versier ó met t>r entjes van San. 9RHegtnan ^Uitgegeven fcijSetbanfë ert Van Stttmster VERHALEN DIE ECHT GEBEURD ZIJN 1 „Uitgegeven onder goedkeuring van den Kernraad voor Roomsche Jeugdlectuur" EVULOETUR Amstelodami, 1925, in festo S. Venantii. A. J. A. VAN KAMPEN, ad hoe deleg. luniini m M iimifim iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiihiiiiiih iiiiiiniiiii iiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiihiihiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiikii: VERHALEN DIE ECHT GEBEURD ZIJN NAVERTELD TE BETHANIË VERSIERD MET PRENTJES VAN JAN WIEOMAN UITOEOEVEN BIJ BETHANIË EN VAN MUNSTER BLOEMENDAAL AMSTERDAM ST. REINILDA Bang? Nog voor geen sikkepitje. Ze durfde alles: in boomen klimmen, slootje springen en veel meer nog. Ze liep 't hardst van alle drie: harder nog dan haar zusje Harlindis en harder dan haar broertje ook. Haar vader was 'n ridder, 'n dapper ridder en trouw aan den koning» En zij. Reinilda, wou ook ridder worden, als ze groot was. Op 'n dag — ze had net wild gespeeld, en zat wat uit te blazen — op vaders knie: zoo met d'r bol tegen hem aan —zag ze. dat vader ernstig keek. Zoo ernstig keek hij nooit, het was zoo vreemd. En hij vertelde haar toen, hoe dat kwam: pas had hij weer gezien, dat in hun land hier, waar ze woonde, zooveel menschen waren, die dachten, dat de zon of de donder, of 'n kromme boom God was. Van aarde maakten Ze 'n beeld en als dat af was zeiden ze: da's God. Zoo stonden al de bosschen vol van beelden. En 't ergste was: Ze dachten echt. dat zoo'n stuk steen kon maken, dat ze rijk werden of arm; ze vroegen alles aan zoo'n beeld en niet aan God, die toch maar altijd voor hen zorgen bleef en hen bewaakte. Nog-niemand had hun ooit van God verteld: i hoe goed Hij was en hoe Hij van hun hield. Ze dankten Hem dus nooit,en ook nooit zeiden ze: „dag lieve Heer/' als ze aan 't werken of aan 't spelen waren. Had God maar ridders hier op aarde, zooals de koning! Dat zei; haar vader; daarom keek hij zoo bedroefd, want enkel kende hij ridders van den Koning. Ridders Van God waren er nog niet. Sint Lambert, de bisschop, kwam 'n keer op 't kasteel, waar Reinilda woonde. Hij kwam daar voor Reinilda zelf, want ze wou 'n ridder zijn, niet voor den koning, maar voor God. En daarom kwam Lambert, de bisschop. Hij zou gaan zeggen, hardop in de kerk, zoodat ze 't allen hooren konden: Reinilda zal van nu af aan 'n ridder zijn. . Maar eerst sprak hij nog met haar af, hoe ze als ridder zijn moest: Ridders zijn dapper, ridders zijn flink en durven alles. Je kunt aan hun gezicht niet zien, of ze iets erg vervelend vinden. Dat laten ze niet merken aan anderen, daar zijn ze te flink voor, te dapper. En als jij nu zoute soep opeet zonder gekke grimassen, en als je iets lekkers, waar je ergen trek in hebt, 'n tijdje bewaart of weg geeft aan 'n ander en als je eens 'n ander spelletje speelt, dan waar je net zin in hebt en je denkt erbij: „lieve Heer, dat doe ik nou voor U", dan lijk je op 2 'n ridder en zul je, als je groot bent, ook 'n dapper ridder worden. Alles wat je doen gaat, doe je nu voor God: niet met 'n zuur gezicht, maar blij. En altijd lachen! Zoo knielde ze op 'n morgen vlak voor het tabernakel in de kerk en toen kreeg ze 'n vaal bruin jurkje aan met 'n wit koord; en om haar hoofd 'n sluier. Dat deed de bisschop zelf. En bij 't einde van de Mis, toen Jezus bij haar kwam, stil in haar hartje, zei ze 't zelf heel zacht, dat Hij 't alleen maar hoorde: ik wil Uw ridder zijn, van U alleen; 'k zal flink en dapper zijn mijn heele leven. Voor U wil ik alles doen, heel blij! En op 'n dag trok ze er zelf op uit: te paard en in haar hand 'n kruis. En al de knechten van haar vader gingen mee: ook op 'n paard en 'n zwaard in hun hand. Zoo trokken ze de bosschen door en zij voorop. Zij riep de kinderen en de groote menschen saam en dan vertelde ze van Vader in den Hemel en dat Maria Jezus' Moeder was 3 en Jesus voor ons stierf op 't kruis. En dat wij allen eens bij Jesus zouden zijn: fijn in den hemel. Daar is 't altijd mooi. Ze moesten dan ook nooit meer zeggen van zoo'n beeld of boom: „da's God". Zij zei 't zoo lief en goed, dat ze allemaal veel van Reinilda hielden. De kinderen sprongen vroolijk om haar heen. Ze streelden 't paard en gaven 't hooi te eten. Soms mochten ze om beurten wel óp 't paard. En reed Reinilda zélf met hen rond. Intusschen leerde ze hun, hoe Ze bidden moesten: maar heel gewoon vertellen'aan O. L. Heer, wat er gebeurd was en wat ze wilden hebben en dat ze vast gehoorzaam Zouden zijn. De knechten in de bosschen sloegen al de beelden stuk, waar ze die maar vonden. De menschen vonden 't goed, want ze begrepen *ï nu. En toen ze allemaal in God geloofden en niemand meer 'n beeld aanbad, toen gingen Reinilda en Harlindis wonen met haar vriendinnen in 'n huis: heel stil. En wie God's ridder wilde zijn, kwam bij hen. Ze droegen allemaal 'n grof, bruin kleed en om hun hoofd 'n heelen langen sluier. Reinilda zei hun. hoe ze moesten zijn en zelf deed ze voor, hoe God het 't liefste had. Zij was de heiligste van heel het klooster. En God was trotsch op haar, zóó trotsch, dat op 'n dag Hij haar kwam halen voor den hemel. Daar mag ze als 'n ridder staan bij God; want ridders staan altijd dicht bij hun koning. Heel de hemel ziet nu hoe flink zij was. 4 ST. ANTONIUS Z'n vader zei al, toen-ie nog in de wieg lag: „Die jongen moet soldaat worden". En-ie werd soldaat. Maar niet zoo als z'n vader bedoelde. Hij werd er één met 'n bruine pij aan en voor gordel 'n wit koord en voor wapens 'n kruis. Zoo ging hij vechten voor O. L. Heer. Overal waar hij kwam vertelde hij over O. L. Heer; ook aan menschen, die niks met God te maken wilden hebben. Die werden daar dan kwaad om soms; maar Antonius praatte gewoon door, of-ie niks merkte. En 't eindigde meestal Zoo: dat ze heelemaal bijdraaiden en eindelijk Antonius vroegen om meer te vertellen. Ze zagen in, hoe ondankbaar ze zelf waren, en ze beloofden Antonius, dat ze alles weer goed zouden maken. Maar 'n keer was 't niet gelukt. Antonius had ik weet niet hoe lang al staan praten: 't gaf allemaal niets. De menschen wilden maar niet toegeven en op het laatst liepen ze weg. Antonius bad stil voor zich: „Och lieve Heer, U hebt toch 't liefst dat alle menschen in den hemel komen. Ik sta hier nu al zoo lang m'n best te doen en hun 5 te vertellen van U, maar ze willen gewoon niet gelooven. Lievé Heer, zorgt u nou, dat ze gelooven." Ondertussen en was hij verder geloopen; nu stond hij op 't strand. Zoo dicht mogelijk aan zee. Hij riep tegen de visschen in 't water: ,,Visschen. luister naar wat ik vertellen ga. De menschen willen niet luisteren naar wat ik vertel van God, maar jullie wel". — Op 't zelfde oogenblik kwamen van alle kanten de visschen aangezwommen, staken hun dommen kop boven water en keken met glibberoogen Antonius aan. In lange rijen bleven ze liggen: de kleinste voorop, de grootere achteraan. En Antonius begon: „Ik roep jullie hier allemaal bij elkaar, om te zeggen, hoe dankbaar jullie God moeten zijn. De heele zee is voor jullie. Je kunt er doen en laten, wat je wilt. Dorst krijg je nooit en over kou of warmte heb je nooit te klagen, omdat jullie daar geen last van hebben. Hebben jullie er dus niet alle reden toe, om God te danken voor zoo'n vrij en vroolijk leventje?" Toen begonnen al de visschen in 't water te springen en zooveel ze konden, geluiden te maken en met hun kop te knikken, om zoo hun dankbaarheid te toonen. De menschen waren stil Antonius achterna geloopen, uit nieuwsgierigheid. Ze wilden wel 'ns weten, wat hij zoo uitvoerde in z'n eentje. En nu stonden ze op 'n afstand dat wonder 6 aan te kijken, met open mond en verbaasde, verschrikte gezichten. Antonius merkte daar niets van. En blij, dat de visschen hem zoo goed begrepen, riep hij: „Gezegend zij God, die gezorgd heeft, dat stomme visschen Hem vereeren, inplaats van de menschen hier, die het niet willen." Toen konden ze zich niet meer inhouden. Ze hepen naar Antonius toe, van alle kanten, en vroegen en riepen door elkaar: „Antonius, och, vertel ons van O. L. Heer. Wij willen Hem ook eeren." En Antonius vertelde, en de menschen begrepen hoe langer hoe beter, dat ze veel kwaad gedaan hadden en dat O. L. Heer, veel, heel veel verdriet van hen had. Het speet hun toch zoo. Ze vroegen om vergiffenis en wilden alles doen, om het weer goed te maken. Zóó streed Antonius voor God en bracht hij de trouwélooze onderdanen terug naar Zijn Koning. En Hij bleef strijden, tot de Koning zelf hem kwam halen, om Hem te brengen in Zijn Koninkrijk: den Hemel. 7 ST. CHR1ST0PH0RUS 'n Reus van 'n kerel was Christophorus. Spieren zóó stevig, dat je je knuisten et blauw op kon stompen, zonder dat-ie er iets van voelde! En-ie was groot, zoo groot: och man, daar was niet bij te komen! 'n Langen, donkeren baard had-ie, waar-ie af en toe met z'n dikke, grove vingers in graaide; en lange haren hingen op z'n rug. Christophorus was heiden en wilde Christen worden. Nu leefden er in dien tijd mannen, die heelemaal op hun eentje in 'n grot woonden of in 'n hutje van planken en stroo, boven op 'n berg of midden in de woestijn. Die mannen heeten kluizenaars. Die bidden en werken den heelen dag voor O. L. Heer. Ze leven van de vruchten en knollen en kruiden, die in 't wild groeien, en zien of spreken bijna geen mensch. Christophorus ging naar zoo'n kluizenaar, om van hem te leeren, hoe 'n goed Christen leven moet. De kluizenaar vertelde hem veel over O. L. Heer en ook dat, als hij eenmaal Christen was. hij vasten moest als alle andere Christenen. Dat zal ik van m'n leven geen drie dagen vol kunnen houden, dacht 8 Christophorus. en hij had wel gewild, dat in z'n groote lijf maar 'n heel klein maagje zat. zoodat-ie nooit ergen trek krijgen kon. „Och kluizenaar is daar nu niets op te vinden", vroeg hij. „ik wil toch zoo graag Christen worden. maar dat vasten! 'k Ben zoo bang dat ik dat niet vol zal houden". De kluizenaar dacht 'n oogenblik na en zei toen: „Ga voorlpopig 'ns naar die rivier daar en draag er, uit liefde voor O. L. Heer, alle menschen overheen, die maar willen". Christophorus gehoorzaamde en ging. Op 'n avond kwam er 'n jongetje bij de rivier. Die vroeg met 'n klein stemmetje: „Groote man, wil jij mij overdragen?" „Wel ja, kleine man, ik zal jou wel overdragen, ter liefde Gods". En 't ventje zwaaide op 'n sterken arm omhoog de lucht in en kwam terecht boven op den schouder van Christophorus. Zoo'n ventje is geen zware last, dacht hij, daar kan ik wel mee het water doordansen. Maar, o wee, hoe dieper hij kwam, hoe zwaarder het kereltje op z'n schouder werd. Zoo zwaar werd 't, dat hij op het laatst bijna niet meer verder kon. Heelemaal voorover moest hij loopen. En toen hij eindelijk aan den overkant aangekomen was, vroeg hij: „Wat voor 'n wonderlijk kindje ben jij? 