129 . „Met Gordon? Dat weet ik niet, sir." „Gordon maakt het goed, Eosa," kwam ik er mi tusschen; „hij heeft zich even bezeerd, maar het zal niet lang meer duren, dat hij weer kan praten en lachen." . „Houdt ge veel van baden, juffie?" vervolgde Tom. „Neen, sir, niet erg." „Zoo, dan moet ge trachten er u aan te gewennen, juf. Zeg, Percy, ik voel me weer heelemaal lekker, ofschoon een poosje gelden ik dacht, dat ik dood ging. Ik heb mij nooit in m'n leven zóó afgemat gevoeld. Maar nu behoef je mij niet langer te ondersteunen; ik kan nu wel voor mij-zelven zorgen. Mij dunkt, je moest nu Gordon helpen." Deze woorden gaven ons nieuwen moed. Percy wijdde zijn aandacht aan Gordon. De sterren verschenen boven onze hoofden en de wind ging over in een zachte bries. „Heisa 1" riep Percy eensklaps uit. „Ziet die lichten eens langs den oever 1" Wij keerden onze oogen naar het Oosten. Het was nu pikdonker geworden en derhalve onmogelijk iets te onderscheiden, behalve een aantal flambouwen, die zich langs den kant van het meer heen en weer bewogen en zich aan onze verbeelding opdrongen als te behooren aan menschen, die angstig den oever afzochten en, het droevigst van alles, aan schreiende moeders. „O, arme mama," riep Percy uit. „Wat zal zij ongerust zijnl" „En ook mijn mama," voegde Rosa er bij. „Zij had Gordon gezegd, niet te gaan zeilen zonder papa of een der daglooners bij zich te hebben, om het jacht te besturen. Vanmiddag zond Gordon den daglooner naar ons huis,' en zoodra hij buiten het gezicht was, stak Gordon van wal. Hij zei, dat hij volkomen vertrouwd was met het zeilen in een boot. Hn deed niet, wat hem gezegd was." „Nu, wij kunnnen probeeren hen te laten weten, dat wij nog springlevend zijn," sprak Tom. „Als wij eens met ons allen Harry Dee. j 132 lichten komen nader — men vaart recht op ons af." En terwijl ik sprak, maakte ik Gordon van den mast los. „O, ik hoop, dat men zich zal haasten, om mij te redden," kreet Gordon. „Kom, we zullen nog eens juichen!** riep Tom. En wij deden het uit alle macht. „Boot heiho!" riep iemand van de redders. „Heiho!" gaf Percy ten antwoord. „Zjjt jelui allen behouden?" „Allen behouden!" hernam Percy. „Ja, maar ijselijk vochtig," voegde Tom er bg. „Zijn de kinderen van Scarborough er ook?" klonk een andere stem. ; „Ja, papal" schreeuwde Rosa. „Dat is braaf, juffie; ge moet altoos de waarheid zeggen," merkte Tom terloops aan. „Dat doe ik ook, sir." Hier deed Gordon van zijn aanwezigheid bljjken. „Papa! papal" bulkte hij, „ik zal aanstonds verdrinken." „Neen, dat is niet waar," riep Percy, en tot mijn verwondering vervolgde hij, zich keerend naar jongenheer Gordon, „en naar mijn bescheiden meening, sir, zult ge nooit verdrinken." Zelfs Percy kreeg een afkeer van dat heerschap. „Hè, ik wou, dat wij hier een ijskast hadden," bromde Tom. „Wa— wa... waarvoor?" stotterde Gordon. „Dan zouden wij jou er wat in afkoelen." Na verloop van een minuut zaten wij allen veilig en wel in een groote boot en oogenblikkeHjk lag Percy in de armen zijner moeder, en — maar al dat omhelzen, kussen en schreien zijn mijn pen te machtig, en dit hoofdstuk is toch al lang genoeg. 138 Weldra waren wij in een opkamer bezig met ons „goddeloos" vermaak. Om Gordon recht te laten wedervaren, was hij zeer bedreven in het ronddeelen der kaarten. Hij en ik waren maats en wonnen achtereenvolgens drie spelen van Tom en mister Scarborough. Bij het vierde spel was het Tom's beurt te geven. Toen Tom de negen kaarten van harten keerde, was het opmerkenswaardig, dat er zich slechts drie kaarten onder de stokkaart bevonden. „Heil" zei ik, „er mankeeren een paar kaarten." „Ja," zei Gordon, „iemand speelt er valsch." „Mij dunkt, dat het 't beste zal zijn, als wij de kaarten, met de prentzijde naar boven, op de tafel legden," zei Tom minzaam. „Precies zooals ik vermoedde," bromde Gordon, „de vier boeren zijn weg." „Als er slechts twee ontbraken," ging Tom vriendelijk-kalm voort, „ware zulks wellicht niet opgemerkt, 't Is waar," zei Tom met klimmenden ernst, toen hij harten- en ruitenboer van zijn Bchoot nam, „dat ik deze twee heb laten vallen, en nu verzoek ik u, Gordon, mij de andere twee te overhandigen." „Je bent een bedrieger I" bulderde Gordon. „Neen, neen, houd je handen thuis," voegde hij er plots bij, doodelijk verschrikt,... „sla mij niet. Ik neem die uitdrukking terug." Want Tom was opgestaan, Met echter, om dat rondborstige, edele jonge mensch te slaan. Door hem stevig bij den kraag te pakken, tilde Tom hem van rijn stoel op. „Daar!" zei Tom ernstig en wees naar de vermiste boeren, waarop Gordon gezeten had. „Vijf rondten heb ik gemaakt, om den persoon te brandmerken, die voortdurend twee kaarten uit het spel achterhield. Vrome jongens spelen niet op die manier!'* „God zegen me!" riep mister Scarborough uit. „Ik wist niet, dat m'n zoon een valschspeler was." Gordon moest op z'n knieën vergiffenis vragen. Hij deed dat en beloofde eerlijk, zonder slinksche streken te zullen spelen. 139 „Ik wil spelen zonder draaierij, „to playfair.''1) Onbewust maakte hij hier een woordspeling, en het trof mij voor de eerste maal, dat Toms naam zich daartoe leende. Ik mag er meteen wel bijvoegen, dat wij de volgende twee uren eenige spelletjes wonnen. Na het kaarten was er laat een soupé en daarna — aangenaam bericht — tijd om te gaan slapen. Aangezien er een groot aantal jongelui daar zoude overnachten, was het huis, wat gemak betreft, wel wat vol. Daar ik mn vermoeid gevoelde, wees men mij mijn kamer ietwat vroeger, dan aan de anderen. Het slaapvertrek bevatte twee tweeslaapsledekanten. 't Eene was bestemd voor Tom, Percy en mijn persoon, het andere, naar ik vernam, voor Gordon en twee zijner boezemvrienden van de militaire academie. Voorts was er ook nog een krib voor Frank. Benige minuten nadat ik mij te bed had begeven, kwamen mijn vrienden, Gordon en twee vreemdelingen, binnen. De cadetten van de militaire academie begonnen terstond vertrouwelijk met elkaar te praten, terwijl Tom zijn jas uittrok en Percy naast zijn bed knielde en zijn avondgebed begon. „Kijk!" zei een taankleurig student van de militaire academie, terwijl hij wees naar de knielende gedaante. Het drietal staarde met onmiskenbare verwondering naar Percy. „Ajakkes! Wat 'n huichelaar!" fluisterde de tweede vreemde hoorbaar. „Ik heb het land aan fijnen. Ik herinner mij niet hem te hebben zien dansen of lachen." Tom keek nu hen strak aan, maar zij waren te zeer verdiept in het knken naar Percy, om dien straffen blik op te merken. Het galachtige jonge mensch van de militaire academie sloeg z'n hand op zijn dij, deed zijn valies open en nam er een paar mooi geborduurde pantoffels uit. Hij koos er een van, keerde zich naar Percy en balanceerde met de pantoffel boven zijn hoofd: *) To play fair wil zeggen: eerlijk spelen. De naam van Tom (Playfair) heeft diezelfde beteekenis, maar gaat in de vertaling verloren. 140 „Niet doen, Eugene, niet doen!" bracht Gordon in 't midden. (Ik moet dién edelen jonkman recht laten wedervaren door te getuigen, dat hij werkelijk tusschenbeide kwam). De taankleurige persoon liet zijn arm zakken. „Toe maar!" opperde nu de andere cadet. „Je durft niet! Ik tart je!" Weinig jongens met zwakke grondbeginselen kunnen het verdragen, dat men hen tart. Hij hief zijn arm op en wierp de pantoffel naar Percy*s hoofd. • Tom ving haar op, liep naar het raam en wierp haar naar buiten in de duisternis. „De andere pantoffel is niet veel waard zonder haar metgezellin," merkte hij aan. „Wellicht wilt gij de tweede óók nog gooien." Het geelkleurig jongmehsch nam een krijgshaftige houding aan en stond, vermoed ik, op het punt Tom uit te noodigen met hem te vechten, toen een woord, hem door Gordon toegefluisterd, hem van plan deed veranderen. Gordons waarschuwing luidde ongeveer: „Pas op, gallige gek, hij kan jou en je heele familie met het grootste gemak een pak slaag geven." En dus werd de uitdaging veranderd in een verontschuldiging. „Het was maar in scherts bedoeld." „Precies," gaf Tom ten antwoord, „dat snap ik. Uw manier van schertsen schijnt te bestaan in het werpen van pantoffels naar de hoofden van lieden, die niet verlangen gestoord te worden. De beste scherts, die ik ken, is pantoffels het raam uit te geoien. Ik doe zulks altoos." Het jonge mensch met de koffie-en-melk-kleur poogde te glimlachen; terwijl zijn makkers zich niet de moeite gaven hun lachen ten zijnen koste te verbergen. Toen Percy uit zijn knielende houding oprees, keerde Tom zich naar het militaire trio: „Mijneheeren," begon hij, „ik haat het aanstoot te geven; 141 doch ik vrees, dat ik uw gevoelens zal moeten kwetsen op dezelfde manier als mijn vriend Percy heeft gedaan. Wanneer middelerwijl grapjes worden uitgehaald met het werpen van pantoffels of anderszins, dan zal Percy Wynn u toonen, welk gemak een venster aanbiedt voor jongens, die zich van kleine voorwerpen wenschen te ontdoen." En Tom knielde en bad met verbazingwekkende bedaardheid. Nu begonnen de militaire studenten luider te spreken. De toon van hun gesprek was, tenminste wat den vorm betreft, wel niet gemeen, maar de stof er van was geenszins onschuldig. Voortgaande werd het onderhoud al erger. Percy wilde tegenwerpingen maken, toen Tom opstond. „Gordon," zeide hij, „het spijt mij te moeten zeggen, dat wij vergeten hebben watten mee te brengen." „Neem mij niet kwalijk," antwoordde Gordon, die in de conventioneele manier van spreken nog maar 'n nieuweling was, „maar ik begrijp waarachtig niet, wat je bedoelt." „Wel," vervolgde Tom, „wij hebben inderdaad niets, om onze ooren mee dicht te stoppen. Derhalve wanneer jij en je mooie vrienden willen voortgaan met dat soort vuiligheden, gelieve dan de kamer uit te gaan. Doe dat of spreek betaamlijk, anders verlaten wij op staanden voet dit huis." Gordon keerde zich naar zijn kameraden, die dezen keer zich duchtig schaamden. „Ik geloof, dat hij gelijk heeft, jongens. Kom, laten wij naar bed gaan." Zij namen den wenk in alle nederigheid aan; ofschoon het jonge mensch met de geelachtige kleur ten afscheid nog eenige verwarde aanmerkingen maakte omtrent brave Hendrikken, lafbekken, Mietjes en zoo voort, totdat Gordon hem verzocht zijn mond te houden. Ik heb reden te veronderstellen, dat master Eugene den volgenden morgen zijn meeninng veranderde. Mister Scarborough 145 terwijl Eugene het begin van de oprijlaan overstak, „en Percy is 'n heel eind achter." „Minstens vijftig voet," zei Tdm. „Maar, Irijkl Percy zet er nu spoed achter. Ziel hij wint al een beetje, dunkt mij. Ik durf nu wel op hem wedden." Eugene kwam nu dicht bij het punt van uitgang, hij hijgde ietwat zwaar en het zweet liep tappelings langs zijn gezicht. Percy, die ongeveer vijf en veertig of vijftig voet achter hem was, haalde zeer gemakkelijk adem, terwijl zijn gelaat, niet in 't minst verhit, kalm en opgeruimd stond. Eugene was ons voorbijgestoven zonder zijn hoofd naar rechts of links te draaien. Niet aldus Percy: toen hn ons voorbij kwam, keerde hij zijn glimlachend gezicht naar ons toe, boog en nam zijn pet af, welke hij voor Toms voeten wierp. „Dat beteekent, dat hij er schot achter gaat zetten." En Tom had goed geraden. Toen Percy het uitgangspunt had bereikt, begon hij met volle kracht te loopen, en toen hadt ge de „oh's" en „ah's" van de toeschouwers eens moeten hooren. Met eiken stap scheen hij op zijn mededinger te winnen. „Dat is de beste doellooper van het St. Maure's College," zei Frank fier. „En hij kan nög harder loopen dan zóó, als hij wil." Ik geloof, dat Frank met dit laatste gezegde overdreef; want Percy draafde nu op z'n best. Toen Eugene drie-kwart van de baan had afgelegd, was Percy nog slechts vijftien of twintig voet achter. „Ik wil Wedden, dat hij binnen de honderd yards met hem gelijk zal zijn," schreeuwde Frank. „Hc verwed er m'n hoofd onder." Nauwelijks waren die woorden Frank uit den mond, of Eugene struikelde en viel. Wat waren wij al te maal trotsch op Percy en op St. Maure, toen Percy haast op 't zelfde oogenblik zijn vaart stuitte, ongeveer 'n twintig voet terug liep, en geduldig Harry Dei. 10 160 Ik voldeed aan zijn verlangen, en juist toen ik sprak, spatte de lamp opnieuw, het licht rees al hooger en hooger; de gedaante van mijn oom werd minder duidelijk, minder scherp begrensd, het gelaat verloor zijn gelijkenis, en toen vloeide het beeld uiteen in een mist, totdat, toen de lamp weer haar gewoon licht verspreidde, ik geheel alleen was. Ik zeeg achterover op mijn stoel en sloot de oogen. In een ommezien was ik weer op de been en met twee groote stappen naast mijn vriend. En terwijl ik hem bij den schouder pakte en schudde, riep ik: „Tom! Tom!" 164 „Ik zie niets bijzonders aan die klok," zei ik ten leste. „Als je er niets bijzonders aan ziet, wellicht hoor je er dan iets bijzonders aan." „Zeg Tom als je mij nu van de trap hebt afgesjouwd, om mij hier beneden vopr den gek te houden..." „O, zwijg! Wat jij als een grap beschouwt, heeft een diepen zin. Je hebt niet... Hier brak Tom den volzin af, sprong op een stoel en onderzocht de bovenkap der klok. Toen hij daarnaar keek, begonnen zijn oogen te flikkeren en hij mompelde: „Ik wist het weL" Overluid voegde hij er bij: „Je hebt verleden nacht deze klok niet hooren slaan; ik wil wedden, dat ik het je kan bewijzen. Hier — stap op dezen stoel en neem de bovenkap eens nauwkeurig in oogenschouw." Ik kwam naast hem op den stoel staan. „Wat zie je?" vervolgde hij. „He zie een hoop stof, geschakeerd door den naam „Tom Playfair." „Nu, Harry, bezie dien naam eens terdege, bekijk letter voor letter. Tracht, ze in je geheugen te griffelen." Ik was nu een en al aandacht, want ik erkende, dat Tom ernstig en opgewonden tevens was; daarom bestudeerde ik letter voor letter, totdat ik volkomen overtuigd was, dat ik mijn onderzoek onmogelijk verder kon uitstrekken. „Harry," hernam mijn makker, nadat wij van den stoel waren gestapt, „heb je veel spookhistories gelezen?" „Ja. Gedurende de twee jaren, eer ik op het college St. Maure kwam, las ik elke spookgeschiedenis, die ik maar machtig kon worden, totdat de dokter er achter kwam en mijn vader waarschuwde, dat ik mij zeiven ten gronde hielp. De dokter zeide, dat zoo'n enkele spookvertelling een gezonden jongen geen kwaad kon doen, maar dat voor iemand van mijn gezondheidstoestand, niets zoo nadeelig was, als zulke lectuur." 165 „M'n hoed af voor dien dokter!... Maar heb je niet bevonden, dat de meeste spoken verschenen te middernacht, juist op klokslag van twaalven?" „Ja; maar, hoor eens, Tom Playfair," begon ik ietwat geraakt, „je moet niet trachten mij te doen gelooven, dat ik een geboren gek ben. Ik..." „Maak je niet zoo heftig, Harry, dat is onnoodig. 't Is geenszins een teeken van krankzinnigheid, als men een levendige verbeelding heeft. Maar zelfs de dokter is tegen je. Waarom, te drommel, zou een geest wachten, tot het twaalf uur slaat? Dat riekt naar een vertelseltje. Maar wacht, ik zal je bewijzen, dat je ongelijk hebt." Tom deed de deur van de klok open, en na er een heele poos ingekeken te hebben, ontdekte hij ten langen leste den sleutel „Nu zal ik den wijzer van deze klok op een halve minuut voor twaalven zetten, Harry! Zie zoo, dat's gedaan. Nu ga ik het uurwerk opwinden. — Zoo! en nu het opgewonden is$ zullen wij beiden den uitslag afwachten." „Tik, tak," ging de klok, langzaam en plechtig. Dat geluid deed mij huiveren. Tom, die vlug mijn gedachten raadde, pakte m'n hand en hield die stevig in zijn warmen greep. Ik drukte zijn hand hartelijk, en toen ik dat deed, kon ik zien, dat Tom dien handdruk opvatte als een verontschuldiging voor mijn lichtgeraaktheid in het zooëven gevoerde gesprek. Tom beantwoordde die verontschuldiging met een breeden glimlach, welken ik uitlegde te beteekenen: ,,'t is tusschen ons weer in orde, Harry." Op die wijze sparen kleine jongens tijd en woorden. Op dat oogenblik vernam ik een... rrr... rrr... rrr... een krassende, ratelende stuiptrekking, die de klok scheen te doen trillen en ontegenzeggelijk het mij deed; en nu begon de klok te slaan. Bij het eerste snorren legde Tom zijn arm om mijn hals en 166 daar was ik waarlijk dankbaar voor, want ik bad net zoo lief vlak voor een wild beest uit bet bosch gestaan, als op dat oogenblik voor deze slaande klok. Met veel zuchten, rochelen en inwendige ontroering gaf de klok voluit hare twaalf slagen. Ware de besehermende arm van Tom er niet geweest, dan, vrees ik, zoude ik op den loop rijn gegaan. De lezer moge er om lachen, maar het is een feit. Tom scheen uiterst in rijn schik, dat de klok heur dingetjes zoo goed had gedaan. „Zeg, Harry, sloeg de klok juist zoo als dezen nacht?" „Precies hetzelfde," antwoordde ik terstond, „natuurlijk behoudens het verschil in afstand." Dat antwoord stond Tom niet aan, want hij fronste peinzend rijn wenkbrauwen. „01" riep hij nu uit, „maar je hebt immers de klok hooren slaan in den nacht, toen je hier waart, tijdens je oom nog leefde?" „Ja, zeker." „En heb je toen in 't bijzonder er op gelet?" „Het maakte mij bang. Mij dacht, dat het klonk, alsof mijn arme oom en Caggett met elkaar knorden en keven." „Hu I wat hadt jij een sterke verbeelding, Harry. Geen wonder, dat ge er in dezen nacht van droomdet." Ik stond op 't punt driftig te worden, toen Tom op den stoel sprong, even op de kap van de klok keek en een zegekreet liet hooren. „Quod erat demonstrandum, Harry! Stap op, en zeg mij, wat je er van denkt.** Ik nam mijn vorige plaats in, naast hem op den stoel. „Je naam is door het stof een weinig uitgewischt," zeide ik, „Juist; toen de klok sloeg, bewoog zich daardoor het stof, en dat is het resultaat — kijk maar!" „Bah! Wat hadt je dan andérs verwacht?" „Harry Dee," riep Tom uit op rijn hoogsten toon, „waar ben 167 je hersens, man? Als deze klok dezen nacht te twaalf nor heeft geslagen, dan moest mijn naam immers zijn uitgewischtl Zulks was niet het geval. Het stof op de bovenkap was hoegenaamd niet van plaats veranderd sedert gisteravond, zie je nu in, dat..." „Tom,1 ik neem mijn woord terug; ik ben een geboren gek, een idioot; die klok heeft in den afgeloopen nacht niet geslagen." „Bijgevolg —," opperde Tom. „Bijgevolg droomde ik, dat zij sloeg; en — Tom, je hebt gelijk; het was een levendige droom." „Kijk, nu praat je eens verstandig, He ben wezenlijk erg blij, dat ik gisterenavond mijn naam op de bovenkap geschreven heb; daardoor heb ik een geest vernietigd. Harry, dit huis is evenmin bezeten, als ik bezeten ben. In waarheid heb ik ook nooit gedacht, dat het wèl bezeten was of dat het er in spookte, doch ik dacht, dat het geen kwaad kon, er eens 'n nacht door te brengen, voornam Blijk als een grap van de allerbeste soort." »,Ja — dat is 't ook geweest, Tom. Maar — met dat al — zijn wij nog even ver van het geheim verwijderd, als te voren." „Volstrekt niet," hernam Tom, „ten minste jij bent dat niet. En nu, Harry, ga je aan 't werk en tracht juffrouw Raynor op te sporen, dan zal je wel meer te weten komen." NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Waarin het hoofdstuk overgaat van vroolijhheid tot ernst, van levendig tot plechtig. „Thoma, quanam est hujus vocis significatio ?" („Tom, wat beteekent dit woord?") Terwijl ik hem dit vroeg, wees ik op het woord „naviculariis" in de „Wet van Manilio." „Bevera, nescio; nunquam antea vidi." („Waarlijk, dat weet ik niet: ik heb dat woord nooit te voren ontmoet.") „Nonne derivatur a voce „navis" qua, anglice significat „schip ?" („Stamt het niet af van „navis" een schip?") wenschte Harry Quip te weten. „Utique, Senrice: jamjam magistrum hoe de re rogavi, qui me certiorem fecit vocabulum istud significare „scheepsreeder." („Ja, Harry; ik heb het al onzen professor gevraagd en hij zeide mij, dat het bewuste woord beteekent een „scheepsreeder,") klonk het uit Percy"s mond. „Si quis me rogaret, quomodo 'anglice redderem istam partem „mercatoribus et naviculariis injuriosius tractatis," ita redderem: „Onze kooplieden en scheepsreeders letten er streng op. („Wanneer mij gevraagd werd te vertalen: „mercatoribus et 177 den moord te St. Louis heeft doorgebracht. Detective Green (een van de knapste mannen onzer troep) zegt, dat hij een ander aanknoopingspunt meent gevonden te hebben. Hij wil er niet verder over uitweiden, alvorens een paar schakels te hebben ontdekt, die hem nu nog ontbreken, om» zeker van zijn zaak te zijn. Waarschijnlijk heeft Green, de rechercheur, die ontbrekende schakels nooit gevonden, want dat was het laatste, wat ik van hem vernam. Deze slapelooze beambten namen een verbazend langen rusttijd. In Januari berichtte de onvermoeide Tinker, dat juffrouw Raynor eindelijk gevonden was. Een week daarna zag hij zich verplicht te bekennen, dat deze dame niet Ada heette, maar Gertrude, dat zij zeventig jaar oud was, ofschoon oud genoeg om juffrouw Raynors grootmoeder te zijn, doch hoegenaamd geen familie was van of in eenigerlei betrekking stond met mijn voormalige oppasseres. En toen herviel mister Tinker in een waakzaam stilzwijgen. Harst Dn. 12 182 Geenszins daardoor ontmoedigd, veranderde Tipp zijn operatiebasis, of, beter gezegd, zijn tijd van uitvoering. Het tweede studieuur werd mister Middleton vervangen door diens assistentprefect, mister Auber. Den avond na zijn wedervaren met mister Middleton nam Tipp, die vurig verlangde zijn geschokt aanzien te herstellen, zijn fleschje met rooden inkt uit den lessenaar en, onder onverholen belangstelling van eenige zijner bewonderaars, maakte hij daarmede het puntje van zijn neus rood. Met zijn zakdoek neus en mond bedekkend, liep hij ijlings naar de lessenaar van den studieprefect en wuifde als een razende met zijn hoed. Het leek inderdaad een ernstige neusbloeding. De assistent-prefect, die tot nu eiken avond Tipp geen verlof had willen geven, om zich uit de klas te verwijderen, knikte nu toestemmend, en Tipp verliet met. uitgestreken gezicht in triomf de studiezaal, na aan zijn kameraden een veelbeteekenend knipoogje te hebben toegeworpen. Eenparig werd deze grap een kapitale genoemd, zóó mooi zelfs, dat er besloten werd die eiken avond te herhalen, telken male met een anderen jongen als hoofd-acteur. Het plan werd dan ook ongeveer een week lang netjes uitgevoerd, totdat Broadhead aan de beurt kwam. Dit jong mensen zonk het hart in de schoenen, toen hij uit de vestibule komende, ontwaarde, dat pater Tienan den studie-prefect, mister Auber, had vervangen. Hij was voornemens zijn rol op te geven, toen een briefje van Tipp hem weer moed gaf. „Ga daar staan met je neus tegen den muur," zei pater Tienan, „en als je in dit uur er ook maar een tipje van aan een der jongens laat zien, zal ik je afzonderlijk in mijn kamer opwachten." Na dien avond kwamen er geen gevallen van neusbloeding meer voor. Nu wijdde Tipp zijn aandacht aan de speelplaats. Sommige 183 zgner grappen waren aardig en toch onschuldig; maar ook menige, ik gevoel mij verplicht het te zeggen, druischten tegen de goede orde in. Tipp was over het algemeen een goede jongen, en gevoelde dikwerf spijt, wanneer hij, gelijk later bleek, te ver was gegaan. Bij zulke gelegenheden raadpleegde hij onveranderlijk Tom en aan diens invloed op den aanvoerder van de „Geslepen Draaiers" was het te danken, dat deze geen buitensporigheden bedreven. Niettemin ergerden en verveelden zij den armen mister Auber het geheele seisoen door. Op zekeren avond zat een troepje van ons op een bank aan het einde van de speelplaats, 'n vijftig voet van het oude kerkgebouw af, toen de anarchist een sigarette te voorschijn haalde. „Ik sterf van verlangen, om eens te rooken," merkte hij aan. Tipp wierp een blik over de speelplaats; het was schemeravond en mister Auber was surveilleerend prefect. „Wil ik je eens wat zeggen, anarchist," zeide hij, „je kunt gerust rooken zonder het minste gevaar te loopen, gesnapt te worden. Je blijft zitten, waar je zit en tien of twaalf van ons gaan om je heen staan. Mister Auber moge zeggen, dat er iemand rookt, maar zal niet in staat zijn den dader aan te wijzen." De troep vond zulks een uitmuntend plan, en onmiddellijk sprongen er eenigen op en omringden Broadhead, die terstond zijn sigarette aanstak en met groote voldoening begon te paffen. Om dat genot nog te verhoogen, liet hij de sigarette onder een paar zijner boezemvrienden rondgaan, evenals een soort vredepijp. Al zeer spoedig rook mister Auber den geur der brandende sigarette en kwam langzaam naar de plek, waar wg waren. Natuurlijk verdween de sigarette lang vóór hij bij ons was. „Goeden avond, jongens»!" Wij allen namen onze petten af en trachtten onbevangen te kijken, maar geen onzer waagde het, een woord te spreken. „Mg dacht" begon hij, hield toen op, keek besluiteloos, verschoof zijn steek, nam dien af, streek met de hand door zijn 184 haar, en wandelde verder en liet Broadhead ongestoord voortrooken. Den volgenden avond droeg ik zorg, niet te dicht bij de bank te komen, waar, zooals gewoonlijk, een aantal Draaiers waren vergaderd. Zooals ik later vernam, waren er sigaretten in overvloed; Tipp, Broadhead en verscheiden anderen hadden voorraad opgedaan, en weldra was de lucht vol sigarettendamp. Tot ieders verwondering verscheen plotseling mister Middleton, (die zelden na het avondmaal op den cour kwam vóór het eerste luiden van de bel.) De troep zou juist uiteengaan. Mister Middleton maakte een gebaar, hetwelk duidelijk beteekende: „Blijft op jeluis plaatsen!" „Nou zijn we er gloeiend bij," zei Tipp, toen de prefect met vluggen tred op hen afkwam. „Hij kan toch er niet achterkomen, wie rookte," was Bichards van meening. „Wellicht niet," gaf Tipp ten antwoord, „maar hij zal op de een of andere wijze ons op ons nummer zetten." „Loop!" riep Broadhead met verheffing van stem uit, „hij kan een jongen niet straffen, als hij hem niet op heeterdaad betrapt. Je kunt er staat op maken, dat ik niet van zins ben eenige straf aan te nemen." „Ik verzoek u, altemaal te gaan zitten, jongens!" zei mister Middleton, zonder te laten blijken, dat hij de woorden verstaan had, welke Broadhead klaarblijkelijk voor zijne ooren had bestemd. Allen gehoorzaamden en trachtten vruchteloos te kijken, alsof zij zich op hun gemak gevoelden. „Nu zal ik jelui eens een les in den catechismus geven," ging de professor voort. „Veronderstelt, dat een dief een huis wil gaan bestelen, maar dit niet kan doen zonder de hulp van twee of drie andere kerels. Hij legt zijn bezwaren bloot aan drie zijner vrienden; zij komen hem ter hulp en staan hem in dea 185 diefstal bij. Hij rooft honderd dollars. Heb jelui mij verstaan?" „Ja, sir," gaf Tipp ten antwoord. „Heel goed. Wie is nu verplicht restitutie te doen?" „Wel, natuurlijk de dief." „Maar veronderstelt, dat de dief sterft, en geen waarden nalaat; wie zou in dit geval den diefstal moeten vergoeden?" „De andere drie kerels, dunkt mq," waagde Richards te opperen. „En veronderstelt, dat alle vier voor de rechtbank overtuigd werden aan het stelen medeplichtig te zijn, hoeveel zouden er dan gestraft worden?" „Allen, sir," luidde het antwoord van Tipp. „Past nu eens dat altemaal toe op het heimelijk rooken; het strijdt tegen het reglement, tegen de „college-weji" en allen, die daaraan deelnamen, staan aan straf bloot. Wanneer jelui je nogmaals verbindt een rooker te helpen, zult jelui alle straf ondergaan. Voor deze keer wil ik het door de vingers zien. Broadhead, ik zou gaarne 'n woordje met je spreken."