: HiTZeWiflifJg | j door a. de V1SSEr| M.TEN BRINK. ARNHEM. HET ZONNETJE VAN BINNEN EEN VERHAAL VOOR MEISJES DOOR A. DE VISSER SCHRIJVER VAN: „MIMI", „ONDER VRIENDEN EN VIJANDEN", enz. MET PLATEN DERDE DRUK H. TEN BRINK - ARNHEM. HET ZONNETJE VAN BINNEN. I. Wel brandde 't licht even helder als anders' en zag de kamer er niet minder gezellig uit en tóch wilde 't gesprek onder de kransjuffers niet vlotten. Lag 't misschien aan den haard, die niet heel lustig brandde? Maar och, het Aprilzonnetje had op den dag zoo helder geschenen, dat er voor den avond warmte genoeg was overgebleven. Of was de stilte onder het viertal misschien te wijten aan de vijfde kransgenoot, die zich nog liet wachten? Dan zou het nu zeker spoedig veranderen; want, terwijl de vingers zich zoo vlijtig repten aan een of ander handwerkje en Kris tien Raams, bij wie de krans aan huis was, zich druk maakte om hare gasten te bedienen, trad eindelijk de laatste van den krans, Agnes Wild binnen. „Ik heb me wel lang laten wachten," zei ze, „en mag wel mijn excuus maken. Maar 't was heusch mijn schuld niet. Henri was net thuis gekomen en vond het al erg vervelend, dat ik nu juist naar den krans moest. Hij wilde mij niet laten gaan, voor ik hem eerst een paar kopjes thee had geschonken." „Is je broer weer thuis?" vroeg een van de meisjes, Louize Dobbers. Ik had hooren zeggen, dat hij eerst'op het wachtschip zou geplaatst worden." 6 „Wat er nog gebeuren kan, weet ik niet," merkte Agnes aan, „maar hij mag eerst wel wat rust hebben. Hij is nu zes jaar weg geweest." „Is 'teen knappe jongen geworden?" vroeg Louize. „'k Weet niet, wat je knap noemt," antwoordde Agnes lachend. „maar ik heb niet anders dan knappe broers." Al had het nu ook den schijn, dat de laatste kransgenoot de gezelligheid en den praat had meegebracht, 't bleek spoedig, dat dit niet zoo was, want toen ook Agnes had plaats genomen en haar werk voor den dag gehaald, werd de stilte weer algemeen. Vooral Kristien Raams maakte als gastvrouw een heel droevige figuur. Werktuigelijk zette ze de kopjes op het blad, om ze even werktuigelijk weer gevuld voor hare gasten neer te zetten en voor het overige hoorde men haar nu en dan eens diep zuchten. „Krisje, Krisje 1" Het eindelijk een van het vijftal hooren. „Je bent, dunkt me, aan den grond." Maar de aangesprokene antwoordde er niets op, alleen pinkte ze steelswijs een traan weg. „Ja," liet zich een ander hooren, terwijl ze voor een oogenblik haar werk liet rusten en achterover leunde in haar stoel . „wat zal het spoedig een groote verandering géven voor u en voor ons niet minder. We zullen u ook missen, zoo altijd met zen vijven en dan gij er niet." „We hebben wat prettige avondjes gehad, viel Agnes in en de toon van hare stem veranderde geheel, toen ze Kristien. aankeek, die 't wel was aan te zien, dat ze werk had, om zich goed te houden. Ze lei de hand op haar arm en vroeg op deelnemenden toon: „Ziet je Moe er niet erg tegen op, Kris?" Die vraag scheen der arme gastvrouw te veel op den man af. Ze stond haastig op om zich naar de naastbij zijnde kamer 7 te begeven en men had werkelijk het oor niet aan de deur te leggen, om te hooren, hoe hartstochtelijk de arme Kristien schreide. Er was door het plotselinge vertrek een pijnlijke stilte ontstaan. De vier meisjes zagen elkaar verwonderd aan en een er van, Dora Bluis, meende Agnes het verwijt te moeten maken, dat ze zoo gek had gedaan met dat te vragen.< „Och, vindt ge dat?" vroeg Louize. „Ik niet, ik had hetzelfde kunnen doen." „Maar je kondt toch wel zien," merkte Dora snibbig aan, „dat ze den geheelen avond werk had, om zich goed te houden." „Wij moeten 't strakjes maar op een ander onderwerp zien te brengen," bracht de vijfde kransgenoot (die ik nog niet heb voorgesteld) Sientje Dorzig, in 't midden, ,,'tGeval ligt er nu toch eenmaal toe en wat helpt al dat geteem en geteut?" Eenig geritsel aan de kamerdeur lei den mondjes 't zwijgen op. Kristien trad met een paar rood beschreide oogen weer binnen en terwijl ze weer plaats nam, zei ze met een zenuwachtig lachje: „Ik ben erg kinderachtig geweest." Maar ze kon evenwel niet beletten, dat hare stem schor klonk en dat al weer met dien zakdoek een paar verraderlijke tranen moesten worden weggewischt, Sientje keek met een veel beteekenend gezicht de andere meisjes aan, en als wilde ze zeggen: als het op die manier moet voortgaan, was ik liever thuis gebleven, zei ze op eens: „Wat een drukte vandaag met dat paardenspel. Hebben jullie die arme magere knollen gezien?" „Er was een verrukkelijke groote hond bij," zei Agnes. „Hé, zoo'n prachtig dier." „Die is hier naast in 'tlogement," merkte Kristien op, als 8 was ze er gelukkig door, dat er over iets anders werd gesproken, dan waarover zij onophoudelijk dacht. „Hiernaast?".... „Och kom!" — „Hoe dan zoo?" klonk het van verschillende zijden. „De wagens moesten hier den hoek omslaan," vertelde Kristien. „En die waren zoo onbeholpen lang en lomp,'' viel een van de anderen haar in de rede. „Nu ja — en toen dan de tweede den draai wilde nemen, brak het rad of de ijzeren band sprong van het wiel af, dat weet ik niet, maar door den schok viel een der meisjes, die voor het trapje stonden te kijken, er af en zou zeker onder de hoeven der paarden van den derden wagen zijn gekomen, had niet een van de kerels haar vlug op zij gesleurd en een eindje verder gegooid. 'tKind gilde en schreeuwde verschrikkelijk en ze moet zich ook erg hebben bezeerd." „Och, maar daar heb ik niets van gehoord," viel Sien haar haastig in de rede. „Moet jij dan alles weten?" liet Agnes lachende hooren. „Maar zeg Kris, is dat kind nu hiernaast?" „Ja, ze kwamen er eerst hier mee, maar wij konden haar niet hebben. Onze serre was er anders net zoo heerlijk voor geweest. En toen hebben ze het in de herberg gebracht en nu vertelde onze meid, dat het kind en die groote hond onafscheidelijk waren. Hij volgde haar overal op den voet en was niet van haar af te slaan en nu ze te bed lag, let hij zich daar vlak voor." „Gunst, hoe aardig, hoe verrukkelijk aardig!" zei Agnes. „Dat moet ik van avond aan de jongens vertellen. Wij houden allen zoo dol veel van honden." „Ik ging dat arme kind eens opzoeken," zei Dora pikant. „Pas op, steek dat taartje niet in je mond, breng haar dat liever." 9 „Wat let het me," zei Agnes, „of ik doe het! Dat vind ik juist zoo aardig." „Ge moogt het gerust doen!" verzekerde Kristien, „en het mijne er wel bij meenemen." „Ik doe het onmiddellijk," verzekerde Agnes, terwijl ze al opstond. „Och maar Ag," zei Louize nuffig, „je zult toch geen gekke dingen doen en bij den avond naar dat kind gaan." „Nog wel in een herberg," voegde Sien er aan toe, „terwijl 'tbest mogelijk is, dat ze slaapt." „Ja, en vergeet dan den hond niet!" zei Louize. „Neen, dat 's waar ook," liet Agnes besluiteloos hooren, terwijl ze weer ging zitten, haar taartje opat en met een bange verzuchting hooren liet: „Als ik nou de jongens maar bij me had!" „Daar kun je dan morgen mee gaan," zei Sien. „Een uitkomst voor je, ook als ze een voorstelling geven." „O, als ik het de jongens vertel," zei Agnes, „dan gaan ze zeker met me mee en ook naar 't paardenspel; want daar hebben ze van daag al over gesproken. Me jongste broer zei al (die had alles zien binnenkomen en uitpakken): de paarden waren zoo mager als brandhout, de botten staken haast door 't vel, maar zooveel te, harder zouden ze zeker kunnen loopen!" „Nu," zei Dora, terwijl ze eenigszins nuffig haar neusje optrok, „ik ga ook liever naar Carré." „Ja, ik ook," liet Agnes hooren — „dat spreekt van zelf, dat zeiden de jongens van daag.ook, maar als er niet beter is, zeiden ze, moet je maar nemen, wat er is." „In die tenten is 't gewoonlijk zoo koud en zoo vies!" zei Louize. „Och, je moet de dingen niet zoo precies nemen," liet Agnes hooren. 10 „Of je gelijk hebt," viel Sientje haar in de rede. „We zullen dan maar zeggen, dat jij er met de jongens, zooals je je broers altijd noemt, heen gaat en dan hooren wij wel eens later van je, hoe 'ter is." „Ik hoor 't je zeggen," gaf Agnes ten antwoord en voor een oogenblik scheen ook nu weer het gesprek geëindigd. Zoodra er iets is, dat ons hindert en we zoo zoeken moeten naar een geschikt onderwerp van afleiding, wordt het zwijgen zoo pijnlijk. Zoo ging 'took hier. Telkens werd er 't een of ander punt opgehaald, maar vlotten wilde 't gesprek toch niet. Op andere kransavonden was er nooit gebrek geweest aan discours, maar nu — scheen er een donkere wolk te hangen, die ieder beklemde. Eindelijk, toen het koffieblad opgeruimd was en een glaasje wijn in de plaats gekomen, nam Agnes haar glas en zei met een volle stem: „Laten wij eens klinken, Krisl" En Kristien nam haar glaasje met bevende hand op en weer kregen die lippen zoo'n zenuwachtige trilling, toen ze met de oogen vol tranen Agnes aankeek en de glazen elkaar raakten. „Zeker,'' zei Sientje, „daar doen we allen aan mee.... Daar ga je, Kris, en onze krans!" „Dien je nooit moogt vergeten," viel Louize in. En ze klonken allen met Kristien en 't was, of dit nu juist het zegel moest leggen op het stilzwijgen van den ganschen avond. Kristien werkte even als Agnes onvermoeid en ijverig voort en werd er nu en dan al eens iets gezegd, het vond geen weerklank. Zoo spoedig als vroeger de avonden omvlogen, zoo traag ging het nu. Kristien werd hoe langer hoe bleeker en op de vraag van Agnes, of ze zich niet wel gevoelde, klaagde ze, dat ze^zoo'n erge hoofdpijn had. II „Hebt ge daar dan den geheelen avond al hinder van gehad?" vroeg Sien. „Och — de laatste dagen!" — zei Kristien — „dat begrijpt ge zelf." „Maar waarom dat dan niet liever gezegd?" „Dan had je veel liever den krans moeten afzeggen," merkte Louize aan met een blik op de anderen, alsof ze zeggen wilde: Heb ik daar geen gelijk in?" „Och — de laatste kransavond.... voor mij" — zei Kristien met trillende stem „neen, daar kon ik niet toe komen." „Weet ge, wat ik dan voorsteL," zei Agnes, „dat wij naar huis gaan en Kristien naar bed," en de laatste, die eenige tegenwerpingen wilde maken, naderende, sloeg ze deze haar arm om den hals en gaf haar tegelijk eeen hartelijken kus met de woorden: „Geen tegenpraatjes, mijn beste. Ge moet rust hebben, dat is veel beter voor u, anders wordt de hoofdpijn nog veel erger." En 't duurde maar weinige oogenblikken, of de geheele krans stond gereed en gekleed en had weldra, onder de hartelijkste wenschen van beterschap de kamer verlaten. Dora en Sientje vonden 't wel vervelend, zoo bespottelijk vroeg weet thuis te komen-, maar aan zoo'n saaien avond was toch ook niet veel aardigs en ze meenden ook, dat Kristien het erg overdreef. Er waren anderen (en Agnes behoorde daaronder), welke die overfrijving niet zoo erg vonden en met die arme kransgenoote heel veel medelijden hadden en er thuis met zooveel warmte over spraken, dat het haar nog bijbleef, terwijl ze insliepen en droomden, zelfs nog toen ze den volgenden morgen ontwaakten. En nu de krans is uiteengegaan, geloof ik, dat ge gaarne de houding van Kristien wat wilt verduidelijkt zien en iets meer van haar wilt weten. 12 Dat is het nu, wat ik u juist wilde vertellen. Kristien Raams was de dochter van een houtkooper, een man, die bij zijn leven groote zaken had gedaan, rijtuig en paarden had gehouden, maar bij zijn dood, die eenige maanden voor den aanvang van ons verhaal was voorgevallen, niets dan een ontredderden staat van zaken had nagelaten. Huis, rijtuig en paarden en alles, wat maar eenigszins naar weelde zweemde, werd verkocht en nu bleef de weduwe met hare twee kinderen, waarvan Kristien, die ongeveer 16 jaar telde, de oudste was, in treurige omstandigheden achter. In de eerste weken na den plotselingen dood van haren Echtgenoot wist Mevrouw Raams niet, hoe zij verder haar leven en zijn moest inrichten, maar toen haar broer, die haar in alles met raad en daad bijstond, haar na eenigen tijd mededeelde, hoe de zaken stonden, begreep ze zeer goed, dat voor haar en hare kinderen de toekomst donker was. Voor het weelderige en overdadige van vroeger zou behelpen in de plaats moeten komen, 'tWas dus niet vreemd, dat ze 't aanbod, haar door hare oudste zuster gedaan, ofschoon dan ook na eenige aarzeling, aannam. Dat aanbod was, dat Kristien bij hare Tante Van der Moolen zou komen inwonen en dat deze geheel zou zorgen voor hare opvoeding. Voor elk, dié Tante kende, eene rijke weduwe, die zelve geene kinderen had en als streng en behoudend bekend stond, was 't geen raadsel, dat Mevrouw Raams lang had getwijfeld, of ze voor haar kind, aan zulk een geheel andere leiding gewoon, aan het voorstel zou gehoor geven of niet Maar de nood drong en al kostte het haar moeite, ze geloofde de toekomst van Kristien er door te verzekeren. Tante had zich nooit met de huishouding van bare zuster, toen Meneer Raams leefde, bemoeid, maar zich altijd verbaasd en geërgerd over de groote en kostbare levenswijze. i3 Maar nu zij wist, hoe hare zuster was achtergebleven, aarzelde zij niet haar te helpen. Tante mocht dus streng en behoudend zijn en haar eigene begrippen hebben, het bleek nu toch na den dood van Raams, dat zij het hart op de rechte plaats had. En nu zou Kristien over eenige dagen voor goed het huis gaan verlaten en bij hare Tante gaan inwonen. Of zij er tegen opzag? Dat behoefde niemand, die haar kende, te vragen en op den krans, waar we u binnenleidden, was het ook wel te merken. Al zou ze voor haar zelve er minder over getobd hebben, ze wist zoo vooruit, hoe eenzaam en verlaten haar arm Moedertje zou achterblijven, terwijl ze toch zoo'n groote behoefte had aan gezelligheid en hulp. Maar het moest zoo zijn en de morgen van haar vertrek was daar, bijna voor men er aan dacht. 't Was of allen in huis wilde toonen, hoe goed ze zich houden konden. Kristien met die vuurroode kleur, maar bij wie geen traan hare aandoening verried. — Misschien was door hare geestkracht hare moeder ook sterker. — Alleen toen kleine Frits, het lievelingetje in huis, haar in den gang nog naliep en Kristien nog éénen keer moest goendag kussen, toen scheen haar de moed te ontzinken, maar zij herstelde zich en ze wandelde, schijnbaar vroolijk en over allerlei onderwerpen pratende, met hare moeder naar 't station. De haar onbekende gezichten, die ze daar zag, gaven haar aanstonds een gevoel van afleiding. Ze moest nu aan iets anders denken en zeker, toen ze daar op het perron Agnes en Louize naderen zag, toen gevoelde ze in 'teerste oogenblik iets teleurgestelds. Ze had bijna op hare lippen om te zeggen: „Waarom hebt ge me dat nu niet bespaard?" Maar ze vond het toch recht aardig en terwijl ze daar samen nog een oogenblik stonden te praten, wie klopten haar daar op den schouder? Dora en Sientje zoo waar. 14 „De heele krans nog eens bij elkaar," zei de laatste en ze meende het zeker goed, maar waarvoor zei ze nu in dit pijnlijk oogenblik die woorden nog? Gelukkig, dat er niet veel tijd tot bespreken en overdenken was. De trein stond gereed. Kristien omhelsde nog eens hare moeder en hare vriendinnen en 't was geene zwakheid, dat ze schreide en nog eens snikkend tegen Agnes zei: >,Toe, ga vandaag Mamaatje nog eens troosten en vergeet haar niet." Instijgen — het portier dichtgaan — en met den zakdoek voor haar gelaat, werd Kristien weldra onttrokken aan de oogen, die haar tot dusver hadden begeleid. Al zat ze ook in haar hoekje van de coupé ineengedoken voor zich te staren en al was ook geen woord haar over de lippen gekomen,, de reis was eerder geëindigd dan ze dacht. Te Rietheuvel aangekomen, wachtte Tante haar reeds op het perron af. Een hartelijke handdruk en een vriendelijk knikje en Kristien nam plaats in het rijtuig, dat haar reeds stond te wachten. Wat zag de woning, waarin ze nu voor goed als huisgenoote was binnengetreden; er kalm en ernstig uit. De dikke looper in den gang, dat rustige in alle vertrekken, die deftige antieke meubels, die daar zoo zwijgend stonden, als werden ze nimmer aangeraakt, dat eentonig getik van de gangklok, alles werkte samen om het gevoel harer verlatenheid te vermeerderen. Hoe geheel anders was het tehuis. Daar was alles licht en helder, daar had elke stoel, iedere kast eene herinnering voor haar, daar hoorde ze een vroolïjke kinderstem, 'tluid gefluit van vogels in hun kooi en hier hingen de zware overgordijnen zoo dicht, alsof elke lichtstraal uit de kamer ge- i5 bannen moest worden. Zoo iets onhuiselijks en ongezelligs. Daarbij had Tante iets ergs deftigs en ernstigs in al haar doen en bewegingen. Dat zeilde scheen iedereen in huis aangewaaid. Men hoorde geen vroolijken lach, geen haastigen voetstap en als de oude meid of de bejaarde knecht binnentraden, geschiedde dit juist, alsof ze verrassender wijze iemand wilden overvallen. „Ga nu eens mede," zei Tante, toen de koffie was afgeloopen, en toen Kristien, den breeden trap opgestegen, een flinke ruime kamer was binnengetreden, die het uitzicht had op de straat en waaruit men door eene deur in 't beschot op eene net gemeubileerde slaapkamer kwam, vervolgde ze: „Dat is nu uw eigendom voortaan," en terwijl ze naar de vensters ging en de overgordijnen terugtrok, zoodat het volle richt in de kamer viel: „Hier moogt ge u inrichten, zooals ge 'tliefst wilt. Ontbreekt u iets, zeg 'tmaar gerust. Beneden zag ik niet graag iets veranderd. Als 't u dan daar te donker of te somber wordt, dan hebt ge hier een toevluchtsoord." En tante nam, terwijl ze dit zei, Kristiens gelaat tusschen hare handen en drukte een warmen kus op haar voorhooft! en sprak, na haar een oogenblik te hebben aangezien: „Ik gevoel zelve wel, dat het u hier in 'teerst vreemd zal zijn, maar laten we maar aan elkander wennen en zorgen, dat we elkaar 't leven zoo prettig en gezellig mogelijk maken." En tante gaf Kristien een vriendelijk tikje op den schouder en het haar alleen. Dat korte oogenblik en die enkele woorden van Tante gaven Kristien een geheel anderen indruk. Ze was, nu ze alleen was en eens naging, wat er al op de kamer voor haar stond, verrast over al die kleine attenties. Hoe rijk en prachtig was alles voor haar ingericht en al zou ze op 't zelfde oogenblik er graag haar gezellig kamertje thuis voor willen geruild hebben, ze gevoelde toch, dat Tante in een geheel ander i6 licht voor haar optrad en toen ze zich neerzette aan haar noteboomen bureau, kon ze veel opgewekter en veel meer op haar gemak haar eerste indrukken op 't papier brengen dan ze dit beneden zou kunnen gedaan hebben. En toen ze haar brief sloot, zei ze met een gevoel van voldoening in zich zelve: „Ziezoo, dat zal mijn beste Moedertje opknappen, als ze dezen gelezen heeft." II. Agnes had de belofte aan Kristien gedaan, niet vergeten. Ze was dienzelfden avond, toen ze met haar werk gereed was, Mevrouw Raams eens gaan opzoeken. „Wat is 'tme hier stil," had ze gezegd, toen ze een oogenblik in de haar zoo bekende woonkamer had gezeten, „nu ik Kristien hier niet vind." „O," had Mevrouw Raams daarop geantwoord, „ge weet niet, wat een lange dag het vandaag voor mij is." En Kristien was natuurlijk den geheelen tijd het onderwerp van het gesprek. Wat zou Agnes gaarne het huis van Tante Van der Moolen eens gezien hebben om zich te kunnen voorstellen, hoe haar vriendin daar zat. „Ze zal ons spoedig wet eens een goede beschrijving daarvan geven," had Mevrouw Raams gezegd. „Ge moogt niet lang wegblijven om daarnaar eens te komen hooren." „U ziet mij morgen al weer," had Agnes geantwoord en werkelijk, den volgenden middag tegen den avond, vergezeld »7 door haar broeder, den adelborst, schelde ze al weer aan. Maar met den gang naar het haar zoo welkome huis, had Agnes een dubbel doel. Ze had de jongens ingewijd in de nieuwtjes, die ze wist van 't paardenspel, en haar oudsten broer weten over te halen, om met haar dat meisje in de herberg eens op te gaan opzoeken. Ze voriden 't thuis wel wat een dol plan, maar Agnes .vond dat niet en de jongens evenmin. Nu, als de Adelborst meeging en Agnes zorgde, dat er ook wat uit de banketbakkerswinkel meekwam, dan kon 't er nog even door. Eerlijk gezegd trok, geloof ik, de groote hond hen nog wel 't meeste aan en zoo stapten ze beiden dan naar de herberg, 't Kostte hun al heel weinig moeite, om'tot het arme kind, dat daar ziek lag, te worden toegelaten. Door een dikken, viezen waard, werden ze eerst door een donkeren gang en verder over een klein plaatsje geleid naar een groote schuur. „Hier kun je ze vinden," het de man met een schorre stem hooren en hij smeet tegelijkertijd een deur los. „Buk je juffer, als je je hoofd niet wilt stooten. — Doe nou dat deurtje rechts maar open. Ik blijf maar hier, want met zijn drieën kunnen wij er niet in." Een „Gunst!" kon Agnes niet onderdrukken, toen ze de aangewezen deur had geopend en een klein vunzig kamertje voor zich zag, waarin de reukorganen op allerlei gemengde luchtjes werden onthaald. „Is die stumper hier ?" Doch voor ze iets meer kon vragen of zeggen, stond een lange magere vrouw, wie de kommer en ellende op 't gelaat stond te lezen, reeds voor haar, maakte een beleefde buiging, op dezelfde manier zeker als ze het in den circus deed, wanneer ze 't publiek dankte voor de toejuiching, en vroeg een weinig verbaasd: „Zoekt de Freule hier wat?" „Ja," liet Agnes met ietwat onzekers in hare stem hooren HET ZONNETJE VAN BINNEN. 2 i8 terwijl ze haar broer verlegen aankeek. „Is hier niet een meisje, dat zoo erg ziek ligt, en gisteren zoo gevallen is?" „Ja, dat is hier.... Freule!"'liet de vrouw met een doffe stem hooren en nam meteen een geruit boezelaar weg, dat voor een opening in het wand was gespannen, waarachter zich eene ruimte bevond, nauwelijks den naam van bedstede waardig en waarin op een vuile peluw en gedekt door een bonte doek het bewuste meisje nederlag.... Dat marmerbleeke gelaat (nog bleeker door het ravenzwarte haar) en die gesloten lippen-, Agnes huiverde er hefe eerste oogenblik van Ze wilde een stap nader treden, maar een dof gebrom hield haar terug. „Stil.... Ricordo!" zei de vrouw. — ,,'t Zijn goede menschen! — Komt u maar nader, Freule, indien u niet bang zijt voor honden. Zeker, het beest zal u geen kwaad doen, vooral u niet, die zich wel verwaardigt, om naar mijn arm kind te komen zien." En onder 'thooren van zijn naam, verrees daar een prachtig zwarte kroesharige hond en drong zich nader tegen de bedstede aan, alsof hij daar iets beschermen wilde. „Ricordo, stil!" herhaalde de vrouw en trok het beest naar zich toe. „O, Freule, dit dier, het was de afgod van mijn arme Nanny. Zij waren altijd samen. De brokjes uit haar mond bespaarde ze voor hem. En toen ze gisteren hierheen werd gebracht, mijn arme kind, zoo gewond, volgde 'tbeest haar pp den voet. Hij is niet weg te slaan van haar bed en hunkert naar eten noch drinken." Agnes was opgetogen van dat prachtige dier en terwijl zij haren broeder verrast aankeek, hoorde zij zich dóór dezen op gedempten toon zeggen: „Ga niet binnen. Ik vertrouw dien zwartkop niet!" „O jonker, weest u niet bevreesd," liet de vrouw snel hooren als een bewijs, dat ook zij had verstaan, wat hij gezegd had. „Och, lieve Freule, mijn arme Nanny — mijn *9 arme Nanny. Ze was zoo vroolijk, zoo levenslustig, zoo lenig, er zou zulk een groote kunstenaresse van haar geworden zijn maar die val — gisteren — o, die val Freule!" en de arme vrouw boog het hoofd en liet dat hartstochtelijk schreiende op den kop van Ricordo rusten, terwijl het dier met iets meewarigs stond te kwispelstaarten. „En klaagt ze over pijn?" vroeg Agnes. „Neen, zei de vrouw, terwijl ze de vraagster aankeek mef een gezicht, dat van haar eigen lijden en wanhoop getuigde. „Neen Freule — nu niet, maar gisteren eerst weL, doch tegen den avond, toen haar bloedzuigers moesten gezet worden, en daar had ze zoo tegen, o zoo erg! Ze weerde me telkens af met hare handen.... maar het moest toch!" en weer buigt zich dat gelaat over naar Ricordo's kop, om hevig te schreien. Een oogenblik later, toen ze 't hoofd weer oprichtte, klonk de stem droog en dof, als ze vervolgt: „Na die bloedzuigers — ze zijn haar toch gezet — ja zeker — toch gezet, is ze gaan slapen en nu slaapt ze maar altijd voort Nanny! Nanny!" klinkt het iets luider. Maar de zieke geeft geen teeken van bewustzijn. Alleen beweegt ze hare hand even en Ricordo, wien dit niet ontgaat, kijkt met zijn groote, sprekende oogen de kranke Nanny aan en zijn logge pooten op het dek slaande, lekt hij die hand en gromt zoo klagelijk, alsof hij zeggen wilde: „Toe, noem gij mijn naam ook eens!" Maar Nanny slaapt voort en Agnes, die verlegen is, wat hier aan te vangen, krijgt uit haar zak de taartjes, die ze had meegebracht, maar terwijl ze die aan de vrouw wil overhandigen, wordt ze gestoord door een haastig naderrenden stap. Als ze omkijkt, ontdekt ze, dat deze behoort aan een vreemdeling, aan zijn kaal gesleten fluweelen jasje en zijn 20 artistiek gelaat te kennen als een lid van het kunstenaarsgezelschap, waar ook Nanny lid van is. Hij neemt beleefd zijn rood fluweelen kapje af voor Agnes en haar broer en vraagt, zich nieuwsgierig vooroverbuigende naar de bedstede: „Hoe is 't met haar? Is ze wakker?" „Neen," antwoordt de vrouw, meewarig 't hoofd schuddende. „Nog niet wakker!" ,,'tDuurt lang!" „O, mij zoo lang!" steunt de vrouw. Ricordo, de hond, heeft bij de nadering van den nieuwen bezoeker den kop even opgelicht en gekwispelstaart, maar vestigt nu schijnbaar al zijne aandacht weder op de zieke. „Hier deze Meneer Paul, onze eerste gymnastieker, Freule," begint de vrouw weder, terwijl ze Agnes wijst op den man met zijn fluweelen jasje, „was het, die mijn Nauny wegsleurde van voor de paarden van den derden wagen." „Ze zou anders zeker overreden zijn!" valt Meneer Paul in. „Och, maar wat is 'tnu?" steunt de vrouw. „Nu bestaat er nog hoop op beterschap. Waarom laat je den dokter nog niet eens halen? Onze directeur is er immers goed voor!" „Onze — directeur!" — mompelde de vrouw met iets minachtends. „En anders de dokter 1" herneemt Meneer Paul op levendiger toon. „Die man lijkt me zoo geschikt. Wat zei hij gisteren immers? „Vrouwtje, geneer je nu niet! Als* je me noodig hebt, haal me dan gerust!" „Ja, 't is waar," gaat hij voort tegen den adelborst, die hem, verwonderd óver zijn fatsoenlijken toon van spreken, met eenige nieuwsgierigheid aankijkt. „Vindt u dat ook niet erg geschikt van zoo'n oud man? Weet u,. hoe 't geval gekomen is? Ik zal het u vertellen. We rijden gisteren hier de stad binnen. We 21 hebben drie rijtuigen, groote onbeholpen wagens, waar allerlei soort van stuurmanskunst bij te pas komt, om ze goed te doen keeren en wenden. Onze paarden zijn zoo vurig en ik loop toevallig tusschen den tweeden en derden wagen in, toen zij" — en hij wijst op Nanny — „die onvoorzichtig op het hekje stond te leunen, achter aan den tweeden wagen ik had haar al gewenkt en gewaarschuwd — er af viel en zeker onder de paarden zou zijn gekomen, had ik haar niet met een snelle, greep opgenomen, weggesleurd en een eindje verder gegooid. „Dat was 'them juist, Paul!" valt de vrouw haastig en op verwijtenden toon in. „Dat gooien !" „Maar ik kon niet anders." — In honderd dergelijke gevallen zou ik altijd 't zelfde doen. — Maar kijk eens" zegt hij op anderen toon, „ze slaapt toch niet ze verroert zich!" „Dat doet ze telkens," antwoordt de vrouw. „Heb je haar al eens flink aangesproken?" vraagt hij en meteen laat hij op gebiedenden toon hooren: „Nanny! — Nanny!" „Nanny!" herhaalt de vrouw op smeekenden toon, terwijl ze bij de lage bedstede knielt en het zwarte haar van het meisje wat uit het gelaat strijkt. „Kun je nog wakker worden, me lieve kind!" En of die harde stem van daareven haar heeft doen ontwaken, slaat ze nu even de oogleden op. „Kijk — zie je wel? — dat heeft geholpen," laat meneer Paul niet zonder eenige voldoening hooren. „Kom, Nanny, hoe is 'ter mede?" Maar neen, de zieke schijnt de vraag jut in 't geheel niet te verstaan.... Met iets onbepaalds in den blik ziet ze hare moeder aan en mompelt onverstaanbaar enkele woorden voor zich heen. 22 „Wat zegt ze?" vraagt Paul, het hoofd voorovergebogen. „Ik versta het niet!" klaagt de vrouw, terwijl ze haar oor dichter aan de lippen brengt. „Wat wil mijn lieve Nanny? •••• Toe, zeg het nog eens, kind? — Hebt gij pijn? — Kijk, hier is Cordi ook Kom eens bij uw meesteresje, Cordi!" zegt ze, 'tdier aankijkende en als verstond deze die woorden, legt hij zijne voorpooten op het dek en raakt met zijn bek voorzichtig dat bleeke gelaat aan ,Nanny!" herneemt de vrouw half schreiende.... „zie je je lieveling niet meer? — Och God;" barst ze hartstochtelijk uit, „wat is nu zoo'n wakker worden?" „Ja .... maar dat kan ook niet langer zoo blijven," zegt Meneer Paul gejaagd. „Daar moet de dokter een ander middeltje voor weten en dat zal hij ook wel hebben ook. Ik ga hem voort halen," en zonder iets meer te zeggen, gaat hij heen. Agnes voelt op dit oogenblik erg veel berouw, dat ze aan de opgewonden bui van het oogenblik heeft toegegeven en het meisje uit het paardenspel is op gaan zoeken. Wat moest ze nu eigenlijk doen? Ze dacht eene patiënte te ontmoeten, die ze met de taartjes, welke ze had meegebracht, plezier kon doen, maar 't is hier alles narigheid.... Ze begint zich hoe langer hoe meer beangst te maken, dat het meisje, terwijl ze er bijstaat sterven zal. Daarom ziet ze den adelbort verlegen aan, die van zijne zijde ook de schouders ophaalt. Na nog een oogenblik dralen, tast ze haastig in haar zak en zegt tegen de vrouw: „Ik had dit voor uwe dochter meegebracht. Geef het haar maar, als ze wakker wordt." „Dank u, Freule!" laat de arme vrouw met een dankbaren glimlach hooren en al heeft ze ook bijna geene oogen dan voor hare Nanny, ze staat haastig op om nog een beleefde buiging te maken en te zeggen, terwijl Agnes en haar broer *3 heengaan: „Doet u ons de eer nog eens aan; om naar mijne Nanny te komen zien." „Wat een rare boel is dat daar!" laat de Adelborst hooren, als ze het plaatsje over en den donkeren gang zijn doorgegaan en hij met zijne zuster buiten de herberg staat. „Ja, dat had ik ook zoo niet verwacht," zegt Agnes. „Maar wat een prachtige hond, nietwaar!" „Ja, die was de mooiste van alles en die Meneer Paul met zijn vies fluweelen jasje was me ook al niet veel. Maar wat sprak die vent fatsoenlijk. Heb je dat wel opgémerkt? 'tis net, of ik hem wel meer heb gezien." „Nu," zegt Agnes, terwijl ze voor het huis van Mevrouw Raams haar broer de hand toesteekt, „Nu dank ik je voor je geleide. Als ik er eens weer heen wil, mag je weer meegaan. — Ik moet hier nog even zijn. Mevrouw Raams keek de bezoekster, toen ze binnentrad, met een gelukkig gezicht aan. „'tis goed, dat ge komt," zei ze. „Ik heb daar even net een langen, opgewekten brief van Kristien ontvangen, zoo'n prettig epistel, dat me heel wat anders en opgewekter heeft gestemd." en terwijl ze Agnes het couvert overhandigt, wordt deze al aanstonds in de gelegenheid gesteld, zich er zelve van te overtuigen. 't Is aan 't gezicht van de lezeresse te zien, dat ze met klimmend genoegen zich in de lectuur verdiept en toen ze den brief eindelijk ten einde toe gelezen en nog eens herlezen heeft, geeft ze dien aan Mevrouw terug met de woorden: „Welk een heerlijke brief en wat heeft Kristien het daar goed getroffen. Je kunt zoo zien, dat ze al direct zoo heelemaal ingenomen is met Tante. Haar eigen kamer en schrijfbureau, 't is geen gekheid, hoor! Ik zie haar, dunkt mij, al zitten pennen — en nog eens pennen. — Hé, Mevrouw, wat is dat heerlijk!" „Verrukkelijk, Agnes. Ik meende mijne zuster te kennen, 24 maar ik ken haar nu niet! Ik ben alleen bang, dat onze Kristien daar wat zal verwend worden." „Natuurlijk, dat Agnes, nadat ze nog eenige oogenblikken over Kristien en zooveel meer nog heeft gesproken, ook vertelt, dat ze in de herberg daarnaast is geweest, bij dat meisje, dat zich zoo bezeerd had en hoe dat ze dat heeft gevonden. In alle kleuren en fleuren wordt Mevrouw Raams op de hoogte gebracht en die prachtige Ricordo komt daarbij niet op den achtergrond. Den volgenden dag hebben al de kransgenooten het verhaal gehoord van het bezoek bij Nanny. „Hoe kom je aan zoo'n dol idee?" had Dora gevraagd, en Sientje had er haar klein, fijn neusje ook voor opgetrokken , maar Louize had dadelijk gezegd: ,,'t Verwondert me niets van haar. Als zij de jongens maar bij zich heeft, trekt ze overal heen." 't Was een geluk voor Agnes, met hare nieuwsgierigheid, dat de jongens ook nog wel. eens iets deden, zonder dat zij er bij was. Want zoo kwam een van haar jongste broers (een hachje, die overal bij was) een paar dagen later thuis met de mededeeling, dat die paardrijdster, die zoo gevallen was, toch beter werd en werd de adelborst, die Meneer Paul eens was tegen gekomen, door dezen staande gehouden met het verhaal, dat Nanny veel beter was en dat zij bijna gereed waren met hunne tent en eerstdaags een voorstelling zouden geven. „Ga je haar nu nog niet eens opzoeken?" vroeg een van de kennissen, wie ze die dingen vertelde, aan, Agnes. „We gaan wel naar de tent," was 'tantwoord, „maar in dat kleine kamertje van die schuur is het me te benauwd." En hoe preutsch en onverschillig de meisjes ook over dat paardenspel hadden gesproken en met hoeveel minachting ze zich ook over die magere schonken hadden uitgelaten, den «5 eersten avond den besten, dat er eene voorstelling was, waren ze er allen. — In de kleine plaats, waarin ze woonden, werd elke gelegenheid aangegrepen, die hen in staat stelde, om eens wat nieuws te zien. Dat Agnes er was met haar broers, behoef ik niet te zeggen. Toen ze de smalle houten trap van het bordes was opgestapt, waar haar gehoorvlies bijna verscheurd werd door de schetterende horens der muzikanten, wie had ze toen bont en veelkleurig uitgedost aan het tafeltje.voor de kaartjes zien zitten? Niemand anders dan de moeder van Nanny en zij was ook onmiddellijk door deze herkend. De Madam zag haar nauwelijks: of ze stond op en zei met een gelukkigen glimlach: „O freule, wat ben ik blij dat wij u ook eens hier zien. Mijne Nanny wordt nu wat beter en de taartjes hebben haar zoo heerlijk gesmaakt." „Dat héb je er nu van!" beet Sientje Dorzig, die vlak achter Agnes stond, deze in 'toor, „als je je zoo familiaar maakt — maar 'tis wel interessant." Agnes keek eens even om met een gezicht; alsof ze zeggen wou: ,,'t Is ook wat," en voor de gelukkige moeder had ze toch ook een vriendelijk woord. „Ik ben er heel blij om," zei ze. „En ligt haar trouwe Ricordo nog altijd bij haar?" „Die verlaat haar niet, Freüle Hij moest eigenlijk hier zijn vanavond , maar de Directeur heeft hem nog vrijgelaten. Hij komt morgenavond misschien, want eiken avond is £ hier een geheel veranderd programma. Freule, doet u ons de eer, maar vaak te komen." Langzamerhand werd de tent al meer gevuld en nam eindelijk de voorstelling een aanvang. De paarden waren wel erg mager even als de artisten, maar ze deden allen hun best en vooral Meneer Paul, nu niet meer in zijn kaal fluweelen jasje, maar in een schitterend pak, met goud- en en zilverdraad omzoomd, deed heel sterke toeren. En toen de voorstelling geëindigd was en de Directeur naar 26 voren trad en 't geëerd publiek verzocht om de gunst en recommandatie — eiken avond nieuwe variëteiten — toen nam menigeen zich voor, bepaald aan dat verzoek te voldoen. „En in den brief, dien Agnes aan Kristien schreef, (acht klein geschreven velletjes vol), straalde ook niet onduidelijk door, dat het wel de eerste, maar niet de laatste maal was geweest, dat ze 't paardenspel had-bezocht. — „De jongens," schreef ze, „vinden 'took verrukkelijk." Ja en wat schreef ze al niet meer. Er was zoo veel, waarover ze haar hart moest uitstorten en dit is zeker, Kristien had aan eenmaal lezen van dien brief niet genoeg. III. Kristien begon werkelijk. na eenige weken al wat te gewennen aan de levenswijze bij tante in huis, maar hoe hartelijk en goed ieder daar ook voor haar was, alles was er toch zoo geheel anders, zooveel kalmer en stiller, zoo afgepast en afgemeten , precies alsof elke dagelijksche bezigheid op de minuut werd verricht. Tante was een mensch van de klok. Dat was de Mama van Kristien ook wel, maar of het den eenen dag al eens eene minuut of wat later werd dan den anderen, daar werd niet op gelet. Doch Tante scheen de minuten in haar hoofd te hebben. Men zou bijna zeggen, dat ze ter wille van hare nauwgezetheid wel een weinig medelijden met Kristien had, zoo vergoelijkend was ze in alles als deze eens iets deed, wat ze zelve gevoelde, dat Tante niet aangenaam kon zijn. 27 „Alles gewent," zei Tante dan, „maar voor alles is tijd noodig, kind, en die zijn best doet, overwint alles." Waaraan Kristien zich het minst kon gewennen, was, dat Tantes lippen zich nooit eens krulden tot een lach, dat de oude meid nooit meer zei, dan ze noodig had te doen en dat de oude knecht al met hetzelfde water scheen overgoten. Had er nog maar eens een vroolijke lach weerklonken of was er maar eens overluid gesproken, doch neen — nooit was dit het geval. Kristien had dan ook al bij zichzelve de opmerking gemaakt, dat Tante zeker al heel droeve ervaringen moest gehad hebben om altijd zoo stil en in een zelfde stemming te zijn en ze geloofde zeker, dat zoo ze geruim en tijd in dezen kring was, haar hetzelfde kalme en bedaarde eigen zou worden. „Alles gewent en die zijn best doet, overwint alles;" dit gezegde van Tante kwam haar menigmaal voor den geest en 't meest wel 's morgens, als ze daar zoo heerlijk tusschen dommelen en waken in haar ledikant lag. Met dat vroeg opstaan had ze in huis al zooveel te strijden gehad, maar Mevrouw Raams was er nooit zoo streng op geweest; doch hier bij Tante? 's Morgens klokke zeven hoorde ze onverhoeds een licht tikje op de deur, want ze had niemand hooren naderen, en de stem van de oude meid, die zei: „Juffer!" Antwoordde ze niet spoedig, dan klonk dat tikje harder en werd die stem luider en hoorde ze na vijf minuten nog eens: „Is de Juffer nou wakker?" Een van de eerste morgens, toen dat opstaan niet vlug" gegaan was, kwam Tante zelve eens zien, of Kristien iets deerde en dat was in 't vervolg voor de nieuwe inwoonster genoeg, om, zoodra ze 'teerste tikje hoorde, „Ja" te zeggen en op te staan. Wanneer ze dan beneden kwam in de huiskamer, zat Tante daar reeds gereed en gekleed. Nadat het ontbijt was 28 afgeloopen, kwamen de oude mèid en knecht binnen en las Tante iets voor uit een stichtelijk boek of uit den Bijbel. Misschien kwam het wel door het eentonige van de stem, waarmee dit gebeurde, dat de knecht zat te knikkebollen. — Later werd dit voorlezen aan Kristien opgedragen. Was deze eerste morgentaak afgeloopen, dan stond ieder met dezelfde bedrijvigheid op om aan zijn werk te gaan. Maar als men zag, wat er uitgevoerd werd, mocht men wel vragen: welk werk? Tante lette met een zekere nauwgezetheid op provisiekast, keuken en kelder en ging zich daarna kleeden. Was later het tweede ontbijt afgeloopen, dan verschool Tante zich voor eenigen tijd, op enkele dagen langer dan een urnop andere korter, in een kamertje, dat dicht bij het koetshuis was gelegen. In den eersten tijd wist Kristien niet, waarvoor ze dit deed, maar Melia, de oude meid, had het de juffer later op bijna onverstaanbaren toon (zoo fluisterde ze) verteld. „Maar vinger op het mondje," had ze er bijgevoegd. „Ziet uwe, zoo na de koffie ontvangt daar Mevrouw haar prottessees. — Ieder, die zen gemoed bezwaard heeft, kan haar daar komen spreken en er blijven van dat soort niet veel te huis, Juffer." Wanneer 't een heldere, mooie dag was, zei Tante vaak, als ze binnenkwam: „Kristien, als je lust heb, maak je dan maar klaar, dan gaan we eens rijden." Dat was al mede het heerlijkste, wat Kristien kon hooren. Zoo'n ritje, als 'ter buiten zoo heerlijk en opgewekt uitzag, maakte haar tot een geheel ander mensen en scheen niet alleen invloed op haar, maar ook op Tante te hebben, die dan menigmaal spraakzamer werd dan ze te huis ooit was. „Kristien," zei Tante op zekeren middag, toen ze, na een lang afwezig zijn, was tehuis gekomen, „ik heb me vandaag eens druk gemaakt voor u. Zoo'n lui leventje, als ge, sinds ge hier zijt, leidt, zou u toch zeker op den duur niet best 29 bevallen. Daar moet toch ook iets anders worden gedaan, wil men later zich wat vrijer bewegen in de wereld. Vindt ge dat ook niet?" Het viel Kristien moeielijk, daarop iets te antwoorden. Ze begreep Tante niet recht en daarom knikte ze alleen toestemmend met het hoofd. Maar Tante meende daaruit te moeten opmaken, dat ze 't volkomen met haar eens was en ging voort: „Zou je wel lust hebben of ik mag liever vragen, moed, om voor 't onderwijs te studeeren?" „Ja, wat dunkt u er van, Tante?" vroeg Kristien onderworpen. „Mij dunkt," vervolgde Tante, „als je 'tmij vraagt: Ja Zie je, beste meid, ik heb uw arme Moeder beloofd, geheel voor uwe opvoeding te zullen zorgen en dat zal ik doen ook! Want ik zeg u ronduit, dat ik niet gaarne zou zien, dat je mijn huis weer verliet. In den korten tijd, dat je hier zijt, ben je me al onmisbaar geworden. — Toen ik het aanbod deed, begreep ik, dat mijn plicht gebood, zoo te handelen. Maar ik vreesde er toch voor, dat het stille, eentonige leven, waaraan ik zoo gewoon was, zou verbroken worden. Jeugd en levenslust, dacht ik, schikken zich niet in de plooien van dit ongezellige huis en toch hebt gij het gedaan. Gij hebt mij niet door uwe luidruchtigheid gehinderd, maar integendeel de gezelligheid, waaraan ik meer behoefte scheen te hebben, dan ik ooit had gedacht, hier binnen deze muren gebracht. Ik heb me er over verbaasd, hoe ge u zoo gewennen kondt en eerst eens afgewacht, om den tijd te laten spreken, voor ik te haastig mocht oordeelen. Maar nu geloof ik toch, dat ik niet te voorbarig spreek, wanneer ik zeg te gelooven, dat ge u hier te huis gevoelt. Zeg maar niets," ging Tante, spraakzamer, dan Kristien haar ooit had gezien, voort. „Als uw gezicht niet zoo vroolijk stond, zou ik nog aan mijne 3 meening twijfelen, maar nu doe ik dat niet. En omdat wij 't nu met elkander zoo goed kunnen vinden, moeten we ook iets verder zien. Zoo lang als ik leef en ge bij mij zijt, behoeft ge voor uwe toekomst geene zorg te hebben. Maar wij zijn allen sterfelijk, mijn kind! Onze berekeningen falen menigmaal. Laat ons het wisse voor het onwisse nemen en zorgen, dat al komen onze berekeningen aan den eenen kant verkeerd uit, wij aan den anderen kant zijn geborgen. Studeert gij voor het onderwijs, dan hebt ge later, als het noodig mocht zijn, niemand naar de oogen te zien! — Hoe vindt ge dat nu?" „Ik vind het best, Tante," liet Kristien hooren. „Ik heb niets tegen leeren en wH ook wel gaarne wat meer te doen hebben, dan nu het geval is." „Komaan, zei Tante, „zoo mag ik het hooren; dan zijn we het daarover eens. Maar nu heb ik nog iets anders; bij inspanning is ontspanning hoog noodig. Ik weet wel, dat ge thuis veel aan muziek deedt. Ik ben er heden ook op uit geweest, om u eene pianino te koopen." „Hemel Tante! — beste Tante!'' zei Kristien opgetogen, terwijl ze opstond en haar een kus op de wangen drukte „u voorkomt mijne wenschen." „Ja, ja, zei Mevrouw van der Moolen, haar zachtjes afwerende, dat laatste is mij een heel besluit geweest. Sinds uw Oom gestorven is, heeft geene muziek in dit huis weerklonken .... maar," liet ze er eenigszins verstrooid op volgen, terwijl ze opstond, „dat vertel ik u later wel eens. Wij hebben nu al heel wat goede besluiten genomen." Voor Kristien onderging nu het leven een groote verandering. Dagelijks bezocht ze de school en had het thuis druk met haar werk voor den volgenden dag. 