't Leek wel, of ik heel de wereld op m'n schouders meedroeg!" a — 143 9 „Niet alleen heel de wereld, maar den Schepper van heel de wereld heb je op je schouders gedragen, groote man", antwoordde glimlachend tiet kindje. ! Toen begreep Christophorus dat 't het Jezuskindje was» Dat kwam hem beloonen, omdat hij ter liefde Gods al de menschen, die maar wilden, overdroeg, en hij zoo toonde, hoe veel hij er voor overhad om Christen te worden. En 't Jezuskindje nam water, doopte zelf den reus en gaf hem toen dien naam, ,,Christo-phorus", wat beteekent: Christus-drager. Christophorus was Christen nu en heel z'n leven lang heeft hij Christus mee gedragen in zijn hart. 'n Rammelmaag had-ie wel altijd als-ie vasten moest, maar tóch at hij niet. Hij hield 't vol, net zoo moedig als-ie 't volgehouden had, dat breede water door te loopen, niet dat zware kindje op z'n schouders. 10 ST. AUGUSTINUS Denken jullie, dat Sint Nikolaas op dit plaatje staat? Mis hoor! Het is de heilige bisschop Augustinus. Nooit van gehoord? Hij is ook al lang dood. Gekend heb je hem vast niet. Je ouders en grootouders en hun ouders en grootouders hebben Hem ook niet meer gekend. Hij is al verscheidene honderd jaren dood* Hij leefde ook niet hier in ons land. Hij was bisschop, maar niet van Utrecht of Haarlem of Den Bosch, maar van Hippo. Dat ligt met eens in Europa, heelemaal in Afrika ligt het. Op een keer wandelde die bisschop Augustinus langs het strand. Wel fijn hè, langs het strand wandelen! Je ruikt den lekkeren zeewind zoo en je voelt het zoo heerlijk frisch waaien om je heen. Maar daar dacht Augustinus allemaal niet aan. Hij liep maar te piekeren over de heilige Drie-eenheid* Hij vond het toch zoo'n groot geheim...... drie personen, toch maar één God De eene Persoon, Vader van den anderen Persoon ii en toch even oud, nee, Augustinus kon het maar niet begrijpen, Hoe zou dat allemaal toch kunnen ? Zou hij verkeerd redeneeren ? Zou het nog anders zijn, dan hij dacht? Hij werd er moe van. Van al dat grabbelen in zijn hoofd en peuteren in zijn herinnering. Dagen en dagen lang zat hij daar nu al over te denken» Hij wou het weten. Hij wou heelemaal begrijpen hoe dat alles kon: Drie per¬ sonen in één God. En hij zou wel net zoo lang; denken en uitpluizen tot hij het heelemaal begreep. Hè, wat was dat ? Een kindje ? Een Engeltje? Het leek het meest op een engel, maar een engel doet toch geen dwaze dingen? Daar zit me dat wezentje met een schelp een kuiltje te maken in het zand! En de groote zee er in te scheppen! Dat is toch dom doen! Augustinus zou wel even waarschuwen: „Zeg eens, denk je nu, dat je de groote zee in dat kuiltje kan doen? Dat gaat immers niet!" Plechtig antwoordde nerf Kind (en Augustinus zag nu dat het geen gewoon kindje was): 12 „Augustinus, nog eerder kan ik de heele zee in dit kuiltje scheppen dan dat gij de heilige Drieëenheid begrijpen zoudt." Dat zei de Engel* En vloog weer terug naar den hemel. God is gelukkig zóó groot, dat wij Hem niet kunnen begrijpen* Dat heeft Augustinus nooit meer vergeten, die boodschap van Onzen Lieven Heer* Dat snap je wel! Groote en geleerde boeken heeft hij geschreven over het geheim der heilige Drieëenheid en dikwijls preekte hij over God in drie Personen. Maar nooit vergat hij, dat je niet moet probeeren dat geheim te begrijpen. Je moet alleen maar zeggen: ik geloof het. Er over tobben deed hij ook niet meer. Want dan dacht hij weer aan wat de Engel hem geleerd had. 15 DE H. LYDWINA VAN SCHIEDAM „Lydwina, ga je mee schaatsenrijden? Er is zulk fijn ijs!" ,Ja, wachten jullie een oogenblikje? Even vader vragen". 't Duurde niet lang of Lydwina kwam door de achterdeur naar buiten. Ze had de schaatsen al ondergebonden. De gracht, waarop Lydwina met haar vriendinnetjes ging rijden, was vlak bij haar huis. zoodat ze de schaatsen thuis al wel aan kon doen. Dat deden veel van de Schiedamsche kinderen. Na een paar minuten stond ze op het ijs en begon de pret. Echt fijn ijs was het, mooi glad, en het was zoo gezellig druk. Lydwina reed nu eens met dit vriendinnetje, dan weer met dat, praatte, lachte dat je het een heel eind verder al hooren kon. Je kon ook zoo heerlijk rijden op die grachten. Je kon wel uren doorrijden, zonder dat het begon te vervelen. Op eens een gekraak, een gilletje Lydwina was gevallen. Een van de meisjes was in volle vaart komen aanrijden, recht op Lydwina af. Ze kon zich zoo gauw niet inhouden, greep Lydwina bij den 14 arm en..*... zoo waren ze samen gevallen. Het vriendinnetje stond gauw weer op, maar Lydwina zelf had zich erg pijn gedaan. Ze was tegen een groot blok ijs gevallen en had vreeselijke pijn in haar zij. Ze had een rib gebroken. Een groote wonde was het. En de dokters konden het maar met beter maken. Lydwina was toen vijftien jaar. „Moeder I" „Ja, Lydwina?" „Moeder, waarom ben ik nu altijd ziek? Nu lig ik al twee jaar in bed. Andere kinderen vallen toch ook wel eens op het ijs en-zijn dan toch dadelijk weer beter? Ik lig nu al twee jaar met die vreeselijke pijn in mijn zij en in mijn rug, waarom ben ik nu nooit eens gewoon gezond?" „Lydwientje, luister eens: zoo iets mag je niet meer zeggen. Je bent zoo onderhand al een groot meisje. En je móet begrijpen, dat 't niet goed is om tegen God te brommen. Wij zijn van God en God kan doen met ons, wat Hij wil". „Moeder, ik wil niet ziek zijn. Ik heb er nu heelemaal genoeg van. Ik wil het niet" Lydwina wou niet ziek zijn, had ze gezegd. Maar dat bleef ze niet zeggen. Toen de ziekte nog langer duurde en nog erger werd, begon ze op een keer eens te denken aan Jesus' lijden. Ze had daar tevoren ook wel eens aan gedacht. Maar tóen dacht ze er héél bijzonder en héél lang aan. En aan het eind zei ze: „Jesus, U hebt veel meer pijn en verdriet gehad dan ik. En U hebt dat allemaal' voor mij verdragen. Nu ga ik mijn pijn en verdriet voor U dragen". En hoe meer Lydwina aan Jesus Zei, dat ze het goed vond, om veel verdriet en veel pijn te hebben, des te meer verdriet en pijn kreeg ze ook. Want Jesus dacht: „dan kan Lydwina eens laten zien, dat Ze veel van Me houdt". De menschen uit Schiedam b.v. waren heelemaal niet aardig tegen haar. Op een keer had ze aan een rijken heer een beetje vet laten vragen om daar een pleister van te maken voor haar zieken rug. Maar hij gaf het haar niet! 't Was een vreeselijk gierige man. Lydwina wist, dat hij die dagen vijf kapoenen Zou slachten, om feest mee te vieren, maar hij wou niet een béétje van dat kapoenenvet geven. En Lydwina Zei: „Onze Lieve Heer zal U er wel voor straffen! U zult zien! Straks eten de muizen het nog op!" Zoo gebeurde het ook: toen 's avonds het feest zou beginnen, kwam de keukenmeid met een verschrikt gezicht op hem af: „Mijnheer, al het vet is weg en nu kan ik de kapoenen niet braden!" De muizen hadden het opgegeten! Het was een heel armoedig huisje, waar Lydwina in woonde. In een hoek, laag bij den grond, stond het bed, waar ze in lag, nu al meer dan 16 dertig jaar. Het was er erg koud in den winter, want Lydwina had geen geld om een kachel te laten branden. Toen haar moeder gestorven was, had ze het beetje geld, dat er nog in het huisje was, weggegeven aan de armen; en nu was er lang niets meer. Veel was er niet veranderd in die dertig jaar. Het huisje was een beetje armer geworden, er zaten een paar gaten meer in het dak en de vloer was nog een beetje meer uitgezakt. Alleen: Lydwina zelf zou je niet meer herkennen. Het leuke, gezonde kind, dat op het ijs gevallen was, zooveel jaren geleden, was dat dezelfde Lydwina? En dat meisje, dat zoo bromde in het begin van haar ziekte, was dat dezelfde Lydwina? Een arme stakkerd lag nu op het bed, half blind en verlamd en met allerlei ziekten. Haar handen en armen en beenen waren heelemaal stijf en niets was er eigenlijk nog gezond aan haar. Maar haar ziel! O die ziel was zóó prachtig, dat de Engelen niet konden wachten om met haar te praten, maar nü al Lydwina bezochten en allerlei vertelden. Die ziel was zoo mooi, dat haar engelbewaarder haar vaak allerlei heerlijke dingen Het zien, van den hemel en van God, omdat die Engel eenvoudig niet wachten kón tot haar dood. En Onze Lieve Heer zelf kon ook niet wachten. Hij kwam vaak bij Lydwina en praatte dan met haar over Zijn Moeder en over Lydwina's pijnen. En dan vroeg hij soms: „Lydwina, wil je nog een beetje meer verdriet, voor een ziel in het vagevuur ? Dan kan die gauw naar den hemel, als jij voor haar goed maakt". En dan zei Lydwina altijd: „Ja, graag, Jesus, laat ze maar gaan, die geloovige ziel". Maar vaak ook troostte Jesus haar en zei: „Heb maar een beetje 17 geduld nog. Dertig jaar is wel lang; maar nu is ook de langste tijd voorbij. Ik kom je gauw halen". Lydwina kon wel schreien van geluk, als ze die woorden hoorde. Ze verlangde zoo vurig naar den hemel! Zoó lang al had ze daar ziek, ellendig gelegen in haar armoedig huisje. Zooveel pijn en akeligheid had ze al verdragen, dat ze zoo heel erg graag naar den hemel ging. Maar Jesus had gezegd: „Ik kom je gauw halen." En zoo gebeurde het ook: in 1453 stierf Lydwina. Weet je waarom Onze Lieve Heer zooveel van Lydwina hield? Omdat ze alles goed vond, wat Hij haar stuurde aan verdriet en pijn. En nog van anderen er bij wou hebben. En omdat ze nooit meer bromde. 18 ST. HUBERTUS • Die was niks heilig in 't begin. O nee! 