... De volgende twee of drie dagen liep de anarchist met de Vaderlandsche Geschiedenis onder zijn arm over de speelplaats. De onverbeterlijke Tipp wijdde nu zijn aandacht aan de waschkamer, en mister Auber was soms ten einde raad, om daar ernstige wanordelijkheden te voorkomen. Hij was een bedeesd man, of juister ietwat afgetrokken, en men kon zien, dat hij er mee verlegen was, hoe hij zich van zijn lastig ambt moest kwijten, hoe zich tegenover zijn plaaggeesten te gedragen. Gewoonlijk bepaalde hij zich er toe, om zijn handen door zijn haar te halen en te kijken als iemand, die vreeselijk het land heeft. De „Draaiers" plachtten medelijden met hem te hebben, want hij was zeer zachtzinnig en zij hielden werkelijk veel van hem. Maar hun medelijden was onvoldoende, om een duurzame verandering aan te brengen. 186 Op zekeren morgen in December hadden zij het bonter dan ooit gemaakt. Een hoeveelheid roode peper op de kachel gelegd, bracht alle jongens aan 't niezen; de kranen van de waterleiding waren verstopt, zoodat de jongens zich met hunne waschkommen naar buiten moesten begeven, naar de pomp,, en toen zij terugkeerden, vonden prefect en jongens de deur dicht; men had hen buitengesloten. Dit buitensluiten stond oorspronkelijk niet op het programma; de anarchist was in het laatste oogenblik op dien gelukkigen inval gekomen. Mister Auber verloor ten eenenmale den moed; hij werd, inderdaad, zóó moedeloos, dat hij dit niet langer kon verbergen, ofschoon de meeste jongens te opgewonden, te zeer door 't dolle heen, te veel op kattekwaad bedacht waren, om zulks op te merken. Er bestaat een zeker soort van studenten, die als zij eenmaal met goed gevolg wanordelijkheden zgn begonnen, van geen ophouden weten. In den loop van dezen dag bleek maar al te zeer, dat de geest van moedwil was losgebroken. Na het avondmaal schoolden de belhamels van de „Draaiers" in een afgelegen hoek van dé speelplaats bijeen en waren weldra in ernstige beraadslaging verdiept. Tom, Percy, Harry Quip en ik stonden bij de waschzaal. „Ik geloof, jongens," zei Tom> „dat Tipp zijn gezag over z'n troepje gaat verliezen." „Zoo?" riep Percy uit, „wek ik dacht, dat hij hen om z'n vinger kon winden," „Dat kon hij ook, vroeger, maar in den laatsten tijd beginnen zij hem boven 't hoofd te wassen; nu krijgt de anarchist van lieverlede de macht in handen. Tipp raakt met de zaak verlegen, niet zoo zeer om dat hij niet langer meer de leiding heeft, maar omdat de „Draaiers" geneigd zijn te ver te gaan en hij gevoelt, dat men hèm zulks zal wijten. Hij sprak er mij vandaag over en ik ried hem aan zich van hen terug te trekken." 187 „En doet hij dat?" vroeg Harry. „Hij zou wel willen, naar hij zegt, maar is van meening, dat, wanneer hij bij hen blijft, hij hen kan weerhouden, om den anarchist blindelings te volgen." „Wil ik jelui eens wat zeggen," vervolgde Quip, „die jongens beramen iets kwaads, of ik moet mij deerlijk vergissen. Tipp is er wel bij, maar de anarchist voert het grootste woord. Zijn haar staat nog steiler overeind dan ooit, en als hij zich nog meer opwindt, zal het den hoed van zijn hoofd doen rijzen." „Tom," stelde Percy voor, „als wij eens overstaken en ons bij hen voegden; jij kunt meer met hen doen dan Tipp en de anarchist te zamen." Éllll Ik dien hier aan te stippen, dat Tom en Percy, ten gevolge van hunne populariteit, beiden eereleden waren van de „Draaiersbende," terwijl ik, Harry en Joe altijd werden behandeld als welkome gasten. „Ik heb lust er heen te gaan," zei Tom. „Heusch, Tipp verlangt, dat ik hem uit de verknijping help. Hij schaamt zich over de wijze, waarop mister Auber is behandeld, ofschoon hij-zelf verantwoordelijk is voor ten naastenbij al wat er gebeurde, en nu vreest hij, dat men mister Auber opnieuw veel hartzeer zal berokkenen Ik heb er den geheelen dag over nagedacht, doch zie geen kans hen in een andere richting te sturen Er wilde mij maar geen denkbeeld te binnen schieten." „Laten wij naar hen toegaan," stelde Percy voor; „en als wg eenmaal de jongens aan 't praten krijgen, valt je misschien te rechter tijd wel iets in." „Nu," gaf Tom ten antwoord, „kwaad kan 't niet en wellicht werkt het iets goeds uit. Kom meel" EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Tom Playfair en Percy Wynn Tipp te hulp komen. Tipp ontving ons met geesdrift en maakte naast zich plaats voor Tom en Percy. „Waar heb jullie het nu over?" vroeg Tom. „Wij spraken er juist over, dat wij van morgen mister Auber zoo netjes beet hadden," bekende Broadhead vrijwillig. „Het was een vrij aardige grap, anarchist, behalve dat buitensluiten," verklaarde Tom, „en, natuurlijk, was dat weer iets van jou. Je schijnt te denken, dat het lollig is, half-gekleed buiten in de koü te staan." „Ik heb hooren zeggen," zei Harry Quip, „dat toen de anarchist nog bij zijn vader thuis was, deze, om hem aan 't lachen te maken, hem uit de couranten alle gevallen van bommenwerpen, moorden en botsingen van spoortreinen placht voor te lezen; en het schijnt, dat hoe meer menschen er bij zulke gelegenheden gedood Werden, des te harder de anarchist lachte." „Dat is de zuivere waarheid," zei Tipp. „En als andere jongens door hunne ouders werden meegenomen, om een pantomime bij te Wonen, dan bracht de vader van den anarchist hem naar 189 exportslagerijen, om de varkens te zien kelen. Op zekeren dag, na 'n duizend varkens te hebben zien slachten, begon de anarchist zóó smakelijk te lachen, dat hij 't haast bestierf." „Zeg, hoor eens, als jullie van plan zijt, op die manier den gek met mij te steken, poets ik 'm." „Lieve hemel!" riep Quip uit, „dat noemt hij gekheid maken!" „Ja, — dat doe ik ook; maar ik zal er een stokje voor steken, door jou over de heining te gooien," snauwde Broadhead. „Zou het niet aardiger zijn, anarchist, als je hem den neus aan bloeden sloeg?" opperde de zachtzinnige Percy. „Het gezicht van bloed zou je herinneren aan dien gulden, ouden tijd!" Broadhead deed een uitval naar Percy en was voornemens hem een slag te geven, welke de schoonheid van mijn vriend aanmerkelijk hadde benadeeld, ware Percy niet door een vlugge beweging daaraan ontsnapt. Broadheads vuist kwam in onzachte aanraking met den schuttingpaal; en het volgende oogenblik zagen wij Percy de hand van Broadhead verbinden, alsof die twee onafscheidbare boezemvrienden waren, terwijl te zelfder tijd Broadhead zich uitputte in verontschuldigingen voor de zooëven gebezigde woorden. „Je behoeft niet in eens zoo op te stuiven, anarchist," voegde Tipp er bij, „jij moest toch weten, hoe men een spotternij behoort op te nemen, zooals wij dat doen" „Ja, ja, dat is waar!" klonk het in koor. Door een gelukkig toeval had Quip een goeden zet gedaan, door mét Broadhead den spot te drijven Tom zag in, dat er hier iets te winnen viel en handelde daarnaar. En zelfs Percy, die er zich op toelegde niemand te beleedigen, was behoedzaam voortgegaan met plagen, alléén met het doek om den invloed van Broadhead op den troep te verminderen. Doordien Broadhead driftig werd, hielp hij hen in hun voor- 190 nemen; binnen weinige oogenblikken bad bij zijn ontzag verloren, dat hij na drie of vier weken hard werken had gewonnen. „Zoo," hernam Tom, „jelui spraakt over de verrassing, die je dezen morgen mister Auber hebt bereid. Is dat alles?" „Neen; wij zijn bezig een andere verrassing op 't getouw te zetten, voor morgen. Dan zal hij met de handen door zijn haar woelen, totdat er geen haartje op z'n schedel blijft staan." „Wat is jeluis plan, Draaier?" vroeg onze woordvoerder. ,,'t Is nog niet heelèmaal kant en klaar, maar het zal zoo ongeveer rajn als volgt: Morgen namiddag is 't een halve vrjjedag, dan hebben allen het voorrecht te mogen wandelen, als zij verlof krijgen. Natuurlijk kunnen de meesten onzer niet gaan, omdat de perfecten den jongens, die niet op de lijst van goed gedrag staan, geen vergunning zullen geven. Welnu, wij zullen nochtans dat verlof weten te krijgen." „Hoe zul je 'm dat leveren, Geslepen?" was Quip nieuwsgierig te Weten. „Och, aldus: wij zullen wachten, totdat mister Middleton gaat eten te kwartier vóór een. Dan gaat heel onze bende om de pomp staan en begint te fluisteren en gebaren te maken, alsof wij van zins zijn 't een of ander kattekwaad uit te voeren, 't Spreekï vanzelf, dat mister Auber al spoedig ons gedoe in de gaten krijgt, en hij zal naar ons toekomen, om te zien, wat wij uitvoeren. Nou, zoodra hij heel dicht bij ons is, zullen twee van onze jongens, die staan vermeld op de lijst van goed gedrag, naar hem toeloopen en vragen: „Mister Auber, wil u ons als 't u b'lieft uitlaten?" Natuurlijk zal hij dan zeggen „ja" of iets van dien aard. Dan zullen die twee makkers van ons beginnen te schreeuwen: „Hoera, jongens 1 mister Auber zegt, dat wij uit mogen gaan!" Dan zal onze heele bende onder veel lawaai van de speelplaats hollen, zoo vlug als wij maar kunnen, en alvorens mister Auber ook maar tegen één van den troep kan vertellen, dat hij de vergunning niet bedoelde voor allen, 191 doch slechts voor de twee, die hem er om vroegen, zullen wij al lang uit zijn gezicht zijn." „Dat is zulk een brutaal stukje, als waarvan ik in langen 'tijd niet gehoord heb," merkte Quip aan. „Vind je?" vroeg Tipp gestreeld. „En 't is tevens schrander bedacht," voegde Tom er bij. „Zou je denken, dat het gaat, Tom?" „Ja, — op ééne voorwaarde." „En die is." „Dat jullie elkander steunen door een heel groote leugen." Tipp zette een lang gezicht. „Daar heb ik geen zin in. Wij, Draaiers, hebben tot dusverre ons streng onthouden van opzettelijk liegen" „En, natuurlijk, zul je er nu niet mee gaan beginnen," voegde Percy er bg. „Dan is er nóg iets. Plagen jelui mister Auber niet te veel? Hij ziet zoo menigmaal jeluis tekort-komingen door de vingers. Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat hij 't niet over zich verkrijgen kan, een jongen te straffen" „Dat is waar," viel Tipp hier fluks in. „Hij gaf mij vijftig regels pp, omdat ik in de rij gepraat had, en ik was er nog geen week mee bezig, of hg ontsloeg me van die straf. En zoo zeker als tweemaal twee vier is, nu ik er goed over nadenk, leek het Wel, alsof hij gestraft was geworden en had ik al de pret alléén." „Nog iets," begon Tom weer. „Mister Auber ziet geen heil in te straffen, als hij er maar eenigszins buiten kan Maar als jelui zóó doorgaat, kon hg wel eens beginnen met grof geschut. Hij is een bedeesd man en zeer minzaam, maar als hg kwaad wordt, kon de anarchist wel eens de kans beloopen, bloed te ruiken." „Laat mij assieblieft uit deze Zondagsschoolbgeenkomst vertrekken," merkte Broadhead, terwgl hg opstond en heenging. Waarop de jongens, op de maat van zgn voetstap, vol ijver 192 en zeer toepasselijk den „Rogue's marsen (den Schavuit-marsch)" floten. „Jongens," zei een jongen, wiens gezicht opmerkelijk was, doordien het akelig scheel keek en er een groote mate van goedhartigheid op lag uitgestrekt, „wij zijn wat al te hard met mister Auber te werk gegaan." „Dat's waar!" stemden verscheiden mede in. „Om het maar ronduit te zeggen," zei een ander, „wij hebben laag gehandeld: hij was altoos goed en vriendelijk jegens ons." „De jongens van de rhetorica-klas," viel Percy hierop in, „zeggen, dat hij de wonderlijkste man is, dien zij ooit hebben ontmoet. Zij zeggen, dat, wanneer hij eenmaal in de klas uit z*n slof schiet, hij spreekt als een boek, en dat, als hij zich over een of ander onderwerp warm maakt, hij dan werkelijk welsprekend wordt. Dan verdwijnt al zijn bedeesdheid, zijn oogen schieten vuur en hij spreekt als een redenaar. Ook is hij dichter; en nummer een van de klas heeft gezegd, dat mister Auber bijkans een genie mag genoemd worden." „In elk geval," vulde Harry Quip aan, „springen wij met hem om, alsof hij een voetveeg, een nul in 't cijfer is." Het gesprek werd dra algemeen, en velen, die bang waren geweest in "t bijrijn van Broadhead voor hun gevoelen uit te komen, drukten zich nu zeer gunstig over mister Auber uit Onder de „Draaiers" waren zeer scherpe opmerkers en het was verwonderlijk al die kleine trekjes van voorkomendheid en inschikkelijkheid te hooren, die zij tijdens de verstreken drie maanden in hun prefect hadden waargenomen. „En nochtans denkt mister Auber, dat jelui altemaal het op hem gemunt hebben," zei Percy; „iemand uit zijn klas vertelde mij vandaag, dat hij gevoelde het prefect-zijn er aan te moeten geven, als een te slecht baantje." „ïïu wij er toch over spreken, om hem een verrassing te 193 bereiden," zei Tom met groote opgewektheid, „kom ik op den inval dat wij twee vliegen in één klap kunnen slaan; wij kunnen hem een surprise geven en ter zelfder tijd hem toonen, dat wij veel van hem houden." „Wat is je plan, Tom?" vroeg Tipp. „Wel, als we nu eens botje bij botje deden en hem eén geschenk gaven, en jij, uit naam van de „Draaiers" een aanspraak hield?!" Het was gedurende een oogenblik doodstil. Het was ontegenzeggelijk een stoute zet van Tom. „Hier zijn twee dollars, Tipp, 't is al wat ik heb," ging Tom voort, „had ik meer, dan gaf ik meer." „Prachtig!" kraaide Tipp; „ik bezit slechts vijftig cents en ben er vijf en twintig schuldig, maar hier gaan ze!" En Tipp wierp zijn geld bij dat van Tom in zijn pet, en toen hij de ronde had gedaan, was er geen een jongen, die nog een cent op zak had. „Wat ik zeggen wil," begon Quip, „er bestaat een collegeverordening, welke den jongens verbiedt aan een der professoren geschenken te geven." „De Draaiers malen niet om een verordening min of meer," riep Tipp uit met een breeden grijns. „Best mogelijk, maar mister Auber maalt er wèl om; hij zal jeluis geschenk niet aannemen." „Maar, als wij nu eens aan den president toestemming verzochten?" stelde Percy voor. „Ja, Percy," zei Tom, die Quip hielp het ingezamelde geld te tellen, „jij, Tipp en Harry Dee moeten naar boven gaan en het hem vragen, terwijl ik deze nikkels tel." Terstond snelden wij henen. De president zat voor zijn schrijftafel in diep gepeins gebogen over een blad papier; hij schrikte, toen hij zag, wie er binnenkwamen en poogde te glimlachen. Harky Dbe. 194 Met een enkelen oogopslag zag ik, dat hem iets kwelde. „Pater," begon Percy, „wij zouden gaarne een van onze leeraren een geschenk aanbieden." vZulks is niet geoorloofd, Percy. Ik bedank jelui, in zijn naam, voor je goeden wil." „Maar, pater, 't is eigenlijk niet een professor, maar een prefect, aan wien wij iets wilden schenken." „Ah zoo! Mister Middleton is reeds verzekerd van jeluis goeden wil, en ik..." „Neem 't mij niet kwalijk, pater, maar wij spreken nu over mister Auber." De president zat zoo recht als een kaars. „Wat's dat?" „De „Geslepen Draaiers," pater, wenschen mister Auber een geschenk te geven." De glimlach op het gelaat van den president was niet langer gedwongen. Hij nam het vel papier, waarover hij had zitten peinzen, en scheurde het in kleine stukjes. „De „Geslepen Draaiers?" herhaalde hij. „Ja, sir," viel Tipp hem in de rede. „Het zou ons goed doen, sir, als u ons permissie gaaft." „De „Geslepen Draaiers," gaf de president ten antwoord, „mogen mister Auber alles geven, wat zij maar willen." „Ik zou wel eens willen weten, wat dat voor een papier was!" riep Tipp uit, toen wij ons weer naar de speelplaats begaven. „Ik ook," verklaarde Percy. Ik vergat dat papier nooit; en zeven jaren later vernam ik uit den mond van den president zelf, dat het behelsde de redenen vóór en tegen, om Tipp van de school te verwijderen. Juist toen wij aan de deur klopten, was hij besloten Tipp den volgenden morgen weg te zenden, als een bevorderaar van wanorde. „Kijk," zei Tom, toen wij verslag hadden gedaan van onze zending en den uitslag van ons verzoek hadden meegedeeld, „wij 195 hebben precies negentien dollars en vijf-en-zeventig cents bij elkaar gebedeld." „Jammer, dat wij er geen twintig van kunnen maken," zuchtte Tipp. „Natuurlijk kunnen wij dat," zei Quip; „hoe staat het met den anarchist?" „Dat 's waar ook!" riep Tipp. „Jongens, wij zullen maken, dat de anarchist afdokt en anders schrappen wij hem als lid van onze club — hè?" Vijf minuten later was Broadhead geschrapt, en er ontbraken nog vijf en twintig cents. Toen ging Tipp naar de waschzaal, om zgn doelloopslaghout te halen, hetwelk de afgunst van eiken jongen op de kleine speelplaats opwekte. Tom had hem er een dollar voor geboden, Percy een en 'n kwart dollar; maar Tipp was aan dat slaghout gehecht en zeide, dat het voor geen geld te koop was. En nu had hij verlof gekregen, om er mee naar de groote speelplaats te gaan. Weldra kwam hij terug zonder slaghout en hij overhandigde Tom 'n kwartje. „Nu zijn de twintig dollars voltallig, Tom!" En toen de jongens van Tipp's heldhaftige offer hoorden, waren zij stom van bewondering. Tipp was nu weer de held, en hij ging dien avond naar bed als de meest populaire jongen, die er op dat oogenblik te St Maure was, en ik geloof werkelijk, ook als de gelukkigste knaap, die ooit z'n hoofd op 'n kussen neervlijde. Tipp bezat een goed hart. TWEE" EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Percy Wynn voor den eersten en eenigen keer in zyn leven barrevoets gaat. „Harry," zei Percy even vóór het avondgebed tegen mij, „ik zou graag hebben, dat je een oogje op Broadhead hieldt." „Hoe zoo, wat is de anarchist van zins?" „Dat is juist, wat ik gaarne te weten kwam. Tijdens de eerste recreatie, terwijl Tom en Tipp en ik op de speelplaats heen en weer liepen en praatten over het zilveren horloge, dat wij voor mister Auber zullen koopen, kwam Broadhead naar ons toe en wierp Tom een scheldwoord naar het hoofd." „En wat deed Tom toen?" „Hij vroeg den anarchist, of hij soms een ulevelletje b'liefde. Daarop werd dat heerschap woedend en bood Tom aan met hem te vechten Maar Tom lachte daarover. Broadhead vloog toen op hem af, doch Tipp en ik grepen zijn arm vast en i hielden hem tegen De anarchist schuimbekte letterlijk van woede en zeide: ,,'t Komt er niet op aan, ik zal met jullie wel effen rekening maken en dat al zeer spoedig." En weg ging hij, onder het uitbraken van ijselijke vloeken. „De anarchist is een tamelijk lastig sinjeur," zeide ik. „Maar is Tom zenuwachtig?" 