No. 82. WAT BLIJFT Verteld door AL6TTA HOOG MET PLAATJES VAN M. SMITS VAN BURGST UITGAVE H. TEN BRINK - ARNHEM NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. WAT BLIJFT NAVERTELD DOOR ALETTA HOOG. MET PLAATJES VAN M. SMITS VAN BURGST. (UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. Wat blijft. 't Was in October van het jaar 1356. *) In het wijde en vruchtbare heuvelland, dat zich uitstrekt tusschen de bergen Paszwang en Blauen in de Zwitsersche Jura, had de herfstnevel z'n sluiers geweven en omhulde het machtige slot Thierstein. Op een rotshoogte stond daar de oude burcht met z'n geweldige muren en torens, van welks tinnen men heel ver zag 't wijde land in. Het was een pracht bouw, waarvan de ruïne na eeuwen nog spreekt van vergane grootheid. Ben klein gezelschap te paard ging van den slothof over de ophaalbrug. Met ten strijde toog men. ÏTeen, het was een vreedzame schare, die onder vroolijk gesprek in den frisschen herfstmorgen er op uittrok. Voorop reed graaf Walraff von Thierstein, een knap, jong ridder, en naast hem reed zijn vriend en wapenbroeder, ridder Kunz von Barenfels. Achter hen, omringd van haar dienstpersoneel, kwam in een draagstoel de gravin Von Thierstein met een slapend kindje in haar armen. Het doel van de reis was het slot Pfeffingen in 't Bazelland. Dat behoorde ook aan den graaf. Op 0 Dus lang vóór de Hervorming. Dit moet je bedenken, als je in dit verhaal leest van monnik, bisschop, vroegmis en heiligen. 4 de zonnige hellingen rondom dat slot groeide de wijnstok en elk jaar om dezen tijd ging de slotheer er met de zijnen heen voor den feestelijken wijnoogst. Vroolijk en levenslustig reden zij uit. Weldra had een helder stralende zon de nevelen verdreven en fonkelden haar stralen in mülioenen dauwdruppels aan boom en struik. „We treffen mooi weer voor den oogst," sprak graaf Thieiatein tot zijn vriend, „en 't zal een vroolijk feest worden voor ons en de onzen. Ik ben blij, dat ge mijn schoon Pfeffingen weer bij zonneschijn te zien krijgt." „Ja, schoon voorwaar," riep ridder Von Barenfels, „als 't aan een ander behoorde, dan was ik zeker jaloersch." Vol bewondering tuurde hij in de verte, waar het slot met zijn mooie omgeving al te zien was aan den voet van den Blauen. „En de wijn zal vast ook goed zijn," ging Barenfels voort, terwijl hij wees naar de wijnstokken langs den weg. Overvloedig hingen de druiventrossen tusschen het getande blad, donkerblauw en geelwit gestoofd door de zon. Graaf Thierstein hield zijn paard in, sprong uit het zadel, en plukte van den naastbijstaanden wijnstok een grooten tros, dien hij lachend in den draagstoel wierp, zeggend: „Kijk, een herfstgroet van Pfeffingen voor u en den kleine." Het kindje was wakker geworden en strekte zijn handjes naar de vrucht uit. En de gelukkige moeder zag eerst met trots naar haar knappen echtgenoot en dan naar haar lieftallig kind. Vroolijke dagen doorleefden de vrienden in 't slot Pfeffingen. De druivenoogst was bijzonder over- 5 vloedig. In de volle kuipen fonkelde de wijn, en met tevreden glimlach vulde de keldermeester het eene vat na het andere. Toen de wijnstokken leeg waren en alleen nog maar de gele blaren in 't zonlicht glansden, maakte graaf Barenfels zich gereed om te vertrekken en hij sprak tot zijn vriend: „Laten we nog niet. scheiden, ga met mij mee naar Bazel, de jachttijd komt aan. Ik heb hier den wijnoogst mee gemaakt, ga nu met mij jagen. De ridders van Mönchenstein en