't Leek er niet op. Veel plezier maken kon hij en feest vieren en slapen en eten en vooral veel op jacht gaan. Hubertus was hoveling aan 't hof van koning Theodorik III. Daarom reed hij dikwijls uit met den koning. Te paard alle twee. met 'n heelen stoet van knechten er achter aan. En Hubertus trotsch, dat iedereen zag, hoe de koning met hem lachte en praatte! De boeren en 't landvolk bleven eerbiedig gebogen staan langs den weg en groetten den koning en dien voornamen hoveling. Maar Hubertus groette niet terug. Hij reed ze voorbij, met z'n hoofd in z'n nek en bekeek ze niet eens. Nooit eens praatte hij met hen, als hij alleen reed, nooit knikte hij vriendelijk terug. Hij bemoeide zich niet met 't land-, volk, „daar was hij te voornaam voor," dacht-ie. En tóch, die menschen waren beter dan hij. Die stonden heel vroeg op 's morgens, om 4 uur wel, om vóór ze op 't veld gingen wej&ken.; nog naar de H. Mis te kunnen gaan. Hubertus deed dat nooit. Hij *9 bleef liever in z'n bed liggen, omdat het 's avonds altijd laat werd met de feesten. En zoo bleef er nooit eens tijd over voor O. L. Heer. Maar 't werd anders, o ja, heel anders. Dat kwam op 'n keer, toen hij weer aan 't jagen was in de bosschen. de honden snoven al naar wild. Nog niets had hij geschoten dien morgen; tot eindelijk, aha, daar kreeg-ie 'n hert in zicht. Dat zou hij mee thuis brengen, dat was zeker. Maar wat raar! De honden, die anders zoo ver vooruit stoven, bleven staan nu, 'n eind voor hem en verroerden zich niet. Hubertus sprong van z'n paard af en liep voorzichtig verder. Waar kwam dat licht vandaan, daar tusschen de boomen? Onrustig werd-ie, en toch: hij zou er heen gaan en kijken wat *t was. Dichterbij kwam-ie,1 't Was het hert, dat hij achtervolgde, 't Bleef staan — oGod — 't bleef staan kijken naar hem. En tusschen z'n gewei — ja 't was echt — tusschen z'n gewei — en bevend zonk Hubertus op z'n knieën—want tusschen 20 z'n gewei, in dat helder witte licht, straalde 'n kruis, 'n echt kruis. O God, dat was 'n waarschuwing, dat was 'n teeken int den hemel voor hem. Z'n slecht en niksdoeners-leventje moest hij veranderen, ja, heelemaal veranderen 't Hert verdween en 't kruis en 't licht, en alles werd weer gewoon in 't bosch, als altijd. De honden blaften weer, en vlogen 't wild achterna, en joegen het op. De honden liepen terug en zochten hun meester en riepen hem toe: Waf, waf, kom toch mee! Waf, waf, vlug, anders kunnen wij het spoor niet meer vinden. Waf, waf! Maar Hubertus bleef heel lang knielen nog, op diezelfde plaats, en hij maakte er 'n voornemen, zóó'n vast, als hij er in z'n leven nog nóóit een gemaakt had* - Priester is hij geworden en later bisschop, en nu is hij *n heilige in den hemel* H. Hubertus, maak ons ook heilig. Amen. 21 DE H. IGNATIUS VAN LOYOLA Ignatius was soldaat aan 't hof van den Spaanschen koning en omdatae ürKasteel Loyola geboren was, heette hij Ignatius van Loyola. Fijn vond-ie 't altijd zoo dicht bij den koning te zijn. De menschen kijken je dan na. alsof je zelf bijna koning bent en daar hield Ignatius wel van. Vooral als-ie op z'n paard zat: kaarsrecht, met z'n blinkende sabel op zij langs z'n broek, z'n hoofd de lucht in, alsof-ie met paard en al de wolken in wou trekken. Dan lachte hij van binnen, omdat de menschen met zoo'n eerbied naar 'm opkeken; maar aan den buitenkant liet hij niks merken en keek-ie met 'n strak gezicht, alsof hij geen mensch gezien had. Maar 'n keer in den oorlog ging d'r 'n kogel dwars door z'n been heen. Oei oei! dat deed pijn! Hij kon niet eens opstaan, moest daar maar blijven liggen op 't veld. Net zoo potsierlijk: zoo'n groote man languit over den vloer! Ze moesten hem komen helpen en toen de dokter erbij kwam, zei die, dat z'n been gebroken was. D'r kwamen meer dokters bij, met ernstige gezichten. Die probeerden met z'n allen 't been er 22 weer recht aanrte zetten en beloofden, dat 't met 'n paar weken weer heelemaal goed zou zijn. Maar jawel! De stukken zaten te dicht op elkaar, zoodat, toen de weken om waren, z'n eene been *n eindje-korter was dan 't andere, , ; Ignatius zei: dat zal me niet gebeuren: m'n leven lang blijven hinken: op, neer, op, neer; en dat bij dén koning, waar zooveel menschen naar mij kijken! Niks d'r van! Hij riep de dokters weer bij elkaar en zei: „Breek m'n been opnieuw en zet 't er zóó aan, dat 't even lang wordt als 't andere". De dokters keken bedenkelijk: 't zou veel pijn doen en wel heel lang duren voor 't genezen was. Maar Ignatius had 't in z'n hoofd gezet; en wat daar in zat, bleef d'r in. lederen morgen kwamen ze nu trekken en rekken; dat deed pijn. Maar Ignatius vertrok geen spier. Hij wilde 't niet en dan deed-ie 't ook niet. Den verderen dag moest hij maar blijven liggen: stil, met z'n been languit; 'n heele stapel boeken lag naast z'n bed. Die had-ie bijna allemaal uitgelezen op 'n paar na. Dat waren: levens van heiligen en het leven van Jesus. Dat had Ignatius tot 't laatst bewaard. Hij dacht: de saaie boeken maar achteraan. Daar had-ie nou heelemaal geen zin in. 23 Maar bij verveelde zich'zóó gruwelijk op het laatst, dat-ie er toch maar aan begon: beter dan niks in ieder geval. Maar 't was niet saai: het leven van Jesus! Dat merkte Ignatius al gauw. En zoo fijn vond-ie 't, dat-ie 't nog wel twee keer opnieuw las. Hij vond 't zoó prachtig: dat Jesus die 't toch in den hemel zoo heerlijk had als *t maat kon, naar de aarde kwam enkel en alleen, omdat Hij zooveel van de menschen hield. Dat Hij drie-en-dertig jaren achter elkaar bij de menschen bleef, om hun te zeggen, dat Hij zoo graag hun vriend wou zijn. En dan, al die pijn die Jesus verdroeg, toen Hij gegeeseld werd en later aan 't kruis! Dat was allemaal om aan de menschen te zeggen: zien jullie nou, hoeveel Ik van je houd. Geloof je nu, dat Ik 't echt meen als Ik zeg: ik wil graag je vriend zijn? En Ignatius zei: „Ja, Jesus, ik wil Uw vriend zijn en ik wil heel veel vrienden voor U vinden." Toen z'n been genezen was, ('t was tóch nog korter, maar daar gaf-ie nu niks meer om, want Jesus keek daar niet naar) ging hij weg van huis; hing z'n wapens op bij 't beeld van de H. Maagd en bleef 'n heelen tijd wonen in 'n grot: Manresa. Daar ging-ie nadenken hoe hij 't best Jesus kon navolgen en veel vrienden voor Hem winnen. 24 Toen-ie 't wist, ging hij op stap en na heel veel moeite en geduld (want ze wilden zoo gauw maar niet toegeven), kreeg hij 'n club van negen knappe mannen bij elkaar, die vrienden van Jesus wilden worden en die zelf ook op zoek naar anderen wilden gaan. Hun club noemden ze: „Jesus* gezelschap; (met 'n moeilijk woord heet dat: de Sociëteit van Jesus). Ze kortten het af: S. J»; dat schreven ze dan achter hun naam; en elk lid heette: Jesuiet. Ignatius kozen ze natuurlijk tot hoofd en ze beloofden hem, dat ze alles zouden doen, wat hij hun zeggen zou. 't Eerste wat ze deden was naar den Paus gaan. Die vond *t prachtig van hen en Ignatius zei uit naam van allemaal, dat de Paus 't maar voor 't zeggen had, waar hij 't liefst had, dat ze heengingen: Ze zouden er dadelijk heen gaan. Jesus' vriendenclub werd hoe langer hoe grooter: zóó groot, dat nu nog over heel de wereld die club bestaat. Wel is Ignatius allang dood. Maar ze kozen 'n ander hoofd, die weer 't zelfde doet als Ignatius toen. 3 — 14a 25 ST. FRANCISCUS XAVERIUS Hij was één van de zes, die met Ignatius dien bond oprichtte, weet je nog: de „Sociëteit van Jesus", Ignatius leerde 'm kennen in Parijs en vroeg: „Doe je mee, Frans?" Maar Frans had er zoo gauw geen zin in. Hij was 'n knap en geleerd man en wilde liever door heel de wereld geëerd en aangegaapt worden. Ignatius zei dan: „Och jong, wat heb je er aan of de de heele wereld voor je wint, als je ziel daardoor minder mooi wordt 1" Frans snapte dat niet zoo dadelijk; maar Ignatius herhaalde 't zoo dikwijls, dat-ie 't eindelijk begon te begrijpen, 't Is waar, dacht hij bij z'n eigen, als alle menschen mij in de hoogte steken, ga ik op het laatst nog denken, dat ik uit m'n eigen knap ben en ik heb toch maar alles van O. L. Heer gekregen. Ignatius heeft gelijk. Toen werd-ie lid van „Jesus' Gezelschap". De Paus was best in z'n schik met de zes. Hij zei tegen Ignatius: ,,'k Weet menschen genoeg, die niks van O. L. Heer afweten. In Indië 26 b.v., daar loopen er zóó veel rond. Maar 't is gevaarlijk volkje: wilden en koppensnellers". „Da's niks", zei Ignatius. „Frans Zal er wel mee klaar komen". „Ik geef hem mijn zegen," zei de Paus nog. Den volgenden dag vertrok Frans heelemaal op z'n eentje; met niks als 'n kruisbeeld, de kleeren die hij aan had, en den zegen van den Paus. En daar had-ie genoeg aan. O. L. Heer zou wel voor de rest zorgen. Op de boot merkte hij al gauw, dat de matrozen nou niet zoo héél erg best leefden. Wacht, dacht-ie, jullie zullen de eersten zijn, die ik voor Jesus win. En ja hoor — hij praatte zoo vroolijk mee en lachte en kaartte met hen of ie zelf matroos was, dat ze 't fijn vonden, als ze hem zagen aankomen. En niks kwaad werden ze als Franciscus zei, dat ze niet moesten vloeken of oneerlijk spelen. En tegen den tijd dat de boot aankwam in Indië, waren alle matrozen flinke mannen geworden, die voor O. L. Heer wel door 't vuur wilden gaan. In Indië ging 't net zoo. Overal waar Franciscus kwam, werden de menschen beter, 't Was me anders 'n volkje daar. Allemaal spraken ze verschillend en van z'n leven had hij zoo'n taaltje niet gehoord. En toch verstonden ze hem en hij hen. Daar zorgde O. L. Heer voor. — 27 Blij dat ze waren als ze hem zagen! Als hij vertellen ging, hurkten Ze rond om hem heen. Franciscus alleen stond rechtop, met 't kruis in z'n hand, terwijl hij sprak over Jesus, die voor hen allemaal op aarde gekomen was en die nu in den hemel op hen zat te wachten; op ieder van hen. Daar konden ze maar niet genoeg van krijgen. Ze zouden wel 'ns willen kijken alvast in dien hemel, waar ze kwamen te zitten. En dan zagen ze Jesus zelf: Dié zoüen ze bedanken, nou! En ze lieten zich allemaal doopen en deden hun best om braaf te leven. Maar aan Indiër had Franciscus niet genoeg. In China waren er nog véél meer, die niet gedoopt waren. Daar wou hij ook heen. Hij schreef 't aan Ignatius. Die was immers 't hoofd en als die 't niet goed vond, mocht hij niet gaan. 't Duurde lang voor er 'n brief terug kwam: (d'r waren toen nog geen treinen en vliegmachines). Eindelijk kwam de brief: Ignatius vond het goed. En Franciscus blij, stapte in de boot naar China. Maar O. L. Heer wilde 't anders. Hij werd ziek; kreeg de koorts, zóó erg, dat hij niet meer op de boot kon blijven. Ze landden op het eiland Sancian, waar de bruine jongens hem aan wal hielpen en de boot zeilde verder. O. L. Heer vond dat Franciscus nu hard genoeg gewerkt had. Hij kwan hem halen. Vlak aan zee, zoo maar op den grond, onder 'n stroo dak is hij gestorven: zonder Ignatius, zonder z'n andere vrinden, zonder z'n vader, z'n moeder, broers en zusters. Heelemaal alleen op dat vreemde eiland: in z'n hand 't kruis en met z'n hoofd naar China gekeerd, waar hij nog zooveel menschen had willen doopen. 28 DE H. ALOYSIUS Och heer, wat liep dat slecht af; en 't was toch zoo leuk in 't begin. Aloysius, pas vier jaar oud, was met de soldaten van zijn vader meegeloopen: die maakten me daar even groote stappen! Hij kon 't zoo niet. Wel drie moest-ie er maken, tegen zij één; en toch probeerde bij maar om mee in de maat te loopen. 