Hij was toch wel een beetje geschrokken, 't Leek zoo vreemd hier een stem te hooren Vooruit nou maar, doorwerken! Voor 't poppebed had hij al bijna duilen genoeg. Dan nog een paar heel mooie zoeken, waar 't vilt zoo dik opzat. „Ha-a-a-lló-ó-ö! Hallo dan!" Hoor je wel, daar is 't weer Brr! Wat moest dat nou zijn? 't Was duidelijk een stem, een ongeduldige mannenstem „Hallo!" werd er geroepen. Nou verstond hij het duidelijk. Dat kónden geen meeuwen zijn. Rechtop stond hij in z'n boot om over de dorre biezen te kunnen heen zien, en zijn oogen zochten onrustig rond door de grijze stilte. „Hallo dan! Hierheen!" O, daar, daar was 't! Van tusschen de eilandjes door kwam die stem. En opeens begreep Hans, dat hij heelemaal niet gedacht had aan 't smalle grasdijkje, dat met'n groote bocht dwars door de plassen liep ver achter de eilandjes nog. 't Was dom, want op dat dijkje stond misschien iemand te roepen. Hij zwenkte wat met z'n boot, om tusschen twee eilandjes te kunnen doorgluren. Eigenlijk was hij leelijk geschrokken van dat geroep, 't Was zoo griezelig als je niet wist van waar 't kwam Ja, zie je, daar had je 't al; daar stónd iemand, 't Leek wel een mijnheer met 'n hoed op, maar dat dijkje was zoo ver en de lucht was zoo nevelig. Hij zag eigenlijk alleen maar een mensch staan, zoo'n lang zwart ding midden in het grijze. „Hallo, hoor je me niet? Kom eens hierheen met je boot!" Hans weifelde nog. Zou hij dien ongeduldigen schreeuwer maar laten roepen, en stilletjes met z'n boot wegroeien? Die vent kon tóch niet bij hem komen Wie zou het zijn? Kijk 'es, hij zwaait met zijn stok. 30 zoo'n vreemde jongen Nou ja, ik kóm al Ik ben ook eigenlijk niks bang voor je. Ik heb geen kwaad gedaan, want duilen plukken op de plassen mag bést, vooral in den .winter. En ik zal wel eerst eens vragen, wat je van me wil, als ik dicht bij je gekomen ben, en — als 't me niet bevalt.... nou, dan draai ik, en dan mag je me nakijken. „Ik ben niks bang!" mompelde Hans nóg eens, omdat hij eigenlijk wél een beetje bang was. Hij tuurde nog eens héél scherp, 't Leek wel iemand met een wandelstok Vooruit nou maar! Trék Eén twee.... trék! 't Bootje schoot al tusschen de eilandjes door en gleed het wijde in naar dien eenzamen man op het dijkje, die heel kleine, donkere plek in de groote, grijze wereld. Hans vorderde snel, keek nu en dan eens schichtig om Die man scheen 't koud te hebben: hij stapte snel heen en weer, en stampte met z'n voeten Ja, hoor, 't was een mijnheer, met 'n hoed, en 'n wandelstok ook; een oude mijnheer.... Hans' onrust bedaarde wel. Zoo'n oude mijnheer zou toch geen kwaad in den zin hebben ? Bah! Hij was eigenlijk een echt flauwe jongen, om bang te zijn. Misschien moest DE DUILEN 31 die mijnheer wel wat vragen, misschien was hij wel verdwaald Even gloeide er een lichte blijdschap op in Hans. Hè, dat zou leuk zijn, als hij, zoo'n kleine jongen, zoo'n dertigen mijnheer den weg eens wijzen kon Ja zeker, 't was een deftige mijnheer ook. En Hans kende den weg bést. Als je den eenen kant van 't dijkje uitliep, kwam je achter het dorp, waar hij school ging; maar dat was wel 'n uur ver hier vandaan, om de groote bocht heen; — en als je naar de andere zijde ging, kwam je dichtbij de kleine stad, waar vader soms heenroeide om boodschappen te halen. Dat stadje lag ook al zoo ver weg. Trék! Een, twee Trék! Even omzien nog De mijnheer staat stil, en hij kijkt, en hij knikt, alsof hij zeggen wil: „Goed zoo, roei maar stevig door! " Hans' wangen gloeiden van inspanning. „Vooruit, vooruit maar! Mooi zoo! slaat ze er in, trek ze er uit !" klinkt het van 't dijkje af. Hans schrikt: Hij kent die stem. Van wie is die stem ? Ze is prettig bekend en toch ook om wat bang voor te worden. „Toe jongen, trek öp! Goed zoo!" Die stem?.... Ja.... ja?.... Opeens flitst het door Hans' denken heen: ,,'t Is 't is de dokter." Hij schrikt: de dokter! Omkijken doet hij niet meer, alleen maar roeien, héél hard roeien, met kleuren op zijn wangen en onrust in zijn oogen; want dokters zijn altijd ongeduldig, en die mag je nooit laten wachten. En dan die oude, deftige dokter nog wel, die ook wel bij hen op den molen was geweest, toen Anneke de mazelen had; en toen vader een slag van'n molenwiek had gekregen tegen zijn rug; en toen Bep, ja, hij-weet-niet-meer-wat mankeerde ; die zoo streng en norsch kijken kon van onder z'n dikke wenkbrauwen uit, die net witte borsteltjes 32 zoo'n vreemde jongen waren ....; die zoo driftig sprak en zoo kort, net als 'n officier tegen z'n soldaten. Hij was ook eigenlijk een officier: vroeger was hij soldatendokter geweest, zoo kwam 't zeker, dat hij nog altijd kommandeerde als hij sprak. „Allo, hierheen! Hier kun je landen." Hans keek even om. „Ja, meneer, meneer, dokter " En hij lichtte even zijn pet op; dat moest toch, als je den xlokter zag, dat hoorde immers zoo .... O, wee, daar glipte de riem, dien hij een oogenblik had losgelaten, uit de boot Hans deed een wilden greep om hem te pakken, en 't lukte nog juist, maar in de verbouwereerdheid vergat hij zijn pet, en — in een wijden boog vloog 't ding een eind van de boot af in 't water. „Dom!" klonk 't achter hem. De koude nevel dreef tegen Hans' verhitte hoofd, maar hij voelde er niet veel van, hij roeidé maar door. Zoo'n dokter mocht niet wachten: moeder begon ook altijd hard te loopen als de dokter op den molen kwam En z'n pet dan? „Haal eerst je pet, jongen," klonk 't bevel. „Ja, ja meneer!" De boot zwenkte al. Hans pakte z'n pet, zette haar op Met straaltjes sieperde het koude water in zijn hals, liep over zijn warmen rug Brrr! „Wring die pet eerst uit, domme jongen!" Hans raakte heelemaal in de war: hij greep naar z'n pet, maar vergat zijn riemen; hij pakte zijn riemen weer snel, maar vergat z'n pet.... En zijn boot dreef af. Toen, opeens, rukte hij dat griezelig koude ding van z'n hoofd en smeet het op de bank, ging er bóvenop zitten, om 't zóó uit te wringen Dan kon hij toch doorroeien. 't Koude water spatterde en sieperde er uit O, wat nat, wat koud! Brrr!.... Maar doorroeien zou hij. De oude dokter, die 't gehaspel zag, schudde zijn hoofd DE DUILEN 33 en onder zijn dikke, witte snor trilde een spottend glimlachje .... „Zoo'n dwaze jongen ook!" „Allo, hierheen! Goed zoo! Gooi op den ketting, dan kan ik de boot tegen den wal trekken." 't Gebeurde. „Zeg eens, kun jij me overzetten? Daarheen? Over den anderen plas heen?" Hans antwoordde niet dadelijk. Hij begreep eigenlijk nog niet eens goed, wat de dokter hem vroeg. Hij moest nog aan zooveel dingen tegelijk denken: aan z'n natte pet, aan dien dokter, die nou zoo dicht bij hem stond ineens, aan de mooie, bruine handschoenen, die zóó maar den roestigen ketting hadden gegrepen, aan den harden ruk, waarmee de boot tegen den wal was getrokken. ;,Nou? Versta je me niet?" „Jawel meneer, ja dokter!" ,,'k Zal je vertellen. Luister! Ginds, bezijden 't dorp, is een ernstig zieke. Daar moet ik heen, maar ik kan niet, want er is een gat in dit dijkje geslagen een eind verder. Zie je, daar, waar die brokken aard aan den kant liggen Wist je dat?" „Nee, dokter." „Zoo! Nou moet ik terug en den anderen kant van den plas omloopen of omrijden, en dat wil ik niet. Dat duurt wel twee uur. En jij, jij hebt stevige armen aan je lijf, jij kunt me best even overzetten, hier dwars over den plas, dan haal ik mijn verloren tijd ook weer in." „Ja, jawel dokter." „Zoo! Nou, sleep dan je boot even langs den kant tot ginds waar het gat in den dijk is. Daar kun je haar dan doorheen trekken, en we zijn in den anderen plas; maar vlug een beetje Allo!" De dokter stapte al verder in de richting van het gat; en Hans sleepte met veel moeite zijn bootje langs den moerassigen, oneffen oever met zijn struiken en knoesten aan den kant. 't Was veel verstandiger geweest even in Zoo'n vreemde jongen 3 34 zoo'n vreemde jongen de boot te springen en naar 't gat te roeien, maar de dokter had 't bevolen, allo dan! Eigenlijk gloeide Hans z'n hart van vroolijkheid. 't Was toch om er trotsch van te worden, dat hij, zoo'n kleine jongen, zoo'n deftigen, ouden dokter mocht roeien over den grooten plas. Hé, 't zou nou net lijken op 'n plaatje uit z'n Vaderlandsche-Geschiedenisboek, waar zoo'n heel gewone boer den Prins van Oranje over de rivier zet Als nou z'n vader en z'n moeder en z'n broertje en z'n zusjes eens voorbijkwamen!.... „Kom, schiet een beetje op, jongen!" „Ja, meneer Ik kom al." Dat die dokter hem nou maar kommandeerde, alsof hij zijn knechtje was, dat hij niet eens vriendelijk vroeg, of Hans hem wel wilde helpen, daaraan dacht de jongen niet. Hij vond 't geval alleen maar prettig en hij zou zijn best doen!.... Als zoo'n dokter tegen je zei: „Jij hebt zulke stevige armen aan je lijf!" nou, was dat dan niet prettig? Even, héél even, kwam er ondeugd in Hans' oogen, toen hij dien deftigen zwartjas daar zag trappelen van ongeduld en van kou Ja, ja, die dokter speelde altijd den baas als hij op den molen kwam: dan moest je net zoolang in bed blijven, als hij wilde; en net zooveel bittere drankjes slikken, als hij je gaf; en net zoo dikwijls je tong uitsteken, als hij verkoos, — maar nou, nou was Hans de baas, nou kon hij zeggen: „Blijf daar maar staan op den dijk, deftige dokter, ik roei weg en je mag me nakijken." Die ondeugd schitterde in Hans' oogen, maar 't was ook slechts even, want 't bootje schoof al door 't gat, Hans was er weer in gesprongen en boomde met een van de riemen zijn kleine vaartuig naar de andere zijde van den dijk. Daar stapte de dokter in. 't Bootje wiegelde bedenkelijk en de oude heer plompte zóó hard neer op 't bankje achteraan, dat z'n gouden bril danste op z'n neus. „Afmarsch nou!" kommandeerde hij ongeduldig. IV. EEN MOOIE VERRASSING. Daar gleden ze al het wijde water in, waarover de kille, grijze nevel neerhing als een zware sluier. Hans roeide, roeide! Zijn koude knuisten knepen de riemen; zijn sterke beenen, schoor gezet tegen den spoorstok, strekten zich met stevige kracht, zijn armen rukten in vaste maat Ja, hij sou zijn best doen. Z'n hoofd hield hij wat terzij, om den dokter niet voortdurend te moeten aanzien, maar even toch had hij in diens strenge, grijze oogen een stille goedkeuring gezien, 't Was immers, of die oogen zeiden: „Ah ja, zóó gaat 't goed, jij bent een echte jongen uit het plassenland. En wat roei je mooi! Zoo gelijk !".... Hans' wangen gloeiden en z'n hart zwol van trots. „Jij bent een jongen van Drosse, d'n molenaar, nietwaar?" „Ja, meneer." „Zoo! En wat moest je uitvoeren daar tusschen de eilandjes?" „Duilen snijden, meneer dokter." „Zoo!...." De dokter zweeg; Hans zweeg ook en Hans roeide, roeide maar. In een klein kwartier kon hij best aan de overzijde zijn. Links van den kerktoren, die al in de verte als een grijze piek opstak in den nevel, moesl hij aanhouden. Zijn armen werden wel moe en zijn handen werden wel stroef van 't rukkend gewrijf aan de riemen, maar wat gaf dat? Alló! 36 zoo'n vreemde jongen „Weet je vader, dat je op de plassen zwerft?" „Jawel dokter ...." „Zoo!.... En vertrouwt hij je alleen?" „O jawel, dokter." De dokter zweeg een oogenblik. Toen plotseling, bromde hij weer norsch en kort: „Nou, als je mijn jongen was, zou 'k je ook vertrouwen!" Hans' kleur werd hooger; hij zweeg, en roeide, of 't om den hoogsten prijs van een wedstrijd ging. 't Stille, grijze water spatte klotsend op tegen den boeg en achter de boot glansde een breed en lang spoor van woelende golfjes. Vooruit! trék Eén, twee!.... Even omzien naar den verren kerktoren, of 't bootje nog de goede richting had.... Maar — dat omzien ging te gejaagd, te blij. Hans vergat op zijn riemen te letten, de eene sloeg niet diep genoeg in,.... schoot uit, en — een groote gulp water plaste over den dokter z'n knieën en over z'n mooie, bruine handschoenen. „Hé!.... Kijk uit je oogen," gromde hij. .... Wat jammer, wat jammer! Hans schaamde zich zoo. 't Was, of die booze gulp koud water al de gloeiende vroolijkheid van. z'n hart wegspoelde, inééns. Hij had wel weg willen duiken ergens.... Verlegen keek hij vóór zich, durfde niets zeggen ook en roeide, roeide maar; en — raakte leelijk uit de richting. „Kijk waar je heengaat, jongen!" Hans gehoorzaamde. Maar, héél even kwam er weereen kleine vroolijkheid in zijn ziel: 't was toch maar goed, dat het de Prins van Oranje nou niet was. Als je dien eens water spatte over zijn handschoenen.... Toen begon de dokter opeens: „Zeg, ga je morgen ook Kerstfeest vieren?" De dokter dacht aan 't feest van de Zondagsschool, dat den volgenden middag gehouden zou worden in het dorp, waar hij woonde, aan gene zijde van den plas. Maar Hans begreep dat niet. EEN MOOIE VERRASSING 37 „Kerstfeest?".... Hij moest plotseling naar zijn dikke duilen kijken onder in de boot. „Ja .... jawel meneer.... dok .... dokter!" „Zoo!.... En wie moet jullie dan over den plas roeien? Je vader zeker?.... Jij toch niet?" Roeien ?.... Over den plas ? .... Hans begreep er niets van. „Nou? Weet je 't niet?" „Meneer, we gaan niet roeien." „Loopen dan? Dat heele eind om den plas heen?" „Nee.... nee dokter." „Zoo!.... Hoe kom je er dan? In een auto? Of in een vliegmachine?" Hans werd wat verlegen, en' in zijn verlegenheid zei hij: „Nee, meneer dokter, vader zet de kachel open en dan komen er van die mooie figuren van de vlammen op den muur; en dan maakt moeder anijsmelk; en en ik., .." en op eens dacht Hans: „Zou ik den dokter ook het mooie geheim van de duilen vertellen ?".... Maar vóór Hans dat doen kon zei de dokter al: „De kachel open ? En anijsmelk ?...." Nu begreep hij er niets meer van. „Ja, dokter, en .... en ik heb ...." „Nou, wat heb jij?" „Ik heb dikke duilen geplukt, en die zet ik in den grond met petroleum, en dan vlammen ze zoo mooi.... Ik doe 't heel stilletjes." „Zoo!.... In de kamer?" „O nee, buiten bij het water, als 't donker is. En dan gaan de vlammen zoo hoog de lucht in! En niemand weet het; moeder, die weet het wèl." De grijze oogen van den dokter keken Hans aan met een tinteling van genoegen. De oude heer genoot van den jongen, die zoo blij en vol verwachting vertelde van zijn schitterend feest, dat morgen komen zou. Hij begreep nu wel, dat Hans en zijn familie thuis Kerstfeest zouden 38 zoo'n vreemde jongen vieren op hun manier, en dat er van een gaan naar het Zondagsschoolfeest geen sprake was En die Hans scheen al zijn verlegenheid wel verloren, toen hij 't over zijn dikke duilen kreeg en hun vurige vlammen. „Ik mag er misschien wel zeven of acht hebben, en dan zet ik ze in een kring öf op een rij, dat weet ik neg niet, en dan zullen mijn vader en mijn zusjes " „Zoo! 't Zal mooi zijn. Maar — waarom ga jij niet naar 't feest van de Zondagsschool in mijn dorp? Ben je niet op de Zondagsschool?" Ooh zoo! Bedoelde de dokter dat? 't Was gek, en nou had hij van zijn duilen verteld. „Nee, dokter, 't is veel te vèr eiken Zondag. En dan mag je ook niet op het feest komen met Kerstmis." „Zoo! En er is geen Zondagsschool in 't dorp, waar jij eiken dag school gaat?" „Nee De dokter zweeg weer. Hans ook. Al duidelijker werd de toren zichtbaar. De wijzerplaat was al te zien, maar de wijzers waren nog niet te onderscheiden. De dokter keek op zijn horloge. „Halfdrie al!" mompelde hij; en luider: „Roei op, jongen, jij moet nog heelemaal terug naar huis. Enfin, in een half uur kun je er zijn, als je weer door 't gat in 't dijkje vaart." „Ja, dokter." „En — heb je al duilen genoeg?" „Jawel, dokter." „Zoo....!"