197 „Zenuwachtig? Mij dunkt van niet. Ik geloof, dat Broadhead kwaad in 't schild voert. Hij is 'n slechte jongen, en naar ik van hem dit jaar gezien heb, wraakzuchtig van karakter, 't Zal goed zijn, hem in 't oog te houden." Nu volg ik het verslag van Percy. Dien nacht woelde hij rusteloos op zijn bed en kon maar niet in slaap komen, daar hij lag te prakkezeeren over hetgeen Broadhead had gezegd en over diens gedrag. Het was omstreeks middernacht, dat hij in een onrustige sluimering viel. Zijn droomen hadden tot onderwerp Tom. Tom stond aan den rand van een afgrond; Broadhead sloop langzaam naar hem toe. Percy trachtte te roepen, om hem te waarschuwen, maar zijn tong scheen als vastgebonden; telkens poogde hij te schreeuwen, doch vruchteloos. Broadhead kWam al nader gekropen; hoe langer zoo dichter hem, en nog was Tom onbewust van het hem dreigende gevaar. Percy beproefde nu te bidden, maar de woorden van een gebed wilden hem niet te binnen schieten. Eensklaps sprong de anarchist op Tom toe, en Percy's beste vriend, verdween met een luiden gil over den rand van den afgrond. Die kreet scheen Percy wakker te schudden; hij bevond, overeind te zitten in zijn bed, terwijl het zweet op zijn gezicht parelde. Hoe vurig dankte hij God, dat het slechts een droom was! Hij sprong uit 't bed en liep naar 't ledekant van Tom. Zijn vriend sliep gerust, met het gelaat, kalm en stil op zijn arm. Vervolgens keek Percy naar het bed van Broadhead en schrikte — Broadhead was er niet. Zonder stil te staan, om bedaard te overleggen, maar handelend door een soort ingeving, trok Percy fluks zijn kuitenbroek aan en, blootshoofd en barrevoets haastte hij zich naar de deur der slaapzaal. Deze was gesloten. Broadhead moest derhalve zich verwijderd hebben door een van de twee ramen, die uitkwamen op het afdak, aan de oostzijde van de slaapzaal. Om door een dezer vensters naar buiten te 198 komen, moest hij over een slapende heenstappen: mister Middleton lag in het eene bed, Harry Quip in het andere. Percy's eerste gedachte was, door het raam van mister Middleton te klimmen; hij wist, dat zijn leeraar, gelijk zoo menig energieke, harde werker, buitengewoon vast sliep, en hij wist op voorhand, dat hij derhalve onopgemerkt konde ontsnappen. Maar zelfs op dat oogenblik deed Percy's diep besef van eerbied en hoogachting voor den geestelijken stand (al was mister Middleton dan ook nog slechts novice) zich gelden, en hij koos het andere venster. Toen Percy's voet op het bed van Harry Quip stapte, schrikte deze; doch eer hij zijn oogen had opgeslagen, was onze middernachtelijke avonturier reeds op het hellend dak van de loods. De grond, twaalf voeten beneden hem, was ruw en steenachtig; op gewone tijden zou Percy er niet aan gedacht hebben, naar omlaag te springen, zelfs met schoenen aan. Doch bij deze gelegenheid gunde hij zich geen tijd tot nadenken, maar liet zich terstond vallen. Een felle pijn liep hem door zijn voet, toen hij den grond raakte, doch hij sloeg er geen acht op. Hij vloog vooruit, op bloote voeten, naar de studiezaal, alsof zijn leven van den spoed afhing. En het was goed, dat hij zoo gedaan bad; want toen hij bij het schoolgebouw kwam, zag hij duidelijk bij het licht der maan — het was laatste kwartier — Broadhead uit het raam springen. Ook Broadhead zag hem onmiddellijk en zette het terstond op 'n loopen naar de poort van het college met een voorsprong van minstens vier honderd voet. „Nu krijgen wij een lange wandeling voor den boeg," dacht Percy, en nam een ietwat langzamer maar gestadiger loop aan, berekend voor 'n langen afstand. Tot goed begrip van hetgeen nu volgt, moet men weten, dat Broadhead werd beschouwd als de sterkste jongen van de kleine speelplaats, Tom uitgezonderd. Hij was kort en gedrongen van 199 postuur, met zeer lange armen en beenen, en, als men mocht gelooven, wat hij vertelde, de held van ménige kloppartij. Hij was zijn loopbaan te St. Maure begonnen met vijf of zes Draaiers een pak slaag te geven; bijgevolg stond hij bij een hoop jongens hoog in aanzien. Ook was hij een bolleboos in 't vechten en een athleet. Aan den rekstok kon niemand hem evenaren, en in 't doelloopspel volgde hij in ver en krachtig slaan onmiddellijk op Donnell. Dat was de jongen, dien Percy, de tengere, zachtzinnige Percy, die nog nooit gevochten had, achtervolgde. Percy was iets grooter dan Broadhead, maar minstens vijftien pond lichter, dan deze. Broadhead sloeg, nu hij eenmaal buiten de poort was, oostwaarts af naar de Pawnee-rivier. Of hij wist wie zijn vervolger was, viel moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk dacht hij, dat' een man, misschien wel een wacht van het college, hem achterna zat. Hoe dan ook, hij rende zoo hard hij kon en gedurende de eerste vijf minuten slaagde hij er in, den afstand tusschen hem. en zijn vervolger te vergrooten. Percy, middelerwijl, behield een vluggen stap, zonder zich eenigszins te vermoeien. Weldra raakte Broadhead buiten adem; hij voelde zich genoodzaakt langzamer te gaan en zag in, dat er iets moest gedaan worden, aangezien het anders slechts een kwestie van tijd zou zijn dat men hem achterhaalde. Percy zag dat ook, en was nieuwsgierig, wat hij zou doen, als zij elkaar ontmoetten. Zijn overweging werd onderbroken door Broadh'ead, die nu op zijn vlucht gekomen was bij een plek, waar de groote weg een herstelling onderging, eensklaps naar een hoop steenen toeliep, en alvorens Percy begreep, wat zijn plan was, een dier werptuigen naar Percy's hoofd slingerde. Percy bleef staan, terwijl er nog een en nog een vierde steen hem voorbij vloog. Nu dichterbij te komen zou onvermijdelijk ten gevolge hebben, dat hij getroffen werd en bewusteloos neer zou vallen. Broadhead wierp uit alle macht. Eensklaps schoot 200 Percy iets te binnen. Frank Burdock had drie dagen geleden van zijn vader een speelgoedpistooltje gekregen. Daar Frank op dat oogenblik er geen plaats vóór had onder al de dingen, die zijn zakken deden zwellen, had hij, deels voor zijn gemak, deels om den jongen dien hij hoogachtte, een blijk van vertrouwen te geven, het Percy in bewaring gegeven. Dit kinder¬ pistool haalde Percy uit zijn zak en legde op Broadhead aan. „Als je niet gauw dien steen laat vallen, schiet ik!" Broadhead gehoorzaamde terstond. „Ben jij dat, Percy "Wynn?" Percy gaf geen antwoord, maar trad naar voren, nog steeds mikkende op zijn tegenstander. „Toe, doe dat pistool weg." Percy bleef staan. „Ik zal je geen. leed doen, mits dat jij niet aan den loop gaat. Beloof me je doodstil te houden en ik zal het pistool wegdoen." „Ik beloof het." Met het pistool nog in zijn hand, doch nu naar den grond gericht, kwam Percy naar voren, totdat hij vlak tegenover Broadhead stond. Als je niet gauw dien steen laat vallen, schiet ik. 201 „Heil" riep Broadhead. „Je hebt mij voor den gek gehouden; dat is een kinderpistool." „Precies," gaf Percy ten antwoord, „maar het heeft zijn doel bereikt." „Wat wou je nou? Gaat het jou aan, als ik verkies van school weg te loopen?" Percy wachtte even, om al zijn moed bijeen te rapen. „Bob Broadway, ik wil je zakken doorzoeken.'" „M'n zakken doorzoeken." „Ja.1 Ik wensch je zakken te doorzoeken, om te zien, wat je meegenomen hebt. Gisterenavond waren er twintig dollars in het kistje van Tipp, dat hij in de klas in z'n lessenaar had..." „Wou jij zeggen, dat ik ze gestolen had?" „Neen, maar dat wensch ik te onderzoeken." „Wil ik je eens wat zeggen, Wynn, ik zal je een pak slaag geven, zoo gezouten, als je er ooit van een gehoord hebt." „Best mogelijk; maar je zult hier niet vandaan gaan, eer ik weet, wat je meegenomen hebt." Percy had zijn pistooltje weer opgeborgen en sloeg elke beweging van zijn tegenpartij oplettend gade. „Dus, je woudt met me vechten, hè?" „Volstrekt niet; ik doe het liever niet, maar ik heb het er nu eenmaal op gezet te weten te komen, wat jij meegenomen hebt, koste wat kost." „Als je nu niet gauw oprukt," zeide hij uit de hoogte, #sla ik je op je bakkes I'" „Nog eens," zei Percy, „wil je mij laten zien, wat je bij je hebt?" Broadhead sloeg zijn armen over elkaar en lachte weer. „Hier is geen Tom Playfair, om je bij te staan, Wynn." „Toch zal ik je zakken doorzoeken, Broadhead." Hij deed één stap naar voren; Broadhead kwam hem halverwege te gemoet en zou met hem handgemeen geworden zijn, maar 202 Percy, die overtuigd was, het recht te bezitten Broadhead te doorzoeken, nu hij zekerheid had, met een dief te doen te hebben, en die besloten was alle geoorloofde middelen te bezigen, om tot zijn doel te geraken, trad eensklaps achterwaarts. Hij vreesde, in een worsteling geen partij te zijn voor zijn forschen, gespierden tegenstander. Van weerszijden werden en fluks eenige slagen ontweken, toen Percy er in slaagde 'Broadhead een slag onder de kin toe te brengen, die dat heerschap deed wankelen. Alvorens Broadhead tijd had zich te herstellen, bediende Percy hem nog van twee stompen van dezelfde soort, waardoor de dief kwam te vallen. In een oogwenk zat Percy schrijelings op hem en belette Broadhead zijn beenen te bewegen, door de wijze, waarop hij zat; hij hield hem zóó stevig vast, dat de weglooper en dief hand noch voet kon verroeren. „Nu, Broadhead, je ziet, hoe ik je te pakken heb," begon Percy, toen hij zeker was van zijn positie. „Als je nu niet wilt, dat ik je bont en blauw sla, geef dan op dat geld." „Dat wil ik niet." „Heel goed; ik geef je een half-uur, om er over na te denken." En daar zat Percy ettelijke minuten. Het was een koude nacht. De sterren zagen kalm en zacht neer op dat tengere jongske, met dat zachtmoedige gezicht, hetwelk blootshoofds en barrevoets van tijd tot tijd rilde, maar nochtans niet scheen te weten, dat slechts een dun hemd en een dito kuitenbroek voor zulk een nachtwake een zeer ondoelmatige kleeding was. De sterren moeten ook een spoor van bloed op het rechterbeen van dezen wonderlijken knaap hebben opgemerkt. O, eil dan zijn voetzolen 1 Percy had in den loop van al zijn zomerfeesten toch nimmer barrevoets geloopen, en de menigte kloven en sneden in zijn voetzolen kon men niet zien door het bloed, dat er uit stroomde. Er was een tijd geweest, waarop Percy flauw gevallen zou zijn, op het zien van bloed; 203 nu dacht hij er slechts vluchtig aan, toen hij strak in de oogen staarde van zijn ter aarde geworpen vijand. Maar ofschoon hij verdiept scheen in het staren naar den van zijn stuk gebrachten Broadhead, was hij nochtans druk aan 'tj zoeken naar het geld. Door zijn beenen nu eens hier- dan daarheen te verleggen, overtuigde hij zich dra, dat er in Broadheads broekzakken niets anders was dan een knipmes en een paar kleinigheden. Daar Percy wist, dat het geld in een zakdoek was vastgeknoopt, kon hij daaruit afleiden, dat het onnoodig was het vest van Broadhead te onderzoeken. Bijgevolg moest het geld zitten in een van zijn jaszakken. Maar in welken zak? Om zijn plan tot een goed einde te brengen; mocht Percy geen misslag begaan. Hij moest den juisten zak kennen of zijn heele plan zou falen en de worsteling moest opnieuw beginnen. Broadhead had verzuimd zijn overjas mee te nemen. Het jasje, dat hij droeg, had twee buitenzakken: een aan den rechter- en een aan den linkerkant. Met deze gegevens vóór zich redeneerde Percy aldus: „Broadhead spoedt zich uit de slaapzaal en begeeft zich regelrecht naar de klas; daar gekomen heeft hij groote haast, want hij gunt zich den tijd niet zijn overjas te krijgen, die ik hem gisterenavond zag ophangen, toen hij naar bed ging. Hij is zenuwachtig en bang gesnapt te worden, anders zou hij zijn jas genomen hebben, dat hem hoogstens twee minuten oponthoud zóu hebben gekost. Nu, als hij het kistje opensluit, draait hij den sleutel om met de rechterhand, want hij is niet linksch; hij doet het deksel open met zijn linkerhand, neemt den zakdoek met het geld in zijn linker, laat hem in zijn linkerzak glijden en holt weg. Als hij dat zóó niet gedaan heeft, had hij het in elk geval moeten doen. Daarom bevindt het geld zich hoogste waarschijnlijk nog links," Alvorens na deze vooropgezette stelling aan 't werk te gaan, bidt Percy een schietgebedje. Hij begint last te krijgen, 204 van de kille nachtlucht en zijn bloote voeten doen hem pijn. Nu geeft hij Broadhead plots een ruk, waardoor deze op zijn rechterzijde komt tje liggen, steekt zijn hand in den linker jaszak en brengt er met eén vreugdekreet den zakdoek uit, juist zooals hij dien den vorigen avond zag in de handen van Tom "Playfair. Hij houdt niet stil, om eerst den inhoud nader te onderzoeken, maar overeind springend snelt hij zoo vlug hij kan naar het college terug. Hij heeft 'n twintig yards afgelegd, alvorens Broadhead opstaat; terwijl hij voorttrippelt, vliegen hem een paar steenen voorbij, want Broadhead, die wel weet, dat hij het in 't loopen tegenover Percy moet afleggen, vergenoegt zich met steenen te werpen. De dief was geplunderd. Toen Percy op veiligen afstand was, verlangzaamde hij zijn schreden en bespeurde alsdan, dat zijn voeten bedekt waren met bloed. Alvorens het college te bereiken, kon hij haast niet meer gaan. Vol pijn en met veel moeite begaf hij zich naar de ziekenzaal, waar hij zich verplicht zag een volle week te blijven. Den volgenden morgen kwam Tom hem een bezoek brengen en toen vertelde hij, onder strikte geheimhouding, zijn wedervaren en stelde zijn verbaasden vriend het geld ter hand. Geen der Draaiers, met uitzondering van Tipp, kwam het te weten, welk een zonderling middernachtelijk avontuur hunne twintig dollars hadden beleefd. Berst lang daarna lekte de geschiedenis uit, ofschoon Percy standvastig en volstrekt weigerde er in 't publiek van te gewagen. Broadhead keerde nooit terug. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Tipp een aanspraak houdt. Het is haast onnoodig te vermelden, dat mister Middleton werd ingewijd met het geheim, dat de borst der „Geslepen Draaiers" deed zwellen. Hij was hooglijk ingenomen met hun voornemen en stond met al zijn macht de welwillende samenzweerders in de volvoering van hun plan bij. Op zekeren Maandagavond, even vóór het avondeten, trad Tipp op mister Auber toe. „Mister Auber," zeide hij, terwijl hij eerbiedig aan zijn pet tikte, „ik verzoek u vriendelijk mij de sleutels van de waschzaal voor eenige oogenblikken af te staan. Ik en de overige Draaiers wenschen ons in groot toilet te steken." Een visioen van vliegende schoenschuiers, aan-elkaar-geknoopte handdoeken, verstoppen van schoensmeer, veel opdwarrelen van stof, en een algeheele verwarring en herrie rees voor des prefecten verbeelding op. Zulke dingen wa6 hij maar al te zeer gewoon en daarom keek hij Tipp zeer ernstig aan. „O, wij willen den boel niet op stelten zetten — op m'n woord van eer, mister Auber. Wanneer er ook maar één enkel ding van zijn plaats is, moogt u mij er voor straffen." 206 Hoe menigmaal mister Auber ook van Tipp had te lijden gehad, toch wist hij, dat hij staat kon maken op den jongen, die daar vóór hem stond. Uit de schipbreuk van Tipp's goeden naam was de waarheidsliefde gered geworden, en het valt hard een jongen te wantrouwen, zoolang diens woord hem nog heilig is. Daarom stelde de prefect Tipp de gevraagde sleutels ter hand; nog sterker, hij onthield er zich van bij of in de waschzaal te komen, alhoewel gedurende twintig minuten daar vijftig jongens waren, die op 't gebied van herrie-schoppen een zekere beruchtheid genoten. En zijn vertrouwen werd niet beschaamd; nooit was er een bedaarder troepje studenten dan het vijftigtal nu bijeen in de waschzaal. Zij spraken op gedempten toon, terwijl zij middelerwijl onverpoosd hun werk deden. Men zou gedacht hebben, dat zij zich gereed maakten voor een begrafenis. „Eén ding heb ik opgemerkt, jongens," zei Tipp, toen ten naastenbij allen gereed waren de kamer te verlaten, „en het is wel de moeite waard, dat te overwegen. Wij zijn hier nu omtrent twintig minuten bijeen, en mister Auber is niet naar ons komen omkijken." „Wat heb je hem gezegd, Tipp?" wenschte Tom te weten. „Ik zeide, dat ik mij verantwoordelijk' stelde, en dat onze kameraden er niet aan dachten herrie te schoppen. Ja, sir," riep Tipp uit, terwijl zijne oogen tintelden en zijne oogen bloosden, „en hij neemt me bij m'n woord en hij vertrouwt ons, Draaiers, juist alsof wij ons al dien tijd hadden gedragen als gentlemen. Daar gaat hij, heel aan 't ander einde van de speelplaats, en kijkt naar een spel „nigger baby," juist alsof wij altemaal hoog en droog in San Francisco zaten." „En ik vermoed, als de meesten onzer in zijn plaats waren,'' bracht Harry Quip in 't midden, „dat wij de Draaiers niet verder zouden vertrouwen, als wij hen konden zien." 207 Ik geloof warempel, dat toen de Draaiers de waschzaal verlieten, zij op mister Auber verliefd waren. Het was een wilde bende knapen, maar deels door hun van nature goed karakter en hunne godsdienstige opleiding, deels door het toezicht van Tipp en den invloed van Playfair, waren zij ruw oprecht. Laat een troep jongens, zooals deze, zien, dat gij hun rechtschapenheid op prijs stelt, dat gij hun woord als eene ernstige, heilige zaak beschouwt, en gij kunt onfeilbaar staat op hen maken. Ik spreek hier van nog jonge jongens. Toen de Draaiers op de speelplaats verschenen, verwekten zij daar een ongewone opschudding. Dat beruchte troepje was niet „fatterig," aangezien het algemeen bekend stond als overhellende tot slordigheid. Maar nu I Tipp liep aan 't hoofd van den stoet: hij droeg een stijven hoed, en op zijn smetteloos halfhemd prijkte een das met diamanten speld. Hij had z'n Zondagspak aan en zijn schoenen waren gepoetst. Het was niet dat oppervlakkig er-over-heengaan met den schoenborstel, hetwelk zijn pogingen in dat opzicht gewoonhjk kenmerkte, neen, zelfs de hakken van zijn laarzen, (die een levendige jongen zoo moeilijk vindt te bereiken) blonken even zwart als de glimmende toonen. Tipp's glans werd geëvenaard, alhoewel niet overtroffen, door dien van verscheidene anderen. In één woord, en om het tafereel levendig voor ieders oogen te brengen, er waren vijftien stijve hoeden in den stoet. En men wist» dat de Draaiers een afkeer hadden van stijve hoeden, dat elk lid der bende het als zijn plicht beschouwde, waar hij maar zoo'n stijven hoed ontmoette, er een deuk in te slaan. Klaarblijkelijk was er dus iets bijzonders op til. WmM De bel luidde voor het avondeten en de jongens schaarden zich in rijen met een stiptheid en orde, welke voorbeeldeloos kon genoemd worden en prijzenswaardig tevens. Zij waren zoo vlug vaardig, dat mister Middleton het sein tot opirlarcheeren gaf, vóór de groote jongens goed en wel bijeen waren. 208 De groote jongens, die nog stonden te wachten op het sein tot vertrekken, merkten terstond op, dat er iets bijzonders gaande was onder de rijen, die vooruit marcheerden, en mister Cavanne, die met zijn rug naar den naderenden stoet stond en lette op zijn leerlingen, zag opeens honderd ernstige tronies zich ontplooien tot een gullen lach, gelijk een verandering van tooneel in een pantomime. Nu keerde ook hij zich om; hij zag den feestelijk aangedirkten Tipp, de plechtige rij kleine jongens, de vijftien stijve hoeden in den stoet afwisseling brengend gelijk ettelijke banieren, en Ijoen schaterde mister Cavanne, de stijve, nauwgezette temmer van jongens en africhter van menschen, het uit, tot de tranen hem over de wangen biggelden. De kleine jongens liepen door, zonder zich ergens om te bekreunen, ofschoon elk hunner voetstappen vergezeld ging van uitbundige vroolijkheid. „Het soupé was in een paar happen binnen," merkte Harry Quip aan, toen wij uit de eetzaal stormden, dat aldus moet verklaard worden: wg aten een heelen boel in den kortst mogelijken tijd. „Mister Auber," zei Tom, „aangezien het nog koel van avond is, zou u de jongens een genoegen doen, indien u de waschzaal wildet ontsluiten." Daar er geen een jongen op de speelplaats bleef, moest mister Auber wel noodgedwongen met den stoet binnentreden. Toen hg binnenkwam heerschte er een diepe stilte. Tom liep naar de deur en sloot die af; alle jongens stonden op en namen hunne hoeden af, en Tipp, ietwat zenuwachtig, maar met oogen tintelend van verlangen, stapte naar voren. „Mister Auber," zeide hg, „wij Draaiers hebben verlof gekregen, u een geschenk te geven. Hier is het." Frank Burdock trad naar voren en bood den prefect een zilveren horloge aan. 209 Werktuigelijk nam mister Auber het met de eene hand aan, terwijl hij met de andere vlug door zijn haar voer. Het was moeilijk uit te maken, wie van de twee het meest verlegen was of het sterkste bloosde, Tipp of Mister Auber. „Tien tegen een, dat ze aanstonds alle twee flauw vallen," fluisterde de oneerbiedige Quip mij in 't oor. JÉ® „Ga voort, Tipp, je doet het uitstekend," zei Tom op dien toon, welke zoo dikwijls iemand moed had ingeboezemd. „Mister Auber," vervolgde de redenaar, terwijl hij met z'n voeten schuifelde en zijn eenen schouder wanhopig hooger trok dan den anderen, „wij zijn een afgekeurde, onhandelbare troep geweest." Bij het woord „afgekeurde," (dat, natuurlijk, afkeurenswaardig of af te keuren moest zijn) dreigde Tipp's eene arm uit 't 1M te zullen gaan. „Ga voort," bromde Tom; „afgekeurd" is heel goed. „En, sir, wij hebben het zóó bont gemaakt, dat, dunkt mij, u dikwijls zult gewenscht hebben, dat wij altemaal maar dood waren." Hier hield hij even op. „En begraven er bij!" voegde hij in een uitbarsting van bezieling er aan toe. „Maar wij meenden het zoo kwaad niet, en het spijt ons, en wij houden veel van u, en — en — wij zullen ons leven beteren, niet waar, jongens? 1" Allerlei schakeering van bevestiging steeg mompelend uit het koor op. Toen maakte Tipp een buiging en hinkte weg. Hij geleek iemand, die met algemeene lamheid was geslagen. „Jongens," zei mister Auber, terwijl hij zijn hand uit zijn haar nam, „ik sta er versteld van; ik voel mij aangenaam gestreeld; ik ben getroffen. Op zóó iets was ik niet voorbereid. Ik vrees, dat ik jelui in 't geheel niet begreep. Als de zaken verkeerd zijn geloopen, moet zulkS mijn schuld zijn geweest." Harry Dee. 14 210 En zijn lippen trilden en er kwamen tranen in zijne oogen. „Ik ben niet in staat te zeggen, wat ik gaarne wilde zeggen, maar ik ben zeer, zeer dankbaar." Bij deze woorden streek hij het horloge door zijn haar, maar geen een jongen lachte. „Het gaat uit als een nachtkaars," fluisterde Joe Whyte tegen Tom. „Ik wil wedden van niet. Jongens I" voegde hij er overluid bij, „drie maal hoera voor mister Auherl" Allen schreeuwden drie keeren. „En drie hoezee's voor de Draaiers I" Het lawaai hernieuwde zich. „En nu, mister Auber, hebben wij een half uur den tijd. Wilt u ons assieblieft een geschiedenis vertellen?" Het gelaat van mister Auber drukte opnieuw ontsteltenis uit. „Ik kan geen geschiedenissen vertellen. Ik zou jullie heel graag 'n plezier willen doen, maar in heel m'n leven heb ik nog nooit 'n vertelseltje verteld." „Misschien heeft u het nooit geprobeerd, sir." „Toe maar, mister Auber," drong Quip aan; „als u blijft steken, zullen wij u wel weer op gang helpen," Mister Auber stak het horloge in zijn zak, tot groote geruststelling van menig onzer, die bang waren, dat hij 't zou bederven, streek met z'n handen door zijn haar, en zei: „Daar was ereis..." Hij voltooide dezen zin niet, maar begon moedig een anderen. Het was slechts de eerste stap, die moeite kostte; maar nu dan ook was mister Auber opeens een geheel ander mensen. Zijn oogen schitterden en zijn handen bewogen zich in gemakkelijke, sprekende gebaren; in vloeiend Engelsch, gespierd, zuiver, sober, welks gelijke wij nooit hadden gehoord, verhaalde hij een geschiedenis van heldhaftigheid en boeiende lotgevallen, die onze 211 oogen deed vlammen, ons aan de banken vastnagelde, de tranen liet opwellen, en ons overtuigde, dat wij luisterden naar den meest weisprekenden sprookjesverteller, dien wij ooit konden hopen te ontmoeten. Onder het verhaal kwam mister Middleton binnen; maar geen zes van het verrukte gehoor, mag ik wel zeggen, bespeurden zijn komst. Die wonderlijke mister Auber ging voort met vertellen, totdat hij zijn hoorders als het ware gemagnetiseerd had. Wij leden, beminden en lachten met den held, en toen mister Auber zijn verhaal ten einde had, verbrak geen onzer de stilte. Mister Auber had de zaal verlaten, alvorens Tipp opmerkte: „Wel, dat was ver-ba-zend I" „Het is de geschiedenis van Den Verborgen Diamant op en top," zei Tom; „het spijt mij alleen maar, dat Percy haar niet gehoord heeft. Mister Auber was de verborgen diamant." Mister Auber's beproevingen waren ten einde. Wannneer deze of gene jongen het hem lastig wilde maken, dan wist hij, dat hij het met de Draaiers aan den stok zoü krijgen. Tweemaal in de week na het avondmaal kwamen wij, zoolang het nog winter was, in de waschzaal bij elkaar, om onzen prefect te hooren vertellen. Hij sleepte ons mede en — omhoog. Zijn verhalen waren zielsverheffend; zij deden in ons het verlangen geboren worden, edel en heldhaftig te zijn, en het is geen overdrijving, als ik zeg, dat de denkbeelden van menigeen een algeheelen ommekeer ondergingen. Bij voorbeeld: ,'{• ~: Op zekeren dag kwam Tipp naar Tom toe en zeide: „Tom, wil je mij 'n plezier doen?" „Als ik dat kan, zeker." „Nu dan, noem mij niet langer „Draaier." Verzoek Percy en al je kameraden hetzelfde te doen. Och, zie je, ik placht eenmaal trotsch op dien naam te zijn, maar nu — hè? — je begrijpt me wel, niet waar?" 212 En Tipp werd weer Tipp en ging bij het einde van 't schooljaar naar huis, om zijn vader te helpen, even braai, even opgeruimd, even rechtschapen, alsof hij al de edele daden had verricht, waardoor de bevoorrechte helden in de verhalen van mister Auber hadden uitgemunt. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin een kort verslag gegeven wordt van den intercollegialen wedstryd, en waarin wy' van onzen beminden professor voor langen tijd afscheid nemen. „Zeg, ik ben van morgen ter H. Communie geweest," zei Frank, toen hij op een mooien voorjaarsmorgen na het ontbijt naar mij toekwam op de speelplaats. „Waarom, Frank?" „Voor de Ciceronianen. Ook andere jongens droegen de H. Communie voor hen op met dezelfde intentie, en er is een heele boel voor jelui gebeden." „Ik dank je, Frank." „Ik heb voor jou gebeden, dat je de tweede eereplaats zoudt krijgen." „Inderdaad?" „Ja. Zie je, Percy staat als nummer één op m'n lijstje. Hij is de beste jongen, die er bestaat. Dan volgt Tom. Die moet de eerste eeréplaats hebben. Natuurlijk dachten alle jongens in het begin van 't jaar, dat jij aan het hoofd zoudt komen te zitten. Maar jij dacht te veel aan die juffrouw Raynor en gaaft daardoor aan Tom en Percy gelegenheid je in te halen. Het spreekt van zelf, dat je van mij niet kunt verwachten, dat ik van jou evenveel houd als van Tom en Percy I" Frank keek mij vol verwachting aan. 214 Ik lachte. „Ik ben blij, dat je ten minste nog van me houdt, Frank." „Dat wil ik graag gelooven," zeide ons rondborstg kereltje. „Ik heb hen langer gekend dan ik jou ken. Maar jij en Harry Quip zijn nummer drie en staan gelijk, en jij kunt op mij rekenen als een vriend, en ik hoop, dat jij de tweede eereplaats zult bekomen. Jelui begint te werken dezen morgen om negen uur, niet waar?" „Ja, Frank." „Nu, ik hoop, dat jelui altemaal je best zult doen. Je oogen staan dof, Harry, en er zijn kringen omheen. Heb je vannacht niet goed geslapen?" , „Niet zoo goed, als gewoonlijk." Inderdaad, ik vrees, dat slechts weinigen van onze Ciceroniaansche club van nacht goed geslapen hadden. Wij verkeerden den vorigen dag in een koortsige opgewondenheid en konden zelfs geen smaak krijgen in de voorjaars-open-lucht-spelen. Wat mij betreft, mijn slaap werd verontrust door onaangename droomen. Ik had menig gesprek gehad met den geest van mijn oom, en in een dier gesprekken verklaarde hij mij ronduit, dat ik geen intercollegiale medaille zou behalen, bijaldien ik verzuimde den moordenaar aan het gerecht over* te leveren. Eindelijk was de dag aangebroken. Met welk een ijver legden wij ons op het werk toe! De thema, alhoewel niet zeer moeilijk, was tamelijk lang. Ik geloof niet, dat een der Ciceronianen naar zijn makkers omkeek tijdens de vier uren, die ons voor onzen arbeid was toegestaan. Welk een zucht van moedeloosheid steeg er op, toen mister Middleton aankondigde, dat ons nog slechts een kwartier overbleef 1 En toen krasten en schuurden de pennen nog eens zoo vlug. Eindelijk werd er geroepen dat de tijd verstreken was en elke jongen leverde zijn papier in, dat niet onderteekend was met zijn eigen naam, maar met een motto of kenspreuk. Zijn 215 eigen naam, met de door hem gebezigde kenspreuk, deed hij in een enveloppe en stelde deze den vice-president van het college ter hand. De papieren moesten gezonden worden aan den schenker der medaille, die ze weer deed toekomen aan drie bevoegde, onpartijdige Latijnsche geleerden. Deze moesten de papieren schiften naar hunne verdiensten — het werk, dat de meeste verdiensten bezat zou den prijs bekomen, en de anderen zouden de negen eereplaatsen bezetten. De beoordeelaars wisten derhalve volgens deze regeling niet, evenmin als de jongens, die er het meest belang bij hadden, aan wie de bekroning ten deel viel. „Jongens," zeide mister Middleton, toen wij op het punt stonden het klaslokaal te verlaten, „nog één opmerking. Gij allen weet, hoe hartelijk ik wensch, dat gij moogt slagen in dezen wedstrijd. Maar sta mij toe u nü geluk te wenschen met iets, dat nög beter is. Ik feliciteer u, beste jongens, met hetgeen, zooals Johnson te recht aanmerkt, méér is dan succes — met het feit, dat gij dit hebt verdiend. Gij allen hebt uw best gedaan. Dat is je ware; daarop komt het aan; welslagen is maar bijzaak." Hoe kalm en logisch die woorden ook mogen schijnen, nu zij gedrukt zijn, toch werden zij geuit met zóóveel gevoel, dat, toen mister Middleton kwam aan dé» woorden: „Gij allen hebt uw best gedaan!" zijn stem trilde en wij ons voor onze inspanning rijkehjk beloond achtten. „Hoe gaarne ik ook de medaille zou behalen," zei Tom, „verneem ik net zoo lief zulke woorden van mister Middleton, dan welken prijs men ook uitlooft. Welke kenspreuken naamt jelui, jongens?" „Ik koos: „Sic Uur ad ostra." („Zoo gaat men naar de sterren!") zei Percy. „En ik," zei Quip: „Gaudeamus igitur, juvenus dunt sumus." (Laten wij pret maken, zoolang wij nog jong zijn.") 216 „De mijne was: „Parturiunt montes etc: („Bergen baren, en er wordt een belachelijk klein muisje geboren") lachte Ruthers. „Miserere mei, Deus." („Ontferm U mijner, o God!") zei ik. „Dat lijkt wel wat op de mijne," riep Richards. „Ik nam: „In te, Domine, speravi," „Op U, o Heer, heb ik gehoopt.") „En ik ging naar Horatius voor de mijne," zei Tom. — „NU ardui mortalibus; ccelum ipsum petimus," („Niets is moeilijk voor de stervelingen, wij zullen den hemel bereiken") en toen liet ik er een woord uit, anders, dacht mij, kon de examinator de kenspreuk vinden tusschen de regels van de thema." „O," zei Percy, „ik herinner het mij: „Codum ipsum petimus *tultitia." („Wij zullen den hemel,bereiken, o dwaasheid!") „Jongelui," riep Tom uit, „de Ciceroniaansche club is verdaagd «irae die (voor onbepaalden tijd). Wij zullen vandaag vroeg naar bed gaan en ons gereed maken, om met de Jongeren van de groote speelplaats nog eens een spelletje te spelen en te zien, of wij hen weer kunnen verslaan, zooals het vorige jaar." Dienovereenkomstig maakten wij ons gereed en speelden tegen de Jongeren, doch verloren het schandelijk. Keenan en Donnel waren tegen ons. Het werd Juni en daarmede de aangenaamste van alle devoties hernieuwd, n.1. de devotie tot het allerheiligst Hart. Wij Ciceronianen waren allen leden^ der broederschap. Ja, behalve ik, waren wij allen zelateurs. In deze maand leerde ik meer volkomen het geheim van Tom's zachtmoedigheid en Percy's minzaamheid van karakter kennen. Dien avond zou het studiejaar gesloten Worden. Wij Ciceronianen hokten bij elkaar in de zaal, en wat bromden wij onder de muziek en het houden der aanspraken en het zingen. Toen dat alles gedaan was, zuchtten wij van harte: „Goddank!" „Daar gaat de president naar de estrade! Waarom maakt hij niet wat haast T bromde Tom. „ O, lieve deugd, hij zal eerst de namen voorlezen van hen, die bevorderd zijn. Dan krijgen wij onze beurt." 217 Geen onzer sloeg acht op het voorlezen der bevorderingen of luisterde ook maar met een zweem van belangstelling naar den knappen rechtsgeleerde, die langer dan een uur de bevorderden toesprak. Eindelijk kwam de beurt aan ons. „De gouden medaille in den inter-collegialen wedstrijd tusschen zes mededingende colleges is toegekend aan een student van St. Maure, — de winner heet: Percy Wynn!" De bijvalsbetuigingen, waarin wij Ciceronianen losbarstten, krachtig ondersteund door het geheele auditorium waren wel in staat de echo's van de zaal wakker te schudden. Harry Quip en ik waren gedwongen Tom Playfair met geweld op de bank vast te houden, want op het hooren noemen van dien naam was hij opgesprongen en stond op 't punt schande over ons te brengen door te gaan dansen, iets wat — ter loops gezegd — Frank Burdock, die met zijn vader in een ander gedeelte van de zaal was gezeten, tot groot vermaak van het verbaasde gehoor, werkelijk deed. „Eereplaatsen," vervolgde de vice-president, toen het gejuich, waaronder Percy hevig bloosde, bedaard was. „De eersten — Thomas Playfair en Harry Dee, die beiden gelijke punten behaalden. Beiden studenten van St. Maure." Tom en ik kregen bijna een kleur en waren gelukkiger, dan als wij de medaille hadden gewonnen. Bovendien wisten wij, dat Percy ons de baas was, en had een van ons tweeën hem achter zich gelaten, dan zouden wij zulks hebben toegeschreven aan bloot toeval. Gjj kunt er zeker van zijn, dat onze medeleden, toen de toejuichingen maar niet ophielden, ons de hand kwamen drukken en ons in overmaat van geluk her- en derwaarts trokken. „Derde plaats — John Ray, van een mededingend college." Nu bleef het stil „Hoera voor John Ray, jongens!" fluisterde Tom. „Laten wij hem toejuichen!" 218 De menigte volgde gewillig, waar wij haar leidden. „Vierde plaats — Harry Quip, van 't St. Maure-college." „Heerem'ngrutte!" riep Harry uit, terwijl zijn gelaat de kleur aannam van een vurigen zonsondergang en deze kleur behield, lang nadat het handgeklap had opgehouden. „Vijfde plaats — John Cynic, van een mededingend college."' „Zesde plaats — John Robertson, van een mededingend college." „Zevende plaats — Joseph Whyte, van 't St. Maure-college." „Achtste plaats — Charles Seebert, van een mededingend college." „Negende — Charles Richards, van St. Maure." Ieder, wiens naam voor een eereplaats was afgeroepen, ontving van den president een boek, en toen het auditorium te weten kwam, dat wij, bekroonde mededingers, met uitzondering van Richards, kleine jongens waren in korte broek, werden zij ten eenenmale razend van opgewondenheid. Eenigen hunner schenen een wenk gekregen hebben van deze schitterende overwinning voor St. Maure, want nu kwamen er ruikers op de verhevenheid aangevlogen. Weldra was er van Percy niet anders te zien dan zijn hooge rijglaarsjes, zijn zijden kousen, en zijn oogen en voorhoofd. De tien zusters van Percy werden verwacht en ik koester een sterk vermoeden, dat ieder van haar hem een bouqet zond. Onze held van het uur bevond zich in een netelige positie, toen er nog maar steeds meer bloemen aankwamen, gelukkig kwam Frank Burdock op de estrade gesprongen, met oogen, die schitterden van opgewondenheid. „Ik zal je eens helpen, Percy," riep hij met schelle stem, „laat ze maar hier komen met 'n paar manden. Den grootsten ruiker zond ik je." En te midden van vernieuwde toejuichingen verloste master Frank zijn vriend van eenige bouquetten en boegseerde Percy van de verhevenheid. Ook Tom was overladen met bloemen, waarvoor, daarvan ben ik overtuigd, Percy's zusters ruimschoots aansprakelijk moesten gesteld worden. Wij overigen 219 waren ook niet vergeten. Wij konden met ons allen dien avond een heel mooien bloemwinkel opgezet hebben. Geen van ons stelde eenig belang in hetgeen er nog volgde. Weldra slopen wij de zaal uit en gaven telkens weer elkaar de hand. Willie Ruthers had geen eereplaats behaald, maar, zooals hij naïef opmerkte: „Wij, jongens van de Humaniora, hebben de aarde niet noodig. Een of twee van ons ploegje moesten zakken. Maar kijk eens of ik het volgend jaar niet bekroond word!" Den volgenden morgen gingen wij gezamenlijk mister Middleton vaarwel zeggen. Onze beminde professor ging ons verlaten. Zijn werkzaamheid aan het college was gedaan, althans voor eenige jaren. „Aha!" riep hij vroolijk uit, toen wij zijn kamer binnentraden, „daar zijn m'n kleine Ciceronianen. Maar wat zou het baten dat ik ulieden met het behaalde succes gelukwenschte? Het voornaamste is, dat jelui het verdiendet." Hij schudde niettemin ieder van ons hartelijk de hand, en hoe minzaam, hoe vriendelijk keek hij ons met die lieftallige oogen aan. „Mister Middleton," zei Percy, „u gaat ons verlaten?" „Ja; maar. na hetgeen er gisterenavond plaats had, kan ik het terrein mijner college-werkzaamheden verlaten, terwijl ik met den H. Simeon uitroep: „Nune dimittis servum tuum, Domine in paee." („Laat nu, o Heer, Uw dienaar in vrede gaan!") „Welnu, mister Middleton," ging Percy ernstig voort, „wij zijn gekomen, om u vaarwel te zeggen. Wij allen hebben verscheidene jaren onder uwe leiding gestaan, allen lang genoeg om u lief te hebben gekregen. Gij hebt ons geleerd onze boeken, onzen godsdienst, elkander te beminnen en door dit alles ons te leeren, ook u te beminnen. Al zien wij, Mister Middleton, u wellicht nooit weer terug," hier begaf Percy's stem hem bijna en wij allen schraapten onze kelen, „kunt gij er zeker van zijn, dat wij u nimmer zullen vergeten. Dag en nacht zullen onze gebeden 220 opstijgen tot God, opdat Hij u moge zegenen en voorspoed schenke op al uwe wegen; en mocht de een of ander van ons voor een poosje afdwalen, mochten wij uwe vriendelijke woorden vergeten, mochten wg de godvruchtige oefeningen achterwege laten, welke gij ons hebt geleerd meer nog door uw voorbeeld dan door woorden, mochten wij zóó slecht worden, dat wij wenschèn u nooit meer te ontmoeten... O, mister Middleton lik kan niet voortgaan!..." En wij allen begonnen met Percy overluid te schreien. Die laatste ongekunstelde wending, machtiger van uitwerking dan zijn bestudeerde toespraak, overmeesterde ons allen. En de dappere, sterke, ernstige man, dien wij allen zoo zeer lief hadden, keerde zijn gelaat van ons af en borg het gezicht in zijne handen. „God. zegene jullie, dierbare jongens. Vaartwel!" Met dien zegenwensch beladen, verlieten wij hem, en geen van ons allen sprak ook maar een enkel woord, totdat wij de speelplaats hadden bereikt. Daar vonden wij Donnel en Keenan ons wachten; zij keken buitengewoon ernstig. „Vaartwel jongens," zeiden zij, „wij verlaten het college voor goed." „Wat? Hoe?" Algemeene verbazing. „John gaat naar het seminarie te Baltimore, en ik treed in het noviciaat, om te probeeren of ik 'n Jesuïet kan worden." Het was een drukke beweging van handen-geven, ofschoon wij spraken op zachten toon — scheiden doet altoos pijn, al is die pijn ook nog zoo zacht. Wij haddén altijd naar George en John opgezien als model jongens en leiders. Geen. onzer was verwonderd over den stap, dien zij gingen doen; er waren er onder ons, die hen benijdden. Niettemin, ons afscheid was droevig. En zoo verlieten wij het college, om van de vacantie te genieten. De onverbiddelijke vlucht des tijds werd gekenmerkt door menige verandering. Toen wij terugkeerden misten wij er drie, die wij hadden lief gehad, op hunne gewone plaatsen, en 221 wij begrepen toen dat deze veranderingen, hoe droevig ook, jaar op jaar moeten plaats grijpen, totdat voor elk onzer de groote verandering aanbreekt, waarna geen zweem van wisseling, van scheiden meer bestaat, maar eeuwigdurende vrede en vereeniging, die door geen dood kan worden verstoord noch verbroken. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Rosa Scarborough hare kennismaking met ons hernieuwt en eenige wonderlijke liedjes zingt. Harry Quip, Percy, Frank, Tom en ik namen ons uitstapje aan het mooie meer in Wisconsin, waar wij onze kennismaking met mister Scarborough en zijn onaangenamen zoon hernieuwden. Rosa hernieuwde onze kennismaking zelve. Zij ontmoette ons aan het station, en was een en al glimlachjes en hoffelijke beleefdheid. „Heisa, juffie 1" riep Tom. „Heisa, sir!" „Kunt u nog zingen: „Jesus, Zaligmaker mijn," meisje?" „O zeker, sir; en ik ken tien of twaalf nieuwe liedjes. Hoe vaart ge, Frank Burdock? U heeft mij niet geschreven, ofschoon ge het mij stellig beloofd had." De arme Frank kreeg 'n kleur als een vuurroode pioenroos, Harry Quip grinnekte, terwijl Tom dreigde te stikken, hoestte en lachtte, tot de tranen langs z'n wangen rolden. Frank voer tegen ieder van ons op • de beurt uit, doch bond zich in, toen hij 'n blik van Percy opving. Het enfant terrible wist eigenlijk niet, in welk opzicht zij geestig was geweest, döch aannemende, dat er voldoende reden was, om te lachen, stemde zij mede in onze vroolijkheid. Daarna vervolgde zij: 223 „Hoor eens, Percy, ik ken twee van uwe zusters. Zij gaan naar het klooster van het H. Hart te Clifton, bij Cincinnati. Daar ga ik tegenwoordig school en het volgend jaar word ik katholiek, daar heb ik ook twaalf nieuwe liederen geleerd en die zal ik straks altémaal zingen voor Tom Playfair, omdat hij van m'n zingen houdt en ik veel van hem houd." (Hier schonk zij Tom een vrijmoedigen blik, dat enfant terrible, dien Percy in een muzikaal lachje deed uitbarsten en het schaamrood op de wangen bracht van master Tom.) „O ja, ik sprak zooëven van uw zusters. Zij zijn de liefste, aardigste meisjes, die ik ken. O, ik houd zooveel van hen. Ze zijn veel aardiger dan andere meisjes, die ik wel eens heb ontmoet — even lief, aardig en vriendelijk als u is, Percy." Waarop wij allen overhaast ons verwijderden en de ongekunstelde, argelooze miss lieten staan, die zich zeer verwonderde over ons vreemd gedrag. Zij was ons geenszins kwalijk gezind, want zg kwam dien avond opzettelijk naar ons overloopen, om vooral ten behoeve van Tom „Jesus, Zaligmaker mijn" te zingen. Terwijl heur lieflijk sopraangeluid onze ooren streelde, herinnerden wij ons levendig het tooneel op 't meer. Ik keerde mijn hoofd om, totdat de kleine geëindigd had, en meende Percy te hooren snikken, doch durfde mij zeiven niet te vertrouwen rond te zien, ten einde mij te overtuigen of mijn vermoeden bewaarheid werd. , „Uw stem is mooier dan ooit, juffie." „Zoo? Nu zal ik een ander liedje zingen, Tom." En nu liet de opgetogen zangeres ons een zeer fraaie „Ave Maris Stella" hooren. Wij allen klapten in de handen. „Vondt u dat mooi?" vroeg zij met tintelende oogen. „Zeker, juffie." „Dan heb ik hier een ander voor u, Percy," en tot onze 224 verwondering en Percy's onbeschrijfelijke verlegenheid zong rij een zeer melodieus Duitsch liedje, dat aldus begon: „Zou 'k ooit u verlaten?" doch toen zij gekomen was aan de woorden: „Liever 't leven kwijt, dan u f stak Tom rijn hand op. „Houd op, juffie, schei uit!" „Ik vraag u verschooning, sir." „Ziet u, juffie," hernam Tom ernstig, „wij dienen ergens een lijn te trekken." „Waartoe wil u een lijn trekken?" zei dat argelooze, vrijmoedige meisje. „Om dat liedje heen, juffie. Het is te persoonlijk, 't Is van 't jaar geen schrikkeljaar." „Niet?" Rosa wist niet wat er van te denken. „Neen, — u moet minstens nog twee jaar wachten, alvorens u dit liedje voor Percy kunt zingen." „01 maar ik ken een ander voor Frank Burdock." „Waar gaat dat over, kleine?" „Het begint: „Geloof mij, van al die streelende, jeugdige bekoorlijkheden..." Zelfs Tom kon rich nu niet langer meer goed houden. „Juffie, u wilt mij toch niet wijs maken, dat de nonnen u deze liedjes hebben ingepompt?" „O neen, sir. Ik heb ze altemaal uit mij zelve geleerd." „Inderdaad? Maar het zijn minnezangen 1" Rosa keek hem doodbedaard aan. „Dat kan me niet schelen! Ik word toch geen non." Waarop Tom het opgaf. Van dien dag af kwam miss Rosa ons dikwijls bezoeken. Zij koesterde een verheven minachting voor de bestaande vormen van wellevendheid en gedroeg rich op een wijze, die waarlijk eenig kon genoemd worden. De vacantie vérstreek al te vlug. Tijdens deze zomermaanden ontving ik, door mijn vader, brieven van het informatiekantoor, 225 in elk waarvan een nieuwe ontdekking werd gemeld. Dit begon mijn vader eindelijk te vervelen en hij schreef: Waarde mister Tinker. Ik word er moedeloos onder. Wanneer gij nog meer aanknoopingspunten en leiddraden opsomt zal ik alle hoop, om juffrouw Raynor hier op deze wereld ooit te ontmoeten, moeten opgeven. Zeg aan uwe slapelooze detectiven, dat zij zich eenige rust gunnen, zij hebben die hoog noodig. Met achting, JAMES DEE. In antwoord hierop ontving hij per koerende post een gepeperde rekening voor bewezen diensten. Elke aankondiging van een nieuwen leiddraad, had hem een mooi sommetje geld gekost. Mijn vader sloot per keerende post het volle bedrag in en deelde den onvermoeibaren Tinker mede, dat hij zou trachten voort te sukkelen zonder de bemoeiingen van diens met slapeloosheid gekweld zijnd kantoor, en dat hij, zoo noodig, hem gaarne een jaarlijksche toelage wilde verstrekken, om hem en rijn personeel in staat te stellen hun geestvermogens niet te verwoesten met uit te kijken naar doolhofachtige leiddraden. Op die manier dachten wij voor goed verlost te zijn van leiddraden. Gelijk uit het vervolg van dit verhaal, waaraan ik nu spoedig kom, zal blijken, hadden wij ons vergist. Harst Dii. 15 ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin een zonderlinge ontdekking een nieuw licht werpt op den dood van mijn oom. Sommige van de gelukkigste tijdperken in ons leven worden onuitstaanbaar vervelend, als wij trachten er verslag van te geven. Het volgend jaar was voor ons, studenten in de klas der poëzie, een gulden jaar. Evenzeer als wij in de lagere klassen van de studie hadden gehouden, zoo ook legden wij ons in deze klas met de borst er op toe. Want wij waren op een leeftijd, waarin het gevoel met jeugdige frischheid in het nog jonge hart ontluikt, en in een klas waar alle studies — onverschillig of het Latijn, Grieksch of Engelsch was — er op ingericht zijn, om tot denken aan te sporen en hier het gevoel te ontwikkelen, elders het te besnoeien, kortom, het te maken tot een edel werktuig, om al wat het hoogste en heiligste is in 's menschen leven, denken en trachten te leeren waardeeren. Het zal haast wel niet noodig zijn te zeggen, dat wij „dichters" altemaal de korte broek hadden verwisseld voor een lange pantalon en rondstapten met den vasten tred van een man — althans, zóó dachten wij. Percy was in onze klas een dichter metterdaad. Zijn fijngevoelige verbeelding was een magazijn van liefelijke, zuivere, bekoorlijke denkbeelden — hij had slechts een oogenschijnlijk 227 droog onderwerp aan te roeren of het ontlook in prachtige bloesems vol schoonheid. Tom was in de eigenlijke dichtkunst niet zoo voorspoedig, maar in het Engelsche proza ons allen de baas wat betreft stoute, gespierde gedachten en krachtvolle uitdrukking. Ook in 't Latijn maakte hij snelle vorderingen en was weldra Percy vóór, die, het moet gezegd worden, ietwat begon te slabbakken in de klassieken, daar hij zich meer toelegde op de beoefening der muzen. Frank Burdock bleef op de kleine speelplaats, wat hem niet bijster beviel. Hij schoot flink op nochtans, en gaf hoop zich het volgend jaar bij ons te kunnen voegen. Wanneer hij mij ontmoette, dan was onveranderlijk zijn fluisterend gestelde vraag: „Zeg, Harry, vindt je, dat ik grooter word?" en dan placht hij zich uit te rekken en mij ferm in de oogen te zien. Het was een heldere, koele Donderdagmorgen tegen het einde van Mei. Percy, Tom en ik waren uitgegaan, om een lange Wandeling te ondernemen. Wij hadden verlof gekregen van den president van 't college, om een bezoek te brengen aan het naburige dorp Sykesville, zes mijlen oostwaarts van ons gelegen. Ons plan was dit te zien bereiken te half-tien, daar het tweede ontbijt te gebruiken, te tien uur te vertrekken, om tegen etenstijd weer op 't college terug te zijn. „Harry," merkte Tom aan, na een gesprek over onverschillige zaken, ,,'t is vreemd, dat je in den laatsten tijd niets meer vernomen hebt omtrent hetgeen je advocaat uitvoert." „Dat herinnert mij," gaf ik ten antwoord, „dat mijn vader mij gister een brief van onzen rechtsgeleerde deed toekomen. Hij zegt, dat het zoo te zeggen alleen van 't toeval zal afhangen, of wij die juffrouw Raynor zullen vinden. Hij is van meening, dat zij naar alle waarschijnlijkheid een anderen naam heeft aangenomen. En dan voegt hij er bij: „Te oordeelen naar het feit, dat zij verscheidene jaren met u op zeer vertrouwelijken 228 voet heeft verkeerd, zonder ooit iets los te laten omtrent henr Vroeger leven tot op den eigen avond van den moord, leid ik daaruit af, dat zij een zeer buitengewone vrouw is. Een vrouw of zelfs een man, die zóó achterhoudend is, kan men moeilijk verschalken." „Die rechtsgeleerde verschilt in karakter heel wat met den onbetaalbaren Tinker," zei Tom. „De geloof, dat hij volkomen gelijk heeft. Je eenige hoop bestaat in 't toeval, en toch wil ik mijn laatste gedicht er onder verwedden, dat ge haar nog zult ontmoeten." „Is het niet treurig," zei Percy, op zijn lieve, innemende manier, „te moeten denken, dat deze vrouw, naar wie gij eerbiedig opzaagt in de heilige betrekking van moeder, een misdadigster zou zijn geworden? 't Is vreeselijk! Ik b'lief het niet te gelooven." „Ook ik niet, Percy, doch ik vrees het te moeten doen. God weet, dat ik haar lief had als een moeder, en zij hield ook veel van mij. De ben er zeker van. Zij zou heur leven voor mij hebben opgeofferd, dacht ik eertijds." „De schijn is sterk tegen haar", zei Tom. „Maar de groote vraag is hoe hare liefde en genegenheid voor Harry overeen te brengen zijn met de wreede wijze, waarop zij wraak nam. Kinderen houden niet van zulke menschen. De onschuld is de grootste ontdekster van schuldigen ter wereld." „Voor 't oogenblik is het nog een geheim," zei Percy. „Wie weet, wanneer het zal worden opgehelderd? „„Wat men het minst verwacht, gebeurt het eerst I"" Middelerwijl hadden wij Sykesville bereikt; weldra vonden wij een banket- en suikerbakkerswinkel, waar wij plaats namen in een achterkamer, die door /een gordijn van den winkel was gescheiden, en bestelden ons tweede ontbijt aan een glimlachend jongmensen met slaperige oogen, die keek, alsof hij laat naar bed gegaan was en niettemin niet goed had geslapen. 