't Was zoo fijn: soldaat zijn met 'n geweer; zwaar wel, maar 't knalde zoo leuk hard en toch hoefde je daar enkel maar voor aan 'n ijzertje te trekken. Ze waren in 't kamp gekomen. Nu hoefden ze niet meer achtermekaar te gaan: vrij-door-elkaar zitten, of staan of loopen mochten Ze, net als ze zelf wilden. Een van de soldaten had 'm opgepakt en hoog boven op z'n paard gezet. Ha, nou kon-ie alles fijn zien; veel meer dan zoo klein op den grond. Als hij groot was, kreeg hij ook 'n paard, een voor hem alleen. Nu nog niet; want van die heele kleine paardjes bestaan er niet. De soldaten lachten, groetten hem op zijn soldaatsch, met de hand tegen hun helm, alsof hij de markies was. 29 Jammer dat moeder nou niet kon zien, hoe fijn-ie daar zat: halo-hu paard 1 Dan ging-ie 'ns kijken bij dien soldaat daar, die z'n geweer aan 't oppoetsen was. Uit dat ding kwam nou die knal. , Ja, en dan moet je daar aan trekken", zei de soldaat, terwijl-ie het hem wees, „en kijk, in dat gaatje komt 't kruit; zie je zonder kruit knalt het niet". De soldaat ging weg — en hij bleef 't geweer maar aankijken, van alle kanten. Hij trok 'ns aan 't ijzertje: nee, 't knalde niet; óók jammer! D'r zat vast geen kruit in* Maar dat kon-ie wel vinden. In 't hok, daar achteraan op 't veld. Hij zag er de mannen wel eens in gaan. De kruk van de deur zat wel erg hoog; maar toch kreeg-ie ze open. Fijn, nou kon-ie ook gaan schieten! Maar 'n soldaat zag 'm loopen in de verte en vertrouwde 't niet erg: die kleine jongen daar in de buurt van 't kruitmagazijn. Hij ging er op af en schrok, toen hij merkte, dat Aloysius twee handjes vol .kruit genomen had. Aloysius begreep niet, waarom die soldaat schrok: „*k Wil enkel maar schieten!" zei hij nog. Maar de soldaat had 'm allang op z'n schouders gezet en hij bracht hem thuis op 't kasteel bij z'n moeder. 30 Moeder schrok nog veel meer dan de soldaat daarstraks: stel je voor dat Aloysius z'n eigen doodgeschoten had! „Van wie mocht je dat kruit nemen?" vroeg zij. Zie je, daar had je 't nou al! In de verste verte niet, had-ie daaraan gedacht. Nou had-ie iets weggenomen, zonder te vragen. Och heer: Dat was erg.'t Kindje Jesus zou het wel heel erg leelijk vinden j misschien ging het wel huilen nu. En dikke tranen van spijt bobbelden over z'n wangen. — Ja, dat liep slecht af en 't was toch zoo leuk in 't begin. 'n Andere keer was-ie weer bij de soldaten. Ze hadden 'n kwaaie bui, waren aan 't mopperen en één zei 'n leelijk woord. Aloysius wist niet, dat 't slecht was. Met groote oogen keek-ie den soldaat aan en zacht in z'n eigen probeerde hij dat moeilijke woord na te zeggen. Tegen moeder zei hij 't hard op, blij, dat hij zóó iets moeilijks zoo lang onthouden had. Maar moeder nam hem bij zich op haar schoot en vertelde, dat hij dat heelemaal niet zeggen mocht: 't was 'n slecht woord, en Aloysius wilde toch geen slechte jongen worden? Van dien tijd af ging hij niet meer naar de soldaten. Ze waren te ruw, zei Moeder, hij moest maar liever thuis spelen. De kleine Jesus van Nazareth speelde ook niet bij groote soldaten. En Aloysius dacht bij z'n eigen: ik word vriendje van Jesus van Nazareth, dan doe ik ook niks verkeerds. — Als-ie nu spelen ging, praatte hij met Jesus, heel gewoon, alsof Hij naast hem stond. Dat was ook zoo; enkel zag hij Hem niet. De H. Maagd was er vast ook bij; die vond 't prettig, dat Jesus 'n nieuw vriendje had, en ze zorgde mee, dat dat vriendje niets verkeerds deed. En Aloysius ging zóóveel houden van de H. Maagd, dat hij haar héél echt beloofde, 3i toen-ie negen jaar was, dat hij z'n heele leven lang 'n reine jongen zou blijven en enkel zou doen, wat Jesus en Maria graag hadden. Dat was dikwijls wel moeilijk. Want toen-ie groot was, zei Jesus hem, dat Hij graag zou hebben, dat hij priester werd en bij „Jesus* Gezelschap" ging. Aloysius zelf wilde niks liever dan dat, maar z'n vader wou 't niet. Die vond, dat hij later Markies van 't kasteel moest worden en geen Jesuiet. Zie je, dat was nou net zoo moeilijk, want hij had toch beloofd, dat hij doen zou, wat Jesus graag had: dus moest hij wel gaan. Hij knielde daarom voor het altaar van de H. Maagd neer en zei: „Maria, zorgt U, dat vader 't goed vindt; want ik wil hem toch niet graag verdriet doen." En Maria zorgde er voor. Vader draaide langzaam aan heelemaal bij. Gelukkig hoor! En hij werd Jesuiet. Toch niet voor heel erg lang; want Jesus verlangde veel te veel naar zijn vriendje, en Maria ook. „Laat hem toch gauw in den hemel komen," zei Maria. En toen Jesus Aloysius kwam halen, stond Maria hem al op te wachten vooraan in den hemel; zóó blij was ze er om. 32 DE H. JOANNES DE DOOPER 'n Keer was 'n engel het zelf komen zeggen aan Zacharius: dat hij 'n zoontje zou krijgen; dat hij het Joannes moest noemen; en dat Joannes later, als-ie groot was, naar de Joden zou gaan om hun te zeggen, dat ze beter moesten leven, want dat Jesus, die den hemel weer zou open maken, geboren was. Dan hadden ze weer allemaal kans om in den hemel te komen. Eerst niet. Want Adam had immers in die vrucht gebeten van den boom van „Kennis van Goed en Kwaad" en toen was God zóó boos, dat Hij den hemel op slot deed. Enkel Jesus kon hem weer open maken. Maar dan moest Jesus op aarde komen en leven net als andere kinderen, en als Hij groot was, zou Hij sterven aan 'n Kruis. En Joannes zou van te voren alle Joden vast gaan waarschuwen, dat Jesus er nu was. Zacharius vond 't zóó heerlijk, toen de engel 't zei! Hij kon 't niet gelooven, maar dacht, dat-ie droomde. Daarom vroeg hij aan dien engel, of die geen teeken kon geven, dat 't echt waar was. Toen zei de engel, dat-ie van nu af aan niet meer zou kunnen praten, maar zoo gauw Joannes er was, zou hij het weer wel kunnen. 33 En warempel, toen de engel weg was, kon Zacharias geen woord meer zeggen. Niet eens kon hij Elisabeth, zijn vrouw, vertellen wat er gebeurd was. Alles moest-ie schrijven, op 'n lei, met 'n griffel. Elisabeth kon 't ook haast niet gelooyen, zoo fijn vond ze 't. Want allebei waren ze heel erg oud; altijd al hadden ze graag 'n kindje willen hebben, maar O. L. Heer had er hun nooit een gegeven. — 'n Tijdje later verscheen de engel Gabriël aan Maria, om Haar te zeggen, dat Zij de Moeder van Jesus mocht zijn, en dat Elisabeth, haar nicht, 'n jongetje zou krijgen, dat later, als 't groot was, de Joden al vast zou gaan vertellen van Haar Jesus. Maria ging toen dadelijk naar haar nicht toe. Ze dacht: Elisabeth zal 'f wel druk hebben met zoo'n kleinen bengel in huis, ik zal haar wat gaan helpen. Zóó gewichtig vond God het nou, dat Joannes komen ging, dat Hij twee keer 'n engel van hoog uit den hemel, heelemaal naar de aarde stuurde, énkel maar, om te zeggen dat hij komen zou. 't Was me 'n slimmerik, die Joannes. Op school was-ie altijd de eerste in de klas en als-ie op Sabbath met z'n vader van de Synagoge thuis kwam, wist-ie Elisabeth precies te vertellen, wat er voorgelezen was uit de Profeten. In die boeken stond geschreven over den Messias of den Verlosser, die komen zou, om den hemel weer open te maken. 34 Ze wisten toen nog niet,[dat Jesus de Verlosser zou zijn; dat had de engel enkel maar aan Maria gezegd. En Zacharias en Elisabeth wisten alléén maar, dat hun Joannes de Joden wat zou gaan vertellen van Jesus. Joannes ging vaak mee naar de Synagoog; maar ook speelde hij graag buiten op 'tland. Dan hielp-ie mee den grond omsmtten, want daar kreeg-ie sterke spieren van en daar was-ie trotsch op. Want hij wilde later 'n sterke man zijn, die alles zelf kan, en niet overal 'n ander bij noodig heeft, Zoo'n man werd-ie. Toen-ie groot was, ging-ie héél alleen op stap. Niet voor z'n plezier; maat -omdat-ie wist, dat hij van Jesus moest gaan vertellen, en de Joden zeggen, dat ze beter moesten leven. Nou, en als-ie zelf niet heel goed leefde, zouden de Joden zeggen: >,Kijk eerst maar naar je eigen, je doet 't zelf ook niet." Hij ging dan weg van thuis: zonder muts, zonder jas, zonder eten of iets en kwam terecht in de woestijn. Dat is 'n heel groot land, waar allemaal zand is en steenen rotsen. De zon staat er altijd vlak boven te branden, zoodat je 'n groot stuk van den dag in de rotsen moet schuilen, anders schroeien de haren op je hoofd. — Joannes ging opk wonen in zoo'n rots. Daar zat-ie dan na te denken, hoe hij het de Joden het best zeggen zou. Want ze moesten goed begrijpen, dat 't heel ernstig 35 was en dat ze maar niet meer zoo met hun leventje door konden gaan. Ze moesten goed maken, wat ze allemaal verkeerd gedaan hadden. Joannes noemde dat „boete doen". En zelf deed hij ook boete. Niet omdat hij zelf slecht geweest was, maar omdat hij voor de Joden goed wilde maken, wat zij verkeerd gedaan hadden. Daarom at hij b.v. nooit lekker eten; niet eens gewoon brood, maar sprinkhanen, die soms met heele troepen over den grond sprongen. Hij maakte ze eerst dood en kookte ze dan in zout water, 't Smaakte niks lekker, maar hij wilde ook boete doen. Om z'n lijf droeg hij 'n ruw kameelen-vel. Van buiten wel lekker zacht, maar daar voelde hij niks van. Want aan den binnenkant was 't net zoo hard en ruw als 't maar zijn kon. Hij liep altijd op bloote voeten. Die deden dikwijls erg pijn; vooral als-ie over scherpe steenen liep. Maar Joannes wilde boete doen en al die nare dingen met 'n blij gezicht verdragen. Zoo leefde hij alleen tot hij 'n man was. Toen ging hij weg uit de woestijn om de Joden op te zoeken. Die trokken heen en weer langs Jordaan: 'n groot water, dat dwars door 't heele Joodsche land gaat. Hij zei zoo maar tegen den eersten den besten Jood, die voorbij kwam: „De Messias is geboren: nu is de hemel weer dichtbij en kan iedereen er in komen, als hij goed leeft. Bekeer U dus". (Daar bedoelde hij mee: ga weer goed leven). De Jood bleef staan en keek Joannes recht aan in z'n gezicht. Een wonderen man vond-ie 'm: lange haren, bruin gezicht, met niks anders dan zoo'n beestevel om z'n lijf; en die zei, dat de Messias geboren was ? D'r waren meer Joden bij gekomen. Die bleven allemaal staan, terwijl Joannes maar telkens weer opnieuw zei: „De hemel is dichtbij, bekeert U; want iedereen die goed leeft, kan er in komen." 