- Stilte. „Heb je wel eens een Kerstboom gezien?" „Nee, dokter." „Zoo....!" Stilte. Toen haalde de dokter uit den binnenzak van zijn jas het boekje met de witte blaadjes, waarop hij altijd de EEN MOOIE VERRASSING 39 recepten schreef voor zijn zieken. Hij krabbelde er wat in, scheurde het blaadje los en stak het Hans toe. Hans keek met groote oogen vol verbazing naar dat witte ding. Wat beteekende dat? Een drankje? Een doosje pillen? Een pakje poeders?.... Hij was toch niet ziek. „Pak aan! En nou ga jij morgen, met je vader en met al je broertjes en zusjes, tóch naar het Zondagsschoolfeest in mijn dorp. Ik hoor ook bij dat feest, 't Wordt gevierd in de zaal naast de kerk. En als de koster jullie niet wil binnen laten, dan laat je dit briefjê maar zien. Dat is zooveel als een toegangsbewijs, snap je? " Hans keek naar 't papiertje, dat de dokter hem voor hield, en hij knikte, en knikte nog eens „Nou, begrijp je me niet?. .. Hier, steek dat ding in je zak en verlies het niet." „Ja jawel ja, meneer, ja dokter!" hakkelde Hans en plotseling begreep hij, wat groote heerlijkheid dat onnoozele papiertje bevatte: Naar het kerstfeest in 't groote dorp, 't feest met een echten Kerstboom! Met vader "en de zusjes! Zóómaar! 't Mocht! Hij kreeg een kleur 40 ZOO'N VREEHDfi; tot onder zijn haren toe van blijdschap, zijn oogen schitterden en zijn koude handen bergden onrustig het kostbare briefje diep weg in zijn jaszak.... Hij vergat den dokter te bedanken. „Allo Daar is al een steigertje; roei op, jongen!" 't Bootje ritselde tusschen wat biezen door en draaide keurig aan voor den wal. De dokter klom op den steiger; hij keek nog eens op zijn horloge en zei: „Nou, je kunt om kwart over drie, uiterlijk halfvier thuis zijn, — maar niet meer gaan zwerven of duilen snijden, begrepen? En morgen present met je familie, hè ? Jonge, jonge, wat wordt de nevel zwaar. Daar, een kwartje voor je moeite Bonjour!" „Dank u, meneer dok " De dokter, rillend van de kou door dat lange stilzitten in de boot, liep al op een sukkeldrafje het weggetje langs naar 't dorp, verdween in den nevel. Hans moffelde het kwartje weg in zijn broekzak, vertrouwde 't daar toch niet, haalde 't weer voor den dagen knoopte het stevig in de punt van zijn zakdoek. Toen ging die zakdoek onder in zijn zak en al het andere, z'n mes, een eind touw, 'n roestige, oude sleutel, een bam, een paar griffeltjes, er bovenop. Zóó was 't kwartje toch wel veilig. 'n Kwartje /En een briefje voor het echte Kerstfeest. Twee heerlijke dingen bij elkaar! Hij zat nog altijd in z'n boot, en Voelde, of hij alles nog wel had: 't Kwartje in z'n broekzak, 't briefje in z'n jas. Toen opeens werd 't verlangen zoo hevig in hem om thuis te zijn met al z' schatten, en dan te vertellen. Wild draaide de boot al, en met woesten ijver begon hij weer aan de riemen te trekken, 't Water klotste en spatte, de boot deinde, en schoot met nijdige rukken vooruit. En 't ging nóg te langzaam. Hans roeide, of hij z'n boot wilde laten vliegen over 't water, en dacht er niet aan, dat hij die snelle vaart toch niet volhouden kon. i) Groote knikker of stuiter. EEN MOOIE VERRASSING 41 Die stille, grijze wereld van water en lucht stoorde zich niet aan den haastigen knaap en zijn wild geplas, die lag maar triestig en onbewogen om hem heen; en al dichter, al grijzer en al killer pakte zich de nevel samen tot een duisteren mist. De toren was niet meer te zien, alle geluid van 't kleine dorp was al weer weggestorven achter al dat grijze; alleen 't riemengeklots en 't zacht geruisch van de boot door 't water verbrak de stilte. Hans was weer gansch alleen met zich zelf. Even kijken nog naar zijn zoo onverwachts verkregen schatten Ja hoor, 't ronde kwartje voelde hij nog veilig geborgen in zijn zakdoekknoop en z'n briefje.... Eens even lezen? O neen, hoor; er was wel geen wind, maar als 't tóch eens wegwaaide.... Wat zouden ze thuis opkijken1 , nou wisten ze er nog niets van. Nou schrobden, en schuurden, en speelden ze maar, en dachten alleen aan de anijsmelk, en de kachel, en de Kerstversjes, die ze zingen zouden,.... o, maar als hij nou thuiskwam! En ze hoorden van het echte Kerstfeest, en van 't kwartje, en van den dokter, dien hij had mogen roeien.... Zouden die mooie bruine handschoenen al opgedroogd zijn ? En als ze dan morgen naar 't feest gingen! Allemaal in de boot Ja zeker, moeder kon ook best mee, al had de dokter daarvan niet gesproken. Die arme moeder kon toch niet alleen op den molen blijven, en zij allemaal naar 't feest! 't Mocht best.... En de molen draaide nou toch niet. Er hoefde niemand thuis te blijven. En dan kwamen ze terug als 't misschien al donker was op 't water; oja, 't zou vast al donker zijn. Als met een heerlijken schrik schoot er plotseling een nieuw, prachtig plan door Hans' hoofd.... O, en nou behoefden de duilen niet te branden bij den molen, maar — hij zou er een paar achter aan de boot vastspijkeren en als ze dan 's avonds kwamen terugroeien, zij allemaal, 42 zoo'n vreemde jongen dan zou hij ze aansteken.... Prachtig moest 't zijn, die vurig vlammende flambouwen op 't donkere water.... Ja, ja, o dat was een plan nog véél mooier dan 't andere. En 't mócht best. De boot dreef maar zachtjes voort, Hans vergat te roeien. Toen, opeens weer, zette hij gang Weet je wat, hij zou niet door 't gat in den dijk roeien, maar het bruggetje zoeken, dat nog een kwartiertje naar links óók in het dijkje lag. Daar kon hij even goed onderdoor, en hij zou maar 'n kwartiertje later thuis zijn? Wat gaf dat ? Bij dat bruggetje stonden hulststruiken langs den dijk, kleine boompjes met glimmend groene bladeren en helroode besjes. Dan kon hij ook nog een flinken bos van die takken snijden, om de boot te versieren morgen. O, prachtig, héél prachtig moest 't zijn: Een versierde boot met flambouwen! Zoo hoorde 't, als je ging varen naar een feest. En op dat feest zelf ? Als Hans daaraan dacht, trilde het daarbinnen in hem van pleizier. Maar daaraan wilde hij nog niet denken. Dat héél prettige bewaarde hij voor thuis, als ze allemaal samen er over praten en denken konden.... Zoo'n goeie, beste, brave dokter toch! Vooruit nou .... Eén, twee .... trék!.... Eén .... V. AAN 'T STEIGERTJE. „Kom, Anneke, kom nou binnen, kind! Je handjes zijn paars van de kou. Toe, en dan word je straks gewasschen en verschoond, en dan mag je nog een heele poos in je nachtpon opblijven, hoor. En als de anderen dan ook klaar zijn, en Hans ook " Moeder liep al weer weg en vergat Anneke Ze had het héél druk, en ze voerde toch héél weinig uit. Ze was eigenlijk een beetje in de war. Die jongen, die nare jongen, waar blééf hij nou toch ? Waarom kwam hij nou niet? Was dat wegblijven! Haar nou zóó ongerust te maken! 't Was érg, ja!.... Kwart voor vieren al! En 't werd zoo schemerig, zoo duister. Zoo'n jongen, jé zóu hem! O, als ze hem had, ze zou hem....! En als moeder even doordacht, dan wist ze niet eens, wat ze zou.... of ze hem nu een pak slaag wilde geven, of — dat ze haar armen om hem heen wilde slaan en hem van blijdschap knuffelen tegen zich aan.... Ja, als ze hem maar had! Maar ze had hem niet. Die aap van 'n jongen bleef nou maar op de plassen zwalken, en ze had hem nog zóó gezegd: „Hans, gauw terug, hoor!".... Die duilenI Och wat, duilen! Hij kon in dien tijd wel duizend van die duilen plukken. Ze wipte al weer naar binnen. Anneke zat op den drempel, waar 't eigenlijk nog veel kouder was dan bij de schuur, maar moeder merkte haar niet eens. Hans!.... Waarom kwam hij nou niet? 44 zoo'n vreemde jongen Bij vieren al. Ze schudde haar hoofd, en 't was, of al het bloed van dat hoofd wegzakte, zoo duizelig werd ze een oogenblik; zoo zwaar in haar beenen. En ze holde weer naar buiten. Zou hij soms al in't zicht zijn ? Ze liep tegen vader op, die de werf aanharkte en — ze zette opeens een vroolijk gezicht, ofschoon haar hart kneep van de pijn O nee, vader mocht niet zien, dat ze zich ongerust maakte. Die had nog niets gemerkt van Hans' lang wegblijven. Vader werkte zwijgend door. Hij merkte niet eens, dat hij de plek waar hij bezig was, al lang geharkt had Telkens zwierven zijn oogen naar de kreek, of nu eindelijk ook 't bootje van achter gindsche biezen naar binnen zou draaien, maar 't gladde, glimmende water lag daar maar altijd onbewogen en triestig grijs in den nevel. Wel ja, als er nóg maar een bootje lag aan den steiger, dan zou hij er al ingesprongen zijn en weggeroeid om dien jongen, dien rakker, die zoo lang wegbleef, te zoeken 't Schemerde al leelijk! Deksels, als die kwajongen niet gauw kwam zou 't donker zijn. En dan? Dan moest je al héél goed den weg weten, om tusschen de rietlanden door den ingang van de kreek te vinden Ja, maar er lag geen bootje meer, en hij kon den plas toch niet inzwemmen. Kon hij maar dichter bij 't groote water komen om er over heen te turen, dan zou hij 't zwarte stipje van de boot gauw in de gaten hebben, maar de plas was niet te bereiken nu met 't hooge water, of hij moest den molendijk afloopen in de richting van den grooten weg en daar ergens probeeren het water te naderen. Maar dan — dan kon hij evengoed bij Bilders, den boer, een bootje leenen Och, dat was dwaasheid van hem. Bilders woonde wel een half uur ver weg. In dien tijd was Hans natuurlijk al lang en breed thuis. Natuurlijk! Even kijken nog! Hè, als nou 't bootje eens onverwachts de kreek in gleed! AAN 'T STEIGERTJE 45 Hoe laat was 't al?.... Bij vieren! Zoo'n kwajongen toch!.... Er zal hem toch geen ongeluk overkomen zijn ? Die sterke vader voelde z'n knieën knikken Pas op, daar kwam moeder aan!.... Nou zich goed houden. Neen, moeder mocht er niets van weten, dat hij zoo ongerust was .... Moeder had immers nog niet gemerkt, dat Hans zoo lang uitbleef. 't Werd al donkerder.... 't Einde van de kreek, 't plekje waar vader telkens weer heen zocht met zijn onrustoogen als moeder 't niet merkte, en waar moeder óók onophoudelijk heengluurde als vader haar niet zag, — dat plekje werd grauw, 't werd zwart. Snel viel de avond, en de mist, die al dikker was geworden, wond zich om den ouden molen en om de menschen aan zijn voet als een dichte vacht. Die grauwe, zwijgende mist, 't was, of hij tusschen die menschen en hun jongen een duistere scheiding bracht. Die mist, hij werd een angstig-zwijgende benauwenis. Toen, ineens riep Bep's bang stemmetje door den halfdonker heen, alsof ze plotseling schrok van haar eigen gedachte: „Vader, Hans is nog niet thuis!" Hanna stond in 't kamertje de koperen knopjes van de kachel te poetsen: morgen moesten ze glimmen nog mooier dan anders. Zij dacht niet aan Hans. Klein Anneke zat op den drempel kou te lijden. Ze dacht ook niet aan Hans. En Barend, die turven moest halen uit de schuur en telkens weer boven op den grooten hoop klom en zich dan over die neerrobbelende turven naar beneden liet kikkeren, Barend dacht heelemaal niet aan Hans. En Bep? Bep liet een oud sigarenkistje zonder deksel als een scheepje varen in de tocht, en belaadde het net zoolang met steenen, tot het plotseling met een wilde schommeling zonk. Toen wilde ze maar naar binnen gaan, en op eens was de vreemde schrik gekomen, en die 46 zoo'n vreemde jongen vreemde angstroep van haar: „Vader, Hans is nog .niet thuis!" Vader rilde. Dat roepen sneed hem door de ziel. En moeder, die al weer naar binnen was geloopen, verstond de woorden niet, maar hoorde alleen dien éénen klank: „Hans!" Ze stormde naar buiten, bleek van blijdschap. „Is-t-ie daar? Is Hans er al?" Hans was er niet. Mist was er; duistere, ondoordringbare mist, en benauwende stilte. Toen barstte moeders angst los in een bangen kreet: „Hans! Hans dan toch!..:. Ha-a-ns!" Ze snelde naar 't steigertje aan de kreek, alsof ze zoo dicht mogelijk bij haar jongen wilde komen en schreeuwde, gilde weer„Hans! Ha-a-ns!.... O, Hans!".... Vader kwam haar achterna, Bep ook. Barend kwam uit de schuur stuiven en Hanna uit den molen. Klein Anneke bleef zitten, haar hoofdje slaperig tegen den deurpost. „Hans! Kom dan, Hans!" schreeuwde Bep ook. En Hanna en Barend begonnen ook hun moeder te helpen. Toen kwam vaders stem, donker en zwaar: „Stil nou jullie allemaal " Maar moeders hart was te zeer ontroerd. „O, 't is mijn schuld, 't is mijn schuld. Nou is-t-ie weg! Nou is-t-ie dood misschien M'n jongen! m'n lieve jongen!" „Stil nou toch, mensch!" baste vaders stem. „Wat geeft dat gegil nou?...." Vader had dien middag al wel tienmaal gedacht: „Ja, 't is moeders schuld. Waarom stuurde ze den jongen ook den plas op voor zoo'n poppebed?" maar ook wel tienmaal had hij die gedachte verdreven: „Och wat, dwaasheid! Ik zelf, z'n vader, heb hem geleerd te zwalken op 't water. En moeder houdt toch evenveel, misschien nog wel meer van den jongen dan ik. Welnee! Moeder de schuld? Ik heb schuld." „Stil nou! Wees toch zoo bang niet. De jongen is natuurlijk verdwaald en kan den ingang van de kreek niet vinden Weet je wat? Ik zal boven de groote lantaarn AAN *T STEIGERTJE 47 uit het raam van den molen hangen. Dan kan hij zien, waar hij heen moet...." Voor Bep, voor Barend en Hanna was vaders plan op eens een blijdschap, 't Leek wel, of Hans nou dadelijk om den hoek zou komen en roepen: „Daar ben ik al!" als maar eerst die lantaarn' uit den molen hing Maar moeders hart was niet zoo gerust: „Ach, kwam hij maar! Kwam hij nou toch maar, m'n jongen! Had ik hem maar bij me gehouden!" klaagde ze. „Kom, nou jullie eerst naar binnen!" drong vader. „Je staat hier' te bibberen van de kou en 't geeft je niks. Ik zal wel wachten tot hij komt. Vooruit nou 1" En zachter, tegen moeder, zei hij: „Houd je nou flink! Anders raken de kinders ook heelemaal in de war! De jongen komt immers wel, hij is net zoo vertrouwd op 't water als ik. Ga nou naar binnen!" Moeder ging Ze tuurde nog eens angstig hopend den donker in, tuurde nog eens, en gebogen onder haar fel verdriet, dat nu zoo plotseling gekomen was, slofte ze den molen in, nam de half-slapende Anneke mee En achter haar kwamen de drie andere kinderen, zwijgend. Bijna Kerstmis, mórgen al Niemand dacht meer aan Kerstmis of aan dat stil-genoeglijk verlangen, dat hun middag zoo vroolijk had gemaakt. Alles scheen vergeten. Alleen dat ééne woelde donker bang in hun denken: „Hans: als hij eens niet terug kwam!...." Vader had de lantaarn uitgehangen en kwam terug, wipte even naar binnen en zei met iets, dat op gerustheid moest lijken, in zijn stem: „Ziezoo, nou kan hij zien, waarop hij moet aanhouden. Nou maar rustig wachten, hoor...." „O, mijn hinksteenen liggen nog buiten!" riep Bep, en ze holde weg om ze te halen. Neen, eigenlijk niet. Eigenlijk ging ze alleen den donker in om nog eens hèèl even te kijken.... O, en dan moest ze Hans nét eens aan 't steigertje hooren aankomen. O, dan zou ze naar binnen vliegen en roepen: „Hij is er! Hij is er!".... 