Landskron heb ik ook uitgenoódigd en ik wed, dat 's avonds na de jacht het feestmaal in mijn huis te Bazel ons wel smaken zal." Zijn gastheer was hiervoor te vinden. Nog lag schemering over de omliggende bergen, als beide Enfo?rrrZner1 ridders zi<* den volgenden morgen gereed maakten voor hun tocht, 't Was de 18e van Wijnmaand. Zwijgend, met een bang voorgevoel, zette de gravin het ontbijt klaar op de donkere eikenhouten tafel. Maar 't gold toch immers een vroolijke jacht? STa weinig dagen zou haar echtgenoot terugkeeren en een dappere riddersvrouwe mocht toch niets van angst en zorg laten merken! En toch was geen afscheid haar nog zoo zwaar gevallen. 6 Met een onrustig hart begeleidde zij de beide mannen naar den slothof, waar de paarden al klaar stonden. „God geleide u," sprak zij tot haar man, „en Hij behoede u! En, niet waar, als ge in Bazel zijt, gaat ge onzen oom, den bisschop bezoeken? Breng hem mijn groeten en vraag of hij spoedig eens komt om zijn petekind te zien." „Ja, dat zal ik doen," antwoordde de ridder. „En heb geen zorg over ons, mijn lieve vrouw. Het gaat niet ten strijde." „Ja, wees zonder zorg, edele vrouwe," riep luchtig graaf Barenfels, „geen haar van zijn hoofd zal gekrenkt worden, te meer " en hij lachte, „als hij bij den vromen oom zijn intrek neemt, daar is hij onder de hoede van alle heiligen. Ge kunt er op aan, dat ik hem veilig en gezond terug zal brengen." Hierbij gaf hij zijn paard de sporen en weldra waren de ruiters uit het gezicht. In gestrekten draf reden zij over de hoogvlakte, totdat zij aan een boschweg kwamen. Terwijl zij daar hun paarden stapvoets lieten gaan, zei graaf Barenfels tot zijn vriend: „Gij zijt een rijk en gelukkig man. Ge bezit twee mooie burchten met landerijen en wijnbergen, zoover 't oog reikt. Uw stallen zijn goed gevuld en in huis en hof dienen u trouwe knechten en maagden." „En 't beste," antwoordde Thierstein, „is een edele vrouw en een lief kind, dat zijn mijn grootste schatten." Een monnik in donkere pij liep voor de ridders uit; hij week terzijde van den smallen weg om hen voorbij te laten gaan. Meteen hief hij zijn bleek gezicht tot hen op en sprak ernstig: „Des menschen 7 heerlijkheid is als de bloem des velds, eer 't avond wordt, is ze verdord. Bedenk dat en zorg voor 't eeuwig heil uwer ziel." „Zwijg, zwarte kraai!» riep Barenfels toornig, „wat behoeft ge het ongeluk aan te roepen, terwijl de wereld er zonnig uitziet! Blijf binnen uw kloos- maar de ridder hief dreigend zijn rijzweep op. termuren, waar ge thuis hoort, en bederf 't genot niet van levenslustige menschen!" De monnik wilde antwoorden, maar de ridder hief dreigend zijn rijzweep op. Doch zijn arm werd gegrepen door zijn metgezel, die zei: „Laat hem, hijmeent zijn plicht te doen, hij weet niet beter» Meteen wierp hij den monnik een geldstuk toe, zeg- 8 gend: „In plaats van ons genot te bederven, vrome broeder, bid liever voor ons, dat is ww-werk!" Opgewekt trokken zij verder door bet herfstge-' tinte bosch, waar bet zonlicht glansde op 't roode en gele blad en zich weerspiegelde in de blanke harnassen der ridders. Tegen een beuk geleund keek de monnik hen na met donkeren blik, en wat hij mompelde leek meer op een verwensching dan op een gebed. De ridders hadden nu het eind van 't woud bereikt en een oogenblik stonden zij bewonderend stil. Tegenover hen verhief' zich tegen den blauwen hemel het donkere Schwarzwaldgebergte. Ter linker lagen de Vogezen, ter rechter het