229 „Breng je winkel maar binnen,'* zei Tom. „Winkel! Winkel I" herhaalde de slaperige bediende, „bedoelt u Schotsche koek?" „Precies. Schotsche koek voor drie personen, roomtaartjes en geroosterd wittebrood en..." „Ja, sir." „En limonade." „Bestig, sir." En de jonkman verwijderde rich met spoed. Al hadden wij drieën den kleinen jongen afgelegd, (de kinderschoenen uitgetrokken), toch hadden wij diens eetlust behouden. Wij hielden het jongmensen aan den gang, terwijl Tom den onnoozelen stakkerd verbijsterde door de allerzotste bestellingen. Midden in een grappige geschiedenis brak Tom eensklaps af. „Wat weerga scheelt Harry?" riep hij, toen ik van mijn stoel opsprong en door het gordijn gluurde; want een stem, die mij bijzonder bekend voorkwam, had mij doen trillen tot in m'n haarwortels. Ik keek door een kier van het gordijn en een duizeling overviel mij. „Vang hem op, Percy — hij zal vallen." Want ik wankelde, het raderwerk des levens stond stil en ik zou Op den vloer zijn gevallen, hadde Percy mij niet gegrepen en naar mijn stoel teruggebracht. „Hier, drink eens," zei Tom, terwijl hij een glas water aan mijn lippen hield. „Heidaar!" voegde hij op luider toon er bij: „Breng wat wijn, vlug!" Door dien toon verschrikt, kwam de winkelbediende ijlings met een flesch wijn binnen. Tom sloeg doodbedaard den hals van de flesch en schonk mij een glas er van in. Daar de man geen vergunningsrecht had, kan de schrandere lezer hieruit opmaken, wat voor soort wijn het was, welke in die bakkerij verkocht werd. „Wat is er Harry?" vroeg Tom, toen ik teekenen van leven gaf en tot bewustzijn gekomen was. 230 „Ik zag daar zooëven juffrouw Raynor. Zij is op 't oogenblik Voor in den winkel." Tom sprong naar het gordijn en keek voorzichtig door de opening er van. Hij zag voor de toonbank staan een vronw van middelbaren leeftijd, armoedig maar zindelijk gekleed, met een beschaafd gezicht, waarop rimpels van smart en wellicht ook van ontbering gegrift stonden en getuigden, wat zij in al die jaren had geleden. Zij had zooëven een brood gekocht en keerde zich juist om, ten einde den winkel te verlaten. „Harry," zeide hij, „blijf hier. Ik zal volstrekt niet tot haar spreken. Maar laat mij betijen." Na dit gezegd te hebben, sloeg hij het gordijn ter zijde en snelde henen. Percy en ik waren tamelijk ernstig en zeiden niet veel. Wij begrepen, dat er een crisis in mijn leven was aangebroken. Verschrikkelijke visioenen rezen in mij op en de tegenstrijdigste gevoelens doorkruisten woest mijn brein. Op het zien van dat mij zoo bekende gelaat, keerde al mijn kinderlijke genegenheid met geweld terug. O, het was vreeselijkl Zij was voor mij een moeder geweest en nu kon het wel eens mijn plicht worden haar aan het gerecht over te leveren. Percy merkte mijn verlegenheid en droefheid op. „God sta u bij, beste vriend,"* zeide hij, terwijl de tranen in zijn blauwe oogen stonden. „Wees dapper en sterk; vertrouw op Hem!" Ik boog mijn hoofd op de tafel, schreide en bad. Eindelijk kwam Tom terug; zijn gelaat verteederd door medelijden. „Ik heb haar huis gevonden, Harry. Je zult, natuurlijk, haar eerst geheel alleen willen spreken, niet waar?" „Natuurlijk." „Nu, wij zullen in de nabijheid blijven, om, als er iets mocht gebeuren, jou ter hulp te komen." „O, Tom, als hetgeen wij het meest duchten, eens blijkt waar 231 te zijn, wat moet ik dan beginnen? Het is ontwijfelbaar mijn plicht haar in hechtenis te doen nemen." „Ga haar bezoeken en hoor wat zij zegt," sprak Tom. „In het allerergste geval zullen Percy en ik die onaangename taak van jou overnemen, beste kerel." Wij verlieten gezamenlijk den banketbakkerswinkel, zeer verschillend van de vroolijke, lachende jongens met tintelende oogen, die dezen hadden betreden. Na de straat te hebben afgeloopen, sloegen wij links af en kwamen weldra voor een klein huisje, overdekt met slingerplanten, waar wij in een lief, met smaak aangelegd tuintje bleven staan. „Dit is het huis," zei Tom. „Ga naar binnen, Harry en wees man." „God zegen je!" voegde Percy er bij. Al mijn moed bijeenrapend, trad ik op het huisje toe. Alvorens de deur te bereiken, vergunde een klein raam mij een blik op het inwendige. Ik stond even stil en keek naar binnen. O, wat viel het mij zwaar, wat zag ik er vreeselijk tegen op een stap verder te gaan. Juffrouw Raynor zat aan een naaimachine; heur gelaat, ofschoon gerimpeld was kalm en ernstig. Naast haar zat een jongetje van omstreeks elf jaar met donkere oogen, zwart haar, zindelijk maar sjofel gekleed, aan een draaibank te werken. Zijn aardig gezichtje werd verhelderd door een uitdrukking van vreugde. Dicht bij hen zat een lief meisje van zes of zeven jaar op den vloer te spelen. Terwijl ik naar dat tooneeltje daarbinnen stond te kijken, keerde de knaap zich fier om, en liet zijn werk aan juffrouw Raynor zien. Zij glimlachte goedkeurend, daarna boog zij zich over hem heen en gaf hem een kus op zijn wang. Waarop het kleine meisje, met dien geest van gemeenschappelijk bezit aan kinderen eigen, opstond en naar heur moeder snelde, om ook haar deel in de liefkoozingen op te eischen. 232 „Ik leer flink, moe," zeide de jongen. „Over 'n paar weken zal ik in staat zijn twee uren per dag goed te werken, — u weet wel, dat u mij heeft beloofd dat te mogen doen — en dan zult u zich meer rust kunnen gunnen, moe. En dan zal u gezond en sterk worden, en zullen zus en ik gelukkig zijn!" Toen Enoch Arden1) het gelukkige huishouden aanschouwde, waarvan zijn eigen wettige vrouw het licht was, sloop hij weg als een misdadiger, begroef zijn handen in den grond en bad! Zijn toestand geleek veel op den mijnen. Zou ik naar binnen gaan, om dit heilige familieleven te verwoesten? God weet, dat ik mij op dat oogenblik gaarne zou hebben verwijderd, als ik maar zeker ware geweest, dat ik alles wist, als ik maar zekerheid hadde gehad, dat juffrouw Kaynor de daad had bedreven. Ja, ik zou mij verwijderd hebben, al ware ik van dien dag af tot aan het uur van mijn dood door den geest van mijn oom vervolgd geworden. Maar die eene oorzaak van onzekerheid — het geheim! de woorden, welke Tom mij zoo menigwerf had herhaald, spoorden mij aan, om juffrouw Kaynor te gaan spreken; het plichtbesef — dat alles zwoer samen, om mij voort te doen gaan. En dus, terwijl de blijde lach der kinderen mij nog in de ooren klonk „gelijk liefelijke klokjes, die op de maat luidden," klopte ik aan. „Binnen!" Ik deed de deur open en stond te staren naar mijn vorige oppasseres, die oogenblikkelijk was opgestaan en daarbij heur naaiwerk had neergelegd. De oogen, die ik zoo goed kende — hadden zij niet duizenden malen de mijne vol liefde en teederheid ontmoet? — keken, mij vragend aan, toen schrikte zij eensklaps, daarna slaakte zij een gil, en schreiend van blijdschap viel ze mij om den hals. „M'n lieve, dierbare Harry!" snikte zij. ') Een persoon uit den roman: Adam Bede van George Eliot (Mevr. J. W. Cross geboren Marian Evens.) 233 Ik was gedurende eenige oogenblikken verbouwereerd en ontsteld. Maar mij geweld aandoende keerde ik mij om en keek veelbeteekenend naar de kinderen. Zij verstond dien blik onmiddellijk. Heur gelaat was zeer bleek, toen zij zich tot de kleinen wendde en zeide: „Lievelingen, gaat even naar buiten. Over 'n paar minuten zal ik jelui weer binnen roepen." Hoe hatelijk kwam ik mij in m'n eigen oogen voor, toen elk kind op zijn beurt de moeder hartelijk kuste, alvorens te vertrekken. Toen zij de kamer hadden verlaten, schraapte ik mijn keel en begon mijn geschiedenis te vertellen. Ik verhaalde mijn oppasseres van m'n vreeselijk ontwaken op dien Kerstmorgen, van het tooneel in de kamer van mijn oom, van mijn bezoek, dat ik met Tom Playfair aan het spookhuis had gebracht, en van den geest, dien ik in mijn droom had gezien en die mij zoo waar had toegeschenen. „En ol juffrouw Raynor," eindigde ik, „hoe sterk ook de bewijzen tegen u pleiten, geef mij in 's hemelsnaam uw woord, dat ge onschuldig zijt! Ik zal u evenzeer gelooven, als ik deed, toen ik, nog klein zijnde, u moeder noemde." Ik deed de deur open en stond te staren naar mijn vorige oppasseres. 234 „Harry, m'n lieve, beste jongen, in den naam van God geef ik je de plechtige verzekering, dat ik onschuldig ben." He slaakte een Vreugdekreet. Er viel als het ware een groote steen mij van 't hart, en ik zou mijne armen om den hals van mijn oppasseres hebben geslagen, wanneer niet een eigenaardig trillen van hare lippen en de vermeerderde bleekheid van haar gelaat mij hadde gewaarschuwd, dat ze iets voor mij verzweeg. „Wie was het?" riep ik uit. „Ge weet er meer van." „Harry — God sta u bij, beste jongen — gij zelf aeD^> uw oom vermoord!" De kamer draaide met mij rond, mijn hoofd duizelde, ik kon niets meer onderscheiden. Oogenblikkelijk zette juffrouw Eaynor mij op een stoel. „Hoor mij aan!" zeide zij. „Laten wij in het geheugen terugroepen, wat er vóór dien verschrikkelijken nacht plaats greep. Toen wij op dien somberen dag vóór Kerstmis in den trein stapten, wist ik, dat ik den eenigen man zou zien, dien ik ooit reden had te haten. Ik had hem nooit te voren ontmoet, noch hij mij. Ik had mij voorgenomen niets te zeggen, als ik bg hem gekomen zou zijn, maar op het oogenblik toen wij vóór hem stonden, kwam al het opgekropte leed mij met geweld voor den geest. Ik kon mijzelven niet meer bedwingen, en ge zult u nog wel het tooneel herinneren, dat tusschen mij en uw oom werd afgespeeld. Voorts zult ge ook nog wel weten, dat, toen, wij ons te acht uur naar uw slaapkamer begaven, ik u heel de droevige geschiedenis van mgn leven vertelde — van mgn rechtschapen echtgenoot en hoe hg gestorven was aan een gebroken hart. In uwe beminnelijke aanhankelijkheid mengdet gjj uw tranen met de mgne. Ge waart boos op uw oom, en om tien uur, toen ge in slaap gevallen waart, liet ge mg alleen zitten denken over het vreeselgk onrecht, hetwelk James Dee aan mgn jonge, onschuldige kinderen had gepleegd. Ik had u nooit over hen gesproken, Harry. Ge hebt hen zooëven gezien. 235 Ik had hen toevertrouwd aan de hoede van een tante en wel onder hun eigen naam, want Raynor was wel mijn familienaam, maar mijn man heette Dorne. Gelieve u nu verder te binnen te brengen, dat, toen ge om tien uur in slaap vielt, ik naast u zat, vermoeid van een geheelen dag reizens — zooals ge weet sliep ik niet in den trein — en nog meer vermoeid van de verschrikkelijke gemoedsbewegingen, welke mijn ziel hadden geschokt. Gedurende een uur of zoo verwijlden mijne gedachten in het verledene — zij hielden zich er' levendig mee bezig. Toen werd ik bevangen door een loom gevoel; ik kreeg neiging om te slapen. Ik stond op en liep met groote stappen het vertrek op en neer; maar al wandelde ik heen en weer, de slaap overweldigde mij en ik betrapte er mij op, dat ik liep te zwaaien, als een dronken mensch. Desniettemin zou ik die slaperigheid, geloof ik, wel overwonnen hebben, ware er niet een plotselinge zwakte bij gekomen. Ik voelde, dat ik op 't punt stond te bezwijmen; ik stapte naar uw bed en wilde u roepen, toen ik halverwege de kamer gekomen op den grond viel en het bewustzijn verloor. Het duurde geruimen tijd eer ik tot mij zeiven kwam, en zelfs toen lag ik nog op den vloer in een toestand •busschen waken en droomen. In dat tijdperk, hetwelk, naar ik gis, vijftien tot twintig minuten aanhield, herinnerde ik mij in een soort van afschuwelijke nachtmerrie, dat ik mij bevond in het huis van een vijand. Toen hoorde ik, of verbeelde mij te hooren, dat er iemand op zijn toonen door de gang liep, en het kwam in mij op, dat het wellicht uw oom kon zijn, die kwam om mij te vermoorden. Ik trachtte mg te bewegen en op te staan, doch te vergeefs, de nachtmerrie werd al levendiger; de voetstappen, zacht en sluipend, kwamen al nader en nader. O, het was een ijselijke droom!" Juffrouw Raynor hield even op en veegde haar voorhoofd af. „Ten leste verbrak ik de betoovering, die mij gevangen hield, en rees overeind in een staat van ontsteltenis, waarvan gij u 236 bezwaarlijk een voorstelling zult kunnen maken. Ik stond een oogenblik te luisteren naar die onheilspellende voetstappen. Maar ik vernam niets meer. Toen keerde ik mij naar uw bed. Het was ledig. O, lieve Harry, je waart weg. Een oogenblik stond ik als verlamd van schrik! Hier, in een vreemd huis, waart ge gaan wandelen in uw slaap. Ik rilde, toen ik mij voorstelde, dat ge wel uit een raam gevallen kondt zijn. Terwijl ik daar zoo stond hoorde ik buiten de kamer het gerucht van een lichten voetstap — niet gelijk den zwaren voetstap, dien ik in mijn nachtmerrie had gehoord. Dat was het geluid geweest van een mannen- of vrouwen-voetstap, die op de toonen ging, maar dit was het gerucht van een kind, gaande op bloote voeten. Toen ik uw tred opving, Harry, nam ik de lamp en spoedde mij naar de gangdeur. Hoe zeer dankte ik God, toen ik u bedaard en op uw gemak van uit het andere einde der gang zag aankomen. Ik haastte mij, om u te gemoet te gaan. Maar toen ik dicht bij u was — verbeeld u, hoe zeer ik schrikte en wat ik gevoelde — zag ik uw nachthemd besmeurd met bloed. Het was een ijselijk gezicht! Gij met uw onschuldig gezichtje en de oogen wijd-open — ofschoon gij niet kondet zien — kwaamt daar aangewandeld, onbewust van die akelige vlekken He bleef naast u en volgde u tot in uw kamer, waar gij regelrecht op uw bed toeliept en er inkroopt. Toen nam ik de lamp op en spoedde mij door de gang tot ik, heel aan 't eind, daar een deur zag openstaan. Bevend trad ik binnen, hield de lamp boven mijn hoofd en keek de kamer in 't rond. Toen, lieveling, zag ik, wat gij eerst den volgenden morgen zaagt, — uw oom dood en koud." ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin juffrouw Raynor haar wonderlik verhaal voortzet en my voorstelt aan twee allerliefste kinderen, die mij een ongemeen sprookje vertellen. Juffrouw Kaynor hield eenige oogenblikken op en wischte hare tranen af. „Toen," vervolgde zij, „schoot het mij eensklaps te binnen, dat ik, en ik alleen te laken was tot dit afgrijselijk treurspel aanleiding te hebben gegeven, door u te doen inslapen met gevoelens van schrik en afkeer tegen uw oom. O, hoeveel verwijten deed ik mij voor mijn harde woorden, welke ik gebezigd had tegen hem, die daar nu dood lag! Ik trad nader en beschouwde uw oom nauwkeurig. De dolk had zijn hart geraakt Hij was morsdood. Daarna vormde ik oogenbHkkelijk mijn plan. Was iemand schuldig aan zijn bloed, dan zeker wel op de eerste plaats ik. Ik herinnerde mij, dierbaar kind, dat gij zeer teer en fijngevoelig van gestel waart Ik was bang, dat, wanneer gij te weten kwaamt, dat ge uw oom hadt vermoord, gij voor geheel uw leven ongelukkig zoudt zijn gemaakt. En toen dacht ik aan alle uwe eigenschappen, die u mgn genegenheid hadden doen winnen. Ik stelde mij uw gelukkige toekomst voor oogen, welke u rechtens toekwam, en ik wist, dat dat alles zou vernietigd worden, bijaldien het op zulk een jeugdigen leeftijd ter uwer 238 kennis kwam, wat gij in uwe onwetenheid hadt gedaan. Ik telde het gering daarvoor mijn eigen goeden naam op te offeren. Ik was een vreemdeling onder vreemden en had luttel te winnen, niets te verliezen. Dacht ik daarentegen aan u, lief kind, dan voelde ik welk offer ik ging brengen. Konde ik u in den waan brengen, dat ik niet schuldig was aan de misdaad, dan zou mijn heengaan mij niet zoo zwaar zijn gevallen. Maar zulks was niet mogelijk. Het eenige uitvoerbare middel voor mij, den moord te omgeven door een geheimzinnigheid, die het vrij wel voor iedereen onmogelijk zou maken uit te vorschen, dat gij dien bedreven hadt, was, alle verdenking op mij zelve te werpen. Ik doopte een mijner handschoenen — mijn rechter — in het bloed van uw oom en keerde toen ijlings naar uw slaapkamer terug. Ik wierp den handschoen, na hem eerst over mijn stoel naast uw bed te hebben gehaald, op den vloer. Toen keerde ik mij om, ten einde een laatsten blik op u te werpen. Uw armpje lag op de sprei uitgestrekt, uw hand was rood van bloed. Ge sliept gerust en juist toen ik neerzag op uw gelaat, begont gij te glimlachen en toen, Harry, ofschoon ik mij vast voorgenomen had geen afscheid van u te nemen, boog ik mij over u heen, kuste u en sloeg mijne armen om uwen hals in al de teedere zielskwelling eener laatste omhelzing. En — o mijn God! zal ik het ooit kunnen vergeten? — zonder uwe oogen op te slaan, strengeldet gij uw kleine armpjes om mij heen en fiuisterdet zachtkens „mammal" Toen rukte ik nrij los, naar mij dacht, voor altoos." Toen de edele vrouw ophield, overstelpt van ontroering, stond ik op en drukte eerbiedig een kus op heur voorhoofd. „Maar ik bracht geen volmaakt offer, beste jongen. Ik was besloten, dat, wanneer mgn lichaam in het graf zou rusten, gij tenminste een teeder aandenken aan uw oppasseres zoudt bewaren. Na, gelukkig, stilletjes te zijn gevlucht, schreef ik een uitvoerig verslag van het gebeurde. Na mgn dood moest men 239 dat u ter band stellen, en gij, gij alleen zoudt bet geheim te weten komen. Gij zoudt het lezen en het vernietigen en het is mijn eenige troost in 't leven geweest, dat, als ik dood en begraven zou zijn, gij dan uw ongelukkige oppasseres in liefde en vriendschap zoudt gedenken." Zij zweeg een poosje. „Natuurlijk voorzag ik, dat, door aldus te handelen, ik een schaduw op uw leven zou werpen. Ik wist, dat ge veel van mij hieldt en ik wist ook, dat de schok, dien uw teeder vertrouwen in mij zoude ontvangen, vreeselijk zou zijn. Maar wat kon ik anders doen? Ik had slechts weinig tijd tot overleggen. Ik moest tusschen twee kwaden kiezen. Dikwijls, zeer dikwijls heb ik nadien over die zaak nagedacht. Soms scheen het mij toe, dat ik verkeerd had gehandeld. Maar God is mijn getuige, dat ik trachtte te doen, hetgeen mij het beste toescheen. tKan zijn, dat mijn oordeel onjuist was, doch destijds dacht ik niet beter te kunnen handelen. Misschien handelde ik in een opwelling van het oogenblik, doch zoo ik zondigde, vertrouw ik dat God mij sedert lang vergeven heeft. En inderdaad, ik weet zeer stellig, dat, wanneer ik u bekend hadde gemaakt met hetgeen gij hadt gedaan, terwijl gij nog zoo zwak en sukkelend waart, gij niet de forsche, manhaftige jongen zoudt zijn ge* worden, beste Harry, die ge nu zijt." De weinige minuten, die hierop volgden, ga ik stilzwijgend voorbij. Mijn hersens dwarrelden dooreen. Liefde, dankbaarheid, de schok van deze openbaring, dat alles spande samen, om mij te ontzenuwen. He hoorde het getrippel der kinderen, toen zg voor de deur heen en weer draaiden en toen kreeg ik een huilbui. Juffrouw Raynor spoedde zich naar de deur, stuurde de kinderen weer weg en beijverde zich, om m*j tot bedaren te brengen. Langzamerhand werd ik kalmer, totdat na verloop van een uur, ik, althans voor 't uiterlijke, eenigszins weer op 240 den Harry Dee geleek, die ik vroeger geweest was. Toen riep juffrouw Raynor de kleinen in huis. Op het geluid harer stem kwamen de donkeroogige, knappe jongen — een kleine prins in gelapte kleeren — en het lieve meisje, — een tooverprinses, die niet slechts was ontsnapt aan het door een draak bewaakte kasteel, maar zelfs uit de bladzijden van het vertelselboek het werkelijke leven was ingetreden — dansende binnen. „Harold en Louise, dit is jeluis moeders beste vriend, Harry Dee." „Jeluis broeder, jeluis heusche broeder, kleinen," voegde ik er bij. „Herinner u, juffrouw Dorne," vervolgde ik, toen ik de gewillige handjes van broer en zuster had beetgepakt en beiden aan mijn zij trok, „dat u mij beloofd hebt, mij als uw zoon te beschouwen. Harold en Louise moeten mijn broer en zusje zijn." Terwijl ik sprak, staarden de kinderen mij ernstig in 't gelaat en het verheugt mij te kunnen zeggen, dat hunne mooie oogen terstond het volste vertrouwen in hunnen nieuwen vriend te kennen gaven. „Broeder Harry," begon de knaap, „waarom zijn uwe oogen zoo rood, en hoe komt, dat uw lippen zoo trillen? En u is zoo bleekt Heeft u gehoord, dat moe mij Harold noemde? Dat is mijn eigenlijke naam, maar ik herinner mij niet dat rij mij ooit te voren Harold noemde. Ze placht altoos Harry tegen mij te zeggen." „Mamma noemt mij altijd Louise," zei de kleine prinses, die op mijn knie geklauterd was en met m'n horlogeketting speelde. „Arme mammal zij heeft nooit schik in haar leven; ze rit altoos te werken met groote naalden. Ik heb een hekel aan die naalden." „Ik weet, hoe men die naalden moet hanteeren," begon Harold weer. „Ik heb moe net zoo lang geplaagd,' totdat ze mij nu en dan er mee liet werken. Ik schaam mij niet te kunnen naaien, ofschoon dat meestal meisjes doen. Weet u, broer Harry, ik 241 ben de man van dit gezin, en het is niet goed voor moe, al het werk te doen, terwijl Louise nog te klein is, om haar behulpzaam te zijn." „Ik ben vijf jaar," zei Louise, „en over 'n paar maanden zes; en ik wil een pop hebben voor mijn verjaring, een nieuwe pop. Zeg, broer Harry, kunt u niet een mooi sprookje vertellen?" „Niet mooi genoeg voor u en Harold," gaf ik glimlachend ten antwoord. „Ik ken een mooi." Juffrouw Dorne had zich naar het raam begeven en keek naar buiten. Zij verkeerde nog onder den indruk van hevige gemoedsbewegingen. Ach! hoe weinig had ik in die jaren van scheiding gedroomd van de krachtige, innige liefde, welke deze edele vrouw op heur eenzamen weg van opoffering had gestaald. „Laat eens hooren, Louise." ,,'t Is een echt tooversprookje, hoor!" „Zooveel te beter," gaf ik verstrooid ten antwoord, want mijn gedachten waren verdiept in herinneringen, ondanks de bekoorlijke gezichtjes, die mij zoo verlangend aankeken. „Ja," viel hier Harold in, „maar er komt geen toovergodin in voor." „Hè, Harold!" riep Louise uit, terwijl zij waarschuwend haar vingertje opstak en schudde, „dat staat je niet mooi; je moogt broer Harry niet laten weten, wat er gebeuren zal, voor alles gebeurd is." „Bestig," zei Harold lachend. „Ga je gang maar, Louise." „Daar was ereis," begon de kleine, „een schoone prins, die geen zuster had. En o, hij was zoo'n aardige prins, — hij was zoo goed, vriendelijk, voorkomend... veel aardiger dan Harold!" „O, 'n heelen hoop aardiger," zei Harold met geestdrift. „En iedereen hield veel van hem, maar hij had, helaas, geen moesie." Harry Dee. j£ 242 „Niet?" zei ik, want Louise had mij zeer ernstig aangekeken en eventjes in hare vertelling opgehouden. „Nee; hij was heelemaal alleen, behalve, dat ie 'n vader had, die schrikkelijk rijk was, veel goud en zilver bezat en mooie paarden. Nou, die aardige prins placht 's nachts mooie gezichten te zien." „Droombeelden," zeide Harold ter verduidelijking. „Ja, droombeelden, als het donker werd; en dan stond ie op en wandelde in z'n slaap." „Met z'n oogen wijd open," vulde Harold aan. „Zóó," zei Louise, terwijl zij op den vloer sprong, hare oogen wijd open deed en zachtjes voortliep. „Daarom," vervolgde zij, „zette z'n vader in de krant 'n ad... ad..." ,,'n Advertentie," hielp heur broer haar op 't juiste woord. „Ja, 'n avetensie, dat hij een dame vroeg, om voor mamma te spelen bij den schoonen prins. Wat scheelt er aan, broer Harry? Uw gezicht is heelemaal rood." „Ga maar voort, 't Is zeer belangwekkend." Inderdaad, dit tooversprookje had ten leste mijn aandacht weten te boeien. „En de koning zeide, dat de dame altoos naast den schoonen prins de wacht moest houden en nooit mocht slapen." „Zelfs geen minuut," voegde de knaap er bij. „En de koning had van een toovenaar vernomen, dat, bij geval de dame mocht slapen, er met prins Harry iets verschrikkelijks zou gebeuren. En daarom zei de koning, dat bijaldien de dame ooit in slaap mocht vallen, hij haar met 'n bijl het hoofd zou afhouwen. Nou, er was 'n dame, die aanbood zorg voor den kleinen prins te dragen, en zij hield dolveel van hem, omdat hij zoo schoon en zoo goed was. En zij waakte menig jaar over prins Harry zonder in slaap te vallen. Nou had de jonge prins een oom, die zeer rijk was, en die oom verzocht op zekeren keer, dat de jonge prins hem een bezoek zou komen brengen. Hij en de dame gingen er heen. De dame was altoos 243 bedroefd, omdat zij twee lieve kinderen had, die zij beminde, doch nimmer zag. Was dat niet erg nooslp?"