't Was haar natuurlijk eerst heel vreemd, al die nieuwe gezichten en dat onbekende, maar daaraan gewende zij spoedig. Ze vond het ook weldra heel aardig, weer eens onder jonge meisjes te zijn, eens te kunnen lachen en te hopren lachen en opnieuw banden van vriendschap aan te knoopen. Daarbij die prachtige pianino, die ze van Tante had gekregen en waarvoor ze haar muziek van huis had laten komen, wat schonk die haar een genot! 'tis waar, jammer genoeg; was dat instrument niet in de woonkamer gezet, maar in eene van de afgelegenste kamers van het huis en kwam Tapte haar daar nimmer eens hooren. Een heel enkele maal was de oude meid eens binnengekomen en had dan in hare eenvoudigheid gezegd, „dat muziek haar altijd zoo aantrok." Trok die Tante dan niet aan? vroeg Kristien zichzelve wel eens af. Misschien hield ze niet van muziek; want als nicht, vooral in de eerste dagen, wel een zei, dat het zoo'n prachtig stuk was, dan antwoordde Tante daar niet anders op dan met een glimlach en een: „ja, dat dacht ik wel Kristien!" „Ik geloof eigenlijk," zei de oude meid op een keer, dat ze weer eens was komen luisteren, „dat onze Mevrouw wat te godsdienstig is voor muziek," en 'twas of Tante dat had gehoord, toen ze op zekeren avond 't werk, waaraan ze bezig was, neerlei en met iets, alsof ze eene overwinning op zichzelve had behaald, zei: „Kom Kristien, laat me nu uwe pianino eens hooren!" „Gaarne, Tante!" was het opgewekte-antwoord en ze ging op een drafje vooruit naar de achterkamer. „Speel nu eens iets," liet Tante op half fluisterenden toon hooren en nam met geslotene oogen op eenigen afstand van de pianino, plaats op een fauteuil. Kristien speelde eene van de prachtigste sonaten van Beethoven en ze deed dit met veel gevoel en smaak. „Dat hebt ge goed gespeeld," zei Tante, terwijl ze opstond 32 en achter Kristien ging staan en toen deze nog eens vluchtig de toetsen aanraakte, zei ze, haar arm zacht terugtrekkende: „neen, nu niet meer. 't Is kinderachtig, Kristien, maar ik heb me voor dit oogenblik heel wat moeten overwinnen. Dikwijls heeft de mensch grooter strijd over kleinigheden dan over zaken van belang. De wereld acht de laatste meer dan de eerste en toch is dat niet goed. Ge zult dat later ook wel eens ondervinden. Waar hart en gevoel een rol spelen en waar herinneringen den boventoon voeren, daar zijn we vaak klein. Luister, ik heb u onlangs iets beloofd te vertellen; dat wil ik nu doen." En Tante trok Kristien naast zich op een stoel. „Dat ik niet nieuwsgieriger was, verwonderde u zeker," begon Tante. „Maar nieuwsgierig was ik genoeg. Alleen een zeker iets kon ik niet overwinnen en weet ge wat dat was? — Herinneringen — prettige herinneringen, uit zoo lang verleden tijd. Ik was bang, dat, wanneer ik die tonen weer hoorde, mij 't gevoel te sterk zou worden.... maar ik heb ze nu weer gehoord en ben er — overheen. — Twintig jaren geleden, uw oom leefde nog, weerklonken hier eiken dag de tonen der muziek. Uw oom speelde meesterlijk en deed niets liever dan musiceeren. Door hem opgewekt, kreeg ook ik er hoe langer hoe meer lust in en wanneer hij niet studeerde, deed ik het Daarbij waren hier bijna dagelijks twee neven aan huis, vroolijke, aardige jongens, die beide op studie lagen en verrukkelijk zongen en speelden. Ik kan u niet zeggen, welk een gelukkige en zonnige tijd het toen voor dit huis was. Wij waren tevreden, we konden doen, wat we gaarne wilden en hadden ons in niets te ontzien. Wij leefden met en voor elkander en sympatiseerden in onze edelste neigingen. Wij genoten, maar rekenden er zeker te weinig op, dat aan dat gelukkige leven zoo spoedig een einde kon gemaakt worden en toch ziet men het meer; wanneer 33 de zon zoo helder en vroolijk schijnt, betrekt de lucht soms eensklaps." „Uw oom kwam op zekeren middag thuis, en gevoelde zich ongesteld. Een paar dagen later leed hij aan hevige longontsteking zoo erg, dat de doctoren reeds alle hoop hadden opgegeven, maar toch hij herstelde. Uiterst langzaam ging het en geheel beter gevoelde hij zich nooit weer. Wij brachten een winter door in het zuiden van Frankrijk en toen we terugkwamen, dachten we alle gevaar geweken. De donkere wolk scheen toen voorbijgetrokken en de zon weer doorgebroken te zijn. De vroolijke tonen der muziek klonken weer door het huis. Eens echter op een avond — 'k herinner 'tmij nog, als was het gisteren gebeurd — 'twas in April en de laatste stralen der heerlijke voorjaarszon dwaalden nog over het kleed onzer huiskamer — had uw oom zich ook aan de pianino gezet. Hij was weer de oude. — Hij gevoelde zoo geheel, wat de componist had gedicht en gedacht en wist uit de muziek te halen, wat deze er in had willen leggen. Ik geloof, dat ik hem nog nooit zoo mooi heb hooren spelen." „De jongens hadden gezongen en wij zaten allen met opgetogenheid te luisteren naar de volle en heerlijke accoorden, toen op eens een gil weerklonk, de muziek verstomde en een breede bloedstroom over de toetsen golfde. Uw arme oom lag met het hoofd gebogen over de pianino. Onmiddelijk brachten wij hem te bed, maar toen de dokter kwam en wij allen in wanhopige spanning rondom zijn leger stonden, toen was al onze verwachting ijdel — het leven was reeds gevloden." Tante, wie het moeite scheen te kosten, dit verhaal te doen, hield eenige oogenblikken op. Toen zei ze met matte stem: „Ja kind, toen was het gedaan. En na die laatste sym- HET ZONNETJE VAN BINNEN. 3 34 phonie door uwen oom gespeeld, weerklonk er geene meer in dit huis. De pianino kon ik niet meer zien, ze mocht door andere handen ook niet worden ontheiligd, de toetsen, door hem in zijne laatste oogenblikken bespeeld, door niemand meer worden beroerd. Ik liet het stuk in de schuur zetten en heb het later geheel uit elkaar laten nemen en vernietigen. — En nu kunt ge wel begrijpen, Kristien, dat het me een grooten strijd kostte, om weer die tonen té hooren. Maar ik heb dat gevoel nu overwonnen." „Laat me nu de muziek eens zien, die ge hebt," vervolgde ze een oogenblik later en die doorbladerende, lei ze een paar partituren afzonderlijk .... „Die moet ge mij 't genoegen doen, nimmer te spelen," zei ze ...., „Ik heb ze zoo vaak van hem gehoord." „O zeker, zeker," liet Kristien hooren, terwijl ze de beide nummers oprolde, om ze ergens elders te brengen. „Indien ik geweten had, beste Tante, welk een droevigen geschiedenis er voor u verbonden was aan de muziek, ik had nooit willen hebben, dat er voor mij eene pianino in huis was gekomen." Tante richtte zich op en er straalde een heel andere gloed in hare oogen dan daareven. „Neen," sprak ze, „dat zou zwakheid zijn, Kristien. Gij hebt er mij nooit om gevraagd, maar ik wist, hoe na u de muziek aan 'thart lag. We mogen nooit aan onze eigene zwakheid toegeven, vooral wanneer we weten, dat we anderen er mee in den weg staan." „Buitendien er gebeurde zooveel na uw ooms dood, dat mijne levenszon geheel deed verduisteren. Onze beide neven, die geheel als kinderen hier in huis waren en voor wie we, ik durf het zegen, leefden, als waren ze onze eigene.... schuwden schijnbaar dit huis." „Och Tante!" „Wel zeker! Het was hun zeker te somber en te veel in 35 tegenspraak met hunne veel luchtiger levensbeschouwingen. Zoolang het hier helder en zonnig was, wilden ze gaarne genieten, maar toen dat alles veranderde, gevoelden ze niet welk een troost ze mij zouden geweest zijn, ook in mijne smart. Dat gaat meer zoo, Kristien! Ik hoop niet, dat ge het ooit zult ondervinden, maar er zijn velen in de wereld die gaarne willen genieten, maar die dat doen, zonder dat er eene enkele snaar in hun hart trilt van medegevoel. Komt dan de sombere tijd, waarin zij zich niet kunnen vinden, dan spreekt hun egoïsme, dan zijn ze alle hartelijkheid vergeten en leven voor zichzelf." „En die neven, Tante?" „Die neven, kind — ge wilt mischien vragen: waar zijn die?" «Juist." „Ja, een er van, de oudste, is als ambtenaar geplaatst in Indie. — Zoo nu en dan, als hij mij noodig heeft, hoor ik nog wel eens wat van hem. En de andere — niemand weet, waar hij is. Hij was zwak, erg levenslustig, meer voor de wereld dan voor zijne studiën en is eens, naar men zegt, met een groot gezelschap paardrijders verdwenen buiten's lands Maar kom," zegt ze opstaande, „nu niet langer stil gestaan bij hetgeen voorbij is. — Speel gij nu maar voort. Ik leer door u weer, dat er altijd, al is het nog zoo donker, nog een groote lichtzijde is aan 't leven *' 't Was misschien een paar dagen of langer na dit gesprek, dat Tante nichtje Kristien eens meenam op hare wandeling door de stad. 36 „Gij moet mijn tweede rechterhand worden," zei de eerste lachend, en zoo langzamerhand op de hoogte komen van wat uw Tante zoo al uitvoert. Bij mij aan huis vindt ge zoo alles, wat ge noodig hebt en al weet ge wel, dat het leven ook nog eene keerzijde heeft, 't is nooit verkeerd, dien anderen kant eens met eigen oogen te bezien." „Dan raad ik al, wat u wil," zei Kristien, „u brengt me zeker naar uwe protegée's. „Hoe kom je er bij, kind?" vroeg Tante eenigszins verbaasd. „Ja, naar die arme menschen, die u wel eens komen spreken," viel Kristien haastig in, uit vrees, dat ze Tante verkeerd zou hebben begrepen. „Wees maar niet bevreesd," liet Tante hooren, „je hebt het zoo ver niet misgeraden. Ik heb zoo enkele menschen, voor wie het noodig is, dat eens naar hen wordt omgezien en dat anderen zich soms met hen bemoeien. Het is de roeping van ieder onzer in 't leven, Kristien; zoodra we denken, dat we hier op aarde om en voor ons zeiven zijn geplaatst, zijn we niet gelukkig. Voelen we dat het ons goed doet, dat anderen naar ons omzien, dan leeren wij ook begrijpen, dat we dit zeiven moeten toepassen en we hebben, als we dit doen, veel meer zelfvoldoening, als we zoo 's avonds onzen dag eens overdenken. In de eerste stille jaren na den dood van uw oom stond me de wereld en 't leven letterlijk tegen. Toen vroeg ik mij zelve af, of ik dan de eenige ongelukkige was. Wel, als ik mijn lot vergeleek bij dat van zoovelen, die behalve hun leed, ook nog gebrek leden, dan kwam ik tot de overtuiging, dat ik zooveel was bevoorrecht boven duizenden. En nu moet men nimmer met eene overtuiging blijven-stil zitten, niet indommelen, dat is niet goed. Als iedereen' zich afvroeg, als hij iets onvoldaans had: wat kan ik doen, om dit te veranderen? de wereld 37 was er zeker niet minder door. Ik vroeg me af, waar ik dan iets vinden kon, dat me afleiding kon geven. In luidruchtige vreugde zou ik 't natuurlijk niet vinden. Maar heel toevallig kwam ik in aanraking met een ongelukkig gezin. Ik bemoeide me daarmede, 'teene volgde 'tandere en werkelijk, ik kwam langzamerhand in de drukte en beslommering. Ik wil volstrekt niet beweren, dat mij dit altijd voldoening schonk. „Ook met ons beste willen en pogen, ondervindt men menigmaal ondankbaarheid en teleurstelling. Doch dit is zeker, dat ik door mijne bemoeizucht menig oogenblik. heb gehad van voldoening, dat ik zou hebben gemist, als ik de handen in den schoot had laten rusten en mij lijdelijk aan mijne droefheid en donkere levensbeschouwing had overgegeven. Ik weet zeker, dat ontevredenheid en bedilzucht mijn deel zou geworden zijn en ik over alles, wat mij overkwam, zou zijn gaan morren." „Maar men moet dan toch ook iets in zich gevoelen voor zulke zaken, Tante!" „Als we goed luisteren, hooren wij allen dié stem, maar wij verstaan haar niet altijd even duidelijk. Zoodra we ons niet uitsluitend met ons zeiven bezig houden maar ook eens zien, hoe veel of hoe weinig de zon bij anderen schijnt, komt ons eigen lot ons dikwijls in een heel ander licht voor. Vaak gaan wij uit met het denkbeeld, dat er wel niet veel zullen zijn, die 't minder hebben dan wij, en komen we thuis, nadat we eens gezien hebben, hoe het bij anderen was, dan zeggen we: „Neen, neen, bij mij schijnt de zon nog in vergelijking van bij vele anderen. Hoe helder brandt mijn haard en hoe vele geriefelijkheden lachen mij nog tegen. Ik ben toch waarlijk nog zoo ongelukkig niet." „Ja, ik vind het wel mooi, zooals u er over spreekt," zei Kristien. 3» „Ja, en weet gij, waarom ik me nu al zoo druk maak? Misschien vindt menigeen het overdreven van mij, om u al eens te laten rondkijken! Maar, Kristien, in onzen tijd heerscht er onder de jongere menschen, ik noem het eene ziekte, een afkeer van alles, wat ernstig is, in plaats van godsdienst een. soort van levensmoeheid. Ze zijn onvoldaan. Ze zeggen: ik heb genoeg van dat vervelende leven, ze zijn levenszat. Maar ik verzeker u, beste meid, ze zouden het niet zijn, als ze niet uitsluitend aan zich zelf, maar ook eens aan anderen dachten, als ze eens uitzagen, wat hunne hand kon doenj eens beproefden, of ze ook eens van iets anders voldoening konden krijgen dan van dat vervelend geteut over de verveling van het leven en het nietsdoen; eens begrepen, welke waarde dat leven had en dat niet de wereld voor hen was, maar zij voor de wereld." Voor Kristien mocht Tante in hare redeneering zeker ver genoeg gaan, toch gevoelde ze de waarheid van hetgeen deze zei en ze stelde hoe langer zoo meer vertrouwen in de flinke figuur, die, al had ze ook iets heel ernstigs, zoo in alles toonde, dat ze geheel volgens hare overtuiging handelde. Al pratende ging het tweetal voort. Verscheidene straten waren ze al doorgegaan en nu, naar 't scheen, genaderd tot eene van de achterbuurten, 't Waren alle eenvoudige woningen, waarbij ze zich nu bevonden en voor eene van deze bleef Tante stilstaan en trad, door Kristien gevolgd, er binnen. Een jong meisje bevond zich in de kleine en uiterst zindelijke keuken, bezig met eenig verstelwerk. Ze stond, toen de beide Dames binnentraden, met een hoog roode kleur op en ging naar eene bedstede, waarvan ze de gordijnen op zij sloeg en waarin een man lag met een helder witten doek om het hoofd en een ingezonken bleek gelaat. Hoe is 't met je vader, Kathrina? vroeg Mevrouw Van 39 der Moolen op een toon, die 't meisje aanstonds wêer op haar gemak bracht. „O, Mevrouw!" antwoorde de aangesprokene half fluisterende, in 'teerst van den nacht zoo onrustig en koortsig, maar later toch veel kalmer. Slaap je, Vader?" „St laat den man maar kalm liggen. Slaap moet hem goeddoen." „Maar ik slaap niet," klonk de kreunende stem van den zieke, die wel zijne oogen had gesloten, maar lag voort te dommelen. „Is u daar weer, Mevrouw? O, wat verkwikt mij de drank, die u gezonden heeft." — „Flink zoo," zei Mevrouw Van der Moolen,terwijl ze het gordijn weer dicht deed, en zeg jij me nu eens, Kathrina: wat heeft de dokter gezegd? Mocht uw vader al eens wat meer gebruiken.?" ^„Ja, Mevrouw, de dokter heeft me beloofd, van daag zelf eens bij u te komen en u te zeggen, wat vader wel gebruiken mag." — „Best, dan zal ik hem afwachten. Maar zeg me nu eens, beste meid, heb je den geheelen nacht opgezeten bij uw vader?" „Ja, Mevrouw!" „Dan moest je nu, terwijl uw vader u zoo niet noodig heeft, zelve eens wat rust gaan nemen." „Ja maar," liet Kathrina hooren, „ik wou dit werk eerst afmaken. Mijn broertje en zusje hebben het noodig, morgen." „Dat vind ik nu wel flink van je, maar dat werk laat je nu toch maar eens rusten; want je moet zorgen, dat je zelve op de been blijft. Sien, de naaister, heeft me gezegd, dat ze geen werk had en ik zend haar u van daag hoor!" en terwijl ze Kathrina de hand drukt, blijft daar iets in achter, dat als zilver blinkt. „Die man," zei Tante, toen ze weer buiten waren, tegen 4° Kristien, „is werkzaam op eene scheepstimmerwerf. Voor eenige maanden heeft hij zijne vrouw verloren en nu voor eenige dagen werd hij, alsof het ongeluk hem vervolgt, door eene katrol verwond en nog wel aan 't hoofd, 't Is anders zoo'n flink oppasend man, die onder al zijne zorgen 'thoofd zoo goed boven water houdt." „En nu moeten we hier zijn," zei Tante, toen ze eenige huizen verder de deur van een andere woning opende. Hier zaten twee oude vrouwtjes, die zich schijnbaar zaten te verlustigen en te koesteren in de vroolijke stralen der morgenzon, die de kleine ruimte zoo prettig verlichtte. „Daar hebben we ons Mevrouwtje, wed ik," zei eene van de twee, terwijl ze hare verglaasde oogen naar de deur richtte. „Ik kan 't hooren aan 't omdraaien van de kruk." „Ja, daar heb je ze," zei deze, maar nu niet alleen. Ze heeft nu haar nichtje meegebracht, en zich haastig wendende tot de tweede, die al naar een stok greep, die dicht bij haar stond, liet ze er op Volgen: „Maak nu geene drukte, Elze. — Je weet wel, ik krijg zelve mijn stoel," en de daad bij 't woord voegende, nam Tante een stoel en zette er tegelijk een voor Kristien naast. „En hoe gaat het de luidjes?" vroeg ze op zoo gezelligen toon mogelijk, terwijl ze zich nederzette. „We koesteren ons in 't zonnetje, Mevrouw," zei degene, die 'teerst had gesproken. „Wat kan een mensch beter doen dan de zonnestraaltjes opvangen, die hem beschijnen! Heeft u uw nichtje bij u? Dan wou ik zeggen, Juffer, dat ik u niet kan zien en de zonnestralen ook niet meer, maar dat ik God tóch dank, dat ik ze nog voelen kan, want ik zeg toch maar, dat dat een genot is." Elze keek Kristien eens aan en zei: „'tis hier de huishouding van de lamme, die de blinde, leidt en toch hebben wij 't beide zoo goed, Juffer — Mijne zuster heeft altijd 41 wat te vertellen. Ze ziet niets, maar ze ziet toch nog altijd zoo veel en we hebben zoo nooit geen verdriet en als mijne zuster dan eens uitgepraat is, dan neem ik eens een boek en lees wat voor." „En dan zijn er vriendelijke menschen," viel de blinde in, „die het zonnetje nog laten schijnen, al is de groote zon ook ondergegaan en dan is 't zoo heerlijk te denken, dat we nooit worden vergeten en dat, al hebben we allemaal ons kruis te dragen, in de wereld er ook altijd goede menschen zijn, die ons kruis helpen verlichten." „Ze gaat er weer van door;" zei Tante, terwijl ze Elze glimlachend aankeek. „Ik, merk wel, er is hier nog warmte gonoeg." „En is u al lang blind geweest? vroeg Kristien. „O ja, al eenigen jaren, Juffer. Eerst kwam 't zoo zachtjes aan, even alsof 't me bang wou maken en 't maakte me ook bang, maar hoe donkerder 'twerd om me heen, zooveel te lichter werd het in mij en nu 't heelemaal nacht voor mij is, nu schijnt die zon veel helderder dan ze ooit heeft gedaan." „Elze," zegt Tante opstaande, „laten we er nu een speldje bij steken. Laten we samen eens praten over de provisiekast. Heb je je wekelijksche lijstje klaar?" Elze krijgt iets uit de tafella vóór haar en zegt, eene strook papier overhandigende: „Alweer met de gewone vrijheid Mevrouw, er 'teen en ander opgezet." „Nu, daar spreken we niet meer over," zegt Mevrouw Van der Moolen; 'tlijstje nalezende en in haar zak stekende, zegt ze opstaande: ,,'t Is in orde. De knecht komt het van avond brengen." Hierop de blinde de hand drukkende, vervolgt ze; „Nu praatvaar, voel 't zonnetje nog maar lang hoor." „Als ik deze hand voel," zegt die ongelukkige, terwijl zij 42 ze met warmte drukte, „voel ik het zonnetje best God zegene u, Mevrouw!" . „Kom, Kristien," zegt Tante, „zet jij de stoelen eens weer op hun plaats, om 'tElze makkelijk te maken." Nadat het tweetal, Tante en Nicht, op dezelfde wandeling nog een paar huisgezinnen had bezocht, waar 'tbij den een wat donkerder en bij den ander wat lichter uitzag, zegt de eerste, onder 'tnaar huis gaan: „Kun je nu begrijpen, Kristien, waarom ik gepoogd heb, eens te zien, hoe het er bij anderen uitzag?" „Ja Tante, uw leed werd er misschien minder door." „Juist men denkt en gevoelt zich menigmaal zoo arm en miskend en "t is net, wat ik je straks zei: Als men dan eens rondkijkt en ziet wat en hoeveel anderen lijden, dan zegt men wel eens bij zich zelf: neen, ik ben toch veel rijker. — Maar hoe bevallen je die bezoeken nu? liet Tante op heel anderen toon hooren. „O, heel aardig, Tante. Ik kan mij best begrijpen, dat het voor u een groot genot is, om zoo veel menschen gelukkig te maken en ik ben ook heel blij, dat u mij in die geheimen eens hebt ingewijd. Maar ziet u, alles is mij nu nog zoo vreemd!" „Dat antwoord hoor ik Hever van je," zei Tante, „dan dat je er al aanstonds mee ging dwepen. Ik heb u alleen ook maar eens meegenomen, om u eens wat anders te doen zien dan gemak en genot. Ik zal u niet altijd meenemen. Dan zou 't er veel van hebben of ik wilde schitteren met wat ik deed en van u eene dweepster maken." 43 IV. „Vertel jij mij nu eens, Dora," zei de Heer Bluis op een avond, dat hij van de sociëteit tehuis kwam, „wat heeft je vriendinnetje Agnes toch voor een dwaas idee uitgehaald, onlangs bij die vrouw van dat paardenspel?" „O Pa," vroeg Dora lachend, „hoe weet u daar dan iets van?" „Wel, ik heb er over hooren spreken op de sociëteit." „Och, praten ze daar ook wel eens over dergelijke dingen? — 't Is erg mal. Maar wat vertelden ze er dan van? U moet eerst voor den dag komen, Papa." „Och ja — ze hadden 't er over .— ik weet wezenlijk niet wie het zei — maar dat die jonge meisjes zoo ziekelijk worden tegenwoordig en toen over Agnes, dat die met haar broer naar die herberg was gegaan om naar dat kind, dat zoo gevallen was, te zien en — ik weet het niet recht: die 't zei, vertelde het mij niet, maar aan een ander. Ik miste er dus veel van, maar ik hoorde, meen ik wel, dat ze er op zoo'n vreemde manier waren afgekomen. En een vroeg me ook nog, of jij ook zoo mal waart, om zoo iets te doen." „En wat heeft u toen gezegd, Papa?" „Wel, dat je er feestelijk voor zoudt bedanken. Je hadt gelukkig meer gezoDd verstand." „Juist Papa, juist," zei Dora lachende. „O, ik vind het ridicuul, dat er op de sociëteit al over gesproken wordt. Maar ik zal het eens vertellen, net zoo 'tgebeurd is, dan kan u de heeren later eens goed op de hoogte brengen. En Dora deelde haar vader alles mede, hetgeen ze er van wist en haar door Agnes in allen eenvoud was medegedeeld. Mijnheer Bluis was een en al verbazing, toen hij 't gehoord had en „hij begreep niet, hoe Agnes verlof had kunnen 44 krijgen, om zoo iets te ondernemen. De meisjes trapten haar fatsoen met voeten, ze wisten van gekheid niet, wat ze al zouden aanvangen en als hij eenige vrees koesterde, dat Dora ooit wat van die dwaasheid zou overnemen, zou hij haar ten strengste verbieden, om immer weer een voet bij dien krans te zetten." Meneer Bluis was een dikachtig oud heer met een blozend gelaat, grijze bakkebaarden, maar met — voor ieder die met hem in aanraking kwam, was dit geen geheim — geen heel groot verstand. Hij oordeelde in den regel snel en daardoor zeer oppervlakkig. Hij hield een groote winkelzaak, waarin veel omging; bezat, naar 't algemeen gevoelen, vrij wat middelen, waarop hij zich niet weinig liet voorstaan, en had maar 'tliefst, dat zijne kinderen (hij had twee dochters) zooveel mogelijk van de wereld genoten, nergens voor teruggingen of om thuis bleven, maar vooral niet zich bewogen in kringen, die volgens zijne meening, beneden haar stand waren. — Hij was zeer tevreden, toen zijn oudste, Dora, hem ten antwoord gaf: „dat Paatje nooit vrees behoefde te koesteren, dat zij zoo iets zou doen." „Dat zou ik ook denken," herneemt Meneer Bluis, niet zonder eene pedanterie. „En ik hoop je ook eene betere opvoeding te geven, kind. Om geld of goed behoeven wij het Goddank niet te laten en wat zou het dan beduiden? Hs. vraag het je." „Dan had Paatje" — komt Mevrouw Bluis met een benepen stemmetje tusschen beide — „straks den brief van Dora's vriendin Kristien eens moeten hooren voorlezen." „Kristien.... Kristien?" — vraagt Meneer, zijne oogen dicht knijpende, naar 't schijnt om zijn geheugen te verscherpen. „Kristien Raams 1" vult Dora aan. „O ja, ja zeker — Kristien, de dochter van dien Raams, 45 die zijn boel zoo wonderlijk heeft achtergelaten — wel zeker. Nu wat had die?.... Waar is die tegenwoordig?" „Och Paatjelief," zei Dora met een bestraffend blikje, „dat weet u toch immers ook wel, als u maar nadenkt," „Ja maar, kind," zegt Meneer Bluis, zich met de vlakke hand over 't gezicht strijkende.... , je weet wel, ik heb 200 veel aan mijn hoofd. Als je 'tmij nu maar zegt, zal ik het wel weer weten." „Nu, Kristien Raams is immers bij hare rijke Tante Van der Moolen, te Rietheuvel." „Ja, nu weet ik 'twel weer. Ga nu je gang maar!" „Nu ja," herneemt Dora, „ze is bij die rijke Tante en daar moet ze 'theel best hebben en nu heeft ze aan al haar oude kransgenooten een grooten^brief geschreven, zoo'n soort zendbrief en daar schrijft ze in, dat ze tegenwoordig weer op school gaat en voor 't onderwijs wil studeeren." „Ja, wat zal ik je zeggen," valt Papa met iets opgeblazens in: ,,'t Is misschien nog zoo'n kwaad idee niet: 't kind is arm. Maar ik zou jullie niet graag voor zulke schoolmatressen zien opgeleid. Noodig hebben jullie het Goddank dan ook niet." „Nu ja," begint Dora weer, „nu schijnt die Tante heel rijk te zijn." „Ja, en heel vroom: „dat moet je niet vergeten," valt Mama haar in de rede. „Ja, maar ik wou zeggen Kristien heeft een eigene kamer en slaapkamer ze heeft een verrukkelijke pianino gekregen." „Pfoe!".... zegt Meneer Bluis. „En nu gaat ze," vervolgde Dora op een temerigen toon, „met Tante de armen en de kranken bezoeken." „Vindje dat nu niet belachelijk?" vraagt Mama. „Onuitstaanbaar?" voegt Dora er bij. 46 ,,'k Mag er niet van hooren!" zegt Meneer Bluis op zoo'n impertinent woedenden toon, alsof er iemand achter zijn stoel staat, die hem de grofste beleediging heeft toegevoegd, ,,'tls allemaal kwezelarij en malligheid tegenwoordig. Dat zoo'n oude Tante al zoo dwaas is, laat ik daar. 't Mensch lijdt misschien nog altijd aan een ongelukkige liefde.... ha, ha! Maar dat ze zoo'n meisje al zoo met al die malle fratsen opvoeden — zie je, dat kan ik niet uitstaan. Maar dat is tegenwoordig schering en inslag: den een of den anderen kant uit. 'tis bidden en naar de kerk gaan, armen bezoeken en wat niet al meer of ze loopen die vieze kinderen na uit een paardenspel." Meneer Bluis zou zeker wel verder zijn gegaan met zijne verontwaardiging te luchten, had niet een bescheiden tikje aan de kamerdeur hem doen ophouden om op knorrigen toon te zeggen: „Binnen". Zoo laat op den avond kwam er geen bezoek meer; 'twas alleen de knecht, die tusschen duim en vinger een briefje binnenbracht „voor Juffer Dora." „Van Louize," zegt de ontvangster met een gelukkig gezicht, „daar zul je 'thebben." „Wat zul je daar hebben?" meent Meneer Bluis te moeten vragen. „Eene invintatie, Paatje-lief," antwoordde Dora met een snoeperig stemmetje, terwijl ze 'tcouvertje verbreekt en goedkeurend knikkende het geschrevene haastig doorleest ,,'t Is zoo," zegt ze. met iets voldaans, 'tbriefje weer dicht vouwende. „Louize schrijft onder de roos, dat haar Papa en Mama over eenige weken de zilveren bruiloft hopen te vieren en nu weet ze zeker, dat de geheele krans daarbij zal worden uitgenoodigd. Nu wou ze zoo graag iets opvoeren en met ons overleggen, wat en hoe dat zijn zou." „Dan is het toch gekomen," zegt Mama. 47 „Wat gekomen?" vraagt Meneer Bluis. „Och, de invitatie, Paatje.... we spraken immers juist daarover," zegt Dora. „Was je dan bang, dat die niet komen zou?" „We spraken daar strakjes er juist over, man," laat Mevrouw zich nu weer hooren. „Dora zei: ze wist zeker, dat Louize er al met Agnes over gesproken had én *t verwonderde ons zoo, dat wij er nog niets van wisten." „Maar Louize zou het toch niet in hare hersens krijgen," zegt Meneer Bluis, „om Agnes te vragen en jou niet, Dora. Me dunkt, wij kunnen er toch wel tegen aan." Noch Mama, noch de dochter, schijnen dit laatste gezegde eenige opmerking waardig te keuren. Dora ziet hare Mama aan en zegt: „Dat vind ik wel aardig, een opvoering; u ook niet?" „Ja, wat zullen jullie daarvoor nemen?" vraagt Mama. „In mijne jonge jaren hadden we ook wel eens zoo'n vertooning van een comediestukj[e, jongens en meisje, dat was altijd zoo aardig. Jij deedt nooit aan die dingen mee, Bluis," zegt ze, haar man aanziende. „Ik hield niet van die gekheid," zegt deze met eenige waardigheid. „Misschien heb ik zoo iets nog wel liggen, kind," begint Mama weer. Er was er een bij: „De Kapel in 'tbosch," dat speelde in schemerdonker — dat was verrukkelijk mooi — en dan nog een, dat heette: „Liefde en Zegen of Alfonzo de Moordenaar;" maar daar moet zooveel bij gezongen worden!" „Zing jij dan ook!" zegt Meneer Bluis tegen Dora. „Ik kan immers niet zingen, Paatje, 'k Heb immers geen stem." ,,'t Is wat.. .." geeft Meneer Bluis ten antwoord, „voor geld kun je alles leeren en ik ben er op gesteld, dat je op die partij, dat zilveren bruiloftsfeest, zult zingen." 48 Dora haalt de schouders op, alsof ze zeggen wil: die gekheid! en.vervolgt nu tegen hare moeder: „Ja, maar die stukjes uit uw tijd zijn al zoo oud, Maatielief." „Bestel er wat op bezien!" klinkt Papa's stem weer. ,Waar zijn de boekverkoopers anders voor? Zeg, dat je comediestukjes hebben wilt van de eerste kwaliteit en dé laatste bezending." „Papa denkt aan zijne pruimen en rozijnen," zegt Dora bits ... Maar Maatje, mijn toilet, daar mogen we wel eens over denken." „Bi mag dan van comediestukjes geen verstand hebben," valt Meneer Bluis ruw uit, „van toiletten heb ik dat dan wel en nu zeg ik je, dat ik verkies.... dat ik wil, versta je? _ dat je op die partij in een prachtig toilet verschijnen zult Als ik er het geld voor héb en ik heb 't er ook voor over dan wil ik ook, dat je den naam van Bluis eer zult aandoen." „O lieve Papaatje!" laat Dora opgetogen hooren, „ik vind u zoo aardig en zoo goed. U behoeft er heusch geen zwart gezicht om te zetten, om te willen hebben, dat ik dit doen zal." Meneer Bluis schijnt deze welsprekende tirade veel genoegen te doen, maar op eens opkijkende, zegt hij: „Waar zit Marie toch?" Nu dien ik vooraf te zeggen, dat Marie de tweede dochter des huizes was, jonger dan Dora en ook in aard en neigingen geheel verschillend met deze. „Marie — zit boven bij de naaister " geeft Mevrouw ten antwoord. „Ze leert daar hare lessen, geloof ik." „Roep haar beneden — direct beneden," — zegt Papa. „Dat dwaze kind zoekt haar troost altijd bij naaisters, keukenmeiden en zulk soort. Ga haar roepen, Dora!" „Laat ze maar bÜjven, waar ze is," zegt Dora zoo 49 kalm mógelijk, „'t Is nog zoo'n kind, Paatje, ze luistert alles zoo af en we kunnen veel geruster praten als ze er niet bij is." Papa schijnt door deze redeneering van zijne dochter geheel ontwapend. Op minder gebiedenden toon dan daareven, herneemt hij: „Laat ze er dan nu blijven. Maar ik heb haar anders al meer verboden, dat ze altijd onder dat mindere volk is, ook dat ze zoo nu en dan in den winkel helpt Verbeeld je, eene Juffrouw Bluis achter de toonbank, wat moet er van groeien?" „Als 't dan toch niet anders wil," merkte Dora geestig aan, „dan zenden we haar naar Kristien en hare Tante dan kan ze armen en kranken bezoeken." „Daar zou ik je voor bedanken," verzekert Meneer Bluis opstaande en met een ernst alsof 't idee alleen al werkelijkheid was. „Voor die schande zal, hoop ik, de naam van Bluis bewaard blijven." In de eerste dagen, ik behoef het wel niet te zeggen, hadden Mama en Dora het druk met overleggen. Zij deden dit liefst, als Papa er niet bij was, die kon toch zulke dwaze uitvallen hebben en bovendien de comparitie met hare vriendinnen leverde geregeld ook veel stof tot discours. Volgens Agnes zou haar broer de Adelborst ook uitgenoodigd worden tot het feest en misschien wel meer jongelui, maar de eerste zou mee spelen in het comediestukje. Dora vond dat gek onder meisjes was goed, maar jongens er bij .... doch Agnes had er niets geen geks in gevonden. Nu, 'twas haar eigen broer ook, waar ze overal mee heen trok. Met haar kon 't er nog door, maar Dora begreep niet, hoe 't mogelijk was dat Louize er niets tegen had. Wanneer nu diezelfde Dora haar hart eens had uitgesproken, zou ze er ook niets in gevonden hebben, wel heel aardig zelfs, maar er kwam jalousie HET ZONNETJE VAN BINNEN. \ 5° bij in 't spel. Jalousie op de andere meisjes, waarmee de Adelborst grooter zou zijn. Dora wist wel, dat zij hem nooit aantrok en dat Louize, die nu buitendien de eerste rechten op hem had, hem, als altijd, wel erg zou aanhalen. „U weet het niet," zei ze wel eens tegen hare moeder, „hoe Louize altijd de attentie zoekt te trekken van den Adelborst.... en ik vind het volstrekt zoo'n knappen jongen niet en aardig evenmin." Maar of Dora ook al deze bezwaren had, ze werden, naar het scheen, weinig geteld. Al heel spoedig werd er een comediestukje uitgezocht om in te studeeren. 't Was Agnes, keuze en droeg ook den bijval van de andere meisjes weg. Dora was de eenigste, die niet nalaten kon, er eenige aan- en opmerkingen over te maken, van flauwiteiten, die er in waren en zoo al meer. ,.We kunnen toch geen ernstig stuk opvoeren?" bracht Sientje in 't midden. „Wacht," zei Agnes, „een van de Juffers kan wel eene savante zijn; dat is dan eene rol voor Dora." „En daar is immers heelenal geene spraak van?" vroeg de laatste. „Neen, nu is er nog geene rol voor de savante in, maar Henri flanst er toch nog eene rol bij in voor zich zei ven en die zal er dan meteen een maken voor jou." Dora begon al wat donker te kijken, maar ze deed het nog meer, nu Louize er op liet volgen; „Dan moet je je haar kort en in kleine krulletjes hebben, Dora, een bril opzetten en een boek onder den arm." „Jullie kunt je aardigheden thuis houden," viel Dora heftig uit, „of 't kan me niets schelen, dat ik in 'tgeheel niet meedoe!" „Ach, neen," liet Sientje haastig hooren, ,,'tding is veel 5i te aardig. Laten we nou niet vooraf gaan zaniken. We moeten allen meedoen of geen van allen." „Och, 't was immers maar eene aardigheid," zei Agnes luchthartig. „Dora is ook zoo gauw gepikeerd." „Ik ben volstrekt niet gauw gepikeerd ," gaf deze ten antwoord, „dat zal niemand zeggen. Maar jullie kunt het wel zoo maken, dat iemand eindelijk uit zijn humeur geraakt En wat zou jouw broer?" het zij er schamper tegen Agnes op volgen, „hij mag het zich wel verbeelden, dat hij een comediestukje kan maken, maar ik zeg u dan, dat hij het niet kan!" „Als je mijn broer beleedigt f begon Agnes heftig. „O, pas nou op," lachtte Louize. „Als je bij Agnes wat kwaad zegt van de jongens, dan raakt ze op haar paardje. Driftig wordt ze anders niet licht, maar dan " „Dat wil ik ook niet hebben," begon Agnes weer. Wat doet Dora zoo hatelijk en beleedigend te zijn?" „Als of je tegen mij niet beleedigend was," zei Dora, „met uwe rol van Savante." „De heele rommel kan mij niets meer schelen," viel Agnes driftig uit, 't comediestukje, dat voor haar lag, weggooiende. „En mij ook niet,,? zei Dora. „Wat zou dat eene verrassing zijn op het feest," merkte Louize snedig op, „als we er allen kwamen en geen enkele aardigheid hadden." „Ja, men moet het maar van de vrienden hebben " zei Sien. „Ben ik dan de spelbreekster geweest?" vroeg Agnes die wel overtuigd scheen van Louizes opmerking. „O neen, maak je maar niet- ongerust!" beet Dora haar snibbig toe. „Ik ben het geweest. Ik ben altijd de zondenbok. Goed kan ik nooit doen en als er een de schuld heeft, ben 52 ik hét.' Of ik er dit beetje bij heb of niet, 'tkan me niets schelen." En met dit bondig advies scheen wel het viertal uitgepraat te zijn. Recht tevreden over wat ze gedaan hadden, waren ze niet, maar de een wilde voor de andere toch ook niet toegeven. Welk lot zou het comediestukje wel zijn beschoren en wat zou van de uitvoering zijn geworden, indien op dat pijnlijk oogenblik voor het zwijgend viertal niet een bescheiden tikje op de deur hadde geklonken en niet reeds, voor dat er „Binnen" geroepen was, het hoofd van broer Henri zich binnen de deur hadde vertoond. „De ben zoo gelukkig met mijn kunstenaarswerk'" zei hij lachende, een vel papier omhoog houdende, „dat ik zoo brutaal ben, op den krans van mijne zuster door té dringen." ,,'tls ook maar zoo eventjes, dat je moogt binnen komen," liet Agnes hooren. „Een brutaal mensch heeft de halve wereld," bromde Dora. „Als je nu zoo'n kunstenaar geweest bent," zeide Louize opstaande en hem een stoel gevende, „dan willen we dat gaarne eens bewonderen en dan heb je permissie, om eens bij' ons te gaan zitten." „Dora Bet een veel beteekenend: „Hm — hm!" hooren. „Je bent wel beleefd," zei de Adelborst tegen Louize en plaats nemend vervolgde hij heel op zijn gemak; „Heeft Agnes 'tjullie gevraagd?" „Dat je mee woudt doen?" ,Ja." „Nou, en is daar geen bezwaar tegen?" „Als je er op een fatsoenlijke manier bij kunt komen," zegt Sien. „Die manier wil ik nu juist eens aan uw aller oordeel onderwerpen," vervolgde Henri, terwijl hij het vel papier 53 ontrolde. „Zooals je weet, is 'teen gezelschap van drie dames, die bij een vierde dame haar avondje komt passeeren. Van alles wordt daar verhandeld, maar van een zilveren bruiloft hoor je niets en dat zou er toch wel aardig bij zijn." „O dol!" valt Louize hem in de rede. „Nou ja, dat begreep ik wel," vervolgde Henri „en nu had ik gedacht, dat eene van de dames huishoudster moest zijn bij een podagreus heer, een lastigen ouden potentaat — zoo'n vent, die honderdmaal verliefd is geweest in zijn leven, blauwtjes heeft geloopen bij de vleet , maar nooit een vrouw gehad heeft. Dien liefhebber zal ik ten tooneele voeren. Dan krijgt de huishoudster bezoek van hare vriendinnen, die 't druk hebben over het zilveren bruiloftsfeest naast de deur en daar allerlei kritieken over leveren. Nu schelt de huisheer herhaaldelijk, roept, dat de juffronw hem thee zal brengen, maar de vier dames kakelen zoo geweldig, dat er geene speld is tusschen te steken en ze natuurlijk het roepen niet hooren. Dan komt de huisheer, die toch al uit zijn humeur is over, dat lawaai van die bruiloft, woedend binnen en het standje is aan den gang." „Alleraardigst! — Dol! — Gunst, Henri, dat is eenig!" lachen de meisjes, behalve Dora, die niets zegt. Maar omdat ze zwijgt en omdat Henri de venijnige uitdrukkingen van daareven, volgens 'toordeel van Agnes, zoo schitterend heeft weerlegd, ziet deze Dora eens van ter zijde met een weisprekenden blik aan. „En heb je dat allemaal al klaar?" vraagt Louize. „Om je te dienen," antwoordt Henri. „Willen jullie eens luisteren?" „O graag!" En nu begint de Adelborst met voor te lezen, eerst, wat hij heeft gemaakt, om de dames in den mond te leggen 54 over de bruiloft en dan de scène met den ouden heer, vol dolle uitvallen, holle frasen, gekke dingen, maar alles, wat zoo'n oude heer bij zoo'n gelegenheid best zeggen kan. De meisjes zijn één bewondering, altijd weer, uitgezonderd Dora. 