36 't Was op 't laatst 'n heele drom menschen, die om hen heen stond. Ze stonden hem aan te kijken, met groote oogen en konden maar niet genoeg krijgen van 't nieuws, dat die vreemde man hun daar vertelde: de Messias is geboren, die komt om den hemel open te maken; Zouden ze er nu weer allemaal in kunnen komen? Dat was nog 'ns een blije boodschap. Maar hij zei nog meer: bekeert U en doet boete. Èn ze vroegen hem: „Hoe moeten wij dat doen?" En Joannes antwoordde: „Daal af in den Jordaan; laat u doopen met water en beken voor God, dat gij gezondigd hebt. Weest goed voor elkander en geeft elkaar mee van wat gij hebt/' En de soldaten kwamen bij hem en vroegen: „Wat moeten wij doen?" En Joannes zei: „Weest tevreden met het geld, dat gij krijgt, en steelt het niet van anderen." En de tollenaars kwamen en vroegen: „Wat moeten wij doen?" En hij antwoordde: „Vraagt van de menschen niet meer geld dan ze betalen moeten." Zoo zagen ze, dat Joannes, die man met z'n ruig bruin gezicht, met z'n sterke armen, z'n gespierde beenen, precies wist van ieder van hen, wat ze verkeerd gedaan hadden . Ze kregen eerbied voor Joannes; noemden hem den Profeet en bleven bij hem om veel te hooren van 't moois, dat hij allemaal wist. Ze waren blij, dat de Messias geboren was en graag wilden ze leeren van Joannes, hoe ze boete moesten doen. En Joannes trok verder langs den Jordaan en altijd meer Joden kwamen bij hem en lieten zich doopen. En altijd weer luisterden ze als Joannes riep: „Bekeert U, want de hemel is nu dichtbij 1" Maar d'r waren er ook, die Joannes niet uit konden staan. Dat waren de menschen, die echt slecht waren en die zich ook niet wilden 37 bekeeren, omdat ze wel hielden van zoo'n lui leventje, waarin Ze veel aten en dronken en voor de rest niks uitvoerden! Ze konden joannes niet uitstaan, want die zei hun vierkant de waarheid, zoomaar, waar alle menschen bij stonden. En in hun woede gingen ze er over denken, hoe ze hem dood konden maken. D'r waren Joden, die dachten, dat hij zelf de Messias was, maar als Ze er hem naar vroegen, zei hij altijd: „Niet ik, maar Hij, Die na mij komen zal, is de Messias. Ik ben niet eens waardig genoeg om Zijn schoenen los te maken." Maar op 'n keer kwam Jesus naar hem toe en vroeg Joannes om gedoopt te worden. Joannes wilde eerst niet. Hij zei: „Heer, U moet mij doopen in plaats van ik U." Maar Jesus zei: „Doe het maar, Joannes, want God wil het zoo." Toen daalde Jesus af in den Jordaan en Joannes stortte het water uit over Zijn hoofd. En toen Jesus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En ineens gingen de hemelen open en de H. Geest kwam in de gedaante van een duif en bleef zweven boven Jesus' hoofd. En 38 een stem uit den hemel riep: „Dit is Mijn welbeminde Zoon." Een dag daarna zag Joannes Jesus staan; en tot de Joden om hem heen zei hij: „Zie, daar is het Lam Gods, dat boeten gaat voor hst kwaad, dat de menschen doen. Hij is de Messias, die komt om den hemel open te maken." Op 'n keer, dat Joannes weer stond te preeken, kwamen er in de verte prachtige rijtuigen aan, met vier paarden er voor. In een van die rijtuigen zat de viervorst Antipas met de vorstin Herodias. 't Was 'n slechte vorstin, die ook Antipas slechter wilde maken. De paarden stoven vooruit, de menschen rond Joannes vlogen uit elkaar: want de vórst kwam voorbij met Herodias, de vorstin; en voor die waren ze bang. Maar Joannes dacht er niet aan om uit den weg te gaan. Hij moest alle Joden waarschuwen en zeggen, dat ze beter moesten leven: dus ook Herodias, die slechte vrouw. De koetsier had al 'n paar maal gewenkt uit de verte, van dat-ie toch op zij zou gaan. Maar Joannes bleef staan waar-ie stond en ging geen stap uit den weg. En toen de wagen dichtbij gekomen Was en de koetsier de paarden stil liet staan om dien man daar vóór hem, in dat kemelsharen kleed, zei Joannes streng tegen Antipas: „Vorst, U mag niet zoo slecht leven met de vorstin Herodias. Bekeer U en doe boete." Herodias was er zóó kwaad om, dat zoo'n man dat tegen haar durfde zeggen, dat ze Antipas opstookte; en denzelfden avond nog Werd Joannes gevangen genomen door de soldaten. 'n Paar weken later was er groot feest aan fi hof van Antipas. Salome, het eenige dochtertje van Herodias, danste heel alleen voor al de gasten en ze vonden 't zóó mooi, dat ze klapten, dat k daverde. En 39 Andpas zei: „Je mag van mij vragen, wat je wilt. Al vraag je de helft van mijn land, ik zal het je geven." Toen ging Salome naar haar moeder; die fluisterde haar geniepig in het oor: „Vraag het hoofd van Joannes den Dooper." Antipas schrok ervan; hij wilde Joannes niet graag dood maken. Maar hij durfde ook niet „nee" zeggen, waar alle gasten bij waren, omdat-ie Salome beloofd had te geven, wat ze" vroeg. De soldaten gingen dan op bevel naar Joannes toe. Ze zeiden: „We komen om je hoofd er af te slaan." En Joannes zei: „Ga je gang. De hemel is nu dichtbij; want Jesus, de Messias, is gekomen om den hemel weer open te maken. En ik heb zoo geleefd, dat ik er ook in kan komen," Toen legde hij zelf z'n hoofd op 'n blok en de soldaat sloeg er op met 'n bijl. De meeste Joden wisten nu, dat Jesus er was: daar was 't Joannes om te doen geweest, want dat had de engel aan z'n vader Zacharias gezegd en aan de H. Maagd. En nu zit Joannes heel dicht bij Jesus in den hemel en alle engelen en heiligen weten, wat 'n held hij eens was. 40 DE HEILIGE DRIE KONINGEN Van ver, van heel ver waren ze gekomen, om het Kindje te zien* Jullie weet wel, dat Kindje van Maria, dat de Engel was komen aankondigen, toep Maria nog in Nazareth woonde. Het Jesus-Kindje was toen in Bethlehem geboren. 't Was nu al meer dan een half jaar oud. Het was het liefste Kindje, dat er ooit geleefd heeft. Want 't was ook een Goddelijk Kind. Dat Kindje Jesus kwamen de drie Koningen bezoeken. Op de plaat zie je ze alle drie: elk op een hoogen kameel* Maanden lang waren ze al onderweg naar het Kindje. Want zoo'n kameel loopt niet vlug. En ze kwamen immers van heel ver! Ze moesten onderweg oök nog hier en daar halt houden, om wat te koopen. Want ze wisten te voren niet, hoe lang ze moesten reizen. En daarom wisten ze ook niet, hoeveel voorraad eten ze mee moesten nemen. 4 — 143 41 Want de drie Wijzen waren ook niet alleen! Nee, heel veel dienaren en slaven gingen mee, 't Waren voorname menschen. En die reizen met veel bedienden. Je ziet er sommige van op de plaat. Maar je zult zeggen: hoe wisten die Wijzen, die van zoover kwamen, nu den weg? Het Kindje Jesus woonde toch.in een klein huisje in Bethlehem? Daar zorgde Onze Lieve Heer voor. Die had een prachtige groote ster gemaakt en die liet Hij voor de Koningen uit schijnen. Dat was geen gewone ster. Nee, een heel helder licht gaf ze. En ze stond niet stil! Nee, hoor, de ster reisde mee. De ster trok altijd maar verder en de Koningen gingen de ster maar na. Het was een moeilijke reis. De kameelen werden moe, nu en dan; en dan moest er weer stil gehouden worden. Ze hadden ook veel te dragen, die goeie kameelen, In de eerste plaats natuurlijk de drie reizigers en hun dienaren zelf, maar ook nog het eten voor onderweg, kleeren, dekens om in te slapen, wat pannen en ketels om in te koken en de groote tenten. En dan nog ook: de geschenken! Want elk van de drie Oosterlingen had een geschenk meegebracht voor het Kindje. De eerste had een zware staaf mooi glanzend goud. Van dat gladde gele goud, waar je allerlei kostbare dingen van kunt maken. De tweede had een kistje heerlijke wierook. Je weet wel van dat lekkere goedje, dat in de Kerk verbrandt wordt voor Onzen Lieven Heer. Het was prachtige wierook; niet stoffig en kruimelig, maar 42 mooi en gaaf en hard en glimmend. En het rook niet saai en zoet, maar sterk en frisch en pittig. De derde had een doos met myrrhe, fijn, geel en doorschijnend. Dat alles wilden ze aan tiet Kindje Jesus geven. Want ze wilden Het eeren als God. en liefhebben als God-mensch. Wat hadden die drie Koningen er veel voor over om bij het Kindje te komen 1 Zoo'n lange reis maakten ze er voor! Zóó veel moeite deden ze er voor! Zóó veel gaven ze het Kindje! Wij behoeven maar een paar minuutjes te loopen. om bij het Kindje te zijn in de Kerk. Haast heelemaal geen moeite is het. En met een heel klein beetje is het Jesus-Kindje al erg blij. In plaats van een prachtige ster hebben we een klein godslampje om aan te wijzen, waar O, L, Heer woont. Maar het Kindje is er. Hetzelfde Kindje, dat de drie Koningen kwamen bezoeken. 43 DE H. MARTHA „Zou Jesus vanavond weer bij ons komen?" „Ik weet het niet, Martha. 't Zou heerlijk zijn. Maar 't is al zoo laat. Zou Hij nog komen?" „Ik ga vast wat in orde brengen. Hij zal wel moe zijn. Wat zou Hij graag hebben, als Hij vanavond komt? Wat zal ik klaar maken. Maria? „Klaar maken? ik weet 't niet. O, maar 't zou heerlijk zijn! Het is al een week geleden, dat hij voor 't laatst geweest is " „Maria, zal ik Hem tegemoet gaan? Ik kan wel vast den weg naar Jerusalem een eindje opgaan en eens kijken. Dan stuur ik jou wel een boodschap als ik Hem zie komen. Jij gaat zeker niet mee?" „Nee, ik blijf hier maar wachten." 't Wachten alleen al is zoo heerlijk. Als 't eens waar was! als Hij weer eens kwam! Als Hij niet al te moe uitzag, zou ze Hem vragen of Hij nog wat wilde vertellen......... over Zijn Vader, en over den hemel...... en over Gods liefde......! 