*) „Het was inderdaad zeer hard,"' zei ik zachtjes. Juffrouw Dorne stond nog steeds bij het raam met heur gelaat tegen de ruit gedrukt. „En denzelfden nacht dat prins Harry op het kasteel van zijn oom kwam — het was een somber kasteel — viel de dame in een bezwijming in slaap." „Het was de eerste maal, dat dit gebeurde," zei Harold. „En toen zij wakker werd, was het bed van den kleinen prins ledig. Er was iets verschrikkelijks gebeurd. Raad eens, wat dat was, broer Harry." „Wellicht was de prins uit een raam gevallen," sprak ik als mijn vermoeden uit. „Raad nog eens," kraaide Louise, die onnoemelijk veel schik had. „Misschien werd hij door zijn oom vermoord." „U begint al warmer te worden2), viel hier Harold in. „Harold, niet zeggen hoor!... Geeft u't op?" „Ja." „Nou dan," en Louise werd hier zeer ernstig, „de kleine prins doodde onbewust z'n oom." „Ja," zei Harold: „hij doorstak z'n oom met een dolk." „O," riep ik uit, „wat zal hij zich akelig te moede gevoeld hebben, toen hij ontwaarde, wat hij had gedaan." „Ah! maar hij werd het nooit gewaar. De dame deed het schijnen, alsof zij den oom had vermoord en liep weg." „Dat was toch 'n goede dame, vindt je niet?" zei ik. „Daar nou!" riep Harold, terwijl Louise in hare handen klapte. ') Dit woord begint te verouderen en beteekent: verschrikkelijk, betreurens waardig. ») Dit gezegde zinspeelt op een bekend kinderspel, waarin men een verborgen voorwerp moet zoeken. Hoe verder men er van verwijderd is, des te kouder heet men, hoe Achter men er bij komt, des te warmer wordt men verondersteld 244 „Moe, hoort u, wat broer Harry zegt? Heb ook ik niet altoos gezeid, dat zij goed was? Zij wilde, dat de prins 'n gelukkig leven zou hebben, en hoe kon hij dat, als hij wist, dat hij z'n oom had vermoord?" „En sedert dien tijd," vervolgde Louise, „is de prins altoos gelukkig geweest en de dame zeer arm." „Is dat alles? Is het sprookje nu uit?" vroeg ik, want Louise keek mij zoo zonderling aan, als om mij tot deze vraag te dwingen. „Nee," riep Louise, „het vertelseltje is nog niet uit. Op zekeren dag zal er een schoone toovergodin komen, om den prins te zeggen, dat de dame zijn oom niet heeft vermoord; en dan zal de prins de dame een bezoek brengen en het kleine meisje van die dame tot zijn zuster en den kleinen jongen van die dame tot z'n broer aannemen, en dan zullen zij altegaar met elkander gelukkig leven Ziezoo, nou is het sprookje uit." „Zouden wij dat sprookje kunnen spelen?" vroeg ik. „Hè ja; laten wij het spelen I" „Heel goed. Louise, jij bent het kleine meisje, en Harold, jij moet de kleine jongen zijn, en uw mama zal de dame voorstellen." „O gunst, hoe heerlijk!" kraaide Louise. „En u-moet de prins wezen" „Maar ik lijk niemendal op 'n prins!" „O zeker, dat doet u wèl," betuigde Louise. „Hij is inderdaad de prins, lievelingen," zei juffrouw Raynor, «en gij beiden rijt nu zijn broer en zijn zuster. Het sprookje is geheel en al werkelijkheid geworden, behalve de rol, die de toovergodin daarin vervullen moest. In plaats van een toovergodin, heeft een schoone engel van den goeden God hem hierheen gezonden." „Het is nu nog veel mooier dan een tooversprookje," riep Louise uit. .„Engelen rijn schooner dan tovergodinnen" 245 En de twee kinderen waren ten zeerste gelukkig, alhoewel zij eerst lang daarna te weten kwamen, dat hun aardig vertelseltje inderdaad werkelijkheid was geworden. „Maar genadige hemel!" riep ik eensklaps uit, „daar zit ik nu hier al bijna twee uren, en een paar van de beste jongens ter wereld staan mij op straat te wachten!" Harold sprong terstond op. „Ik zal hen gaan halen," zeide hij, terwijl hij naar de deur vloog. Daar bleef hij nochtans staan. „Maar hoe zal ik weten, wie zij zijn, broer Harry?" „Op de eerste plaats zijn beiden knap van uiterlijk en zien er uit als college-jongens. Ten tweede zal de grootste van hen, die blauwe oogen heeft en goudblond haar, je toelachen, als hij je in 't oog krijgt, en de andere, die donker van uitzicht is en opgeruimd van wezen, zal vrij zeker 't een of ander tegen je zeggen" Kort daarop kwam Harold huppelend terug, terwijl hij Tom Playfair bij de hand voorttrok en klaarblijkelijk met dat jonge mensch op zeer vertrouwelijken voet stond. „0, broer Harry," zeide hij, ,,'t is juist zoo gegaan, als u mij gezegd hebt. De grootste glimlachte tegen mij en deze wenkte mij aldus toe..." En Harold hief zijn hand op, kneep z'n eene. oog dicht, en "er volgde: „Toen zeide hij: „Hoe vaar je, jochie?" en toen wist ik, dat hij het was." „Goddank, alles is in orde," fluisterde ik Tom en Percy toe, terwgl ik hen voorging en aan die goede moeder voorstelde. „Zeg, jochie," zei Tom, „houdt je van ulevellen?" „Nou, öf ik !" „Ik ook, ik ook!" kraaide Louise begeerlijk. „Nu, zie hier, ga daarvoor den bakkerswinkel leeg koopen, maar bewaar ook voor mij 'n paar, hoor — jij en ook Louise." 246 „Dank u, sir. Ik zal het doen." „Ik zal alles bewaren, wat ik niet meer op kan — en meer, nog veel meer," zei Louise nadrukkelijk. Toen vernam men een getrippel van kleine voetjes, die zich haastig wegspoedden. Nadat zij vertrokken waren, overviel mij weder dat geval van verbijstering eü afgematheid. Ik vertrouwde mij zeiven niet te spreken en, door een teeken, dat juffrouw Dorhe terstond begreep, verzocht ik haar de bewuste geschiedenis aan mijn vrienden te vertellen. Tom en Percy luisterden met alle aandacht. Percy was innig getroffen, toen hij hoorde, dat ik zelf mijn oom had vermoord. Het gezicht van Tom gaf geen teekenen van ontroering gedurende den geheelen loop van het verhaal, maar hij scheen al maar door in diepe gedachten verzonken en op het einde daarvan onvoldaan. „Juffrouw Dorne," zeide hij, toen zij geëindigd had, „u heeft dapper en edel gehandeld, maar er is één omstandigheid in verband met den moord, die, het spijt mij zulks te moeten zeggen, eene sterke verdenking op u werpt, en waarvan, daar ben ik zeker van, Harry in zijn opgewondenheid totaal vergeten heeft te gewagen." „Wat is dat voor een omstandigheid?" vroeg zij. „In den nacht van den moord zijn er vijftig duizend dollars verdwenen en nooit verantwoord." Juffrouw Dorne sprong verschrikt op; zij was zoo bleek als een lijk. „Dus dacht men ook nog, dat ik een dievegge was! O, waarom heb ik dat niet vroeger geweten? Er werd destijds in de dagbladen geen melding van gemaakt. Hoe vreemd! Mogelijk heeft , Harry in zijn slaap dat geld weggenomen. Men leest er wel eens van in boeken, dat menschen in hunnen slaap geld verbergen, en, als zij wakker worden, zich er niets meer van herinneren." 247 „Nog iets, Harry," vervolgde Tom, terwijl hij zich met een breeden lach naar mij toekeerde: „die geest, vwelken gij hebt gezien, was de grootste sul van een geest, waarvan men ooit heeft gehoord. Begrijp eens: een geest verschijnt aan zijn moordenaar en dringt er bij hem op aan te zweren, zich zei ven aan de justitie over te leveren 1 Nog erger: stel je voor een geest, die eischt, dat er recht worde gedaan aan iemand, die voor zijn daden niet verantwoordelijk kan gesteld worden. De goddelijke en de menschelijke wet zijn het eens omtrent dit punt, dat hetgeen iemand doet in zijn slaap, hem niet als misdaad mag worden aangerekend. En bijgevolg is je oom even onbillijk in de andere wereld, als hij was hier op aarde. Zelfs al hadde de klok niet duidelijk en overtuigend bewezen, dat jouw spookverhaal slechts een droom was, dan zou deze geschiedenis het doen." Ik knikte toestemmend. „Vervolgens," ging Tom voort, „moet er getracht worden te ontdekken, waar dat geld gebleven is." „Ik zal er dezen zomer heengaan, Tom, en door heel het huis er naar zoeken. Als ik het verborgen heb, moet het er ongetwijfeld nog zijn. Daar echter iedereen, die wist, dat het geld verdwenen was, den moordenaar daarvan verdacht, is er niet naar gezocht, en derhalve is het alles behalve zeker, dat het geld zich nog in dat huis bevindt." „Mag ik zoo vrij zijn u te verzoeken, juffrouw Dorne, dat gedeelte van uw wedervaren nog eens te vertellen, waarin u bewusteloos neervielt tot aan het oogenblik, waarop gij overeind reest?" vroeg Tom. Juffrouw Dorne herhaalde dat voorval in hoofdzaak met de woorden, die zij gebezigd had tegenover mij." „Ol" riep Tom eensklaps uit. „Wat is er, Tom?" vroeg ik. „Wij zullen op den terugweg daarover spreken; ik moet er 248 eerst nog eens over nadenken, Het komt mij voor, dat ik een nieuw licht heb ontdekt." Verdere toelichting van het geheim werd eensklaps gestuit door de terugkomst der kinderen. „HaroM,"" zei ik, „hoe zou het je aanstaan, als je mocht studeeren op het St. Maure-college?" „Wat? Op die groote kostschool?" riep Harold. „Ja. Percy, Tom en ik studeeren daar ook." Zijn oogen tintelden van blijdschap, maar toen hij een blik op zijn moeder wierp, betrok zijn gezichtje. „En wie zal dan voor moe zorgen?" „Zij zal voortaan niet meer hulpbehoevend zijn, Harold. De prins uit het tooversprookje is haar van wege rijn oom een heelen hoop geld schuldig, en uw moeder zal niet meer hard behoeven te werken." Het was een hartroerend tooneel te zien, hoe de knaap met een kreet van vreugde op zijn moeder toesnelde, haar in zijn armen nam en zijn wang tegen de hare vlijde. Louise, dat spreekt, kon zulks niet lijdelijk aanzien en Harold al de liefkoozingen alleen laten doen. Zij voegde rich ijlings bij het gelukkige tweetal en het was een liefelijk, huiselijk tafereeltje. „Vindt u het goed, moe? Mag ik gaan?" „Je behoeft niet op stel en sprong te vertrekken, Harold. Het schooljaar is nu haast om. Het zal wellicht beter zijn te wachten tot September eerstkomend." „Zou u het niet goedvinden, juffrouw Dorne, dat hij de maand Juni met ons doorbracht? Juni is op ons college een schoone maand," zei Percy. „Ja, juffrouw Dorne," viel Tom hierop in, „de jongens houden dan zeer aangename oefeningen in betrekking tot de devotie van het H. Hart, en Harold zal er béter aan toe zijn, betreffende hetgeen hij alleen in dat opricht kan leeren." Er werd derhalve afgesproken, dat Harold den volgenden 249 Maandag, zijnde den eersten Juni, bij ons zou komen op St. Maure. ,,'t Is vreemd," begon ik, toen wij' het dorp uit waren, „dat ik dat geld zou hebben Verstopt. Denk eens aan: vijftig duizend dollars, die al dien tijd renteloos hebben gelegen!" „Ik geloof niet, dat jij dat gedaan hebt," zei Tom. „Wat? Je zult toch zeker juffrouw Dorne niet willen verdenken, na al hetgeen je van haar hebt gehoord en gezien?" „Neen, Harry, en wat meer is, sinds den nacht, dien wij in het huis van je oom doorbrachten, heb ik altoos vermoed, dat juffrouw Dorne wegliep, om jou te redden. Ik zou je dit mijn gevoelen reeds vroeger hebben meegedeeld, maar ik zag geen kans mij rekenschap te geven van dat geld. He twijfel er echter volstrekt niet aan, en ook Percy niet, dat je volkomen recht had in je genegenheid voor juffrouw Dorne, en haar verslag heeft ons gegeven wat nu mode is te noemen „een leiddraad." Harry en Percy, let eens goed op:.. „Zij had 'n soort nachtmerrie. Zij hoorde zware voetstappen, gelijk aan die van je oom, alsof hij kwam om haar te vermoorden — de voetstappen van een volwassen persoon, die sluipend naderkwam. Toen zij overeind sprong, vernam zij die niet meer. Nu geloof ik wis, en zeker, dat zij werkelijk een man of vrouw zachtjes heeft hooren loopen — vergeet niet, dat zij half-bewusteloos was — en dat, wanneer je kunt ontdekken, wie die man of die vrouw geweest is, je ook den dief zult kennen, die de vijftig duizend dollars heeft gestolen." ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Tom Playfair ons doet verbazen „Tom," riep ik uit, toen ik eenigszins bekomen was van de verbazing, welke deze nieuwe kijk op het geval mij aanbood, „denk je werkelijk dat het werd weggenomen door iemand anders, nadat ik den dood van mijn oom had veroorzaakt?" „Meer dan dat! Ik denk, — anders kan ik niet vinden, dat alles met elkander strookt — dat de persoon, die het geld stal, ook zag, dat jij je oom vermoorddet, dat die persoon zich in de gang bevond, toen je oppasseres de kamer uitkwam, om jou te gemoet te gaan, en dat die persoon zich stilletjes uit de voeten maakte, toen je oppasseres het lijk van je oom nader beschouwde." „Tom!" riep Percy uit, „jij zoudt een uitmuntend detective kunnen worden." „Ik hoop iets beters te worden," zei Tom ernstig; „en dat brengt mij op het onderwerp, waarover ik jelui spreken wilde, toen wij van huis gingen. Die moordgeschiedenis heeft het heelemaal uit mijn gedachten verdrongen. Gij beiden hebt mij hooren spreken van James Aldine? En zelfs zeer dikwijls. O, tk wenschte, dat jelui hem gekend, hadt! Hij geleek meer op een engel, • dan op. 'n jongen. Hij was inderdaad te edel voor deze wereld. Nu, vóór hij stierf vertelde hij mij allerlei be- 251 treffende hem zelf — onder anderen ook, dat hij zijn leven had opgeofferd voor mijn herstek een leven, dat hij God had willen toewijden. James stierf op denzelfden morgen, dat ik mijn eerste H. Communie deed; en toen ik nederknielde bij zijn lijk, legde ik voor God de gelofte af, met Zijn genade, de plaats van James Aldine te vervullen." „En dat heb je ook trouw gedaan, Tom," viel Percy hem met vuur in de rede, „jij hebt de plaats ingenomen van eiken denkbaren jongen." „Zal het mij dan nooit vergund zijn alléén het woord te voeren?" zei Tom, een aanhaling bezigend uit „De Mikado."1) „Klaarblijkelijk begrijp je niet, wat ik met die gelofte bedoelde. James was voornemens zijn leven toe te wijden aan God, door voor Hem te arbeiden; sedert den dood van James heb ik eiken dag gebeden, dat ik waardig gekeurd mocht worden zijn plaats in te nemen. En verleden Kerstmis, toen ik lag te bidden voor het tabernakel, vernam ik duidelijk naar mij dacht de roeping, om Christus te volgen. Jongens, dezen zomer ga ik mij voegen bij Keenan." Ik greep Toms hand en schudde die hartelijk en was juist bezig hem met warmte geluk te wenschen, toen wij beiden tot zwijgen werden gebracht door de zonderlinge wijze, waarop Percy dit nieuws opnam. Want in plaats dat deze zich met mij vereenigde, om onzen dierbaren vriend geluk te wenschen, op wien wij beiden zoo trotsch waren, hield Percy zijn handen voor de oogen. „Het spijt je toch zeker niet, Percy," riep ik uit, „dat Tom een volmaakter leven heeft gekozen?" „Dat doet 't hem zeker niet," fluisterde Tom. „Hij is te heilig voor een dusdanige 'opvatting." „Spijten?!" riep Percy uit, terwijl hij zijn handen voor zijn betraande oogen vandaan nam en Toms handen greep. 3) Een bekende operette 252 „Natuurlijk doet 't je niet," zei Tom en keek Percy ernstig aan. „Maar toch is er iets, dat je hindert." „Dat is ook zoo," gaf Percy ten antwoord. „Tot aan dit jaar was het mijn vurigste wensch dezelfde loopbaan te kiezen, die jij nu gekozen hebt, Tom. Maar dit jaar ben ik van plan veranderd. O! konde ik jelui doen beseffen, wat ik geleden heb4 Tom en Harry, bidt voor mij. Ik heb jeluis gebeden maar al te zeer van noode." Ik geloof niet, dat zelfs Tom Percy ooit te voren had hooren klagen. En nu deed zich, voor de eerste maal, plotseling een der ontzettendste geheimen des levens voor mij op. Wij waren hier met drieën, die op den meest vertrouwelijken voet met elkaar verkeerden. Ik meende mijn vrienden door en door te kennen, en nochtans was sedert jaren het eenig verlangen van Tom, de voornaamste drijfveer van al zijne daden geweest, de plaats van een overleden vriend te vervullen. En Percy, de zachtmoedige, goede jongen, de prefect onzer broederschap, wiens dagen een aaneenschakeling waren van edele gedachten — hij had in stilte vreeselijk geleden. Ik bespeurde tusschen zijn woorden de troosteloosheid en verlatenheid, waarmede God zoo menigmaal degenen beproeft, die Hem dierbaar zijn. En in dat enkele oogenblik van inzicht herinnerde ik mij, hoe dikwijls. Percy in den loop van dat jaar zich met zijn biechtvader had opgesloten. Ja, deze heilige jonkman had geheel alleen de wijnpers van twijfel en moeilijkheid getreden, en in deze plechtige ure ons getoond, dat, ondanks al zijn aangename, beminnelijke manieren, hij de bitterheid van bekoring en beproeving ruimschoots had geproefd. Waarlijk, „wij miriaden stervelingen leven alléén 1" „Jongens, nu van iets anders," zei Tom na een poos van stilte. „Men moet over deze dingen goed nadenken. Het zijn liederen zonder woorden. Harry, ik twijfel er aan of het wel de moeite waard zal zijn, het huis van je oom te doorzoeken, alvorens jeluis advocaat zich van eenige kleine feiten heeft vergewist.' 253 Ik keek Tom vragend aan. „Vooreerst — wie stal die vijftig duizend dollars? Dat is een voornaam punt. Behalve het voordeel dat geld terug te krijgen, zal de dief ook in staat zijn, wellicht, je te zeggen, waar je het mes vandaan hebt gehaald en je eenige bijzonderheden kunnen meedeelen omtrent de wijze waarop jij je oom van het leven hebt beroofd. Je rechtsgeleerde raadsman moet gegevens verzamelen, om verslag uit te brengen omtrent alle dienstboden in dat huis, hun tegenwoordige verblijfplaats, hun manier van leven en zoo voorts; wanneer een hunner het geld zich toeeigende, zal zulks spoedig aan den dag gekomen zijn, door de levenswijze, welke die persoon sedert gevoerd heeft. Een bediende of meid met vijftig duizend dollars..." „Maar, Tom," riep Percy uit. „Is het wel zoo heel zeker, dat er vijftig duizend dollars zijn gestolen?" „Dat staat vast! Caggett zegt het, of heeft hij gelogen? 't Is een feit, dat er geld weggenomen werd, omdat mister Dee altoos een groote som in zijn kamer bewaarde. Maar, nu wij er rijpelijk over nadenken, is vijftig duizend dollars wellicht wel wat te veel." „Misschien," zeide ik, „was het zelfs een nog grooter som. Wiens voetstappen waren het? Wat dunkt je van Caggett?" „Het kan bezwaarlijk Caggett geweest zijn," meende Tom. „Als wij, bij wijze van betoog, aannemen, dat hij het geld stal, moeten wij ook als hoogst waarschijnlijk aannemen, dat hij jou je oom zag vermoorden. Nu, in dat geval trekt het bijzonder mijn aandacht, dat Caggett, tenzij hij een genie van sluwheid is, de laatste zou zijn, om jou van den moord te beschuldigen. En nochtans was hij juist degene, die dat deed. Ook was het Caggett, die de meeste beweging maakte over het gestolen geld. Ik geloof, Harry, dat daar meer achter schuilt, 't Is een raadsel. Doch ik twijfel er niet aan of het zal zoo heel lang niet meer duren, dat jij er in slaagt het op te lossen." NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Waarin Mr. Lang nieuwe gegevens betreffende het vermiste geld verkrijgt en Tom ons vaarwel zegt. Dienzelfden avond verzond ik twee lange brieven, een aan mijn vader, den anderen aan mister Lang, onzen rechtsgeleerden raadsman, waarin ik hun een volledig verslag gaf van het onderhoud, dat ik met juffrouw Dorne had gehad, en verzocht mjster Lang, het verledene na te pluizen van het personeel, dat bij mijn oom in dienst was, toen ik hem een bezoek bracht. Ik drong er in het bijzonder op aan, dat hij, zoo mogelijk moest trachten te weten te komen, of mijn oom werkelijk vijftig duizend dollars onder zijn berusting had. Den volgenden dag schreef ik andermaal aan mijn vader, die, tijdens mijn minderjarigheid, belast was de eigendommen mij door mijn oom nagelaten, te beheeren en het geld rentegevend.te beleggen, en onderwierp aan zijn goedkeuring het plan, een zekere som gelds uit te trekken ten behoeve van juffrouw -Dorne en om hare kinderen een goede opvoeding te geven. Mijn vader zond spoedig antwoord. Hij keurde alles goed, wat ik had voorgesteld, en zond aan juffrouw Dorne een chèque (wissel) voor zijn eigen rekening. Het duurde nochtans eenige weken, eer ik iets vernam van mister Lang. Zijn brief bevatte belangrijk nieuws. 255 Waarde Hbeb: Ik heb navorschingen gedaan betreffende het verleden van Caggett. Eerst is hij koetsier geweest in St. Louis — gaf weinig uit — daarna was hij koetsier op een tram, welke betrekking hij gedurende een jaar behield, en toen ontslagen werd wegens dronkenschap. Vervolgens werd hij voerman en besteedde al wat hij verdiende aan sterken drank. Het laatste anderhalf jaar heeft hij af en aan allerlei baantjes aan de hand gehad, doch geen een van langen duur. Hij is zeer arm en ellendig er aan toe. Bij tijd en wijlen zwalkt hij bedelend door 't land. Een mijner klerken heeft hem verschillende keeren ontmoet en trakteerde hem dan, en wist hem de volgende bekentenis te ontlokken, namelijk, dat uw oom alle drie weken zijn geld naar de bank bracht. Mij dunkt, dat wij nu wel kunnen nasporen hoe groot het bedrag was, hetwelk hij dien bewusten nacht in huis had. Indien u betreffende Caggett nog meer hebt mee te deelen, laat dat mij dan terstond weten. Hoogachtend Walter Lang. P. S. Als uw papa er niet op tegen heeft, zal ik een zaakkundige opdragen, de boeken en papieren van uw oom te onderzoeken. Uw oom schijnt een stelselmatige man te zijn geweest, en ik geloof, dat het niet moeilijk zal zijn, uit te vorschen, hoe groot het bedrag is geweest, dat hij I in huis had, na zijn laatste bezoek aan de bank. Ik zal onmiddellijk aan mister Dee schrijven, om zijn toestemming. Den laatsten dag, dat ik op de school was, ontving ik het volgende schrijven: Waaede Heek: Na een ondersoek van vijf dagen bericht de zaakkundige mij, dat uw oom op z'n minst drie en veertig duizend vijfhonderd en in de zeventig dollars in den nacht van den 23en December 18** in zijn kamer moet hebben gehad. Het was ongeveer drie weken na zijn laatste bezoek aan de bank. Het informatie-kantoor, dat deze zaak het eerst in handen heeft gehad, schijnt al wat er gezegd werd, voor vaste waarheid te hebben aangenomen, dus ook het genoemd bedrag van vijftig duizend dollars. Het is nff uitgelekt, dat het aan drie mannen — James Nagle, een makelaar in effecten, Howard Wilmott, een pachter, en Cyrus Smith, een 256 welgesteld grossier in kruidenierswaren — bekend was, dat uw oom een aanzienlijke som gelds onder zijn berusting had. Nagle, vergezeld door Cyrus Smith, betaalde den 23en December aan uw oom twintig duizend dollars uit wegens verhandelde effecten. Wilmott, die zich op dat oogenblik in de bibliotheek bevond, en wachtte op een kwitantie voor zes duizend dollars, die hij betaald had voor landhuur, vertelde mij, dat uw oom zich toevallig liet ontvallen, dit geld nog drie dagen onder zijn berusting te zullen houden. \ .In dit huis?" riep Nagle uit. „Dat is gewaagd." Waarop mister Dee gromde: „'t Zou heel wat gewaagder zijn, voor den kerel, die mij te na kwam. Ik slaap zeer los, heeren; en behalve het geld onder mijn hoofdkussen, ligt er een dolk op den stoel naast m'n bed. Bovendien is het huis goed voorzien van sloten en grendels." Dat er een dolk op den stoel van uw oom lag, is bewezen doordien u er gebruik van maakte, en het feit dat deze twee mannen — den pachter sluit ik uit — wisten, dat uw oom geld onder zijn hoofdkussen had, maakt het voor mij noodzakelijk hun verleden na te pluizen. De effectenmakelaar zal mij het meeste te doen geven; dat is zoo'n wonderlijk beroep. Ik heb alreeds onderzoek gedaan naar de levenswijze van de keukenmeid en van de tweede meid; zij hebben het geld niet weggenomen. Nu blijven er nog na te vorschen de omstandigheden van den makelaar, den grossier en den koetsier. Van deze twee laatsten kan ik u binnen veertien dagen inlichtingen verschaffen, maar voor eerstgenoemde heb ik minstens twee maanden noodig. Hoogachtend Walter Lang. Het was midden in den zomer, toen zijn volgende mededeeling mij bereikte aan ons meer in Wisconson. Harry Quip en ik maakten juist een worsterpartijtje, toen Tom, in reiscostuum, naar buiten kwam met een brief in de hand. „Mister Harry Dee!" riep Tom. Harry had derhalve niet het genoegen mij te „leggen," want ik vloog van hem weg, nam gejaagd den brief uit de handen van Tom en brak de enveloppe open. Ik liep fluks de regels met mijn oogen over. „Luistert, jongens!" 