'tZal bespottelijk zijn!" zegt er eene. „O, 'tis veel aardiger er door geworden," laat een andere hooren. „Ja, 't kan wel wat worden," merkt Henri bescheiden aan, „altijd als 't goed wordt uitgevoerd. Ik had plan om voor dien avond een groote pruik te huren met chambercloak en groenen bril." Louize stoot Agnes eens eventjes onder de tafel aan bij 't woord „bril" en werpt een oogje op Dora. „Begin asjeblieft niet weer," fluistert Agnes. Maar van dit kleine intermezzo tusschen de beide dames merkt Henri, die volstrekt niet op de hoogte is, niets en hij vraagt: „Zouden jullie dat niet aardig vinden?" „O zeker, zeker! en dien groenen bril moet je vooral niet vergeten," brengt Sientje in 't midden. „Neen, dat heele kostuum hoort bij elkaar," zegt Henri, ,,'t een bij 't ander, maar nu moet je onder elkander 'de rollen nog verdeelen." „Dat moog jij dan nu eens doen," laat Louize hooren. ,,'t Is toch bijna je eigen comediestukje." „Ik zou, dunkt me, om de rollen trekken," meent Henri. „De eene heeft meer te zeggen dan de andere." „Neen, niet trekken," valt Sien in. „We schikken er ons geheel naar, zooals je ze verdeelt." „Dan zou ik zeggen ...." begint Henri met eenige aarzeling, „dat Dora.... de rol moest hebben van huishoudster, maar dat is de grootste 55 Dora kijkt verbaasd op Hoort ze goed? Zijn Louize of Agnes niet de aangewezen personen? Op het zien van dat verwonderde gezicht vraagt Henri: „Heb je daar geen zin in, Dora?" „O jawel " is 't antwoord „wel heel graag, maar Agnes zal zeker die rol ook wel willen hebben " (Louize wil ze niet noemen). „Nu ja — dan kan Agnes Juffer Klara zijn, die ook zoo babbelt" „En welke rol is dan voor Louize?" vraagt Agnes, „mij dunkt, dat is meer de heldin van het feest, die moest de grootste rol hebben." „Maar, wat drommel}" zegt Henri, die nu verlegen schijnt te worden met de zaak, „als jullie zoo ligt te malen, als ik wat voorstel, wat geeft me dan mijn recht, om de rollen te mogen verdeelen?" „Ja, daar geef ik hem nu gelijk in!" laat Sientje hooren. „Weet je wat," herneemt hij, „ik zal vier papiertjes nemen, waarop de namen staan en dan trekken jullie daarvan en wie het dan trekt, die is het" „Neen," zegt Agnes op beslisten toon. „Nu weet ik beter: Louize de rol van huishoudster, die moet de grootste en mooiste hebben." „Och, waarom nu?" vraagt Louize. „Omdat wij 'tzoo goedvinden en zoo willen," laat Agnes hooren. „Afgepraat! Louize huishoudster, Dora de rol van Klara — Sien die van Mietje en dan houd ik die van Appollonia." „Ja, maar waarom jij nu de minste rol?" vraagt Dora, die nu in een heel anderen moesson is gekomen. „Neen, laten we nu asjeblieft en nog eens asjeblieft niet langer over die rolverdeeling zeuren, zegt Agnes kortaf. „Zoo komen we nooit aan een eind." 5* „Daar geef ik Agnes gelijk in," zegt Henri. „Dat is dus besloten. Basta." Zoo bleef het dan en ieder van de meisjes ging naar huis met het stellige voornemen, haar rol eens flink in.te studeeren. Ik. ben zeker, dat, wanneer Papa Bluis zijne dochter met dat vel papier in hare hand zoo over de kamer had zien rond wandelen, altijd overluid sprekende over iets, waaraan hij zou gezegd hebben, geen touw te kunnen vastknoopen, dat hij dan verontwaardigd de kamer ware uitgeloopen. Maar niemand maakte, haar 't leven in hare studiën lastig en de eene repetitie volgde geregeld de andere — waarbij het gewoonlijk niet aan op- of aanmerkingen Ontbrak. Op eene daarvan zei Louize, voordat ze zich weer zoo bespottelijk hadden toegetakeld en aangekleed: „Weetje, wie ik nog gevraagd heb op het feest?" „Kristien!" gaf Agnes direct ten antwoord. „Maar die zou het immers nooit doen!" bracht Dora in 't midden „Dat zou die vrome tante toch niet willen hebben." „Dan oordeel je glad verkeerd," liet Louize hooren. „Bi heb haar gevraagd en nog al heel sterk geanimeerd en ik heb haar antwoord ook al." „Nu, en komt ze?" vroeg Agnes nieuwsgierig. „Neen, ze komt niet!" „Nu, wist ik het ook?" vroeg Dora schamper. „Je oordeelt toch geheel verkeerd," zei Louize. „Bi heb haar brief bij me en zal u hem voorlezen." „Ik heb over Kristien gedacht/' zei Agnes. ,,Ze was er zoo aardig bij geweest, 't Spijt me, dat ze niet komt." „Maar ze kan immers toch niet meedoen." „O, dat had zich wel gered," meende Agnes. „Wat zeg jij Henri? Je had er mij wel een rol bij kunnen maken." 57 „De rol van pleegzuster?" vroeg Dora. „Jonge neen," merkte de Adelborst scherp aan. „Kristien had jou rol gekregen en ik had er nog eene bijgedacbt, van zoo'n „Vrouw Spaansche Peper," een beste voor jou." Henri weerstond kalm de scherpe blikken, die Dora op hem vestigde en terwijl Louize den brief openvouwde, luisterde ieder naar ,,'t eindje" dat ze, zooals ze zei, er uit zou voorlezen, want de heele brief was te groot. „Kristien schrijft anders zoo'n préttigen brief," kon Agnes niet nalaten, even op te merken. „Ik zou heel gaarne van uwe vriendelijke uitnoodiging gebruik maken, heel graag, namehjk als alles nog het oude was. Maar er is zooveel in het laatste jaar gebeurd — al had ik voor mij zelve er lust in, ik geloof toch, dat ik er mijn beste Mamaatje zeer mee zou grieven als ik, zoo 'tscheen, toonde, hoe weinig gevoel ik voor haar verdriet had. Maar voor mij zelve heb ik er toch ook nog geen lust in, ik vind het echter heel aardig van je, lieve Louize, dat je me nog hebt gevraagd, alles uit relatie onzer oude vriendschap en van onzen krans. Toe ja, die band moet blijven bestaan, dat vindt ik zoo heerlijk. Ik las Tante uwe uitnoodiging voor en die vond ze ook zoo aardig. Ze zei er aanstonds op: „dat moet je doen, Kristien." Louize hield hier even stil en keek Dora eens veelbeteekenend aan. „Maar toen ik met Tante besprak, waarom ik het niet doen wilde, gaf ze me toch groot gelijk en ze drukte me een kus op de wangen. Tante verwent me 58 wel een beetje; ,,'t was wel eens goed, wat verandering voor je, wat opwekkender atmosfeer," zei ze. Maar ik verzeker je, Louize, ik verlang geen anderen atmosfeer. Tante is alles voor me. Ze weet niet en de anderen hier in huis evenmin, hoe mij 'tleven aangenaam te maken. Hoe meer ik Tante ker kennen, hoe meer ik haar leer hoogachten en van haar houd." „Nou, en de rest- kun je later wel eens lezen," zegt Louize. „We moeten nu noodig eens repeteeren. Ik las 't u maar alleen eens voor, om u te laten hooren, hoe ze bedankt, 's Is wel jammer, dat ze niet komt, maar ongelijk kan ik haar niet geven." Een oogenblik later was de repetitie in vollen gang, de visite druk pratende en de oude heer erg op zijn poot spelende. „Wezenlijk, Sientje," zegt Henri op eens midden tusschen zijn rol in: „je moet wat langzamer en duidelijker spreken." „En niet met je rug naar de menschen gaan staan," vulde Dora aan. „En wat doe je zelf dan?" vraagt Sien verstoord. „Nu, laten we nog maar eens beginnen," zegt Agnes, de kopjes op het blad terechtzettende. Louize vangt aan En zoo volgt de eene repetitie de andere, de eene wat meer opgewekt en de volgende wat minder, totdat eindelijk de groote dag aanbrak. 59 V. Op denzelfden dag, dat het zilveren feest van Meneer en Mevrouw Dobbers zou gevierd worden, zou het paardenspel de stad weer verlaten. Iedereen was er over uit, zoo schamel als de troep er uitzag en hij had voorzeker ook geen beste dagen gehad. Waren de eerste voorstellingen nog al druk bezocht geworden, later was het er treurig mee geweest. Agnes had nog eenmaal hare protegee Nanny ontmoet. Deze scheen toen geheel hersteld te zijn. En die hond, wel, ze had wat gegeven, als haar Papa dien voor haar had willen koopen. Dat was een illusie, zoo'n dier! Maar Mijnheer Wild scheen weinig lust te hebben, om in deze Agnes wensen te voldoen. Alsof dit verlangen nog eens moest geprikkeld worden, werd op den morgen van het feest bij den heer Wild aangebeld. Een oogenblik later komt de meid ontsteld boven, en vertelt aan de Juffer, dat er zoo'n meisje van het spel aan de deur stond, dat haar verlangde te spreken. Zoo'n meisje? Och kom!" Zeker, Juffer, en ze heeft zoo'n grooten hond bij zich." Al was Agnes ook druk bezig, om 't een en ander voor haar toilet van dien avond in orde te brengen, ze wierp alles van. zich en snelde naar beneden. Waarlijk, daar aan de deur stond Nanny, dezelfde Nanny, die er zoo akelig bleek had uitgezien, toen ze haar het eerst had bezocht. Wat zag ze er knap en flink uit, nu ze daar voor haar stond met dat zwarte kroeshaar, krullend over het voorhoofd, waaronder die zwarte kijkers zoo geestig flikkerden. Agnes had haar na het eerste bezoek wel eens meer gezien , in elk geval wel eens van zich doen hooren en dat wist Nanny. Daarvoor kwam zij nu, voor zij de stad verliet, nog eens even de Juffer vriendelijk bedanken en ze deed dit ongekunsteld en natuurlijk Toen Agnes haar naderde, deed ze ook een paar schreden voorwaarts en ze zei: „Voor we weggaan, Juffrouw, wilde ik u nog even heel vriendelijk bedanken voor al de lieve attenties, de u voor me gehad heeft," en de hand, die ze, dit zeggende, vooruit stak, werd door Agnes met warmte gedrukt. „En je komt met uw vriend?" zei de laatste.' „Ik geloof niet, dat deze u ooit verlaat," en meteen streek ze 'tprachtige dier over den kop, dat, niet ongevoelig voor die liefkozingen, kwispelstaartend vooruit trad. „Dezen hond moest je mij verkoopen," liet Agnes er een oogenblik later op volgen. „Verkoopen?" vroeg Nanny met een ongeloovig gezicht. „Als ik hem en hij mij kon missen, deed ik hem u present, Juffrouw —I maar „Cordi, bescherm! — zei ze op een eigenaardigen toon en 't beest spitste zijne ooren, keek met zijn groote oogen rond en sprong tegen Nanny op, terwijl hij de pooten om haren hals sloeg. „Zoo is hij nu," laat Nanny lachende hooren, terwijl ze de hond bij de pooten weer op den grond zet, „en zoo is hij alleen voor mij, voor niemand, niemand anders. Zegt u 't zelfde maar. Doet u mij 'tpleizier en zegt u ook eens „Cordi, bescherm ," u zult zien, hij blijft stilstaan. Agnes weifelde een oogenblik: ze zou omvallen, als dat groote beest tegen haar opsprong. „Zegt u 't gerust, Juffrouw. Ik merk wel, u houdt van dieren en dat merkt Cordi ook wel; dat merkt ieder 8ïer. Maar als hij op uw zeggen u doet, wat hij mij deed, werkelijk, dan moogt u hem houden." „Cordi, bescherm!" zei Agnes nu. 6i 't Beest scheen er niet naar te luisteren, maar keek Nanny aan. „U moet het kordater zeggen: „Cordi, bescherm!" zei Nanny en voor ze er om dacht, had het dier zijne pooten al weer om haar hals geslagen. „Neen" zei ze lachend, „geene kunstjes, Cordi!" Leg af!" Plof, daar strekte hij zich, alsof hij dood was, lang uit op den grond. „Een verrukkelijk dier!" liet Agnes hooren, opgetogen van bewondering en een oogenblik later, nu zoo nagenoeg op den toon van Nanny, zei ze: „Cordi, bescherm!" Maar, neen! 't Beest keek haar aan met iets, alsof hij zeggen wilde: „Wat praat jij toch?" en verroerde zich niét. „Ziet u wel, ziet u wel?" gierde Nanny opgetogen, tegelijkertijd het groote dier omhelzende. „Lc wist wel, dat hij het niet doen zou. Ik beging een moord, Juffrouw, als ik hem aan u verkocht een dubbelen moord: hij zou sterven van de tering en ik ook." „Houd hem dan nog lang, Nanny!" liet Agnes lachende hooren. „Waar kunje hem op trakteeren ?" „Trakteeren? hem en mij" — was 't antwoord — „op bruine klontjes." „Nu" — en Agnes overhandigde haar iets — „koop hem daar dan wat voor en trakteer er hem eens op uit mijnen naam, hoor! Dag, Nanny. Doe nu niet zulke gevaarlijke sprongen meer en houd u maar goed." En Nanny met haar grooten hond verdween na nog menige betuiging van dank en nog eens omkijkende voor een welmeenenden afscheidsgroet. Agnes oogde het tweetal door een zijvenster na, terwijl ze nog niet laten kon bij zichzelve te zeggen j „Je bent een prachtig dier!" Maar eer* oogenblik later, alsof ze zich bedacht, zegt ze. „Drommels, laat ik voort maken," en spoedt zich naar boven! '62 'tWas op de receptie bij den Heer Dobbers zeer druk. De krans was er natuurlijk ook vertegenwoordigd en er heerschte onder de genoodigden voor het feest van dien avond en die elkander daar ontmoetten," een opgewekte stemming. Trouwens, Meneer en Mevrouw Dobbers waren onder hunne vrienden zeer gezien. De menschen leefden stil en bemoeiden zich met weinig-, dat hun niet aanging, maar was er iets weltedoen, dan waren ze niet van de laatsten. Iedereen beijverde zich dus, hen op een feestdag als dezen, te komen gelukwenschen. En 's avonds bleek de ruime suite bijna te klein om al de gasten te ontvangen. In kleine groepjes hier en daar stonden de jongelui, vroolijk pratende en lachende, terwijl de meer oudere gasten in druk gesprek met Bruid of Bruidegom waren of zich in een stil hoekje van de kamer hadden teruggetrokken. Het heldere gaslicht weerkaatste vroolijk op het aangebrachte groen en de sierlijke boomen, en zoo nu en dan, wanneer een der dames zich voor de pianino had gezet, weerklonken de heldere tonen der muziek, alsof ze, ondeugend genoeg, het jongere deel der gasten reeds uitnoodigden ten dans. 'tis een heerlijke gelegenheid, om, terwijl we zoo eens rondkijken, u met dezen en geenen kennis te laten maken. Niet te veel, want te veel vermoeit; maar kijk, ziet ge daar dat deftige paar binnenkomen? Die heer met dat grijze haar en dat welgedane gezicht, half weggedoken in die hooge boorden, met die dame aan zijn arm, niet minder corpulent, met die ouderwetsche kleine krulletjes aan het hoofd? Welnu, dat zijn nu de oudelui van Agnes, de Heer Wild, Notaris, met Mevrouw, zijne echtgenoote. En dan dien langen, stijven heer? Me dunkt, dien kunt ge kennen, zooals ge hem daar nu ziet praten met zijne dochter Sientje. 'tis niemand anders dan Meneer Dorsig, die als eerste ambtenaar ter secretarie «3 der gemeente werkzaam is. Maar stil, we hebben heusch niet langer tijd om rond te kijken: er is een algemeene beweging onder de dames en heeren. Ieder zoekt een veilig plaatsje, want daar treedt een liedjeszanger met zijn orgel en met zijn bont opgedirkte vrouw en nog een paar kleine exemplaren, een jongen en een meisje, binnen en vraagt aan de Bruid en Bruidegom of't wel geoorloofd is, dat ze eens een mooi liedje zingen. Ze waren juist in de stad gekomen èn hadden van 't feest gehoord en direct gezegd, dat dat nu eens een schoone gelegenheid was, om hunne talenten ten toon te spreiden. De gasten behoefden niet bevreesd te zijn voor hunne geldbeurs, want ze zouden morgen eerst met het bakje rondgaan. En na een welwillend knikje van den Bruidegom, begon het troepje zijn gelegenheidshedjeaan te heffen. „Dat is mijn neef!" fluisterde Louize Agnes in het oor. „'kWed, dat hij er niets van maakt: hij is zoo pedant." En, jammer genoeg! — De orgelman deed zijn best wel en zong hard genoeg, schreeuwde zelfs, maar noch de mooie dame, die hij bij zich had, zijne zuster, meen ik wel, noch de twee kleinere exemplaren, kenden iets van hunne rol. Daarbij was er weinig geestigs in het lied, zoodat die aardigheid wel wat in 't water viel. Maar toch, toen het orgel en de zanger zweeg, weerklonk er een luid „bravo 1" Nu, de goede wil wordt bij die dingen wel eens meer in aanmerking genomen dan de uitvoering. Een oogenblik later kwamen eenige herderinnetjes binnen, keurig netjes gekleed, om Bruid en Bruigom bouquetjes aan te bieden, vergezeld van alleraardigste wenschen op rijm. Die brachten het beter af en zoo kwam eindelijk de beurt aan den krans. Achter in de zaal, dicht bij de deur van de kamer, waar straks zou gedanst worden, stond een groote tafel met een koffieblad, presenteertrommeltjes en wat er meer bij zoo'n koffievisite behoort. 64 Louize als huishoudster trad binnen en terwijl ze een alleenspraak hield, waarin ze haar blijdschap te kennen gaf, dat ze hare vriendinnen weer eens bij zich zou zien, want dat zoo'n leven als zij had, bij zoo'n ouden lastigen knorrepot, toch niet alles was, trad Dora binnen als Juffer Klara en eindelijk ook de anderen als Mietje en Apollonia, de eene nog al dwazer uitgedost dan de andere. Nu werd er heel duidelijk en verstaanbaar gesproken, en ieder kende zijne rol ook heel goed. 't Was aardig om te hooren, hoe, terwijl de eene het hierover en de andere het daarover had, ze toch eenstemmig waren in het scherpe oordeel, dat er over de zilveren bruiloft werd geveld, waar zoo veel geld om niets werd weggeworpen en hoe toen de huisheer zat te bellen en te schreeuwen en eindelijk als een half razende binnenstrompelde. — 't Heele gezelschap schaterde het uit van lachen. Én toen het aardige stukje werd besloten met eenige coupletten, die door Appollonia en de Huishoudster werden gezongen, somtijds afgebroken door de bromstem van den Huisheer, wel, toen kende 't applaudissement geene grenzen. „Bravo, Bravo!" klonk het uit den eenen hoek. .^Alleraardigst!" uit een anderen. „Huishoudster en Huisheer en al de Oude Juffers voor!" liet eene stem hooren. En toen 't gezelschap verdween en een poosje later weer als Louize, Dora, Sien, Agnes en Henri binnentrad, toen klonk het ter eere van hen nog eens: „Mooi, heel mooi, hoor!" Nu de baan eenmaal gebroken was, volgden er meer aardigheden, ook wel saaie dingen; vooral dat toasten begon de jongelui, die veel liever eens zouden dansen, zeer. te vervelen. De oude Heer Wild sprak het Bruidspaar op afgemeten toon en in afgepaste bewoordingen toe en een oogenblik 65 later nam de heer Dorzig een keurig beschreven vel papier uit zijn zak en droeg op houterige manier een gedicht voor, door hem zelf ter eer van deze gelegenheid gemaakt en dat, in lange stokstijve Alexandrijnen vervat, wel wat vervelend was. Maar eindelijk, daar werden de deuren van de andere kamer geopend. Het kleine, daar geplaatste orchest liet een vroolijken galop hooren en weldra was het bal in vollen gang. De Bruid en Bruidegom openden den rei. Henri had Louize voor den eersten dans genoodigd en de pedante Neef, die het er zoo ongelukkig had afgebracht met zijn orgel, zwierde met Agnes door de zaal. De eene dans volgde al opgewekter den anderen en al waren er veten, die zich dol amuseerden, er waren er ook, die zich wel wat miskend gevoelden. Maar zou er wel ooit een bal zijn, waar dit het geval niet was? Zoo hadt ge Agnes, die geen eenen dans behoefde over te slaan, Louize, die bijna eiken keer aan den arm van Henri door de reien ging, maar daarentegen Dora, die zich, jammer genoeg! niet had te beklagen over vermoeienis, evenmin als Sientje. „Bi heb het wel gedacht!" fluisterde de eerste de laatste in 't oor. „Hij is een lomperd, die Henri, en wil ons nu laten gevoelen, dat we 't hebben verbruid met de repetitie." En later in de pauze 't Vroolijkste tafeltje was dat, waaraan Henri met eenige zijner kennissen zat, Louize en Agnes en waar de laatste Dora en Sientje wel hadden bijgetroond, maar volgens haar eigen oordeel, om er geen plezier te hebben.. Dora had zoo haar eigen gedachten — ze had nog wel zooveel werk gemaakt van haar toilet — Papa Bluis had gewild, dat het zijn naam eer zou aandoen — en wie nam er nu notitie van? Louize was lang zoo schitterend niet gekleed en toch was zij la reine du bal. HET ZONNETJE VAN BINNEN. 5 66 „Ja maar," meende Sientje en ook niet ten onrechte, „zij is ook de dochter van gastheer en gastvrouw." „Ja." — Dom schudde haar hoofd. Sientje begreep, volgens haar idee, de wereld niet half. Ze was in haar eigen oogen nog nooit zoo geestig geweest als dien avond. Als ze rondkeek, op iedereen en op alles had ze eene geestigheid, over alles, wat ze zag, had ze zulke snedige opmerkingen. „Kijk die Mevrouw Wild eens," fluistert ze Sientje (die voor dezen avond haar vertrouwde .scheen te zijn) in het oor. — ,,'t Is of het mensch een toren op haar hoofd heeft." „En hij dan, de Notaris, als hij nog langer zoo voldaan over zich zelf zit te kijken, zakt hij langzamerhand in zijn boorden weg." Sientje had somtijds werk om zich goed te houden, maar als Dora zoo iets zei, verroerde zich geen trek op haar gelaat. Een oogenblik later, terwijl Henri zich druk maakte met een aardig verhaal te doen, klonk het: „Aardig, als je toch zoo geestig bent, hé? Jammer, dat hij zoo onknap is en er zoo' dom uitziet." „Houd je toch stil!" fluisterde Sien-dan. „Wel neen, het zou.hem geen kwaad doen, als hij 't hoorde, 't Zou zijne pedanterie misschien genezen." Weer een oogenblik later, met een gezicht, alsof ze 'tbelangrijkste nieuws vertelde aan Sientje: „Amuseer je je nog al?" „Bijzonder!" „Ik ook. Ik zeg maar: 't is wel de moeite waard, om je voor zoo'n feest zoo uit te sloven." Boem! daar klonk de muziek weer. Li een oogwenk waren de tafeltjes op zij en weggezet en zweefden de paren op de tonen der muziek weer voort!" Voor Dora was dit eene uitkomst. Zij had gaarne gewenscht, 67 dat ze maar hoofdpijn had kunnen voorwenden, om zich te verwijderen. Maar Henri voorkwam haar. Hij had wel gemerkt, dat zij niet bijzonder op haar gemak was en al mocht hij haar niet zoo heel goed lijden, hij vond er geen bezwaar in, om aan 't verzoek van zijne zuster Agnes te voldoen en haar voor een paar dansen te vragen. Dora had geen reden, om ze van de hand te wijzen en 't was of haar scherpe gave van opmerking merkelijk getemperd werd, toen ze aan den arm van Henri door de zaal zweefde en van hem 't verhaal hoorde van 't bezoek, dat Agnes had gehad van Nanny uit het paardenspel met haar grootën hond. Indien ze dit eenige oogenblikken vroeger gehoord had en de Adelborst het had gedaan aan anderen dan aan haar, zou ze zeker gezegd of gedacht hebben: „Natuurlijk — Agnes weer en de hond. Overdreven schepsel is ze. Over niets anders weet ze te praten en met niets dweept ze meer dan met beesten en met haar broers, die ze altijd „de jongens" noemt." — Maar nu was hare opvatting geheel anders en wat ze nu antwoordde op 'tgeen ze hoorde was: „Och! heusch, dat vind ik aardig. Ja, Agnes dweept met dien hond, maar 'twas Ook een prachtig dier. Ik kan 'tmij wel begrijpen." En eindelijk, zooals aan alle dingen een einde komt, zoo kwam er ook een aan dit feest. Moe en voldaan togen de gasten huiswaarts, na niet alleen den gastheer en de gastvrouw verzekerd te hebben, dat het zoo'n alleraardigst feest was geweest, maar ook bij dezen de overtuiging te hebben achtergelaten, dat dit gemeend was ook. En toen Agnes zich ter ruste lei, nam ze zich stellig voor, om Kristien een getrouw verslag van alles te doen, een voornemen, waarvan ik nu al de verzekering geven wil, dat ze er niet aan is te kort gekomen. 68 VI. „Een brief met dubbel port, Juffer! Kijk maar, er zit zoo'n rood postzegeltje op," zei Melia een morgen of wat later, toen ze aan 't ontbijt Kristien een dikken brief overhandigde. „Daar zal zoo wel het een en ander instaan, denk ik." „Nu, dat denk ik ook!" liet de aangesprokene opgewekt hooren, terwijl ze 'tcouvert haastig openbrak en er vier vol beschreven velletjes papier (zooals dames die kunnen volschrijven) uithaalde. „Wel, wel," zei ze bij zich zelve! „wat een lectuur! Agnes heeft best opgepast." „Dat is zeker alles over het feest!" merkte Tante op. „Nu Kristien, daar valt wat mee te lezen." Ja daar viel heel wat mee te doen. Prettig, zulke groote, gezellige' brieven te' ontvangen, waarvan iedere zin, elke regel u interesseert, omdat ze u zoo verplaatsen in toestanden, die ge kent en die u nog zoo dierbaar zijn. Kristien liep den brief haastig door. Als 't ontbijt was afgeloopen, wou ze er nog eens van genieten. Tante bleef tegen hare gewoonte na 't ontbijt zitten. „Kom Kristien," zei ze, „nu maar aan de lectuur. Als er wat interessants is, moet je 't mij laten hooren." „*k Beloof 't u, Tante!".... „Hoe aardig," zei ze een oogenblik later, nadat ze ingespannen had zitten lezen „Wat hebben ze een pret gehad op die partij. Heeft u lust alles eens te hooren, Tante?" „Wel graag!" En Kristien las nu de opgewekte beschrijving voor,' terwijl een blos hare wangen kleurde en toen ze gedaan had, liet ze den brief rusten en zei, zoo uit de volheid van haar hart, terwijl ze Tante aankeek: „Heertijk!" 69 „Heerlijk!" liet deze lachend hooren, met een beetje spijt „Dat ik er niet bij ben geweest!" „Neen, heusch niet," verzekerde*Kristien, „maar ik zou Agnes zelf alles wel eens willen hooren vertellen. Me dunkt, ze moet er zoo vol van zijn," „Daarover dacht ik juist," merkte Tante op. „En dat zou toch ook wel gebeuren kunnen, als Agnes ten minste lust had, om hier eens te komen logeeren." „Lust, Tante? Dolgraag. Ze schrijft 'juist onderaan — Luister u eens even — Wacht eens, waar staat het? O ja hier!" „Ik heb mijn hart nog lang niet voor u uitgestort. Als ik u zelf sprak, o Kristien, er bleef nog zoo veel te vertellen over; want Dora — ge kent haar nog wel, hoe kinderachtig gauw ze somtijds was gepikeerd. Ik geloof, dat ze nu 't meest gebelgd was op Henri, die volgens hare meening, Louize wat voortrok, en daar was geen kwestie van. Hij dacht er niet bij, maar 't sprak van zelf, dat aan de dochter des huizes de eerste rechten toekwamen. Wat zegt gij nu? Maar als ik het u vertelde, ge zoudt u ziek lachen. Verbeeld je, met de eerste dansen, voor de pauze, gezichten zoo donker en zoo zwart, van Sientje en haar, omdat ze wat veel moesten zitten naar hun zin en toen ik Henri vroeg, of hij na de pauze ook niet eens met haar wilde dansen, gaf hij mij lachend ten antwoord: „Wel zeker wel, waarom niet? Ik zal ze wel vragen als ze lust hebben." En toen ze dan een paar malen mee dansten, wel ze waren veranderd als een blad op een boom. Maar ik kan het je alles niet zoo schrijven; wanneer ik u sprak O! — er blijft ten minste nog heel veel over om te vertellen en dat is wel goed ook." 7o En wat verder schrijft ze: „Dora moet je tegenwoordig zien rijden in haar keurig panier met bruinen hit.... Papa zei gisteren nog: „Ik weet het niet, maar met dien Meeeer Bluis is het niet pluis." — „Maar dat geloof ik wel. Ik wou dat papa maar zoo pluis wou zijn en mij zoo'n panier met zoo'n mooien hit gaf. „Weet je, wat je nu doen moest?" zei Tante op den haar eigen kalmen en vastberaden toon; „zoo spoedig mogelijk maar aan Agnes schrijven en haar inviteeren, ook uit mijn naam, of ze lust heeft, hier te komen logeeren." „Graag, dolgraag, Tante." „Maar kun je haar nu hebben, dat het u niet te veel in uwe studie hindert?" „O ja zeker wel, Tante.... De vacantie valt spoedig in en Agnes gaat dan toch naar de kostschool, we werken dan samen." „Welnu, dan moet je maar niet te lang wachten met schrijven," viel Tante in, terwijl ze opstond, om aan haar gewone huiselijke bezigheden te beginnen. Dienzelfden avond ging er een dringende invitatie voor Agnes op de post en Kriestien was dwaas genoeg, te meenen, toen ze den volgenden morgen reeds vóór Tante beneden was en Melia een brief bracht, dat die reeds antwoord op haar schrijven bevatte. — Maar 't was maar zoo'n vluchtige gedachte, als ons wel eens meer door 't hoofd gaat, wanneer we al overtuigd zijn van de onmogelijkheid van 'tgeen we willen en het toch nog blijven hopen, omdat we 't zoo gaarne willen.... Nu Kristien den brief opnam en 't adres las, zag 7i ze, dat dit met een vaste en keurige hand was geschreven en gericht aan Tante. Toen de oude vrouw een oogenblik later binnentrad, den bewusten brief opnam en met aandacht bekeek, zei ze zacht voor zich heen en op een toon van verwondering: „Een brief uit de Oost met eene vreemde hand geschreven en aan mijn adres! Wat kan dat zijn?" Haastig brak ze den brief open, doorliep den inhoud vluchtig en verbleekte zichtbaar. „Er is toch niets kwaads. Tante?" vroeg Kristien. Tante wachtte een oogenblik, voor ze op die vraag antwoord gaf. Daarna sprak ze, terwijl ze Kristien nadenkend aankeek: „Een brief uit de Oost; kind, van een notaris daar in de binnenlanden .... Mijn neef Albert is overleden en heeft als zijn laatsten wensch te kennen gegeven, dat tk daarvan kennis zou dragen en mij verzocht zou worden, de zorg op mij te nemen voor zijn eenigst zoontje, dat zoo verlaten achterbleef. „Tante!" liet Kristien uiterst verbaasd hooren. „Ja, zoo gaat het meid!" zei Tante met een diepen zucht. „Zooals ze in hun leven zijn geweest, zoo blijven ze na hun dood. Hebben ze je niet noodig, dan hoort men niets van hen. Maar wanneer ze in gevaar of nood zijn en de reddende hand wordt niet naar hen uitgestoken, dan schreeuwen ze moord en brand." Tante vouwde den brief ineen en zat er een oogenblik in gedachten mee te spelen. „Ik weet waarlijk niet, hoe ik daar mee aanmoet," vervolgde ze een oogenblik later. „Een jongetje van zeven jaren en dan zoo'n Indisch baasje — men zegt toch al, dat die zoo moeielijk zijn te leiden.... In vrede! 'tis me nog niet vaak overkomen, dat ik niet kon besluiten, hoe te handelen, maar hier.... sta ik toch voor!" 72 „Maar moet u dan bepaald voldoen aan den wensen van uw Neef?" vroeg Kristien. „Maar kind, wat praat je nu toch?" vroeg Tante verwonderd. „Kan dat ventje het dan helpen, dat zijn Vader zoo verkeerd en dwaas heeft gehandeld? Moet hij dan daarvoor boeten? Weet je wat, we zullen den brief nu laten rusten en kalm onze gedachten over de zaak laten gaan. Laten we nu maar eerst ontbijten." In de eerste weken, die voorbijgingen, werd weinig over den verwachten oosterling gesproken. Tante ging haar gewonen gang, als was er niets, dat haar hinderen kon. Daarbij kwam, dat Agnes al heel spoedig na de ontvangen invitatie antwoordde, dat ze gaarne en wel heel spoedig wou komen. Den dag, dien ze bepaalde, vond Tante uiterst best en deze brak reeds spoedig aan. Onder den indruk van de te verwachten logée, had Kristien zich daarmede meer bemoeid dan met dat bericht uit de Oost. Dit laat zich ook best begrijpen. Maar Tante daarentegen had hare gedachten over beide onderwerpen laten gaan. Met de eerstvolgende mail had ze den notaris geschreven, dat zij het knaapje zou verwachten, doch voor dat dit bericht zijne bestemming kon hebben bereikt, bracht de post al weer een brief uit Indie, die meldde, dat in de volle overtuiging van de liefderijke ontvangst, die het kind in Holland zou vinden, mén het bij voorbaat daar reeds heen gezonden had. Met eene familie, waarmede de notaris zeer bevriend was, zou het de reis doen. De gelegenheid, die zich daarbij had voorgedaan, was zoo bij uitstek aannemelijk geweest, dat men niet had geaarzeld er toe over te gaan. „Ja, ja," mompelde Tante, toen ze den omhaal van woorden gelezen had en den brief weer in 't couvert stak. „De gelegenheid aannemelijk, maar als je mijn antwoord niet afwachttet, had je ook geen vrees, eene weigering te 73 zullen ontvangen. Als 't kind weg was, waren jullie er af. Arme jongen, waarmee zoo wordt gesold, nog erger of 'teen jonge hond was, ik heb nu al hart voor je." Wat was dat een verrukkelijk oogenblik, toen de twee vriendinnen op het perron elkander voor 'teerst weerzagen. Er was zooveel te bespreken en te vragen en toch werd er, toen ze de eerste oogenblikken bij elkander waren, geen woord gewisseld. Maar dat veranderde spoedig en de kennismaking van Tante met Agnes was van beide kanten zeer naar genoegen. De dagen vlogen om. Had Kristien wat te werken en te studeeren, dan zat Agnes met het een of andere handwerkje of vermeide zich in lectuur. Op de wandelingen, die ze deden, was er nimmer gebrek aan discours. Wat had Kristien ook niet te vertellen van de eerste dagen, die ze te Rietheuvel doorbracht en hoe kon ze zich weerhouden uit te weiden in lof over Tante, vooral daar ze dagelijks meer merkte welk een goeden indruk deze ook op Agnes maakte. En dan de laatste! Somtijds had het er veel van, 'savonds, als ze na het souper nog een oogenblik bij elkander op hare kamer doorbrachten, of er dien nacht niet zou gedacht worden aan slapen. Over al de kennissen en bekenden niet alleen, maar over elke kleinigheid had Agnes zoo den slag uit te weiden en met hare welbespraaktheid van niets veel te maken. Het zilveren feest, de kransgenooten, ja wat niet al was telkens weer van nieuws op 't tapijt gekomen. Toch maakte de geheel andere levenswijze hier zoo'n groot verschil "bij die te huis, zoo veel stiller en deftiger, alles zoo afgerond en afgepast. Maar Agnes kon zoo van die wijsgeerige oogenblikken hebben, waarin ze tot de overtuigieg kwam, dat 'twel goed was, dat ze nu eerst eens hier logeerde, voor ze voor goed van huis ging naar de kostschool. 74 Inmiddels verscheen op zekeren morgen een brief uit Marseille, die aan Mevrouw Van der Moolen de tijding bracht dat de Indische reizigers' daar waren aangekomen en spoedig in Holland hoopten te zijn met hun kleine reisgenootje, Leo. 't Werd nu tijd, begreep Tante, om wat er nog voor toebereidselen te maken waren, in orde te brengen. Kristien had aangeboden, het kleine logétje op hare kamer te nemen, maar daarin had Tante niet toegestemd. Ze het op haar eigene kamer een klein ledikantje zetten. „Als hij grooter wordt," zei ze, „zal hij zijn eigen kamer hebben." Kristien en Agnes vonden het erg overdreven, zooals Tante dien lastpost op zich nam en vooral Agnes, die de oude vrouw minder kende in hare eigenaardigheden, vond het veel te ver getrokken, als Tante beweerde, „dat zij den last op zich moest nemen, waaraan ze zelf schuld droeg." „Verbeeld je nu zoo iets," zei Agnes dan.. „Ja, maar dat moet je nu niet belachelijk vinden," viel haar Kristien dan in de rede „want ik ken Tante beter en weet, hoe 'tniet bij zeggen blijft, maar hoe innig goed, dat ze 't meent." En 't was wezenlijk aardig, om te zien, hoe ieder zich in huis druk maakte, om het den onbekenden logé in alles gezellig en gemakkelijk te maken. Daarin was Tante in de eerste plaats vol zorg en ijver. Dat heerlijke zachte bedje met die licht rosé gordijnen, die miniatuur waschtafel, dat kleine stoeltje Kristien en Agnes, die al eens thuis kwamen met alleraardigst speelgoed en de oude knecht, die Mevrouw kwam vertellen, dat hij heel toevallig een netten bokkenwagen met bok had te koop gezien, dien hij voor den kleinen jongen maar vast in besprek genomen had. „Maar waar denk je aan, Kees?" had Tante gevraagd; ,,'t ventje is immers pas zeven jaar?" ,,'k Had zoo gedacht, Mevrouw!" was 't antwoord, „als 75 uwe 't goed vindt, dat ik natuurlijk in den eersten tijd koetsier zou spelen voor hem." Tante had er eens om gelachen, maar ze vond het toch wel aardig. Ze vond het eveneens aardig van Melia, die haar op zekeren middag met iets geheimzinnigs een kijkje gunde in hare kast, waarin wat sinaasappels en wat andere lekkernijen lagen. „Ziet u, Mevrouw," üet Melia hooren, „dat is alles om maar spoedig goede vrienden te worden; want die oostersche kindertjes houden allen, dunkt me zoo, veel van zoet." Ja, Tante vond alles aardig, wat maar voor den armen kleinen Leo werd gedaan. Ze had nu al hart voor hem, omdat hij zoo werd weggeschoven als een hond, omdat het haar zoo voorkwam, dat niemand iets met hem ophad en al had ze er in stilte wel eens over gezucht en er tegenopgezien, ze zou er al blij mee zijn, als ze hem het leven ten minste maar vermocht prettig te maken. 't Zou zeker ook heel aardig geweest zijn, indien al de voorstellingen, die van den aanstaanden logé gemaakt werden, op 't papier waren gebracht en al de gesprekken daarover waren opgeteekend. Tante stelde hem zich voor als een levendigen, drukken, ondeugenden jongen. — Kristien als een ventje met zwart kroeshaar en met zoo'n bruine tint, maar met zoo'n paar heimweeachtige oogen, die altijd weer spraken van verlangen naar de Oost. Melia daarentegen verkneukelde zich al in 'tidee, hoe de jongen, wiens hart ze al spoedig zou veroverd hebben door het onuitputtelijke lekkers uit de kast, gezellig kwam praten in de keuken, op een stoel naast haar ging zitten en hoe zij den jongen alles zou vertellen en leeren, terwijl Kees hem zich niet anders kon voorstellen dan dol op paarden en honden en in verrukking over den bok en bokkenwagen, die nog moesten gekocht worden. 76 En hoe werd nu aan al deze verwachtingen voldaan? Luister. Op zekeren avond houdt eene vigilante voor de deur stil en wordt er gebeld. Kees, die, al plaagt hem de nieuwsgierigheid, toch geen stap vlugger doet in de gang, opent de deur en antwoordt met een deftig „Jawel Mijnheer" op de vraag, of hier Mevrouw de weduwe Van der Moolen woont. De zwaargebaarde Meneer, die deze vraag doet, stapt nu het eerst uit, tilt te gelijk een in doeken en mantels gewikkeld knaapje voorzichtig uit den wagen en treedt er haastig de gang mede in, terwijl hij den koetsier bevel geeft, hem te wachten. „Wijs mij de kamer van Mevrouw!" laat de Meneer op gebiedenden toon hooren en toen Kees hem voorgaat, volgt hij dien met het ingepakte kind op zijn arm. De drie dames, die heel kalm en rustig binnen zaten te werken en niets van eene vigilante hadden vernomen, rezen verschrikt op bij 't binnentreden van den vreemdeling. Deze, die eenigszins vermoeid zijn last neerzette maakte een beleefde buiging en zei, zich tot de oudste van het drietal wendende: „Zeker 't genoegen, Mevrouw Van. der Moolen te zien ? U heeft uit Indie, nietwaar? tijding ontvangen van den Notaris (en hij noemt diens naam) en u zult dus geheel op de hoogte zijn, als ik dezen kleinen gast aan uwe vriendelijke zorgen kom toevertrouwen." Hierop boog hij zich voorover, ontdeed zijn kleinen reisgenoot van al het overtollige en vervolgt .met een sarcatischen lach: „Hier heeft u de kleine erfenis, Mevrouw. Ik hoop, dat u er meer plezier van zult hebben dan wij gedurende de geheele reis hebben gehad. — 't Is een lastpost, zoo'n baasje en mijne vrouw en ik hebben elkaar beloofd, dat, wat we ook deden, we nooit weer dergehjken liefdedienst bewijzen." „Dag Leo beste jongen!" zeiden Kristien en Agnes 77 bijna te gelijk, terwijl ze in een oogwenk op haar knieën bij den kleine lagen. „Wees u niet te aanhalig, lieve Dames," zei de Meneer, altijd door met zoo'n lach om de lippen, als verkneukelde bij zich in de donkere wolk, die hij hier in huis had gebracht. „Hij kan krabben en bijten." Misschien was het Tante's donkere blik, die hem 't zwijgen oplei en hem, terwijl hij een beleefde buiging maakte, zeggen deed: „Permitteer me, dat ik u ga verlaten — het rijtuig wacht mij. Morgen zal ik u nog een en ander wat ik voor Leo bij mij heb, bezorgen. Zoo u mij dan nog wenscht te spreken, zou ik u wel willen verzoeken, mij een boodschap te zenden in 't Logement." ,,'t Is wel, Mijnheer!" gaf Tante ten antwoord. „Inmiddels dank ik u en uwe vrouw, voor de zorgen aan dit ventje besteed." Leo, die al dien tijd angstig in 't ronde had gekeken, begon nu op eens, toen zijn geleider de kamer verliet, hartstochtelijk te schreien en te stampvoeten, Melia, die binnengekomen was, ijlde zoo vlug als ze tnog nooit gedaan had, weer naar de keuken en nam daar uit hare kast iets van 'tlekkers, dat ze al voor dien kleinen man had bewaard. Ze hoorde hem nog schreien, toen ze weer binnenkwam en terwijl ze naast de beide meisjes op den grond ging zitten, zei ze: „Wacht maar eens! Kijk eens Leo — van de oude Melia," en stopte den jongen tegen wil en dank eene lekkernij in den mond en een sinaasappel in de handen. Ja, Melia had er slag van; want Leo keek haaf wel met verbaasde oogen aan, maar hield toch op met schreien en met stampen op den grond. Daar stond nu het tengere kleine ventje, gelukkig met zijn sinaasappel. — Kees was ook eens binnengekomen. — Was dat nu,diezelfde Leo, waarover al 78 zooveel gedacht was en gesproken? Al kwam Tante's voorstelling ook 't meest overeen met de werkelijkheid en die van Kees zeker 't minste, toch waren ze allen in zeker opzicht teleurgesteld. Niemand zei een woord over hem — allen stonden als met stomheid geslagen. Tante was de eerste, die het stilzwijgen verbrak. Ze deed, wat ze anders nooit zou doen; ze wierp een woedenden blik naar de deur, waaruit de vreemdeling zoo even vertrokken was, terwijl ze zei: „Is dat nu een vent? Hij zegt den stumper niet eens goejendag!" „Ts Merkte het ook op, Mevrouw!" liet Kees hooren. „Kom eens op de paardenmarkt, als de jonge veulens worden weggeleid van de ouden en hoor dan eens, hoe ze hinniken — maar dat is geen hinniken, dat is schreien, en hij? — gaat zoo heen, zonder boe of bah." Langzamerhand kwam Leo wat bij. Kees en Melia hadden hun domein weer opgezocht en Kristien had den kleinen gast op haar schoot genomen. — Dat nieuwe scheen hem te bevallen, maar 'tventje sprak zoo weinig en als hij wat zei, was hij zoo moeielijk te verstaan door het gebroken Hollandsch; dat hij sprak. Maar het duurde niet lang of bij leunde met zijn hoofdje vermoeid tegen Kristien aan. Zijne Zijne wangen en handjes gloeiden zoo erg en dat borstje bewoog zich zoo onrustig onder dat hijgen. „Wil ik Leo nu eens lekker in zijn bedje brengen?" vroeg Kristien en, 't antwoord bestond alleen uit een vermoeid knikken met het hoofd. ,,'t Kind is zeker vermoeid van de reis," merkte Agnes op, toen ze met Tante alleen was. „Ze zullen er hun haast niet om verminderd hebben," gaf Tante ten antwoord, „en maar voortgereisd zijn; maar wat ziet het ventje er doodzwak uit." 't Duurde nog al lang, eer Kristien terugkwam en toen ze 79 dat deed met een hoogroode kleur, zei ze: „Wat is het nu toch jammer, Tante, dat zijn ledikantje bij u in de kamer staat." „En waarom?" „Wel, het ventje is zoo onrustig en koortsig. Ik heb Melia zoo lang bij zijn bedje gezet, hij scheen me zoo angstig alleen." „Welnu," viel Tante hierop in, „dacht je dan, dat ik niet op hem zou kunnen passen?" „O, dat volstrekt niet. Maar u vermoeit er u te veel mede. Agnes en ik zouden het zoo best kunnen doen. Toe, laat u ons een van beide voor den eersten nacht bij het bedje blijven opzitten." „Geen malligheid!" gaf Tante beslist ten antwoord. „Het staat, nu in mijne kamer en ik neem de zorg voor hem op mij!" Tante verklapte het den volgenden morgen niet, hoe ze het dien nacht had ^ehad. Die vermoeidheid op haar gelaat verried alleen iets, maar Leo kwam niet binnen, en in plaats dat Kees zijne illusies vervuld zag, om hem kennis te laten maken met bok en bokkenwagen, kon hij voor hem naar den dokter gaan. Toen deze kwam en 't ventje nauwkeurig onderzocht, vroeg hij Tante, of ze ook wist, of hij op reis al meer hinder had gehad van zoo'n harde koorts als hij nu had. Maar Tante wist immers van niets. Gelukkig herinnerde zij zich nu, dat zijn geleider vermoedelijk nog wel te spreken was in het logement. „Ik zal er aanstonds zelfs heen gaan," zei ze met de voortvarendheid, haar eigen. „Zoo u 't mij vergunt," merkte de dokter op, „wilde ik voor u gaarne die boodschap doen. Met mijne vragen kom ik voor den kleinen patiënt meer op de hoogte dan u mij dit brengen kunt." 8o Tante had er vrede mee en van nu af werd haar anders zoo rustige slaapkamer een woelige ziekenkamer, waar allerlei geuren van sterk zuurdeeg, pappen en andere artsenijen om den voorrang streden. ,,'t Verslag, dat den dokter door den reisgenoot van den kleinen patiënt was gegeven, was niet bevredigend. Altijd was het een zwak plantje geweest, had die Meneer verzekerd en met iets listigs had hij er op laten volgen: „daarom wilden ze in Indie er wel graag af." Gedurende de zeereis was het vrij goed gegaan, maar te Marseille en Parijs was hij koortsig en onrustig geworden, zoo zelfs, dat ze uit vrees van ergens langer te moeten blijven dan ze gaarne wilden, juist om hem die reis zoo hadden verhaast." Dokter begreep zeer goed, dat dit de toestand van het zwakke kereltje niet had verbeterd. „Daarom," zoo had de Meneer vervolgd, „heb ik mij gisteren ook zoo gehaast, het kind te brengen waar het wezen moest Mijne vrouw en ik hadden er al zoo mede opgetrokken op reis, dat we geen lust hadden met hem in een logement achter te blijven. Dit voelt u zelf wel: als hij kwam te liggen, werd hij hard ziek ook en daarom hoe eer hoe beter, begrijpt u?" Ja, de dokter had het heel goed begrepen. Hij had met iets verachtelijks de schouders opgetrokken en was na een koelen groet vertrokken. Hij voor zich wist nu wel, hoe den patiënt te behandelen, maar of die behandeling met een goeden uitslag zou bekroond worden, daaraan twijfelde hij wel wat Al was nu ook den volgenden dag en den daaraan volgenden eveneens de1 bok en bokkenwagen voor zijn ledikant gereden, al had Meha ook al haar bespaarden rijken voor- 8i raad uitgespreid op de gebloemde deken — zelfs al was al het gekochte speelgoed uitgestald geworden, dat magere, bruine gezichtje zou er zich niet naar hebben omgekeerd, en die brandende oogleden zouden zich er niet voor hebben geopend. Altijd door klopten die dunne blauwe aderen aan de slapen van zijn hoofd, joeg die kleine pols met eene verontrustende snelheid, prevelden die lippen onverstaanbare woorden. — Altijd door! — Maar dan ook herhaaldelijk dat droge klappen met die lippen — en wat waren er dan geene handen gereed, om hem met wat drinken te laven: 'tscheen hem zoo goed te doen. Somtijds, als daar zoo'n vriendelijke hand hulp verleende, kwam er een gelukkige trek, doch even maar, om die lippen. Zoo volgde er nog een dag en daarna een nacht. 