blauwachtige Juragebergte met z'n schilderachtige vormen, en daar tusschen in, midden in keek de monnik hen na 9 de heerlijke Rijnvlakte, lag in 't morgenlicht de schoone stad Bazel met haar hooge muren en torens en vele kerken en rijke kloosters en in een bocht daaraan voorbijstroomend de groene wateren van den machtigen Rijn. Op de heuvels aan zijn oevers lagen de ridderburchten, waarvoor de omgeving van Bazel beroemd was. „Springt eens menschen hart niet op van vreugde bij dezen aanblik?" riep graaf Thierstein vroolijk. Van de hooge kathedraaltorens klonken zware klokketonen over de stad, en weldra klepelde en luidde het van alle kerken en kapelletjes en kloosters mee ter eere van St. Lukasdag. De ridders gaven hun paarden de sporen en in fikschen draf reden zij bergaf, de ophaalbrug over en de stadspoort binnen. Met een onrustig hart had Agnes von Thierstein de wegrijdenden nagekeken; een onverklaarbare angst beklemde haar. Zij was een vrome vrouw en gewend haar hart voor God uit te storten. Daarom ging zij niet dadelijk naar haar kamer terug, maar ging een zijweg in, die naar de slótkapel leidde. Onderweg kwam zij den grijzen slotkapelaan tegen, die de vroegmis ging bedienen. „Eerwaarde vader," zoo sprak zij hem aan, „zend heden een bijzonder gebed op voor mijn gemaal en zijn reisgenoot. Ik ben ongerust over hen, en heb een gevoel van naderend onheil." „Het zal geschieden, edele vrouwe," antwoordde de priester. „Het zij dan, dat uw voorgevoel grond heeft of niet, dit is zeker, dat we alle uur in ge- 10 vaar zijn, en God alleen ons behoeden kan." Vol aandacht knielde de gravin in haar bidstoel neer, tot de vroegmis geëindigd was. Toen haastte zij zich naar haar kind, dat haar kraaiend van pret tegenlachte. Den heelen dag hield zij het bij zich; 's middags droeg zij het zelf naar den slottuin, waar zij met den kleine op den arm geruimen tijd op en neer liep, terwijl zij af en toe bezorgd naar de lucht keek. „Het is zoo vreemd warm," zei ze tot haar dienstmaagden, die bezig waren de laatste appels in manden te verzamelen, „er kon best een hevig onweer komen, net als midden in den zomer." „De waakhond heeft zoo angstig aan den ketting getrokken," antwoordde een oude dienstmaagd, „ik moest hem wel loslaten, en de vogels strijken zoo laag over den vijver, dat voorspelt niet veel goeds. Mogen alle heiligen ons behoeden!" Het kind was ingeslapen op den schoot der gravin, die op een bank was gaan zitten. Zacht in zichzelf biddend, keek zij liefdevol op hem neer. Van de slotkapel luidde het vesperklokje. Plotseling weerklonk een vreemd zwaar gedreun, het rommelde onder de aarde, de grond bewoog zich, de zware boomen, alles wankelde even met een doordringenden schreeuw wierpen de dienstmaagden zich op den grond, terwijl de gravin zich over haar kind boog, het vast omklemmend. „De jongste dag komt!" riep een der vrouwen. „De Heere verschijnt ten gericht!" riep een andere, „erbarm U onzer!" Toen werd het «til. 11 Uit het slot en de bijgebouwen ijlden knechten en maagden naar buiten. Ze zagen elkaar aan met bleeke ontstelde gezichten. „Wat was dat?" Toen volgde weer een schok en nog een. En weer een, zwakker de een, sterker de ander. „Redde zich, wie kan!" riep een der knechten, en in wilde vlucht stoven zij uit elkaar. Daar kwam de grijze slotkapelaan naar de gravin toe: „Wie gelooft, vreest niet," sprak hij en wees naar den hemel. „Waarheen zou ik vluchten met mijn hulpeloos kind?" zei ze. „Tk blijf