257 Waarde Heer: Koetsier en grossier zijn puik, ptrik, en dus boven alle verdenking. Nu blijft alleen nog maar de makelaar over. Als ook hij onschuldig blijkt, is de zaak weer even duister als te voren. Met achting Walter Lang. „Hierin heeft de geleerde heer ongelijk," zei Tom terstond. „Wanneer de makelaar, de dienstboden en de grossier altegaar onschuldig rijn, volgt daaruit, Harry, dat jij niet alleen je oom vermoordet, maar ook ruim drie en veertig duizend dollars staalt van je eigen." „Zoo, ben jelui aan 't worstelen," vervolgde Tom in één adem. „Ik heb zooëven mij laten wegen — honderd vijf en veertig pond. Zie jelui, ik wou graag weten, hoeveel ik in het novitiaat afval Ik ben lang vijf voet en zeven en een halven duim, en, als ik mijn spiegel mag gelooven, de knapste jongen van het zoodje." „Loop heen," zei Harry. „He geloof, dat jij denkt ons heele troepje wel aan te kunnen." „Dat is ook watl" riep Tom uit." „Kom op dan — sta me, als je kunt!" zei Harry. „Ik heb m'n beste kleeren aan," zei Tom bij wijze van verontschuldiging, terwijl hij rijn jas uittrok, „maar ik wil met plezier m'n heele pak er aan wagen, dan me zóó iets te laten zeggen." Een oogenblik daarna rukten en plukten hij en Harry elkaar naar den eisch. De worsteling duurde slechts kort. „Al had je zes schouders in plaats van twee," merkte Tom aan, die bovenop Harry zat, „dan zou ik ze een voor een den grond doen raken." Tom stond op en keek verdrietig naar zijn manchetten. Harry Drb. ^ 258 „Ze zullen denken, dat ik 'n vagebond ben, als ik morgen thuis kom, om hen allen vaarwel te zeggen." „Kom, en probeer het eens tegen mij," daagde Percy hem uit, „en ik zal je zóó toetakelen, dat ze zullen denken, dat je een verbannen prins bent." jy* f' „Et tu Brute,"1) zei Tom en vloog op Percy ai De worsteling begon terstond; in een ommezien lag Tom op den grond, maar sprong fluks overeind als een stukje gomelastiek, en het rekken en zwellen der spieren, en de vlugge standveranderingen werden hervat. Percy kwam het tweede op den grond, maar was oogenblikkelijk weer op de been. Tom was de sterkste van de twee, maar Percy bezat meer lenigheid. Na zeven of acht minuten waren beide partijen blijde, dat de wedstrijd onbeslist gebleven was en alle twee worstelaars even sterk konden genoemd worden. Daar stonden zij, twee hijgende jongelingen met hoog roode kleur, en die er uitzagen, alsof zij, zou men zeggen, heel hun leven hadden besteed aan worstelen en Kchaamsoefeningen. Toch stonden deze twee vrienden op het punt te scheiden, elk strevend naar een edel doel. Juist toen zij aan 't worstelen waren, werd het rijtuig, dat Tom naar het station zou brengen, uit het koetshuis gehaald. Percy nam nu den hoed van Toms hoofd (dien deze juist had opgeraapt en opgezet), haalde een zakkammetje te voorschijn en begon het haar van Tom een fatsoenlijk voorkomen te geven. Te midden van deze bedrijvigheid kwam er een gelukkig denkbeeld in mij op. „Tom," riep ik uit, „als ik ooit het geld terugvind, dat..." „Dat jij zelf hebt gestolen," viel Tom mij in de rede. „Dan zet ik het uit op rente, en mocht jij het voor eenig bijzonder doel van noode hebben, laat het mij dan slechts weten." Tom dacht een poosje na. ') Bekend gezegde van Julius Caesar, toen hij onder zijn moordenaars ook Brutus zag, die hem zooveel verschuldigd was: „Ook gij, Brutus!" 259 „Ik zal je zeggen, wat ik al jaren geleden heb gedacht," zeide hij toen. „Wij hebben in onze dagen dringend behoefte aaneen goed katholiek tijdschrift voor jongens en meisjes. In plaats dat katholieke auteurs pruttelen over de boeken, die de jongens verslinden, moeten wij hen aansporen iets te schrijven, dat zij instede daarvan lezen. Amerikaansche jongens geven geen lor om uit 't Frahsch vertaalde geschiedenissen, en ik kan hun dat niet kwalijk nemen. Zij willen verhalen van hun eigen land, van jongens zooals«zij, en daarom grijpen ze naar Olivier Optie en Harry Castlemon In plaats van die schrijvers af te halen, moesten onze auteurs zich aan 't werk zetten en ons geven den Amerikaanschen katholieken jongen, zooals hij reilt en zeilt; hij is de beste jongen ter wereld. Wie weet, of wij over 'n jaar of tien niet het geld bij elkaar kunnen krijgen, om zulke geschiedenissen te kunnen uitgeven I Eén goed katholiek verhaal zal méér goed stichten, dan een dozijn deelen, waarin wordt uitgevaren tegen boeken, die de jongens niet behooren te lezen." ,,'t Is beter te strijden voor het goede, dan uit te varen tegen het kwade," zei Percy, een van zijn meest geliefkoosde aanhalingen te pas brengende. „Juist Maar daar ik een gelofte van armoede ga doen, zou het mij geenszins passen, dat ik konde rekenen op een flinke som in de bank, waarover ik kon beschikken. Percy is er juist de jongen voor om, in vereeniging met Harry, zulk een onderneming aan te pakken" „Tom! je hebt mij m'n roeping aangewezen," riep Percy uit terwijl zijn gelaat verhelderd werd door een glimlach, dien ik nooit zal vergeten „Het trof mij opeens, gelijk een bliksemslag. O, ge kunt u niet verbeelden, hoe ik al maar heb gebeden om licht. M'n biechtvader zeide mij, dat ik niet er aan moest denken, den geestelijken stand te aanvaarden, alvorens mijn geest helder zou zijn. Tot nu toe was dat niet het geval. Maar nu geloof ik, dat Onze Lieve Heer mij juist voor zulk werk 260 van noode heeft. Dx "bezit geld genoeg, en, als m'n vader geen tegenwerping maakt, wil ik vijftien of twintig duizend dollars vastzetten en dat laten aangroeien, totdat ik gereed ben, om je tijdschrift te beginnen, Tom." „Ik sta je portie," riep ik. ,,'t Komt er niet op aan, of dat geld al dien niet gevonden wordt, maar ik steek in die onderneming twintig duizend dollars uit 't vermogen van mijn oom." Dit was geen jongenspraat De vader van Percy was onnoemelijk rijk. Wat mij zeiven betrof, mijn oom had mij een fortuin van ruim drie honderd duizend dollars nagelaten. Maar, helaas 1 het uur van scheiden brak aan. Nog zie ik onzen dierbaren Tom op het achterplatform, toen de trein vertrok, met zijn hand staan wuiven en te glimlachen, totdat een kromming van den weg een van de edelste, braafste jongens aan onzen blik onttrok... Wij allen schreiden bijkans. Harry Quip gaf op zijn eigenaardige manier aan onze ontroering een andere wending. Hij nam een oude pantoffel onder zijn jas vandaan, wierp die den trein achterna1) en barstte toen in snikken uit. Die pantoffel was ons toch te machtig. Wij allen begonnen te lachen, wel is waar met tranen in de oogen, maar 't was toch een lach. Quip gevoelde zich grootelijks verontwaardigd. „Jelui bent een troep gekken 1" foeterde hij. „Ik zou Tom Playfair niet geven voor een karrevracht jongens, zooals jullie 1" ») Vrienden, die vertrekken, werpt men in Engeland en Amerika een oude pantoffel achterna, die hun geluk aan moet brengen. V DERTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin ik het tunjfelaehtige genoegen smaak, de kennismaking met mister James Caggett te hernieuwen. Voor Percy en mij verstreek het jaar in de klas der rhetorica niet zeer aangenaam. Wij hadden een uitstekend onderwijzer en begonnen met een goeden wik Maar in 't begin van November werd Percy naar huis geroepen, aangezien zijn mama ernstig ziek was, en ik vertrok ietwat later huiswaarts. Wij misten hem zeer in de klas en op de speelplaats. Frank Burdock, die tot zijn groote vreugde naar de afdeeling der groote jongens was bevorderd, was ontroostbaar. Quip, Ruthers, Whyte, Richards en ik vormden het overschot der Ciceronianen. Harry nam Toms plaats als leider in, en hij deed zijn dingetjes vrij goed. Maar, toch, als wij zoo bij elkaar kwamen, misten wij onze twee vrienden en gevoelden, dat „de oude orde begon te veranderen, om voor een nieuwe plaats te maken" In 't laatst van November ontving ik een brief van mister. Lang, welke in nauw verband staat met het zonderlinge avontuur, dat ik nu ga verhalen Laat mij dat schrijven onverkort onder de oogen mijner lezers brengen: Waarde Heer. Na een lang en nauwkeurig onderzoek ben ik er van overtuigd, dat de makelaar niets heeft uitstaan met het zoekraken van die dikke drie en 262 veertig duizend dollars. Wij komen derhalve tot de gevolgtrekking, dat gij-zelve het geld hebt verborgen voor of na uw oom te hebben doorstoken. Dit is de eenig mogelijke oplossing, naar mij dunkt. Ik vermoed dan ook, dat het bewuste geld nog altemaal in of om het huis aanwezig is. En als dat het geval is, kan het ook gevonden worden. Alvorens echter eenige stappen in die richting te doen, zoude ik gaarne een persoonlijk onderhoud met u hebben, want ik wensch, dat u volkomen tevreden over mij zult zijn, daar ik dit hoogst ingewikkeld geval met de meeste voorzichtigheid en beleid heb nagevorscht. Ik zal, desverlangd, u aan St. Maure een bezoek brengen; maar aangezien ik het met andere gevallen zeer volhandig heb, zou ik liever zien, dat het u schikte ten mijnen kantore te komen. Uw dienstvaardige Lang. Toen ik dien brief gelezen had, zat ik langen tijd in diep gepeins. Zooals de zaak nu stond, waren alle feiten van het geval buitengewoon. Op de allereerste plaats was het meer dan onwaarschijnlijk, dat ik, zelfs in wakenden toestand, mijn oom had kunnen-dcoden met een enkelen dolkstoot. En nu had ik, en dat nog wel in mijn slaap, hem met de meeste nauwkeurigheid getroffen. Bovendien was het zeer onwaarschijnlijk, dat ik het bed zou hebben nagesnuffeld en mij met al dat geld uit de voeten gemaakt en dit vervolgens verborgen zou hebben. Wanneer ik een vreemdeling zoo iets zou vertellen, dan zou hij mij uitlachen of mij brandmerken als een leugenaar. Maar er waren nog andere moeilijkheden. Had juffrouw Dorne inderdaad, behalve mijn licht getrippel, den voetstap van een volwassene gehoord, of was dit maar een gedeelte van haar droom? Het bewijs door den rechtsgeleerde aangevoerd, scheen deze vragen ontkennend te beantwoorden. Doch ondanks alle bewijzen Heef deze twijfel toch in mijn geest hangen. Het verlangen, om het geheim van den dood mijns ooms op te lossen, 263 was nu het voornaamste denkbeeld mijns lévens geworden. Br, bestond geen gevaar, dat ik niet durfde trotseeren, geen waagstuk, dat ik niet durfde te gemoet gaan, ten einde de waarheid te achterhalen. Zoo noodig, was ik besloten niet alleen mijn geld er aan te geven, maar ook mijn leven voor het ontwarren van dezen knoop veil te hebben. Ik dien hier te vermelden, dat eenige weken geleden het geheel bestuur dezer zaak mij door mijn vader was toevertrouwd, daar hij door een aanval van bronchitis het huis moest houden en zich volstrekt niet met zaken mocht inlaten. Mijn goede papa stelde het volste vertrouwen in mij. Natuurlijk raadpleegde ik hem in al wat ik deed; en ik moet getuigen, dat hij mij zelden, zoo ooit, eenigen raad gaf. „Tracht het zelve uit te denken," placht hij te zeggen. „Je hebt je gehoorzaamheid getoond, door mij eerst te vragen, en daar ben ik je dankbaar voor. Toon nu, dat je zelfvertrouwen bezit, door je eigen weg te kiezen." Gezegend de jongeling, wiens vader hem gehoorzaamheid en onafhankelijkheid kan leeren in een en dezelfde les! Toen ik den brief had gelezen en herlezen, herinnerde ik mij de weinige woorden, welke Tom mij had toegefluisterd, toen wij aan het station afscheid van elkander namen. „Harry, je bent nog niet uit de herrie van daan, ten opzichte van dien warboel. Er zal een tijd aanbreken, dat jij 't als je plicht zult beschouwen wederom het huis binnen te gaan, en wie weet of dat tweede bezoek niet meer aan 't licht zal brengen dan ons eerste? Den volgenden keer kan ik niet met je gaan. Maar je kunt een beteren makker krijgen, neem Percy Wynn. Percy is zoo zachtzinnig als een meisje, maar ook is hij zoo moedig als een leeuw. Hij is voor niets bang noch in deze noch in de andere wereld, uitgenomen de zonde. En wat geesten aanbelangt... wel, Percy zou even kalmpjes spreken tegen een spook, als tegen een koopman in aardnoten. Je kunt op Percy 264 aan." Het trof mij, dat de voorspelling van Tom bewaarheid scheen te worden, en ik besloot, als het maar eenigszins kon, dat, in geval ik weder het spookhuis ging bezoeken, alsdan Percy mij zoude vergezellen. Twee dagen na ontvangst van den brief had ik onder vier oogen een gesprek met mister Lang, dat zes uur duurde. Zijn bewijsvoering was schitterend, geen gaatje bleef er over, om er door te ontsnappen, voor twijfel liet hij niet de minste plaats. Ik was totaal verslagen, en nog vóór ik hem verliet, was ik er ten eenen male van overtuigd, dat ik mijn oom vermoord had en een groote som gelds had zoek gemaakt, welke aan mij zeiven toebehoorde. Ik was veel te zeer in de war, om naar St. Maure terug te keeren, bovendien was het met papa niet gunstig gesteld. Ik gevoelde, dat mijn plaats naast hem moest zijn. Terwijl de dagen in het aangename gezelschap van mijn vader verstreken, ging de overtuiging, door de gegevens van mister Lang veroorzaakt, allengs over in twijfel. De oude moeilijkheden deden zich opnieuw gevoelen. „Papa," zei ik op zekeren avond in het midden van December, „ik ben niet tevreden met de verklaringen van mister Lang." „Hecht je er geen geloof aan?" „Ja wel, papa; dat is te zeggen, ik geloof, dat hij zijn eigen gevolgtrekkingen als onomstootbaar beschouwt. Maar zij bevredigen mij niet." „Zoo; en wat ben je van plan te doen?" „Ik ben van plan andermaal een nacht in Tower Hill Mansion door te brengen?" „Alleen?" „Neen, papa, met Percy Wynn." „Wanneer?" „Zoodra Percy Wynn mee kan gaan, papa. Ik zal hem terstond telegrafeeren." 265 Het was nu 20 December en Percy bevond zich te St. Louis. Zonder verwijl zond ik hem het volgende draadbericht: Wil je mij vergezellen naar Tower Hill Mansion, zoodra het je gelegen komt? Weldra kwam het antwoord: Zeker; wij kunnen den 24 December 's morgens vertrekken. Percy Wynn. Den volgenden morgen ontving ik dezen briei Waarde Harry. Mijn moeder bevindt zich thans buiten gevaar, en het zal mij een groot genoegen doen, beste vriend, na zulk een lange scheiding je trouwe hand weer eens te mogen drukken. Het zal mij hoogst aangenaam zijn je gezelschap te mogen genieten, al is het dan ook maar voor een enkelen nacht en zelfs in een huis bewoond door booze geesten. Wat heeft zulk een huis, waar het spookt, wel beschouwd eigenlijk te beduiden. Wij zijn immers daar in Gods hand even goed als ergens elders. „Is de goede God niet evenzeer op den breeden oceaan als op het land?" vraagt immers dat kleine meisje in dat gedicht. Wij mogen doen, wat wij willen, wij kunnen Hem niet ontwijken, noch zelfs een haar van ons hoofd verliezen, zonder Zijn toestemming. En dus, beste vriend, zullen wij samen Kerstmis vieren. Ware zulks niet het geval, dan zou ik je een millioen aangename dingen in dit schrijven toewenschen. Maar hoeveel plezieriger dan het koele schrijven zal het voor mij zijn, tot jou te spreken van hart tot hart en van aangezicht tot aangezicht. Ik heb Tom gezien en gesproken ! Men noemt hem „Carüstme Playfair" ' (Carüsime is de verkorte vocativus l) van hCarissimefrater". .Zeer geliefde Broeder"!) Hij is gezónd, en o, zoo gelukkig. Hij is een nog even groote schalk en spotvogel als Voorheen — maar als hij ophoudt met lachen, (en dat gebeurt maar zelden,) ligt er inderdaad een waas van heiligheid over zijn gelaat! Toen hij met ons verkeerde, schatte'n wij hem reeds hoog, maar wisten toch niet, dat een engel in menschelijke gedaante ons gezelschap hield. Hij laat je door mij hartelijk groeten. Ik heb zooëven hem een kort briefje geschreven, om hem te doen weten, waar wij met Kerstmis te middernacht zouden zijn. Hij zal te middernacht de H. Mis bijwonen; en ') Vijfde naamval der Latijnsche Verbuiging. 266 ik heb hem vooral op het hart gedrukt tijdens die H. Mis, ter onzer intentie de poorten des hemels met gebeden te bestormen. Ik weet, beste Harry, dat jij Toms gebed op even hoogen prijs stelt, als ik. Hij is een Amerikaansche heilige. Nu, vaarwel, waarde vriend — je kunt er je geen denkbeeld van vormen met welk een verlangen ik onze ontmoeting te gemoetzie. Ik heb in het spoorwegboekje nagezien en bevonden, dat ik te zeven uur 's namiddags te Sessionsville kan zijn. Jouw trein naar Tower Hill Mansion vertrekt te negen uur, zoodat ik ruimschoots gelegenheid heb bij je aan huis te komen, je geachte familie te begroeten en je af te halen. Nogmaals hartelijk vaarwel. Je innig toegenegene, Percy Wynn. P. S. Het was mij zeer aangenaam te vernemen, dat uw papa zoozeer in beterschap toeneemt en de dokter hem een spoedig herstel heeft voorspeld. Doe hem mijn eerbiedige groeten. Bid voor mij, zooals ik het doé voor jou. Toen ik den 22gten December tegen den avond mij naar huis begaf — ik had gewandeld — kwam er een man naar mij toe strompelen, die mij een aalmoes vroeg. Hoewel ik mij de reden „waarom" niet kon verklaren, werd ik door diens voorkomen getroffen. In lompen gekleed, een verfomfaaiden, ouden hoed op het hoofd, een ruigen stoppelbaard op zijn ruw gezicht, was hij een landlooper van top tot teen. Zijn haar, dat geruimen tijd verwaarloosd was, had 'n peper en zoutkleur. Maar wat mij het meeste trof, was zijn ruw, afstootend voorhoofd, dat er stug, knorrig uitzag en beneden omzoomd werd door zware, leelijke, borstelige wenkbrauwen. Ik staarde hem een poosje aan, terwijl bij voortging met smeeken. Zijn norsch voorkomen deed mij, door een in mijn huidigen geestestoestand natuurlijken overgang, denken aan Tower Hill Mansion, en toen kwam het eensklaps in mij op, dat niemand anders voor mij stond dan de oude bottelier van mijn oom, James Caggett. Onmiddellijk was mijn plan gemaakt. Hier vóór mij stond de man, die, van alle menschen ter wereld, het beste bekend was met de inwendige inrichting van ooms huis. In geval er een langdurig zoeken plaats moest hebben, wie zou dan een 267 meer nuttige hulp kunnen zijn, dan hij? Van den anderen kant wist ik maar al te wek dat van alle plaatsen ter wereld Ttower Hill Mansion de laatste plaats zou zijn, waarheen Caggett zich vrijwillig zou begeven. Evenals de andere dienstboden van dat Derucnte nms — gelijk ik vernomer had van mister Lang — beschouwde hij het als een woning waar het spookte, en die door allerlei akeligheden werd bezocht. Desniettemin was ikbesloten, dat Caggett mij zou vergezellen, wanneer iets anders dan stoer#, physieke kracht dat kon be- „Wanneer ik mij Kwam er1 een man naar mij toestrompelen, die niet Vergis,"" begon m>j een almoes vroeg. ik, „spreek ^ ik op 't oogenblik tegen een» oud vriend van mijn familie, tegen James Caggett." De met bloed dooraderde oogen keken mij van onder hunne borstelige wenkbrauwen scherp aan, terwijl zijn voorhoofd zich rimpelde tot een afschuwelijke frons. „Wie is u?" vroeg hij met die krakende stem, welke hij zich van mijn overleden oom scheen te hebben aangewend. „Herinner jij je niet den kleinen jongen, die zes jaren geleden den Kerstavond bij zijn oom kwam doorbrengen?*" Wederom keek hij mij scherp aan, en ik zag, dat het bloed uit zijne wangen week, toen hij mij herkende. 268 „Ja, ik ken u... ha, ha, hal" (wat was dat een ijselijken lachl! hij deed het bloed in mijn aderen stollen!) — „Ik heb vroeger gedacht, dat gij de moordenaar waart, niet waar? Maar ik bedoelde het zoo kwaad niet. Heusch, ik dacht dat u het gedaan hadt in uw slaap. Ik was werkelijk blij te hooren, dat die duivelin het had gedaan, en niet u." Mijn toorn, toen hij zinspeelde op juffrouw Dorne, kreeg bijkans de overhand op mij. Maar toch bedwong ik mij. „Dus je bent hulpbehoevend nu?" zei ik. „Ik heb in de drie laatste dagen geen fatsoenlijk maal genoten, 't Is zeer treurig met mij geloopen. 'n Fatsoenlijk man kan in deze slechte tijden moeilijk aan een bestaan komen. Ja, sir; ik zie mij verplicht te bedelen. Heeft u niet iets voor mij te doen, sir?" „Ja," antwoordde ik fluks. „Den vier en twintigsten December, dus overmorgen, zorg je klokslag acht uur 's morgens aan mijns vaders huis te zijn, dan heb ik een karweitje voor je, waarvoor ik je goed zal betalen, en, als je mij voldoet, zal ik zjen je voort te helpen" „Ik zal er wezen, sir. Zal het gereed geld zijn?" „Je zult een flinke som van mij krijgen op Kerstmorgen Hier heb je alvast twee en een halven dollar, om in de eerste behoeften te voorzien Ik zou je wel meer geven, maar ik zal het wel goed met je maken, als wij elkaar wederzien" „Wel bedankt, sir!" (Wat hield hg dat geld gretig vastl) „U . kunt er zeker van zijn, dat ik overmorgen te acht uur 's voormiddags aan uws vaders huis zal wezen" Zijn raspachtige stem klonk mij nog krassend in de ooren, terwijl ik mij huiswaarts begaf; en in de onsamenhangende droomen van dien nacht dobberde die norsch-kijkende, leeüjke schooier, en bewoog zich in allerlei fantastische vormen, welke uit onaangename herinneringen ontstonden. EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin mister Caggett zich laat overreden, een nacht in het huis van myn oom door te brengen. Waren mijne droomen reeds onaangenaam in den nacht van den 22'"*D, den daarop volgenden nacht waren zij bepaald verschrikkelijk. Mijn oom kwam en verdween wederom in verscheidene huiveringwekkende gestalten Caggett kwam en verdween in al de ongerijmde afmetingen van ongezonde droomen; bij wijze van verandering stoorden zij met hun tweeën mijn sluimeringen, en hunne schorre, krakende stemmen doorkerfden mijn verschrikt, droomend persoontje gelijk een mes. Deze akelige verschijningen werden gevolgd door oogenblikken van slapeloosheid, en dan had ik min of meer spijt van dien tocht op morgen, en wenschte van ganscher harte, dat mijn oom met zijn geld nooit mijn levensweg hadde gekruist. Te drie uur in den morgen stond ik met tegenzin op, nam een koud stortbad en zette mij neer om te lezen Na vroegtijdig te hebben ontbeten, wierp ik mijn toiletbenoodigdheden in mijn valies en kwelde mijn geheugen om te onderzoeken, of ik soms iets vergeten had, toen ik hard aan de voordeur hoorde bellen. Daar ik vol verwachting was, haastte ik mij zelve de deur open te doen; er stond een jongen op de stoep, die mij het volgende telegram overhandigde: 270 Trein zes uur vertraging. Kan het niet zóó- maken, dat ik u te Sessionsvtlie ontmoet. Zal zien wat ik kan. Percy Wynn. Bij het lezen van deze regelen zonk het hart mij in de schoenen; de teleurstelling was groot en wederom kreeg ik lust, heel dat buitensporig voornemen te laten varen Hoe! ik zou een nacht, de verschrikkelijkste van alle nachten, doorbrengen in het verschrikkelijkste huis van alle huizen, met den verschrikkelijksten man van alle mannen — met dien Caggett? De vrees en walging, welke mij vervulde, alleen maar door aan dien kerel te denken, tart allé beschrijving. Het moge den lezer kinderachtig toeschijnen, en, inderdaad, het is ook in zekeren zin kinderachtig. Er zijn indrukken, in prille jeugd op ons gemaakt, welke niet door tal van jaren kunnen worden uitgewischt. In tegenwoordigheid van Caggett was ik,, zoo te zeggen, nog het kleine, ziekelijke, zenuwachtige jongetje van nog geen tien jaar. Maar, waarom zou ik nu eigenlijk bang voor hem zijn? Ik was sterk, gezond, goed ontwikkeld, zijn meerdere op verstandelijk gebied en stond in kracht ten naastenbij hem gelijk. Dus redeneerde ik ; maar gevoel en geheugen konden niet door sluitredenen te niet gedaan worden Ik wa- bang voor Caggett — dat viel niet te ontkennen. Ik was besloten, dat hij mijn gezel zou zijn — ook dat was zeker. Doch, ik kon er maar niet toe overgaan alléén met hem ook slechts een enkelen nacht door te brengen. Daarom dan ook, nog geen drie minuten na het telegram van Percy te hebben ontvangen, schreef ik een briefje aan mister Lang, waarin ik hem mededeelde, dat ik hem onmiddellijk van noode had en de omstandigheden ontvouwde, waarom ik