'tWas tegen den morgen. Kees was den dokter gaan halen en terwijl hij hier en daar de hanen al hoorde kraaien, als waren ze blijde met den aanbrekenden dag, ging hij voort in 't volle bewustzijn, dat de bok en bokkenwagen nu wel aan een ander konden verkocht worden .... Aan een ander.... Arme oude Kees! Zelf had hij nooit kinderen gehad, nooit gedroomd, welk een genot het moest zijn, ze te bezitten nu voor 't eerst had hij zich eene voorstelling gevormd van een ventje, waarvan de leiding hem ook toekwam voor een deel.... maar 't was ook niets meer dan droomen geweest want een vriendelijk woord had hij niet van hem gehad nooit een vroolijken lach van hem gehoord, hem ter nauwer- nood gekend en toch nu hij daar de stille straat overging, waarin hij zijn eigen haastigen tred hoorden weerkhnken, was het hem zoo bang te moe, alsof hij alles, wat hem hef was in 't leven, verloren had. Maar zoo ging het Kees niet alleen. Zij, die daar om het keurige ledikantje stonden of geknield lagen, zoo hunkerende, om nog iets te kunnen doen, wat dat bitter lijden vermin- HET ZONNETJE VAN BINNEN. 6 82 deren kon, ze gevoelden allen zoo iets pijnlijks, zoo iets vreeselijk teleurgestelds, misschien wel omdat ze zoo begrepen, wat dat jonge leven was te kort gekomen en wreed onthouden. Ze schrikten niet, toen eenige oogenblikken later de dokter verscheen en hij zei „dat het sterven was." Dat hadden ze wel gevreesd en gezien ook. Maar toch, toen die donkere oogen zich nog eenmaal openden en met zooveel weemoed rondkeken, toen was 't,of iedereen zich nog beijveren wilde, om hem wat goed te doen en 'toen eindelijk de rust kwam voor dat kloppen en hameren en hijgen, toen die handjes zoo ijskoud waren geworden, toen zaten daar Tante en Kristien en Agnes — en Melia allen snikkend achter heure zakdoeken en sloop Kees stil weg. Hij was zoo lang gebleven als hij kon, maar hij voelde nu zoo iets ledigs binnen in zich, als hij nog nooit had gevoeld, zoo'n teleurstelling, als hij nog nooit had gekend. „Arme, kleine tobber," prevelde Tante, zacht voor zich, toen ze opgestaan was en voor het bedje nog eens had post gevat. — Hij lag daar zoo kalm en afgestreden.... „Arm ventje, nog zoo jong en zoo velen al te veel! — Had ik u maar vroeger hier gehad. Maar toch, ik ben blij, dat je hier ten minste rustig hebt kunnen sterven." Welk een somber waas bracht die kleine logé, zoo onverwachts gekomen en zoo onverwachts weer heengegaan, in die woning gedurende de eerstvolgende dagen en toen hij voor goed was weggebracht en alles weer den gewonen gang ging, toen was hun,' die achterbleven, wat voorgevallen was, een droom, toen was er in die kortstondige verschijning een groote teleurstelling en voelde zoowel Tante, wanneer ze de plaats zag, waar eenige dagen slechts dat ledikantje had gestaan, als Kristien, wanneer ze 't speelgoed opborg, een pijnlijke ledigheid. «3 En Melia, die den rijkdom uit hare kast weg gaf aan een paar kinderen uit de buurt, had dezelfde gewaarwording als Kees, toen hij aan den eigenaar van den bok en bokkenwagen zeggen ging, „dat zijne Mevrouw van den koop afzag." Zoo zijn er menigmaal dingen in ons leven, waartegen we vooringenomen zijn, als we ze niet kennen en die, als we ze kennen, niet alleen onze sympathien hebben gewekt, maar bij 't verhezen een blijvenden indruk achterlaten. VII. De oude heer Dorzig werd bij den dag magerder en, zooals men dan wel eens uit aardigheid pleegt te zeggen; stijver ook. Wie hem 's morgens zag gaan naar of 's middags zag komen van het gemeentehuis, vond de vergelijking met een stok niet ongepast. Toch, wie hem kon gadeslaan op zijn bureau, als hij daar menigmaal over zijn werk gebogen met het hoofd in de hand neerzat, nadenkend en peinzende, 'tvoorhoofd gegroefd met diepe voren, zou zeker meelijden hebben gekregen met hem en wel vermoed, dat dit mager worden geen andere oorzaak had dan zorgen. Dat was zijne dochter Sientje in den laatsten tijd ook wel opgevallen. Al had ze haren vader ook nooit als een spraakzaam man gekend, zoo stil als in den laatsten tijd had ze hem nog niet eerder gezien. 84 Of ze daar nu al veel naar vroeg of er oorzaken van zocht op te diepen, dit, begreep ze wel, gaf toch niets; want, zooals ze wel eens in vertrouwelijke oogenblikken aan hare vriendinnen had bekend, „Papa zei nooit iets; al mankeerde hem ook wat, hij sprak er niet over, en vertrouwelijk was hij nooit," en daarom deed ze nu maar even of ze er niets van bemerkte, doch liep meer dan anders de deur uit naar hare kennissen. En zoo gebeurde 't, dat de oude heer Dorzig veel meer dan hij gewend was, alleen zat, iets, dat niemand minder te pas kwam dan hem. Altijd met zijne gedachten en met zich zeiven alleen, maakte hij zich bergen van bezwaren, die wellicht in molshoopen waren veranderd, als hij er vrij uit met anderen over had kunnen spreken. En dit voor zichzelf leven en dit leed verbergen, duurde voort, totdat hij op zekeren namiddag, terwijl hij niets van het middagmaal,, dat hem was voorgezet, had genuttigd en stil op zijn stoel in een hoek der kamer was gaan zitten, tegen Sientje, die gekleed en gereed om uit te gaan, binnen kwam, zei: „Neen, kind, je moet niet van huis gaan. Ik moet eerst met u spreken." Sientje "keek verwonderd op, als wilde ze zeggen: „waar komt u toe?" en ontdeed zich bijna werktuigelijk van hoed en mantel, terwijl ze met iets lijdelijks in hare stem vroeg: „Direkt. Papa?" „Ja kind, direkt. Ga daar eens zitten!" en hij schoof haar een stoel toe, dicht bij den zijnen. „Vindt gij mij niet stil.... niet gedrukt tegenwoordig?" vroeg hij, nadat ze eenige oogenblikken zwijgend tegenover elkander hadden gezeten. „Och, Papa!" „Verheel het mij maar niet, kom maar voor de waarheid 85 uit Ik had misschien verstandiger gedaan, het u eerder te zeggen, maar een glimp van hoop weerhield mij nog altijd, maar, o mijn kind, ik word gedrukt door bange zorgen." „Hemel, Papa!" barst Sientje nu verschrikt uit.... Over zorgen had ze ook nog nooit gedacht. „Ja, zorgen — zorgen," hernam de oude heer weer, „zorgen, die mij oud.... mij ziek maken. Luister," vervolgde hij, vertrouwelijk hare hand nemende, „ik zal u alles zeggen .... alles. — Voor ongeveer zes maanden ben ik onvoorzichtig genoeg geweest, als borg op te treden.... Dwaas, die ik was. Ik, die zelf niet veel meer bezit dan de zuinig bespaarde duiten, door mijn ijver en werken bijeengegaard. Maar ik had een zwak oogenblik; al zei ook een andere stem in mij: wees voorzichtig, doe het niet, toch deed ik het. Uit een gevoel van trots misschien, dat ik niet wilde bekennen, zoo weinig te bezitten. Maar ook uit een laf gevoel van toegeeflijkheid om een vriendschapsdienst te bewijzen, ik werd borg, Sientje." „En, papa?" vroeg deze beangst. „Ik teekende mijne hand, dat ik schuldig bekende te zijn de ronde som van vijf-en-twintig honderd gulden — over zes maanden te betalen, indien de vriend; aan wien ik mijn naam leende, te kort kwam in zijne verplichtingen en nu zijn die zes maanden over eenige dagen voorbij en hij, voor wien ik borg gebleven ben is gisteren — gefailleerd. Men sprak daar al sinds eenige dagen over, doch gisteren is het beslist. Hij is failliet en ik ben de man, die voor het geld moet staan." „U voor.... vijf-en-twintig honderd gulden?" vroeg ze langzaam en ontsteld „en u heeft ze...." „Ik bezit ze niet," liet hij op kal men toon er op volgen, als had de openbaring van het geheim, dat hem 86 drukte, hem verlicht.. v. „en al bezat ik ze.... het maakte u en mij diep rampzalig." „Maar Papa — indien u ze niet heeft en u zegt, niet te kunnen ....?" „Niet te kunnen," viel hij schamper uit, „dat vraagt men niet. Men eischt ze van mij en als ik zeg: ik heb niets! dan haalt men het uit den verkoop van alles, wat ik bezit, van alles, wat gij uw eigendom noemt O!" vervolgde hij hartstochtelijk, opstaande en met lange schreden de kamer doorwandelende: „Ik ben een dwaas, een gek geweest.... Zot, die ik was.... toe te geven aan een valschen indruk .... U en mij zelf ongelukkig.... diep rampzalig te maken!" „U is te goed geweest," het zijne dochter er zacht op volgen .... „en zou er nog niet eene uitkomst zijn?" „Uitkomst?" vroeg hij, haar verrast aankijkende, „uitkomst.... waar en hoe?" „De vader van Dora is rijk.... zij is sinds langen tijd mijn beste vriendin.... Als u Meneer Bluis eens om hulp en raad vroeg?" „Bluis?" — herhaalde de oude Heer zacht voor zich heen .... „Bluis — ja, men zegt, dat hij schatrijk is.... aan hem heb ik nog in 't geheel niet gedacht — maar zou hij mij willen helpen, Sientje?" „Het zou te probeeren zijn, Papa. — Als men niet vraagt, heeft men geen antwoord te wachten." „Ja, daar heb je gelijk in!" en 't was of 'tvoorhoofd van Meneer Dorzig wat verhelderde, nu zijne dochter hem op dit denkbeeld had gebracht. — „Bi zal het beproeven," zei hij na eenige oogenblikken. — „Ik zal er aanstond heen gaan — zelf maar — want gij wilt het zeker niet doen, mijn kind?" het hij er angstvallig op volgen. „Bi, Papa?" „Ja, gij, kind, omdat je er beter bekend zijt in huis 87 dan ik.... Ik zie zoo tegen dien gang op.... maar als ge -er geen lust in hebt neen, dan zal ik zelf wel gaan." En Meneer Dorzig raapte al zijn moed bijeen en ging naar de kast om zijn overjas te halen. Meneer Bluis zat in zijn kantoor, bezig met eenige facturen na te zien en nu en dan eenige becijferingen na te gaan, een werk, dat hij even zoo goed niet kon doen, omdat het toch maar voor den vorm was. Hij gaf zich gaarne een air van drukte en werkzaamheid, ofschoon hij zelf bijna nooit eene hand aan zijne boeken sloeg, maar al dat werk overliet aan de drie klerken, die in de kamer naast zijn eigen, net gemeubileerd vertrek zaten. Maar al was 'tgeen werken, wat hij deed, hij verdubbelde al zijn aandacht op een vol met cijfers beschreven papier, toen op dien middag bescheiden op zijne kantoordeur werd getikt. Hij was zoo verdiept, dat hij het tikken niet eens scheen te hooren en degene, die buiten stond, het nog eens moest herhalen, voor er een eenigszins verstrooid „Binnen!" gehoord werd. Meneer Dorzig, want deze was het, die getikt had, trad binnen, maar bleef bescheiden bij de deur staan, toen hij zag hoezeer de man, dien hij spreken wilde, verdiept was in zijne bezigheden. „Ah Meneer... .e Dorzig!" het Meneer Bluis na eenige oogenblikken, terwijl hij opkeek, hooren. „Hoe vaart u? — Wel — wel!" en hij streek zich met de hand over het voorhoofd, als moest hij daardoor een tal van gedachten verwijderen. „Neem mij niet kwalijk,...." begon de heer Dorzig met iets verlegens terwijl hij stokstijf eenige passen voorwaarts deed. „Maar als ik u somtijds storen mocht 88 offe.... ik wil gaarne op een gelegener tijd terugkomen." „Wel neen .... neen!" gaf de heer Bluis ten antwoord.... „ga zitten.... wel ja.... gaat u zitten!" en hij wees op een stoel, die tegen *tbehangsel stond en waarop de binnengekomene, zonder hem iets vooruit te schuiven, zich neerzette. Er verhepen eenige pijnlijke oogenblikken, waarin de een scheen te wachten, dat de ander iets zeggen zou. Eindelijk verbrak de heer Bluis het stilzwijgen door met iets afgetrokkens en de oogen dicht geknepen, op scherpen toon te vragen: „Mag ik weten, Meneer Dorzig, waaraan ik op dit uur de eer van uw bezoek heb te danken?" De aangesprokene hemde een paar malen, als om al zijn moed bijeen te garen en zei toen met een zachte trilling in zijne stem: „Meneer Bluis, ik kom bij u — omdat ik weet, dat u een man van geld zijt." Om de lippen van den man met de gesloten oogen kwam een lachje van voldoening en terwijl hij met zijn hoofd knikte alsof hij zeggen wilde: „ga voort!" vervolgde de bezoeker: „en welbekend, dat een verlegen mensch nooit te vergeefs bij u zal aankloppen." Meneer Bluis opende nu een weinig zijne oogen en zag den spreker met eenige verbazing aan. „Tk kom bij u Meneer.... omdat, zoo als ik u zei, ik weet, dat u kunt en ook wel wilt helpen.... Hm.... en omdat ik zoo verlegen ben .... om ...." „Om geld? —geld?" het de heer Bluis met iets onrustigs hooren, terwijl hij zijne oogen nu geheel opende en zijn Stoel driftig achteruit schoof. „Ja Meneer!" — gaf Dorzig kalmer, dan men van hem zou verwacht hebben, ten antwoord. „Ik heb de onvoorzichtigheid gehad, voor zes maanden borg te zeggen voor een vriend van mij." 89 „Onvoorzichtig, Meneer! Hoogst onvoorzichtig! Gevaarlijke dingen!" „Volkomen waar, Meneer Bluis, maar ik deed het in het vertrouwen, dat het niet anders was dan een vriendschapsdienst — maar ik ben bedrogen geworden. De vriend, voor wien ik teekende, is gefailleerd en met eenige dagen word ik voor hem aangesproken." „Hoe kan een man als u zulke dwaasheden doen?" viel de heer Bluis driftig uit! terwijl hij met zijne vuist op*de schrijftafel sloeg. „Menschen met zulk geestdoodend werk als stadhuiswerk moesten niets anders doen en dan geldzaken! .... nog wel geld—za—ken!" Meneer Dorzig haalde de schouders op. Hij had heel veel lust om op te staan en het kantoor te verlaten, maar de hoop, dat hij geholpen kon worden, deed hem nog blijven. „En hoe groot is de som, waarvoor u geteekend hebt?" vroeg de heer Bluis na eenige oogenblikken. „Die som is" — gaf de aangesprokene aarzelend ten antwoord — „die som is groot, Meneer Bluis Vijf-en-twintig honderd gulden." „Beware! schreeuwde de heer Bluis zoo luid, dat ze het in de andere kamer wel konden hooren. „Geen kleinigheid ook Vijf-en-twintig honderd gulden! Was je dol was je dronken toen je daarvoor je hand teekendet?" Meneer Dorzig zat stokstijf op zijn stoel en zei niets Hij was niet dol en ook niet dronken geweest. Zoo er iemand zuinig leefde, dan was hij het wel. Meneer Bluis scheen het niet te kunnen begrijpen, dat men ook te zwak kan zijn uit goedheid zwak. De heer Bluis was na de laatste hartstochtelijk geuite woorden opgestaan, om driftig zijn kantoor te doorwandelen. Nu stond hij, in al 'tgevoel van zijne grootheid, plotseling stil voor zijn bezoeker en zei met iets sarachtigs in zijne stem: 9° „En daaraan zou ik u helpen — voor die vijf-en-twintig honderd gulden zou ik u bijspringen — komt u daarom ?... neen vriend, dan ken je Bluis niet. Bi zou dergelijke dingen nooit hebben gedaan. Menschen van zaken doen ze niet.... en zij, die niet schijnen te weten, wat geld is, moesten ze nooit doen." „Meneer Bluis," — zei de heer Dorzig opstaande en op smeekenden toon — „verwijt me alles.... verwijt me, dat ik gek ben geweest.... dom.... ja wat niet al meer.... maar o, helpt mij.... helpt mij, bid ik u.... al was 't maar alleen ter wille van mijne dochter, die ik anders dood ongelukkig maak fk weet het wel, ik vraag veel, maar ik zweer u.... ik zweer u bij God, Meneer Bluis, dat ik u tot op een cent toe met rente en al zal afbetalen maar help mij nu.... laat mij niet ongelukkig worden.... wat zal u een voorschot hinderen voor eenige jaren — van die som!" „Kerel!" liet de heer Bluis op smadelijken toon hooren, terwijl hij met minachting den heer Dorzig, die veel langer was dan hij, aankeek. „Waarvoor zie je mij aan ? Hoe durf je u vermeten hier te komen en mij zoo iets te vragen?.... Aan de macht ontbreekt het mij niet, maar aan mijn wil — versta je.... Be wil niet!.... en nu gegroet.... Ik moet gaan eten!" en met een licht knikje verliet hij zijn kantoor, zijn bezoeker in een toestand achterlatende, die moeilijk te beschrijven valt. Nu was het niet de wanhoop de angst of de zorg voor de som, die hij noodig had, maar nu was het de gekrenkte trots, die den heer Dorzig driftig deed opstaan, het kantoor verlaten, en den winkel uitgaan zonder iemand te groeten. „Daar gaat hij!" zei Bluis overluid> terwijl hij voor 'traam van zijne iinnenkamer stond, dat uitzicht had op den winkel. „Kale jakhals moet nog noodig teekenen voor de schuld van een ander." 9i En natuurlijk, dat die schijnbare alleenspraak aanleiding gaf tot vragen en opmerkingen, vooral van de zijde van Dora, die al even onkiesch als haar vader in 't vertellen de snedige opmerking maakte, dat Sientje in 'tvervolg wel wat minder chique zou kunnen gekleed gaan en in stilte er zich in verheugde, hoeveel grooter zij toch was, die straks weer in haar panier een toertje zou gaan maken. Hoe Meneer Dorzig was te huis gekomen, wist hij zelf niet, maar voor hij er om dacht, zat hij weer in zijn leuningstoel in zijn huiskamer en alleen, want Sientje had inmiddels haar voorgenomen bezoek ten uitvoer gebracht. Hij bleef wachten de huisklok deed haar eentonig getik hooren.... de avond viel al meer eri meer.... 't werd eindelijk donker in de kamer maar de man, die daar zat, dacht aan niets anders dan aan dat eene.... aan die schuld en die toch zijne schuld niet was Wat ging er al veel bitters om in zijn gemoed .... wat woelde 't dooreen in zijn hoofd.... maar hij dacht er niet aan, om licht te ontsteken. Hij had geene behoefte aan licht, hij had aan niets behoefte dan aan.... hulp. Zoo yond hem zijne dochter, toen ze veel later, dan ze gewoon was, tehuis kwam en een licht gilletje niet kon onderdrukken, toen ze haren vader, dien ze nog niet thuis waande, terwijl ze 't licht opstak, in zijn stoel zag zitten. „Paatje, — zat u hier in 't donker?" Ja — knikte dat grijze hoofd. „En is u.... bij Mijnheer Bluis geweest?" het ze er, half angstig, half nieuwsgierig op volgen. „Ja, dat ben ik," klonk het op verachtelijken toon. „Bt heb uw raad gevolgd, kind!" „En wilde hij u niet helpen?" „Spreek me niet van dien vent...." liet de heer Dorzig 92 met een diepen zucht hooren ,Hij heeft mij vernederd mij vernietigd.... Zwijg van dien man ... noem mij zijn naam nooit weer." En de oude heer zonk na dien heftigen uitval, als ware hij vermoeid, terug in zijn leunstoel en er werd in het eerste half uur tusschen vader en dochter geen enkel woord meer gewisseld. Eindelijk stond hij als gejaagd op, terwijl het zweet hem op het voorhoofd parelde en hij zei: „Ik ga naar bed. Slaapwel, kind!" Op zijn slaapkamer gekomen, wierp hij zich gekleed en al op zijn ledikant en schreide zoo hartstochtelijk en bitter, als hij het wellicht nog nooit gedaan had. Dikke tranen druppelden op zijn hoofdkussen en terwijl hij zich als een half waanzinnige voor het voorhoofd sloeg, prevelde hij telken: „Dwaas, die ik was .... onzinnig." Maar ook dat hartstochtelijke kwam tot kalmte. Een oogenblik later stond hij weer op en liep zijn kleine slaapkamer op en neer. Hij trok zijne laarzen uit, om door zijn stap niet te verraden, dat hij nog wakker was. 'tWas zoo gehoorig in zijn kleine huis en toch behoefde hij geen vrees te koesteren, dat zijne dochter nog eens naar hem zou komen zien. Er was zoo weinig toenadering tusschen die beide harten —* er bestond zoo weinig band, er was zoo iets kouds en alledaagsch, dat niemand zich dit zeker kan voorstellen, die voor zijn vader en moeder het beste plekje bewaard heeft in zijn hart. Sientje hield veel van haar vader, maar het was niet dat innige, zooals dat zijn moet. Hij, de man, die opging in zijn dagelijkschen arbeid, had weinig behoefte aan vertrouwelijkheid en vandaar waren misschien ook nooit de edelste snaren van het hart in trilling gebracht en bleef ze ook koud voor hem en zoo kwam het, dat de oude man, zonder dat zijne dochter 93 zich daarover bekreunde, den halven nacht nu eens wandelde over zijne kamer en dan weer eens zitten ging op den rand van zijn ledikant. Eindelijk besloot hij zich te gaan ontkleeden: want als hij zoo voortging, zon hij" morgen zeker - ongeschikt zijn voor zijn werk. — Maar voor hij zich ter ruste begeeft, gaat hij eerst nog naar een klein tafeltje, waarop een aantal apothe- kersfleschjes staan en waarvan hij er een afneemt Hij had meer hinder van slapeloosheid en in het neschje, dat hij nu in zijne hand houdt zit een vocht, waarvan enkele druppels voldoende waren, om hem een genisten slaap te bezorgen, en hem, al was het dan niet altijd, toch menigmaal verkwikt te doen ontwaken. Hij neemt een bierglas half gevuld met water, ontkurkt het fleschje en giet eenige druppels in het glas. Hij weet zelf niet hoeveel, want zijne oogen zijn beneveld en zijne hand beeft, terwijl hij ze inschenkt. Hij had van zelf nu ook meer noodig dan anders; want die ellendige visioenen zouden het middel tegenwerken en zonder er meer bij te denken slurpt hij het slaapwekkend middel in. Nu gaat hij te bed. Hij moest rust hebben, hij moest tot kalmte komen. Welnu, het duurde nu ook niet lang, of zijne luide ademhaling bewees, dat hij zijn wensen had verkregen, dat hij was ingeslapen. De huisklok had den volgenden morgen reeds negen geslagen, het klokje van gehoorzaamheid toch anders van den ouden heer, maar nu was er nog niets van hem te bemerken. Sientje begreep, dat haar vader eerst laat in den morgen was in slaap geraakt. 'tWas wel goed, dat hij eens tot rust en kalmte kwam en daarom had ze een boodschap naqr 't stadhuis gezonden, dat hij ongesteld was. Maar 't werd elf uur en nog niets — 'twerd één uur Zou het wel goed 94 zijn met den ouden man? kwam het bij haar op, en zij begaf zich naar boven. Ze klopt eerst eens bescheiden aan de deur geen antwoord. Ze klopt nog eens, nu wat luider, maar ook nog geen antwoord. Ze opent de deur en roept haar vader.... de oude man verroert zich niet. Nu gaat ze tot voor zijn ledikant.... Ja, daar ligt hij, hij slaapt nog, maar toch.... zoo kalm. Zij voelt de hand, die boven 't dek ligt.... Groote God!.... hoe steenkoud! Ze luistert met het oor aan zijne lippen en een oogenblik later gaat de meid, door een hevigen gil van de Juffer naar boven geroepen, ijlings de buren en den dokter roepen, welke laatste bevestigde wat gevreesd werd, dat de oude heer Dorzig voor goed was ingeslapen. Hij had nu rust. — Dat vreesdij k verwijt kwelde hem niet meer en die doodelijke angst zou hem niet langer verontrusten. Zooals hij daar lag, zou men niet gezegd hebben, dat er ooit een hartstocht bij hem in beweging was gebracht —i- dat ooit eene kwelling hem smartelijk had gewond. Voordat de vervaldag was gekomen, was hij heengegaan. „Misschien een beroerte," meende de dokter, maar toen hij rondkeek in de kamer en 't ontkurkte fleschje zag staan, toen haalde hij de schouders op en dacht:,„niet onmogelijk, dat er te veel is gebruikt." Het gerucht, dat Dorzig dood was, verspreidde zich al heel spoedig en zooals het gewoonlijk gaat, de oorzaken van zoo'n plotseling sterven werden beredeneerd en wie weet -hoeveel malen vergroot. Wie met den heer Bluis over „het treffende géval," zooals hij het noemde, sprak, had gelegenheid op te merken, hoe vaak hij, als hij iets vertelde, wat nog al interessant was, zijne oogen dicht kneep en opende, al naar 'tncodig was, om kracht bij te zetten aan zijn verhaal. „Hij voor zich geloofde hier aan vergiftiging — aan zelfmoord; 95 want" — en hier werd hij dan vertrouwelijk — „hij wist zeker, dat hij (Dorzig namelijk) in finantieele moeilijkheden zat — wel zeker — wel zeker! Dorzig was immers denvorigen dag nog bij hem geweest en had hem verteld, dat hij goed had gesproken voor ja hij (Bluis) wist zelf niet meer voor hoeveel, maar hij meende wel.... drie of vier duizend gulden en dat verviel met eenige dagen.... wel zeker, maar hij was blij, dat die oude snaak, van wien nu bleek, dat hij tot alles in staat was, hem niet had te pakken gehad." En door den heer Bluis gesteund, werd de som langzamerhand twintig duizend gulden en was het eene uitgemaakte zaak, dat Dorzig zich met voordacht had vergeven. Er werden allerlei oordeelvellingen geuit over den ouden stijven man, van wien men toch zoo iets zeker nooit had verwacht. Enkelen zelfe verkochten de flauwe geestigheid, „dat, vóór de schuld was vervallen, hij zich had vervallen verklaard." Indien nu een van die beoordeelaars maar eens had kunnen zien, hoe de oude heer Dorzig zich had gevoeld na de weigering van Bluis, maar even enkele zijner geheime gedachten had kunnen raden in die oogenblikken, hoe geheel anders zou hij dan geoordeeld hebben. Maar zoo gaat het bijna altijd in de wereld. Men houdt een strenge critiek, men veroordeelt sterk en had menigeen eens in dezelfde schoenen gestaan, zou hij dan anders hebben gehandeld? Wie er het treurigste aan toe was, was Sientje. Al was nooit de band.zoo innig geweest tusschen vader en dochter, 't was toch na alles, wat ze in de laatste dagen met dien man had doorleefd, of haar dit nu vreeselijk pijnigde. — Zij verweet zich, dat zij 's avonds, toen hij thuis kwam, niet was thuis geweest, dat ze, toen hij boven was, nog niet eens was gaan zien, hoe 'them ging, hem nog niet eens een kop thee had geschonken. Maar dat was nu alles voorbij en zoo 96 ging er menige moeielijke dag voor haar daarheen, die door andere zou gevolgd worden. Het was, of iedereen er haar op aanzag of zelfs de vriendschap, die ze vroeger had genoten, was verminderd.... Hoe koel was Dora geweest, toen ze haar was komen opzoeken en hoe ijskoud die handdruk. Ze had zelfs gelegenheid gevonden om op te merken, dat de krans, die zoo langzamerhand kleiner werd, nu maar geheel moest ontbonden worden. Wie haar van de in de stad gebleven vriendinnen het meeste bijbleef, was zeker Louize. Er verhepen maar weinige dagen, eer ze met het voorstel van hare ouders kwam, dat Sientje maar wat bij haar moest komen logeeren. ,,'t Was toch zoo akelig stil en ledig in huis en die drukte en soezerij, nu alles moest.verkocht worden en".... ik zal het wel niet behoeven te zeggen, dat deze voorslag haar zeer welkom was en gretig door haar werd aangenomen. Het duurde dan ook maar heel kort, of Sientje was bij hare vriendin de vriendelijk ontvangen logée en gevoelde zich in die rustige en kalme omgeving een geheel ander mensch. Al had dan ook Dora zich wat koel aangesteld, de brieven, die zij van Kristien en Agnes ontving, ademden meer hartelijkheid en vriendschap. VIII. Hoe geheel anders kwam Sientje het leven voor aan huis bij de familie Dobbers dan vroeger bij haren vader. Hier ging het zoo kalm voort, heerschte een vertrouwelijke toon. Ze gevoelde eigenlijk nu eerst, wanneer ze zag, hoe de oude 97 Mevrouw nog het heele bestuur in handen had en hoe weinig Louize verrichtte, wat zij altijd veel was te kort gekomen door 't gemis van hare moeder. Louize was wel wat het verwende kind in huis. Voor haar werd alles gemakkelijk ingericht en voor haar liefste wenschen alles gedaan. Hare moeder, een krasse vrouw, die er ook niet van hield, om het roer van staat uit de hand te geven en die, omdat ze altijd zoo gezond en flink was, niet scheen te gevoelen, dat ze ouder werd en daardoor Louize steeds als een klein deerntje bleef beschouwen, behandelde haar steeds, als ware ze logée en de oude heer Dobbers deed zeker al niet veel beter dan zijne vrouw, 't Was kind voor en kind na; Louize, die .niet in den tocht mocht loopen; Louize, die bij den geringsten noordenwind niet mocht uitgaan zonder doekje; Louize, wier oordeel in alles werd gevraagd; Louize in één woord, wier wenschen, zoo mogelijk, altijd werden voorkomen, 't Was dus niets vreemd, dat de dochter des huizes wel wat verwend werd en om er het rechte woord voor te nemen, dikwijls hare kuurtjes had en nukkig was. Zooals Sientje haar nu leerde kennen, had" ze haar niet eerder ontmoet; niet dat ze niet hartelijk voor haar was en goed; maar ze had zoo hare buien, ze kon zoo wuft zijn en er straalde zoo in alles door, welk een grooten dunk ze van zichzelve had. 't Was hare gewoonte, nu ze de school had verlaten, 's morgens lang op bed te liggen luieren. Ze kon dan heel goed hooren, hoe hare moeder bedrijvig en wel door het huis dribbelde en verscheen dan later altijd uiterst keurig gekleed aan het ontbijt, dat voor haar bleef gereed staan. Nu Sientje hare logée was, werden dan plannetjes gemaakt, den eenen dag eens meer, den anderen minder om uit te gaan, of hoe ze het beste en prettigste haren dag zouden besteden en zeker was het, dat Louize altijd het best was te spreken, wanneer HET ZONNETJE VAN BINNEN. 7 98 Sien maar gewillig het oor leende aan alles, wat zij had te vertellen en te bepraten en uit die vertellingen straalde het zoo duidelijk door, wat eigenlijk de spil was, waarom al hare gedachten draaiden. Ze had het bijna altijd over pret maken, altijd over Meneer Die, dien ze zoo'n knap, interessant mensch vond, of een anderen Meneer, die haar steeds zoo voorkomend behandelde. Ze had een verflenst bouquetje in hare cassette, dat ze op een bal eens van zeker iemand had ontvangen en eene smaakvolle broche, die haar eens was geschonken na eene buitenpartij, en dat ze werkelijk wel in den smaak scheen te vallen, bleek genoeg uit het tal van Sint-Nicolaas-surprises, die ze op eene plank in hare kast, als eene plank der relikwieën bewaarde. Nu was het wel niet te verwonderen, dat ze aardig werd gevonden; want Louize had iets opgewekts, iets vroolijks en kon dikwerf heel aardig en pikant zijn; ze zong heel hef en speelde zeer goed piano. Ze had dus veel voor bij "velen. Maar wie haar meer van nabij leerde beschouwen, vond haar op den duur weinig degelijk en zooals ik reeds zei, wel wat wuft. De meeste overdenkingen werden bepaald bij haar toilet, hare piano en hare lectuur, terwijl er, ik ben er zeker van, altijd eene snaar •in haar hart was, die trilde van impressie maken, opgemerkt worden en haar leventje, omdat men maar eenmaal jong was, zoo prettig mogelijk doorbrengen. Dat juist was het, wat voor Sientje hoe langer hoe duidelijker werd en, wijl ze wel opmerkte, dat Louize in gaven veel bij haar voor had en veel meer bij ieder in den smaak viel dan zij, gevoelde zij zoo langzamerhand hare minderheid en kon ze zeer goed de schaduw onderscheiden, waarin ze stond bij Louize vergeleken, maar — ze kon het heel goed verdragen ook. Louize genoot van al het heerlijke, dat haar de wereld aanbood, zoo met volle teugen en — ik moet het zeggen — 99 ze waardeerde het ook. Zoo'n leventje, als Kristien had bij zoo'n deftige en serieuse tante en dan studeeren voor het onderwijs, ze kon er van grillen, of als Agnes, die nu dat eentoonige leven op de kostschool genoot, en die dan zeggen mocht, dat ze 'ter prettig vond, zij zou het waarlijk niet verkiezen. En als zij zich dan vergeleek bij hare logée, zonder vader of moeder en dan arm — dat vooral kwam haar verschrikkelijk voor — later misschien geheel afhankelijk van anderen. Die vergehjkingen stemden haar in den regel tot medelijden, waarvan ze dan ook meermalen de doorslaande bewijzen gaf. Wie ze minder goed velen kon, was Dora Dora met haar bluf, haar bespottelijk en aanmatigend optreden — overal. Of dit nu alleen de reden was, durf ik niet zeggen; misschien schuilde er wel wat jalouzie onder, wijl Dora 't gebeurde wel eens — meer de aandacht trok dan zij. Zoo kwam er op een avond eene uitnoodiging voor een groote buitenpartij, die de heer Bluis wenschte geven. In alle andere gevallen zou Louize die gretig hebben aangenomenmaar nu wist ze bijna vooruit, dat Dora daar de gevierde zou zijn en zij nommer twee. Daarom bedankte ze, maar ze gaf voor — en dat was nu juist niet mooi — dat ze liever thuis wou blijven, omdat ze 't voor Sientje zoo hard vond. En of de laatste al zei: „Blijf toch om mij niet thuis!" ze was niet te bewegen, van plan te veranderen. En 't scheen, of ze thuis gebleven was, om eens aangenaam verrast te worden. Wel een weinig landerig zat ze 's middags tegenover hare logée in de vensterbank, toen op eenmaal zich een welbekend gezicht voor 't raam vertoonde. „Hemel, Kristien Raams!" was de blijde uitroep van beiden en naar de voordeur te ijlen en die te openen was het werk van een oogenblik. 100 „Wel Kristien, hoe kom jij zoo op eens uit de lucht vallen?" „Laat me jullie eerst eens even hartelijk goeiendag zeggen," het Kristien hooren, „en meteen mijne excuses maken, dat ik Frits heb meegebracht; die wou en die zou mee: want hij vertrouwde 't niet te best, dat ik niet weer dadelijk weg zou gaan. Wat zeg jij, jongen?" „Kristien is pas thuis!" zei de aaTdige krullebol, wel een beetje confuus, dat hij zoo aanstonds tot het onderwerp van het gesprek werd gemaakt, „en ze moet nu ook een beetje bij ons blijven." „Nu, Frits hindert ons ook niets," merkte Louize opgewekt aan. „Hier kerel, ga jij maar eens op mijn plaatsje zitten in de vensterbank; dan kun je al de menschen zien voorbijgaan. Maar," zich weder tot Kristien wendende, „wat hebben we elkander in lang niet gezien." „En wat is er veel in dien tijd gebeurd," zei deze, terwijl ze een meewarigen blik op Sientje wierp. „ja, ja!" — liet Louize er luchtig op volgen, „er valt heel wat te bepraten. Jij hebt zeker heel veel doorleefd en hier is er veel voorgevallen, maar dat behandelen we alles later. Vertel nu maar eerst eens: hoe komt het, dat je zoo in eens verrassend voor ons staat?" „Dat zal ik je." „Neen, maar laat ik je eerst eens wat zeggen," viel Louize haar in de rede. „Weet je van die groote buitenpartij, die Bluis geeft? Wel, ik was er ook verzocht, maar wat is het goed, dat ik er niet ben heengegaan." „Ja, ik vreesde ook al, je niet thuis te zullen treffen, maar ik dacht, dan vond ik je oude lui toch en Sientje.... Maar waarom ben je er eigenlijk niet heengegaan?" Louize trok met eenige preutschheid haar fijne neusje op. „Ik houd niet van dien opsnijdersboel.... maar dat is ook lor voor later en buitendien — ik kon Sientje niet alleen laten zitten maar nu jij Ik zal je niet weer in de rede vallen." „Nu, dat zal ik je zeggen. — Ik heb gisteren mijne acte gehaald als hulponderwijzeres en Mama wist er niets van, dat ik mijn examen doen zou en nu vond Tante het zoo alleraardigst, (ik had toch al lang plan gehad en heel veel lust, om eens naar huis te gaan), dat Tante zei: „Pak nu je koffertje maar gauw en ga 't Mama maar zelf eens vertellen, wat je door je ijver en je studie hebt verkregen; je moogt nu wel eens wat rust hebben." Nu begrijp je, ik Het me dat geen tweemaal zeggen, maar pakte mijn koffertje en ging van morgen op reis. En nu hadt jè dat gezicht van Mama en de anderen eens moeten zien en hier van Frits" — en meteen pakte ze den jongen en drukte hem een kus op de wangen. „Frits wou me direct wel weer de deur uitslaan, 't Is niet waar, jongen ?" „Neen!" lachte het kleine ventje gelukkig — „neen, zeker niet!" „Ik vind het heel aardig," zei Louize. „En nu je acte al, wat knap van je." „En 'tbevalt je goed bij uwe Tante?" „Heel best!" zei Kristien. ,,'t Was me er in den beginne wel wat stil aan huis." „Ja, je Tante is immers zoo ernstig en zoo vroom?" „Neen, niets overdreven, Tante is een flink, degehjk, aardig mensch, van wie ik bijzonder veel houd. Ze doet volstrekt niets voor den schijn. Wat ze doet, dat meent ze oprecht en hoe meer je haar leert kennen, hoe meer men van haar leert houden. Je weet, Agnes is, voor ze naar de kostschool ging, bij me gelogeerd geweest, maar die moest je hooren over haar." „Daar was hier anders al een heel praatje," viel Sientje 102 hierop in, „dat je bijbeloefeningen moest houden en zieken bezoeken." „He, wat overdreven," gaf Kristien met een afkeurend gebaar ten antwoord. „Bijbeloefeningen — daar is geen sprake van. Tante is hoogst ernstig en eiken morgen wordt er wat voorgelezen." „Nou ja, uit den Bijbel!" „Neen, niet altijd, ook wel eens uit een stichtelijk boek." „Dat zou mij toch niet bevallen." „Ja, dat zou je wel bevallen!" zei Kristien op gedecideerden toon. „Daar is niets geks, niets overdrevens in en dan zieken bezoeken — ik ben net een paar malen met Tante meegeweest, den eersten keer, omdat ze het graag wilde en den tweeden keer uit liefhebberij. Want als je dat zag ep hoorde, hoe de verschillende luidjes Tante als op de handen dragen en hoe Tante met die menschen kan omgaan, je zoudt er zelf aardigheid in krijgen." ,,'t Is toch een pieus idee," gaf Louize op geen zeer ingenomen toon ten antwoord. „Ieder zijn smaak, ik zou er niet van houden." „Och, wat zal ik daarvan zeggen," liet Kristien hooren, „Tante heeft mij ook wel eens verteld, hoe ze er toe gekomen was en dan bewonderde je haar, om haar vasten wil en onbevooroordeelden blik. Was het prettige leven, dat Tante vroeger had, niet zoo geheel en al veranderd in Veel treurigs, dan was ze er misschien ook nooit toe gekomen, maar Tante begreep, dat, hoewel leed zij ook had, er anderen waren, die even zooveel, zoo niet meer leed hadden, en om nu bij de ellende te blijven zitten, dat voelde ze wel, mócht niet. De wereld was groot genoeg en er was veel voor haar te doen. Als ze nu eens zag, hoe 't bij anderen was, kon ze zich misschien beter troosten en zoo is het eene al het gevolg geweest van het andere. Maar nu moeten ze die dingen niet ic-3 gaan overdrijven of uit hun verband rukken, dat verdient ze wezenlijk niet." „Houd je nu maar kalm, Krisje f viel Louize lachend in. „Ik merk wel, Tante heeft je al wat bekeerd en we hebben nog genoeg tijd, om over die dingen te praten. Je weet wel, mijn aard is anders zoo niet. Zeg nu liever eens, doe je nog veel aan de muziek?" „Dat zal waar zijn. In den laatsten tijd heb ik er met al mijn studies niet zooveel aan gedaan, maar anders en ik heb zoo'n flinken muziekmeester. We moeten samen nog eens een quatre-mains onder handen nemen, hoor!" ,,'kWil niets liever!" zei Louize. „Dat mensen heeft me een leventje," viel Sientje lachende in de rede, terwijl ze op de laatste spreekster wees. „Laat opstaan handwerkjes ..,. musiceeren." „Welnu, wat zou ik anders?" vroeg Louize. „Ik zeg maar, men is maar eenmaal jong en het leven is kort." „Geniet zoo lang ge leven kunt!" „Maar zij heeft het ongelukkig gehad!" het ze er direct op goedhartigen toon en naar Sientje wijzende, op volgen. „Maar wat heerlijk, dat je nu hier kunt zijn!" viel Kristien hierop in. „Dat vond ik heel aardig, Louize, van je Pa en M°e — en weet je nu ook al, hoe 't verder met je gaat, Sientje?" „Ik weet er nog niets van. Mijn oom is al eens over geweest en alles wordt verkocht. — Ja, Kristien, daarover spreken we wel eens nader. O, maar je weet niet, hoeveel hards en naars er in alles voor mij is. Die goede Papa was altijd zoo stil en voor zich zelf. Had hij maar eens vroeger gesprokén!" „Nu ja," zei Kristien, je moet me alles eens vertellen — maar dat doe je dan later wel eens. Nu ga ik eerst je Pa en Moe even goeiendag zeggen, Louize. — Waar 104 zijn die? — en dan gaan we weer naar huis, Fritsje!" „Ja," zei de krullebol met een langen geeuw — „dat is best." — Hij had ook zoo weinig aan het gesprek van die drie dames. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat Kristien in de eerste dagen door hare vriendinnen geheel van alles op de hoogte werd gebracht. Van Sientje hoorde ze het lange en treurige verhaal en zeker, die het vertelde, had in lange geene zoo hartelijke en deelnemende toehoorderes gehad als nu in hare oude vriendin. Louize vertelde haar alle mogelijke kleine en onbeduidende voorvallen en wijdde haar in, ik wil nu niet zeggen in de diepste, maar toch in de kleinste en intiemste geheimen van haar hart. In haar geest lachte zij, die 't hoorde, vaak over de ijdelheid en lichtgeloovigheid van hare vriendin, maar ze vond haar van den anderen kant zoo goedhartig en oprecht, dat ze, niettegenstaande ze een geheel andere opvatting had van de dingen, toch van haar bleef houden en waar ze volkomen met haar in overeenkwam, was in haar oordeel over Dora. Al zocht deze Louize ook in een geheel verkeerd daglicht te plaatsen, zij hechtte er niets aan. Wel, die Dora was lang dezelfde niet meer van vroeger. 