48 zoo'n vreemde jongen Ach, buiten hing de mist, kil en droevig stil, dicht om den molen heen, Hans was niet aan 't steigertje, en Bep kwam terug — zonder hinksteenen. „Kom, 'k ga nog even weg, 'k moet nog wat opruimen in de schuur," zei vader; maar zijn donkere stem trilde, en in zijn hart brandde de hevige onrust als een ondraaglijke marteling. Hij hield zich goed, en flink, en moedig, maar niemand wist nog, dat het schijnsel van de lantaarn onmogelijk door dien dikken mist heen dringen kon. Hij wist L-i. ...11 r\ j. , .... J oei. wei. unaer aan aen molen kon je de lantaarn nauwelijks onderscheiden, hoe moest je hem dan kunnen zien op den verren plas? Vader hield zich, of 't heelemaal niet zoo èrg was, dat Hans wat laat en in den donker zou thuis komen; maar niemand wist, dat die sterke, moedige man zoo straks, toen hij dat armelijke lichtje zag pinkelen daar boven in den mist, in diepen angst zijn hoofd op zijn beide armen tegen den molen had gedrukt en God in den hemel gebeden, gesmeekt had, z'n jongen veilig thuis te brengen. Als 't nog kon. Als hij maarniet in het water En als aan een vreeselijk schrikbeeld had de arme vader, onder zijn bidden door, er aan gedacht, hoe licht Hans verongelukt kon zijn; hoe hij duilen had willen snijden, zoo diep mogelijk onder water; hoe hij zich gebogen had zoo ver mogelijk over 't bootje; hoe toen plotseling 't bootje neerwiegde en de jongen voorover schoot in 't water tusschen de biezen; hoe hij zich in zijn angst wilde vastgrijpen aan 't dorre riet, maar wegzakte in den drassen bodem;.... hoe hij daar lag stil.... dóód!.... De angst had den man de keel als dichtgesnoerd, maar AAN 't STEIGERTJE 49 in die benauwdheid had zijn ziel nóg inniger gesmeekt óm 't behoud van zijn kind. En wel als een stille troost was het vertrouwen in zijn hart gekomen: God was overal, ook op de eenzame plassen. En buiten 's Heeren wil geschiedde er niets, viel er geen muschje ter aarde. Ja, die angst bleef wel martelen, maar vader kón toch weer flink doen, en moedig, en de anderen geruststellen, al was 't dan ook maar héél weinig. In den diepen duister stond hij te wachten, te luisteren, of hij ook hoorde 't zachte riemengeklots in de kreek 't Bleef stil, geheimzinnig en dreigend stil. Hij klappertandde van de kou en van den angst. Hij merkte 't nauw. Hij liep heen en weer over de werf en telkens, tèlkens weer kwam hij terug aan 't steigertje O, die angst, die pijnigende onzekerheid was niet langer te dragen. Hij had gebeden, en dat gebed was hem een troost geworden, maar bidden alleen was niet voldoende; hij moest ook werken. En kijk nou, hij liep hier maar heen en weer als 'n bange hond, die telkens snuffelt aan 't water en er toch niet in durft springen en zijn meester zoeken aan de overzij. Ja, maar wat moest hij doen? 't Was ook zoo jammer, dat hij geen twee bootjes had, en dat hij zoo ver van eenig ander huis woonde, waar hij zoo'n ding leenen kon. Maar hij zou er vast voor zorgen, dat hij er mettertijd nog eens zoo'n schuitje bij kreeg, al was 't maar oud en slecht Och, dat hielp hem nou toch niet! Maar als hij eens een vuur stookte van hout en papier en wat turven, hier, bij den steiger? Dat was vèr genoeg van den houten molen af om niet gevaarlijk te worden. Misschien dat Hans de vlammen merkte Ja, als Hans ze nog merken kón, als Hans maar niet Hij schudde z'n hoofd. Nee, neen, nou niet die vreeselijke gedachte weer laten komen in zijn ziel. Werken moest hij, niet suffen. Allo dan, turven halen en wat houtspaanders ..... Zoo'n vreemde jongen 4 50 zoo'n vreemde jongen Ja, 't zou wel weinig geven, want de mist was zoo dik, en de werf lag niet hoog. De vlammen zouden op den verren plas, achter het riet en de struiken, niet eens te zien zijn! Maar te probééren was 't.... En 't vuur vlamde dra op in hellen gloed. Dikke, duistergrauwe rookwolken worstelden in tegen den dichten mist. De werf lag in een vreemden, lichten schijn vol donkere, wemelende schaduwen, en de oude, zwarte molen stond aan zijn eene zijde in een rossig licht met donkere schaduwplekken onder zijn wieken. Die molen stond daar als een schrikkerig oud man, die de handen voor zijn oogen houdt als plotseling in 't donker de lamp opvlamt.... Vader stookte, stóókte Vader wipte even naar binnen: „Nou stil binnen blijven jullie, hoor. 't Vuur vlamt Nou zal Hans vast wel komen " Toen stapte hij weer heen, en stookte Maar 't vuur minderde na een goed half uur fel branden. Hans was niet gekomen. ,,'t Ligt te laag, hij kan 't niet zien over de struiken en biezen heen, onmogelijk," peinsde' vader in martelenden angst 't Moest hooger; 't moest op den molen liggen, dan zou 't te zien zijn, uren in 't rond, maar dat kón niet; dan zou hij evengoed den heelen molen in brand kunnen steken Als hij dat eens deed? O, vreeselijke dwaasheid, hoe kon hij tot zulke krankzinnige gedachten komen in zijn ongerustheid ? .... Neen, wat anders! Maar wat dan? Stil! Hoorde hij wat? Of was 't het uitknapperen van de laatste vonken in den aschhoop Hoor! Hoor! Is dat een geroep, een geschrei om hulp in de verte? 't Bleef stil, angstig stil. Zou hij zich vergist hebben? Daar was 't al wéér! Vaders hart bonsde. Als 't Hans' stem eens was! Maar hoe moest hij hem dan helpen? Ja, ja, dat deed er nog niet toe. Als 't Hans AAN 'T STEIGERTJE 51 maar was, als Hans maar niet wèg was, niet dood Stil! Ach neen, neen! 't Was niet een klagend roepende jongensstem, die hem als de heerlijkste muziek in de ooren geklonken zou hebben, 't Was meeuwengekrijsch, heel in de verte, heel zwak als een vreemd geschrei. Zachte, vlugge voetstappen naderden. „Hoor je wat? Ja? " 't Was moeder, die al zoolang en zoo dapper gestreden had daar binnen in 't kamertje tegen het wild verlangen in haar ziel om weer naar buiten te vliegen, die het toch eindelijk niet meer uithouden kon. „Hoorde je roepen? Je staat zoo te luisteren? " Een snik schokte op in vaders keel. Die sterke man had zijn hoofd wel willen wegbergen aan moeders borst en 't willen uitschreien als een angstig kind: „Neen, Hans, Hans! Ik weet niet meer, wat ik doen moet!" Maar hij overwon zich zelf, hij blééf kalm. „Laten we nog maar eens roepen!" zei hij heesch. En zijn handen als een trompet aan zijn mond, bulderde hij met zijn zware stem de duisternis in: „Hans!....! Ha-a-ans! Hier heen! Hie-ie-ier hee-ee-en!" Er kwam geen antwoord, 't Was, of de mist nu óók al het geluid verdofte, zooals straks den schijn van de vlammen. Hanna kwam aanloopen. Nu moeder weg was, kon ze óók niet meer binnen blijven. En Bep kwam méé, en Barend.... Alleen klein Anneke bleef stilletjes in huis. Klein Anneke begreep niet veel van wat er gebeurde. Ja, Hans was weg, zeiden ze allemaal en dan keken ze zoo vreemd, zoo 52 zoo'n vreemde jongen bang ...., niks aardig! En moesje schreide en Hanna ook. Maar klein Anneke begreep niet, waarom dat nu zoo héél erg was. Hans kwam toch wel, Hans kwam immers altijd t Klein Anneke begreep niet, wat dat beteekende, als iemand wèg was, en ze begreep heelemaal niet, wat 't beteekende, als iemand dood was. Erg prettig was 't zeker niet. Alle menschen deden van avond zoo vreemd. Niemand speelde met haar, en niemand luisterde naar haar. Als ze wat vroeg zei moesje telkens maar: „Och kindje, stil nou!".... en de anderen zeiden allemaal: „Ja, hoor, maar dan moet je stil zijn!" En klein Anneke had speelgoed gevraagd; aan Hanna de groote pop, die ze anders nooit hebben mocht, en aan Bep het kleine wiegje, waar ze altijd zoo zuinig op was, en ze had nóg meer van die mooie dingen gevraagd.... En allemaal zeiden ze: „Ja, hoor, maar stil dan!" Klein Anneke vond het toen eigenlijk wèl een prettigen avond. Die groote pop paste wel niet in de kleine wieg, maar ze vouwde haar een beetje dubbel, dan lag hij heel netjes.... En toen de anderen naar buiten slopen, één voor één, merkte ze 't bijna niet, en tóen ze 't merkte, vond ze het toch tusschen al dat prachtige speelgoed in 't warme kamertje veel prettiger dan in den kouden donker daar buiten. Ze zong de mooie pop in slaap met haar vroolijk stemmetje: „ Tille nacht! „.... Eilige nacht. „David.... oon, lang verwacht" .... 't Was het mooie versje, dat de anderen nu al zoo vaak gezongen hadden, en dat zij ook een beetje kende. Wat slaapliedjes waren, wist klein Anneke niet. Ze wist alleen, dat je zingen moest bij een kindje dat slapen ging; zachtjes zingen en héél mooi.... Daarbuiten aan 't steigertje stonden de anderen. Aan klein Anneke dacht niemand. Ze riepen, ze schreeuwden, AAN 'T STEIGERTJE 53 ze gilden maar om dien éénen alleen, die niet kwam. Ze smeten hun angstige woorden zoo vèr, zoo luid mogelijk die duistere, zwijgende eenzaamheid in, maar die triestige mist slokte de woorden op,.... en antwoord kwam er niet, antwoord kwam er nóóit. ,,'t Geeft niks.... 't Geeft héélemaal niks!" zuchtte vader, ,,'t Geluid dringt toch niet ver genoeg door den mist. Of.... Hans moest al erg dichtbij wezen ...." „Was 't maar waar, hè, vader," zei Bep. „Kom, nóg maar 'es roepen!" En die zware bulderende stem van vader, — die angstig gillende stem, vol geklag, van moeder, — die hooge, krijschende kinderstemmen,.... 't was een wonderlijk koor. „Hans! Haa-a-ns!.... Hallo! Hal-lo-o-o!.... Hans, hier heen!.... Hoor dan! Kom dan, Hans!.... Ha-a-ans!" „Vader," zei Barend opeens, alsof hij iets moois had bedacht, „vader, hadden we nou maar een kanon, hè!.... Dat zou Hans wel hooren, als we 't afschoten ...." Niemand antwoordde. Barend schreeuwde weer mee. 't Werd weer stil aan 't steigertje. Die vijf, ze luisterden, luisterden weer.... Hun harten klopten zoo bang, zoo vol van verlangen, en zoo vol van angst. Toen kwam Hanna's stem zacht en bevend, als durfde ze die woorden niet goed zeggen: „Moe, als Hans, als Hans nou nooit meer terugkwam? Moe!" Moeder snikte.... Bep duwde haar hoofd heel stijf tegen moeders schort, en haar lijfje schokte. Barend zat op zijn knieën vlak aan 't water en kneep z'n vuisten samen in zijn broekzakken, slikte maar van die groote brokken weg, die telkens weer in zijn keel schoten. Zijn oogen brandden O, hij had het wel willen uitsnikken .... Als Hans nou 'es nooit, nooit meer terugkwam! Hoe kon dat nou ? Hans hoorde toch bij hen, Hans kón toch niet wegblijven.... Als de 54 zoo'n vreemde jongen zon nou maar scheen, of als ze nou maar een kanon hadden 1 En vader? 't klonk als een korte, smartelijke kreet: „'k Ga hem zoeken!" „Zoeken ?" „Met 't bootje van Bilders!" En in groote haast snelde hij weg. „Je bonker!" ') riep moeder hem achterna, „doe toch je bonker aan, 't is zoo koud op den plas. Toe Hanna, haal vaders jas gauw...." En dadelijk daarachter volgde weer: „Ach Hans!.... Hans! arme jongen, wat zal jij 't ook koud hebben op 't water in je dunne jasje! Als-t-ie maar niet ziek wordt...." Ze snikte weer, ze kón niet meer praten, niet meer denken. Hoe dwaas deed ze toch. „Als-'t-ie maar niet ziek wordt," zei ze.... „Och, misschien was hij al lang dóód, wèg,.... verdronken".... Vaders haastige stap knerpte weg op 't grint van het dijkje, dat van den eenzamen molen en van het donkere verdriet naar de bewoonde wereld voerde, waar misschien, misschien nog redding was, als God het wilde. Had hij al niet te lang gewacht?.... Och, voor een uur geleden was 't immers ook al donker geweest op den plas, en juist die donker was het, die zoeken en vinden zoo moeilijk maakte. Hoe ter wereld moest hij nu 't kleine bootje vinden? Wie weet, hoe ver de jongen was afgezworven .... Ja, als hij nog maar rondzwierf. Zie je, dan kon hij misschien door roepen en schreeuwen gevonden worden. De kans was niet groot, maar — de Hemelsche Vader wist alles. Hij zag nu den angstigen vader hollen langs het dijkje; Hij zag ook den verdwaalden jongen zwerven op 't water. De wereld was zoo donker en triest, maar God kon dien vader toch wel bij zijn jongen brengen, als 't mocht!.... <) Korte, duffelsche jas. AAN 'T STEIGERTJE 55 En als t eens niet mocht. Als Hans al verdr.... Neen neen! Gods zorg niet vooruitloopen, maar vertrouwen, en gelooven.... O, 't zou zoo vreeselijk zijn, zoo verschrikkelijk, als Hans was verongelukt, om dan nóg, nóg te vertrouwen en te gelooven dat God alle wegen, de lichte en vroolijke, maar ook de donkere en verdrietige wegen van de menschen leidt. En tóch, vader wilde zich wel buigen onder Gods bestiering. „Uw wil geschiede!" bad hij zacht. En moediger, rustiger haastte hij zich voort. Aan 't steigertje klonk nog nu en dan geroep, zwakker dan straks ,,'t Geeft niks nee!" zuchtte moeder. En toch konden ze dat steigertje nog niet verlaten: 't was, of Hans héélemaal verongelukken zou, als ze naar binnen gingen. Naar binnen gaan en den armen zwerver daar maar alleen laten in den duisteren mist? Dat kon toch niet. En binnen brandde de angst en de onrust immers nog feller dan hier buiten.... „Stil 'es!" schrok moeder. Ze luisterden.... Och!.... Was het dat? Hoor, klein Anneke zong. De achterdeur van den molen was blijven open staan en nu klonk dat fijne, hooge kinderstemmetje zoo vreemd, zoo mooi, o, om er van te gaan schreien zóó mooi,.... door die duisternis heen en dien angst: Tille nacht, „ Eilige nacht. „David.... oon, lang verwacht.... Ja, 't was Anneke, die speelde en zong, die niet wist van dat grootemenschen-verdriet daar buiten.... 't Ontroerde moeder En toen ? Was dat een engel van God gezonden, die haar zoo 56 zoo'n vreemde jongen plotseling een nieuwe, schoone gedachte fluisterde in 't oor? „Laten we óók zingen!" zei ze opeens en er was een nieuwe blijdschap in haar stem. „Kom, dat kunnen we veel beter en veel langer uithouden dan dat geroep." „Zingen ?" „Ja, kom maar! Dat kan Hans misschien wel hooren " Eens, had ze gelezen, hoe ergens in een ver land de visschersvrouwen naar den oever van de zee gingen, wanneer 't mistte, en daar samen zongen, om hun mannen, die op 't wijde water zwalkten, als de vuurtoren zijn licht niet meer door den dichten nevel boren kon, den weg te wijzen naar huis. Aanhoudend-zingen kon veel beter gehoord worden dan schreeuwen-nu-en-dan. En 't was daaraan, dat ze plotseling gedacht had, toen ze klein Anneke's zachte stemmetje hoorde Een nieuwe, vreemde blijdschap was in haar ziel geboren, 't Scheen wel een stille boodschap te wezen uit den hemel. „Kom maar!...." En dadelijk zette ze in met een vreemde, hooge stem, een stem, die beefde van ontroering: Stille nacht! „Heilige nacht! „Davids zoon, lang verwacht...." 't Was 't lied van klein Anneke, dat ze nazong, zonder het te weten. Aan wat ze zong en hoe ze zong, dacht ze niet. Ze dacht maar aan één ding: haar armen jongen, als hij nog leefde, naar huis te lokken met gezang. O, 't was zoo wonderlijk vreemd te zingen met nijpenden angst in 't hart, te zingen midden in den duisteren mist op zoo'n kouden avond vóór Kerstmis, te zingen en niet te denken, wat je zong.... Die drie kinderen keken naar hun moeder als met èen stillen schrik. Ze zwegen nog.... Maar opeens viel'Barend in met zijn harde jongensstem: AAN 'T STEIGERTJE 57 „Die millioenen eens zaligen zal, „Werd geboren in Bethlehem's stal, „Hij, der Engelen Heer...." Dapper zong hij er op los, vol ijver zijn moeder te helpen. Waaróm ook niet? Neen, een lied van juichende blijdschap was het niet, dat door die dichte, trage mistwolken een weg zocht vèr, heel vèr naar den verdwaalden jongen, 't Leek meer een zang vol van geklag, en vol van angst. Maar die dappere jongensstem hielp zoo trouw, zoo vol moed. In dat ruwe, onbeholpen jongenszingen was wèl blijdschap, 't was een vreugde, omdat -dit nieuwe, vreemde nu toch zeker wèl helpen zou. En Hanna zong mee, eerst wat verlegen, toen met grooter durf. Bep niet.... Bep had 't óók geprobeerd, maar haar waren de tranen in de keel geschoten, toen ze beginnen wilde. Haar stem hokte, 't was zoo vreemd opeens, 'twas zoo.... 