44 Maria stelde zich het plaatsje al voor, waar Jesus zou ritten. Zij zou dan wel naast Hem knielen op den grond.. En dan maar luisteren, luisteren...... O, als toch eens de boodschap komen zou, straks, dat Hij kwam! Dat Martha Hem zag aankomen en dat Hij in aantocht was! Dat Hij weer wilde overnachten bij haar en Lazarus? Maar hoorde ze daar Martha niet? Maria riep: „Martha, ben je al weer teurg? Was Jesus er niet? Komt Hij niet bij ons?" „Och, ik ben nog niet weg geweest. Er is nog allerlei te beredderen. Jij denkt maar, dat er nergens voor te zorgen is. Straks, als Jesus er is, willen we toch niet graag nog allerlei te doen hebben." „Zal ik je helpen?" „Ja, graag." „Als Jesus er dan straks is, hoeven we niets meer te doen, hè,' Martha ? Dan kunnen we stil luisteren naar Hem. En afwachten, wat Hij ons zeggen zal. Laten we nu maar vlug voortmaken, dan is straks alles klaar." „Als jij dan even op den weg gaat kijken, maak. ik de rest wel af." „Maria, Maria, de Meester is daar! Hij is gekomen! Maria, Jesus is er! Hij wil bij ons komen. Pas morgen vroeg hoeft Hij weg. De Apostelen zijn er niet bij, dus we hebben Hem voor ons alleen. Heerlijk, Maria, stel je voor!" Maria was intusschen 't huis uit gekomen. O, kinderen! Ze was zoo gelukkig. Als je zóó naar Jesus verlangd hebt, is 't weerzien zoo heerlijk. „O, lieve Jesus!" zei ze. 45 Jesus groette vriendelijk; Hij ging met Martha en Maria het huis binnen. Daar zei ook Lazarus, de broer van Martha en Maria, Hem goeden dag. Jesus ging zitten op het plaatsje, waar Hij gewoonlijk zat, als Hij in Bethanië was. En toen, o kinderen, toen was Jesus de gast van Martha, Maria en Lazarus, Hij was hun gast voor den avond en hun gast'voor den nacht. Hij at samen met hen. Hij genoot met hen van den koelen avond. En Martha en Maria waren zoo gelukkig om Jesus, — Martha had 't nog druk. Die had 't altijd druk. Maria had zoo gehoopt, dat ze nu klaar zou zijn, nu ze te voren zoo gezorgd hadden voor alles, maar er scheen nog weer allerlei te doen. Maria bleef maar bij Jesus zitten. Martha klaagde daar een beetje over: „Vindt U 't nu wel goed, dat Maria mij overal alleen voor laat zorgen?" Jesus zeide: „Martha, jij zorgt voor zooveel dingen. Eén ding is maar noodig. En Maria heeft dat beste uitgekozen." Toch vond Jesus die zorg van Martha prettig. Er waren zoo weinig menschen toen, die hartelijk voor Hem waren. En echt hartelijk, dat was Martha. Heel haar huis 46 stelde ze voor Jesus open — alles was voor Hem. Niets was haar te veel voor Jesus. Hij kon krijgen het mooiste, het liefste, het beste, wat ze had. Alles mocht Hij hebben. Ja, Martha was echt hartelijk voor Jesus. Maar o, als Martha eens geweten had van onze H. Communie in den morgen, waarop Jesus' bezoek in den avond maar een klein beetje leek! Als Martha en Maria eens geweten hadden, dat Jesus iederen dag bij ons wil komen, en niet maar zoo'n enkel keertje! En als Martha en Maria geweten hadden, hoe onhartelijk de menschen van nu zijn! O, kinderen, als Martha en Maria daarvan geweten hadden, van onze H. Communie! Wat zouden ze zoo'n komst van Jesus voorbereid hebben! Hoe blij zouden ze geweest zijn met Jesus' bezoek, niet in je huis maat in je hart! 47 DE H. MARTINUS Die is vroolijk den hemel binnen gehaald! 'n Andere heilige heeft 't gezien: engelen vóór en rond en achter hem, en allemaal even blij, dat Martinus er aankwam. Tachtig jaren hadden ze op 'm zitten wachten: 'n heelen tijd wel; maar in den hemel gaat alles veel gauwer, omdat 't daar zoo fijn is. En Martinus zelf? Och jong, die was zóó blij! Want nu zou hij O.L. Heer zien en nu veel mooier dan toen op aarde. En toen was 't al zoo heerlijk I 't Kwam zóó: 'n keer, hij was soldaat in 't Romeinsche leger, reed hij te paard naar Frankrijk. Onderweg kwam hij 'n bedelaar tegen. Die zat langs de straat, heelemaal in elkaar. Mager was-ie en bijna geen kleeren had-ie aan. Toen hij den ruiter aan zag komen, stond-ie op en stak z'n hand omhoog om 'n aalmoes. Martinus was al bijna voorbij. De bedelaar liep achter 'm aan. „Die heeft 't óók niet te warm", dacht Martinus, terwijl-ie 't bibberlijf van den man achter hem bekeek. En zonder z'n eigen verder te bedenken, zwaaide hij z'n mantel af, sneed 'm met z'n zwaard in 48 tweeën en gaf een van de stukken aan den bedelaar* „Zoo, ieder de helft," zei hij* „geld heb ik niet, maar hiermee zul je ook wel tevreden zijn." Toen reed hij door en vergat verder den man en 't bibberlijf en den halven mantel* Maar 's nachts, in z'n droom, verscheen hem 0*L. Heer zelf, met 't stuk mantel van den bedelaar aan en Hij Zei: „Martinus, je hebt Mij bedekt met dit kleed*" Was me dat 'n belooning! Jammer dat 't maar eventjes duurde. 't Was zoo gauw voorbij en Martinus had O* L. Heer graag nog veel langer willen zien. 't Zou hem niets verveeld hebben, al had O. L. Heer twintig keer achter elkaar gezegd: „Martinus, je hebt Mij bedekt met dat kleed." Hè, 't klonk zoo heerlijk en 't was zoo mooi* Maar nu in den hemel zou 't veel langer duren* Nooit meer komt daar 'n eind aan. Je mag er blijven voor altijd, bij O. L. Heer en bij Maria en bij al die witte, blije engelen! 49 DE ZALIGE HERMAN JOSEF 't Was 'n klein bol ventje, Herman, met altijd-door 'n maag, die rammelde van den trek, Z'n vader en z'n moeder hadden vroeger wel veel geld; maar de oorlog was gekomen in 't land en toen was al hun geld weggeschoten, zoodat ze niet eens meer genoeg hadden om eiken dag te kunnen eten, — Dat kwam verbazend slecht uit voor Herman's rammelmaagje. Z'n moeder vond 't altijd zoo erg, als zij hem zonder boterham naar school moest sturen; maar hij zei dan, dat ze daar niet verdrietig om moest zijn. In plaats van aan tafel te zitten, kon-ie de kerk even inloopen, op weg naar school. Dan liep-ie heelemaal naar voren — tot aan 't mooie beeld van Maria met 't Kindje, D'r waren op dat uur bijna nooit menschen in de kerk; dus kon-ie zoo heelemaal op z'n gemak met de H, Maagd en 't Kindje praten. Dan zei hij: „Jesuskind, heeft U ook zoo'n trek? Moeder had geen brood en ik zou wel drie dubbele boterhammen met niks blieven. Maar 't is van den anderen kant toch ook wel leuk. 'k Zou anders niet zoolang hier kunnen zijn. 'k Heb ook niet erg veel zin om naar school 50 te gaan. Had U daar altijd zin in, Maria, toen U klein was ? — Weet U wat? Vandaag zal ik 'ns extra goed opletten; juist omdat ik geen zin heb. Dat heeft U vast erg graag en Jesus is dan ook blij. Dag! 'k Moet hard loopen, anders kom ik nog te laat ook. Tot morgen dan". Dikwijls bracht-ie bloemen mee, die hij zelf eerst plukte in 't veld. Die legde hij dan voor 't altaar neer en zei: „Da's voor U. Mooi zijn ze, hè? Ik vind de klaprozen 't mooiste, U ook? Zoo fijn rood zijn die!" Maar op 'n keer kwam hij de kerk bijna ingerold van plezier. Zoo hard als-ie maar gewoon loopen kon (want in de kerk kan je toch niet hollen als op straat) ging hij de zijloop door, tot weer vlak voor 't beeld. En z'n eigen verkneukelend van ingehouden pret, zei hij: „Raad 'ns, Jesus, wat ik nou heb meegebracht?" En meteen haalde hij uit zijn rechter broekzak 'n grooten appel, nog warm van 't bewaren. Eerst keek-ie even om of er geen menschen waren, dan klauterde-ie op 't altaar, reikte op z'n teenen den appel omhoog. En Maria stak haar hand uit, nam den appel, terwijl ze vriendelijk knikte en gaf hem aan 't Jesuskindje. En Herman overgelukkig, dat 't Jesuskindje zijn appel had, liep 5i hard naar school en was drie keer zoo braai als anders/ dien dag. En Maria en Jesus waren erg blij, dat hij zoo z'n best deed en dikwijls zoo gezellig praten kwam. Weer eens 'n keer, toen-ie nèt zoo fijn aan 't spelen was met de jongens, dacht-ie: Maria zal het wel prettig vinden, als ik nóu naar haar toe ga, want ik heb eigenlijk verschrikkelijken zin om door te spelen. En Maria vónd 't prettig, want toen-ie de kerk binnenkwam, zag hij heel in de hoogte, zoo maar in de lucht, Jesus spelen met St. St. Janneke; en Maria keek of er geen ongelukken gebeurden. En toen ze Herman zag binnenkomen zei ze: „Kom maar hier vent, jij mag ook meespelen." En ze reikte hem haar hand toe en meteen vloog hij mee de hoogte in naar Jesus en St. Janneke toe —en Ze speelden heerlijk samen, veel prettiger dan hij daarnet met de jongens! De H. Maagd deed dat allemaal, omdat 't Jesuskindje zooveel van Herman hield, 't Kwam enkel, doordat-ie altijd zoo gezellig kwam praten. Nog dikwijls speelden ze zoo samen, tot-ie eindelijk in den hemel voor altijd met Jesus en St. Janneke en alle heiligen spelen mocht. 52 DE H. ELISABETH VAN HONGARIJE Haar vader heette Andreas en was koning van Hongarije. Zij heette Elisabeth en toen ze geboren was, zeiden alle menschen aan 't hof, dat ze in heel 't land nog geen kind gezien hadden, zoo mooi als zij, In Thüringen, 'n heel eind van Hongarije af, woonde 'n landgraaf; die had 'n kleinen jongen, zoowat even oud als Elisabeth, En hij vroeg aan Koning Andreas of 't goed was, dat Elisabeth bij hem op 't kasteel kwam; dan konden zij en Lodewijk spelen samen, en als ze groot waren mochten ze dan trouwen ook, Andreas vond 't wel heel erg om z'n dochtertje zóó ver weg te sturen, maar hij dacht: Elisabeth zal 't wel erg prettig vinden bij haar nieuwe vriendje; ik zal 't maar doen. Zoo kwam op 'n morgen Prins Varila bij den Koning om Elisabeth te halen. Hij had 'n heeleboel dienaren meegebracht. Dat hoorde zoo, omdat Elisabeth 'n koningskind was. Zelf merkte ze niet veel van die groote eer, want ze was pas 4 jaar oud. Enkel keek ze wat raar op, toen Ze met 'n vreemden meneer op reis ging. 53 Lodewijk had in z'n speelkamer op de Wartburg z'n soldaten al klaargezet en kon 't bijna niet meer uithouden tot ze kwam. Eindelijk zei z'n vader tegen hem. dat-ie mee mocht om haar af te halen. Elisabeth zat al 'n heelen tijd te wachten: het prentenboek dat ze haar gegeven hadden, had ze al lang uitgekeken en nu was ze maar gaan opzeggen in d'r eigen, alle gebedjes, die ze zoo van buiten kende. Dat vond ze wel ook leuk, wantje wist, dat O. L. Heer het erg prettig vindt, als je Hem onder 't spelen door, zoo 'ns goeien dag zegt. Opeens ging de deur open, en Lodewijk en Elisabeth stonden tegenover elkaar, vóór ze 't wisten. Lodewijk keek eerst wat bedremmeld, nam haar dan ineens bij baar hand en zei: „Ga je mee?" — Dan liepen ze 'n heelen tijd stil naast elkaar voort, terwijl Lodewijk haar altijd maar schuin aankeek. Tot opeens hij z'n beide armpjes om haar hals sloeg, haar 'n kusje gaf, dat 't klapte, eh zei: „Ik vind jou lief". En Elisabeth lachte blij: „Ik jou ook wel". Toen gingen ze druk aan 't praten tot ze thuis waren. De gravin had op het kasteel vriendinnetjes verzocht, die altijd met Elisabeth mochten -spelen. Maar toen Elisabeth 'ns vroeg of ze meegingen om arme kindertjes blij te maken met lekkers, dat ze gespaard had, trokken ze een voor een hun neusje op en zeiden : „Bah, naar die vieze kinderen — nee hoor." Elisabeth ging dan alleen en ze was erg lief voor die kindertjes. Hoe viezer ze er uitzagen, hoe liever zij was, en als ze haar bedankten, zei ze: „Dat hoef je tegen mij niet te zeggen. Zeg 't maar aan O. L. Heer, want die geeft 't jullie toch eigenlijk." Zelf ging ze dan naar de slotkapel, knielde vlak voor 't tabernakel en zei: „Lieve Heer, zorgt U dat ik 'n goed kind word en maakt U dat de andere kinderen ook graag wat aan de armen gaan geven. Ik 54 vind 't wel naar, dat alle menschen hier in huis het gek van mij vinden, dat ik graag wat voor U doe en 't zoo fijn vind om met U te praten. Maar ik wil alles graag uithouden voor U. U hebben 2e ook zoo uitgelachen, veel erger nog. — Zegent U hen toch maar allemaal, maar vooral Lodewijk, want daar houd ik het meest van. Nou ga ik weer spelen. Dag lieve Heer. Tot straks. Dan speelde ze weer verder met die nare vriendinnetjes, die haar wel plaagden en uitlachten als ze alléén bij hen was, maar niks durfden, als Lodewijk er bij was. Toen ze groot waren, trouwden zij en Lodewijk, en nog iederen dag ging zij naar de armen en zieken om hun wat te brengen. Op 'n keer, dat ze weer ging met haar schort vol brood, zoo vol, dat ze 't bijna niet meer dragen kon, kwam ze Lodewijk tegen. Die Zei 'n beetje kwaad, omdat ze zich moe maakte: „Laat mij zien, Elisabeth, wat je daar verborgen houdt". 