'tKwam haar voor, dat zij haar zelfs met iets genadigs behandelde, omdat ze hulponderwijzèresse werd. Ze mocht eens met haar gaan rijden — wel zeker, maar Kristien had heel ferm en zonder omwegen voor die feestehjke eer bedankt. En die oude heer Bluis Kristien had hém altijd zoo'n opgeblazen, ijdel man gevonden, maar bij haar eerste ontmoeting met hem, was hij haar nog erg tegengevallen. Ieder ander zou naar haar toe zijn gekomen, de hand hebben gedrukt, haar hartelijk welkom hebben geheeten en zeker eens met waardeering gesproken over dat volbrachte examen. Maar neen, zoo deed hij niet! Toen Kristien haar eerste io5 bezoek aan Dora bracht, was hij binnengekomen en scheen hij zich even te herinneren, dat Kristien dezelfde van vroeger was — had hij haar met een genadig knikje gegroet — was beleefd genoeg geweest, om zich even te herinneren, dat ze hare acte had gehaald als hulponderwijzeres. — Hij had daar zoo iets van gehoord — en was verder van gevoelen, dat het voor enkele meisjes heel goed was, dat ze zoo iets deden — als ze dan toch geen fortuin hadden —■ ofschoon hij — de rest had hij wijselijk verzwegen. Maar 't ging alles zoo uit de hoogte, even alsof hij, Meneer Bluis, stond boven al het stof dezer stofferige wereld. Kristien, die zich nu niet zoo heel gauw ergerde en — heel verstandig — allerminst zich zoo spoedig heftig over de dingen uitliet, had toch over deze ontvangst, toen ze direct daarop bij Meneer en Mevrouw Wild een bezoek bracht, niet kunnen zwijgen. En Meneer Wild had haar van uit zijn hooge boorden met zijn goedhartig gelaat, glimlachend aangezien en gezegd: „Zacht maar Kristien, Bluis is er ook nog niet." Kristien bracht tehuis gezellige en prettige dagen door. Het huisje, dat nu door hare moeder bewoond werd, was wel niet groot, maar bezat toch vele gemakken en boven alles een aardige huiskamer en ik behoef u niet te zeggen, wat al niet in die kamer werd verhandeld. Kristien had immers zooveel te vertellen en als ze begon aan het verhaal van dat Oosterlingetje, dan was ze daarin voor Frits nooit uitgepraat. Die vond in die vluchtige verschijning zoo iets belangrijks en ze scheen hem zooveel stof tot nadenken te geven, dat hij er nooit over scheen uitgepraat of uitgedacht. De oude Mevrouw Raams herinnerde zich die beide Neven van Tante nog zeer goed. 't Waren beide een paar aardige, vroohjke jongens geweest en Tante had er zeker niet te veel van verteld, hoe ze dat tweetal had welgedaan en verzorgd.... io6 misschien wel wat verwend.... Omdat ze hare zuster zoo weinig had gesproken in lateren tijd, had ze er minder van gehoord. „Maar je Papa, kind," verzekerde Mevrouw dan, „voorspelde het mij zoo menigmaal, dat er van die twee Neven niet veel plezier was te wachten. Maar zie je Kristien, uwe Papa en uwe Tante sympathiseerden niet bijzonder." En 't gesprek daarover werd in den regel niet voortgezet. — Kristien had uit het stilzwijgen, dat Tante bewaarde, als ze over haar vader sprak, meer begrepen, dan Tante vermoedde of wellicht bedoeld had. „Heeft u er ook iets tegen, Mama," vroeg Kristien op zekeren morgen, „dat ik mijn oude kransgenooten nog eens weer bij me vraag, terwijl ik nu tehuis ben?" „Ik had het je willen voorstellen," was 't antwoord, „maar ik wist niet, nu Agnes juist aan het kringetje ontbrak, of het u genoegen zou doen." „Nu, eerlijk gezegd, Mamaatje, gaf ik Dora present voor haar, maar dat is nu niet anders en ik vind het zeer onhartelijk jegens Louize. Ik geniet zooveel vriendschap bij haar, om ze nu ook eens bij me vragen. Sientje komt dan natuurlijk mee en dan kan ik Dora toch niet buitensluiten." „Ik vind het ook heel best en vraag ze dan maar eens, wanneer je ze 't liefst hebben wilt." En lang werd die kransavond, die nog weer zoo aan vroegere dagen denken deed, niet uitgesteld. Toch, toen daar diezelfde vriendinnen om-de tafel geschaard zaten, was 't de oude krans niet meer. Zooveel jaren waren er niet voorbijgegaan, dat er sprake kon zijn van levenservaringen en 'thad er werkelijk al den schijn van. Dat preutsche, aanmatigende en teruggetrokkene van Dora, dat wel wat pikante van Louize en, wat niet onnatuurlijk was, die gedrukte stemming, waarin Sientje verkeerde, 'tmaakte alles, dat ze, was er ook geen gebrek aan 107 discours, daar bij elkander zaten, als waren allen veel ouder en wijzer geworden. 't Zou ons zeker niet gelukkiger maken, indien wij menschen , die menigmaal nogal vrij kras oordeelen over anderen, zonder dat ze die kritiek nu juist hooren, zeiven eens vernamen, hoe anderen dachten over ons. 'kBen er zeker van, in vele gevallen zou 't een erge tegenvaller voor ons zijn. Want 'tis maar waar: wij hebben een open oog, om letterlijk al de kleine gebreken van anderen op te merken, maar 't komt niet bij ons op te denken, dat anderen in gelijke mate oordeelen kunnen over ons. En zoo zou 't zoo aardig zijn geweest op dezen krans, als ieders oordeel eens duidelijk leesbaar was geweest. Dan zou het Dora geweest zijn, die in ieder van de vriendinnen wat aan te merken en af te keuren vond; die eigenlijk, om niet al te lomp te zijn, zich nog eens had verwaardigd op visite te zijn bij Kristien, die nu toch maar hulponderwijzeres was, met Sientje nu ja Ze was 'tdaarin precies eens met Papa, die, toen hij van de invitatie had gehoord, wrevelig had opgemerkt: „Zie je, dat heb je van die kransjes. Als kinderen, hindert verschil van stand niet zooveel, maar later blijft het altijd mannetjes gelijk." — Zij was hier nu en genoot van de beleefdheden, maar zij gevoelde zich nu niet zoo heel bijzonder op hare plaats, 't Was niet meer met de oude vriendschap, waarmede zij hier zat. En dan hadt je daar Louize, die zich zoo dwaas en opvallend kon aanstellen, als er heeren in 'tgezelschap waren, om toch maar de aandacht op zich te vestigen.... zij vond ze onuitstaanbaar en belachelijk. — En dan had ge ja 't oordeel van de drie andere meisjes kunnen we best samenvatten, dat kwam vrij wel overeen. Dat was niet Louize, die iets minder zag in Kristien of in Sientje Neen, zeker niet! Ze mocht wat oppervlakkig zijn en wuft, maar de inspraken van haar goed hart verloochende zij niet. io8 Maar 't was 't vrij gelijk oordeel van het drietal over Dora zoo aanmatigend, zoo koel en zoo koud, als ze was en toch, hoe in alles die Dora van vroeger doorschemerde, nu met dat waas van aanmatiging en dommen trots, dat ze van haar vader had overgenomen — maar toch ook in alles het meisje van weinig opvoeding en hartelijkheid. En nu zal ik wel niet noodig hebben te zeggen, dat al werden nu al die geheime gedachten niet openbaar, de krans van dien avond niet meer de oude krans was en dat, zoo Kristien zich met de herinnering van vroeger een prettigen avond had voorgesteld, zij deerlijk in hare verwachtingen bedrogen werd. De toestand en de menschen waren veranderd. IX. Kristien had haar verblijf te huis reeds eenige weken achter den rug. Ze had veel genot gehad en heimweeachtige brieven van haar broertje Frits ontvangen, die 't nog eiken dag betreurde, dat ze weer weg was. Ze was nu geplaatst als hulponderwijzeresse op eene meisjesschool te Rietheuvel. Ze had het wat druk! Van negen tot vier, uur was ze daaglijks ingespannen, maar dan 's avonds, als ze haar studie achter den rug had en zich eens kalm kon neerzetten, om vertrouwelijk te praten met Tante, dan waren dat prettige uurtjes, 't Ontbrak haar nooit aan discours. Dan had ze het eens over dingen, die ze daags gezien of, over opmerkingen, die IOQ ze bij zichzelve gemaakt had,, dan weder kwamen nog eens herinneringen boven van haar laatste logeeren te huis, altijd had ze wat te babbelen. En tante, die dan van haar kant ook hare mededeelingen had over hare protegées, waarin hare nicht nog altijd veel belang bleef stellen, kon dan met zooveel genoegen naar haar zitten luisteren. Wat ze in stilte dacht over Kristien, zei ze wel niet tegen haar, maar 'twas aan alles heel goed te merken, dat deze hoog bij haar stond aangeschreven. Mm Wie er meer van had kunnen zeggen, was Melia, die voor Kristien een bijzonderen term had uitgedacht. Zij noemde haar, wanneer ze met Mevrouw alleen was, „Het Zonnetje in Huis", want was 't niet wonderlijk, zooals alles na hare komst was veranderd? De zon in huis was opnieuw beginnen te schijnen. Mevrouw was er door veranderd Kees was vroolijker en — zij zelve, ze voelde 'theel goed, zij was er jonger door geworden Hoe kon het zoo? Maar zooals Juffer Kristien was, waren er ook maar weinige, zoo flink, zoo degelijk — en of ze al veel studeeren moest, altijd in het: zelfde humeur. „Een ding kon ze zich van Mevrouw niet begrijpen!" Dat die wou hebben, dat ze eiken dag steevast op de school moest zijn en dan 's avonds nog niet eens vrij Ze had wel eens gedacht of Mevrouw eigentijk wel niet wat streng was voor haar." Maar dan kon Tante Melia lachende aanzien, als deze zoo in de bres zocht te springen en dan zei ze: „Wees maar gerust, mensch. Kristien kan en wil meer, dan je denkt. Laat ze haar gang maar gaan. Ze is een flinke meid, die nu al begrijpt, waarin 't groote geheim schuilt, om gelukkig te leven. Ze heeft volharding en wilskracht en een ferm karakter. tZal wel gaan met haar." Ja, dergelijke redeneeringen gingen eertijk gezegd, de oude 110 Melia wel wat over het hoofd en ze liet er zich de zorg, die ze over de juffer had, niet door ontnemen. Misschien daarom, dat ze dan ook over een anderen kant eene tegemoetkoming zocht, toen ze op zekeren morgen Mevrouw de opmerking maakte, „dat ze geloofde, dat de Juffer zoo heel mal was met haar broertje Frits, altijd had ze den mond vol over hem, altijd, en nou had ze zoo bij zich zelve gedacht, dat het zoo aardig zou zijn, als Frits eens kwam logeeren Wat kon er eigenlijk voor drukte van komen? Voor de moeite kwam zij op en Kees had tijd genoeg, om onder schooltijd zich met hem te bemoeien. En ze wist zeker: de Juffer zou het zoo prettig vinden, wanneer ze 's avonds dien aardigen prater te huis vond." Melia kon bij Mevrouw nog al zoo iets gedaan krijgen en haar pogen gelukte nu ook volkomen. Onmiddellijk was Mevrouw met haar toestemmend antwoord klaar, 'tScheen, dat ze over zoo iets nooit had gedacht, maar nu haar de voorslag werd gedaan, was ze er zelve mede ingenomen. Wel zeker, Frits kon en mocht komen, maar Melia moest zwijgen: 't zou eene verrassing worden. „O, asjeblieft Mevrouw!" liet de oude meid gelukkig hooren. „Zwijgen als het graf!" en ze lei den vinger op den mond. En nu kunt ge u moeilijk de verrassing van Kristien voorstellen, toen ze een dag of wat later ouden Kees 's middags aan de school zag staan met.... zag ze goed ? .... werkelijk met Frits aan de hand Kon het mogelijk zijn ?.... Ze vertrouwde haar eigen oogen niet. „Frits.... jongen!" was de verraste uitroep. „Hoe kom jij hier zoo?" „Wel, Tante heeft me te logeeren gevraagd," het de jongen hooren.... „Dat weet je toch wel, Kristien?" Neen, zij wist van niets, maar ze begreep het heel goed. III 't Was weer eene van de kleine aardigheden, zooals Tante er meer had en ze wandelde overgelukkig met Frits die onuitputtelijk was in 't verhalen van huis en van wat hij al met Kees had gezien — naar Tantes woning. Daar werd het raadsel opgehelderd. Melia wachtte beide al aan de voordeur en Tante ze in de vestibule op. Ik geloof, dat de eene niet nieuwsgieriger kon zijn dan de andere, om het gelukkig gezicht van Kristien te zien. „Neen, neen, je behoeft mij niet te bedanken, kind!" liet Tante lachende hooren. „Zij heeft er alle eer van," en ze wees op Melia. — „Aan hare voorspraak heb je dien logé te danken." „En ik heb gezeid," liet de oude meid hooren, toen Kristien een bedankje tot haar richtte, „dat de Juffer wel eens eene kleinigheid afleiding mocht hebben bij zooveel drukte." En toen Frits 's avonds op de groote logeerkamer in'dat ruime ledikant lag (een heel wat andere kamer en bedje, dan hij tehuis had) en Kristien nog eens naar hem kwam kijken, of hij gerust sliep, toen was er een gelukkige stem in haar, die zei: „Wat heb je toch een leventje!" en toen ze beneden, tegenover Tante gezeten, datzelfde nog eens hardop zei, toen voegde ze er bij en zij kwam er tegelijk mede op haar praatstoel: „Ik zou met ik weet niet wie willen rnilen, Tante.... Dacht u met Dora? — Wel, ik had nog hever! Verbeeld u zoo'n dommen en oppervlakldgen vader te hebben! En met Louize? Neen, den geheelen dag niets doen, dat zou me niet bevallen. En met Agnes? Och, zoo'n kostschoolleven is ook niet alles. En die arme Sientje, niet te vergeten. Verbeeld u eens. Frits heeft me verteld, dat alles bij haar was verkocht, Mama had gezegd, alles voor schuld verkocht." Arme Sientje, diep naam mocht ze gerust dragen. Wie haar daar op een van de laatste dagen, die ze nog in haar 112 oude woonplaats was, had zien ronddolen door dat leeggeplunderde huis, zou wezenlijk medelijden met haar gekregen hebben, zoo betrokken en bleek zag ze er uit. Óom was overgekomen om alles te beredderen, en die oom (een broer van haar vader) was evenals deze iemand, die weinig zei, nooit behoefte scheen te gevoelen aan gemeenschappelijk overleg, maar stilzwijgend zijn gang ging en handelde naar eigen goedvinden. En zoo kwam oom, toen ze dat ledige huis, waaraan nog zooveel herinneringen voor haar waren verbonden, nog eens doorging, kalm naast haar staan en zei op den drogen toon, hem eigen: „Daar is niet veel meer overgebleven, nicht!" ,Weinig, oom," was het korte antwoord. Maar ze keerde zich om. — Bij zooveel leed zoo'n koude opmerking! — en de tranen sprongen haar in de oogen. Oom zag het wel en terwijl hij op eene van de vervelooze vensterbanken zitten ging, vervolgde hij op denzelfden koelen toon: „Tranen zullen ons hier niet verder brengen. — alleen handelen.... Uw vader heeft het gek laten zitten, meid. — In plaats van wat na te laten, nog te kort. — Ja, daar schrei je over en 't is ook wel om over te schreien. — Maar 'k weet wel, uw schuld is het niet, maar wat helpt mij dat? — Bi sta er voor om maar raad te verschaffen en — had ik maar raad. — Wist ik maar iets voor je, dat ik zeggen kon: doe dit of doe dat, dan heb je den kost. — Maar jij weet het niet en ik weet het ook niet. — Je vader heeft violen laten zorgen, van 's morgens tot 's avonds achter zijn lessenaar. — Tehuis eten en drinken en slapen en voor de rest weer achter den lessenaar, nooit eens verder gezien, dan zijn neus lang was, nooit eens vooraf gepraktiseerd, wat er wel gebeuren kon. — Zoo zijn die kantoormenschen. — Maar enfin, had ik nu maar raad, daar komt het maar opaan." „U bedoelt, wat u met mij moet aanvangen?" het Sientje, "3 terwijl ze haar oom wat naderde, op uitdagenden toon hooren. „Jawel —- ja juist f antwoordde oom. „Wat jij beginnen zult." „Ik weet het wel, als u het niet weet." „Zoo komaan! Neen, maar dat is goed! dan komen wij wat verder. — En wat weet jij dan wel?" „Wel, u behoeft met mij niet verlegen te zijn. Ik zoek eene betrekking, hier of daar, als huishoudster of gezelschapsjuffrouw bij een oude dame." „Zoo ja.... neen, maar dat is goed gezeid. Als ze voor 't oprapen waren, zulke betrekkingen, was het zeker beter. Maar hoe zou je daar zoo onvoorziens aankomen?" „Op advertentie, oom!" „Zoo, op advertentie. Hm.... neen, maar haal die gekheid maar niet uit. Advertenties krijg je ook niet voor niets geplaatst en als je niets anders op 'toog hebt, dan kunnen wij je ook wel gebruiken. Tante is ziekelijk en zwak, de huishouding is druk. Dan moet je bij ons de handen maar uit de mouw steken, dan krijg je den kost voor teten." „Vindt je dat goed, meid?" vroeg hij na een oogenbhk wachtens, waarin hij misschien een verrassenden uitroep van blijdschap had verwacht. „Mij wel," liet Nicht zoo koel mogelijk hooren, „zooals Oom dit goedvindt." „Dan bennen we daarmee klaar," liet Oom opgewekter dan anders hooren, terwijl hij met een wipje van de vensterbank sprong. „Dan zou ik de menschen, waar je nou bij in huis bent, maar niet langer met mijn gezelschap lastig vallen. Overlast dient nergens toe en je maakt maar verplichting. Als je er dan aan toe bent, pak dan de koffers maar — of je koffer. Hoeveel heb je er?" ,,'t Is wel, Oom!" gaf Sientje ten antwoord en verliet de kamer, tegelijk het huis, waarin de laatste dagen vooral haar zoo moeielijk waren gemaakt. HET ZONNETJE VAN BINNEN. g Il4 Toen ze tehuis kwam, waar ze Louize alleen vond zitten, viel ze doodsbleek op een stoel neer en barstte uit in tranen. „Maar mijn Hemel!" wat deert je?" vroeg Louize ontsteld. „Hoe kom je zoo zenuwachtig? Ben je soms nog eventjes in huis geweest?" „Ja, dat ben ik!" snikte Sien. „En dat heeft u zoo aangedaan? Nou, dat kan ik mij best begrijpen. Maar dat hadt je ook niet moeten doen. — Hier, drink maar eens!" en ze reikte haar een glas water toe. „Dat was het niet alleen," verzekerde Sientje, terwijl ze wat kalmer werd.... „Oom heeft mij zóóveel onaangenaams gezegd. — Be kan het niet helpen, dat alles is gegaan, zooals 'tgegaan is," liet ze er op bitteren toon op volgen, „en dat ik voor niets anders geschikt ben. dan voor het huishouden." „En wie maakt u daar dan een verwijt van?" „Wie? — Oom, niemand anders. Hij weet geen raad met me. Vader had zoo dwaas gehandeld. — Wat er toch met mij moest aangevangen worden!" „Nu zou je zeggen!" viel Louize verontwaardigd uit. „En ge zijt immers hier? Wie ben je tot last?" „Ja, maar ik kan hier toch niet blijven?" „Nu ja, dat is van later zorgen, maar vooreerst denken we nog niet aan heengaan." „Ja, maar dat zal toch moeten zijn, Louize," merkte Sientje angstvallig op. — „Oom wil het." „Gekheid, uw oom is alleen geen baas. Wij hebben ook nog eene stem in den Staat, zou ik denken Je gaat niet!" „Ik vind het heel aardig van u," verzekerde Sien, „maar heusch, Louize, daar is niets aan te doen. Oom zei, toen ik hem mededeelde, eene advertentie te willen plaatsen om eene betrekking te krijgen als Huishoudster of Juffrouw van gezelschap, dat hij mij dan zelf wel gebruiken kon. Tante "5 was zwak en de huishouding druk en als ik de handen uit de mouwen'stak, had ik den kost voor 'teten." „Neen maar, dat gebeurt niet!" verzekerde Louize met plechtigen ernst, in een bui van toorn, maar die tevens pleitte voor haar goed hart. ,,'t Gebeurt niet! Ga maar mee. Papa en Mama zitten in de tuinkamer en ik wed, dat ze er net over denken als ik en even hard zullen zeggen: Je gaat je daar niet afsloven bij je oom, maar je blijft hier." Maar Papa, die 'tgeheele verhaal kalm aanhoorde, haalde de schouders op en zei: „Ja, mijn beste Sien, wanneer uw oom dat zegt, die uw voogd is, dan kunnen wij niet veel daartegen inbrengen. En buitendien,.... we willen je graag houden, je zijt ons volstrekt niet tot last — maar zie je " „Och, maar Papa," — vroeg Louize blijkbaar ontstemd en met een hoogroode kleur: „hoe kan u toch zoo tegen uw eigen hart in spreken! Ik ben zeker, dat u 'tniet meent, wat u zegt; dat u 't geheel eens is met mij, die tegen Sientje gezegd heb: laat je oom maar praten, maar je blijft hier!" „Beste meid," gaf Papa haar ten antwoord, „hoe graag ik dat zou willen zeggen, dat kan ik niet doen, dat zou onverstandig en dwaas zijn van me.... In mijn hart zeg ik ja met u, maar we hebben hier naar een andere stem te luisteren." „Nou goed. — Best!" viel Louize driftig uit, terwijl ze opstond en half schreiend de kamer verliet. — „Luister u dan maar naar die verstandige stem. Pak je kofter, maar, Sientje!" En toen daar Meneer en Mevrouw Dobbers met Sientje alleen waren, werd nog eens kalm alles besproken en werkelijk was de logée de eerste, die begreep, dat ze veel beter deed, te luisteren naar haar oom. „Hoor eens," zei Meneer, „dit zeg ik u nu en maak er staat op, dit blijf ik u altijd zeggen: waar ge in de wereld n6 zijt en je kunt het er niet uithouden, klop hier gerust aan, je vindt hier altijd een tehuis," en een krachtige hand lei den meest mogelijken nadruk op die woorden. Er behoefde geen nacht over voorbij te gaan om Louize tot andere en net tot dezelfde inzichten van haar vader over te halen. 'tLag zoo in haar karakter, spoedig driftig te worden; maar die drift bedaarde ook even ras. Oom had de beleefdheid niet, persoonlijk bij de familie Dobbers te komen bedanken voor de gastvrijheid, aan zijn nichtje verleend. Hij liet door een jongen uit het logement den volgenden morgen 't kompliment brengen aan Juffer Dorzig, „dat Meneer zoover klaar was en als de Juffer nou ook gereed was, of ze dan maar zorgen wilde, 'smiddags aan het station te zijn, dan maakten ze zamen de reis." Louize, die de boodschap ook hoorde, wilde er nog iets tegen inbrengen, maar Sientje lei haar de hand op den mond en liet oom weten, dat het heel best was en ze zorgen zou, aan den trein te zijn. Nu moest er gepakt en gezorgd worden, maar dat is bij eene scheiding nooit kwaad. Hoe langer men het schrikbeeld voor oogen heeft, des te afzichtelijker wordt het. Duurt de strijd eenige uren, in plaats van dagen dan heeft men den tijd niet, iets anders te doen dan zorgen, nadenken kan men niet — en zoo ging het ook hier. Voor men er aan dacht, was het oogenblik daar. Meneer Dobbers en Louize brachten Sientje weg en maakten zoo meteen kennis met oom Dorzig. Toen ze thuis kwamen en Mama zich nog naar een en ander informeerde, en ook naar „dien man," had Louize, voor Papa aan 'twoord kon komen, al aanstonds deze kritiek over hem: ,,'t Is een stok. — Een akelige, droge, onbeleefde vent, Mama. — Een kerel, om op sterk water gezet te worden. ii7 Ik houd het er voor, dat Sientje haar plezier best aan kan bij hem." Oom had al een kaartje voor nicht genomen. Ze zouen 't maar in de derde afdoen, had hij gezegd en gelukkig, de reis duurde niet zoo heel lang. Spoedig waren ze aan de plaats hunner bestemming, waar een lange, slungelachtige jongen met een bleek gezicht en een paar gluipende oogen hen aan het perron opwachtte en oom Dorzig aansprak met den naam van „Pa." „Zoo jongen, ben jij daar?" vroeg deze. „Goed opgepast! — Hoe is 'tthuis?" „Best," zei de jongen, „maar Moe krampt weer." „Zoo. — Kijk, hier heb je nou je nichtje, waarover ik geschreven heb," het zijn vader er op volgen, terwijl hij op Sientje wees. „O!" het de jongen met een lijzige stem hooren. Maar alles, wat hij deed-, was lijzig: het hoofd voor zijn vader heen vooroverbuigen, om nicht zoo ter sluiks eens op te nemen, zijne manier van loopen of hij altijd knikte in de knieën, zijn praten, zijn stem, zijn handen, alles was lijzig- „Daar kun je nou ons huis net zien, nicht, het neef een oogenblik later hooren en hij wees haar een ouderwetsch winkelhuis, nog zoo antiek gebouwd, met trapjes in den gevel en kleine ruitjes en na nog eenige stappen gedaan te hebben, stootte neef de deur open van dat ouderwetsche huis en trad binnen, er niet aan denkende iemand voor te laten gaan, terwijl hij op zijn gewonen lijzigen toon liet volgen: „Blijf maar." Op 't geluid van de bel (dat „Blijf maar" scheen niet gehoord te zijn) vertoonde zich het eerst een meisje, Wel wat het pendant van haar broer, maar die toch met eenige harte- n8 lijkheid het tweetal tegemoet trad en Pa eene hand gaf en Nicht eveneens. Voor het groote raam, dat uitzicht gaf in den winkel, vertoonde zich nog een gezichtje, dat echter spoedig verdween en toen Neef nu gedienstig vooruittrad en de deur van een kamertje openstiet en oom Sientje een duwtje gaf, om haar naar binnen te doen wippen, werd de kennis gemaakt met Tante. Tante, een lange vrouw met een geelbleek gezicht (haar zoon geleek als twee druppels water op haar) zat daar in een kwijnende houding met een groote shawl om de schouders geslagen in een soort ziekenstoel. Toen nicht binnenkwam en daarna oom op haar toe trad met de woorden: „Zoo vrouw, hoe heb je het?" sloeg ze eenigszins lijdend de oogen op en zei op kermenden toon: „Dag man, — och het krampt me weer zoo." „Dag Moe," lijmde de jongen. .... „Pietekoo!" zei Moeder. „Moe," — liet de dochter hooren. „Pieternel !" zuchtte Moe en 't hoofd een weinig naar Sientje keerende, vervolgde ze op denzelfden temenden toon: „En is dat nou nichtje?.... me recht plezierig je kennis te maken, kind.... je bent er ook al naar afgekomen. „Ga daar zitten, nicht; — Pietekoo, geef eens een stoel." De jongen gaf geen stoel, maar schoof er letterlijk een onder Sientje, die van den gevoeligen duw tegen hare knieën er op neerviel. „En heb je 't altijd gezond, nichtje?" begon Tante weer. „O ja, Tante, dank u. Ik voel bijna nooit iets." „Een groot voorrecht kind.... Ik kramp bijna altijd. In 't hoofd, in de beenen, in den buik, in mijne maag, in mijn hart, — overal heb ik kramp?" „Moe — waar heit Moe het nou?" vroeg Pietekoo. „Zal ik de drupjes eens halen of het smeersel." "9 „Och!" zuchtte Moe zachtjes tegen nicht, „de jongen is zoo hartelijk voor me," en toen ze den vrager direct geen antwoord gaf, begon deze weer: „Moe? — Toe dan nou, Moe. Wat zal ik dan halen voor Moe? — Zeg het maar gerust op, Moe. Ik wil het heuschjes wel halen." Sientje keek dien lijzigen jongen eens aan en in dien blik lag zeker iets verstaanbaars voor hem, want voor zijn moeder hem antwoord en haar wensch te kennen kon geven, verdween hij opeens. „Moe, heeft nicht Sientje al iets gegeten?" vroeg Pieternel .... belangstellend. „Ja, wil je iets gebruiken?" teemde Tante, terwijl ze hare groezelige hand van onder de shawl vooruitstak. „Zeg 't maar gerust, als je honger hebt, want aan eten denk ik nooit." „O neen tante, dank u, zeker niet," verzekerde Sientje-en daar ze juist haar koffer «in den winkel zag binnen dragen (welke door Oom en Pietekoo naar nichts kamertje werd gesjouwd) was ze blij, omdat ze nu gelegenheid had gevonden, eens even te kunnen wegsluipen. „Nichtje!" schreeuwde een stemmetje, pieperig en fijn, toen Sientje de kamer had verlaten, en 'tandere dochtertje, dat zich al dien tijd had verscholen achter moeders stoel, kwam nu voor 't licht. Pieternel had nicht haar kamertje gewezen, dat ze voortaan samen zouden bewonen. Veel ruimte was er niet in en-veel uitzicht had het ook niet, alleen op een binnenplaatsje, waar allerlei soort ledig vaatwerk, vuile pannen en oude duigen en planken lagen. „Maar je zult hier ook niet vaak zitten," merkte Pieternel op. ,,'t Meest ben je toch met me in de huishouding. Kijk eens, hier is onze slaapplaats!" en ze opende eene deur in 120 de kast? die toegang gaf tot een dondere, kille alkoof met ééne bedstede. Toen ze een oogenblik alleen was, grilde Sientje van alles, wat zij gezien had en zag, maar wat hielp het? Al was ook het verschil groot tusschen 't logeeren bij Louize en 't verblijf hier, er baatte nu niets aan — zij moest er maar doorheen. Maar datzelfde had ze wel noodig eiken dag te herhalen. Ieder uur bijna bracht haar voor eene nieuwe moeilijkheid. Met Pieternel stemde ze heel goed overeen, die vond alles bijna zooals zij het ook vond, was goedhartig, niets buitengewoon. Maar oom — altijd even berekenend en koud, met iets vervelends en iets sarachtigs in zijn karakter. — En Pietekoo — een ellendige zemelkous, die 't iedereen naar den zin zocht te maken, nooit een eigen opinie had en Sientje altijd achtervolgde met vervelende attenties. Dan Janet nog, een jonger zusje, dat bij de eerste kennismaking zich had verstopt — een ondeugend, verwend en brutaal ding. En eindelijk Tante — altijd kermende en klagende over kramp, altijd ziek en — zooals Sientje meende — eigenlijk nooit ziek, 's morgens laat op, over dag immer in haar ziekenstoel — nooit trek in eten en toch haast degene, die in huis 't meeste at. 't Was in 't minst niet te verwonderen, dat toen Sientje, na een verblijf van een paar dagen, haar hart eens uitstortte voor Louize, de laatste, toen ze dien brief ontving, hem bijna niet met droge oogen lezen kon en direct een nieuwe poging waagde bij haar Papa door te zeggen: „Toe, laat haar maar weer hier komen!" maar eene poging, die mislukte en door haren vader beantwoord met een: „Eerst nog maar eens aanzien, kind; alles is nog vreemd, 't zal nog wel gewennen." „Wel zeker!" bromde Louize, die de kamer verliet. „Alles went! U denkt er licht over, maar ik vind het onzinnig," en ze ging haar hart uitstorten op 't papier, 't Was 121 geheel onder den indruk van het oogenblik, dat ze schreef, en haar verstand bleef geheel buiten 'tspel. Zoo overdreven en hartstochtelijk had ze hare pen den vrijen loop gelaten, dat, toen Sientje haar brief ontvangen en gelezen had, deze 't hoofd, schudde en lachend bij zichzelve zei: „Louisje, wat overdrijf je weer, net of ik je hoor praten Maar 't is toch aardig en je hartelijke brief doet me goed." Of Sientje 't nu zoo eens was met den ouden Heer Dobbers, dat het nog wel zou gewennen, betwijfel ik wel eenigszins en zou iedereen in twijfel hebben getrokken, die haar een dag of acht na hare komst gezien had, schreiende neergezeten in haar kamertje. Met het afwasschen der kopjes, had ze er een, dat erg gebarsten was, gebroken in de handen gehouden en dat had van Ooms kant een ernstige berisping uitgelokt, terwijl Tante niet kon nalaten, telkens weer te temen daarover, dat ze zich niet begrijpen kon, hoe iemand zoo onvoorzichtig en zoo hardhandig kon zijn. En een oogenbhk later, altijd weer apropos van dat kopje, dat ze juist daarop zoo'n betrekking had gehad, terwijl ze elk geteut besloot met de verzuchting, dat het toch zoo treurig was, als men altijd zoo moest lijden en altijd zoo krampte en men niet alles zelf kon doen. Dan wist ze zeker, zou er niets gebroken worden. En of het dan nog wennen zou, onder zoovele martelingen, eiken dag? Daaraan wanhoopte Sientje tenminste dien morgen heel bepaald. 122 X. Ik begin met te zeggen, nu ik dit Hoofdstuk ga schrijven, dat eenige maanden sinds het gebeurde in het voorgaande beschreven, zijn verloopen. Het eenige merkwaardige, in dien tijd voorgevallen, was, dat de oude ontvanger van registratie zijn pensioen had gekregen en een surnumerair, met de waarneming belast, zijn intrek in de stad had genomen. Het blinde toeval, dat de een somwijlen kan begunstigen boven den ander, was dezen jongen man, die nogal in den smaak scheen te vallen, zeer ten voordeele geweest; er was nogal wat te doen geweest in 't publiek en 't gevolg daarvan, dat de surnumerair bijna met de meeste families had kennis gemaakt. Bij Meneer Bluis, waar hij nog geen bezoek had gebracht, was hij toch reeds op een schitterend souper genoodigd en omdat er geene jonge dames meer waren gevraagd, was hem de eereplaatst verbleven naast de dochter des huizes. Bij den Notaris en nog eenige anderen was hem de eer eener invitatie ook te beurt gevallen en daar hij een zeer spraakzaam en geestig jongmensen was, kan ik niet anders zeggen, dan dat de meening over hem steeds gunstiger werd. De oude heer Bluis, die anders nooit eenige notitie nam van anderen, maar die veel liever van zichzelf zag nemen, maakte met hem eene uitzondering. Op de straat wachtte hij niet, als hij hem tegenkwam, om het eerst gegroet te worden en op de sociëteit schaarde hij zich onder de jongelui, om hem een paar vriendelijke woorden te kunnen toespreken. Al wil ik nu ook niet beweren, dat de Heer Bluis uit eenige andere beweegreden handelde dan louter ingenomenheid met het aardige jonge mensch, maakte hij voor de wereld toch wel wat een dwaas figuur. Hij scheen dit echter niet zoo 123 sterk te gevoelen en dacht zichzelf wel wat bevoorrecht boven velen, onder anderen, boven dien ouden saaien Dobbers, dien men nu letterlijk nergens, allerminst op de sociëteit zag. Of er nu nog andere, nevengedachten, in 's mans binnenste huisvestten, wil ik niet zeggen. Men mag allerminst booze geruchten verbreiden, maar veel minder nog denkbeelden, die zoo nu en dan bij ons opkomen, luid uitspreken, zelfs al is er menigmaal eenige grond voor. Dat dit vaak moeilijk is, geef ik gaarne toe, want wie, die, om maar iets te noemen, den Heer Bluis op een morgen aan de koffietafel had ontmoet, nadat den avond te voren een schitterend casino had plaats gehad, zou zeker geneigd zijn geweest, gaandeweg eindjes saam te knoopen, wanneer hij namelijk getuige was geweest van het volgend gesprek. „Hebt ge u gisteravond goed geamuseerd, Dora?" „Heerlijk, Papa!" „En veel gedanst?" „Bijna geen enkelen overgeslagen." „Was hij er ook ? .... e .... e...." „Jules Verneyen, de surnumerair, bedoelt u?" Papa antwoordde alleen met een lichten hoofdknik. „O, zeker Papa!" „En ook met hem gedanst?" „Wel ja, Papa, ik geloof haast wel zevenmaal." Nu een verbaasd gezicht van Papa met de opmerking: „Dan zal er weinig voor de anderen overgebleven zijn." En een oogenbhk later: „Nam hij veel notitie van Louize?" „Die was er niet, Papa." Nu een heel verbaasd gezicht met den uitroep: „Moet die dan al net worden als de ouwe? zich overal en van alles afzonderen?" 124 Meneer Bluis was een verstandig man. Hij dronk met iets gewichtigs zijne koffie, zette met iets gewichtigs zijn kopje neer, keek met iets gewichtigs rond, doch zei niets meer. Of hij op dit oogenblik nu niet aan iets meer gewichtigs dacht? Dat durf ik natuurlijk niet beweren. Dit alleen is zeker, dat eenige morgens later Meneer Bluis aan de lunch een groote verrassing was bereid. Terwijl Dora bezig was, haar broodje en haar eitje te gebruiken, bracht een van de knechts tusschen duim en vinger een in rosé couvert gesloten briefje binnen met de woorden: „Voor de Juffer." Dora bekeek het adres en mompelde: „Ah, van Louize." Het couvert open te breken en het briefje te doorlezen was het werk van een oogenblik. Waarom zag ze, nu ze den inhoud wist, met zoo'n verrasten blik beurtelings haar vader en hare moeder aan ? Waarom werd ze eerst doodelijk bleek en kreeg ze toen een hoogroode kleur? Papa was een en ander niet ontgaan en, een grooter hap van zijn broodje nemende, vroeg hij: „Schrijft Louize iets bijzonders, kind?" „Ze is geëngageerd," klonk het eenigszins schor. „Wa-bliefje?" „Geëngageerd." „En met wie ?" — vroeg Papa uiterst verbaasd, het halve broodje, dat hij tusschen duim en vinger geklemd hield, weer op het bordje leggend. „Ze schrijft," laat Dora nu wat kalmer hooren, „dat het gisteren avond tusschen haar en Jules Verneyen is klaar gekomen en het engagement vandaag publiek zal worden." Meneer Bluis schoof het bordje met het halve broodje van zich. Er kwamen gedachten in hem op, waaraan hij geen naam kon geven, maar die zich vermenigvuldigden en elkan- I25 der verdrongen en waarvan hij eene, terwijl hij schamper lachte, hardop uitsprak: „Als kinderen zich gaan engageeren, zal 't nog gekker worden." •> „Ze is zoo wat even oud als ik," merkte Dora bescheiden aan, nog altijd met het opengevouwen briefje in hare handen. „Dat is geen nieuws voor me," gaf Papa barsch ten antwoord. „Maar dacht je dan, dat als die blauwbek hier was gekomen om acces te vragen, dat ik dan mijne toestemming had gegeven?" Mevrouw Bluis klonk dat wel wat vreemd in de ooren en Dora zag haar Papa ook met iets ongeloovigs aan. „Be zou het nooit hebben gedaan," verzekerde Meneer Bluis met eenigen nadruk. „Ik begrijp me dien ouwen Dobbers niet. _ De vent handelt onverantwoordelijk. Als hij wist, wat ik weet, had hij nooit zijne toestemming gegeven." „Och Papa?" vroeg Dora ongeloovig. „Dat schijn je niet te willen gelooven, maar wat ik je zeg, is waar. Dobbers komt op geen'sociëteit of nergens en daardoor natuurlijk hoort hij niets. Maar ik durf zeggen, ik weet er alles van." „'t Is wel mogelijk Papa, maar ik vind Verneyen een aar- ' digen en knappen jongen." „Hou jij hem daar maar voor!" viel de heer Bluis driftig uit, terwijl hij zijn stoel achteruit schoof „Be hoop, dat Louize hem daarvoor zal leeren kennen, maar ik zeg je dat mijn naam geen Bluis zou geweest zijn, al jij hem tot je gelant hadt gekregen, na alles, wat me wel van hem verteld is." Dora bewaarde het stilzwijgen; ze had zoo hare eigen gedachten, misschien had ze dan gehandeld tegen den zin van Papa. I2Ó Maar juist dat stilzwijgen maakte den heer Bluis zoo wrevelig. Dat noch zijne vrouw noch Dora eenig antwoord voor hem hadden en hem niet volkomen gelijk gaven, niet bekenden dat ze zijne zienswijze geheel deelden, deed hem driftig wegloopen, maar ook oogenblikkelijk terugkomen om fluisterend en op plechtigen toon te zeggen: „Als je 'tdan weten wilt. Op iedere plaats, waar hij kómt, maakt hij 't hoofd van de meisjes op hol — en een die 'twel wist, heeft mij verteld, dat hij al tweemaal geëngageerd is geweest. Ziedaar!" en om het gesprokene kracht bij te zetten, sloeg hij met de vuist op tafel, dat de room over het koffieblad vloog. „Dat wist ik niet!" zei Mama, als werd ze uit een droom wakker. „Wat vreemd, dat u dat nooit eens heeft verteld," viel Dora in. „Waarom zou ik dat vertellen?" viel de heer Bluis uit. „We hadden immers niets met dien kerel uit te staan. En buitendien, 't was me onder geheimhouding meegedeeld. Maar ik ben blij," — en hij kneep zijne oogen dicht, toen hij dit zei — „dat ik me nooit druk heb gemaakt met dien jongen — want het is nog een kwajongen. Als ik maar gewild had, was hij wel verder gegaan. Op de sociëteit en overal, waar hij -me zag, was 't direct Meneer Bluis voor en Meneer Bluis na, maar ik heb hem dadelijk doorzien en voort tegen mezelven gezegd: wees voorzichtig met hem." „Als je groote dochters hebt," dacht de heer Bluis, toen hij naar zijn kantoor ging, „kan men niet te voorzichtig zijn. — Ik ben ten minste blij, dat de wereld nu niet zeggen kan: wat zal dat voor Bluis een tegenvaller zijn! en mij in haar vuistje uitlachen." Ik wil nu niet zeggen, dat Meneer Bluis dit deed, maar er zijn menschen, die op zijn manier menigmaal hun geweten 127 in slaap sussen. Al wilde hij 'tniet bekennen, er was iets den geheelen dag, dat hem hinderde en op elke pagina, op elk Hoofd van rekening een zwarte vlek deed zien. 't Nieuwtje van het engagement ging — en wie zou het anders kunnen denken — als een vuurtje door de stad. De een vond het een aardig paar, een ander meende, dat Louize, Verneyen nog te weinig kende voor zulk een gewichtigen stop en een derde gaf er den naam aan van kinderwerk. Meneer Wild intusschen hoorde met kalmte het oordeel uitspreken, dat de kritiek velde en zei alleen, „dat hij voor zich den heer Dobbers niet begreep, Louize wel, dat was een aardig goed deerntje, maar wat te Oppervlakkig en te veel voor de wereld. — Men zag wel eens meer engagementen, die nooit tot een huwelijk kwamen." Wie het meeste leed onder de gelukkige verandering van Louizes lot was Sientje. — De brieven, die ze nu en dan, zeldzamer dan vroeger, ontving, waren vol van Jules, overvuld van alles, wat ze met hem doorleefde en genoot, nu ze de wereld geheel anders leerde beschouwen met hem, maar ze gevoelde het wel, als las ze het tusschen de regels door, het plaatsje, dat ze vroeger had ingenomen in Louizes hart, werd nu door iemand anders bezet. Wanneer ze er al eens aan dacht, om haar op de eene of andere grieve, die ze had gehad, te antwoorden, dan geschiedde dit zoo koud en zoó kort tegelijk; want waar ze vroeger een halve pagina voor gebruikte, dat kon ze nu met twee of drie regels afdoen, om dan direct weer over haar Jules te beginnen. Ze was verdrongen, dat gevoelde ze en billijkte ze ook, maar toch had ze Louize bestendiger gedacht en degelijker. Ze troostte zich hiermede, dat Verneyen spoedig weer zou vertrekken en zij dan ten minste weer een gedeelte van haar vorige rechten zou herwinnen. Voor Kristien was het inderdaad ook eene verrassing geweest 128 toen ze de meededeeling van Louize had ontvangen, 't Portret van Jules was bij den brief ingesloten geweest, om er eens kennis mede te maken en als Kristien 't nu terug zond, moest ze eens precies zeggen, hoe ze hem vond, haren Adonis, knap of niet. Natuurlijk verwachtte Louize een brief vol uitingen van bewondering en al schreef Kristien nu ook niet zoo erg opgetogen, toch verheugde ze zich in het geluk van haar oude vriendin. Ze kon zich echter niet in zulke overdrachtelijke bewoordingen uiten, ze was in zoo'n geheel andere atmosfeer dan Louize, ze bezag de dingen zoo van een geheel anderen kant; voor haar was er in de wereld nog iets anders te doen dan wat Louize zich tot taak stelde en buitendien, haar kalme, degelijke natuur kon nu zoo niet in eens met alles mee juichen en jubelen, als ze 't niet zoo aardig en mooi vond. Toch kwam er nog iets meer bij. Ze was 'twel wat eens met Tante, die ze 'tportret had laten zien en die, nadat ze 't aandachtig had bekeken, de opmerking had gemaakt: ,,'t Is een knap gezicht, maar er is eene uitdrukking in de oogen en een trek om den mond, die mij niet bevallen," en al had ook deze meening haar volstrekt niet behoeven te weerhouden, om zich oprecht in Louizes geluk te verheugen, iets anders trad er nog tusschenbeide. Denzelfden morgen toch, dat ze Louizes brief ontving, had ze er ook een ontvangen van Agnes. Had de eene vriendin haar zooveel goeds te vertellen van zich zelve, de andere en dat was Agnes, kwam haar mededeelen, dat ze spoediger, dan het plan eerst was geweest, de kostschool zou verlaten. Hare moeder had een erge ongesteldheid gehad en scheen maar niet weer tot haar vorige krachten te kunnen raken. Daarom had Papa geschreven, dat ze thuis moest komen. De huishouding was te groot om zonder een goed opzicht te kunnen zijn. Haar arme moeder, 129 de andere kinderen en ook hij hadden behoefte aan haar En hoe prettig zij 't ook vond, weer naar huis te gaan, de reden, waarom ze ging, stemde haar zoo treurig. Buitendien het scheiden van veel plekjes, die ze werkelijk had lief gekregen, deed haar aan, maar — 't spreekt van zelf, ze voldeed graag en zonder aarzelen aan den wensen van haar vader. 