't was zoo.... o, 't was alleen maar om bitter te gaan schreien en ze wist toch eigenlijk niet waaróm. Ze was weggesneld en ergens tegen den ouden, zwijgenden molen aan, had ze haar ontroering uitgesnikt, en had ze gebeden ook; een wonderlijk gebed van schreien en vragen en beloven ...., een angstig gebed, omdat de Heer in den hemel haar toch niet hooren wilde: ze deed immers zoo vreemd, ze snikte maar en ze wist zelf niet eens goed, wat ze bad Maar toen, toen ging ze toch ook helpen. Ze wilde wel, o zeker, ze wilde zoo graag; nou, en dan kón ze 't ook. Zeker, 't moest! En, soms nog door snikken gebroken, zong ze ook mee 't eene lied na het andere. „Volhouden hoor!.... Nee, neen, laten we nog maar niet luisteren, of we hem al hooren roepen. Laten we maar zingen, anders verdwaalt hij wéér! Misschien hoort hij ons al! O, dis hij ons eens hoorde!" 58 ZOO'N VREEMDE JONGEN Moeder wilde nog niet luisteren. Als het stil bleef op den plas, zou ze weer zoo angstig worden. Ze wilde nu maar zingen, eindeloos doorzingen, 't Was zoo'n wondere blijdschap in haar geworden. En al vroolijker klonken de Kerstlièderen op in den stillen avond. Moeders stem vol en luid; de zachtere AAN 'T STEIGERTJE 59 stemmetjes van de meisjes daarnaast, ijverig om mee te komen, en Barends schreeuwstem daar achteraan, ijverig en onvermoeid, zooals een stevige jongen met wilden rukloop in den blinde meerent met de grooteren. De oude, zwarte molen stond te zwijgen in den mist. Hij kreunde niet, knerpte niet, kraakte niet. Zijn lange, stijve wieken stonden roerloos zooals de handen van iemand die angstig luistert, scherp en héél lang. Duisternis waarde om hem heen. Alleen uit zijn bovenste venster hing de lantaarn heel hoog en vergeten een klein eindje den rossen mist in te staren. In de groote, eindelooze wereld, zoo zwijgend en doodsch, was maar één levend plekje. Dat was aan 't lage steigertje. Daar — werden al maar liedjes geboren, telkens meer; liedjes zoo wonderlijk van angst en zoo wonderlijk van hoop. En die liedjes zwierven weg, de duistere, eindelooze eenzaamheid in. Zwakke, maar moedige wezentjes leken 't, die wel wisten wat ze deden: zoeken naar één, die verloren was. VI. ALLEEN? Neen, hij kón niet meer ....! Hans' armen zakten neer op de riemen; zijn hoofd boog zich, en in diepe moedeloosheid liet hij zijn bootje maar drijven in de huiverige duisternis Hij gaf 't öp, hij kón niet meer....! Uren al had hij rondgezwalkt in den killen mist; die grijze nevel was grauw geworden, en 't grauwe zwart, dik van donkerte. En nóg had hij de kreek niet gevonden, waar het steigertje was, bij den molen, waar het warme kamertje was, met vader en moeder en allemaal onder de lamp.... O, was hij maar weer thuis! Was hij van middag maar niet naar dat verre bruggetje geroeid, waar de hulststruiken stonden met de roode bessen! Domkop, die hij was, hij had regelrecht op 't gat in den dijk moeten aansturen, zooals de dokter hem nog gezegd had. Dan — dan was hij nou al uren thuis, en dan had hij dat heerlijke verhaal van vanmiddag al lang, al wel tienmaal kunnen vertellen. ^*»? Dat heerlijke, nee, 't was nu niets heerlijk meer. Uren al zwalkte hij rond; zijn armen waren stram van moeheid, zijn beenen stijf van de kou; en zijn hoofd was zoo zwaar, 't deed pijn van het denken Dat bruggetje was ook zoo vèr geweest, veel verder dan hij dacht; en toen hij 't eindelijk gevonden had, was 't al schemerig geworden op 't water, en het vale gras van ALLEEN? 61 't dijkje had al bijna zwart geleken in plaats van groen.... Nou ja, toen had hij maar gauw wat mooie takken gesneden, een grooten bos, omdat hij telkens weer van die trossen roode bessen zag zitten tusschen de stijve bladeren.... maar — toen hij ze in z'n bootje smeet en er zelf ook vlug inwipte, om heel snel weg te roeien, en zijn verloren tijd in te halen, had hij gezien, even met een kleinen schrik, dat 't al zoo duister was, en dat die mist, die grimmige, kille damp over hem en zijn bootje heen stond, net als een donkere, grauwe koepel. Een slag of tien van 't dijkje af, kon hij 't bruggetje al niet eens meer zien. Vóór hem, achter hem, óm hem, bóven hem was grauwe donkerte en hij zelf met zijn bootje dreef daar midden in, en hoe hij ook roeide, hij bleef er midden in. Hij kon er niet uitkomen, natuurlijk niet, dat was met mist altijd zoo. Maar zie je, hier op den grooten plas en in dien duisteren schemer was 't toch wel een beetje griezelig Nou ja, hard roeien maar....! Van middag ging 't veel beter, toen hing er maar een dunne grijze nevel over den plas, en toen was 't licht. Toén kon je zien, waar je heen ging Roeien maar!.... . Uren al zwalkte hij rond. En hij kón niet meer. Die kleine schrik bij 't bruggetje was gegroeid in zijn hart tot één grooten, pijnigenden angst Hij had geroeid tot de blaren in zijn handen brandden van pijn, tot zijn oogen staken van het bange, scherpe turen in den donker...; Wat baatte het? Hij was, na lang rondzwerven in den blinde, weer beland ergens tegen 't dijkje. Je kón in die duisternis geen rechte richting houden; altijd weer zwierf je in allerlei bochten rond Hij was éven blij geweest, dat hij weer land vond Wat baatte het? Haastig was hij aan wal geklommen, had op den tast het bootje vastgemaakt, en was het dijkje een eindweegs afgeloopen om 't bruggetje te vinden óf 't gat. Dan had 62 zoo'n vreemde jongen hij weer geweten, waar hij zich zoo ongeveer bevond. Maar 't duurde zoolang; hij vond geen gat en geen bruggetje ook. Altijd maar schuifelden zijn voeten door 't gras. En opeens was hij in groote bangheid teruggekeerd: O, domkop, die hij was! Als hij nou in den donker zijn bootje eens niet wéérvinden kon.... Gelukkig! Hij had het weer gevonden en was ijlings weggeroeid op goed geluk af.... Wie weet! Hij was beland tusschen hooge biezen, die nijdig ritselden en hem zwiepten in 't gezicht, alsof ze kwaad waren op den indringer, die hun rust verstoorde Ah! riet en biezen, misschien,.... misschien was hij nou dicht bij huis, bij de kreek en 't steigertje. Hij had zijn boot met alle kracht voortgerukt Wat baatte het ? Al vaster zoog de kop in het drassige weefsel van waterplanten en wortels en neergeknakte biezen, — en alleen met groote moeite had hij zijn bootje weer weten los te werken. Een kreek om in te varen? Een steigertje? Een molen? Een warm kamertje vol menschen, die hem aankeken met oogen, zooals er nergens meer op de wereld oogen waren, zóó vertrouwelijk ? Nee, neen, mist, klamme damp, en sombere donkerte, en eenzaamheid.... angst overal. En weer had hij 't dijkje gezocht, om dan zijn bootje maar ergens vast te leggen en maar door te loopen uren vér; en als hij soms mocht komen voor 't gat, maar weer om te keeren en door te sjouwen, uren vèr; tot hij eindelijk, eindelijk bij het dorpje kwam, waar hij school ging, waar weer menschen zijn zouden, en waar een weg was, die naar huis voerde.... O, al was 't midden in den nacht, dat hij thuis kwam, wat deed het er toe? Als hij maar thuis was en al die menschen, vader en moeder en de anderen weer om zich heen had!.... Maar hij had het dijkje ook niet meer kunnen vinden. Hij had geroepen, geschreeuwd, gegild van angst.... Wat baatte het?.... Zwijgend hing de duisternis dichter ALLEEN ? 63 om hem heen, zwart en dreigend, 't Leek wel een wreede vijand, die heel langzaam, heel geniepig al dichter naar hem toesluipen kwam om hem te grijpen.... O, gegild, gekrijscht had hij om dien somberen, valschen vijand te ontkomen. Weggedoken was hij midden tusschen zijn hulsttakken en zijn duilen onder in zijn boot om zich te verbergen, en 't water had geklotst tegen het boord met zwakken slag, als lachte het valsch Dat water ? 't Was, of 't een verbond gesloten had met den mist, om hem samen in te slokken. Dat water lag daar glad en zwart, alsof het wachtte, om straks.... Hoe dom, hoe dwaas van hem, om zich te verstoppen in zijn boot voor den donker! Was hij dan zoo'n bang jongetje? .... Allo! Met angstigen moed had hij zijn riemen weer gegrepen en had geroeid, en geplonsd in 't water, dat de riemen knierpten langs den bootrand, als wilde hij dien duisteren, zwijgenden vijand weg slaan; als wilde hij zóóveel leven maken, dat hij die ijzige stilte niet meer hoorde Wat baatte het ? Was er nou niemand, niemand die hem helpen kon? .... O, waarom kwam er nou niemand? Waarom lieten ze hem nou allemaal alleen? Het was toch zoo vreeselijk! Wisten ze dat dan niet? Vergaten ze hem maar?.... Neen, hij kón niet meer! Vanmiddag, wat was het toen vroolijk geweest! Toen hij naar 't bruggetje vaarde, even maar naar 't bruggetje om hulsttakken te plukken en er heelemaal niet aan dacht, dat de mist zoo zwaar worden zou tegen den avond, en dat hij best verdwalen kon op 't wijde water, ja, toen was hij net een koning geweest, zoo blij en zoo trotsch.... of nee, toen was hij eigenlijk net Piet Hein geweest, die met de zilvervloot naar huis voer Hij bracht immers óók schatten mee: een briefje voor het feest, voor allemaal, en 'n kwartje in zijn zakdoek, en het mooie verhaal van alles wat er gebeurd was dien middag. 64 zoo'n vreemde jongen Maar nou ?.... Schatten ? Hij wilde ze geven, alle samen, als hij maar thuis was, veilig in den ouden molen bij de lamp en bij de kachel.... O, 't was zoo heerlijk geweest vanmiddag. Rijkdommen, waarvan niemand wist, voerde hij met zich mee; maar nou leek al die rijkdom niets meer waard. Had die dokter hem maar niet gezien tusschen de eilandjes, en hem maar niet geroepen' De dokter, die was eigenlijk de schuld. Als die niet gekomen was en geroepen had Neen, dat was leelijk en ondankbaar, dien goeden dokter nou de schuld te geven. Hijself had schuld. Waarom had hij ook hulsttakken gesneden zoo ver weg ? En nou ? Zou hij 't nog maar eens probeeren ? Zijn stramme armen haalden weer de riemen op, trokken met matte kracht, 't Bootje gleed weer gehoorzaam voort, schuifelde tusschen biezen door en bleef weer liggen, omdat Hans' armen machteloos neerzakten .... Alweer • biezen! Al wel honderdmaal was hij tusschen 't riet verzeild Nou bleef hij maar liggen; nou kon 't hem niet meer schelen ook. Hij was zoo moe, hij was zoo öp! Hij liet zich in z'n boot zakken om zijn moeden rug te steunen tegen de zitbank, en in het hoekje bleef hij zitten, ineen gedoken; zacht-schreiend van verdriet. Neen, dat verdriet ging niet over. 't Werd al erger.... O, lag hij nou maar in z'n landauer! Zoo warmpjes weggestopt en zoo veilig. Ja, 't raampje zou nou ook wel donker lijken en in den zwaren damp kon je niet naar buiten zien,.... maar nou in bed te liggen, nou zóómaar ineens in je bed te liggen, diep onder de dekens, en veilig voor dat valsche water en dien valschen damp.... o, dat leek één groote heerlijkheid. Hè, was 't maar waar.... Droomde hij soms ? Was die heele geschiedenis met den dokter, en 't briefje, en 't kwartje een droom? En zou dit bange zwerven, die angst en dat verdriet, die kou en die donkerheid misschien óók ALLEEN ? 65 een droom zijn? Hè! Kon hij nu niet wakker worden?.... O als hij nou eens wakker werd, zoomaar opeens, en hij lag lekker weggedoken in den landauer! Dan was z'n kwartje weg en z'n briefje, maar dat dêerde hem niet!.... Dan zou zijn angst ook weg zijn O, als 't eens waar was, als hij eens droomde/ Hans rukte zich wat omhoog, sloeg met z'n hoofd Dwaze jongen, die hij was, hij wilde nog probééren óók, of hij nu echt sliep en nu heusch ook wakker kon worden 't Was geen droom, 't Was echte, trieste, diep verdrietige werkelijkheid. Hij snikte, zakte overzij in zijn boot en bleef liggen tusschen de duilen en de halfvertrapte hulsttakken in. „O, help me, help me toch!" kreunde hij, zonder te weten aan wien hij 't vroeg, „help me nou toch, help me nou " Wie zou hem hooren? Wie zou hem helpen? Vader en moeder? Waar waren ze? Hij wist niet eens meer welken kant hij moest uitstaren om hen te zoeken!.... De dokter? Wèg was die, eindeloos ver weg! De menschen in 't dorp, de meester? Die zaten nou warmpjes in hun kamers, de gordijnen gezakt en de luiken dicht. Ze dachten niet aan zoo'n dwazen jongen, die, om wat mooie siertakken voor z'n boot, verdwaald was op den grimmigen plas. O, als hij schreeuwde, hoorden ze hem niet. Hij was verloren, heelemaal verloren in de eenzaamheid, en de klamme mist kroop al dichter om hem heen. 't Was, of die zijn ijzigkoude armen om hem heen knelde, — of zijn kille adem hem in 't oor fluisterde: „Zie zoo, nou ben je geheel verlaten, nou ben je van mij. Nou kan jij bij niemand meer komen, en niemand kan meer komen bij jou Niemand kan je meer hooren." Hans' ziel worstelde tegen dien feilen angst en in zijn benauwdheid snikte hij 't uit: „O help me! O, o, Heere Jezus, help me! help me!" Zoo'n vreemde jongen 5 66 zoo'n vreemde jongen En als vlamde er opeens een heerlijk mooi licht op in den donker, zoo kwam er een plotselinge blijheid in zijn hart. De Heere Jezus, die kon hem wèl hooren, die zag hem, die wist, op welk plekje van de plassen hij dreef, die wist, waar de molen was, die wist den weg naar huis. 't Was, alsof de ijzige armen van den boozen mist hem nou tóch moesten loslaten. Nou was hij tóch niet alleen. Bij de mènschen kon hij niet komen, en de menschen konden niet komen bij hèm, maar de Heere Jezus in den hemel hoorde hem wel. Aan den Heer kon hij vertellende bangheid van zijn hart. En Hans begon te bidden, zooals hij nog nooit gebeden had, uit het allerdiepste van zijn hart. Hij gevoelde het, daar, in den hoogen hemel luisterde Een naar de angstige woorden, die hakkelige woorden van den kleinen, verdwaalden jongen op den donkeren plas. Ja, mist was er overal. Mist en duisternis was er ook tusschen den hoogen hemel en het stille, zwarte water, maar nu Hans bad, was het toch alsof geen mist en geen duisternis hem meer scheidde van God En een vreemde, schoone tevredenheid daalde in Hans' hart. De Heer had hem gehoord, de Heer wist, dat hij dreef op den plas, en alléén, zoo angstig alléén als straks, was hij niet meer. Ja, er joeg weer groote bangheid in hem op Als hij nou den heelen nacht eens moest blijven drijven op 't water? Dan zou hij misschien bevriezen. Doodvriesen, dat kon best. Hij had er zoo vaak van gehoord en gelezen, —' en 't bootje maakte water ook. Ergens in den zijwand siepelden zacht druppels vocht naar binnen. In gewonen tijd deerde dat niemand. Nu en dan schepte je met de zool van een ouden klomp het beetje water, dat in de boot kwam, weer naar buiten; — maar als hij eens in slaap viel, en 't water kwam binnen en 't bootje zonk!.... als hij eens wegdook in dat zwarte valsche water en niet ALLEEN ? 