hier. Moeten wij sterven, laat het dan thuis zijn. Hier zal ook mijn gemaal mij zoeken en vinden, dood of levend. God erbarme zich over hem en ons!" „En wij blijven bij u, edele vrouwe. Daar behoede ons God voor, dat wij u zouden verlaten," zeiden eenige der dienstmaagden, terwijl zij de gravin volgden, die naar haar kamer ging, het kind in de wieg legde en daarnaast neerknielde om biddend af te wachten, wat Gods hand over haar beschikken zou. De schemering viel. Altijd nog voelde men af en toe lichte schokken. Bang en zwaar daalde de nacht, rust bracht die niet. Alleen het kind sliep rustig, als wist het zich door engelen bewaakt. De anderen waakten en wachtten in beklemmendèn angst. Toen de nachtwacht voor de derde maal zijn klok geluid had, 's avonds om tien uur, voer een geluid als van een geweldigen donderslag door het slot, de muren wankelden, krakend stortten balken omlaag. Een doordringend geschreeuw weerklonk. De gravin voelde zich opgenomen, heen en weer geworpen en 12 toen als in een afgrond geslingerd. „O mijn kind!" riep zij. Toen werd zij bewusteloos. * * * Met met bange voorgevoelens, maar in vroolijke stemming bad zich graaf Walraff von Thierstein met zijn vriend en diens gasten aan de jacht gewijd. Menig stuk edel wild was geschoten en in triomf bijeen gebracht. Juist wilde men vóór 't huiswaarts keeren het avondeten in het bosch gebruiken, toen de eerste aardschok zich hooren en voelen deed en opeens aan alle vroolijkheid een einde maakte. ,,'t Is voorbij, we zijn er met den schrik afgekomen," zei von Barenfels. Maar toen er meer schokken kwamen en telkens de grond beefde, werd zelfs de moedigste bang. Het maal bleef onaangeroerd, naar den rijken buit werd niet, meer omgekeken en de ridders zochten hun paarden op, om zoo gauw mogelijk naar de stad terug te keeren. Doch de paarden waren verdwenen. Bij den eersten schok hadden ze zich losgerukt en waren weggehold. Onder de jachtgenooten ontstond verwarring. Sommigen liepen nog naar de dieren te zoeken, andéren ijlden te voet weg, en weldra waren Thierstein en Barenfels van de overigen gescheiden. Ze verdwaalden in het bosch, terwijl het donker werd. En telkens weer hoorden zij dat onheilspellend gerommel en voelden het beven van de aarde. In nameloozen angst dacht Von Thierstein aan zijn geliefden te Pfeffingen. Wat had hij niet willen geven, als hij zóó bij hen had kunnen wezen! Gedurig struikelend over steenen en boomwortels, kwamen 13 zij eindelijk het boseh uit en doodmoe, in stikdonker, bereikten zij eindelijk een der stadspoorten, die oogenblikkelijk geopend werd, want welke wachter zou niet waken op zoo'n avond? Maar wat hielp 't of de wachters al waakten? Van de stad Bazel gold toen het Schriftwoord: „Zoo de Eeere de stad niet bewaart, tevergeefs waalct de wachter". De poortwachter lichtte den beiden mannen met zijn lantaarn in 't gezicht en zei.: „Ge hadt beter gedaan buiten in 't veld te blijven, edele ridders. Wie weet, wat ons hier nog wacht van nacht! Het ziet er niet best uit. Sinds de vesper luidde, spoken er onder de aarde geheime machten en doen haar beven, zoodat de huizen wankelen en er al heel wat bouwvalligs naar beneden gekomen is. Velen zijn de stad al ontvlucht, uit angst voor Gods gericht." „Dus ook hier is een aardbeving geweest?" sprak graaf Thierstein, „en wie weet, misschien dan wel ver in den omtrek ook. Als ik maar 'n paard kon krijgen, dan reed ik dadelijk naar huis. Kom, Barenfels, laten