'tWas daarom niets vreemd, dat Louize, die volstrekt niet op de hoogte was van de ontvangst der beide brieven door Kristien en dus den invloed niet kende, waaronder deze geschreven had, in zich zelve zei: „Ons Krisje is een beetje jaloersch, dat straalt in geheel haar schrijven door." Agnes had gedurende haar verblijf op de kostschool zich werkelijk vele vriendinnen gemaakt. Ze had er zoo den slag van! door haar eenvoud en openhartigheid, en niet het minst door haar goed hart, iedereen aan zich te binden. Ze was nooit veeleischend, het zich nergens op voorstaan en al behoorde ze nu ook niet tot de eersten van hare klasse, de prettige manier, waarop ze alles zei en deed, maakte haar juist zoo bemind. Men kon dan ook gerust zeggen,dat het alle meisjes speet, toen 't bekend werd, dat zij zou heengaan, 't Was of ieder van haar zich druk maakte, Agnes 'tbewijs te leveren, hoe hoog zij bij allen stond aangeschreven. Den laatsten avond, dien zij nog samen waren, verraste een van de oudste leerlingen haar met een keurig gebonden poezie-album, waarin ze, toen ze-'topensloeg, van allen iets geschreven vond, zelfs waren er versjes in van de Directrice en de Secondantes, in 't Fransch, Engelsch of Duitsch. Ze kon in de eerste oogenblikken geen woord uiten, zoo was ze getroffen door dat alleraardigste bewijs van vriendschap en toen ze met een paar tranen in de heldere kijkers allen hartelijk bedankte, deed ze dit op eene wijze, die 'tin 'thelderste HET ZONNETJE VAN KINNEN. g 130 licht stelde, hoe weinig ze. zich zelve gevoelde, maar uiterst gevoelig was voor elk bewijs van vriendschap, dat haar werd aangedaan. Toen ze dien avond voor de laatste maal hare kamer zou opzoeken, naderde haar een van de meisjes en vroeg haar fluisterend, of ze nog wel iets zeggen mocht en even met haar gaan. Natuurlijk, dat Agnes daar niets tegen had, vooral niet met haar, die de vraag deed, een meisje, dat zich altijd sterk aan haar had aangesloten. Stil en altijd in zichzelve gekeerd, hartstochtelijk, driftig en jaloersch van aard, als ze was, was er bijna geene van de meisjes, die zich met haar bemoeide of van haar hield. Agnes alleen scheen, zonder dat zij 'twist, eenigen invloed op haar te hebben, zooals de uiting van een flink, degelijk karakter dikwijls de zwakkere te hulp komt en altijd een invloed ten goede heeft. Ze ging nu als ter sluiks met Agnes mede en toen ze op haar kamer blijkbaar met iets verlegens en links voor haar stond, zei ze met iets gejaagds: „Agnes, geef me, voor je weg gaat, een vlok van uw haar." „Tot eene gedachtenis?" vroeg de andere lachende. „Ja, dat ook, zeker dat ook," klonk het weer even gejaagd, „maar geef me een vlok van uw haar, die doe ik dan in mijn medaillon en als ik dat dan in 'tvervolg zie, zal 'tme zijn of ik u zie en kan ik misschien zoo worden, en ze had het laatste woord nog niet geuit, hortend en stootend als ze dit deed, of ze viel Agnes hartstochtelijk schreiende om den hals. „Maar Nancy — Nancy!" zei Agnes zacht. O, ik ben zoo slecht — niemand houdt van mij. Iedereen haat me, jij alleen niet," — vervolgde Nancy, terwijl ze zich woest over het gelaat streek.... „Weiger mij nu die vlok haar niet! Al zie ik u niet meer dan heb ik u toch altijd bij mij." !3i Agnes zag het ongelukkige kind met medelijden aan en reikte haar een dikke vlok haar toe en terwijl ze dat deed, drukte ze Nancy een warmen en hartelijken kus op de lippen en zei, „Ge zijt niet slecht, Nancy, heusch niet, en men haat u ook niet, zet dat idee toch van u. Grijp u maar aan, beste meid, wees niet driftig en geloof maar, dat iedereen van u houdt, dan zult ge eens zien, hoeveel prettiger ge 'tvindt. Belooft ge me dat nu?" — vroeg ze, haar met goedhartige oogen aankijkende. Nancy schudde ongeloovig het hoofd en met een paar trillende lippen zei ze: „Ja, dat beloof ik." Toen stak ze Agnes de hand toe en verdween, zoo spoedig ze kon, weer naar haar eigen kamer. Den volgenden morgen werd de vertrekkende door al de meisjes op het hartelijkst uitgeleide gedaan, behalve door Nancy, die zich een oogenblik had laten zien, maar daarna spoedig was verdwenen. „Dag Nans!" riep Agnes haar nog toe in de gang, maar niemand hoorde haar antwoord. Een van de secondantes bracht met nog een paar meisjes, Agnes naar den trein, doch toen ze wegreden, wat wapperde daar uit het venster? Daar stond Nancy met een langen witten doek en hing half uit het raam, om Agnes een vaarwel toe te wuiven. En Agnes boog zich uit het portier en groette haar nog eens Arme Nancy, wat zag ze er rood en beschreid uit. Welk een verschil was er voor Agnes in haar vertrek van de kostschool en hare tehuiskomst. Toen Papa Wild, haar de hand gaf, straalde 't geluk hem de oogen uit. Hare broeders en zusters vonden 't verrukkelijk, dat zij er weer was; want als Mama toch bijna altijd in de ziekenkamer moest zijn, was het binnen zoo vervelend. Papa was immers bijna altijd op 'tkantoor en dan de kindermeid -— nu, ze zeiden het wel Ï32 niet, maar hun oudste zuster zag het toch wel, dat ze in hun idee veel waren te kort gekomen. „Ik zal jelui nu wel eens helpen," zei Agnes op een toon, die de kleinste der kinderen bewoog, haar nog eens om den hals te vallen. Maar nu -gauw naar Mama. — Hoe viel Agnes dat gelaat tegen. Zoo ingevallen en verbleekt, met zoo'n zwakke stem en zoo'n flauwen glimlach om de lippen, begroette de arme Moeder haar oudste, die thuis moest komen, om haar plaatsvervangster te zijn. Agnes had werkelijk moeite, om zich in de eerste oogenblikken goed te houden, maar ze bedwong zich en terwijl ze vertrouwelijk naast het ledikant ging zitten, had ze natuurlijk een tal van vragen en mededeelingen, die ze op gedempten toon moest doen. „Speet het u niet," vroeg Mama, „dat je thuis moest komen?" „Omdat ik u kon helpen, niet Mamaatje, maar ik was er anders nu zoo geheel thuis. Maar daarover praten we niet. — Ik ben heel bhj, dat ik nu thuis ben en weer bij u, om u eens netjes op te passen en te verzorgen en u zult eens zien, hoe spoedig ik er u weer boven op heb." „Hoe vond ge uwe Moeder?" vroeg Papa, toen Agnes 's morgens met zekere deftigheid achter het koffieblad gezeten was. „Ze viel me zoo erg tegen. Ik had me naar uw schrijven, al eene voorstelling gemaakt, maar de werkelijkheid vond ik veel erger." „Zij is ook zoo naar geweest." „Maar we zullen haar nu wel eens zoo vertroetelen en verzorgen, Paatje, dat ze, hoop ik, gauw weer mijne plaats hier inneemt." l33 „Mijn broodje smaakt mij nu veel lekkerder," zei 'tkleinste meisje, „nu jij 't hebt gesmeerd, Agnes." „Zoo?" zei deze opgewekt. „Kom, dat doet me plezier." Voor Agnes scheen het leven nu een geheel ander tijdperk te zijn ingetreden. De zorg voor de zieke en voor de huishouding wogen zwaar, maar ze kweet zich dapper van de haar opgelegde taak. Als een waar huismoedertje scharrelde ze daar tusschen de broers en zusters in , waarvan de een haar al meer scheen aan te hangen dan de ander; ontstond er al eens een kleine twist, ze wist dien steeds op een eigenaardige manier in de geboorte te smoren. Voor haar vader was ze het zonnetje in de huiskamer en dat was ze eveneens in de ziekenkamer voor hare moeder, die inderdaad na een dag of wat al den goeden invloed van hare tehuiskomst scheen te gevoelen. Dat Louize zich niet lang het wachten, voor ze Agnes bezocht, laat zich begrijpen, ook zonder dat ik het zeg. Maar toen ze er was, had ze bijna geen geduld om iets van Agnes aan te hooren. Dat hare Mama ziek was, dacht ze bij zichzelve, wist ze al lang en met iets verstrooids luisterde ze naar het toch ook niet zoo lange verhaal, dat Agnes deed, alsof ze wou zeggen: „nu ja, of ze nu zoo ziek of anders ziek is, interesseert me eigenlijk weinig; ziek is ziek." En zoo ging het ook met meer andere dingen, die Agnes van zichzelve vertelde, 'tBrandde haar letterlijk op de tong, om telkens over Jules te spreken en waarover zij ook begon of hoe 't gesprek ook wendde of keerde, haar Jules speelde er bij alles een hoofdrol in. „Bi geloof," schreef Agnes later aan Kristien, „dat ze heel gelukkig is met haar surnumerair, maar ik vind haar nu wel wat vervelend. Ze kan toch niet vergen, dat iedereen hem zoo interressant vindt als zij dat doet." 134 „En wat zeg je van Louize?" vroeg Dora, toe ze Agnes eens kwam opzoeken. „Wel, ze schijnt heel gelukkig." „Heb je hem al eens gezien?" „Ja, één keer en maar eventjes." „Nu, en hoe vindt je hem?" „Och, wel knap, dunkt me, maar ik kan er nog weinig over oordeelen, ik zag hem alleen maar passeeren." „Hoe is 't mogelijk, dat je hem knap kunt vinden! Weet je, hoe wij hem bij ons aan huis noemen? — De giraffe. Let er eens op. Hij heeft een erg langen hals en omdat hij zoo bijziende is, loopt hij nogal voorover. Precies een giraffe." Agnes lachte eens. Ze wist niet, dat Dora, vooral in den laatsten tijd, zoo'n vaardigheid had verkregen, om voor ieder een bijnaam uit te denken en ze was zeker bijzonder verrast, geweest, als ze gehoord had, dat Dora, toen ze thuis kwam, haar niet Agnes noemde < maar eenvoudig „het Kikkertje." ,,'t Is precies zoo'n kikkertje geworden, Mama, dik, en dan trippelt ze zoo'n beetje." XI. „Tante," zei Sientje, toen ze op een morgen met rood beschreide oogen binnentrad, „ik wil graag alles doen, wat u zegt, maar ik kan het heusch zoo niet langer volhouden." „Och kind," kermde Tante, terwijl" ze met de hand over hare maag streek, „wat is er dan nou weer voor verschrikkelijks?" 135 „Pietekoo weet niet, hoe hij mij plagen en sarren zal." „Zoo.... Kom, heeft die arme jongen het weer gedaan?" „Ja, ik weet wel Tante, u kan geen kwaad van hem hooren, maar Pieternel zegt het zelf." „Och wat, Pieternel en jij, jullie weten niet met dien jongen om te gaan. Hij is het zachtste kind van de wereld. Hij weet niet, hoe hij voor me vliegen zal." „Ja, voor u, maar voor mij." „En als het niet aan jou zelf lag, waarom zou hij dan anders zijn tegen jou dan tegen mij ?" „Ja, ik kan er u niet verder van overtuigen," viel Sientje op bitteren toon uit. „Wil u mij niet gelooven, dan moet u het laten, maar als u zelf zag, hoe hij, als we alles pas schoon hebben, met voordacht komt, om den boel weer smerig te maken. Straks nog: de tafel achter, de vloer, alles was klaar. Toen komt hij met zijne vogels en blaast de zaadbakjes leeg, dat alles weer vol stuift, en toen we hem vroegen, of hij daarmee naar buiten wou gaan, zei hij: Ra, ra! Ik zal het doen, waar ik wil en het jullie laten aanzien." ,,'t Arme kind!" zuchtte Tante, terwijl ze met iets verachtelijks naar buiten keek. „Zijn eenigste plezier zijn die vogels en nou zal hij daarin nog door iemand, die we den kost geven, gedwarsboomd worden, een mooi ding!" „Tante!" — viel Sientje hartstochtelijk uit, terwijl ze in schreien losbarstte, „zwijg — spreek niet zoo over mij. U is vreeselijk onbillijk tegen me." „Doe me een plezier," merkte Tante kalm op, terwijl ze haar beide handen onder den doek stak, dien ze omhad, „en ga de kamer uit, Nicht. Mijn gestel kan volstrekt niet tegen scènes en je hebt me toch al voor goed den heelen dag bedorven." Indien Sientje al niet verzocht ware geworden om heen te gaan, ze zou het nu toch hebben gedaan, nu daar die lijzige 136 jongen binnentrad, met iets gluipends naar 't raam kijkende, terwijl hij als een zoete jongen bij zijne Moe ging staan. „Heeft ze 'tMoe verteld?" vroeg hij; „Och kind, zwijg toch maar." „Moe weet niet, hoe bazig dat ze is. Ze wil altijd kommandeeren en me net behandelen, of ik een kind was en daar bedank ik voor. „Daar heb je groot gelijk in, jongen. Jij bent in elk geval een kind van 't huis en zij eet hier maar uit den pot van Egypte; me dunkt, ze komt er goedkoop genoeg aan." „Nou, dat zal ik haar ook eens zeggen, Moe, en mag ik dan niet met mijne vogels gaan, waar ik wil? Laten ze dan later schoon maken of 'tnog eens doen. Wat kan 'tmij schelen!" „Jij moogt gaan met je vogels, waar je wilt, mijn beste jongen. Je hebt toch al niet zooveel en 't is het eenigst pleizier, dat je hebt." „Nou moe, dat dacht ik ook. Maar zal ik u eens wat zeggen? Pieternel heeft ze al heelemaal onder de pantoffel. Die durft al niet anders dan zij." „Ja, ze bederft dat kind ook nog." Tante schudde driftig haar hoofd — en naar den winkel kijkende, zei ze: „Pietekoo, daar is volk en je vader is aan 't koffiebranden." Het behoefde geen avond te wórden, eer ook oom op de hoogte gebracht was van 't geen Tante .hinderde en niet langer te verdragen vond in Sientje. Pieternel was er bij geweest, toen 'tverhaal werd gedaan en zij had zich in de bres gesteld voor nicht, maar Tante had haar driftig geboden om te zwijgen, met de opmerking, „dat ze hever zorgen moest, om niet dezelfde gebreken te krijgen als die aardige nicht. Sinds die hare voeten over den drempel had gezet, was de vrede in huis verdwenen. Dat 137 arme kind, die Pietekoo, de stumper! Ze zou nog maken, dat hij de tering kreeg; de jongen had toch zoo'n zwakke natuur." Oom zei op 't lange verhaal, dat Tante deed, niets. Hij gaf ook niet te kennen, hoe hij er over dacht, maar daar was zijne vrouw wel aan gewend en ze wist wel, hij had zoo zijn eigen gedachten en werkte die zoo lang uit, tot hij de kans gunstig voor zich zag om met volle kracht los te branden. Alles verzamelde hij en niets ontging zijn in dat opzicht stalen geheugen. Tante noemde dat eigenaardig „steentjes vergaren" en ze wist bij ondervinding, hoe goed die steentjes in den regel terecht kwamen. Ze hoopte er ook nu het beste van. Maar Sientje zat van haar kant ook niet stil. Al vielen ook juist in de eerstvolgende dagen niet zoo vele onaangenaamheden voor, toch begreep ze, dat het op den duur hier voor haar onhoudbaar was en ze overlei bij zich zelve, om Kristien er eens over te schrijven. Misschien wist deze of hare Tante raad voor haar. Want of ze nu al schreef aan Louize, ze herinnerde zich ook wel, wat Meneer Dobbers haar voor ze heen ging, had gezegd, maar dat gevoelde ze, zou toch weinig geven. In den laatsten tijd was de correspondentie met Louize zeer verminderd en had ze alleen door Agnes nog 't een en ander uit hare geboorteplaats vernomen. Wat had ze gaarne gewild, dat de heer Wild zijne dochter op de kostschool had gelaten en haar gevraagd voor het bestier in de huishouding..., maar dat was nu niet anders. Doch nu ze den brief aan Kristien maar had verzonden, nu was het haar, alsof ze al eenen straal van hoop zag gloren en of haar dat veel geduldiger en kalmer deed zijn onder al de grieven en onaangenaamheden, die ze te verduren had. Misschien was het daaraan te danken, dat oom niet zoo spoedig gelegenheid vond, als tante wel had gehoopt om ook *3* , van zijn kant en op zijn manier, Pietekoo's rechten te handhaven. Of ze haar echtgenoot ook al eens aanspoorde, er was geen reden voor, om iets te zeggen en toch dat lijdelijke, dat nicht nu over zich had, begon tante ook geweldig te hinderen. Maar Sientje had al hare verwachtingen gevestigd op Kristien en hoe langer het antwoord van deze uitbleef, des te sterker scheen hare hoop te worden. Op zekeren namiddag eindelijk bracht de post haar een brief, en ze behoefde dezen niet eens te openen om al aan de hand te zien, dat hij uit Rietheuvel kwam. Oom zag het — hij stond juist in den winkel — met welk een gelukkig gezicht ze dien brief bekeek en ze stond gereed, dien naar binnen gaande, te openen, toén den waardigen man het oogenblik gunstig, dacht, om de door hem vergaarde steentjes te kunnen uitgooien. „Nicht, — kijk eens hier," zei hij op den hem eigen drogen toon, „er is hier zoo achter en op de toonbank gemorst — je moest eens eventjes met een doek komen." „Aanstonds, oom," gaf Sientje ten antwoord, terwijl ze voortging, den brief verder te openen. „Den brief strakjes en 'twerk nou," vervolgde oom. Mooi , dat deed hem genoegen. De brief werd zonder een enkel woord meer te zeggen in den zak gestoken en de doek gehaald. Oom maakte intusschen de plek wat grooter door uit een bak met krijtwit, die vlak bij hem stond, er wat meer op te gooien. „Ziezoo," zei hij, toen Sientje terug was gekomen en zich druk maakte aan ooms verlangen te voldoen. — „Haast je nu maar niet, je hebt al den tijd. — Hier, deze reet nog.... Daar laat je nog wat zitten Je zoudt, geloof ik, gaan denken, dat je hier maar voor je plezier waart dat krijgt brieven en schrijft brievep. — Me dunkt, die postzegeltjes 139 kon je ook wel sparen .... Je weet op welke conditie ik je hierheen heb meegenomen Jij zoudt de handen uitsteken en ik zou je den kost geven — en dat schijn je zoo wat te vergeten, het eerste ten. minste, het laatste niet." Sientje werkte maar voort. Ze had zich voorgenomen, geen woord er tegen in te biengen.... Oom moest eens weten, wat die brief wel inhield, dien zij in haar zak had; ze wist het zelye wel evenmin, maar ze hoopte er alles van. „Dacht je, dat het nu klaar was?" vroeg oom, toen Sientje opstond om heen ie gaan. „Ja, Oom." „Ik niet!" En terwijl zijne nicht hem verbaasd bleef aankijken, herhaalde hij nog eens op driftigen toon, „Ik niet!" „Maar oom?" „Ik zeg je dan: ik niet!" schreeuwde oom zoo hard, dat Tante in de binnenkamer alles woord voor woord kon ver^ staan „En ik wil het nu niet langer zoo! — Wat denk je, dat je hier bent gekomen, om ons het leven te verbitteren? — Je zult je werk doen, zooals ik het begeer. Je bent geen Juffer, al verbeeld je je dat ook. Als je geld had, zou je met een mooien hoed en parasol kunnen loopen, maar dat behoef je je nu niet te verbeelden." Oom zou zeker nog meer hebben gezegd, had Sientje hem op dit oogenbhk niet aangezien met iets in hare oogen, dat zeggen wou: „Maar wat windt ge u zelf nu toch op! Wat hebt ge voor reden om zoo dwaas uit te vallen?" en die blik scheen.hem te ontwapenen. 'tMoet ook gezegd worden: oom had al heel onhandig zijne steentjes uitgeworpen en zeker verstandiger gedaan, gelegener tijd af te wachten. Eerst nadat het middagmaal was afgelopen, kon Sientje 140 gelegenheid vinden, den brief, welken ze had ontvangen, te lezen. ' „Lieve Sientje," — zoo schreef Kristien — „Toen ik Tante uw brief voorlas, waren wij beiden begaan met uw ellendig lot en verontwaardigd over de behandeling, die ge moet ondervinden. Indien ik dienzelfden dag iets had geweten voor u, was mijn antwoord onmiddelijk gevolgd, maar noch Tante, noch ik, wisten een plekje voor u, waar ge 't beter zoudt hebben. Tante heeft echter niet gerust (en ik geloof, onder ons»gezegd, dat als ze niets had gevonden, ik u dan had moeten schrijven, dat ge maar hier moest komen) en ze is • door vragen en navragen zoover gekomen, dat ik u eenig uitzicht meen te kunnen geven. Een uur van hier, op een klein buitentje, woont een oude dame, die eene juffrouw zoekt, zoowel voor de huishouding als voor het gezellig verkeer. Tante kent die Dame eenigszins en wat ze er van weet en van gehoord heeft, is, dat ze somtijds nog al eens wat veel noten op haar zang heeft. Enkelen, die er den slag van schijnen te hebben, kunnen het lang bij haar uithouden, maar anderen weer niet. Dus ook al weer lastig, maar zoover strekt uwe ervaring nu ook wel, dat ge wel weet, dat er niets volmaakt is hier beneden en hier zoudt ge met één lastigen te doen hebben, terwijl ge het tegenwoordig wel met drie hebt te stellen. Durft ge nu dat baantje aan, adresseer u dan aan (hier volgde 'tadres); dan kunt ge (dit heeft ze me uitdrukkelijk gezegd) Tante wel noemen, om informatien naar u in te winnen. Ge weet, haar adres is: Mevrouw de Weduwe Van der Moolen te Rietheuvel Sientje had wel ik weet niet wat willen aanvangen, toen ze den brief had gelezen. — De verlossing was nabij en zoo spoedig ze maar kon, maakte ze een brief gereed voor de bewuste Dame, dien ze ter sluiks door het loopmeisje op de post liet brengen. Er verliepen acht dagen, voor er eenig antwoord op haar schrijven kwam. Sientje had alle hoop reeds reeds laten varen en met zekere onderworpenheid ging ze eiken dag haar gewonen gang. Maar ze was toch te voorbarig geweest en als ze goed had nagedacht, had ze ook wel kunnen begrijpen, dat het antwoord ook niet vroeger kon zijn gekomen. Nu dan was er een brief aan haar adres. Tante had het document, dat op de tafel lag, wel drie of vier maal in handen gehad en ze brandde letterlijk van ongeduld en nieuwsgierigheid, om eens te weten, wat er in stond. Eindelijk, toen nicht binnenkwam, zei ze met iets klagelijks, alsof ze ik weet niet hoe, verkort werd in hare rechten: „Al weer eens een briefje voor je — daar ligt het." Toen Sien op een rustig plekje den brief opende, las ze, dat de Dame, tot wie ze zich had gewend, wel genegen was, haar bij zich te nemen. — Ze nam anders nooit een Juffer in huis, zonder die eerst gezien te hebben, maar ze had gehoord, dat overkomen voor haar eene onmogelijkheid zou zijn en zulke goede informatien ontvangen, dat ze het er nu maar eens zonder zien op wagen zou. Hoe eer dat ze hare betrekking aanvaardde, des te liever zou haar dit zijn — maar ze het den juisten tijd aan haar over. „Ziezoo," dacht Sien (overgelukkig, dat kunt ge denken), „nu kunnen jullie hier aanvangen wat je wilt, maar ik heb u geen van allen meer naar de oogen te zien," en met een gevoel van zelfbewustzijn stapte ze het huis door. Er werd een uurtje van den nacht opgeofferd om aan Kristien 142 te schrijven en deze verdiende het ook wel, even zoo goed als Tante. Pietekoo's vogelkooi was danig geplunderd. Hij had deze op een vensterbank gezet en de kat scheen er bijgekomen te zijn, ten minste er waren wat tralies gebroken en ook eenige vogels weg, mogelijk door de poes voor haar maal gebruikt en mogelijk ook weggevlogen. Maar wie beschrijft nu het oogenblik van de ontdekking! Zoo lijzig als de jongen anders was, zoo woedend was hij nu. Alle mogelijke vloeken en scheldwoorden haalde hij nu voor 't licht. Hij scheen zich maar niet genoeg te kunnen uiten en aan wie was de schuld? Daarin zat het hem. De jongen beweerde, dat Sientje de deur had opengelaten en wel met voordacht dat gedaan had, en er was geen twijfel aan of hij had de deur zelf open laten staan, in elk geval heel ondoordacht gehandeld met de kooi zoo te laten staan. — Maar er viel hier niets te praten en oom kwam zich belangstellend informeeren, zelfs Tante, die altijd beweerde in jaren geen andere lucht te hebben ingeademd dan die van hare binnenkamer, waar alle frischheid zeker wel af was, Tante kwam sloffende en krimpende achter en ook het loopmeisje stond met open mond te kijken en te luisteren. En Oom: „Maar hoe is het in Gods naam nogelijk, dat zoo iets gebeuren kan?" En tante, haar jongen liefkozende en hem de rechte haren op zijn hoofd nog gladder strijkende: ,-,Arm kind, weten ze niet, waarmee ze jou het ergste kunnen plagen? — Nou met je vogeltjes?" Zelfs het loopmeisje kon niet nalaten te zeggen: „Die arme beesies!" Maar natuurlijk , bij al die uitroepen alleen bleef het niet. Pietekoo jammerde, Tante stond het huilen ook nader dan 143 het lachen en oom, het was*hem aan te zien, wist eigenlijk niet wat hij zou op dat oogenblik, hoe hij 'tgeschikste en bitterste zijne ergernis zou uitdrukken. Hij zocht naar woorden en eindelijk vond hij ze, zoo grievend en diep krenkend voor het meisje, waarover het dan heette, dat hij zich ontfermde, dat zelfs Pieternel tusschenbeide kwam met een bestraffend: „Maar Vader, vader!" En toen moeder weer binnen kwam, ontdaan en voor acht dagen, zooals ze zei, van streek (ze kon immers niet tegen zulke scènes) toen iond ze haar snikkenden zoon naar vader en zei tegen den laatste, op een toon, die zelf den grootsten barbaar moest vermurven: „Man, als je mij nu nog een beetje bij je wilt houden, laat dan die die dat gedrocht weggaan." En oom kneep zijne lippen op elkander, alsof hij zeggen wou: „ik weet, wat ik wil," maar hij gaf zijne vrouw geen antwoord op hare vraag. Eerst 's middags zou dat antwoord komen. Sientje was, zonder dat zij zich eenigszins had verdedigd tegen de aantijgingen en beleedigingen, die ze had moeten hooren, naar oom gegaan en had gezegd: 't Zal beter zijn, dat ik maar ga en dat doe ik morgen." Oom had haar aangezien met een paar verbaasde blikken, maar niets gezegd. Eerst 's middags zou hij wat zeggen. Misschien speet het hem, dat hij niet de eerste was geweest, die iets gezegd had. En 's middags aan tafel had Oom Tante aangekeken en Sientje en blikken van verstandhouding met de eerste gewisseld en toen zei hij op afgemeten toon, als of hij het uit een boek voorlas en als was hem het grootste onrecht aangedaan: „Je waart zonder dak en zonder eten en ik zei tot u: kom bij ons, maar je hebt ons zoeken te vertreden ' ondank heb je ons gegeven voor weldaden," en op eenmaal H4 in zijn sarachtigen, kouden toen vervallende, liet hij er op volgen: „Je hebt van morgen gezegd, dat je gaan zou en wel morgen, maar neen, mensch, niet morgen, maar vandaag nog ga je" .... en oom smeet, om kracht bij te zetten aan zijne woorden, zijn mes op het bord neer en meteen, dat hij dit laatste wegschoof, zei hij: „Het eten smaakt me niet meer f „En de lust is mij ook vergaan," zuchtte Tante als had ze medelijden met zich zelve, „ik maak toch al zoo weinig van het eten." Och, voor allen had het weinig smakelijke maal even veel waarde, misschien nog het meest voor den jongen, die onder alle harde woorden maar bleef voorteten. Sientje stond op en terwijl ze oom kalm aanzag, zei ze: „Wat u goeds aan mij heeft gedaan, daarvoor dank ik u en ik wil geen uur meer onder uw dak doorbrengen." Meteen verliet ze de kamer. Pieternel was de eenige, die haar op den voet volgde. „En waar wil je dan heen?" vroeg ze. „Ik ga van nacht slapen in het logement, dat hier in de buurt is en reis morgen naar die vriendin, waarvan ik wel eens heb verteld." „Heb je geld genoeg bij je?" „Ik vind het heel hartelijk van u, dat ge dit vraagt," gaf Sientje niet zonder aandoening ten antwoord, „en gij zult meer van me hooren, dat beloof ik u." „Ik vind het zoo naar, dat alles zoo is afgeloopen; zoo'n prettig leventje had ik mij voorgesteld. Maar het is nu. toch zeker beter, dat ge heengaat. Kom, laat ik u gauw helpen pakken." Maar de stem van den jongen klonk door de gang: „Pieternel, Moe roept je." „Ga jij nu maar heen," zei Sientje, haar goedhartig wegduwende. „Heb toch om mij geen verdriet meer," en ze pakte zelf al haar rijkdom in haar koffer. J4S Toen alles gereed was, ging ze naar binnen, waar de geheele familie bijeen was, maar toch niet ecnig, zooals het der binnentredende toeleek. „Nu oom, ik dank u dan voor alles wat u voor mij heeft gedaan," zei Sientje, terwijl ze hem hare hand toestak. Oom reikte haar een paar vingers en zei niet anders dan: „Goeiendagl" Voor Tante een hand? „Ga je gang maar, kind, 'tkan zoo wel, een slangènhand druk ik niet." Tantes beeldspraak liep niet op rolletjes. En Pietekoo, zonder dat hem eene hand werd toegestoken, zei: „Moe heeft gezeid, ik hoefje niet goeiendag te zeggen." Jansje had alleen een manuaal: zij stak de tong uit Alleen Pieternel stond op, om nicht uitgeleide te doen. „Ik bleef maar zitten, kind," zei Moeder op scherpen toon. „Nicht kent den weg weL Ze weet immers zoo goed, wat ze doen moet," Maar *tmeisje deed of ze 'tniet hoorde, zij ging toch mee tot aan de voordeur, keek Sientje nog eens na en wuifde haar met de hand na, toen ze nog eens omkeek. De brave jongen in de binnenkamer zei, toen de lastige nicht verdwenen was: „Moe, dat zal Moe opknappen, denk ik." „Dat zal het zeker, kind," zuchtte Moe met iets beklagelijks. Op deze wijze was het, dat Sientje Dorzig de gastvrije woning van haar Oom en Tante verliet. MET ZONNETJE VAN BINNEN. 10 146 XIX Kristien had het briefje, door Sientje in het logement geschreven, tijdig genoeg ontvangen om haar van den trein te kunnen halen. Hoe trof haar dat magere en bleeke gelaat en ze stond er werkelijk verbaasd over, dat een mensch zooveel kon uitstaan als Sientje vertelde, dat ze had uitgestaan en ondervonden, sinds ze elkander niet gezien hadden. „Je zult het nu, hoop ik, beter krijgen," het Kristien op bemoedigenden toon hooren. „Een hemel op aarde zul je zeker wel niet vinden, maar je weet wel, die is voor weinigen weggelegd. Louize alleen schijnt dezen gevonden te hebben." „En al haar oude vriendinnen er door te vergeten," gaf Sientje bitter ten antwoord. „Ik krijg zoo zelden bericht van haar en dan is het nog zoo koel en zoo koud." „Ta, zoo veranderen de menschen, wanneer ze een ander levensdoel krijgen," het Kristien lachende hooren. „Troost je daar maar mede. Er blijven toch altijd nog vrienden over." „Ja, dat behoeft gij zeker niet te herhalen," viel Sien met vuur hierop in. „Oude banden roesten bij u niet, dat heb ik ondervonden." Met de prettigste verwachtingen ging Sientje haar nieuwe toekomst tegemoet. Ze gevoelde zich zoo gelukkig, dat ze dat akelige huis had verlaten, erger dan het daar was, kon het toch niet worden. 't Was om denzelfden tijd ongeveer, dat de oude heer Wild op een morgen later dan gewoonlijk aan de koffietafel verscheen. Agnes kende haar vader op een prik. Was er iets, dat hem hinderde of bezwaarde, zij zag het aanstonds aan zijn gezicht en zoo was het nu ook. Ze keek hem belang- 147 stellend aan, maar toen haar vragende bhk den zijnen ontmoette, scheen hij dien te ontwijken. Eindelijk gaf hij Agnes een wenk om de kinderen te verwijderen en toen ze alleen waren, schoof hij zijn stoel vertrouwelijk bij de tafel en vroeg: „Heb je Dora nog onlangs gesproken?" „Laat ik eens zien. Neen, ik geloof, dat het wel acht dagen is geleden." „En kon je toen iets aan haar merken?" „Niets!" antwoordde Agnes lachend, „altijd dezelfde, bluffend en zich amuseerend met zich zelf." „Nu maar, ik weet dan," begon de Notaris geheimzinnig, „dat het met Bluis niet zuiver is, maar houd het voor je en vertelt de een of ander u er van, dan weet je van niets." „Maar Papa!" „Ja kind, er loopen accepten van hem, die hij niet heeft betaald en waarvan er twee van een aanzienlijk bedrag zijn geprotesteerd. Hij is van morgen ook al bij mij geweest, om me te vragen, of ik hem niet op de eene of andere manier helpen kon. Ik had medelijden met den vent. Droppels zweet parelden hem op 't voorhoofd." „En heeft u hem geholpen?" „Wel neen, 'theette, zooals dat altijd 'tgeval is, tijdelijke geldschaarschte. Dat gelooven zulke menschen zelf ook wel, dat dit de volle waarheid is, maar ze komen niet op 'tidee, dat ze door te groot te leven, zelf zich die geldschaarschte hebben bezorgd." „En hoe moet het dan nu?" „Ja, als hij niet geholpen wordt?" — antwoordde de heer Wüd en haalde de schouders op. „Maar ik vertel het u daarom, omdat, als je somwijlen plan hadt, Dora eens op te zoeken, het verstandiger is, dat van daag of morgen niet te doea Nu ik er al iets van weet, zou het den schijn hebben van nieuwsgierigheid.'' 148 „Hoe vreeselijk!" fluisterde Agnes, terwijl ze daar in gedachten alleen neerzat en de Notaris de kamer had verlaten. En wie den ouden heer Bluis had gezien, met de hand onder 't hoofd zittende op zijn kantoor, nu en dan radeloos heen en weer loopende, haastige briefjes schrijvende en korte briefjes terugontvangende, al was 't ook onder andere bewoordingen, van dezen inhoud: „Ik ben zoo schaarsch bij kas, dat ik u onmogelijk helpen kan,'' die had, al mocht hij Bluis ook niet bijzonder graag lijden, toch medelijden met hem gehad. Er zaten twee heeren op zijn kantoor met iets gejaagds en zenuwachtigs, hartstochtelijk sprekende en onuitputtelijk in 't vragen. En Bluis, de groote Bluis voorheen, nu zoo klein, zoo nederig en voorkomend — groote boeken openleggend en telkens zijn gelaat afwisschende, met nadruk iets verzekerende, plechtig verzekerende, waarover de anderen ongeloovig het hoofd schudden — zich uitputtende in voorstellen, die blijken onaannemelijk te zijn — zich nog meer vernederende — nog heftiger sprekende — eindelijk biddende, om Gods wil biddende: „Maakt mij niet ongelukkig! Denkt, dat ik vrouw en kinderen heb. — Dat alles kan terecht komen, indien er maar geduld is." En op alles een ongeloovig hoofdschudden en een hardop uitgesproken twijfel en met eenige uren als eens loopend vuurtje door de stad: „Heb je 't gehoord? Bluis is failliet!'' Maar niemand die 't geloofde of gelooven kon. En toch was het zoo. Nu waren er natuurlijk tal van profeten, die 't altijd hadden 149 voorspeld en tal van menschen, die den armen man beklaagden, maar in hun hart zich verheugden, dat die domme blufferige parvenu zoo was terecht gekomen — en hij, Bluis zelf? De groote man was gevallen en zijne vrouw, die in hem altijd lers meer had gezien dan in een gewoon mensch schuilt, scheen door den plotselingen slag versuft en verlamd. Waar was Dora? — Den ganschen dag op hare kamer, 't Scheen, dat zij de gebeurtenis geheel overzag, dat ze gevoelde, wat voor vreeseÜjke dingen ze nog meer zou zien. Kwamen er soms beschuldigingen bij haar op, als ze dacht aan Sientje en hoe- ze op deze met minachting had neergezien? — Was het schaamte, die haar de gordijnen deed vallen? Dat niemand haar zou zien? Wat het ook was, wie haar zag zitten met die rood bekreten oogen, nog even starende op al dat prachtige rondom haar, zou zeker medelijden hebben gekregen met haar. Ze had toch ook nooit een andere atmosfeer gekend, dan waarin ze was opgevoed. Was het dan vreemd, dat zé zoo geworden was? O, die vreeselijke dagen, die nu kwamen! Dat akelige stille, doordat de gewone orde van zaken verbroken was! Dat geen der knechts meer verscheen. Dat sombere — of er een doode was — door het gesloten zijn van den winkel. Die bijeenkomsten en besprekingen, die vragen, waarop de oude Bluis geen antwoord geven kon. Die ernstige verwijten van te groot geleefd en niet behoorlijk boek gehouden te hebben, waarop hij zich niet verdedigen kon. Dat gemompel buiten op straat, luide genoeg uitgesproken om verstaan te worden.* Vewenschingen, smadehjke uitroepen, die hij hooren moest, als hij daar zat voor 't venster, waarvoor het gordijn was neergelaten. Dat verdeelde in huis. O laat ik het zeggen-, in onzen tijd, waarin menigeen zich haast, door oneerlijke handelingen, door boven zijn stand te leven, door onverantwoor- i5° delijke dingen te doen en door wat niet al meer, zich zijnen ondergang nader te brengen, zonder gewetensbezwaar zich failliet te geven, niet te vragen of andere daardoor ongelukkig worden — in onzen tijd zullen er zeker weinigen zijn, die zich de zaken zoo erg aantrekken, maar Bluis, diè het zoo in zijne grootheid knakte, die zoo werd vernederd, hem was het aan te zien, dat hij gebukt ging. onder de zorgen, dat hij van al dat gejaagde zenuwachtig werd en onrustig en dat hij bij den dag vermagerde. Al was hare sympathie voor Dora ook niet zoo heel groot, Agnes was haar toch eens gaan opzoeken. Ze zag er wel erg tegen aan en zou, om maar iets te noemen, geheel anders gegaan zijn naar Kristien, als deze hetzelfde lot had getroffen, maar toch ging zij. En hoe vond ze nu dat arme kind, zoo in weelde groot gebracht, terug? Vermagerd en bleek, zonder eenigen opschik het haar zoo eenvoudig opgemaakt, men kon het zoo zien, pijnlijk aangedaan door alles wat er in den laatsten tijd was voorgevallen om haar heen. Menig meisje in haar geval, met eenigen wilskracht, die geleerd had, dat het leven nog een ander doel heeft dan enkel genot en ijdelheid na te jagen — aan wie het door woord en door daad wel eens duidelijk was geworden, dat het leven waarde heeft en dat niemand daarin geplaatst is voor zich zelf alleen, maar tevens wel degelijk om nuttig te zijn voor anderen — zou niet als zij, daar zuchtende en geheel verslagen hebben neergezeten, met angst en huivering de toekomst tegenblikkende r maar zich hebben aangegrepen met krachtige hand, de moeilijkheden, waarvoor zij stand hield, op zij hebben geschoven en tot zichzelve gezegd: „Het moet, het kan niet anders!" Misschien zijn er, die op deze bewering wat afdingen, die ook tijd willen gelaten hebben, om te herstellen van den '51 ontvangen schok, 't Kan zijn en toch neem ik niets van wat ik daar neerschreef terug. Even als een geweldige stoot trillingen veroorzaakt, zoo moet ook een gevoelige slag in de eerste oogenblikken gevoelens opwekken, voornemens doen ontwaken, die ons zelf kalmer stemmen en der wereld toonen, dat niet het leed boven ons, maar wij boven het leed staan en dat er een andere kracht is in ons, een ideaal, waardoor we sterker zijn dan we dachten en sterk genoeg om al wat ons door het leed op de schouders wordt gelegd, té dragen niet alleen, maar ook te overwinnen. En daar zat ze nu, die arme Dora! Zoo op eenmaal neergeploft, met de handen gevouwen in haar schoot, het hoofd gebogen en om de lippen zoo'n pijnlijke trek. 't Duurde eenige oogenblikken, voor ze een woord zeggen kon. „Vindt je 't niet vreeselijk?" vroeg ze eindelijk nauwelijks verstaanbaar en 't was, of eene rilling haar door de leden ging. Agnes kon niet anders dan toestemmend knikken. „O, je weet niet, hoe het hier is," vervolgde Dora, „Papa heeft geen rust, nergens rust. Hij is zenuwachtig en gejaagd. Hij gaat onder in al die vreeselijke dingen, die hij doen en hooren moet. Wat zal ons nog wel meer voor de deur staan! En Moeder schijnt van niets ergernis of gevoel te hebben, zij zit versuft." „En Marie?" vroeg Agnes. „Marie — zegt allerlei dwaze dingen. Die wil voor haar eigen kost zorgen, zegt ze, in een winkel hier of daar. O is *t niet vreeselijk, Agnes ? — Hadden wij het maar geweten! — Had Papa ons maar niets verzwegen .... Als hij maar gezegd had: Zoo staat het, zoo! O ik kan er niet aan denken. Wat moet er toch aangevangen worden?" — En een oogenblik later: „Wat zal er druk over ons gepraat worden, Agnes, wat zeggen de menschen toch wel?" „Ik hoor daar zoo weinig van Dora, maar ik ben zeker, 152 dat wie er over spreekt, in den grond van zijn hart medelijden zal hebben met u." „Jawel!" liet Dora met eenig wantrouwen hooren, „maar me dunkt, ze zullen ons zoo verachten, — ze zullen óns zoo bespotten, — men zal zoo laag op ons neerzien." Dora's eigen natuur kwam weer boven. Zoo zou zij gedacht en gedaan hebben. Agnes voelde dat wel en zij wist ook heel goed, dat Dora's vermoeden in vele opzichten gegrond was. Maar wat baatte het, haar dit te zeggen? Ze was ten slotte zelf verlegen, wat haar te antwoorden. Troost geven kon ze niet, 't werd haar bijna te benauwd bij die wanhopende vriendin en toen ze dienzelfden dag aan Kristien schreef, om deze eens geheel op de hoogte te brengen, schreef ze ook: „Ge weet, hoe ik over Dora dacht, maar wie haar nu toch ziet, krijgt een geheel ander gevoel en heeft diep medelijden met haar." Angstige weken gingen voorbij, die Bluis wel tien jaar ouder maakten. Alles werd aangeslagen ten verkoop, het huis werd ontruimd, de kostbare meubelen in het schitterend salon achtergelaten en door familie en goede vrienden werd voorloopig een kleine- woning gehuurd, waar ze hun intrek konden nemen! Het accoord, dat het failliet aanbood, men zou het kunnen noemen: het bod, dat hij deed om weer vrij man te worden, werd aangenomen. De rechter homologeerde en rehabiliteerde hem ('tzijn mooie woorden en menigeen hoort ze over zich uitspreken, die ze niet verdient) en Bluis kon nu weer op nieuw een werkkring openen. Met dat vorige leven was nu afgedaan. De wereld zou het best doen, dat te vergeten, al kon ze dat ook niet doen, al bleef ze hem brandmerken zijn geheele leven lang, misschien ook nog na zijn dood. *53 Maar wat te beginnen? Ook hierin moesten vrienden en familie tusschenbeide komen en met hem denken. Een klein zaakje in kruidenierswaren werd opgericht. Marie kon dat best waarnemen en Bluis zelf kreeg van een paar firma's order, om voor hen commissie-handel te doen. Maar wat nu Dora? — 't Was haar onmogelijk, de klanten te helpen — 't ging haar zoo onhandig af, ze had er volstrekt den slag niet van en in een flink oogenblik besloot ze, eene modiste op te zoeken, bij wie ze werkzaam kon zijn. Maar toen daarvoor alles klaar en alles bepaald was, trok ze zich terug — neen, daartoe had ze den moed niet. — Ze zou haar versufte moeder helpen, die toch niet alleen kon zijn den geheelen dag. 't Was een kleine buurt, waar ze woonden; werkvolk van allerlei «lag trok op de vastrbepaalde uren van schaften, langs het winkelraam; burgervrouwtjes, die van een karig weekloon moesten rondkomen, lieten vaak de winkelbel overgaan voor een of twee centen, maar 't scheen, dat de winkeljuffer ze trok, want langzamerhand werd het een aardig en beklant zaakje. Gelukkig voor Dora, dat ze zoo achteraf woonden en dat ze dus niet dagelijks de ergernis moest verduren om haar oude panier en poney te zien langs rijden. De geest, om verdichte namen uit te denken , was niet meer vaardig over haar. Wie weet, welken zij anders voor den tegenwoordigen bezitter zou hebben uitgedacht. 154 XIII. „Het uurtje van schemeren.".... Tante Van der Moolen gunde Kristien den ganschen dag en avond voor zichzelve, maar in die kalme oogenblikken van „een halfdonker" moest deze voor haar zijn, wat ze zoo gaarne had, haar gezellige overbuur aan de theetafel. — Kristien wist dat en het zich dan ook nooit wachten. Als dat schitterende lichtje van onder den trekpot de lijnen op dat ernstige gelaat der oude vrouw zoo scherp teekende en die grijze haren, die zoo langzamerhand wit. werden, zooveel te beter tegen den donkeren achtergrond deden uitkomen, dan heerschte er zoo iets geheimzinnig plechtigs in de kamer. Een vreemdeling zou zeker zijne verwondering hebben te kennen gegeven over het drukke discours, dat middag aan middag aan die theetafel werd gevoerd. Er was nooit gebrek aan stof. Tante hield van filosofeeren, hare stem bleef, ook al werd ze ouder, welluidend en prettig om aan te hooren en de ervaringen, of laat ik liever zeggen, de ontmoetingen van enkele dagen gaven haar altijd punten genoeg van opmerking. Zoo had Kristien van Sientje, eenigen tijd nadat deze haar intrek had genomen bij de oude dame, een brief ontvangen, waarin ze haar eens openhartig vertelde, hoe het haar ging. Ronduit gezegd, het beviel haar best. Als ze aanmerkingen wou maken, zou er wel iets te vinden zijn, het oude mensch had wel haar knorrige buien, maar ook hare goede en ze wist nu al wel zoo wat, op welke wijze ze haar het best in de laatste kon houden. Haar geduldig aan te hooren, hare denkbeeldige kwalen als ernstige te behandelen en stipt te zijn op alles, waarvan ze wist, dat ze kleingeestig op was gesteld. Het eene gordijn geen millimeter lager dan '55 het andere, de eene stoel vooral geen stroobreed verder van den wand dan zijn buurman, niet tweemalen de speld, die, slordig genoeg, bp den grond lag, voorbij te gaan zonder ze op rapen, het pluisje op het tapijt, dat Mevrouw al zoo lang tad gehinderd, weg te nemen en toch bij al dat scherpziende, met een ernstig gezicht te zeggen, dat ze *t best geloofde, dat Mevrouws bewering waar was en haar gezicht zooveel minder werd Als ze daar nu maar mee voortging, maar geduldig was , 't avonds maar met heldere stem voorlas — dan bleven de goede buien voortduren. Welnu, waarom zou ze niet alles doen om daaraan te gemoet te komen? Volmaakt was het nergens en ze was best tevreden „En als ze maar tevreden is," had Kristien lachende gezegd, toen ze Tante den brief had voorgelezen, „dan is er niets te doen." „Ja," had Tante geantwoord, „als alle menschen tevreden waren, wat zou 't dan een wereld zijn, maar enkelen zijn er, die nooit opmerken, hoe 't volle zonlicht op hun pad schijnt en anderen, voor wie geene school hard genoeg is om te leeren. — Dat schijnt bij Sientje niet het geval te zijn. Als ik u vroeger over haar hoorde spreken, dan scheen ze mij wat koud en onversclülhg toe. Dat verblijf, hoe kort ook, bij die oom en tante schijnt haar goed gedaan te hebben." ,,'t Is een geluk voor haar en 't doet me plezier," had Kristien gezegd. Wel zeker dat was ook volkomen waar, maar Tante, die hu met die Sientje den ganschen dag in gedachten was bezig geweest, kwam er 's avonds in schemeruur nog eens op terug. „Die Sientje," zei ze. „Ik heb haast den heelen dag over haar gedacht of eigenlijk minder over haar dan wel over dat oude mensch, dat zoo willens en wetens een ander het leven onnoodig verbittert. Hoe is het toch mogelijk, dat iemand dit doen kan en Ket zelf niet voelt. Ik kom nu toch ook wel eens bij arme tobbers, wien 't moeite en zorgen kost en veel pijn vaak op den koop toe om door het leven te komen, maar die zichzelf geweld aandoen om toch maar goedsmoeds te zijn en de dingen maar van hun vroolijken kant op te nemen. Dat geeft een ander ook moed. 