67 meer roepen kon, niets meer vastgrijpen kon, als hij wegzakte in de weeke veenmodder en stikte O, die angst weer! die angst! Zou de Heere Jezus dan, dan óók nog hem zien? En Hans' bange woorden, verhakkeld van angst, smeekten weer, snikten weer op naar den hemel. Hij bad lang en hij bad innig, 't Was, of dat bidden hem heel dicht bij God hield, of hij al biddende veilig bleef in de hoede van den Heer.... Bijna Kerstmis, morgen al! Vergeten waren de duilen, die vlammen zouden in den avond, • vergeten de versierde boot, waarmee ze varen zouden naar het feest. Die vlammen, en liederen, en versiersels, die Kerstmis zoo mooi maken konden en zoo vroolijk, wat hielpen ze nu den verdwaalden jongen ? Niets Maar de Heer in den hemel, die kon hem helpen, de Heere Jezus zelf, en die alléén. Dien middag had Hans maar gedacht aan allerlei mooie dingen, die bij Kerstmis hoorden, maar aan den Heer van 't feest, aan den Heiland zélf, had hij niet gedacht. Nu was hij al die mooie plannen en verzinsels verloren, maar nu had hij den Heer gevonden, midden in den grooten angst. En Hans klemde zich vast met zijn smeekende woorden aan dien Heiland Of 't nu ineens helpen zou? Of er nu zoomaar een lichtende engel zou komen over den donkeren plas en hem wijzen met den vinger: „Roei daarheen, daar is de kreek, en ik zal je geleiden?" Ach neen, zóó dacht Hans er niet over. De angst blééf wel pijn doen, en het verlangen naar huis, naar moeder en de anderen, die zoo vreeselijk ongerust zouden zijn en hem tóch niet helpen konden; dat hevige verlangen bleef wel branden in zijn hart, maar daaroverheen was nu gekomen een zachte, vreemde blijdschap, een stil vertrouwen. Hans was niet meer alléén. Daar luisterde iemand naar' 68 zoo'n vreemde jongen hem, en keek naar hem. Dat was nu zijn eenige Vriend in die eenzaamheid en dien angst. Hoe 't nu verder gaan zou? Die Eéne wist het alleen, maar dat was goed, dat was de zachte blijdschap. Die Eéne zou hem niet vergeten. En 't was, of de stekelige hulsttakken langzaam veranderden in een zacht bed, en of de randen van de boot precies gingen lijken op de zijkanten van zijn landauer — Wat kon je vanavond slecht uit het raampje zien. Dat kwam door dien mist. Neen, mist is niet prettig, als je in den landauer ligt. En wat is 't koud vanavond Hè, 't is net, of hij héélemaal geen dekens heeft, en als hij die dekens zoeken wil om ze over zich heen te trekken, over zijn rillende beenen en zijn ineengedoken schouders en over zijn hoofd óók al, och dan kan hij ze maar niet te pakken krijgen. Hij trekt al aan iets zachts, maar 't wil niet los.... Hè, 't is zoo koud en zoo donker en hij ligt zoo alleen. En nu is 't bijna Kerstmis, morgen al Ja, maar moeder komt voorbij. Wat kijkt ze droevig en wat zijn haar oogen rood. 't Is vreemd, maar dat kan hij wel zien in den donker.' „Moeder, hebt u geschreid? Waaróm hebt u geschreid? Wist u dan niet meer van ons mooie plan, van ons samen, van de duilen, die zoo prachtig vlammen in den avond — Moeder, waarom gaat u nou voorbij ? Moeder!.... O, dek me eens toe, 't is zoo koud " En vader en de anderen zitten allemaal om de kachel, hij ook. Maar ze weten niet eens, dat hij er ook bij is; ze praten allemaal heel zacht en verdrietig over Hans, en hij zit bij hen, maar ze zien hem niet En als hij ze roepen wil en zeggen: „Hier ben ik alI" dan kan hij niet. Hij kan niets bewegen, zijn armen niet, en zijn beenen niet, en zijn lippen ook niet Wat is dat vreemd, wat is dat bang ! De kachel brandt en 't deurtje staat open, maar er zijn geen mooie figuren van de vlammen op den wand, er zijn ALLEEN ? 69 niet eens vlammen in de kachel. En toch brandt hij, Hans hoort hem snorren. En daar buiten staan zijn duilen in een grooten kring, o, wel honderd van die mooie, dikke duilen, maar ze buigen zich zoo nijdig naar hem toe en ze zwiepen hem in 't gezicht, en midden tusschen hen in ligt zijn bootje, zóó maar op het land, en hij, hij, Hans zelf ligt in dat bootje, te schreien Hoe gek! Hij ziet zich zelf liggen. 't Is nu zeker al Kerstmis, want hoor, ze zingen ook bij de kachel in 't kleine kamertje thuis, en hij zelf wil óók meezingen, natuurlijk! Maar hij kan niet. De woorden willen zijn keel niet uit. Ze zingen Maar gaan ze nou niet naar het feest over den plas? Waarom niet? En ze zingen zoo vreemd, zoo zacht, net alsof ze zingen heel, heel in de verte, 't Is wel mooi, maar 't klinkt zoo droevig. Hoe vreemd is die Kerstmis toch. En 't allervreemdste is, dat hij zelf een stille blijdschap draagt in zijn hart, maar niet goed weet, wat die blijdschap is. Maar dan komt de dokter opeens, met heel groote bruine handschoenen aan, die druipen van het water. Hij is vreeselijk boos die dokter, hij balt zijn vuisten en hij zoekt Hans O, Hans wil wegkruipen, maar zijn beenen zijn zoo stijf als stokken; hij grijpt met z'n handen in 't rond van schrik Au-au, wat krabt dat en wat doet het pijn! 't Zijn allemaal scherpe, stekelige bladeren en takken, die hij vast grijpt. Au-au! En wat is het donker en koud! Waar is nou die booze dokter met z'n handschoenen? Is hij weg? En waar zijn nou de duilen, die niet vlammen, en de kachel, die niet brandt? Waar is moeder nou met haar roodgeschreide oogen? ' „Oo!.... oo!" Als een kreet van schrik en pijn gillen Hans' woorden over het duistere, doodstille water. Hij richt zich op, stram, en zakt weer neer 70 zoo'n vreemde jongen 't Was maar een droom! En toch lijkt het hier op zijn droom. Hoor!.... Hoor dan! Wat is dat? Duisternis, dik en zwaar, hangt over hem heen, en hij is van kou verstijfd, en een punt van zijn jas houdt hij omklemd, dat is zeker de deken, die hem niet onderdekken wilde, en zijn andere hand doet pijn van de scherpe hulsttakken, waarin ze ligt weggedrongen, en hij kan niet opstaan, niet wegkomen Maar hoor!.... Hoor dan! Het zingen is er ook. Hoor zingen! Heel vèr, en heel zacht, en niet vroolijk! Hoor! 't Is, of het bijna niet komen kan bij hem, zóó zacht. En 't is zoo droevig! Hoor Dat zingen! O, 't gloeit door Hans heen als een wonderlijke vreugde, dat hij weer iets hoort. Dat breekt de eenzaamheid. Wat moet het zijn? Al helderder wordt zijn denken. Dat vreemde, verre geluid roept hem al meer wakker uit zijn verdooving. Met inspanning van al zijn kracht wringt hij zich overeind. Zijn hoofd bonst, en zijn lijf rilt in een kille huivering. Hij merkt het niet. Hij moet opstaan, en luisteren Hoor Daar, daar! daar is 't! Aan die zijde! O, dat moeten menschen zijn Of zouden de meeuwen krijschen, zooals uren geleden in den schemer, en zooals straks óók weer even ? Neen, hoor maar! 't Is zingen, heel duidelijk, 't Golft zoo; soms is 't weg, maar dan komt het wéér Wie zouden nu zingen in den donkeren avond buiten? Hoe kón dat? Zouden het dan engelen zijn? 't Is zoo vreemd, zoo verward in zijn hoofd. Hij kan niet goed meer denken, 's Zomers 's avonds, als de gouden wolken over de zon waren gebouwd als een gouden boog, maar de zon zélf nog veel, veel heerlijker was dan goud, dan had hij wel eens liggen turen, of er uit die hemelpoort ook engelen kwamen naar de aarde. Zouden ze nu gekomen zijn? Nu in die duisternis? ALLEEN? 71 Hoor! Hoor, 't zingen blijft; maar 't is zoo vèr Kon hij maar dichter bij komen! Dan wordt zijn oude kracht weer wakker. Hij wil weer roeien, zoo hard hij kan. 't Is zoo moeilijk op die bank te klimmen en de ijzigkoude riemen te knel¬ len in zijn verkleumde vuisten, maar 't lukt... In Hans' hart is een stil gebed. Hij is niet meer alleen in den donker, dat weet hij, en dat is blijdschap, en dat geeft hem kracht. Daarboven is Eén, die hem ziet en wel helpen wil. 't Bootje glijdt al uit de zwiepende biezen, en 't draait z'n kop al in de richting, van waar het zingen klinkt. Engelen ? Wel neen, 't moeten wel menschen zijn! Die riemen plonzen zoo, en 't water spat. Dat is jammer. Dat leven, zoo dicht bij, slaat het heerlijke geluid van het zingen, zoo veraf, heelemaal weg. Langzame, lange slagen maakt hij om 't bootje te laten uitdrijven en dan weer te luisteren. Ja, 't is er nog. Hoor dan!.... O, als hij er eens dicht bij komen kon! Maar als 't nu eens ophield in eens, wat dan? Roeien maar, roeien èn luisteren! Soms was 't heelemaal weg, of 't werd zóó zacht, dat 72 zoo'n vreemde jongen zijn ooren 't bijna niet meer vasthouden konden, maar 't kwam toch trouw terug. En 't scheen al duidelijker te worden ook. Roeien, roeien maar! Stil! Nu hoort hij niets meer;.... nóg eens luisteren, neen, nu komt het ook niet terug; 't blijft zoo stil, en die stilte lijkt zoo bang. Roeien! Vooruit! Niet bang zijn en probeeren toch dichter bij te komen. Vooruit! 't Is zoo vreemd in zijn hoofd. Soms lijkt het zoo groot en zoo zwaar en zoo vol, en dan opeens wordt het heel klein en leeg. En hij huivert telkens, net of hij heelemaal in elkaar krimpt. Zijn beenen en zijn armen rillen. Maar halsstarrig roeit hij door, op goed geluk af recht aan te houden. En dan opeens zwerven er weer klanken aan uit de verte O, daar is het weer; hoor, hoor dan! En 't is veel, véél dichterbij dan straks. In angstige vreugde worstelt hij door. 't Is, of zijn moeheid wijkt, of er weer nieuwe kracht komt in zijn armen! Hoor, hoor dan! 't Zijn liederen; bekende wijsjes lijken het wel. O, als, als hij er eens vlakbij kon komen, en dan roepen, schreeuwen ! Kijk nou, wat jammer, wat vreeselijk jammer! Nou raakt zijn boot weer in 't riet en hij kan haast niet verder! Maar het móét! Allo, trekken maar, wild wringen en rukken aan de riemen, misschien schiet de boot er door, en misschien is daar achter de biezen weer open water. Allo! Krrak! Hè, de riemen bogen. Als ze eens braken! Maar 't gaat al gemakkelijker, dat nijdige riet laat 't bootje los en 't glijdt al vrijer verder, 't ruischt weer t open water in. Hoor.... Dat ként hij, dat versje ként hij! Roeien! Vooruit, vooruit! „Daar is uit 's werelds duistre wolken .Een licht der lichten opgegaan " ALLEEN ? 73 Hoor, hoor dan! Dat versje, o hij ként het, hij kent het zoo goed, hij zou wel ineens mee willen zingen in heftige vreugde.... Roeien! Wild en aanhoudend roeien! Daar, achter die duisternis is veiligheid, daar moeten goede, vriendelijke menschen zijn. Ze zingen maar, hoor, ze zingen maar, en ze houden niet op. En 't klinkt zoo vreemd verdrietig Waarom toch ? Ze zingen maar Het bootje glijdt weer langs biezen en riet, en Hans houdt wat af, om er niet in te geraken, maar — als z'n boot wat veel afwijkt, hoort hij aan de andere zijde ook weer dorre rietstengels ritselen Wat is dat nou ? Is hij dan in een vaargeul tusschen twee begroeide stukken? 't Zal toch de kreek, zijn kreek niet zijn ? O, dan had toch zeker wel een engel uit den hemel hem den weg gewezen, zonder dat hij 't zelf wist 't Kón haast niet 't Zingen is zoo nabij gekomen. En dan ....? Plotseling „Dat is Barend! Dat /s-t-ie! Hóór maar !!" De riemen trillen Hans in de handen en hij sluit zijn oogen. 't Is, of hij dat plotselinge geluk, dat óvergroote niet dragen kan. Tranen van blijdschap branden op. Barend, hij is het. Hoor maar, hoe zijn harde jongensstem boven het andere zingen uit klinkt, zoo luid en zoo grof. Barend zingt nooit erg mooi, zoo ruw. „In Bethlehems stal „Lag Christus, de Heer, „In doeken gehuld, „Als kindje ter neer...." Hans vergeet zijn riemen, en zijn boot loopt scheef de biezen in. Hij let er niet op. Hij is boven op zijn zitbankje geklommen en zijn beide handen aan z'n mond, schreeuwt hij met alle kracht, die hij nog bezit: „Barend!.... Moeder! Ik Hier zoo, hier zoo!" .. . 't Klinkt heesch en. schor en het beeft zoo. 74 zoo'n vreemde jongen 't Wordt éven stil daar ginds in de heerlijke duisternis, die zooveel blijdschap verbergt. Maar dan zingen ze weer, haastiger, luider, als om hem nóg dichterbij te lokken. Of zouden ze hem niet hooren? Roeien weer, roeien! Telkens zit hij in 't riet vast, de kreek is zoo smal, en 't is zoo donker Maar zijn kreek is 't, en als hij omziet, gloeit daar boven een heel zwak, rossig schijnsel in de lucht. „Vader! Vader!" gilt Hans „Vader, waar ben u ?" 't Zingen zwijgt, maar opeens komt er een wild roepen terug; een schreeuwen, een juichen, wonderlijk door elkaar, en boven dat alles klinkt een hooge, gillende vrouwestem: „Hans!.... Hans!.... O Hans!".... „Ik kom, ik kom al!" wil Hans roepen, maar hij kan niet. De heesche woorden breken in zijn keel. Stemmengerucht hoort' hij. O, hij moet vlakbij zijn. En kleine vlammetjes flikkeren even op met rosse tinteling, alsof er lucifers worden afgestreken. Hans kan niet meer. Zijn hoofd bonst zoo en zijn borst hijgt. Hij ligt voorover gezakt over zijn zitbankje, en probeert nog te kijken en met zijn armen te grijpen naar dat heerlijke, nu zóó dichtbij. Dan kraakt er papier, en eerst kleintjes, dan opeens met forschen gloed, laait er een groote vlam op, alsof ze zwaaien met een brandende krant. Dat is het vreugdevuur, dat den verdwaalden jongen verwelkomt. Vlakbij is die vlam en daarachter dansen vreemde schaduwen, maar Hans kan ze niet eens meer bereiken. Hij is zoo moe, zoo óp van angst en van afmatting, moe.... óók van wilde vreugde, dat zijn hoofd neerzakt., „Hans! Hans!" gillen de stemmen. Hans is er, maar hij antwoordt niet. Dan klinkt er een plons in. 't water. Moeder kan niet meer wachten: door 't ondiepe water, vlak voor 't steigertje, waadt ze naar de boot, tilt met mannenkracht haar jongen óp in haar armen. ALLEEN? 75 Naast den steiger, op den lagen wal, klimt ze 't water uit.... „Moeder, moeder!" schreeuwen de kinderen. „Kom maar!" hijgt ze, „kom maar," en in haar stem snikt een vreugde, zóó groot, zóó rijk Ze draagt haar jongen weg in haar sterke armen, als een kostbaren buit. In 't klein kamertje, op vaders stoel, zet ze hem neer, en kust hem, kust hem weer, en streelt zijn handen en zijn haar. Hans slaat de oogen op. Hij lacht flauwtjes en zijn hoofd knakt weer op moeders schouder neer. Daar lag 't zoo goed En de anderen dringen er om heen en vragen, en de vreugde schittert in hun oogen. En klein Anneke, zoo wild gestoord in haar prachtige spel, vergeet al haar schatten en wringt haar klein lijfje ook al tusschen de anderen in en trekt moeder ongeduldig aan haar schort. Wat doen ze toch allemaal vreemd van avond. Moesje kust Hans maar, en haar klein Anneke kust ze héélemaal niet „Moe, moesje " Ze krijgt geen antwoord. Moesje streelt Hans en ze praat heel zachtjes tegen hem. Dan strijkt ook klein Anneke met haar handje over Hans z'n jas en ze babbelt: „Ikke vind Ans óók wel lief Bep is weggevlogen den molen weer uit. Daarbinnen, o daarbinnen was 't veel te klein en te druk voor haar groote blijdschap. Buiten tegen den molen staat ze, rillend van kou en van vreugde. „O, lieve Heer, lieve Heer.... ik, ik ben zoo blij! U hebt Hans tóch teruggebracht, U /" bidt ze in eerbied en diepe dankbaarheid. Dan hoort ze riemen klotsen in 't water van de tocht en 't spreken van donkere mannenstemmen. Dat moet vader zijn, misschien met Bilders, den boer. Ze willen Hans gaan zoeken, en hier, bij den molen, kunnen ze 't 76 zoo'n vreemde jongen best den plas bereiken Vader is lang uitgebleven, wel een uur, maar Bilders woont ook zoo vér. O vader, bange vader, wat wil je nou nog zoeken gaan ?.... Ze vliegt het geluid te gemoet en ze hakkelt met haar blije, wilde woorden: „Vader, vader, hij nou is hij er al...." VII. KERSTNACHT. O, wat warm, wat lekker warm! Hè, nóg een beetje dieper onder de dekens schuiven, dat ze liggen over zijn hoofd bijna heen; en z'n beenen hoog optrekken; zich in elkander rollen, net als een blij katje achter de kachel Hans lag in den landauer en zou slapen gaan. Hans lag met een dikke das om zijn hals, en een warme kruik aan zijn voeten, en vaders oude winterjas over zijn dekens heen, veilig en warm weggeborgen.... Hu! Zoo koud, zoo vrééselijk koud was hij geweest, ook toen hij beneden bij de gloeiende kachel zat dien avond en vertelde van den dokter en 't briefje voor 't feest, van 't kwartje en van zijn bangheid in den donker. Zóó koud was hij geweest, dat hij telkens in elkaar huiverde, en dat onder't praten soms zijn tanden klapperden. „Die jongen heeft de koorts!" had vader gezegd. „Ja, ik zal jou er maar gauw lekkertjes warm onderstoppen Je zou ziek worden op dat koude water in dien mist. Foei, als ik er aan denk !" En moeder had een deken van haar eigen bed genomen om er Hans in te wikkelen. De jongen bibberde van de kou en nou moest hij nog naar dien donkeren molenzolder. Moeder had plannen willen maken om hem dien nacht beneden te houden, maar Hans ging veel liever naar z'n landauer. Hij hield van z'n eigen bed als een hond van z'n eigen mandje. „Nou, dan je deken maar om je schouders en heel gauw er onder," zorgde moeder. 