wij naar mijn oom den bisschop gaan en hem vragen ons twee paarden te leenen." Zoo snel als de duisternis 't hen toeliet, liepen zij de smalle, steile straat af, die van de Rijnpoort, voorbij de Martinuskerk naar het Domplein voert. In de meeste huizen brandde licht en ook op straat was 't niet leeg en stil, zooals anders op den laten avond. Menige donkere gestalte met een pak onder dén arm gleed hen voorbij en af en toe hoorden zij angstig gefluister. „Hoe laat zou 't wel zijn?" vroeg Barenfels aan 14 zijn makker; „me dunkt, 't zal naast middernacht zijn, zoo lang lijkt me de weg." ,,'t Is nog twee uur vóór middernacht, de derde wachtklok zal zóó geluid worden, en over eenige minuten zijn wij bij het bisschoppelijk hof." De eerstvolgende straat kwam uit op het Domplein. Reusachtig rezen daar de donkere schaduwen der Domtorens voor hen op. Daar klonk reeds de eerste slag van de wachtklok, toen welk een ontzettende donderslag! De vorigen waren er niets bij geweest! Het dreunde en ratelde en rommelde boven en beneden en overal rondom.... dé aardbodem spleet en met donderend geweld stortten huizen in een. In enkele minuten lag een deel der mooie, sterke stad in puin, en uit verstikkende stofwolken stegen de jammerklachten op. Toen Walraff von Thierstein uit zijn verdooving bijkwam, merkte hij, dat hij tusschen twee balken geklemd lag. Hij riep zijn vriend, maar kreeg geen antwoord, en in de duisternis kon hij niets onderscheiden. Met groote moeite gelukte het hem zijn eenen arm vrij te maken en hoewel die hand gewond was, tastte hij toch om zich heen. Daar voelde hij een lichaam. Was 't zijn vriend? Hij herkende de krullende lokken op 't voorhoofd en den zwaren gouden halsketting, maar met ontzetting voelde hij meteen hoe alles vol bloed zat en het lichaam ijzig koud was. Daar zag hij lichten, ze gingen heen en weer in de duisternis als glimwormen. „Om Godswil, hierheen!" riep hij uit alle macht, en weldra naderden eenige gestalten, die fakkels 15 droegen. Een van hen boog zich naar voren en liet het schijnsel op zijn gezicht vallen en riep: „Om Godswil, izijt gij 't Walraff?" Het was de bisschop, die zich gehaast had om te redden, wat nog te redden was. Zijn metgezellen bevrijdden den ridder. Het bleek, dat hij verder ongedeerd was. „Bekommer n niet om mij, maar red mijn vriend hier, als het nog niet te laat is!" riep hij. Voorzichtig werd het bloedende lichaam opgetild en naar een beschutte plaats gebracht. Een dienaar van den bisschop haalde water en men trachtte den zwaar gewonde daarmee tot bewustzijn te brengen. Hij sloeg de oogen op, maar meteen kwam er bloed uit zijn mond. Hij zag zijn vriend aan, die hem, zelf bleek als een doode, in den arm hield. „De monnik had gelijk," fluisterde de gewonde met een laatste krachtsinspanning. „God zij mij arme zondaar genadig!" „Ja, God neme uw ziel in genade aan, mijn zoon," sprak de bisschop diep bewogen, terwijl hij het teeken des kruises over hem maakte, „Hij gedenke niet uwe zonden en overtredingen, maar delge ze uit door het bloed van Zijn Zoon, onzen hooggeloofden Heiland Jezus Christus." Nog enkele oogenblikken haalde de gewonde adem, toen overleed hij, terwijl de om hem heen staanden het gebed der stervenden voor hem baden. * * * Eenige uren later ging Walraff von Thierstein in gezelschap van den bisschop en zijn dienaar, die een fakkel droeg, door de stad. Langzaam, hun 16 paarden bij den teugel leidend, schreden zij voorwaarts, want zij