55 Maar God was blij met Elisabeth en Het dat Lodewijk door 'n wonder zien. Want toen ze haat schort openvouwde, lagen er enkel roode en witte rozen in. En dat gebeurde midden in den winter, wanneer er geen enkele roos bloeien kan.— In Palestina, het land, waar Jesus leefde en stierf, waren veel mannen bij elkaar gekomen. Van alle landen en streken kwamen ze toegestroomd en allemaal hadden ze een groot kruis van rood laken op hun rechter schouder. Mohamedanen wilden dat land veroveren en nu waren al die mannen gekomen om te vechten tegen die Mohamedanen; want zij wilden niet, dat het heilige Land zoo maat door die ongeloovigen onteerd werd. Lodewijk ging er ook heen: hij nam afscheid van Elisabeth en van z'n kindertjes en ging op weg. Maar onderweg stierf hij en Elisabeth bleef heel alleen achter met haar kinderen. De twee broers van Lodewijk hadden daar al naar zitten verlangen, want zij wilden graag het land besturen en dat kon niet, zoolang Lodewijk nog leefde. Maar nu Elisabeth alleen was, durfden ze wel en Ze joegen haar weg van 't kasteel en niets of niemand mocht ze meenemen dan haar vier kleintjes. En ze moest om eten vragen bij die menschen, 56 waar ze zelf altijd eten gebracht had. Maar bijna overal waar ze kwam, deden ze de deur voor haar neus dicht, want die broer van Lodewijk had hun allemaal verboden, iets aan Elisabeth te geven. De kleintjes werden moe en koud. Maar op 't laatst hikten ze van verdriet en bleven hun wangetjes nat van de tranen. Ze kropen tegen Elisabeth aan, die hun om de beurt droeg, 't Kleinste kon bijna nog niet loopen. Dat droeg zij den heelen weg. De andere drie moesten dan maar tevreden zijn met om de beurt 'n eindje. De grootste, 't was 'n jongetje, ('n héél verstandig jongetje), zag eindelijk, dat zijn moeder moe was en bijna niet meer verder kon. Hij zei om haar te troosten en te helpen: „Moeder, ik kan nog best 'n héél stuk loopen. En ik heb ook zoo'n ergen trek niet meer. Ik zal zusje wel aan 'n handje meenemen, dan hoeft u haar niet zoolang te dragen, hè moeder?" Bij 'n boer mocht ze slapen, in 'n stal, waar 't koud was, net zoo koud als in 't stalletje van Bethlehem; en daar was ze blij om, want nu was ze net zoo arm als O. L. Heer. En arm is ze gebleven tot ze stierf. 5 — 142 57 DE H. QERARDUS MAJELLA „Wat een leuk broodje hebt U daar, Heilige Maria! Zeker voor Uw Jesus-Kind je ? Ik zou het ook wel fijn vinden, zulke mooie witte broodjes te hebben/' De kleine Gerardus, het zoontje van den kleermaker, was aan het praten met de H. Maria. Even buiten het stadje, waar Gerardus woonde, stond een kapelletje van de H. Maagd. Daar kwam Gerardus graag een praatje houden met Maria, zoo onder het spelen door. Hij was nog maar klein, een jaar of zes. En het Kindje van de H. Maagd leek niet veel ouder. Het zou wel aardig zijn, om er mee te spelen...... Het Jesus-Kindje zag er veel Kever uit dan gewone kindjes. Het was immers ook het Jesus-Kindje! Jesus scheen er zelf ook zin in te hebben. Opeens het hij zich glijden uit Maria's armen en stapte heel par- 58 mantig de trapjes van het kapelletje af, op Gerardus toe. Met het broodje. Het broodje gaf het Jesus-kihd aan Gerardus. Toen gingen ze met elkaar spelen, Jesus en Gerardus, en ze hadden veel pret samen. Maria moest er om lachen. En dacht voor de zooveelste keer: wat is Jesus toch goed voor de menschen. Maar alleen spelen met Jesus vond Gerardus lang niet genoeg. Hij wou veel dichter bij O. L. Heer zijn.. Hij wou Hem heelemaal in zijn hart hebben, Hem in de H. Communie ontvangen! Hij verlangde daar vurig naar. Het was toch ook wel erg: lederen morgen zag je in de kerk heel veel menschen naar de Communiebank gaan. En dan kregen ze Jesus. 59 Vaak gingen zijn eigen vader en moeder ook naar de Communiebank. Heel blij keken ze dan en gelukkig. En als ze dan van de Communiebank terug kwamen, met gevouwen handen en voorzichtige stappen: dan hadden ze Jesus in hun hart. O, Gerardus kon het toch zoo jammer vinden, dat hij nog te klein was om O. L. Heer te ontvangen. Hield hij soms niet van Jesus ? En hield Jesus niet van hem ? Maar waarom was hij dan eigenlijk te klein? Onzin hoor: hij ging ook te Communie. Gerardus deed net zoo, als hij zijn vader en moeder had zien doen: hij vouwde zijn handjes, liep naar voren en knielde neer aan de Communiebank. Nu zou Jesus komen! En Jesus kwam niet. De priester zag, dat Gerardus nog te jong was en sloeg hem over. Maar O.L. Heer wou veel te graag bij Gerardus zijn, nog liever dan Gerardus bij O. L. Heer. Jesus deed er zelfs een wonder voor, zóó verlangde Hij bij Gerardus te zijn. Dat gebeurde zóó. -Toen Gerardus 's avonds in zijn bedje lag en erg bedroefd was, dat de priester hem had overgeslagen, dien morgen aan de Communiebank, zag hij opeens een groot en engel voor hem staan. Het was de H. Michael. Had God dan zoo'n gewichte boodschap voor hem, dat Hij een 60 van zijn grootste en mooiste engelen den hemel uit stuurde naar de aarde, om die boodschap te brengen? Nee, weet je waarom God dien mooien engel stuurde ? Om Jesus zélf te dragen naar de aarde! De aartsengel Michael bracht de heilige Communie aan Gerardus Majella, Zie je het wel op 't plaatje ? De engel draagt een kelk in de linkerhand en in de rechter houdt hij een heilige Hostie, net zooals de priester doet, als hij iemand de heilige Communie gaat geven. En zie je Gerardus wel? Zie je den kleinen Gerardus wel rechtop in zijn bedje zitten, met oogjes vol verlangen en liefde? Nu zou Jesus werkelijk komen! N willen zijn! • Nu zou Jesus werkelijk in zijn hart Jesus is toen gekomen in het vriendelijke hartje van Gerardus. En héél graag. Omdat Gerardus zóó naar Hem verlangd had. 61 ST. FRANCISCUS VAN ASSISIÊ Franciscus heet-ie met z'n grooten naam, maar z'n vriendjes zeiden altijd: Frans; dat duurde niet zoo lang. Hij had er 'n boel: wel alle jongens van Assisië wilden zijn vriendje zijn, want z'n vader was rijk en had 'n heel erg grooten tuin, waar je fijn verstoppertje in spelen kon en roovertje. D'r waren zóóveel plaatsjes, dat ze je bijna niet vinden konden. Was je moe of had je dorst, dan zei je 't maar even tegen Frans en dan klom je met z'n allen den kersenboom in en mocht je eten, zooveel als je maar kon. Z'n moeder vond altijd goed, dat er vriendjes bij hem kwamen; want Frans was 'n verwende jongen en kreeg alles gedaan, wat-ie in z'n hoofd gezet had. Hij vond 't wat leuk, dat ze allemaal naar hem opkeken, dat hij altijd als aanvoerder gekozen werd. Hij zag er ook zooveel mooier uit dan de anderen; 't leek wel of ie iedere week 'n nieuw Zondagspak kreeg. Daar liep-ie dan heel parmantig mee de straten door en keek-ie links en rechts naar de menschen die 'm tegen kwamen, om te zien of ze 62 hem met mooi vonden zoo. En als ze hem nakeken, had-ie zoo'n pret van binnen, dat ie wel op z'n hoofd kon staan van plezier. Maar kwaad dat-ie was, als ze hem voorbijliepen ! O, dan had-ie hun wel 'n keitje achterna willen keilen, zóó venijnig, dat hun hoed er scheef van op hun hoofd ging staan. De arme kinderen van Assisië waren altijd blij, als ze Frans tegenkwamen. Die was zoo goed voor hen; veel beter dan andere rijke jongens van de stad. Van hem kregen zij bijna altijd wat en als hij in den tuin liep en zij over 't hek stonden te kijken, riep-ie bijna altijd: „Wacht effe, dan schud ik 'n paar appèls van den boom". Eén keer was-ie knorrig geweest tegen 'n vrouw, toen ze hem om 'n boterham vroeg. Daar had-ie zoo'n spijt van later, dat ie z'n eigen zwoer: nooit van zijn leven meer iets aan 'n arme te weigeren. Frans werd 'n man; en toen de oorlog uitbrak, moest hij ook mee in 'n fijn soldatenpakje en met 'n echt geweer over z'n schouder. Hij dacht: als ik nou heel hard vecht en erg dapper ben, krijg ik misschien wel 'n extra belooning van den vorst. Wie weet of ik niet nog eens 'n schatrijke prins word, met heel veel knechten met mooie pakken aan, die voor me buigen als knipmessen! Maar op 'n nacht kreeg-ie 'n droom en hoorde hij 'n stem, ('t was 63 de stem van O. L. Heer zelf) die zei: „Franciscus, je moet er niet meer zoo naar verlangen om rijk te zijn. Ik ben het ook niet geweest, toen ik op aarde leefde. En waarom ben je zoo blij, als de menschen naar je kijken ? Je hebt er echt niets aan. Als ik je maar graag zie, dan is immers alles goed. Franciscus, als je veel van mij wilt gaan houden, moet je dat allemaal niet meer doen. Ik houd dan ook meer van jou". Toen-ie wakker werd, ging-ie rechtop in z'n bed zitten denken, heel lang. Dan sprong-ie er blij uit, kleedde zich vlug aan en maakte zoo hard hij kon, dat-ie thuis kwam. Daar zocht ie 'n grooten bruinen lap, maakte er 'n lang wijd kleed van, trok dat aan, deed 'n wit koord om z'n middel en ging toen op z'n bloote voeten de straat op. Daar deelde hij al z'n geld uit aan de armen en zei tegen iedereen, die naar hem wilde luisteren, dat ze veel van O.L. Heer moesten gaan houden. Heel veel menschen lachten hem uit en gooiden hem na met steenen en modder van de straat. Maar daar trok-ie zich niks van aan en hoe harder de steenen aankwamen, hoe vroolijker hij lachte: want-ie was blij, dat hij dat voor O. L. Heer verdragen mocht. 