78 zoo'n vreemde jongen „Weet je wat?" was vaders stem opeens gekomen. „Pak me maar om m'n hals Daar gaan we al!" En die goeie vader had z'n grooten, zwaren jongen zoomaar naar boven gedragen, alsof-'t een kindje was. En moeder was haastig achteraan geklommen met vaders oude jas, en een warme kruik, en een gloeiend kopje melk nog. Die vader en die moeder waren toch zoo blij, zoo gelukkig O ja, die Hans, die ongehoorzame, onbezonnen bengel, die hun zooveel angst pp 't lijf had gejaagd dien avond, had straf verdiend, een geducht standje of een pak slaag, — maar ze kónden hem niet straffen. Ze waren veel te blij, dat hij weer terug was. 't Was, of ze dien avond van hèm juist 't meest hielden Ze hadden hem samen in bed gestopt, diep er onder. „Nu moet je van avond maar in je bed bidden, hoor, want anders word je zoo koud hier op zolder." „Ja moeder!" „Lig je goed?" „Jawel Die kruik is zoo lekker, zoo heet!" „Nou, welterusten! Dat is beter dan in 't bootje, hè?" . Vader en moeder waren naar beneden gegaan. En moeder had nog wel drie keer „Dag Hans, dag jongen!" geroepen om telkens nog even z'n stem. van onder de dekens te hooren brommen. Ze zag hem niet meer, maar ze hoorde hem dan toch. En dat onverstaanbaar gebrom uit den landauer gaf telkens nóg een juichende vreugde in haar hart. ,,'t Is toch zoo.... zoo....! O, nou is alles toch weer goed, hè?" fluisterde ze tegen vader. Vader knikte. „Als de jongen nou maar gauw warm wordt." Over moeders geluk gleed een donkere schaduw. „Als-'t-ie nou maar niet ziek wordt, hij heeft vast de koorts." „Och kom!.... Laten we nou niet gaan tobben, laten we nou maar alleen dankbaar zijn!" „Ja.... 't Is toch ook zoo.... zoo....! O, ik kan 't niet zeggen .zoo zoo heerlijk!...." KERSTNACHT 79 Hans zou slapen gaan, maar hij had het nog veel te druk: Hij moest telkens weer denken en nog eens denken, 't Was, of al die gedachten krijgertje en verstoppertje speelden in z'n hoofd .... En dat hoofd werd zoo vreeselijk warm onder die dikke dekens, en het bonsde zoo vreemd .... O, als hij nou nog eens in 't bootje rondzwierf op den plas? Brrr! Hans huiverde. Weet je, nou nog eens héél even denken, dat het wèl zoo was, nou nog eens even over den rand kijken dat bange, zwarte water langs .... Hè, nee, nee hoor! Nee .... Hij trok zijn hoofd weer diep weg in zijn veilige bed en wilde nu maar alleen denken aan de heerlijkheid, dat hij toch weer thuis was, écht thuis! Hans had ook gebeden onder de dekens, zooals moeder gezegd had. En met eerbiedige blijdschap had hij óók gedankt; niet alleen met de woorden van zijn avondgebed, dat hij altijd opzei, vóór hij slapen ging, maar óók met woorden, die kwamen diep uit zijn hart. Hij was zoo blij, zoo gelukkig. En die woorden moesten den Heere Jezus van zijn blijheid en zijn geluk vertellen. Hans wist het nu zoo goed, dat het de Hert- was, die hem geholpen had.... En Hans had toen vergeving gevraagd voor zijn ongehoorzaamheid. Ja, al die herinneringen joegen door zijn hoofd in wilden dans, maar één ding was er, dat hij niet goed begrijpen, niet goed in woorden denken kon. 't Was iets heel moois, veel mooier dan vlammen en versiersels en liederen. Hans' bange hart had den Heiland ontmoet en toen was het rustig geworden. Neen, dat was zoo vreemd, zoo diep eerbiedig, dat kon je in woorden niet denken. Daar kon je alleen iets van begrijpen, diep in je hart. O, die vele gedachten deden zijn hoofd soms pijn, maar die ééne niet. Dat was een stil, schoon geheim. Die andere .... Boeh! Wat was 't warm onder de dekens! Even lucht happen. Hans wrong zijn hoofd boven de .dekens uit.... 80 zoo'n vreemde jongen Hé, kijk'es! Wat is dat? Door het raampje van den landauer heen zag Hans een rossig schijnsel hoog in den donkeren mist. Dat licht scheen van den molen te komen, alsof daar ergens een lampje brandde, dat zijn stralen naar buiten wierp. Hoe kon dat? Toen, opeens, dacht hij aan het licht, dat hij hoog aan den molen had zien schijnen tegen den mist in, toen hij landde bij 't steigertje Zou vader misschien een lantaarn hebben uitgehangen om hém den weg te wijzen naar huis ? En zou dat licht nu vergeten zijn? 't Was wel aardig; de molen was nou net een vuurtoren en dan waren de plassen net de groote zee. En dan konden de schippers geen schipbreuk lijden Ja, maar nou zwierven er geen schippers op den plas. 't Was nou Kerstnacht En 't lampje brandde daar boven heel eenzaam Als de wijzen uit het Oosten nou van nacht kwamen om naar Bethlehem te gaan, dan zouden ze misschien wel denken, dat het licht hoog aan den molen de ster was Hè, wat was dat nou opeens een dwaas verzinsel. Zijn hoofd deed ook zoo raar! Maar morgen zou hij wel beter zijn, want dan gingen ze naar het feest, vèr over den plas met vader en moeder en de anderen, en het briefje van den. dokter. Waar was dat briefje nou? Had hij 't nog in zijn zak? Hij tastte al, en tastte O, dwaze jongen die hij was, hij lag immers in zijn hansop in den landauer; hoe kon je dan briefjes bij je hebben? Bijna Kerstmis, mórgen al. En dan Als ze maar niet te laat kwamen op het feest. „Kom vader, zullen we samen roeien? U en ik? Dan gaat het veel harder en dan zijn we er gauw. 't Wordt al zoo donker op den plas, vader! Weet u den weg goed in den donker? Ik niet " Hans trekt al aan de riemen, maar wat zijn die riemen zacht Oo! Hij ligt te droomen; hij vaart niet op den plas, maar hij rijdt in den landauer; zoo'n domme jongen. KERSTNACHT 81 Zou 't een mooi feest zijn? Zou die Kerstboom groot zijn? O ja zeker, wel zoo hoog als de zoldering van hun kamertje, misschien nog wel hooger, véél hooger misschien wel, zoo hoog als de lucht. En dan hangen er misschien wel échte sterren, flonkerende sterren in Ja maar, 't wordt al zoo donker. Ze komen vast te laat, vast! En waar is vader nou, en moeder, en de anderen ? Nou vaart hij alléén in z'n bootje. O, wat is dat jammer! Moet hij nou alléén naar 't feest? Dat h niets prettig En t is al jjfo iaat, en 't wordt al zoo donker! Uoeieu maar, stevig roeien!.... Hè, wat schiet hij slecht op, en wat zijn die riemen zacht en slap, 't lijken net wollen dekens. Roeien maar! O, 't zal zoo mooi zijn op 't feest Stil 'es, stil toch 'es! Ze roepen hem, hoor maar Ah! hij weet al, wie dat doen. Zie maar, op het dijkje staan drie mannen, drie oude en heel deftige mannen. Ja, 't is wel donker, maar hij ziet ze toch. Ze wenken hem, want ze willen meeroeien Wat vreemd is dat! En hij is in zijn hansop; dat merkt hij nu eerst. O, dat kan toch niet! Hij kan toch in zijn hansop zulke deftige mannen niet overroeien O, ze hebben kronen op, kronen van goud; en prachtige mantels aan, mantels fonkelend van juweelen, en ze dragen heel kostbare dingen in gouden kistjes. Ja, 't zijn heel kostbare dingen, dat weet hij wel: wierook en myrrhe en goud 't Zijn net drie mannen uit den platenbijbel, die op de latafel ligt naast de bedsteê Hij beeft van eerbied. O, nu weet hij 't wel: Het zijn de wijzen uit het Oosten! 't Is immers Kerstnacht. Ze zitten al in zijn bootje, maar hij kijkt voor zich, want hen aanzien durft hij niet. Hij denkt: „Ze zijn zeker verdwaald. Ze hebben het lichtje in den molen gezien en gemeend, dat dat de ster was, maar ik zal zeggen, dat 't vaders lantaarn is Ik durf niet goed. Neen, want dan moet ik óók zeggen, dat vader het licht daar neerhing voor mij. En dan zullen ze weten, hoe angstig ik mijn vader en mijn moeder en allemaal gemaakt heb." Zoo'n vreemde jongen 6 82 zoo'n vreemde jongen Ze moeten door het gat in*'den dijk met het bootje, maar hij kan dat plekje niet vinden. En 't wordt zoo laat, zoo laat! En hij moet naar 't feest, naar 't prachtige Weten ze dan niet, dat hij naar 't feest moet? O, en als hij nou te laat komt.... ? Die mannen zwijgen en zitten voor zich uit te staren. Hun kronen glanzen en hun oogen glanzen. In hun oogen schittert diepe blijdschap Zouden ze óók naar een feest gaan, dat ze zoo blij zijn? Naar een feest? Weineen! 't Is Kerstnacht, en dan KERSTNACHT 83 gaan de wijzen uit het Oosten naar Bethlehem om te aanbidden. Dat weet hij wel. Maakt dat hen nu zoo blij? Hij gaat veel liever naar z'n prachtige feest. Daar moet een Kerstboom zijn met heel veel schitterende lichtjes, daar hoor je verhalen vertellen, daar krijg je lekkers misschien, en nog mooie dingen om mee naar huis te nemen bovendien. Daar worden liederen gezongen en daar wordt muziek gemaakt.... En in den stal van Bethlehem, waarheen die zwijgende wijzen reizen ? .... Hans schrikt.... Waar zijn ze nu ? Wèg zijn ze, op eens wèg. En hun gouden kronen en hun fluweelen mantels en hun kostbare schatten en hun blijde oogen, alles is weg.... Hij zwerft nu maar alleen rond op het donkere water en hij is bang geworden, zoo vreemd bang van binnen. Ja, hij begrijpt het wel, waarom die wijze mannen zijn heengegaan. Hij wilde toch niet met hen mee. Wel neen, hij ging veel liever naar dat feest, dat prachtige. Misschien zijn ze wel boos op hem geworden. Zij wilden aanbidden gaan. Hij wilde feestvieren. Zij brachten hun kostbare geschenken om die te geven aan den Koning, die geboren was. Hij wilde niets geven, hij wilde alleen maar iets hebben, pret en lekkers en mooie dingen.... Hij wilde dat kindje in de kribbe niet gaan aanbidden; hij had er niet eens aan gedacht. • En het wordt al zwarter, dat donkere water, en het wordt al wijder; de heele wereld wordt vol van dat zwarte water. O, hij kan nooit, nooit meer wegkomen van dat eenzame, stille water. 't Is zoo warm en hij heeft zoo'n dorst. Hij wilde wel drinken van dat water, drinken met groote, wilde teugen, want die dorst werd hoe langer hoe heviger, — maar hij kon niet, want hij lag zoo diep onder de dekens in zijn landauer, en die dekens hielden hem vast. Als hij er onder uit wilde kruipen, beet hem de heete kruik, die aan zijn voeten lag. Hij durfde zich niet meer verroeren. 84 zoo'n vreemde jongen En die landauer gleed maar heel zachtjes over het zwarte water, op en neer, golf op, golf neer 't Ging zoo langzaam, zoo bitter langzaam, en hij moest immers naar 't feest. O, als hij te laat kwam, hoe jammer, hoe jammer! Roeien moest hij, wild en aanhoudend, maar zijn riemen waren óók al weg en als hij zich bewoog.... Au! die kruik, die valsche, heete kruik. O, hij was zoo warm, zoo benauwd! Er kwamen hoe langer hoe meer dekens liggen op zijn borst. Er lag wel een stapel zoo hoog als de molen en heel bovenaan brandde er een klein kaarsje; net een lichtje van den Kerstboom. „Moeder! moeder!" probeerde hij te roepen, maar hij kon bijna niet, en hij wist niet eens waar zijn moeder was.... Golf op, golf neer ging de landauer. En zijn bangheid kwam ook telkens naar hem toe als met groote golven, 't Was, of zijn eigen angst hem heelemaal inslokken wilde. Dat was zoo vreeselijk, zoo benauwd! Wie, o wie, wie zou hem helpen? Hoor! Wat is dat? Is dat muziek? Is dat de muziek van het feest? Hoor! 't Is heel vèr en heel zacht! Hoor! 't Is Kerstnacht en nu zingen de engelen. Hoe mooi is dat! O, laat hem nu luisteren, luisteren! Hoor!.... Dat doet hem zijn dorst vergeten en zijn angst en zijn eenzaamheid, 't Zijn de engelen, die het „Eere zij God!" zingen in den zwarten nacht. Nu zal het licht worden; heerlijk licht! O neen, o neen!.... Hij krimpt in elkander van vreemden schrik. O, neen! Die engelen zingen niet voor hem, en die wijzen kwamen niet voor hem. Die wijzen gingen het Kindje aanbidden; en dat Kindje was Christus, de Heer. Die Engelen komen eerezingen voor dat arme kindje in den schamelen stal; en dat Kindje was de Zaligmaker, Gods Zoon. Zij dachten niet aan zich zelf. Zij dachten alleen aan KERSTNACHT 85 Jezus, en zij hadden Hem lief, en brachten hem hun gebeden en hun lofzangen. En hij, Hans van den molen, hij? Hij dacht niet aan den Heer, hij dacht alleen aan zijn feest, aan zijn mooie dingen, aan vurige vlammen en versiersels en pret Hij wilde niet naar dien armen stal, hij wilde naar zijn feest, het prachtige Dat zingen, 't maakte hem bang, want het vertelde hem telkens weer, dat Hij den Heere Jezus' had vergeten en alleen had gedacht aan eigen vroolijkheid. Dat was slécht! De wijzen waren gelukkig, die hadden den Heer aangebeden. Die waren niet bang, zooals hij. En de engelen zongen in heerlijke blijdschap. Zij vierden een feest veel, véél schooner dan het zijne; en angstig, zoo als hij, waren ze niet. O, nu was hij héél alleen. Vader weg, moeder weg, de dokter weg, de wijzen weg En de Heere Jezus zou hem nu ook vergeten, omdat hij Hem vergeten had. De Engelen zingen, zingen maar! En nu zal 't licht worden, heerlijk licht. Maar Hans is zoo bang voor dat licht, hij wil zich verbergen,'hij knijpt zijn oogen dicht O, 't helpt niet, 't helpt niet. Het licht komt tóch zijn oogen binnen, en als hij ze in groote bangheid opendoet, even, éven maar.... Hans is wakker geworden. Hij ligt in zijn landauer diep onder de dikke dekens en de zware jas; en het licht van den Kerstmorgen schijnt zoo helder en klaar door het raampje heen in zijn oogen. De mist is opgetrokken. En die vreemde, bange droom is voorbij. Hoe heerlijk, hoe heerlijk! Dat bange was maar een droom, 't Was zoo'n vreemde geschiedenis van wijzen uit het Oosten en van Engelen. Dat kón toch ook niet, dat was al zoo lang, héél lang geleden gebeurd. Nu lag hij veilig thuis, bij moeder, en beneden zongen de zusjes al 86 zoo'n vreemde jongen Kerstliederen. Door den zolder heen leek dat zingen zoo zacht en zoo vèr, net als 't mooie zingen van zijn droom. En toch had hij uit dien droom iets bangs meegenomen. Ja, zijn hoofd deed pijn, en hij had ergen dorst, en hij was nog zoo warm en benauwd. Hij had zeker wel erge koorts gehad dien nacht, waarvan vader immers gisteravond al sprak. Die koorts had hem zeker zoo angstig doen droomen. Maar dat, neen, dat was het bange niet. . Hij droomde, dat hij den Heere Jezus vergeten had, en alleen had gedacht aan zijn feest. Maar dat was toch niet waar! Of wèl ? Hoor, de deur knerpte open beneden. Er klonken vlugge voetstappen op de trap, en een zachte stem: „Hans, ben je wakker? O, jongen, je hebt vannacht zoo om me geroepen: „„Moeder! Moeder! "" Maar toen ik bij je kwam sliep je, en je gezicht was zoo vreemd Heb je zoo bang gedroomd, m'n jongen ? " VIII. EEN VREEMD, TOCH EEN BLIJ KERSTFEEST. „Vader, gaan we nou' tóch vanmiddag?.... Ja? Toe, vader, laten wij nu tóch gaan?" „En Hans dan?".... Hans? Hans was ziek, die lag nu in de bedsteê van vader en moeder, binnen. Hoe kon Hans nu vanmiddag meeroeien over den plas om naar 't Kerstfeest te gaan? Maar niet één van de kinderen durfde toch zeggen: „Dan moet Hans maar thuis blijven en dan gaan wij alléén." Dat zou zoo érg zijn voor Hans. Hij had het briefje van den dokter meegebracht, en moest hij nou thuis