moesten zich letterlijk een weg zoeken over puinhoopen en om gapende grondspleten heen. Telkens droeg men dooden en gewonden aan hen voorbij; vluchtenden met hun armen vol van wat zij wilden redden, versperden soms den weg. Er waren er, die als waanzinnig rondliepen. Ongaarne verliet de bisschop de stad: liever was hij gebleven óm te helpen en te troosten. Maar zijn neef drong tot voortgaan en de bisschop zelf wou toch ook graag weten, hoe het in Pfeffingen gesteld was, want de gravin was de dochter van zijn eenigen broer, die haar op zijn sterfbed nog aan des bisschops zorg had aanbevolen. Toen zij eindelijk den uitgang van de stad bereikt; hadden, riep de dienstknecht: „Het ongeluk is nog niet groot genoeg, nu komt er ook nog brand bij!" Het tweetal zag om en ja, daar uit de puinhoopen van 't naburige St. Alban laaiden de vlammen op. Wie dacht aan blusschen! En zoo verteerde daar het vuur nog, al wat de aardbeving ongedeerd gelaten had. Reeds kondigde een lichtstreep in 't Oosten den morgen aan, toen de ruiters eindelijk Pfeffingen naderden. Overal onderweg hadden zij verwoesting gezien — hoe zouden zij het slot Pfeffingen aantreffen? .... Ook daar een ruïne! Over steenhoopen en puin baanden zij zich een weg naar 't binnenste van het eens zoo schoone slot. Nergens was een levend wezen te zien. Bijna wanhopend ging de graaf van plek tot plek en kwam eindelijk ih de slotkapel. Misschien had zijn vrouw daar veiligheid gezocht. Hij ging door de geheel 17 verwrongen open deur. Op de treden vóór 't altaar lag de grijze kapelaan, blijkbaar gedood door een grooten steen. In de verstijfde banden hield hij een kruisbeeld. Van de gravin en haar kind was echter niets te zien. „Kom, Walraff, laten we het slot eens heelemaal omloopen. 't Was net of ik een kind hoorde huilen." Achter den burcht was tusschen steile rotsen een diepe doorgang — vandaar scheen hét geluid te komen. De geestelijke haastte zich er heen, gevolgd door den ridder, die hoopte en vreesde. O, wonder! Hing daar niet in de takken van gevallen berken een wieg? En daaruit kwam een armpje en daarin lag een kind te schreien van honger en dorst en verlatenheid! „God zij geloofd! mijn kind!" riep Thierstein, terwijl hij haastig de wieg losmaakte en het kind er uitnam. Intusschen was de bisschop verder naar beneden gegaan en stiet een vreugdekreet uit, die den ridder ijlings naderbij deed komen. Tusschen de takken van een boom, met puin en stof bedekt en vastgehouden, lag de gravin, bleek en naar het scheen verwond, maar toch levend en bij kennis. Een verschrikkelijken nacht had zij doorleefd in doodsangst en koortsgloed, en vurig had zij voor man en kind gebeden, totdat zij eindelijk van uitputting in slaap gevallen was. En nu, toen zij de oogen opsloeg, daar zag zij vóór zich haar echtgenoot met hun kind in de armen en naast hem haar oom! „God zij geloofd en gedankt, dat gij beiden gered zijt!" riep de graaf met bevende stem. 18 Voorzichtig werd de gravin bevrijd en naar het slot gebracht, waar eenige vertrekken van het middengebouw nog bewoonbaar bleken te zijn. Gaandeweg kwamen de gevluchte bedienden terug, maar verscheidene ontbraken. In den loop van den dag kwam een bode te paard aangerend. „Edele ridder," sprak hij, terwijl hij van zijn paard sprong, „slot Thierstein is ook verwoest evenals vele burchten, waar ik voorbij ben gekomen. Ook heb ik een bode van den overkant van den Rijn gesproken en die bracht de tijding mee, dat ook daar