64 Op 'n keer, dat ie weer stond te vertellen over O. L. Heer, kwam er in de verte 'n wolf aan. Alle menschen vlogen uit elkaar van den schrik, want de wolf at niet alleen kippen op, maar ook kleine kinderen; en groote menschen maakte hij ook dood. Franciscus zei: Ik zal wel 'ns met hem gaan praten"; en hij liep den wolf gewoon tegemoet. Die kwam met z'n muil wijd open, recht op hem af; maar toen-ie dicht bij was, maakte Franciscus 'n groot kruis, net als de priester doet op 't einde van de Mis, en met z'n andere hand wees hij streng naar den wolf, terwijl hij zei: „Wolf-jongen, je doet veel kwaad hier in den omtrek. Niet alleen dieren maak je dood, maar ook de menschen. Dat mag je nu nooit meer doen. O. L. Heer Wil het niet hebben". En de wolf werd zoo zacht als 'n lam, legde zijn grooten kop tegen Franciscus aan en lekte z'n handen. „Als je honger hebt, ga je maar langs de huizen en de menschen zullen je dan zeker wat geven. Maar dan moet jij mij beloven, dat je 65 hun nooit meer kwaad zult doen. Geef je me je poot er op V* En tot groote verbazing van de menschen, die heel voorzichtig achter Franciscus aangekomen waren, legde Gubbio (zoo heette de wolf) z'n grooten poot in Franciscus z'n hand. om te zeggen, dat-ie 't echt doen zou. Sinds dien kwam de wolf iederen dag in de stad, speelde met de kinderen en deed niemand meer kwaad. En alle menschen dankten O.L. Heer dat Hij hun Franciscus gestuurd had, en ze beloofden Franciscus, dat ze zóó hun best zouden doen, dat O. L. Heer over hen ook tevreden kon zijn. Twintig jaar later waren er in 'n hut van riet en boomstammen vijf mannen. En alle vijf hadden ze zoo'n bruin kleed aan en 'n wit koord met knoopen om hun middel. Een van hen lag op 'n hoop stroo, waar ze zoolang 'n wit laken overheen gelegd hadden. Allemaal keken ze bezorgd, behalve die eene op 't stroo: die was blij, want hij wist, dat hij gauw naar O. L. Heer zou gaan. En hij zei tegen de anderen: dat ze zoo door moesten gaan, als hij hun had voorgedaan, én dat hij, als hij in den hemel was, goed voor hen zou blijven zorgen. Dan werd-ie bleek, zoo wit bijna als 't laken waar-ie op lag — en hij begon te glimlachen, keek of hij iets heel moois zag -— z'n hoofd viel slap terug in 't stroo — hij was dood. En nóg vind je in bijna iedere stad mannen met 'n bruine pij aan en 'n wit koord om. Die bidden en preeken en leeren de menschen, en vertellen hun van O. L. Heer. Zij geven al hun geld aan de armen. Die doen nog net hetzelfde als die man uit Assisië die nu door iedereen genoemd wordt: de heilige Franciscus van Assisië. 66 BERNADETTE ♦.Willen jullie me een plezier doen. Bernadette en Toos?" „Wat dan moeder?" „Een beetje hout zoeken. Al mijn hout is op". „Goed moeder. Nu dadelijk?" „Ja, dat zal wel het beste zijn. — 't Is toch zoo vervelend, dat het hout nu al op is. 't Zal wel koud zijn, buiten, en jullie zult wel niet veel zin hebben, om nu doode takken te zoeken, langs de rivier." „Niets erg moeder. Misschien vinden we wel heel gauw wat. Toos, ga je mee?" „Ja, en Jo van hier naast gaat vast oök wel mee; als ze mag van haar moeder." Na een kwartiertje gingen ze met zijn drieën op weg: Toos en Bernadette Soubirous en Jo van de buren. Dorpskinderen waren het alle drie, niet al te best gevoed en gekleed en nogal arm. Bernadette, de oudste van de twee zusjes, was een zwak kind. Ze was zoo magertjes en bleek en ze had zoo'n klein gezichtje. 67 Ze zag er altijd uit, alsof alles een beetje te veel voor haar was* Ze woonden alle drie in Lourdés, in Zuid-Frankrijk, De kinderen praatten wat en waren onderdehand aan de streek gekomen, waar meestal veel sprokkelhout lag. Maar er lag weinig dezen keer. „Hè, wat vervelend, nou ligt er bijna niets," „Er zijn zeker al anderen vóór ons geweest." „Ook jammer!" „Laten we nog maar een beetje doorloopen; bij den molen, een eindje verder, ligt misschien wat." „Och, dommert, daar groeien immers heelemaal geen boomen! Hoe zullen er dan doode takken liggen?" „Niet vlak bij den molen! Nog verder, de beek over." „O!" „Nou, maar ik blijf hier. Ik heb heelemaal geen zin door dat koue water te plassen. Ik wacht hier wel op jullie." De kinderen waren bij de beek gekomen. Toos en Jo hadden hun kousen al uit gedaan en zetten voorzichtig hun ééne voet in het water. „Hè flauw," riepen ze nog naar Bernadette, die aan den kant was blijven staan. „Wat ben jij kleinzeerig!" ,,'k Hoef er toch niet over?" „Toch flauw." Bernadette vond het wel niet leuk, dat zij nu alleen achter was gebleven. Zou ze nog gaan ? Vlug loopen, dan was je 't gauwst over ? 68 Nee hoor, ze deed het niet. Ze zag daar net, hoe Toos en Jo hun voeten gingen wrijven — allemaal om ze maar warm te krijgen. Maar wacht, Ze zou Jo eens vragen om haar over te dragen. „Jol... Jóóóó!" „Ja, wat is er?" „Ja, draag je me over? „Ik jou overdragen? 'k Denk er niet aan. Als je zelf geen fut hebt om te komen, blijf dan maar, waar je bent." Dat kon Bernadette toch ook niet over zich verkrijgen. „Dan kom ik wel," riep ze. „Hè ja", antwoordde de overkant, „kom maar gauw". Bernadette was bezig haar kous uit te trekken, toen er iets heel raars gebeurde. Ze hoorde opeens, dat de boomen erg heen en weer waaiden, net alsof er een sterke wind was. Toch was het heel stil weer. Ze keek eens op, maar zag niets bijzonders. Toen ze zich weer bukte, om door te gaan met de kousen, hoorde ze het weer. Bernadette werd bang, sprong recht overeind en...... wist niet wat ze zag. Uit een grot tegenover haar kwam eerst iets goud-achtigs, een soort gouden licht en toen een heel mooie dame, héél mooi, maar ook Zóó mooi, dat Bernadette niet begreep, hoe zóó iets bestaan kon. Jong was ze, erg jong nog, zestien of zeventien jaar...... En ze lachte en wenkte dat Bernadette toch dichterbij zou komen. Bernadette 69 deed het, pakte haar rozenkrans en begon onwillekeurig er aan te bidden. De dame keek maar en glimlachte weer en begon mee te bidden, toen ze aan het glorie-zij-den-Vader was. Dat baden ze dan samen; de rest deed Bernadette alleen. Bernadette kon maar niet uitgekeken komen op die mooie dame. In het wit gekleed was ze, met een blauwe sjerp om. En op haar voeten waren twee prachtige roode rozen. En haar gezicht?? Jaren er na zei Bernadette nog altijd, dat ze nooit iets mooiers gezien had. Haar oogen waren zoo zacht en zoo goed en heel haar manier van kijken was zoo anders, dan bij ieder ander, o, het moest wel iemand uit de hemel zijn! Zóó mooi, zóó vriendelijk, zóó goed zijn geen aardsche menschen. Wie zou het toch zijn? Wie het was? ,Het was de Heilige Maagd Maria. Het was de H. Maagd Maria zelf, de moeder van Jesus, die bijTBernadette kwam. Het was deH. Maria, die bij het kribbetje van Jesus geknield had, die in Nazareth met Jesus gewoond had. Het was de H. Maria, die onder Jesus' Kruis gestaan had. Het was de H. Maria, die in den hemel het dichtst bij Jesus was, zijn eigen liefste moeder. Uit den hoogen hemel kwam ze, om Bernadette te bezoeken. Achttien keeren kwam ze bij Bernadette in de grot en achttien keeren mocht Bernadette haar zien en vaak met haar spreken. De H. Maagd zei haar, dat ze veel voor de zondaren moest bidden; dat ze voor hen goed moest maken. 70 De H. Maagd liet Bernadette merken, dat ze veel van het rozenkransgebed hield. De H. Maagd bad zelf met haar het mooiste schietgebed, dat er is: het glorie-zij-den-Vader. De H. Maagd gaf er een waterbron, waar zieke menschen gezond zouden worden, als ze er zich in waschten. De H. Maagd vroeg ook of de menschen er voor haar een kerk wilden bouwen, een bedevaartskerk. De H. Maagd wou, dat toch vooral veel pelgrims zouden komen naar de grot. De H. Maagd zei er, dat ze Bernadette gelukkig zou maken, maar niet in dit leven. De H. Maagd Maria, Jesus' moeder zelf, kwam er uit den hemel naar de aarde, om een arm herdersmeisje gelukkig te maken. Maar niet voor Bernadette alleen kwam Maria! Niet Bernadette alleen kwam ze gelukkig maken! Nee, heel veel andere menschen nog kwam ze er zegenen en genezen en helpen en troosten. En in bijna geen plaats ter wereld deed Maria zooveel wonderen als in Lourdes. 7i DE H. MARIA Wat werd het opeens licht in Maria's kamertje! Het heele armoedige huisje werd helder, stralend verlicht! 't Was alsof er wel tien zonnen schenen. Maria keek op. Vóór haar stond een witte Engel, groot, glanzend en sterk. „Gegroet, gij vol van genade," zei de Engel. „De Heer is met U. Gezegend zijt gij onder de vrouwen." Maria begreep niet, wat dat alles beteekende. Wees niet bang, Maria," zei de Engel verder; „Want ge hebt genade gevonden bij God. Ge zult een kindje krijgen en het Jesus noemen!" Maria zei: „Hoe zal dat kunnen?" En de Engel antwoordde weer: „De H. Geest zal over u neerdalen. Bij God is immers niets onmogelijk." En Maria vond het goed. .. tt „Ik ben Gods slavinnetje; zooals gij zegt, zoo gebeure het met mij. 72 Daar was het Wonder gebeurd. Van een arm meisje uit Nazareth hing het af, of Jesus zou geboren worden op deze wereld. Van de kleine, jonge, lieve Maria wilde Jesus het Kindje zijn. Maria mocht de moeder zijn van het Kerstkindje, dat alle menschen gelukkig maken kwam. En als wij nu zoo gelukkig zijn, omdat we Jesus hebben, Hem iederen dag mogen ontvangen, hebben we dat voor een groot deel ook aan Maria te danken. Zien jullie dat ezeltje wel op de plaat? En wie zit ér op? . Maria. En wat draagt ze in haar armen? Het Jesuskindje. Denken jullie dat Maria voor haar pleizier eén toertje maakt op dien ezel met het Jesuskindje? Net als nu nog de kinderen op het strand wel ezeltje rijden? O nee, ze moest vluchten! Koning Herodes wilde haar Kindje dood maken. God had een Engel uit den hemel gestuurd om het Maria en Josef te laten weten en om hun te zeggen: „Zorgt toch, dat ge gauw uit het land zijt! Want als Herodes het Kindje te pakken krijgt, zal het te 6 — 14a n laat zijn 1 Hij wil het dooden! Vlug dan 1 Vannacht nog moet je op weg gaan." Daar zie je ze dus op de plaat. Maria met Jesus in haar armen op den ezel, en Josef er vóór. Het was morgen nu. Den heelen nacht had het ezeltje doorgestapt met die regelmatige stapjes, die Josef zoo gemakkelijk bijhouden kon. Het Kindje sliep. Angstig waren ze niet, Maria en Josef. Daarvoor hielden ze te veel van God. Menschen, die veel van God houden, zijn niet bang. God zorgt immers voor hen? Maar ze waren wel erg bezorgd 1 Als de soldaten hen eens zouden inhalen? Wat dan? Wat zou er dan gebeuren met hun Jesuskind? Maria bad maar. God moest er maar raad op weten. Weet je, wat voor raad de lieve God er op wist? Een wonder: Dat kwam zoo: Hij het vier boeren den weg langs gaan, waarop Maria en Josef en het ezeltje voortgingen. Ze moesten de heilige familie toen tegenkomen. De boeren waren toen juist bij het land, waarop ze wilden zaaien. Eén begon er al mee. Toen zei Maria iets tegen hen. Ze keken alle vier op. Wat een lieve vrouw was datl En wat een lief Kindje! „Mannen," zei Maria, „als hier soms straks soldaten langs rijden 74 en vragen wanneer de Zoon des Menschen hier langs gekomen is, Zegt dan: Toen wij het koren zaaiden". En het wonder, dat de lieve God voor Maria deed, was dit: het koren schoot zóó hard op, dat het den volgenden morgen al gemaaid moest worden. Zoo kwam het, dat de soldaten er niets van begrepen en met dé vervolging ophielden. 't Was immers maanden geleden, meenden ze, dat dat koren gezaaid was! En als het Kindje al maanden geleden daar langs gekomen was, konden ze het tóch niet meer inhalen. Was het niet lief van God, dat wonder voor Maria? God doet alles voor Maria. 75