blijven? „Misschien is Hans al wel een beetje beter," fluisterde Barend, die vanzelf zacht spreken ging, al waren ze ook in de molengang, en al kon Hans hen toch niet hooren. „Misschien wel, hij heeft al één rooie kleur 1" „Och, jongen, dat is van de koorts," zei Hanna. Niemand durfde zeggen: „Laat hém maar hier blijven," maar met hun liefste stemmen toch vleiden ze vader: „Toe, va, laten wij nou tóch gaan." En Barend zei parmantig: „Vader, dan zal ik ook wel roeien." En Bep zei: „Vader, en dan zal ik Anneke wel goed vasthouden in de boot." En Hanna zei: „Vader, ik zal 't bootje wel even leeghoozen." En klein Anneke zei niets. Klein Anneke speelde verstoppertje met de wieken van den molen, — die vanmorgen weer heel langzaam draaiden, — en, als ze voorbij kwamen, één voor één, hun schaduwen wierpen door het ruitje van de achterdeur de 88 zoo'n vreemde jongen zonnige molengang in. Ze stond op haar teentjes te gluren door het raampje, totdat haar guitige oogen weer zoo'n langzame wiek zagen aankomen en dan dook ze opeens weg, kraaiend van pret, dat het donkere ding haar toch niet pakken kon En moeder? Moeder had ze allemaal het kleine kamertje uitgejaagd. Ze had gefluisterd: „Laat hèm nog maar een poosje slapen, dat is zoo goed. Hij heeft van nacht zoo liggen ijlen van de koorts. Nu is hij zoo moe " En op haar kousevoeten, om toch maar vooral geen leven te maken, ging ze door het kleine vertrek om te zorgen voor alles wat er te verzorgen viel. Telkens kwam ze voorbij de bedstee, en telkens moest ze even kijken en luisteren, en haar hand heel zacht streelen over Hans' hoofd. Hij merkte 't niet, hij sliep, en zijn gezicht lag rustig en tevreden als van een, die moe is en alleen maar heel stilletjes rusten wil. Vader had hem vanmorgen, in de dekens gewikkeld, van boven gehaald en hem hier neergelegd. Wie ziek werd op den molen, kwam te liggen in de groote bedstee naast de klok. Die bedstee was eigenlijk het ziekenhuis van den molen, en klein Anneke had gedanst van pret, toen vader Hans had neergelegd, en moeder hem had gewasschen, zóó maar in bed, en hem een schoonen zakdoek had gegeven met een beetje eau-de-cologne er op Klein Anneke had moeder ongeduldig aan haar rokken getrokken: „Ikke ook, ikke ook ziek zijn bij Ans, moesje." En moeder had het kleine ding toen maar even in het kribje getild. O, 't had haar zoo gauw verveeld. Hans zei niks, Hans hield zijn oogen maar dicht, en hij speelde niet eens met haar Wat 'n vreemde Kerstmorgen was 't! Zoo blij, en toch ook zoo droevig. Blij, omdat Hans terug was, als een verdwaalde vogel veilig weer bij de anderen in 't nest. Droevig, omdat Hans ziek was, omdat die kou en die angst van de bange uren op het water hem zoo'n hevige koorts EEN VREEMD, TÓCH EEN BLIJ KERSTFEEST 89 op 't lijf hadden gejaagd; droevig, omdat hij nou niet mee kon naar het feest, ónmogelijk mee kon. 't Was zijn eigen schuld, en door zijn onbedachtzaamheid had hij 't heele gezin in zoo'n grooten angst gebracht, maar moeder vond 't nu toch jammer voor haar jongen, dat hij 't feest missen moest; moeder dacht niet meer aan zichzelf en aan haar boosheid van gisteravond. Ze had zélf wel de koorts willen hebben, als hij dan maar mee kon gaan. Hij hield zooveel van mooie dingen, dat wist ze wel. Hij was zoo'n vreemde jongen. Zijn roode kleur wordt al wat matter. Dat is wel goed. O, misschien is hij morgen of overmorgen wel weer beter. Maar vandaag moet ze hem er warmpjes onder houden! Hij meegaan in de open boot naar 't feest? Och, waar dénkt ze toch aan, domme moeder, die ze is. Hij moet maar Kerstfeest thuis vieren met haar. Zij beidjes samen thuis in 't warme kamertje, en de anderen dan maar.... Hans deed van morgen nog zoo vreemd, 't Kwam zeker van de koorts. „Moeder!" zei hij telkens, „moeder!"— En dan wilde hij haar iets vragen, maar hij vroeg het nooit. En toen ze gezegd had: „Wat wil je toch, m'n jongen, wat moet je toch vragen," had hij gefluisterd: „Moeder,— ik wéét het niet goed! " „Kom nou, meid, kom nou toch! Treuzel niet zoo lang." Hanna stond te trappelen van ongeduld dien middag, omdat Bep niet voortmaakte. En vader was al naar buiten om de boot in orde te maken. Die Bep! Anders was ze altijd haantje de voorste en nou treuzelde ze zoo. Telkens weer scharrelde ze in de kast onder haar eigen bedsteê, waar allerlei oud speelgoed bewaard werd. Wat móest ze daar toch? Wie begint er nu in zoo'n speelgoedkast te zoeken als je gaat naar een feest! Klein Anneke was maar vast buiten op het trapje gaan 90 zoo'n vreemde jongen zitten, omdat de deur toch openstond en liet den kouden wind maar tegen haar roode wangen waaien. hfciar roode wangen, en 't puntje van haar neus, en haar guitige kraaloogjes, die kon hij raken, maar anders ook niets, zoo heerlijk zat ze ingepakt: een dikken mantel aan, en een grooten doek over haar hoofd, kruiselings over haar borst, en op haar rug vastgebonden. Zwarte wantjes aan en wit geschuurde klompjes. Als ze liep, leek ze in de verte net een heel groote molshoop op twee beentjes. „Allo, allemaal klaar?" riep vader, die van 't steigertje nog even naar dén molen kwam. Barend liep met hem mee. „Toe dan, meid we gaan alléén, hoor!" bromde Hanna.en wilde al wegvliegen naar buiten, maar bedacht zich, dat ze nog goeden dag moest zeggen. En dat goeden-^ dag-zeggen vond ze heelemaal niet prettig Wat jammer, dat moeder en Hans nou moesten thuis blijven. Op een Kerstfeest krijg je altijd een prijs. Hans kreeg nou niks.... „Nou, Hans, jongen, daar gaan we!" klonk vaders stem bij de bedstee. Die donkere, zware stem leek vroolijk, maar hij was niet vroolijk. De anderen drongen achter hem aan. „Ikke mee, o, ikke ook mee," kraaide klein Anneke en pakte haar vader vast om zijn eene been. „Nou Hans, jongen, we zullen je van avond wel vertellen, hoe we 't gehad hebben, hoor!" Hans knikte. „En moeder zal " „Ja ja, hoor!" viel moeder in, „wij zullen 't ook wel prettig hebben, hè Hans? Gaan jullie nou maar gauw heen! Wij hebben ook een afspraakje gemaakt." . „Wat dan, moe?" vroeg Barend. „Dat zeg ik niet...." „Hoor 'es, moe, aan uw oor! " Barend sloeg zijn armen om moeders hals en fluisterde haar iets in;, iets; dat hem zelf blij maakte, want zijn oogen schitterden; iets EEN VREEMD, TOCH EEN BLIJ KERSTFEEST 91 wat moeder óók blij maakte, want ze knuffelde Barend tegen zich aan en zei: „Ja, doe jij dat maar!" „Dag Hans, dag jongen!" baste vaders stem. „Dag vader!...." „Dag Hans, dag!" „Dag Hans!" riepen vroolijke stemmen. „Dag Ans! Ikke ook mee!" kraaide een hoog stemmetje er boven uit. Toen rommelden en stommelden ze het kamertje en den molen uit; maar opeens kwam Bep nog even naar binnen vliegen, heel haastig en heel verlegen. Ze gooide een klein dingetje op Hans' deken en riep: „Dat is voor jou, dat mag je houwen.!" Ze snelde weer weg en buiten klonk haar juichstem: „Ik kom, ik kom al!" Hans grabbelde een zwart potloodje op met een mooi glimmend busje er aan, waarin een stukje gom stak. 't Was een cadeautje, dat ze van de juffrouw op school gekregen had, toen ze jarig was geweest! 't Was een van haar schatten, die ze netjes bewaarde in een sigarenkistje onder haar bedstee tusschen 't oude speelgoed. 't Was nu geworden haar offer aan Hans, aan den armen Hans die thuis moest blijven „Vind je 't èrg, Hans?" „Nee, moeder!" „'t Is toch wel jammer hè, dat je niet mee kan." „Jawel, moeder. Een beetje wel." „Spijt het je dan niet héél èrg?" „Nee, niet zoo héél erg...." ,,'n Vreemde jongen toch," dacht moeder terwijl ze een beetje ongerust haar hand op zijn voorhoofd lei om te weten, of de koorts weer terugkwam. Hij voelde zich misschien zoo ziek, dat hij heelemaal geen verlangen meer had naar het feest 't Was tóch vreemd. Hij hield zooveel van mooie, schitterende dingen. Zoo'n Kerstboom had hij nog nooit gezien. Wat jammer toch voor hem! Ze had den heelen dag al zoo'n meelij met hem gehad en ze 92 zoo'n vreemde jongen was al aan 't beloven geweest van vroeg-de-lamp-op als de anderen weg waren, van lekkere anijsmelk met 'n beschuit, van dicht bij z'n bed zitten den heelen tijd, van samen luisteren, als 't zoo héél stil was, of ze buiten ook al stemmen hoorden, van de feestgangers, die terugkwamen En nou scheen 't hem niet eens zoo erg te spijten, dat hij thuis moest blijven. En hij was het toch, die het briefje van den dokter verdiend had. 't Was een vreemde jongen! „Moeder!" „Ja, wat is er?" „Vindt u 't niet jammer, dat u niet mee kan?" „Ik?...." Moeder glimlachte. Ze had er niet eens aan gedacht. Zij bleef bij hem, natuurlijk. Dat was nu haar groot feest. „Ik? Welnee jongen, hoe kom je er bij?" „Ooh!...." 't Was heel stil in 't al schemerduister kamertje. Het EEN VREEMD, TÓCH EEN BLIJ KERSTFEEST 93 ronde pookgat in de oude kachel gloeide al zoo mooi; 't was net een vriendelijk oog, dat Hans aankeek, alsof 't zeggen wou: ,,'t Is hier óók wel goed, hè?" Het tikke-takke van de klok viel neer in die stilte als een rij van fijne droppeltjes, waaraan geen einde kwam. En op de kachel zong de waterketel zijn oude, mooie liedje, dat niemand goed verstaat! Hans lag, zoo heerlijk weggedoken achter het half uitgeschoven groene gordijntje van de bedstee, te kijken naar den donker, die langzaam de baas werd in 't kamertje, naar dien goeden donker, die de heele bedsteê vulde, en die zich heel stil ook om moeder en om Hans heen wond. Neen, bang maakte die donker hem nu niet meer. Hans lag maar heel stil te rusten, altijd maar te rusten; hij voelde zich nu niet koud en niet warm meer, niet angstig of gejaagd, hij voelde zich nu alleen maar heerlijk moe en wilde maar liggen lekker languit, zonder zich te bewegen. Bep's potlood lag op 't witte laken dicht bij zijn neus. Op 't blikken busje was nog een glimpje van licht „Die goeie Bep!" Nu joegen de vreemde, angstige gedachten niet meer zoo wild door zijn hoofd, 't Was nu heel rustig in zijn denken. „Ik kom zóó bij je zitten, hoor. 'k Moet nog even de melk klaarmaken." „Ja, moeder!" „Zal 'k ook maar eerst de lamp opsteken? Dat hadden we afgesproken." „Nee „Niet? Nou dat is goed, dan zullen we het eerste kopje in den donker drinken en 't tweede bij de lamp." „Moeder! Hoor 'es ...." „Ja, jongen." „Moeder, zouden de engelen in den hemel nu óók kerstfeest vieren?" „Hè?...." 94 ZOO'N VREEMDE JONGEN Moeder vergat een oogenblik haar anijsmelk en tuurde naar de donkere bedsteê. Wat 'n vreemde vraag ineens. „Ja, dat weet ik ook niet, misschien wel niet." „Maar zingen wel, hè moeder? Wat zal dat mooi zijn!" „Ja, zingen wel...." „Moeder!" „Ja." „Als je naar een Kerstfeest gaat, moeder, is dat slecht ?" Wat was dat nou ? Wat 'n vraag! O, zou de koorts nou toch weer terugkomen, dat die jongen zulke rare dingen vroeg? Als dat nou maar niet waar is. „Och Hans, rare jongen, ga je nou weer droomen ?" „Nee moeder, nee! Mag je wel naar een Kerstfeest gaan, ik ook ? Ik vind het wel èrg mooi." „Wat bedoel je nou toch, rare jongen ? Wacht 'es, ik kom bij je zitten Zoo hè, dicht bij je. Zoo zitten we warmpjes. Wat lig je nou toch te tobben ?" „Mag het wel, moeder?" „Naar een Kerstfeest? Wel zeker wel, waarom niet?" „Ja, moeder, maar " „Nou?...." „Ik heb zoo raar gedroomd, moeder Dat 't slecht was ...." „Och jongen „Zal ik 't 'es vertellen ? " En in dien vertrouwelijken donker vertelde Hans zijn wonderen droom van de wijzen uit het Oosten, en van de Engelen, en ook van zijn angst, omdat hij den Heere Jezus vergeten had. 's Morgens, toen het licht van den dag zoo klaar was, toen de anderen er bij waren, toen hij moeder zoo goed zien kon , neen, toen had hij niet gedurfd Maar nu was het zoo stil in 't kamertje, nu lag die goede donker om hen beiden heen, en van moeder zag hij alleen maar iets zwarts, en het stille glanzen van haar oogen. Nu was 't, of hij veel dichter bij moeder leefde dan anders, en of EEN VREEMD, TÓCH EEN BLIJ KERSTFEEST 95 hij veel beter durfde zeggen de vreemde gedachten van zijn hart. Moeder luisterde maar, heel stil. Toen, eindelijk, zei ze: „Och, mijn jongen, heb je daarover nou zoo lang getobd ? Neen hoor, het vieren van een Kerstfeest is toch geen zonde, 't Is juist een blij feest, omdat de Heere Jezus geboren is. Maar, weet je, heel veel menschen vergèten dat, en heel veel kinderen ook. Ze maken pret en ze zijn vroolijk, en ze zien een heelen hoop mooie, dingen, en ze' verlangen er naar iets te krijgen. Maar aan den Heer zelf denken ze niet. En dat is zonde. Maar als je naar een Kerstfeest gaat, heel blij, omdat de Heere Jezus geboren is ...." ■2v,*A „Ben u nou ook blij, moeder?" „Ik? Ja, ja zeker!.... Och Hans, moeder heeft ook veel kwaad gedaan in haar leven, en vader ook, en jij ook, en allemaal.... Maar de Heere Jezus is op de aarde gekomen om de straf te dragen voor het kwaad dat wij gedaan hadden.... En .alle menschen, die Hem lief hebben, en op Hem vertrouwen, héélemaal, al die menschen en die kinderen mogen eenmaal bij Hem komen in den hemel...." „Ooh!".... 't Was stil in 't kamertje, een heele poos. „Moeder!" begon Hans weer heel zacht. „Ja...." ,,'t Is maar goed, moeder, dat ik verdwaald ben, hè?" „Waarom ?" „Anders had ik ook maar alleen aan pret en aan mooie dingen gedacht. En dan had ik den Héere Jezus heelemaal vergeten." „O ja! dan is 't wel goed." „Moeder, is wierook èrg duur? En myrrhe? En goud? Ja, hè?" „Ja jongen, dat zal wel. Moeder heeft geen wierook en geen myrrhe, — en geen goud ook." 96 ZOO'N VREEMDE JONGEN „Als u nou wel wierook hadt en goud en ja, ik weet niet goed, hoe het kan, maar als u 't nou hadt, 'zou u 't dan ook aan den Heere Jezus geven?" „Wat 'n vreemde vragen doe je toch, Hans. Wie veel van den Heer houdt, wil Hem wel alles geven, wat hij heeft. Arme menschen kunnen Hem maar heel weinig geven en rijke menschen heel veel, maar de Heer vraagt alléén of je 't wel echt meent, als je Hem wat geeft" „Ooh!".... * 't Bleef weer lang stil. En de duisternis was heelemaal baas in 't kamertje; alleen op den vloer lag een rosse lichtstreep, die uit het pookgat van de kachel kwam. „Moeder, hoor 'es!.... Moeder, ik wil mijn kwartje wel geven!" „Wat?".... „Ik mocht het houden, u hebt het zelf gezegd, gisteravond. Maar ik wil 't wel weggeven net als de wijzen uit het Oosten " Moeder schudde 't hoofd. Hans merkte 't niet, maar wachtte op antwoord. Zoo'n jongen, wat een vreemde bedenksels toch! „Ja, moeder, mag het?" En moeder stond op van haar plekje, ze boog zich over haar jongen heen, ze trok zijn hoofd tegen zich aan, en, terwijl er tranen van blijdschap brandden achter haar oogen' fluisterde ze: „Ja, 't mag! " Moeders hart juichte. Die Hans, die vreemde jongen met z'n vreemde bedenksels, o, die Hans, haar jongen! Zou er nou in zijn jongenshart al échte liefde leven tot den Heiland? O, als 't eens waar was En niemand hoorde dat stille, innige gebed, dat daar in die donkere bedstee uit moeders hart opsteeg naar den hemel, voor haar jongen. „O, Heere Jezus, dat is het grootste, dat is het heerlijkste, laat mijn jongen U altijd liefhebben." Niemand hoorde 't, dan de Heiland alleen. EEN VREEMD, TÓCH EEN BLIJ KERSTFEEST 97 't Was al laat geworden, al bij achten, en nog waren de feestgangers niet thuis. Al een paar uren brandde de lamp en die beiden in 't kamertje hadden hun anijsmelk gedronken, hadden gebabbeld over allerlei dingen, hadden weer gezwegen, hadden afgesproken klein Anneke 't ledikantje morgen maar te geven, met een poppebed van wat oude lappen: alle duilen waren vertrapt.... En ze hadden samen gewacht en geluisterd, of ze ook stemmen hoorden buiten in de stilte Dat was 'n vreemde Kerstfeestviering geweest voor die beiden, maar een, die 'n wondere blijdschap bracht in hun harten. Dat feest was schooner dan ooit te voren. Moeder rinkelde met de kopjes, die ze waschte. Straks konden de zwervers, die zoo koud van 't water kwamen, ook nog een warm slokje krijgen.... „Stil 'es, moeder!" „Wat dan, hoor je iets?" Ze luisterden. „Ja, ja, moeder; hoor maar, de ketting knarst en ik hoor praten " Moeder snelde weg met een lampje, dat al lang brandende klaar stond, en — dat meteen uitwoei, toen ze de deur van den molen openwierp. Toen riep ze maar: „Kom maar gauw binnen, hoor, kom maar gauw bij de kachel Dag Anneke, dag kindje, ben je daar weer?" En 't blij lawaai van de wilde gasten in hun uitgelaten vroolijkheid doorstroomde de stilte van den ouden molen. Ze drongen 't kamertje binnen, elkander voorbij, stormden naar de bedsteê en rumoerden: „Hans!.... Kijk 'es, Hans!.... Hans, 't was zoo mooi, Hans!...." En Barend drong zijn zusjes weg en riep: „Hans, was maar meegegaan, jö! Dat mag jij!" Hij stopte Hans een krentenbroodje in de hand, zijn eigen krentenbroodje, dat hij bewaard had, maar — met een klein rond hapje er uit, omdat 't zoo èrg Zoo'n vreemde jongen 7 98 zoo'n vreemde jongen lekker was. 