vele burchten verwoest zijn, en een ander zei, dat het er wel veertig waren." „Gisteren nog rijk en gelukkig!" zei de ridder, „en in weinige oogenblikken alles verloren! Maar wie mag bij dezen algemeenen jammer aan zich zelf denken? Zondig zou het zijn te klagen. Want al is huis en hof vernield, mij is vrouw en kind gebleven en dat is mij het kostbaarst bezit." „En het allerbeste, wat ons blijft, sprak diepbewogen de bisschop, „is het woord des Heeren: „Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer". En daar God ons door Zijn verschrikkelijk gericht weer heeft doen zien, dat we hier beneden geen blijvende stad hebben, zoo laat ons de toekomstige zoeken, en bedenken, dat wij hier op aarde pelgrims en vreemdelingen zijn. Daartoe helpe ons de Heere in genade! Amen!" UITGAVE VAN H. TEN BRINK — ARNHEM. Onze mooiste Sprookjes VERTELD DOOR B. J. DOUWES, MET QEKLEURDE EN ZWARTE PLAATJES VAN JEANNE FAURE. Compleet in fraaien band f 2.25. BEOORDEELINGEN. Weer even nieuw, om van te smullen. Boekjes om kinderen echt hltl mee te maken. (Arnh. Dagblad). Hier zijn de oude bekenden, Roodkapje, etc. weer eens frisch verteld. (Algemeen Handelsblad.) Een keurig boekje. (Chr. Vrouwenbond). Wat een lijn boekje! Ik vind dat Doüwes ze mooi vertelt, die rijke fantasietjes aan wier betoovering geen kind zich onttrekken kan. Ik heb de sprookjes aanvaard, als de cultuurproducten van en voor den kindertijd, en daarom wil ik ze ook den kinderen geven. En deze uitgave is bijzonder geschikt voor voorlezen en zelf lezen. (De School m. d. Bijbel). Allerprettigst vertelt de „Oververteller". Eenvoudig, met inzicht in het kinderlijke, zoo, dat het sprookje in zijn geheel tot zijn rechtkomt, terwijl toch het argelooze van het kind nergens gekwetst wordt. Ik kan ze van harte aanbevelen. Ze zijn ook allersmakelijkst geïllustreerd. liet ls zoo prettig, dat iemand van de beteekenis als B. J. Douwes, ze over vertelt. (De Vrouw). Schrijver en uitgever hebben hiermede een uitgave bezorgd, die door de jeugd en de onderwijzeressen met genoegen zal worden begroet. Wij verwachten een ruim debiet. (Avpingedammer OH.) De verteltoon verraadt den opvoeder, hl] kan het en de plaatjes zijn keurig. (Nieuwsblad van het Noorden). De'heer Dodwes weet uitstekend den kindertoon te treffen, hij weet prettig te vertellen. Jeanne Eatjbe Illustreert de aardige boekjes in de rechte stemming en ze zien er bijzonder smakelijk uit. (N. van Hichtum in School en Leven). Afzonderlijk zijn ze verkrijgbaar in geïllustreerd omslag: B. J. Douwes, Roodkapje - Hans en Grietje - Tafeltje dekje f 0.50 B. J. Douwes, Asschepoester - De Kikvorschprins - Gouden Gansje f0.50 B. J. Douwes, Sneeuwwitje - Vrouw Holle f 0.50 B. J. Douwes, Doornroos - Klein Duimpje f 0.50 VOOR KINDEREN VAN 5 TOT 8 JAAR. NANNIE VAN WEHL. Het boek met de verhalen van Suusje. Platen en bandteekening van W. HARDENBERG. Groot formaat, in prachtband f 2.90. NANNIE VAN WEHL, DE VERHALEN VAN MIJN JONGEN. Platen en bandteekening van JEANNE FAURE. Groot formaat, ingen. f 1.90, gebonden f 2.90. .... Knusse, levendige vertellingen, geschreven door iemand die van kinderen houdt. Oeill. Volksblad. .... In dit boek zullen een heele boel andere kinderen plezier hebben. N. Rotterd. Crt. .... Het is een boek van fantasie, van elfjes en toovenaars, maar 't is een boek, zoo uit 't echte leven, een verhaal vol warme liefde, dat door zijn eenvoud boeit. . Arnhemsche Crt. UITGAVEN VAN H. TEN BRINK — ARNHEM.