't Is toch zoö waar — gisteren nog las ik er over — een mensch deelt onwillekeurig iets van zichzelf aan anderen mede. Een opgeruimd, vroolijk humeur heeft eene echo van vroolijkheid, somberheid heeft niets dan donkere regenwolken. Een schilder deelt door de toovering van zijn penseel met tinten en kleuren, de componist door zijne schepping in tonen, de dichter door de gedachten, die hij uitstort in zijn lied, iets mede van zijn geest aan anderen. De hoogere gedachten, het ideaal, dat ieder voor oogen zweefde en hen deed tooveren in kleur en klank en maat, werd voor een deel ook het ideaal voor anderen. Zoo moesten we nu allen begrijpen, dat we leven moesten voor anderen. Ik weet wel, we zijn allen geen schilders of dichters, maar als wij 't willen, kunnen wij allen toch in ons iets* ontwikkelen, dat nuttig kan zijn en goed voor anderen. Allen zijn we toch een deel van het groote geheel. In allen moet iets doorstralen van wat we willen en denken dan duurt ons levensdoel vaak veel langer dan dit korte leven hier beneden." Tante was op haar praatstoel met een dergelijk onderwerp, maar ze vond in Kristien een opgewekte toehoorderes, die van niemand beter dan van Tante dergelijke beweringen kon hooren. Indien er een was, die in praktijk bracht: „te doen, wat de hand vond om te doen," dan was zij het. Al tooverde ze niet met kleuren , noch met woorden voor de groote menschenwereld, voor den kring, waarin ze zich bewoog, was ze een lichtende star, die warmte verspreidde om zich heen en gloed. Wat had ze al, volstrekt niet door aansporing 157 of harde lessen, maar alleen door overtuiging en voorbeeld, geleerd, wat het beteekent, te willen en te kunnen en zoo' er een van kon spreken, van een levensdoel langer dan het korte leven, Tante mocht het in de allereerste plaats doen. Zou zij ooit zoo oud kunnen worden, dat ze dit ernstige en degelijke karakter kon vergeten? Nooit denkende, wat haar zelve, maar wel wat anderen en daardoor haar zelve tevens gelukkig kon maken? Nooit het eerste aan genot en gemakzucht, maar wel aan roeping en plicht? Kristien had dan ook langzamerhand bij al het goede, dat ze onwillekeurig van Tante had overgenomen (een bewijs voor Tantes stelling) ook de lust tot filosofeeren in zich voelen ontwaken en menigmaal duurde het schemeruur langer dan voor hare studie gewenscht was, die dan ten koste van eenige nachtrust weer moest worden ingehaald. Maar ze had het er voor over. Ze voelde, dat haar blik ruimer, haar wil krachtiger werd, dat ze veel, waarvoor ze sympathie had en wat ze voelde, dat goed was, en flink, overnam van Tante, maar ze was zich tegelijk bewust, dat voor die beste vrouw die schemeruurtjes eene verkwikking waren en dat zij een kleinen plicht van dankbaarheid daarmede vervulde voor de groote gaven, aan haar ten offer gebracht. Tante was in den laatsten tijd ouder geworden,, ze klaagde somtijds over moeheid en dat was van haar, over wier hppen bijna nooit eene klacht kwam, werkelijk vreemd. Kristien had het dan ook, ofschoon in het eerst tegen den zin, klaar gekregen, dat zij hare betrekking op school vaarwel zei. Ze hield dan meer tijd over voor hare studie, maar kon bovendien Tante veel meer van dienst zijn. Toen *t eenmaal goed en wel klaar was, vond de oude vrouw de verandering heerlijk. Kristien altijd om haar heen! Over alles kón ze nu met haar raadplegen en als ze zich dan nog eens bezorgd maakte dat ze te veel vergde van haar nichtje, dan klopte die haar 1*1 geruststellend op den schouder met te zeggen: „Kalm maar, beste Tante. U heeft zoo menigmaal voor mij gezorgd, laat ik het nu ook eens voor u doen. En buitendien, mijne aanteekening voor het Fransch heb ik immers al en die voor het Engelsen haal ik, zoo ik hoop, spoedig. — Wees nu maar gerust, ik zal wel voor mij zelf zorgen." Neen, Tante zou er ook niet over tobben. Ze lachte op die verzekering dan eens gelukkig en knikte met haar.hóófd, alsof ze zeggen wou: „Daar ben ik ook niet bang voor. Het is wel goed zoo. Ja, ge zorgt wel." „Tante," klonk het op een morgen zoo plotseling, als had Kristien een gelukkige vondst gedaan, „weet u, wat mij daar zoo op eenmaal voor den geest komt? Ik lees daar net een brief, dien ik van Agnes ontving en die schrijft me — u weet wel, haar Mama is reeds lang ongesteld — dat ze met haar voor eenigen tijd naar een van de Baden denkt te gaan. Was dat ook niet iets voor U? „De Baden? — kind, hoe kom je er bij?" vroeg Tante. O daar behoeft u zoo ver niet voor te zoeken. Agnes haar moeder gaat er heen, om, zoo ze hoopt, verder te herstellen. Ze moest een milder klimaat hebben." „En waarvoor zou ik er heen?" „U klaagt toch ook wel eens over moeheid en zegt toch ook meer dan eens, niet meer zoo sterk te zijn als vroeger.'* „Kristientje — Kristientje," zei Tante met iets ernstigs in hare stem. „Mevrouw Wild gaat er heen, om de krachten te herwinnen, die ze door ongesteldheid heeft verloren. Dacht je, dat wat bij mij langzamerhand ouderdom wordt, daar weer jong zou worden?" „U wilt nu eens niet naar goeden raad luisteren," liet Kristien met iets teleurgestelds hooren. „U zoudt eens zien, wat goed het u zou doen." !59 „Ik geloof zeker, dat je veel trek zoudt hebben in zoo'n reisje.... en daar heb ik niets tegen. Vraag aan Agnes of je de derde reisgenoot moogt zijn. Ik geef u verlof — en ik zal u tot het doen van een reisje in staat stellen." „En u thuis laten? Neen, maar dat kan u denken — dat gebeurt nooit. Als u mee gaat, dan ik ook graag, maar doet u het niet, dan blijf ik ook thuis. Buitendien, de derdè kon ik toch al niet zijn; want Agnes' broer, de Luitenant ter 7ee, gaat mee. „Een van de jongens," schrijft ze, „die met nonactiviteit thuis is, zal ons chapronneeren." „Dus als ik thuis blijf — blijf jij ook te huis," gaf Tante ten antwoord. „Dan blijven wij beiden thuis, kind. Oude boomen moet men niet zoo vaak verzetten, de fijne worteltjes pakken geen grond meer." Waarom bleef Kristien dat denkbeeld van de baden zoo lang bij? Als ze anders al eens iets voorstelde, dat niet zoo onvoorwaardelijk werd goedgekeurd door Tante, was het gezegd en ook vergeten. Maar dit idee maalde haar dagen lang door het hoofd. Ze had nooit gedacht, knorrig te kunnen worden op die beste vrouw en nu gevoelde ze een sterke neiging om het te worden. „Was *t ook niet verdrietig?" overiei ze bij zichzelf. „Tante had verandering en afleiding zoo hoog noodig, niemand die 't beter zien kon dan zij en toch sloofde en tobde zij zich eiken dag meer af dan behoefde met hare protegé's te bezoeken. Men kon toch alles overdrijven.'' En wie gezien had, hoe Tante op zekeren middag onverwacht op Kristiens kamer kwam en op een stoel neerviel, zou gezegd hebben, dat Nicht niet zoo verkeerd oordeelde! Maar nu was het dan ook buitengewoon, zooals het mensch er uitzag. Zoo verbaasde het Kristien, dat ze haastig en verschikt opvloog, een flacon greep, die op hare tafel stond en uitriep: „Hemel, Tante, wat deert u?" IÓO „Niets Niets " fluisterde die bleeke lippen en Tante liet het zich welgevallen, dat Kristien haar het voorhoofd verkoelde en den zakdoek sterk bevochtigde met eau-de-Cologne en toen ze, schijnbaar een weinig verkwikt, een matten blik óp hare nicht sloeg, zei ze zacht: „Ik heb zoo'n vreeselijke ontdekking gedaan!" „U, beste Tante? U?" „Ja...." „Maar wat is het dan? Zegt u het mij dan eens, als ik het ten minste weten mag." „Neen, nu nog niet straks misschien van avond," zei Tante zacht, terwijl ze hare oogen sloot. „Laat mij nu hier maar wat stil bij u zitten. Doe nu maar net, of ik hier niet was Ga jij je gang 't Heeft me al zooveel gekost, hier te komen." Kristien drong niet verder aan op een verhaal, maar dat zitten tegenover die arme vrouw, wier grievend leed ze niet kende, was zoo pijnlijk. Was het vreemd, dat ze bij zich zelf zei, terwijl ze dat verbleekt gelaat met bezorgdheid gadesloeg: „Indien u nu mijn raad gevolgd had, dan was u nu hier of daar aan eene badplaats geweest en had u zeker niets gezien van wat u nu zoo deed ontstellen." Het duurde wel een uur, voordat Tante eenigszins op haar verhaal scheen gekomen te zijn. Toen opende zij de oógen weer en terwijl ze Kristien aankeek, zei ze: „Heb je een oogenblik den' tijd? Dan zal ik het u vertellen." „O zeker, zeker, beste Tante, als het u ten minste niet te veel vermoeit." „Neen, dat zal het niet en je moet het toch weten. Luister. Bij dien ouden timmerman en zijne vrouw, je weet wel, in de voorstad, is voor eenige dagen iemand ingedragen, die met kunstenmaken — dansen op de koord of zoo iets, geloof ik — zijn brood verdiende en door een val ernstig i6i was gewond. Niemand wilde den armen kerel hebben In 't gasthuis was geene plaats voor hem — en op het bidden en smeeken van het volk, dat bij hem was, gaven de twee oudjes verlof, dat hij voorloopig, tot hij hersteld of eene plaats open was voor hem, wel mocht gebracht worden in de kleine werkplaats Maar dat voorloopig duurde dagen lang, want de andere verdwenen met de noorderzon. Toen de oude lieden, verlegen met wat ze gedaan hadden, mij om raad vroegen, wat te doen, zei ik, nadat ik den ongeIukkigen en vermagerden man had gezien: „Laat hem hier maar bij u blijven, als jullie u de zorg voor hem wilt getroosten, zal 't andere wel volgen." Tante zweeg een oogenblik, toen ze zoover gekomen was en vervolgde een poosje later: „Dat was het begin Dx hoorde een paar dagen later, dat hij zich naar mij had geïnformeerd en gevraagd had, wie ik was en verzocht, om als ik eens terug, kwam, of hij mij dan wel eens mocht spreken. Aan dat verzoek voldeed ik dezen morgen. Daar was immers ook niets tegen? — Wie weet, dacht ik, wat hij nog op het hart heeft om mij te zeggen of te vragen? Ik ging met de oude vrouw naar de werkplaats, maar hij wenkte gejaagd, dat zij weer heen moest gaan en toen ik alleen was met hem, poogde hij zich op te richten, zag hij mij met zijne holle en verglaasde oogen akelig aan en vroeg: „U is Mevrouw Van der Moolen, niet waar?" Ik knikte natuurlijk van ja. „En weet ü," vroeg hij toen, „wie hier nu voor u ligt? Hier!" — en, o! de man sloeg zich zoo akelig ruw voor de borst en knerste zoo met zijne tanden, — „kent u mij niet meer? — Ben ik zoo vreeselijk veranderd?" „En ik had het nooit kunnen zeggen, Kristien, wie hij was, indien hij niet o groote God!" — hier barstte Tante in hevig schreien uit. „Tante, Tante, spaar u zelve toch..,, spreek niet verder HST ZONNETJE VAN BINNEN. H IÓ2 over dat alles, wat u gezien en gehoord heeft. Later, als u kalmer is " bad Kristien, terwijl ze opstond en het hoofd der arme vrouw tegen hare borst drukte. „Als u kalmer is!" het Tante na eenigen oogenblikken op bitteren toon hooren, terwijl ze haar gelaat afwischte. „Hoe zou ik er ooit kalm onder worden. Als men verzorgd en vertroeteld heeft, als men alles heeft gedaan, wat men kon, om te behouden en als er dan toch een tijd komt, dat er uit zoo'n verwelkte gestalte en zoo'n holle borst eene stem klinkt: „Tk ben nu diegene, dien ge eens met zooveel weldaden hebt overladen diezelfde Paul uw neef 1" „Maar Tante!" „Ja Kristien, mijn neef! mijn neef Paul, die vroeger hier zoo eiken dag aan huis kwam als een aardige jongen, die zoo heerlijk zingen kon, maar op eens, zooals ik u wel eens meer heb verteld, toen de vreugde plaats maakte voor droefheid, zoo plotseling verdween — men zei algemeen — met een groot paardenspel." „Maar hoe is 'tmogelijk, dat die nu hier is?" „Je wilt zeggen, dat die nu hier kwam, waar geen spel van dien aard is Hij heeft me zijn heele geschiedenis verteld. Eenmaal de stem van zijn. hartstocht volgende, viel hij. al dieper en dieper,' van het eene gezelschap daalde hij af tot het andere, tot hij eindelijk weer te Rietheuvel aanlandde met een troep straatkunstenaars en door een ongelukkigen val ongeschikt werd voor zijn beroep." Tante stond op, blijkbaar verruimd, wijl ze alles had verteld en wandelde een paar malen de kamer op en neer. „Hij was het ja, hij was het diezelfde Paul met zijn geestigen, vroolijken blik — en nu zoo veranderd en—" „Neen, ik kan hem ook niet meer zien Kees moet voortaan maar naar hem heen gaan en hem brengen, wat hij noodig heeft." i63 „Diezelfde Paul." — In de volgende dagen werd zijn naam niet genoemd. Alleen Kees wist, dat hij voor zijne Mevrouw eiken dag naar de voorstad moest, om iets aan dien akeligen, mageren kunstenmaker te brengen. Indien de oude knecht eens in 't geheim was geweest en in dat uitgeteerde menschenlichaam dien vroolijken, aardigen jongen van vroeger had moeten herkennen, hij zou zijn eigene oogen niet geloofd hebben. Maar wanneer ook Agnes eens onder zijn geleide was meegegaan, zou zij dan in den man dien Meneer Paul, den eersten gymnastieker uit het paardenspel van vroeger hebben herkend ?" Ik ben wel haast zeker van neen. Al de versterkende middelen en spijzen, die hij ontving, schenen den man goed te doen. Hij herstelde weder, al was 'took langzaam en was eindelijk in staat, om zich met moeite en op een stok te kunnen bewegen. Kees had de naar zijn idee blijde tijding voor Mevrouw, zoo spoedig hij kon, medegedeeld. Hij had gedacht, dat het oude mensch er veel gelukkiger door zou geweest zijn. Een half doode weer tot een levend mensch te maken, was naar zijne gedachten al heel iets en dat was haar werk geweest met dien mageren scharminkel. Maar neen, Mevrouw had hem dienzelfden dag met een dik couvert teruggezonden naar de voorstad en.later had hij tot zijne verbazing nooit meer naar die woning behoeven te gaan en dien vent ook niet weer gezien. „Die man is nu beter. De gezonden hebben geen, medicijnmeester noodig, Kees," had Tante geantwoord, als de oude knecht belangsteUend had gevraagd, of hij nog niet eens wat brengen moest. En op dat afdoende gezegde had hij geene aanmerkingen gemaakt, maar toch wel bij zichzelf gedacht: „Als zoo'n mager baasje met een stijven poot ook al tot de gezonden behoort, dan behoor ik toch liever bij hen, die nog een beetje gezonder zijn." 164 Maar het was hem verder goed en hij dacht er ook niet meer over na. Indien Tante eens had willen klappen of indien de muren der werkplaats, waarin de kunstenmaker had gelegen, hadden kunnen klappen, zeker hadden ze dan iets medegedeeld van het gelukkige gezicht, waarmede Paul op dien bewusten dag dat dikke couvert had geopend, er eenige banknoten had tütgenomen en haastig het briefje gelezen, dat er bij gevoegd was en niet anders bevatte dan: „Hiernevens geld. Ga nu zoo spoedig ge kunt van hier en kom mij nooit weer onder de oogen. Mij dunkt, dit kunt ge wel doen uit dankbaarheid voor alles wat ik aan u heb gedaan." M. De kreupele gymnastieker had met iets zeer voldaans den geldvoorraad opgestoken en met een grijnslach, terwijl hij het briefje verscheurde, half fluisterende gezegd: Daar zullen we aan zien te voldoen, ouwe Tante. Dankje voor de boodschap. Je beleefd briefje zal ik maar verscheuren. Als ze 't ooit eens vonden, was het geen recommandatie voor mij." XIV. Misschien eene week na het voorval, dat Tante's gestel zoo zeer scheen geschokt te hebben, zei ze op een morgen, toen het ontbijt was afgeloopen, tegen Kristien: „Ik heb over uw raad eens ernstig nagedacht en geloof nu, dat je gelijk hebt '65 en het goed voor mij zou zijn, om eens wat afleiding te zoeken." „En verder, Tante?" „Ja, wat verder? Dat ik nu plan heb om eens op reis te gaan. Gij zijt natuurlijk mijn reisgenoot en we laten Kees en Melia de zorg voor het huis over." „Een heerlijk ideetje, beste Tante," juichte Kristien. „U zult eens zien, hoe goed 't u doen zal. En is u ook al besloten, waarheen u gaan wil?" „Zoo half en half." „Ook naar de baden?" ,,0 neen neen, niet direct onder al die vreemden poespas >" — viel Tante haar haastig in de rede. „Dat is me ook zoo ver van huis en ik word al te oud om ver te reizen; ik moet het gemakkelijk opnemen." „Nu , maar u heeft dan toch zeker al wel zoowat een plannetje gemaakt. Zegt u dan maar eens, hoe is 't begin? — de rest volgt van zelf" „Dat zal ik je zeggen. — We beginnen met ons door ons eigen rijtuig te laten brengen tot het eerstvolgende station." „Dan went u al zoowat aan 't reizen, wil u zeggen en daar heeft u gelijk in. En hoe dan verder?" „Dan verder," liet Tante hooren met eene zekerheid, die genoeg bewees , dat ze het halve reisplan al vrij vast in haar hoofd had. „Dan verder brengen we eerst een bezoek aan uwe Moeder." „Gunst, hoe heerlijk, Tante!" „Nu ja, stil nog eens even. Me dacht, die mocht ook wel eens een verzetje hebben en we vragen haar dan, of ze nummer drie van 't reisgezelschap wil zijn." „Tante, wat een kostelijk idee! Heeft u plan er nog meer aan te haken?" „Nu denk je weer aan Frits, dat die zoo alleen zou thuis i66 blijven en daar heb ik ook wel over gedacht. Zoo'n jongmensch was eigenlijk ook niet kwaad op reis met drie dames. Die moet dan ook maar mee." „Overheerlijk, Tante!" juichte Kristien, „u kon het zeker niet beter bedenken en is u ook al besloten, wanneer te gaan?" „Dat hangt grootendeels van u af. Hoe sta je met uw studie ?" „Wel, ik neem mijne boeken mee." „Ja, dat zou kunnen en al komt dan van het studeeren niet veel, rust kan ook geen kwaad. De boog kan toch niet altijd gespannen zijn." „En wanneer gaan we dan, Tante?" „Laat eens zien," zei Tante nadenkende, „ik moet nog het een en ander regelen. Dan gaan wij aanstaanden Vrijdag, dat is zoowat over acht dagen. Zorg, dat je dan klaar zijt." „Mevrouw zal geene minuut op mij behoeven te wachten!" verzekerde Kristien met kluchtigen ernst. „Op tijd zal^ ik gereed zijn." Onder de meest gunstige voorteekenen ving de reis acht dagen later aan. Melia, die er anders wel wat bezwaar.in had, dat hare Mevrouw zoo reisluchtig werd, had toch bi] den melkboer naar het weer geïnformeerd en van dezen gehoord, dat hij oordeelde, dat het vast weertje zou bhjven. De koeien waren rustig en de kippen baggerden zich ook niet zoo in 't heete zand. „Zoo'n melkboer weet het en die 't weet, moet het zeggen," had Kristien lachende opgemerkt. „Ja, de Hemelteekenen, Juffer," had Melia verzekerd „en daar valt toch niet tegen te praten." Maar Kees had ook eens naar de lucht gekeken: „Oostelijke wind — vast weer. —" Tante had den barometer eens opgenomen: „Zeer schoon." — En nu het weer zelf. Wel, 167 't was zoo verrukkelijk en prachtig als maar denkbaar was op den morgen, waarop de afreis was bepaald. Hoe opgewekt en prettig trokken de bruintjes het lichte wagentje vooruit. „Bijna om 1 overal mede heen te nemen f — dacht Tante zoo nu en dan. Als ze Kees maar mee kon nemen, maar dat ging niet aan. Wat was 't een prettige ontmoeting, toen ze Mama en Frits weer zagen. De laatste kneep Kristien van joligheid zoo hardhandig in den arm, dat ze 't wel haast wou uitschreeuwen. „Tk vind het zoo heerlijk, dat ik mee mag gaan," zei de jongen, als moest dit eene verontschuldiging zijn voor de gevoelige uiting van zijn plezier. Een oogenblik later zaten ze met hun vieren om de koffietafel. „Mamaatje," zeide Kristien met het gelukkigste gezicht ter wereld. „Wat wou je zeggen, kind?" „Tk vind het zoo verrukkelijk — we zitten hier zoo gezellig Ik ben zoo heelemaal op streek, u weet het niet, Mama. Toe, vertel u mij eens wat. Is er geen nieuws? Is Agnes al op reis met hare Mama?" „Ja, die zijn verleden week al vertrokken. Ik hoop, dat het Mevrouw Wüd goed zal doen, maar ze zag er heel zwakjes uit." „En waar zitten de Bluisjes nu?" „De Bluisjes? Wel, die hebben nu een winkeltje. Ze moeten wel vrij wat te doen hebben. Meneer ziet men dagelijks langs de straat wandelen, maar de bluf en het buikje zijn verdwenen. — Van Mevrouw Bluis hoort men niet veel; die moet zoowat versuft zijn. En Dora " „Dat zal wel de geknakte lelie zijn." „Men ziet haar weinig. Haar zuster moet zich flink aangrijpen en schijnt zoo'n slag te hebben, om met de menschen om te gaan." x68 „En hoe is 't met Louize gaat ze haast trouwen f „Neen," Het Mama met een bedenkelijk gezicht hooren, „van trouwen is er, geloof ik, nog geheel en al geen spraak. Er wordt zoo vreemd over gesproken, maar ik heb Louize in langen tijd niet gezien." „Ik zal me zelf maar eens op de hoogte gaan stellen bij haar," besloot Kristien. Denzelfden namiddag belde zij bij den heer Dobbers aan. „Is de familie thuis, meisje?" vroeg ze aan een loopdeerntje, dat haar met verbaasde blikken aanstaarde. „Meneer leit te bed," zei het kind op een toon, alsof ze 't met zichzelf niet eens was, of ze dat wel zeggen moest, „en Mevrouw zit bij Meneer en leest Meneer wat voor, de juffer zit in den koepel in den tuin." „Alleen?" „Watblief?" „Of de Juffer daar alleen is?" „Als er niemand bijgekomen is, zit de Juffer daar aUeen. Maar ze heeft ook een boek meegenomen." „Nu, dat zal me geen kwaad doen," zei Kristien lachende en ging de gang door naar den tuin, waarin gras- noch bloemperk een anderen vorm of ligging hadden gekregen dan vroeger, denzelfden tuin, dien ze zich nog zoo goed herinnerde uit hare kindsche jaren. Achterin stond de koepel, die als meer andere gebouwtjes van dien aard, 't uitzicht bood op een uitgestrekt weiland, gevuld met smakelijk grazende koeien. Kristien naderde al meer en meer het punt van hare bestemming en verwachtte al ieder oogenblik een kreet te hooren van verrassing en verbazing en Louize op haar te zien toesneüen, maar nog het een, noch het andere gebeurde, wat begrijpelijk werd, als men wist, wat Kristien, nader komende, ook al spoedig bemerkte, dat Louize zat te lezen 169 juist met den rug tegen 't venster, dat uitzag op het huis. Buitendien scheen de koepelbewoonster van dit oogenblik zeer verdiept in de beschouwing van het groene gras en de vette koeien. Ten minste het boek lag, door beide handen gesteund, op haar schoot en, de oogen dwaalden er over heen en 't is moeilijk te berekenen, waarheen hare gedachten dwaalden op dit oogenblik. „Louize," — zei Kristien, toen ze bijna vlak voor het venster stond, waarvoor deze gezeten was. Ze had het plan gehad met haar parasol tegen 'tglas te tikken, maar ze was bang, dat Louize dan schrikken zou. Nog eens weer en iets harder: „Louisje!" Louize keek even over haar schouder van buiten en een plotseling verrijzen — vergezeld van een- luid gülettje en gevolgd door een haastig uit den koepel naar buiten ijlen was het werk van de eerste oogenblikken. „Dag, Kristien! — Hoe kom je zoo uit de lucht vaUen, mensch?" „Dag, Louize! — hoe ben je toch zoo hardhoorend? Je hebt u zelf toch niet vergast op een klein middagslaapje? Zoo'n warme koepel is er wel het rechte plaatsje voor." „Bi had een boek bij mij," verontschuldigde zich Louize. „Jawel, jawel," lachtte Kristien. „Een boek is wel eens meer 't geschikste middel om eerder in slaap te geraken. Laten we hier buiten eens gaan zitten, 't schijnt me hier zoo heerlijk frisch." En daar zaten nu de beide vriendinnen, die elkander in zoo lang niet hadden gesproken en wel in een tijd, dat er zooveel was voorgevallen, spoedig met elkander in een druk gesprek gewikkeld. Druk ten minste in de eerste oogenblikken, toen er zooveel voor de hand lag, wat bespreken kon worden. Maar Kristien had niet veel tijd noodig om te bemerken hoeveel moeite het hare vriendin kostte, het gesprek gaande 170 te houden. Wel gaf ze zich den schijn, als ware ze even luchthartig als vroeger, maar hare oogen dwaalden telkens af evenals hare gedachten. Het gebeurde wel, dat ze naar iets vroeg -zonder op antwoord te wachten of dat ze, als ze midden in een verhaal was, plotseling afbrak. „Maar ik heb nog niets van Jules gehoord. Hoe gaat het hem ?" „O best — heel best!" antwoordde Louize, terwijl ze tegelijk hevig kleurde. „En üw papa is ongesteld? Zoo vertelde het meisje, dat mij de deur opende." „Och, papa is verkouden en houdt nu zoowat zijne kamer." „Zoo, dus niet verontrustend?" „O neen!" Nu volgde weer eene pauze, evenals er telkens pijnlijk stille oogenblikken kwamen. ,,'k Weet niet," zei Kristien-, toen ze thuis kwam, „wat ik er van denken moet. Louize heeft iets, dat haar hindert. Ze ziet er slecht uit en ze is lang de onbezorgde en vroolijke Louize van vroeger niet meer." „Ik hoop," zei Frits den volgenden morgen, toen hij zijne zuster weer gereed zag om uit te gaan, „dat je gauw klaar zijt met uw visites; wat ik geloof, dat Tante daar alleen op wacht om op reis te gaan." Kristien gaf haar pruttelenden broer met de parasol een tikje op de wang en zei: „Niet uit je humeur, jongmensch! Tante heeft plan om overmorgen op reis te gaan, maar als je zoo donker kijkt, blijf je thuis." „Nou!" zei Frits, alsof hij zeggen wou: dat kun je denken, „waar ga je nu weer heen, Kristien?" „Naar Dora Bluis! Wil je me den weg eens wijzen?" „Ja, wel graag, maar ik ga niet graag mee naar binnen. ï7i Die oude Mevrouw is' gek en gooit ieder, die bij haar komt, met balletjes papier." „Nu, dan maar tot aan de deur," en druk babbelende, togen beiden op weg. Na door tal van kleine en groote straten gegaan te zijn, kwamen ze eindelijk aan een hoekhuis, dat het begin vormde van een lange steeg. Frits smeet met echt jongensachtige bnkschheid de kleine winkeldeur wijd open, zoodat de schel een hevig geweld maakte, en liep toen weer voort. Marie stond in den winkel achter de toonbank, en 'twas haar aan te zien, hoe aardig ze 'tvond, dat Kristien hen bezocht. In de gang tusschen den winkel en de kamer stond de oude heer Bluis, met zich zelf naar het scheen niet ééns, of hij stil weg zou sluipen of zich laten zien. Maar 't laatste was noodzakelijk, want hij kon nergens heen. Kristien trad op hem toe en reikte hem de hand. „Dag Meneer Bluis. Hoe gaat het u?" En hij — die hand maar met een paar vingertoppen drukkende — verlegen zich buigende :. „Juffer Kristien ! Gaat u binnen." En op 't zelfde oogenbhk verdween de Heer Bluis, om zich aan dè bezoekster niet weer te laten zien. „Kristien!" liet Dora met een kreet van verbazing hooren, terwijl ze haar buiten de deur van de kleine zitkamer te gemoet kwam en ze viel haar meteen snikkend om den hals. „Wat is alles veranderd, sinds we elkander zagen," liet ze er een oogenblik later droevig op volgen. „Ga mee naaf binnen!" „Dag, Mevrouw Bluis!" zei Kristien, wie 't bijna moeite kostte zich goed te houden, toen ze daar die ineengedoken gedaante met dat vervallen gelaat in haren stoel zag zitten. „Hoe is 'tmet u?" Mevrouw Bluis keek Kristien uiterst verbaasd aan en antwoordde niet. 172 „Zeg maar niets tegen Mama," sprak Dora fluisterende, terwijl ze Kristien terugtrok, ze kent niets en niemand meer." „O Kristien Kristien," vervolgde ze een oogenblik later, toen ze hare bezoekster had geplaatst met den rug naar hare moeder gekeerd: „Wat is alles vreeselijk veranderd, nietwaar?" en ze sprak steeds half fluisterend, zoodat het alleen door Kristien kon verstaan worden. „Gij weet niet wat wij al doorleefd hebben en nog eiken dag beleven. Alles was zoo groot, zoo rijk en zoo heerlijk en daar op eenmaal, die slag. Ik kan het Papa ook nooit vergeven. Hij had het kunnen weten en ons moeten waarschuwen Maar zoo plotseling, 't is om te besterven 'kWou, dat ik gestorven was op dat oogenblik. Want wat is het leven zooals wij 't nu hebben! Den ganschen dag zit ik hier tegenover Mama, met wie geen verstandig woord meer is te spreken. Papa, als hij binnen komt, 'savonds, is moe en dikwijls ontstemd, omdat de menschen hem zoo onaangenaam behandelen en Marie is den geheelen dag in den winkel. Die heeft het beste deel gekozen. Ik stond daar ook nog liever den ganschen dag te wegen en te meten dan altijd tegenover zoo'n halve idioot te zitten." Kristien had al telkens iets meenen te voelen, nu eens op hare hand, dan eens in haren hals en eindelijk voelde en greep ze ook iets. 't Was een propje papier en toen ze toevallig omkeek, had de oude Mevrouw er net weer een klaar, dat haar wang raakte. „Dat doe ik," zei 't oude mensch met een schorre stem, „je hoeft hier den boel niet te komen opeten." „Mama mag niet meer met balletjes papier gooien," viel Dora vinnig uit en naar haar toegaande nam ze eenigszins ruw haar het papier, dat ze nog bij zich had, uit de hand. „Wil je 't nu eens laten i" bromde ze en de oude vrouw keek haar angstig aan en begon te schreien als een kind. 173 „Och, laat haar maar, de stumper," zeide Kristien goedhartig. ,,'t Hindert mij immers niets. Zou je Mama mij niet meer herkennen?" „Wat wou ze," viel Dora schamper uit. ,,'t Gaat haar net» als al de oude vrienden, behalve jij en Agnes ook niet. Maar anders kennen ze ons niet meer. Toen ze van ons konden genieten, was alles mooi en goed, maar nu 1 't is met recht: Vrinden in dén nood, Honderd in een lood! en je kunt denken, hoe wij nu bij den hen over de tong gaan, wat ze ons zullen beschimpen en uitlachen. O ik ben zeker, ze verheugen er zich in, de meeste ten minste." Dora dacht misschien, dat iedere menschennatuur was als de hare. 'tGaat meer zoo. Van het euvel, waaraan men zelf mank gaal, beschuldigt men een ander en Dora, die in den regel rijk scheen te zijn aan spreekwoorden, kon hier op zichzelf hebben toegepast: zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Zooals men in den regel gewoon is te be- en veroordeelen, gelooft .men dit ook van een ander. En juist dat vinnige en scherpe, die ontevredenheid met alles, wat haar omringde, maar allerminst op zichzelf, dat viel Kristien, hoe diep medelijden ze ook met Dora had, onmogelijk om lang aan te hooren. Ze bezag de Wereld lang niet door zoo'n zwartlakenschen bril, als Dora deed, en kon niet op alles smet en vlekken vinden, als zij. Haar bezoek duurde dus kort en toen ze thuis kwam, was haar uitroep: „Bah! — 't is verschrikkelijk — om van te walgen! — Als je dien ouden Meneer Bluis ziet, dan is 't of hij zichzelf uit den weg wil loopen, zoo gegeneerd voelt hij zich en zijne 174 arme vrouw, die stumper, o, 'tis ellendig! En dan Dora? — Ze is ondenkbaar veel veranderd, uiterlijk en innerlijk. Zoo vinnig en zoo scherp als ze alles beoordeelt, zoo fijngevoelig als ze is voor het minste, wat ze als eene beleediging kan aanmerken en waar ze vroeger nooit eene beleediging in zou gevonden hebben. Ze voelt zich zoo vernederd en miskend en wreekt dit nu op iedereen. Men kan zoo aan alles merken, dat gekrenkte trots en verloren illusien de oorzaken zijn van wat zij ondervindt, maar zij staat buiten alles en wat voor onrecht haar geschiedt en geschied is, 'tis alles buiten haar toedoen. Wat een wrevelig, ongelukkig karakter is dat geworden. Marie is verreweg de flinkste van allen. Die pakt zich ook aan, zooals 'tbehoort, maar Dora? Neen, wie zoo met de handen in den schoot gaat zitten en maar al door zegt: Wereld, wat verveel je me! die moet wel ergernis hebben." „En zeg eens, Kristien," vroeg Frits, die al met ongeduld naar het einde van die lange redeneering wachtte, „heeft die oude Mevrouw je nu ook gegooid met balletjes papier?" „Och, die stumper!" „Neen maar, zeg maar alleen, heeft ze je gegooid of niet?'' „Ja, ja, Frits, als je 'ttoch weten wilt, ze heeft me driemaal gegooid en toen ik eindelijk omkeek, kreeg ik er juist een op mijn wang. „Dat doe ik!" zei ze, „je hoeft hier den boel niet te komen opeten!" „Wat jolig!" riep de jongen, 't uitproestend van lachen. „Wat een raar mensch moet dat zijn! En heb je toen ook weerom gegooid?" „Och Frits!" het Kristien bestraffend hooren, „je moest liever je mond houden, in plaats van zulke ongelukkige stumpers nog uit te lachen." „En ze gooit met propjes papier?" repeteerde Frits, zonder op de ernstige terechtwijzing te letten en te gelijk de kamer i7S verlatende, liet hij er op volgen: „Nou kan ik morgen de jongens vertellen, dat het echt waar is, dat zij het doet." „Wat zijn jongens toch hardvochtig," lachte Kristien, toen hij weg was. — „Maar ik verklaar u: bij de familie Bluis zien ze mij niet terug." „Kind," zei Tante, ,,'t gaat Dora, als 'ter meer gaat. Ze heeft de wereld en de weelde nagejaagd zonder eenige degelijkheid. — Wie niet aan God zijn hart geeft in dagen van voorspoed, heeft in tegenspoed geen God voor zijn hart." Het overmorgen, door Kristien uitgesproken, was heden geworden. De zon verrees heerlijk uit de kimmen, zoo zelfs, dat al had men geen plan gehad om op reis te gaan, men door het prachtige weer er toe zou zijn uitgelokt. Frits was uitgelaten en 'twerd niet laat in den morgen, toen de drie Dames, door hem begeleid, haar reisje aanvingen, het eerst naar Nijmegen, naar Berg en Dal. — Wie op dienzelfden morgen een kijkje had genomen in Wiesbaden, zou daar ook bekenden hebben aangetroffen en wel niemand anders dan Agnes Wild en haar broer Henri, die zich al vroeg onder de vele wandelaars op de promonade bevonden. Agnes vond het verblijf aan zoo'n gezochte badplaats verrukkelijk en 't scheen, dat het hare Mama ook goed deed. Maar wat het haar juist zoo prettig maakte was, dat ze haar broer bij zich had. Nu kon ze groote wandelingen ondernemen, overal verschijnen en van alles genieten, wat er te genieten viel. En Henri was ip hare oogen een ideaal van een man. Hij had een knap uiterlijk en wist zich zoo gemakkelijk te bewegen en gunstig voor te doen. Ze was trosch op hem, als ze daar aan zijn arm onder de vele badgasten rondwandelde en, zoo ze geloofde, menigmaal de aandacht tot zich trok. Het duurde dan ook niet heel lang, of Henri had onder 176 de langer verblijvende gasten reeds vele kennissen gemaakt. Onder deze bevond zich ook een Hollander, een Leeraar ergens aan een Gymnasium, die zijne vacantie gebruikte om een reisje langs den Rijn te maken. Tot Wiesbaden genaderd, stond hij in twijfel om of terug te gaan door 't Nassausche of wel verderop zijne reis te vervolgen. Hij had dit al bij de eerste kennismaking aan Henri medegedeeld en getracht dezen over te halen, met hem mee te gaan, maar toen hij hoorde, dat hiertoe niet de minste kans bestond, scheen ook hij geheel van voornemen veranderd en werd zijne afreis van dag tot dag uitgesteld, om hem eindelijk te Wiesbaden te doen verblijven, waar hij zich, naar het scheen, het liefst bij de familie Wild aansloot, vooral om Agnes en Henri op hunne groote wandelingen te vergezellen. Werd door Meneer Verduijnen (zoo heette de nieuwe kennis) het gezelschap van Henri en Agnes zoo zeer gezocht, het was duidelijk genoeg te zien, dat ook hij aan het tweetal niet onaangenaam was. Al had ook Agnes vrij wel haar eigen opinie, zij ging toch in dezen te rade met Henri en deze had gezegd, dat hij hem een verstandigen en aardigen vent vond. Agnes was het daarin met hem eens en ze vond er de wandelingen, als hij ze medemaakte, niet te minder om. 't Was toch maar oprecht waar: „De derde man brengt de praat an." Wat wist hij geestig en gezellig te vertellen, — zoo onderhoudend, — men kon merken, dat hij zoo degelijk en zoo verstandig was. Dat vond Mevrouw Wild, voor wie hij mede geen onwelkome gast was, ook en in den brief, dien Kristien eens van Agnes ontving, kwam de naam van Meneer Verduijnen meer dan eens voor. „Onze nieuwe kennis (schreef ze) zou u zeker ook •wel bevallen en ik heb al tegen Henri gezegd: Dat was nu net een man, als geknipt voor Kristien, Gij zoudt 177 samen best sympathiseeren. Hij filosofeert graag en gij doet dit ook. Wat zouden jullie best overeenkomen. Hij schijnt zoo geleerd en jij zoo knap. Somtijds kom ik mij in mijn eigen oogen zoo erg kinderachtig voor bij hem en me dunkt, hij moet dat ook wel vinden. Maar ik merk daar niets van, moet ik zeggen. Hij is altijd zoo voorkomend en beleefd en 't is me soms, of we elkander al veel langer hebben gekend, dan werkelijk het geval is. Ge kunt u niet denken, Krisje, hoe gezellig onze wandelingen nu zijn. Ik hoorde vroeger van Henri niets anders dan verhalen van zeelui en wat hij al gezien had, en nu worden die door onzen nieuwen kennis zoo prettig afgewisseld door wat anders. . Kristien vouwde den brief, toen ze hem gelezen had, kalm weer in 't couvert en zei lachend; „Hou jij je nieuwen kennis maar voor je zelf, Agnes. Ik geloof, dat daar veel meer kans op is." Maar al werd er veel door het drietal genoten op Duitschen bodem, 't ging het viertal in Berg en Dal niet minder naar wensch. Tante zoowel als Mevrouw Raams schenen te herleven. Een prachtige rijtoer of eene kleine wandeling op het terras deed haar zoo het heerlijke ondervinden van het buitenleven, terwijl Kristien bijna eiken dag haar hart ophaalde, door met Frits verre wandehngen te doen. Als ze dan vermoeid en bestoven te huis kwamen, wachtten hun couranten of brieven, want het moet ter eere van Kees gezegd worden, hij hield in zijn óprechten koetsiersstijl zijne Mevrouw heel goed op de hoogte van hetgeen te. Rietheuvel voorviel. Zoo vond Kristien ook op een morgen een brief aan haar adres, ditmaal van de hand van Louize. 't Was HET ZONNETJE VAN BINNEN. 