't Was 't geheim, dat hij moeder dien middag had ingefluisterd. Alleen Anneke was erg rustig. Anneke, die op de terugreis in de boot al een dutje had gedaan en nu tusschen Hanna en Bep was komen aansukkelen, legde, toen moeder haar optilde, dadelijk weer 't slaperige kopje op moeders schouder. Ze was 't gansche feest al weer vergeten. Vader kwam 't laatst binnen; hij had de boot vastgelegd. Hij was beladen met een lantaarntje, met de oude dikke jas, en een groote deken, waaronder de kleine feestgangers warmpjes hadden weggescholen gezeten, toen ze naar huis kwamen in den kouden avond; met z'n eigen bonker, dien hij onder 't roeien had uitgedaan, en — met nóg iets. En toen vader binnen kwam, werd het op eens nóg rumoeriger voor de bedsteê. Hanna keek even naar vader, en toen weer naar Hans, en knuffelde haar handen ineen van stille pret. „Hans Hans, de dokter was er ook " Bep danste van pleizier, bonzend met haar kousen op den houten vloer, en Barend klom tegen de bedsteê op en riep boven 't lawaai uit: „Hans, ik weet wat, ik weet wat, maar ik zeg het niet...." 't Bezorgde hem een stomp van Bep en Hanna trok hem aan z'n broek weer omlaag. „Jö, zeg nou niks, nare jö, dat mag niet!" Moeder riep al, dat ze niet zoo'n leven moesten maken, maar ze hoorden haar niet eens. „Allo, op zij jullie allemaal...." Daar kwam vader naar de bedsteê; 't lantaarntje was op tafel gezet, de deken, de jassen waren op 'n stoel gesmeten, maar dat andere droeg hij naar Hans. „Hier jongen, da's voor jou!" Hans' oogen schitterden, en op z'n wangen kwam een kleur van blijdschap; 't krentenbroodje met den hap eruit lag al dadelijk in een hoek gerold. Hij richtte zich haastig EEN VREEMD, TÓCH EEN BLIJ KERSTFEEST 99 op en zijn beide handen grabbelden in een pak om het uit het dikke papier te wikkelen „Is dat voor mij? O, vader, moeder! Kijk 'es." „Ja, de dokter yroeg, waar je was. En hij bromde ook, maar hij zei: „,,'k Zal toch maar een pakje voor dien kwajongen laten klaarmaken "" Een boek uit den geuzentijd, een mooie kalender, een sinaasappel in een vloeitje, en een reep chocolade in zilverpapier, 't Lag in een heerlijke rij naast elkaar op de deken. „Moeder, kijk 'es, kijk toch 'es!" En toen kwamen ook de anderen met hun schatten: een bouwdoos, een naaimandje, chocolade alles op de deken bij Hans. Toen leek, op dien vreemden Kerstavond, die oude bedsteê wel opeens een prachtig tooverpaleis. Vader sliep boven, in den landauer; Hanna inhaarslaaphoekje in de molengang, met haar naaimandje bij zich op de beddeplank; Bep en Barend, die hun lekkers broederlijk in één kistje hadden gedaan, waren ook al lang onderzeil en lagen met hun ruggen naar elkander toe, alsof ze vreeselijk boos waren. Kleine Anneke lag veilig in haar krib, den mooien sinaasappel, dien ze niet had willen loslaten, in haar beide handjes geklemd, vlak bij haar wang op 't kussen. Hans mocht dien nacht bij moeder blijven slapen. Bep en Barend, en Hanna ook, hadden 't hem wel even benijd, maar Hans was ziek, en zij niet; — dat was jammer. 't Was donker in 't kamertje; alleen door het raam kwam een mat maneschijnsel naar binnen en teekende vreemde zilverige figuren op den vloer en tegen 't kastje, waar dé platenbijbel lag. 't Was heel stil Toen fluisterde nog even een zachte stem: „Moeder, moe Slaapt u al? " „Nee, nog niet " 100 zoo'n vreemde jongen „Moeder, nou is 't zoo mooi in den landauer, nou de maan schijnt " „O ja?...." „Moeder, ik ben zoo blij Ik ben heelemaal niet meer bang " " ilfsl En die blijde jongenskop, waarin zulke wondere bedenksels konden leven, knuffelde zich tegen moeders arm aan in innige tevredenheid. '\i4ê „O, moeder lief moedertje!" IX. DE WIND. Hoor je den wind loeien, hoor je hem wel ? Niemand weet, van waar hij komt, en niemand weet, waarheen hij gaat. Hij is zoo'n nijdige wildeman, als hij de takken van de boomen knakt in den herfst, en de bladeren wegscheurt, en de bloemstengels breekt; als hij den regen neerklettert op de ruiten en achter donkere, dikke wolken de goede zon verbergt.... Maar in de Lente, in de lachende Lente!" Dan is hij zoo'n speelsche rakker. Hij komt over 't wijde water gevaren en over de jonge, lichtgroene biezen, die vroolijk door elkander stoeien, zich heel diep buigen en toch weer opstaan, die lachen om dien wilden wind. Hij jaagt het water op in de kreek, en als klein Anneke aan 't lage steigertje met moeders bezem in de golfjes roert, spat hij tegen de schoeiing op en smijt groote schuimvlokken als vreemde witte bloemen, op haar geschuurde klompjes.... Maar als zij ze grijpen wil, och, dan zijn 't ineens een paar leelijke, donkere vlekken. En als hij den zwarten molen ziet, zijn ouden makker,.... ah, dan slaat hij tegen hem aan in woeste vreugd, en dan wordt het 't oude, vroolijke spel, 't spel van de wilde wieken en den wilden wind. De oude molen kraakt en kreunt en knarst en knerpt; 102 zoo'n vreemde jongen hij wiegt heen en weer; maar al vroolijker, al doller slaat hij zijn wieken rond, en babbelt de oude praatjes met den wind, de praatjes die geen mensch verstaat. Van vele, vele oude jaren praten ze, van honderd oude Lente's, waar nu niemand meer van weet. En 't water klotst onder 't scheprad uit in de tocht; de molenaar fluit een vroolijk wijsje Hij houdt van zijn molen. Wat doet die oude zwarte z'n best. Langs 't dijkje trekken ze weg naar school met z'n vieren. Barend draagt den grooten zak met brood over zijn schouder; daar zitten heel wat sneetjes in; en hij vindt het leuk zoo'n zak te torsen net als sterke mannen zware zakken met meel Nou ja, en als 't hem verveelt, dan bromt Hanna wel, dat hij een vervelende jongen is, maar ze neemt hem 't vrachtje toch wel af Zij, of Hans. En dan komt de wind met zoo'n wilde vlaag hen pakken in den rug. Ah, daar gaan ze! daar gaan ze! op een drafje, ze móéten wel. Die vroolijke, wilde rakker zou hen zóó wel in de tocht willen duwen, 't scheelt hem niets; maar ze kénnen hem wel. Ze lachen hem uit, die stevige, kleine gasten uit den eenzamen molen midden in 't plassenland. Hij hen foppen? Wat dénkt hij wel? Alleen Barend met z'n vrachtje krijgt het te kwaad. Die zak maakte hem topzwaar: hij schokt en hij wankelt en zwikt op z'n klompen Hans wil hem nog grijpen Te laat! Hij tuimelt al met z'n bagage . neer aan den schuinen graskant. „Barend, nare jongen!" schrikt Hanna. Krampachtig heeft hij 't touwtje, waarmee de schuifzak in een dikken doedel zit vastgeknoopt, in zijn hand gehouden; toch ligt een punt van dien zak in 't water. Bep rukt den schat terug. „Nou hoor, dan moet jij dat natte brood maar eten, hoor! 't Is je eigen schuld!" „Geef op!" zegt Hans ,Niks erg, om twaalf uur is 't al lang weer droog ...," DE WIND 103 De wind duwt hen voort: hij duldt niet, dat iemand stilstaat op 't dijkje, als hij den baas speelt in 't plassenland. Hans gaat voorop, zijn handen diep in zijn broekzakken, den broodzak als een weitasch op zijn heup, zijn pet in den nek, en hij fluit, fluit het eene liedje na het andere. Daarboven drijft op breeden wiekslag een reiger voorbij, de borst zoo welbewust vooruit, den kop zoo rustig teruggetrokken tusschen de vleugels.... Daarboven, langs het lachende blauw van den hemel, zeilen de groote, blanke wolken als witte schepen op een blauwe zee. Daarboven, ja, 't is nog héél vroeg in 't jaar, Februari eerst, en hier beneden op de aarde is 't nog grauw en stil, maar daar boven in de wijde lucht, daar vieren de zon en de wind en de wolken al samen het vroolijke Lentefeest. Ginds is 't dijkje ten einde. Daar loopt het uit op den breeden weg, die omzoomd wordt door een dubbele rij dicht ineen gegroeide struiken. Van het dijkje af kun je 104 zoo'n vreemde jongen alléén maar op dien weg zien, daar, waar 't eindigt, en waar een doorgang in die struiken is. De wind, die vroolijke, speelsche rakker! Kijk nou! Kijk nou! Daar rolt opeens een hoed over den breeden weg, de opening in de struiken voorbij .... Een deftige hoed!.... Daar gaat-ie op 'n holletje de wijde wereld in. Hans ziet hem, holt hem al achterna ook; want een eindje verder, waar de tocht den weg snijdt, is een brug .... Die hoed gaat te water, als Hans hem niet grijpt, 't Gaat op een wilden ren, wie 't winnen zal, die jolige wind met den armen hoed, of Hans met den zwaaienden broodzak op z'n heup.... Daar is 't water al Hans grijpt, grijpt en valt op z'n buik, en slaat met z'n vuist nog een deuk in den hoed .... Te laat, net nog wipt dat zwarte ding van den kant in de tocht, en de wilde wind zwiert in jagende vaart voorbij, gierend van pret: „Toch nat, toch nat!" Die wilde wind jaagt zoo wonderlijk heen en weer, hij flakkert tegen de drie van 't dijkje op, die komen aanhollen, nieuwsgierig om te weten,, wat er opeens te doen is, en waar Hans zoo plotseling blijft Hij blaast óók, plaaggeest die hij is, midden op den weg over een oud hoofd heen met zilverwitte haren, dat twee handen, met mooie bruine handschoenen, verschrikt vasthouden.... „M'n hoed! Pak hem!" roept een stem op den weg. Hans heeft den armen hoed al gegrepen, maar 't ding druipt van 't nat. Hans slaat hem uit, keert zich om en .... schrikt. De dokter! Daar komt hij aanstappen met een boos gezicht, boos op den wind; — en zijn bruine handschoenen geklemd over zijn hoofd om de kou. Hans wist niet, dat het de hoed van den dokter was, die daar op eens heenhoepelde; hij was hem achterna gerend zonder omzien, om hem nog te redden.... „Zoo! Dank je wel!" bromt de oude heer, terwijl DE WIND 105 hij zijn hoed tracht droog te wrijven met z'n zakdoek. „Jij bent die jongen van den molen, hè?" „Ja, meneer.... dok .... dokter." „Zoo!.... En dat zijn je zusjes, die op 't Kerstfeest-zijn geweest? ...." „Ja, meneer," zegt Hanna zacht. Barend staat een beetje verlegen achter Bep weggescholen, maar Bep trekt hem stilletjes aan zijn kiel: zij was nog veel liever weggescholen achter hém. „Zoo!.... en waarom ben jij toen niet gekomen ?" Hans krijgt een kleur en hakkelt: „Ik was verdwaald, ik .... ik was ziek, meneer ...." „Ja, ja .... ziek! Eigen schuld, hè?" Hans knikt en lacht een beetje. „Zoo!.... En wat heb je met dat kwartje uitgevoerd ?" Hans kleurt tot achter zijn ooren, en kijkt naar den grond. Wat moet hij antwoorden ? Hij kan toch niet zeggen, dat dat.... hij dat kwartje aan „Nou? In je spaarpot? Aan je moeder gegeven?" „Nee," schudt Hans' hoofd verlegen. Dikke rimpels van boosheid trekken zich samen boven 's dokters neus. „Zoo!.... Stil versnoept zeker!...." „Nee," schudt Hans' hoofd en zijn oogen durven opeens opkijken, den dokter in 't booze gezicht. „Nee," schudt ook Hanna verschrikt. „Niet? .;.. Zoo! Zeg jij dan eens, wat heeft je broer met 't gelei uitgevoerd? Niet veel goeds zeker?" En Hanna's schuchtere stem komt: „Hij heeft het in 't kerkezakje gegooid ...." „Ooh zoo!" De rimpels boven dokters neus verdwijnen en in zijn oogen licht een blijde glans. „In 't kerkezakje? Waarom?" Er komt geen antwoord. „Nou?" 106 zoo'n vreemde jongen „Daarom, meneer!" zegt Hanna zacht. „Daarom?.... Nou ja, dat behoef ik ook niet te weten." Dokters stem klinkt goedig en warm; hij klopt Hans goedkeurend op den schouder. „Weineen, dat is een geheim tusschen onzen Vader, die in den hemel woont, en jou Ik behoef niet te weten, waarom jij dat deed, als jij het zelf maar weet, m'n jongen! " „Loopen jullie nou maar stevig door, dat je niet te laat komt in school.... Allo!" Hans zet z'n pet af, Barend trekt ook aan z'n klep. En dan gaan ze.... netjes op 'n rij en haastig. Bep gluurt nog even naar den dokter, die daar staat met z'n natten hoed op en hen nakijkt. Hij wenkt. DE WIND 107 „Hans, Hans, hij roept!" fluistert Bep. Hans keert terug. „Zoo! Luister, jij! Als 't wéér Kerstfeest wordt, en God spaart mij 't leven, dan mag je nog eens een briefje bij me komen halen. Begrepen ?...." Hans snelt weg met die blijde boodschap. En dan loopen ze snel, soms op een sukkeldrafje, verder langs den breeden weg, die door de wijde landen voert naar 't dorp. Ze babbelen druk en ze kijken nog telkens om tersluiks. De dokter wandelt door met z'n natten hoed, z'n hoofd gebogen in gedachten. Hij moet nog verder den polder in. De wind flakkert tegen de dravers op, hij rukt aan hun hoeden en petten, aan hun mantels en aan hun haren. Ze zijn hem tóch vergeten, heelemaal. ,,'k Wou, dat die dokter maar heel lang leefde, hè? " zegt Bep. „Nou!" zegt Barend. De dokter loopt peinzend verder. Z'n zware, natte hoed drukt op z'n hoofd en de jolige wind slaat de lange jaspanden van den ouden heer heen en weer als de klapperende zeilen van een schip. De dokter denkt niet meer aan den wind. ,,'n Vreemde jongen, " mompelt hij, ,,'n vreemde jongen! Duilen wil hij laten branden bij den molen als 't Kerstavond wordt, en z'n kwartje gooit hij in 't kerk- zakje. Ik begrijp dat niet maar 't moet wel iets moois, iets goeds zijn in dien jongen z'n ziel. Ja, ja; van allerlei ziekten en van allerlei dingen, die er gebeuren in het menschelijk lichaam, weten wij, dokters, héél veel, maar van wat er gebeurt in de harten van de menschen, weten wij niets. Dat weet God alleen." „Zoo'n vreemde jongen! " INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Naar 't warme nest 5 II. De landauer 16 III. De duilen 23 IV. Een mooie verrassing . - ; . . 35 V. Aan 't steigertje 43 VI. Alleen? 60 VII. Kerstnacht 77 VIII. Een vreemd; tóch een blij Kerstfeest .... 87 IX. De wind 101 Boeken van W. G. VAN DE HULST Uitgave 3 F. CALLENBACH — Nijkerk. Jaap Holm en z'n vrinden 6e druk Ouwe Bram . 6e druk Zoo'n vreemde jongen 3e druk Peerke en z'n kameraden 2e druk Willem Wijcherts } . 4e druk Er op of er onder 2e druk Om twee schitteroogjes 4e druk Van een klein meisje en een groote klok ... 4e druk Het gat in de heg 2e druk Een held &~ Ie druk VOOR ONZE KLEINEN: Fik .3e druk Van Bob, en Bep en Brammetje 3e druk „Allemaal katjes!" 2e druk Van den boozen koster . 2e druk VOOR OUDEREN: Van stille dingen Ie druk 1 ui