12 i78 slechts een kort schrijven en behelsde niets anders dan dit. „Lieve Kristien! „Wat gij misschien wel vermoed hebt, toen we elkander het laatst spraken, is geschied: ons engagement is verbroken. Ik wilde u boven alles er niet onkundig van laten. Ik hoop, dat er spoedig eene gelegenheid zal zijn, dat wij elkander eens kunnen spreken en ik mijn hart eens aan u kan uitstorten. Tot zoolang dus Uwe Louize." „Het heeft mij altijd bijgelegen," zei Kristien met een diepen zucht, „dat dit nooit een huwelijk worden zou. Maar 't spijt mij. erg voor die arme Louize. Zij is het minst tegen die dingen bestand." XV. Al onze vrienden waren weer tehuis en genoten nog dagelijks van de heerlijke indrukken, die zij op hunne uitstapjes hadden ontvangen. Als men zooveel schoons en heerhjks heeft gezien en het leven weer van een geheel anderen kant heeft leeren beschouwen, dan reist men, ook als de gure herfstwind tegen onze vensters klopt en de bladen van de boomen rukt, nog zoo gezellig eens na. Zoo ging het Tante en Kristien, zoo waren de brieven van Mama en als Frits eens mee schreef, ook van hem nog, half gevuld met de 179 prettigste herinneringen. En zeker, Agnes en den haren ging het eveneens zoo. Door Mama was Kristien al heel spoedig op de hoogte gebracht van alles wat haar belang kon inboezemen. Ze had vernomen, dat Louizes engagement wel was verbroken, doordat zij haar surnumerair had bedankt, maar hij had haar alle reden gegeven om dit te doen, zich zoo onhartelijk en onverschillig getoond, dat zij wel verplicht was geweest, hem te bedanken. Ze zag er somber en bleek uit en Kristien moest haar toch spoedig eens schrijven. En in den laatsten tijd had Mama van Agnes ook vreemde dingen gehoord. Die Meneer Verduijnen, welken zij op reis hadden leeren kennen, had de reis tot in Holland met hen meegemaakt en bij 't afscheid nemen gevraagd, of er iets onbescheidens in lag, om de aangenaam gemaakte kennis verder voort te zetten. Mevrouw Wild had er evenmin als Henri iets vreemds in gevonden, toen hij dit vroeg. Ze zouden 't zelfs jammer hebben gevonden, indien eene zoo prettige kennismaking alleen was geweest voor zoo'n korte reis. En van de toestemming om eens met de overige familieleden kennis te mogen maken, had de Leeraar spoedig gebruik gemaakt. Hij had de nog overige dagen zijner vacantie daarvoor gebezigd en Henri moest zich op de Sociëteit op zijne origineele zeemansmanier vreemd hebben uitgelaten. „Ik houd het er voor," schreef Mama, „gij krijgt spoedig van Agnes eene mededeeling onder de roos." Kristien zou er zich oprecht in verheugen. Die gulle, degelijke Agnes was net een meisje, zooals ze dacht, om een man gelukkig te maken. — Ze kon met aan Agnes te schrijven dus wel zoolang wachten, tot zij iets meer hoorde, maar Louize moest eerst eens een hartelijk en deelnemend woord worden toegesproken. Ze had wel gewild, dat Tante haar gezegd had, dat zij wel eens mocht komen logeeren. Zoo iets juist zou i8o Louize zooveel goed doen, verandering van personen en van toestanden, maar Tante zag in den laatsten tijd geweldig tegen al wat druk was op; zelfs wat zeer ongewoon was voor haar, bleef ze de meeste morgens langer liggen en liet ze Kees zorgen voor al hare beschermelingen. Kristien kwam telkens al eens terug op Louize, maar Tante scheen geën moed te hebben om een uitnoodiging te doen. „Als ik van den winter eens wat sterker ben geworden, moog je haar wel eens vragen," was al, wat ze zei. Maar — als Tante sterker werd! De lange avonden kwamen en de donkere mistige dagen deden de menschen in 1 idee verkeeren, dat er bijna geen zon meer te zien was. Tante, die anders geen vrees had voor slecht weer en zich nooit bekommerde om regen of wind, voelde nu in haar warme slaapkamer den onaangenamen invloed van het weer. „Waarom laat u toch den dokter niet eens komen? vroeg Kristien meer dan eens, maar Tante antwoordde geregeld: „Och, 't zal wel weer beter worden, wanneer ik mij maar wat ontzie." En zeker, de oude vrouw zou niet zoo lang gewacht hebben met een geneesheer te roepen, wanneer de oude dokter, die altijd haar huisdokter was geweest, nog geleefd had, maar ze zag er wel wat tegen aan, den jongen arts te laten roepen, die zich voor eenigen tijd te Rietheuvel had gevestigd en van wien anders een goede klank uitging. Kristien had er een zórgvollen tijd door. Zij zag en Melia zag het eveneens, dat Tante verminderde en zoo zichtbaar ouder werd. Het lang verwacht engagement van Agnes, waarvan ze in een gelukkig briefje de meededeeling ontving, ging onder al die donkere en zorgvolle dagen bijna ongemerkt voorbij. Agnes schreef er anders, men kon 't zoo merken, met zoo heel veel ingenomenheid over. „Ik had hem eigenlijk voor u bestemd," — schreef i8i ze onder anderen, — „maar ik heb zijn aanzoek daarom maar niet afgeslagen en ik gun u van harte ook zoo'n rechten Jozef." De toestand van Agnes op dit oogenblik en de hare, welk een verschil! Toch liet ze er 't hoofd niet bij hangen, dan zou de oude Kristien ook werkelijk in haar zijn ondergegaan. Ze was onuitputtelijk in kleine zorgen en attenties en Tante was daarbij zoo'n kalme, gemakkelijke patiënte, die zich eindelijk liet overhalen, om toch geneeskundige hulp in te roepen. En de jonge dokter verscheen en wat Kristien had gevreesd, hoorde ze nu: er was wel wat heel lang gewacht met zijne hulp in te roepen. Toch was alle hoop niet verloren. Rust en kalmte en dan de tijd, men mocht er veel van verwachten. Maar het uur van opstaan werd door de patiënt bijna eiken dag alweer tot een later oogenbhk verschoven en als de korte dag was geëindigd, verlangde ze ook al weer naar bed. Kristien had haar ledikant in Tantes kamer laten brengen en vooreerst hare studiën grootendeels vaarwel gezegd, om zich geheel aan de zieke en de huishouding te kunnen wijden. „Het kan me spijten," zei Tante wel eens, „dat ik dien dokter niet vroeger heb laten halen; hij bevalt me zoo best. Hij is zoo kalm en zoo vol ijver en ik geloof ook, dat het misschien beter was geweest." ,,'t Zal zich nu ook wel weer schikken, beste Tante," zei Kristien dan, ,,'t duurt misschien wat langer, maar we hebben immers beiden den tijd." „Ja," het Tante dan met zoo'n blijmoedigen glimlach hooren. „Den tijd hebben gij en ik wel, maar Kristien, daar wordt zoo weinig naar gevraagd." En de dokter toonde ook werkelijk veel belangstelling. Hij had niet alleen een oog voor de zieke, maar voor de gezonde eveneens. Nadat er weken waren voorbijgegaan, zonder dat l82 Kristien iets van de buitenlucht kon genieten en altijd door hare zorgen moest wijden aan de patiënt, nam hij haar op een morgen even alleen en zei: „Mag ik u ook eens, al is het ook een ongevraagd advies geven, Juffrouw? Indien u nog langer zooveel van u zelve blijft vergen, zal ik hier spoedig twee patiënten hebben. Kunt u geen andere hulp krijgen, eene logée bijvoorbeeld?" „O neen, dokter, dat nooit!" gaf Kristien beslist ten antwoord. „Ja, u zegt daar nu zoo opeens: „dat nooit", en dat vind ik ook heel aardig van u, maar er moeten toch wezenlijk andere maatregelen worden genomen. Ik voorzie, dat uwe Tante nog weken kan liggen, vóór ze herstelt Is er dan niet een ander, die u hier wat helpen kan om te waken en te zorgen? U vergt werkelijk te veel van u zelve." Kristien beloofde, dat ze er eens over denken zou. Maar ze vond het bespottelijk, om andere hulp in te roepen, waar ze 't zelf zoo best afkon. Ze wist, dat Tante niets liever had, dan dat zij alleen om haar heen was en wat had ze eigenlijk te doen? In de warme ziekenkamer te zijn, Tante nu en dan wat voor te lezen, haar hare medicijnen te geven en 's nachts een enkele maal op te staan, als Tante haar wekte, omdat ze 't een of ander noodig had of niet slapen kon. Maar anders had ze immers nachtrust genoeg. En zeker zou het hierin nimmer tot een beslissing zijn gekomen, indien de doktér aan Tante zelve niet zijne bezwaren had medegedeeld, ,,'t Antwoord van de Juffer," zooals hij zei, „kende hij wel, maar in haar eigen belang ried hij Tante aan, om er voor te zorgen." En nauwelijks had de jonge arts de woning weer verlaten, of Tante zei, toen Kristien binnenkwam: „De dokter zegt het en hij heeft gelijk ook, je moet wat hulp en wat afleiding hebben." „Ik dacht, dat wij ze niet noodig hadden, Tante. We kunnen 't immers met ons beiden wel af?" „Ja, maar je weet wel," liet Tante hooren, „het verstand moet boven 't gevoel gaan. Ik verlang geen andere en betere hulp dan de uwe, maar ik zou u op die manier opofferen aan mij." „Och, Tante." »'t Is waar, Kristien, gij hebt van 't najaar wel eens gesproken van Louize." „O neen, Tantelief die nu niet!" en ze dacht er bij: Die heeft andere en vroolijker indrukken noodig dan ze hier nu ontvangen kan. — „Louize mag ik nu weer niet aan mij opofferen." „Maar zou Mama dan niet eens lust hebben, u wat gezelschap te komen houden?" Ja, dat denkbeeld lachte Kristien meer toe en ze had er ook niet lang over te denken, om te beslissen, hare Moeder eens van alles op de hoogte te stellen en te schrijven, dat hare overkomst zoo welkom zou zijn. En eenige dagen later. „Flink zoo!" zei de dokter, toen hij de ziekenkamer binnentrad. „Ik merk tot mijn. genoegen, dat Juffer Kristien mijn raad niet in den wind heeft geslagen. Ik heet u hier welkom, Mevrouw; u brengt, hoop ik, de eene patiënt beterschap en de andere hulp aan." Ja, en Kristien moest het zich na eenigen tijd bekennen, dat de overkomst van hare Mama een heerlijke zaak was. Ze kon nu eens vertrouwelijk raadplegen, tevens over iets anders praten en ze gevoelde t zelf, dat de rust, die ze nu meer genoot, haar goed deed. 't Scheen werkelijk na eenige weken, dat Mama beterschap had meegebracht: Tante gevoelde zich sterker en opgewekter, sliep 's nachts beter en zat ook meer op haar stoel dan vroeger. i84 „Nu zie ik toch," zei de zieke op zekeren morgen, „dat wij het samen niet afkonden, Kristien, en ik heb je Moeder, die langzamerhand weer naar huis verlangt, gezegd, dat ze Louize maar eens moest vragen. Er moet een remplacant zijn." Nu, 't uitzicht werd ook al weer wat helderder — voor Louize was er nu ook al wat tijd voorbijgegaan — Kristien vond het goed, Mama bepaalde den dag van haar vertrek en de uitnoodiging, tot Louize gericht, werd door deze gretig aangenomen. Toen Mama 's morgens vertrok, bracht de trein Louize *s avonds als nieuwe logée. De ontmoeting tusschen haar en Kristien was recht hartelijk, maar dat eerste weerzien maakte op beiden denzelfden indruk, 't Verbaasde Louize, zoo vermagerd als Kristien er uitzag, en deze dacht bij zichzelf: „Louize, wat zijt ge oud geworden en wat ziet ge er slecht uit." Wanneer Tante eens rustig sliep en het tweetal zich in de. huiskamer bevond, wat werd er dan niet afgehandeld. Louize had in Kristien zoo'n oprechte en verstandige vriendin; gedachten, die haar nimmer over dé Hppen gekomen waren, dorst ze in zulke vertrouwelijke oogenblikken tegenover haar te uiten. Ze voelde, dat ze weerklank bij haar vond, dat zij, die ze eigenlijk altijd als te serieus en te degelijk had beschouwd, nu zoo de ware en eenige vriendin voor haar was, die met haar gevoelde en haar begreep. Louizes aard en karakter schenen een geheele verandering te hebben ondergaan; de belangstelling, die ze altijd getoond had in de minste kleinigheden, was overgegaan in een koud egoïsme. Niets interesseerde haar méér, ze vond alles vervelend, ze wantrouwde wat ze om zich heen zag, en het wufte, ijdele in haar was overgegaan in een gevoel van spijtigheid, dat zich meestal uitte in bittere en scherpe oordeelvellingen. Juist daarom was '8S een daaglijksch verkeer met Kristien, die toch ook de wereld met een geheel ander oog bezag, zoo goed voor haar. Had ze al, toen ze al hare gewaarwordingen en bittere opwellingen moest opsluiten in haar hart, gemeend, dat men niemand meer vertrouwen kon, dat de geheele wereld valsch was en ongevoelig en koud, Kristien deed het haar anders ondervinden en daarom zeker dorst ze de fijnste roerselen van haar hart voor deze bloot te leggen. En hoe vaak was daartoe niet gelegenheid! Wie die twee wel eens had hooren redeneeren, zou zeker verbaasd zijn geweest over het onuitputtelijke van hare gesprekken. Kristien had onwillekeurig iets van het filosofeeren van Tante overgenomen en als dan de dokter somtijds zijn bezoek in de huiskamer wat langer maakte .dan in de ziekenkamer, was het voor een derde zeker niet moeilijk op te merken, dat hij in die discussien wel smaak vond. Louize had volstrekt geen haast om naar huis te gaan. Ze gevoelde, dat het haar goed deed, voortdurend in Kristiens omgeving te blijven. Tante herstelde langzamerhand ook weer en het rustige leven Werd er niet minder om. Somtijds viel het gesprek nog wel eens op oude en veranderde toestanden en al werd dan de naam van Verneyen ook nimmer genoemd, het werd voor Kristien evenwel zonneklaar, dat Louize niet zeggen kon, dat ze hem had liefgehad, maar dat ze nog met geheel hare ziel den man aanhing, die, onverantwoordelijk genoeg, met zoo'n jong en wuft meisjeshart had gespeeld, om het leven voor haar een geheel andere tint te doen krijgen en haar zoo te vernederen. Ze had toch nog vaak van die oogenblikken, waarin ze stil voor zich heen zat te peinzen en waarin hare oogen zich vulden met tranen.- Ze mocht zich somtijds willen voordoen, of ze er over heen was, maar toch was dit op lange na, het geval niet. Het voorjaar naderde en Louizes vertrek was nu toch 1 i86 bepaald. De oude heer Dobbers had reeds zoo menig dringenden brief aan haar geschreven om tehuis te komen, maar zijn laatste schrijven had den doorslag gegeven. Met een paar dagen was haar vertrek bepaald. Tante was nu ook, naar het scheen, hersteld, ofschoon de dokter, die eiken dag nog zijn bezoek herhaalde, haar waarschuwde en dit vooral Kristien deed, omdat het mensch oud was en de minste vermoeienis of overspanning haar kwaad kon doen. Tante spotte eigenlijk met die wijsgeerige vermaningen. „De kunst," zei ze, „had haar zoover gebracht, als ze nu was, de natuur moest nu het verdere maar doen. Zoodra het weer wat zachter werd, ging ze er eens weer op uit." Waarom kwam de dokter toch eiken dag terug? Hij kon niet anders doen dan van daag eens weer hooren, wat hij gisteren ook al gehoord had. „Schuilt er ook iets anders achter zijne visites?" vroeg zij dan wel eens lachende. „Als hij mij alleen vindt, is zijn doktoraal bezoek in den regel veel korter dan dat gij er bij zijt, Kristien, en ik verbeeld mij somtijds, dat er in de huiskamer een sterke magneet voor hem schuilt." Toch was Tante in dit opzicht onbillijk in haar oordeel, Het was den dokter heel goed aan te zien, dat hij menigmaal , als hij de oude vrouw weer zoo geheel in haar element hoorde redenèeren, er plezier in vond , naar haar te luisteren. 't Mocht acht dagen na 't vertrek van Louize zijn, dat Tante 's morgens weer eens eene kleine wandeling had ondernomen, maar ze was kort daarop tehuis gekomen en had Kees gezegd, dat hij zou inspannen om haar per rijtuig te brengen, waar ze zoo gaarne weer wilde zijn. In zoo langen tijd had ze haar oude vrienden niet gezien, 't Werd tijd en ze verlangde er naar. rt i87 Toch schenen al die verschillende bezoeken en de gewaarwordingen, die ze daarbij ontving, haar meer te vermoeien, dan ze wel gedacht had; want toen ze de derde woning verliet en Kees vróeg: „Waarheen nu, Mevrouw?" antwoordde ze kortaf: „Naar huisf" En tehuis komende was het haar vreemd te moede. Ze schreef het toe aan de scherpe voorjaarslucht, het ongewone voor haar, die sinds zoo langen tijd de buitenlucht niet had genoten, en ze dorst er Kristien niets van te zeggen uit vrees, dat deze haar berispen zou, omdat ze te veel had gedaan, waarvan ze zich eigenlijk zelf ook wel wat beschuldigde. Maar 't was Kristien toch niet ontgaan, dat Tante iets ongewoons scheen overkomen te zijn, doch ze zweeg er eerst van, maar toen Tante 't eten liet staan en naar bed verlangde, zond ze toch eens om den dokter. En deze, die, toen hij voor het ledikant stond , de zieke met aandacht beschouwde en de strengste rust voorschreef, kon niet nalaten aan Kristien te vragen, toen deze hem de deur uitliet, wat er toch eigenlijk met Tante was voorgevallen, dat er zoo'n plotselinge verandering was waar te nemen. Kristien wist er weinig op te antwoorden. Tante had niéts gezegd, maar Kees zou er zeker meer van weten en toen deze klapte, waarheen hij de oude vrouw had gebracht, schudde de dokter 't hoofd en zei: „Heel verkeerd voor het mensch, al die verschillende gewaarwordingen. Maar ik moet u op het ernstigste voorbereiden. Verlaat uwe Tante zoo weinig mogelijk en roep mij onmiddehjk, zoodra ge eenige verandering ontdekt." Kristien was ontsteld en verlegen, wat te doen. Volgens den dokter, moest ze 'snachts blijven waken. Maar hoe zou Tante dit vinden? Zou haar dit niet licht verontrusten? 't Was, of de zieke dien moeielijken tweestrijd had gevoeld, i88 toen ze 's avonds, na een tijdlang gesluimerd te hebben, hare oogen opsloeg en zei ; „Zit je daar nog bij me.? — Dat is heerlijk van je. Blijf nog wat. Ge zijt me altijd zoo'n koesterend zonnetje geweesty" „U heeft zeker heerlijk geslapen, Tante?" „Ja, en ik heb verrukkelijk gedroomd, weer van ouden tijden, toen uw oom nog leefde. —- Ik heb zulke goddelijke muziek gehoord. — En gij hebt toch niet op de piano gespeeld?" „O neen, Tante! „Wel neen, dat weet ik ook wel. — Ik droom ,nog zoo half — maar ik ben toch ook zoo moe. — Hoe laat is het nu, Kristien?" „Vijf minuten voor twaalf, Tante." „Al zoo laat, bijna middernacht," fluisterde de oude vrouw voor zich héén en scheen weer in te dommelen. Maar geen kwartier later sloeg ze hare oogen weer op en was het, of ze iéts zocht. „Wou u wat hebben, Tante?" „Ik — neen kind. — Ik dacht, dat .uw oom hier was — maar ik heb ook weer gedroomd — dat is waar — ge zijt me ook heel best, heve Kristien. — Geef mij eens een hand van u," — en die starende oogen zagen haar een poos kalm aan. Toen zei de zwakke stem, terwijl ze de toegestoken hand flauw drukte: „Be dank u nog wel.... ge weet wel waarvoor." En Tante sloot hare oogen weer.... en Kristien , beangst door al dat vreemde, belde Melia en zond Kees ijlings naar den dokter en toen deze ook bijna onmiddelijk daarop verscheen, was het hem wel aan te zien, dat hij den toestand van de patiënt erger en ernstiger vond. • „Ze slaapt nu toch?" zei Kristien beangst. „Ja".... het de dokter hooren.... en ze zal bÜjven 189 slapen. Bereid u op het ernstigste voor, Juffrouw Kristien!" En Tante sliep voort, kalm en rustig voort. Geen trek van smart plooide haar gelaat. Bijna onmerkbaar werd hare ademhaling zwakker, totdat eindelijk het leven had opgehouden en er van een ontwaken hier geen sprake meer kon zijn. Zoo kalm en ernstig als zij altijd het leven had opgenomen,zoo kalm en érnstig had ze dat leven ook vaarwel gezegd. En zooals ze daar nu neerlag, rustig en bedaard, was het niet een overwonnene, maar eene, die overwonnen had. XVI. Wanneer ik nu, terwijl ik ga spreken van jaren later, de pen opneem, om nog eens iets te vertellen van de kennissen en vrienden, dan vraag ik mij zelf af: waar is de tijd gebleven? De tijd, toen ze allen jong en vol levenslust, daar stonden als aan den ingang van een ander tijdperk van 't leven, van een wereld, die ze als zelfstandige en handelende personen zouden binnentreden. Had de ervaring toen reeds eenige indrukken bij hen achtergelaten, toch, wat achter hen lag, was de tijd van vorming en voorbereiding geweest. Het kwam er nu op aan, die wereld door daden te toonen, waartoe die voorbereiding had gediend, of wil en karakter genoeg waren gestaald en gevormd en of de goede voornemens sterk genoeg waren en de blik genoeg verruimd om het leven te nemen niet voör zich zelf alleen, maar ook voor al die kleine plichten, die andere levens van hen zouden eischen; 190 of er, in één woord, van hen zou kunnen gezegd worden: ze zijn waar, flink en degelijk. Het is op een warmen Juni-avond, dat we ons in de tuinkamer bevinden van het doktershuis te Rietheuvel. Al is ons de jonge dokter van vroeger, die nu een man is geworden in de kracht des levens, niet vreemd, wij treffen hier ook nog meer bekenden aan. Het is in de eerste plaats de vrouw des huizes, onze oude vriendin Kristien Raams. Toen, jaren geleden, Tante Van der Moolen was gestorven, had die haar bij testament haar geheele vermogen, haar huis en alles vermaakt, met uitzondering van eenige legaten aan Frits en andere familieleden, terwijl ze erbij gezorgd had, dat Melia en de oude Kees hunne dagen in vrede en rust konden shjten. Kristien had de plotselinge dood van Tante zeer getroffen. Ze had in den eersten tijd moeite gehad, zich het gemis van die vrouw te getroosten, die, hoe meer ze aan alles dacht, wat deze zoo menigmaal gezegd had en gesproken, des te indrukwekkender figuur verkreeg in hare herinneringen. Ze was geruimen tijd bij hare moeder te huis geweest om eens wat te gewennen aan andere omgeving en had het plan opgevat om vooral verder voort te gaan met hare studie; al had ze 'took niet noodig, om in haar onderhoud te voorzien, ze wilde 'tdoel bereiken, dat ze zich had voorgesteld. Bijna geen sterveling was er, die haar van dit voornemen kon afbrengen, geen Moeder, geen Frits, geen van hare beste vriendinnen zelfs, alleen een was er, voor wiens overtuigend betoog ze zwichtte, (daarom zei ik: bijna niemand) en die eene was de dokter, Dr. Bealen. Hij bracht haar naar 't scheen tot de overtuiging, dat er nog een ander en hooger levensdoel voor haar bereikbaar was, dat er nog andere lauweren waren te plukken dan bij het onderwijs, dat eene vrouw, aan het 101 hoofd van een gezin staande, almede een van de schoonste betrekkingen is, die er zijn te vinden en als vrucht van zijne redeneering bracht hij een klein jaar later Kristien als doktersvrouw in zijn huis. Niet lang echter bleven ze daar, Kristien betrok met haar man de woning van Tante, die zooveel jaren haar tehuis was geweest. En in deze woning nu leiden we u op den avond, waarvan wij spraken. Het zoele avondwindje komt heerlijk door de geopende tuindeur naar binnen, waar zich nog niemand bevindt, maar waar toch de welvoorziene tafel, met glazen en gebakschotels bedekt, voorspelt, dat het niet lang duren zal, of er zal meer drukte zijn. En 'tis maar eenige minuten later, dat die stilte reeds verbroken wordt door een luid gesprek, dat van uit de gang nader komt. Met eenige drift wordt de deur geopend en twee dames, een nog geheel gekleed in reiscostuum, treden, door Kristien gevolgd, binnen. „Wel, dat vind ik nu eens recht aardig van je," zegt de laatste opgewekt, terwijl ze de andere dame van hoed en mantel ontlast, „dat je aan mijn verzoek hebt voldaan, Sientje. Ik had nog half vrees, dat mijn briefje u niet tijdig zou bereiken of dat er andere redenen waren, die u verhinderen konden te komen. Maar Agnes was nu hier, Louize zou komen en Dora, zooals je weet " „Ja, die is nu altijd bij u?" „Ja, die is zoowat Dame du Palais tegenwoordig. Mijn man wil niet hebben, dat ik mij zoo afsloof en — nu ja — maar laat ik nu eerst zeggen, wat ik op de hppen had. Ze waren nu allen hier nog eens samen behalve gij, en ik zeg: nu vraag ik Sientje ook nog, of die er de reiskosten voor over heeft, om nog eens, als van ouds, een kransavond hier door te brengen." „O, ik vond het idee aanstonds subliem," zegt Sien, „en iQZ mijn man zei direct: „dat moet je doen." Maar zeg me nu eerst eens: Hoe gaat het den dokter?" „O, uitstekend. Heel best! maar druk .... druk ...." „En hoe is Dora tegenwoordig?" „Och, wat zal ik je zeggen: zooals een teleurgesteld mensch worden kan. — Maar zij doet zeer haar best, dat moet ik zeggen." „En Agnes," vervolgde Sientje, zich tot deze wendende, „gij zijt ook getrouwd?" „Wel zeker mensch, we vieren bijna onze koperen bruiloft." „Dat kan niet waar zijn, zoolang is het nog niet geleden." „Noem het dan maar de blikken bruiloft, maar genot doet den tijd spoedig voorbijgaan en zoo zou ik haast kunnen denken, dat het al zoolang geleden was." „Vinden jullie 't hier niet warm?" vroeg Kristien. „Laten we eens in den tuin gaan; daar is 'tnu zoo heerlijk en we kunnen daar langzamerhand onze andere gasten opwachten." In de nu ledig geworden kamer stapte een oogenbhk later een andere vrouwelijke gedaante binnen, die met een .kennersoog alles nog eens Overzag, een en ander reinigde van de stof en zich toen voegde bij het gezelschap in den tuin. „Dag, Dora!" klonk het. „Dag, Sientje!" „In hoe langen tijd hebben we elkaar niet weer gezien?" „Ja, in heel veel jaren niet." „En hoe gaat het je. Leven uw beide ouders nog?" „O neen, Moeder is al jaren geleden gestorven en vader is voor anderhalf jaar overleden." (Der stem van Dora klonk altijd door zoo somber en eentonig.) „Je weet, ik ben nu hier bij Kristien. En gij zijt getrouwd?" „Ja, ik ben getrouwd. Ik had nooit gedacht, dat er voor mij een geleerde was weggelegd." ï93 „Is je man zoo geleerd?" vroeg Kristien, die eenige schreden verder stond, lachende. „O, je weet het niet," zei Sien; „als hij den geheelen dag in school is geweest onder de kindertjes, dan moet het 's avonds nog eens weer op studeeren aan." „O ja," zei Dora op denzelfden afgemeten toon, „uw man is onderwijzer." „Mijn man is volgens de nieuwe wet: „Hoofd eener lagere school." „We hebben toch allen ons heil in de geleerdheid gezocht," merkte Agnes op. „Hier Kristien met haar geleerden dokter, nu en de mijne is ook niet minder. . | „Daar komt Louize aan!".... zegt Kristien hierop, zich haastende, om de corpulente dame, die den tuin binnentrad, tegemoet te gaan. „Welkom, welkom 1" — lachte Kristien. „Zie Louize, onze geheele krans is weer voltallig. Sientje is ook overgekomen. Hoe vindt ge dat?" „Dat vind ik aardig," zei Louize met iets deftigs en afgemetens en Sientje, die haar inmiddels was tegemoet gekomen, de twee voorste vingers van de rechterhand toestekende, zei ze, minder hartelijk dan wel plichtmatig: „Dag, Sientjet Hoe gaat het je?" „Wel, Louize!" het de aangesprokene niet zonder verbazing hooren, „wat ben je veranderd, mensch, wat ben je kolossaal geworden i" •„Och, vindt ge dat?" „Wel zeker vind ik dat. In hoeveel jaren hebben we elkander.niet gezien?" „Ik weet het niet. Is dat al zoo lang geleden?" „Er mag ook wel wat deftigheid bij," merkte Kristien aan, „als men met zoo'n deftigen weduwnaar met zeven kinderen trouwt, als zij heeft gedaan." HET ZONNETJE VAN BINNEN. IS 194 „O, dat is waar ook," zei Sien, als herinnerde zij het zich nu eerst. „En.... is het u altijd goed gegaan?" „O best — best!" — het Louize altijd op denzelfden, even dertigen toon hooren. „En jij hebt het ook goed en gelukkig?" „Be ben best tevreden," gaf Sien ten antwoord. „Dames," het Kristien, die inmiddels den tuin had verlaten en nu in de tuindeur stond, hooren, „in den tuin wordt het nu te vochtig en te koel. Mag ik u verzoeken om binnen te komen?" En 't duurde niet lang of het vijftal zat, gezellig en wel, om de tafel geschaard. Kristien nam haar gevuld glas op en zei: „Wij, Dames, toasten nu wel niet, maar ter eere van onzen ouden krans moet er bij mij toch een enkel woord over de lippen. Ik heet u allen welkom. Ik vind het recht aardig, dat we hier nu weer eens zitten, zooals wij in vorige jaren zoo menigmaal hebben gedaan, prettig en gezellig, en moge deze avond geen van de minste zijn, die wij samen hebben genoten." „Opgewekter dan de laatste, dien we bij u te huis vierden," viel Agnes hierop in. „Herinnert ge u dien nog, Kristien?" „Een avondje om nooit te vergeten," antwoordde deze, „dat zijn van die herinneringen uit de jeugd, die nooit voorbijgaan." „En zoo zijn er zoovele. Weet je nog wel, hoe we elkaar altijd opmerkzaam maakten op onze fouten, om, zoo we zeiden, elkander beter te maken?" „Ja, en hoe dat eigenlijk altijd 'tbegin was van ruzie en van een yervelenden avond? — Ja, die kinderjaren!" „Ze zijn mij de minste niet," viel Dora kortaf in. „Och, ik vind," meende Agnes, „dat, zooals elk seisoen zijne aantrekkelijkheden heeft, ook elk levenstijdperk zijn licht en donker heeft." *95 „TcBen 't volkomen met je eens," merkte Kristien op, „en weet je, wat ik niet onaardig zou vinden? Vroeger lazen we 's avonds op onzen krans elkander wat voor uit een mooi boek; als we nu, terwijl we zoo gezellig bijeen zijn, onze levenservaringen en ontmoetingen eens vertelden." ,,'k Zou 't weinig interessant vinden," bracht Louize in 't midden. „Wat zouden we te vertellen hebben? Dat we menigmaal prettig hebben gejoold en dol waren op feestjes en dan eigenlijk dachten, dat het leven zoowat bestond uit pretmaken en feestvieren. Dat zou alles zijn." „En voeg er dan nog maar bij," merkte Dora op den haar eigen scherpen toon* aan, „dat wij ons menigmalen illusien hebben gemaakt en van dingen gedroomd, die nimmer zijn vemezenlijkt." „Dat ben ik lang niet met u eens," zei Agnes. „We kunnen ons wel zulke dwaze dingen hebben Voorgesteld, dat we zelf de oorzaak zijn geweest onzer teleurstellingen." „Tk geef niemand 't woord om te filosofeeren," zei Kristien. „Ik heb alleen voorgesteld, dat we elkander wat zouden vertellen van onze levenservaringen, maar ik geloof nu zelf, dat het een dwaas voorstel was. We zijn elkander trouw bijgebleven in onze jonge jaren en we weten dus alles. Maar ik wilde maar alleen zoo'n gezellig praatje zonder critiek. Zie je, en dat moeten we er toch van hebben. En om te toonen, hoe goed ik het voorheb, begin ik met me zelf. „Tk heb 't geheel naar mijn zin, een besten man en een gelukkig leven en zoo me alles meer mee dan tegen is gevallen, dan dank ik dit mijn beste Tante, die me al vroeg heeft geleerd, wat eigenlijk de waarde aan het leven gaf en wat het leven 't gelukkigst maken kan. En nu aan u, Agnes." „Ik vereenig me graag geheel met hetgeen je daar zegt, Kristien. Is uwe Tante uw schutsengel geweest, ik dank het iq6 den goeden raad miiner ouders, die me zoo menigmaal hebben gewaarschuwd: „Met pret maken kom je wezenlijk de wereld niet door." Ik herinner me nog altijd met zooveel genoegen de dingen uit mijne jeugd en al bezie ik nu alles ook van een geheel anderen kant, dan begrijp ik daaruit, dat het waar is, dat een mensch elke zeven jaar veranderd. En wat hebt gij te vertellen, Louize? ,,'k Wil het graag overlaten aan jullie tweeën. Ge zijt beiden zulke optimisten, dat er geen Excelsior voor is. Ik ben een dagelijksch mensch en met dagelijksche dingen tevreden en dat maakt misschien, dat ik op 't oogenblik ook tevreden ben. 't Is mogelijk, zooals Agnes zegt, omdat ik mij wel eens dwaze dingen heb voorgesteld, dat ik nu kalm ben en eigenlijk geen wenschen meer koester. Ik heb een besten man, een gemakkelijk leven en de kinderen zijn aardig voor me. Wat wil ik dus meer?" Kristien zag haar eens ernstig aan, toen ze die woorden koud, gevoelloos en langzaam uitsprak. Maar geen enkele traan in hare oogen weersprak hare bewering en ze dacht bij. zich zelve: „De oude levenslustige en goedhartige Louize is ondergegaan in dat prozamensch daar. Dat is het werk van een, die met dat schuldloos hart heeft gespeeld, als ware 'teen speelbal." „En mag ik nu ook eens een woordje zeggen," vroeg Sientje, „al behoor ik eigenlijk in jullie kringetje niet meer te huis? Maar voor mij is er weinig aantrekkelijks in 'tgeen achter mij ligt, daarom zeker waardeer ik zooveel te beter het tegenwoordige, dat me zooveel goeds brengt. Ik heb niet alleen een best, maar ook een heel verstandig mannetje. Ik zegen nog altijd het oogenbhk, dat ik hem bij de dame, bij wie ik vroeger was, leerde kennen." „Ja, uwe herinneringen zijn ook al .niet van de prettigste," viel Kristien hierop in, „of 't moest zijn van het aangename logies bij uw Oom en Tante 1" 197 „O, zwijg er van!" viel Sientje hartstochtelijk uit „Bah, die Tante met haar eeuwige kramp en die akelige jongen — die mijn neef moest verbeelden en dan die koude, sarachtige oom." „Heb je ze wel ooit eens weer gezien?" vroeg er een. „Neen nooit. Bc weet alleen uit de courant, dat Tante dood is en dat die jongen is getrouwd. Verbeeld je een man te hebben, die Pietekoo heet, je zoudt hem in een kooitje zetten." Er volgde een oogenblik stilte. Zou Dora, die, zoo veranderd als ze was, daar met iets erg spijtigs op haar gelaat neerzat, zonder iets te zeggen, al maar starende voor zich uit, zou die zich niet willen voegen bij de anderen om ook eens iets meê te deelen? Ze zweeg, en wie het best dat zwijgen begreep, was Kristien, die 'teerst gedacht-had aan haar, toen ze uitzag naar eene hulp in hare huishouding. Of ze er geene had kunnen krijgen, die ze er gelukkiger mee had gemaakt, dan Dora dit ooit toonde te zijn, en aan wie ze een aangenamer huisgenoot had dan aan haar? Zeker wel. Maar Kristien had Dora gevraagd, alsof 't eene gunst gold : „kom bij mij." Ze had dat klatergoud, waarmede Dora door een dommen en ijdelen vader altijd was omhangen, wel steeds opgemerkt en voortdurend heel goed gezien, hoe zij alles, wat schitterde en effect maakte, najoeg. Na zoo'n dwaas doorgebrachte jeugd moest een tijd volgen, die alleen tot bitterheid stemde. Kristien had haar bij zich genomen. Zij meende geroepen te zijn, haar een tegengif te moeten toedienen, maar hoe was Dora haar tegengevallen! Koud, wrevelig, ongevoelig voor alles, met een scherp oordeel over iedereen en over alles, wat ze zag. Ontstemd over het leven, dat .ze nu leiden moest en met walging voor dat leven. Arme Dora, door een dwaze leiding zoover gebracht. Hoe menigmaal putte Kristien zich 198 uit in woorden en handelingen, die de meeste hartelijkheid voor haar aan den dag legden en toch vond ze niets dan een koud onthaal. Dora was door de wereld teleurgesteld en die wereld kon niets meer goed maken. Neen, Kristien wilde niet, dat zij aan 't woord zou komen. Wat zij zou zeggen, zou zeker veel gelijken op spelden. En met eenige behendigheid, maar tevens met goedhartigheid bracht zij 'tgespek op iets anders, toen onverwachts luide mannenstemmen de tuinkamer naderden. „Ik vind er geen bezwaar in, dat wij ook eens gaan luisteren, wat zij op dien ouden krans hebben te verhandelen," zei een yroolijke stem, waarin Kristien die van haar echtgenoot herkende. „Kom maar mede, ik zal je introduceeren." En een oogenblik later werd de deur geopend en traden twee heeren binnen, Dr. Bealen en .... „Hemel, mannetje!.... Hoe kom jij zoo hier?" viel Agnes hoogst verbaast uit, terwijl ze haastig opstond en den binnengekomene een zoen gaf. „Dames," zei Dr. Bealen, „mag ik u Meneer Verduijnen voorstellen? Omdat hij expres is overgekomen uit zielsverlangen naar zijn aardig vrouwtje, hadden we, dacht ik, wel een oogenbhk recht, om jullie gezellig kransje bij te wonen." „Wel zeker," zei de gastvrouw. „Bij eenen ouden dameskrans als den onzen mogen bij een exceptioneele gelegenheid als deze, de Heeren wel eens gezellig met ons aanzitten. Sien, nu moest uw man er ook bij zijn." „Ja," — zei Sientje. „Willen we een boodschap zenden om uw man, Louize?" „Wel neen — hij zou er geen lust in hebben." „Maar hoe kom je nu toch zoo op eenmaal uit de lucht vallen, mijn beste man?" vroeg Agnes. „Dat zal ik je vertellen. Be voelde me zoo bezwaard door een boodschap, die ik voor je heb, dat ik dacht, dat 199 het maar 't beste was, je die zelf direct te gaan vertellen." „Een boodschap? En zoo interessant!" „Ja, een compliment heb ik te maken voor eene dame. die je best schijnt te kennen, en over wie ik je nooit heb hooren spreken." „Die mij kent," vroeg Agnes peinzend, „en wie is dat dan?" „Ja, dat moet ge maar eens raden." „En hoe ziet ze er dan uit?" „Ze is lang, heeft zwart haar.... donkere oogen, met wel wat een vreemde uitdrukking, maar is anders wel een knap meisje." „En bij wie logeert ze?" „Bij den rector; daar ontmoette ik haar gisteravond en toen vroeg ze mij, of ik niet getrouwd was met Agnes Wild. Die kende ze zoo goed en ze heeft me ook genoeg van je verteld, wat heel gelukkig is, dat je niet hebt gehoord." „Maar wie kan dat dan zijn?" „Nu, ik zal je op weg helpen. In een van je malle buien heb je eens een haarlok weggegeven op de manier van een talisman." „Nancy!" viel Agnes hoogst verbaasd uit. „Gunst, Nancy och,, en heb je die gesproken?" „Die heb ik gesproken èn die heeft me heel veel complimenten aan je verzocht en ik moest je maar zeggen, dat ze het geschenk nog altijd bewaarde, met zekeren eerbied, omdat het haar zooveel goed had gedaan. Ze bleef nog wel eenigen tijd en dan hoopte ze je zelf alles eens te vertellen." „Wel, die Nancy!" — zei Agnes, als was ze nog niet bekomen van hare verbazing, „en hoe is ze geworden?" „Nou, ze scheen me wel wat excentriek," zei Verduijnen en eensklaps 't woord tot den dokter richtende, vervolgde hij: „Als je gehoord hadt, Bealen, wat ik gisteravond gehoord heb over mijne vrouw, dan ben ik zeker, datje me zoudt gelijk hebben gegeven als ik je had verzekerd, dat ik 200 opnieuw van haar was gecharmeerd. Mag ik eens een woordje zeggen ?" „Aanstonds," zei Bealen, „maar je moet eerst een oogenblik geduld hebben," en hij verdween om spoedig terug te keeren met een flesch champagne en een blaadje met glazen. En toen de kurk met een luiden knal den nauwen hals van de flesch had verlaten en de wijn parelde in de glazen , zei de dokter kalm: „Indien je nu wat op je hart hebt, ga dan uw gang, maar op een krans als dezen kan geen dronk worden gewijd zonder schuimende bokalen." „Dan drink ik," zei de opgewonden spreker, „allereerst op al de Dames van den ons ook dierbaren krans, maar inzonderheid op de gastvrouw, die flinke Kristien, van wie mij door Agnes zooveel goeds is verteld. Zij heeft altijd getoond te begrijpen, waarvoor zij leven moest en leven kon; altijd getoond, dat, wat zij wilde, zij dat ook kon. Zulke vrouwen noem ik starren, maar starren, die evenals kometen, helaas zelden voorkomen. En wat ik wensch, is, dat evenals ieder nieuwsgierig en verlangend uitziet naar de komeet, die aangekondigd wordt ook ieder moge zien op zulke juweelen in de vrouwenwereld en wanneer ik zeg: „Ehret die Frauen, sie flechten und weben," dan bedoel ik daarmede alleen zulke vrouwen als...." „Ja," zei Dr. Bealen, „nu raak je in de knoei, baas," toen de spreker aarzelde om voort te gaan. „Volstrekt niet!" het deze hooren. „Een glas op jou vrouw. De gastvrouw, dat zij leve!" „En nu schenk ik de glazen nog eens vol. Kom Louize, drink eens uit." „Dank je feestelijk!" het deze kalm hooren, die bij zichzelve al de opmerking had gemaakt, „dat die man van Agnes zoo'n opgewonden standje was." „Ja, ja, geen gekheid," zei de dokter; „je moet uitdrinken 201 en toen de dame gehoorzaamd had en 't glas weer volgeschonken was, nam Dr. Bealen het woord en zei: „Verduijnen, ik dank je, vent. Je hebt het mooi gemaakt. Te mooi kan ik niet zeggen; want al hadt je ook nog een uur zoo doorgesproken, als je nu hebt gedaan, je hadt toch, onmogelijk al het goede van mijne vrouw kunnen opsommen. Be wil. ons beiden fehciteeren, dat we 't zoo best hebben getroffen, gij met de uwe, ik met mijne vrouw. Dat je nog lang met uw Agnes gelukkig moogt zijn." „Be dank je, kerel, ik dank je!" zei Verduijnen, terwijl hij zijne vrouw een kus gaf, „dito dito voor jou ook." „Hoor eens, vrinden," zei Kristien, „men zegt wel eensr die wind zaait, oogst storm, en zeker is dit ook van toepassing op jullie echt ~heerachtige gebruiken, om onzen stillen krans zoo te komen .... ja, zal ik 't maar zeggen ? .... verstoren met champagne en toasten. Als wij zoo doorgaan, wordt het hier stormachtig, 'tis wel niet heel beleefd, maar als de heeren eens naar de Sociëteit gingen en zij kwamen dan straks met ons gezellig soupeeren, dan houd ik 't er voor, werd het een kransavond, als er nog nooit een is geweest en zeker tot aller voldoening." Verduijnen stond al op. „Neen," zei Kristien, „zoo gehoorzaam behoeft het nu niet. De heeren hebben getoast en nu wilde ik eigenhjk ook wel iets zeggen. Meneer Verduijnen is zoo vriendelijk geweest een dronk te wijden aan mij en ik dank hem daarvoor, ofschoon hij mij wel wat in de hoogte heeft getild. Maar als het waar is, dat ik wel eens getoond heb te begrijpen, waarvoor ik leven moest, dan moet ik zeggen, dat ik dit steeds te danken heb aan mijne beste Tante en dat ik iedereen een gids toewensch op den levensweg, als zij mij is geweest. Zij heeft mij nooit opgedrongen om in het een of ander leerstelsel te gelooven, maar mij altijd geleerd: zie eens rond, of uwe hand niet iets vindt te doen; wees flink, zijt wat gij 202 toont en leef niet voor u zelf alleen. En al ben ik niet altijd zoo over mijzelf tevreden geweest als Meneer Verduijnen, (die mijne deugden door een vergrootglas bekijkt), over mij schijnt te zijn, toch kan ik — en ik hoop niet pedant te schijnen als ik 'tzeg — eerlijk verklaren, dat ik oogenblikken in mijn leven heb gehad, dat ik dacht: zoo wou ik nu, dat ik altijd was* oogenblikken, waarin ik in mijn hart eene stem heb gehoord, die mij van iets hoogers en beters sprak en waardoor ik veel .beter leerde begrijpen, dat, hoe meer we de hefde najagen, we des te gelukkiger zijn. Maar ik word te ernstig, dat voel ik zelf. Ik neem nu mijn glas op en drink op ons aller goede voornemens tot waardeering van het ware beginsel van het leven in het vaste geloof, dat de Liefde alles overwint en beheerscht. Daar ga je.... Dora.... Louize stoot eens met me aan. Agnes en Sien, jullie voelt het ook wel zooals ik, nietwaar? .... Heeren, je beterschap!" „Hoera!" schreeuwde Verduijnen. „Bealen, je hebt een kraan van een vrouw!" En met dien laatsten kransavond sluit ik mijn verhaal. Be heb weinig meer te vertellen en wie er meer van begeert te weten, late zijne verbeelding werken en droome zich de toekomst van allen, die hem 't meeste belang hebben ingeboezemd. Ik haat niets meer dan een moraal aan 't einde van een verhaal en zal er dan ook geene neerschrijven. Dat de karakters voor zich zeiven spreken mogen. — Toch dit wensch ik: dat wie van de kransgenooten u 'tmeest moge aantrekken, dit niet Louize noch Dora moge zijn, maar boven alles Kristien en Agnes. MEPPEL. Uitgaven van L. J. VEEN te Amsterdam. ROMANS EN NOVELLEN: Prijs: N. VAN HARPEN, Een eerste schrede, ing./1.90, geb./2.50 Een bundel Novellen en Schetsen, Geill. door Joh Braakensiek. Met eene voorrede van Fiore della Neve. CARMEN SYLVA, Door alle eeuwen, „ „ 2.25, „ „ 2.75 „ „ Veldpost, 2 dln., . „ „3 25, „ „3.90 „ „ Uit twee werelden, „ „2.90, „ „3.50 FIORE DELLA NEVE, Op dwaalwegen, 2 dln. „ „ 3.25, „ „ 3.90 A-G. BARRJLI, De Bergbewoonster, „ „2.25, „ „2.75 Mej. A. J. EBELING, Colette's Avontuur, „ 2.25, „ „ 2.75 Mevr.LA CHAPELLE ROOBOL, Nora, „ „3.50, „ „3.90 HERM. HEIBERG, Gij zult niet be- geeren „ „2.25, „ „2.75 J. HABBERTON, De familie Brueton, „ „1.90, „ „2.25 Dr. G. SLOTHOUWER, De familie Hendriks, „ „2.40, „ „2.75 DETLEV VON LILIENCRON, Een Hart van Goud, „ „1.50, „ „1.90 VOOR BOEKGESCHENKEN: Prijs: Bladen uit Hendschel's Schetsboek, een deel met 24 platen, gebonden . / 7.50 KUYPER, Nieuwe Atlas der Wereld, 14de druk, gebonden in prachtband ƒ5.90. School-Ed. . . . „ 4.90 CHRISTINE MULLER, Plicht en Roeping, geb. „ 1.90 FIORE DELLA NEVE, Bij den Put, . . . ing. „0.75 „ „ „ De smid van het dorp, I „ 0.75 KINDERBOEKEN: Voor Meisjes van 10—16 jaar. A. DE VISSER, Mimi, 2de druk. ing. ƒ1.50, geb. ƒ1.90 JOH. SPYRI, Arthur en Squirrel, „ „1.50, „ „1.90 JONGENSBOEKEN: CHERIBON, De zwarte Jager, ing. ƒ 1.10, geb. ƒ 1.50 FARRAR, St. Wimlxied, . . „ „ 1.50, „ „ 1.90 Voor kinderen van 7—12 jaar. TITIA v. d. TUUK, In 'thoekje van den Haard, met 50 pent eek enin gen van Wm. Steelink. Ing. ƒ 1.50, geb. ƒ 1.90 „ „ „ De ster van den Vrede, . . „ 0.15 50 Ex. ƒ 6.—, 100 Ex. / 11.25. LOUISA M. ALCOTT, Lina's keuze, „0.15 50 Ex. ƒ 6.—, 100 Ex. ƒ 11.25. AGATHA, Mijn lieve pop, met tekst en 10pl. geb. „ 1.60 PRENTENBOEKEN: Prijs: ANTH. L. DE ROP, Op markt en straat, met 15 platen / 0.75 „ i Buffalo BUI, met 15 platen „ 0.75 AGATHA, Telkens wat nieuws, met 45 plaatjes. .,, 1.90 „ Een prentenboek vol verrassingen, met 36 plaatjes „ 1.60 I Grappig prentenboek „Sla Om", met 27 plaatjes „ 1.20 „ Een koddig prentenboek „Weer wat aardigs", met 18 plaatjes „ 0.80 ,, Land en water, met 9 pl. en 9 verh. „ 0.40 „ De gele vogeltjes, id. id. . „ 0.40 „ Fret, pret, altijd pret, id. id. . „ 0.40 „ Regenboog en Zonneschijn, id. id. . „0.40 I Het visschertje, id. id. . „ 0.40 ANTH. L. DE ROP, Hulstbessen, 24 oorspronkelijke gedichtjes bij 48 gekleurde plaatjes van Ida Waugh . . „ 1.60 i „ Meibloemen, Schetsen uit 't kinderleven. Oorspronkelijke gedichtjes met 12 gekleurde platen „ 1.60 „ „ Lentegroen, Rijmpjes bij prentjes. 32 plaatjes 1.60 „ „ Klaverbloemen, Rijmpjes bij prentjes. 32 plaatjes . . . . „ 1.60 | „ In bosch en veld, met 8 pl. „ 0.40 m » In wei en woud, „ „ . „ 0.40 ,, „ In stad en dorp, „ „ . „ 0.40 „ n In huis en hof, „ „ . „ 0.40 Prijs: ANTH. L. DE ROP, Vogels en bloemen, met 8 pl. / o.4o j, ., Bij de hoeve, „ „ . „ 0.40 » » Veel geluk, „ „ . „ 0.40 » » Wie is het liefste, „ „ . „ 0.40 » » IA 't vrije veld, „ „ . „ 0.65 ,» Zonnige dagen, „ „ . „ 0.65 Wol en dons, ,, ,, . ,, 0.65