zijne diensten verzocht. He liet dat schrijven door een bijzonderen bode bezorgen, en na een poos, die, hoe kort ook, mij een eeuwigheid toescheen, ontving ik dit antwoord: 271 Waarde Heer. Het spijt mij ten zeerste, dat bezigheden, van dringenden aard, en welke ik persoonlijk moet afdoen, mij niet veroorloven u te vergezellen bij het bezoek aan het huis van uw oom. Inderdaad, dat spijt mij, want ik stel het levendigste belang in de zaak. Het beste, wat ik kan doen, en het eenige tevens, is, u den eenigen bruikbaren man te zenden, waarover ik op 't oogenblik beschikken kan — mister John Nugent. Hij is 'n goeie vent, zeer scherpzinnig, dpch jong en onervaren en tot dusverre ontbreekt het hem ten eenen male aan physieken moed. Ik hoop, dat u zich met hem kunt behelpen. Het zal voor hem een goede oefenschool zijn in ons vak, om een nacht door te brengen in een huis, waar het, volgens den volksmond, spookt. Na u nogmaals mijn leedwezen te hebben betuigd, ben ik Uw dienstwillige Lang. P. S. Nugent heeft mij eenige moeite veroorzaakt, daar hij volstrekt niet wilde gaan. Maar ik heb hem het vuur aan z'n schenen gelegd. Eenige minuten na ontvangst dezes, zal hij aan uw huis zijn. L. Dat briefje was nu juist niet zeer geschikt, om mijn neerslachtige stemming op te beuren. Alles scheen mij tegen te slaan, zelfs het weer, dat nu guur was geworden. Even vóór achten stelde een jong mensch in onbeschrijfelijke kleeren, met strookleurig haar en snor en een fletse kleur, zich zeiven aan mij voor als mister John Nugent. Zgn terugwijkende kin, slappe mond en algemeen voorkomen van besluiteloosheid troffen mij. . „Ik vrees," zeide ik, toen ik hem de hand gaf, „dat ik u voor een zeer onaangenaam karwei heb geprest." „O gunst nee! Volstrekt niet. U weet niet hoe 'n zin ik er in heb," en hij glimlachte, gelijk menschen, die niet weten welk gezicht zij zullen zetten „Vriendlief," dacht ik, toen ik een blik wierp op het gelaat van dien zeer zwakken man, „als noodeloos en ondoordacht 272 liegen een vrijbrief is, om in je beroep te slagen, dan zal jij in ongelooflijk korten tijd het tot een verbazende hoogte hebben gebracht." Verdere overwegingen werden eensklaps gestuit door het verschijnen van mister Caggett; nog van top tot teen een schooier, maar een schooier, die voor eene bijzondere gelegenheid rijn vodderige plunje had opgeknapt. „Goeden morgen, Caggett," en terwijl ik sprak gevoelde ik dankbaar de bemoedigende tegenwoordigheid Van mister Nugent, hoe onbeteekenend dit heerschap ook mocht wezen; „je bent goed op tijd voor een prachtige karwei. Ik zal van daag en misschien ook morgen je diensten noodig hebben, en ik geef je daarvoor vijf en twintig dollars." „Ik ben uw man," zei Caggett terstond. „Wat moet ik voor u doen? Ik wil op slag beginnen." „Ik wensch het huis van mijn oom te doorzoeken." Welk een levendigen afschuw teekende zijn gelaat, toen hij die woorden vernam. „Het spookhuis?" bracht hij er met moeite uit. „Bah! Dat rijn maar praatjes!" antwoordde ik. „Nee, dat rijn 't niet," protesteerde hij. „U zult er nooit levend uitkomen." „Gekheid; ik heb er reeds een nacht in doorgebracht, en dat is me zóó goed bevallen, dat ik geenszins bang ben, om er nog eens heen te gaan" „Maar ik ben wèl bevreesd, en ik ga er niet heen. Genadige hemel I te denken, dat ik daar alleen zou moeten blijven, waar mijn oude baas werd vermoord!" „Maar je zult er niet alleen rijn," voerde ik aan. „Deze heer hfer en ik zullen je gezelschap houden" De afschuw stond nog op zijn gericht geprent, toen hij herhaalde: „Ik ga niet." 273 „Caggett, ik heb je noodig. Ik wensch het geheele huis te doorzoeken naar een groote som gelds. Jij kent het huis beter, dan eenig levend wezen. Ik zal het de moeite voor je waard maken te gaan. Je zult vijftig dollars hebben." Waren het de vijftig dollars, welke Caggett van meening deden veranderen? Destijds dacht ik dat. Wellicht dat het vervolg van dit verhaal den lezer een andere en sterkere beweegreden aan de hand zal doen. Hoe het ook zij, na een poos te hebben nagedacht, vroeg Caggett: „Wil u mij een pint1) brandewijn vandaag, nog een van avond en een derde morgen geven?" »,JV gaf ik na eenig nadenken ten antwoord; „maar, weet het wek als jij je bedrinkt, krijg je geen uitbetaling." Hij lachte en die lach klonk als het krassend draaien van een menigte verroeste deurhengsels, waarop de procureursklerk van kleur verschoot en zenuwachtig aan z'n snor draaide. „U behoeft niet bang te zijn, dat ik mij aan zulk een toelage zal bedrinken. Nu dan, ik stem er in toe, mee te gaan: maar denk er wel aan, dat ik dezen nacht geen seconde alleen wil zijn." „Daar kun je op aan," zeide ik, „als je doet, wat ik zeg.'' En zoo gebeurde het, dat Caggett, Nugent en mijn persoontje, — een drietal; dat al heel slecht bij elkaar paste — den trein van negenen namen met bestemming naar Tower Hill Mansion, waar wg op een druiligen avond aankwamen, om onzen intrek te nemen in het huis van mijn oom, en er een nacht vol van de vreemdste voorvallenen door te brengen, in hunnen nasleep van gebeurtenissen zóó merkwaardig, dat ik er minstens één afzonderlijk hoofdstuk aan zal wijden. ') Een pint = 0.5682 liter. Harkt Du. 18 TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin ik een brief vind en een ontdekking doe. „Nu," begon ik, toen wij een algemeen overzicht van geheel het inwendige hadden genomen, „ik verlang u beiden op de hoogte te brengen van hetgeen ik hier kom doen. Ik heb reden te veronderstellen, dat mijn oom stierf met ruim veertig duizend dollars naast hem. Dat geld, naar ik gegronde reden heb te gelooven, bevindt zich nog in dit huis. Waarschijnlijk is het in een van deze drie kamers..." „Ik dacht," viel Caggett mij hier in de rede, „dat die juffrouw Raynor met al het geld op den loop was gegaan." „Ook anderen hebben dat gedacht," luidde mijn antwoord, „maar latere gebeurtenissen hebben die meening gewijzigd. Gelijk ik zooëven zeide, heb ik redenen te veronderstellen, dat, Zoo dat geld zich nog hier in huis bevindt, het waarschijnlijk zal zijn in de bibliotheek van mijn oom, in zijn slaapkamer of in het vertrek, waar ik dien nacht geslapen heb. Wij zullen beginnen met de bibliotheek aan een grondig onderzoek te onderwerpen, daarna zullen wij ons begeven öf naar de kamer waar ik dien bewusten nacht heb doorgebracht öf naar het slaapvertrek van mijn oom, al naar gelang den tijd, dien het zal vorderen, om ons onderzoek in de bibliotheek te voleinden." 275 „Ik begrijp er niemendal van," zei Caggett met zijn zuurste geziekt en zijn meest knarsende stem. „Nu, je weet voor het tegenwoordige genoeg." Wij traden de bibliotheek binnen en begonnen ons onderzoek. In 't eerst had ik schik in de zenuwachtige, verschrikte blikken van mijn twee makkers. Nugent keek herhaalde malen over zijn schouder, terwijl zijne vingers elke minuut omhoog gingen, om zijn snor. op te draaien. Caggett was minder zenuwachtig in zijn bewegingen, maar bij lange na niet minder bang. De eigenaardige blik van afgrijzen, waarvan ik reeds melding maakte, was zijn karakteristieke uitdrukking; zijn handen waren kil en klammig, zijn gelaat bleek en lang gerekt. Dat alles, ik herhaal het, was in den beginne vermakelijk. Doch dat genoegen was van korten duur. Niets is aanstekelijker dan vrees; en weldra bespeurde ik, dat ook ik toegaf aan bangheid. Onwillekeurig keek ook ik van tijd tot tijd over m'n schouder. Kortom, wij waren een klaverblad van lafaards. Hoe zeer ook verschrikt, was ik nochtans besloten dapper vol te houden, de vrees te tarten Bij mijn makkers vergeleken was ik een held. In weerwil van onzen toestand, zochten wij de bibliotheek van onder tot boven af. Geen boekenplank, rek of kastje, dat niet onderzocht werd; ja, er bleef haast geen boek op zijn plaats. Daarna beklopten wij de muren en den vloer. Hier toonde mijn zwakken vriend, de procureursklerk, dat hij niet heel en al een dommerik was. Hij raakte zóó verdiept in het bekloppen van muren en lambrizeering, dat hij daardoor zijn vrees vergat en werkelijk mij nieuwen moed inboezemde. De bibliotheek was een groot lokaal, en toen wij klaar waren met het te onderzoeken, bespeurde ik, dat het reeds vijf minuten vóór elven geworden was. „Nu, heeren," zeide ik, „zullen wij naar de kamer van mijn oom gaan en die eveneens doorsnuffelen" 276 Maar hiertegen maakte de akelige Caggett bezwaar. „Nee, nee!" riep hij met een stem, die schor was van ontroering. „Niet die kamer! Neem eerst de uwe. Wij kunnen in den morgenstond wel die van uw oom nemen.** „Ik ben nu eenmaal besloten de kamer van mijn oom het eerst te nemen." „Neel «f wacht dan ten minste tot middernacht voorbij is." Zijn gericht verried een geweldige vrees. „Ga mee," zeide ik streng, en nam de lamp op. „Ik ga niet," bromde hij. „Heel goed," zeide ik, „dan zal ik je Mer alléén opsluiten zonder licht en bovendien..." „O! Ik zal meegaan 1 He zou hier niet alléén willen zijn voor al het geld van de wereld." Terwijl hij Sprak nam hij een slok brandewijn. Wat bleven die twee mannen dicht bij mij, toen wij samen de trap opklommen! z66 dicht, dat ik kon voelen, hoe zij trilden, en hooren, naar mij dacht, hoe hunne harten bonsden. Toen wij gekomen waren halverwege tusschen de eerste en tweede verdieping, gaf het houtwerk, waarop wij traden, een akeligen krak; Caggett sprong van schrik omhoog, en hadde ik hem niet met m'n vrije hand tegengehouden, dan zoude hij van de trappen rijn gevallen. Weldra waren wij druk herig met de kamer van mijn oom te doorzoeken. Nugent was nu 'n klein weinigje dapperder. Er stak in hem ietwat van een detective, want hij legde zich ijverig toe, om elk hoekje en holletje van het vertrek te doorsnuffelen Binnen een kwartier hadden wij de kleerkast van m'n oom, zijn tafel en lessenaar doorzocht. Toen nam Nugent de leiding op zich. Caggett verkeerde in een staat van afgrijzen, dien hij binnen de grenzen hield door gedurig de brandewijnflesch aan te spreken. Na den vloer te hébben onderzocht wierp hij zich op een stoel en richtte zich naar den procureursklerk-detective. 277 ,,'t Haalt niemendal uit; als ik in jouw plaats was, zou ik eens gaan zitten. Wij zullen ons werk in de andere kamer hervatten. Zouden wij niet liever naar de andere kamer gaan?" vroeg hij en keerde zich naar mij. Noch Nugent noch ik schonken hem de minste aandacht. Wij waren met ons tweeën bezig met de wanden te bekloppen. Ik was nog slechts een paar voeten van het ledekant van mijn oom verwijderd, toen Caggett opsprong, de kamer overstak en naar mij toekwam. „Laat ons in 's hemels naam op staanden voet dit huis verlaten. Morgen is het nog vroeg genoeg — morgen." „Ga zitten, lafaard," zei ik streng. Hij gehoorzaamde, meer uit afgrijzen, dan dat hij luisterde naar mijne woorden, en ik ging voort met het bekloppen van de muren. „Heeft u vroeger het beddegoed nauwkeurig onderzocht," vroeg Nugent met zijn hoofd naar mij gekeerd. „Tom Playfair en ik hebben er vluchtig naar gekeken, toen wij hier waren," gaf ik ten antwoord. „Maar dat onderzoek heeft niet veel tijd in beslag genomen." „Daar is niets te vinden," gromde Caggett. „Tk zelf heb het bed opgemaakt, alvorens dit ijselijk buis te verlaten." Nugent, die op deze aanmerking niet lette, wierp nu de lakens, dekens, kussens en matras op den grond. Nauwelijks had hij dat gedaan of Caggett stond op en kwam naast hem. „Laat dat bed met rust," bromde hij. Caggett gaf een akelig schouwspel te zien. Zijn oogen waren met bloed doorloopen, zijn gezicht trilde van vrees en woede. Nugent verschrikte door dat afgrijselijk gezicht. Hij stapte achteruit en stond als versteend naar die ellendige gedaante te staren. „Hier, Nugent 1" riep ik. „Neem gij de lambrizeering onder handen, dan zal ik het ledekant nakijken." 278 Caggett kneep zijn handen stijf dicht en deed eenige stappen naar mij toe, terwijl hij onder het gaan zijn vuisten tegen mij schudde. „Stal" riep ik hein toe. „Nugent, ik vermaan u, dien man in 't oog te houden!" Nugent, die naast naj was komen staan, hief het hoofd op en wij tweeën keken zwijgend den man, die ons scheen te willenaanvallen, aan. Caggett verloor den moed voor onzen strakken blik. Onder het mompelen van een vloek, keerde hij naar zijn stoel terug en sloeg de handen voor zijn gelaat. Eensklaps bracht een onwillekeurige uitroep van mij den procureursklerk aan mijne zijde. „Wat is dat?" riep ik en wees naar een brief, die aan den onderkant van een der klampen van het ledekant was vastgespeld. De klerk nam, zonder iets te zeggen, de speld er uit en het papier viel op den vloer. Caggett slaakte een gedempten zucht. „Hèl" riep ik uit, toen ik het opraapte, „kijk dat adres eens!" Nugent boog zich en las: Master Harry Dee, Alhier. „Neem de lamp, Nugent," zeide ik. „Dit schijnt een zeer oude brief te zijn, en wie weet of hij niet afkomstig is van mijn oom." Lk scheurde de enveloppe open en terwijl de klerk de lamp vasthield, om mij bij tè lichten, las ik met verwondering en angst, die door geen woorden kunnen worden uitgedrukt: 24 December 18** ', Neep Harby. Van nacht te twaalf uur bedrijf ik zelfmoord. Wanneer gij morgen deze kamer mocht betreden, zult ge mij dood vinden, met mijn eigen dolk in mijn hart. James Dee. 279 „Groote God!" kreet ik, „waak ik of droom ik?" Nugent nam den brief uit mijn hand, die als het ware verlamd was, en las dien gretig. „Wat dunkt je daarvan?" vroeg ik. Hij stelde mij het schrijven wederom ter hand en wierp meteen een blik naar Caggett. En wederom scheen het afgrijzen van dat gericht het binnenste van Nugent te doordringen. „Kijk! kijk!" kreet bij. Wel mocht hij verschrikt zijn. Naast de tafel gezeten was Caggett de verpersoonlijkte ontzetting — zijn gelaatspieren vertrokken krampachtig, rijn oogen staarden glasachtig naar ons, zijn mond stond half-open en hij scheen te snakken naar lucht. Ik zag terstond, dat de beklagenswaardige man een aanval van beroerte had. Ik zette de lamp op de tafel, vlak bij zijn elleboog, nam fluks een andere flesch brandewijn uit mijn valies en schonk een klein glaasje voor hem in. „Meer! meer!" snakte hij, en dronk het glaasje in een enkelen teug ledig. Ik schonk hem nog eens in Zijn angst minderde aanmerkelijk. „Caggett," zeide ik, toen ik mij overtuigd had, dat hij nu genoegzaam bedaard was om een gesprek te voeren. „Zie dezen brief eens van m'n oom." Hij trachtte het papier vast te houden, maar het fladderde uit zijn hand op den vloer. Na het te hebben opgeraapt, las ik den inhoud overluid voor. „Begrijp jij daar iets van, Caggett?" De spieren van zijn keel bewogen rich zenuwachtig en men hoorde hem een paar malen zwaar reutelen, gelijk iemand, die op 't punt staat van te stikken, alvorens hij er in slaagde met geweld er uit te brengen: „Ja, en het is waar!" „Wat!" riep ik uit, „jij hebt al die jaren geweten, dat mijn 280 oom zichzelven van kant maakte, en je hebt 't lijdelijk aangezien, dat een onschuldige vrouw werd verdacht en achtervolgd? Maar hoe kreeg jij er kennis van, dat mijn oom zich zelfmoordde?" Dezelfde keelbeweging herhaalde zich, alvorens hij met moeite de woorden er uitperste: „Meer brandewijn I" Ik diende hem nog 'n glaasje toe. „Dien avond," begon hij zich inspannende, „was ik in den kelder aan 't werk tot twaalf uur. Toen ik boven gekomen was, klopte ik aan zijn kamerdeur." Hij hield even op en streek met de hand over zijn voorhoofd. „Ik kreeg geen antwoord, en trad binnen en toen zag ik uw oom te bed liggen, dood — doorstoken door zijn eigen dolk. Deze brief, aan u geadresseerd, lag op den stoel naast zijn bed. Ik las dien. Ik nam het papier en verborg het op de plaats, waar u het gevonden heeft." „Waarom — waarom?" „Dat weet ik niet!" „Dat is een leugen; vertel mij de reden." „Ik — ik — ik — had afgeluisterd, wat uw oppasseres tegen uw oom zeide, en ik wilde de verdenking van zijn dood op haar werpen." Deze uitlegging stelde mij niet tevreden, te meer daar de aarzelende wijze, waarop hij die verklaring gaf, mij genoegzame reden aanbood, om te veronderstellen, dat hij iets verzweeg. „Maar Caggett, waarom wenschtet jij de verdenking op juffrouw Raynor te werpen?" „Omdat — omdat ik dacht, dat de menschen wel eens konden denken, dat ik het gedaan had." „Was dat de eenige reden?" Het scheen, dat Caggett bewusteloos geworden was. „Geef dien man toch geen brandewijn meer," fluisterde de verschrikte procureursklerk mij toe. „Als ge hem nog meer 281 sterken drank toedient, is er heel veel kans, dat wij te doen krijgen met een kerel, die gek is van den brandewijn. Ik was dwaas, door mede hierheen te gaan." Na dit gezegd te hebben wierp Nugent nogmaals huiverend een blik naar den afzichterijken vagebond, keerde ons den rug toe en hervatte zijn onderzoek van de lambrizeering. „Caggett," herhaalde ik, terwijl ik hem bij zijn schouder vatte en heen en weer schudde, „bestond er soms nog een andere reden?" Hij opende zijn lippen, om te antwoorden, maar ofschoon hij zijn lippen bewoog, kwam er geen geluid uit. „Heb je mij verstaan, Caggett?" „Ik was voornemens dat geld te stelen," antwoordde hij met moeite. Ik wierp een blik naar den detective. „Tom Playfair had gelijk,"mompelde ik. „Juffrouw Dorne heeft werkelijke voetstappen gehoord, behalve de mijne, en hier is de dief." „Neen," zei Caggett. „Toen ik hier kwam, was het geld alreeds gestolen 1" Ik keek hem ernstig aan; hij scheen de waarheid te zeggen. „En juffrouw Raynor nam het weg," voegde hij er bij. „Jou gemeene schurk I" barstte ik los, „als je nög eens het hart hebt op die wijze over juffrouw Raynor uit te laten..." „Kijk! Kijk 1" anderbrak Nugent plotseling mij. „Hier is iets!" Ik snelde naar hem toe. Terwijl hij naast het ledekant knielde, dat hij van den muur verwijderd had, tuurde hij in een opening van de lambrizeering, klaarblijkelijk hevig verschrikt door de gedane ontdekking. De opening gaf een geheime bergplaats te zien van ongeveer een voet in 't vierkant. „Hoe vondt ge dit?" vroeg ik. „Ik... ik heb zeker onbewust aan een knop of zoo geraakt, waardoor een veer in beweging kwam, want een gedeelte der lambrizeering schoof naar achter." 282 Daar Nugent ten eenenmale onbekwaam scheen, voort -te gaan, schoof ik hem zachtjes ter zijde. Hij viel achterover, alsof ik hem met een knuppel had geslagen. Door mijn hand in de geheime bergplaats te steken, haalde ik er een zwaar houten kistje uit, dat van boven open was. Ik bracht het dichter bij de lamp en bespeurde schier met een enkelen blik, dat ik een fortuin in mijn handen hield. Banknoten van verschillende waarden, goud en zilver, allerlei geldstukken. De zoo lang vermiste schat was eindelijk gevonden Maar wie had dien in deze onbekende schuilplaats verborgen? Dat moest mijn oom hebben gedaan. Zou 't mogelijk Zijn, dat hij voorzichtig die groote som had opgeborgen, alvorens zelfmoord te plegen? Deze gedachtenloop bracht mij terug naar Caggett. Waarom had hij die ontzettende verdenking van moord op juffrouw Dorne geworpen? AÈ! het was waar, dat hij zelf zich met het geld uit de voeten wilde maken. Ik keerde mij om, ten einde hem aan te spreken. Juist toen ik wilde spreken, begon de klok in de gang, welke ik 's avonds te voren had zorg gedragen op te winden, een eigenaardig snorrend geluid te maken, op welk lawaai Caggett zenuwachtig opsprong en met zijn arm tegen de kap van de studeerlamp stiet. De kap (of het lampenscherm) verschoof ettelijke duimen. En daar zij vast zat aan den regulateur, draaide deze op zijn beurt de pit omlaag, zoodat wij opeens in een schemerachtig, spookachtig licht waren. Caggett wist niet, dat hij de aanleidende oorzaak van deze duisternis was, en toen de klok haar eersten slag van 't middernachtelijk uur deed hooren, sprong hij met een gedempten, afgrijselijken kreet overeind, viel op zijn knieën en staarde onafgebroken naar het bed van mijn oom. Nugent, wiens angst sedert de ontdekking van den brief en den schat met elk oogenblik was gestegen, slaakte een woesten gil, vloog naar de deur en holde met veel lawaai de trappen af. DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Caggett een schrikwekkende onthulling doet en ik het hachelykste oogenblik mijns levens doorsta. Daar stond ik, naast het zwakke licht van de omlaag gedraaide lamp, in tegenwoordigheid van een knielenden man, worstelend met den doodsangst, als Verstijfd van schrik. Het was een vreeselijk oogenblik — vreeselijk reeds, gelijk het nu scheen, en wellicht nóg vreeselijker in hetgeen het voorspelde. Caggett keek strak voor zich uit, niet naar het bed, maar naar iets, dat zich op één lijn daarmee bevondt. Zijn handen sloeg hij nu eens ineen, dan weer strékte hij ze voor zich uit, als wilde hij een wijselijk visioen van zich weren. Onverstaanbare zuchten en geluiden stegen op uit zijn keel, zuchten en geluiden, die beestachtig klonken, terwijl zij gepaard gingen met menscbelijke wanhoop van iemand, die buiten zich zeiven is van schrik en angst. Destijds wist ik het niet, maar nu ben ik er verzekerd van dat hij, zooals Nugent had voorspeld, gek was van den drank, wat men ook wel delirium tremens noemt. Ik wilde hem te hulp komen, maar ik was mijzelven niet meer meester, en gedurende een lange spanne tijds stond ik onbeweeglijk met eerbiedige vrees te staren naar het buitengewoon gezicht. Eindelijk begon Caggett zijn gedachten aldus te uiten: 284 „O mister Dee! mister Dee! U zette mij er toe aan! Ga heen — kijk mij in 's hemelsnaam mij niet op die wijze aan," én hij wuifde als een razende met zijn handen. Ik keek in de richting van het bed, als verwachtte ik het lichtgevend spook van mijn oom te zien. Doch ik ontwaarde niets. „Het was heelemaal uw eigen schuld, mister Dee; u dreef er mij toe aan. Heeft u niet het testament verscheurd, waarin gij mij tot uw erfgenaam maaktet? Ik stond aan de deur te luisteren, en ik wist, dat u ruim veertig duizend dollars onder uw berusting hadt. Ik kon het niet helpen — ik was geenszins van plan u te vermoorden!" Stel u voor, hoe ik te moede was, toen ik deze woorden hoorde. Het was dus wel degelijk een moord, en ik bevond mij alleen met den moordenaar. „Ik zweer u voor God, dat het mijn voornemen niet was! Ik sloop hier binnen, en trachtte mij meester te maken van het geld, zonder u te doen ontwaken. Maar gij sloegt de oogen op en herkendet mij. Toen greep ik uw dolk en — o! treed niet nader, treed niet nader!..." Hij slaakte een woesten kreet, viel voorover en het schuim verscheen op zijn mond. He maakte mij met geweld los uit de betoovering, die mij bevangen had, en na de lamp te hebben opgedraaid, zoodat deze wederom haar volle licht verspreidde, haastte ik mij naar Caggett. Daar lag hij, de belichaamde wroeging en schrik, met het schuim op zijn mond, zijn oogen verglaasd van afgrijzen, in eiken trek zoo afschuwelijk leelijk, als ik ooit een menschélijk wezen heb gezien.. Daar lag hij — de moordenaar van mijn oom. Ik kon er haast niet toe komen, om dezen levenloozen klomp misdaad aan te raken. Hoe werd mijn gemoed vervuld met walging, toen ik mijn armen sloeg om dien beklagenswaardigen man en hem legde op het bed van mijn oom! Ik keerde naar de tafel terug, en ging op een stoel zitten. 285 Hoe ernstig, naar ik vreesde, de toestand van dien man van bloed ook mocht zijn, ik kon er maar niet toe overgaan, dat walgelijk lichaam andermaal aan te raken. Zelfs zijn snorkende ademhaling vervulde mij met afkeer, en nochtans erkende ik maar al te zeer, dat ik verplicht zou wezen ettelijke uren, op zijn allerminst, in zijn gezelschap door te brengen, en dat, al verstreek de tijd, mijn gevoel van walging niet zou verminderen. Om mijn onrust te vermeerderen, ontwaarde ik van lieverlede, dat die roerlooze gedaante op het bed mij geboeid hield. Ik kon mijne oogen niet van zijn gelaat afwenden, alhoewel dat gelaat met elke seconde in afzichtelijkheid scheen toe te nemen. Eindelijk, niet in staat dien toestand langer te verdragen, trok ik een stoel bij de tafel en begon mijn gevonden schat te tellen. Ik besteedde een geruimen tijd met het goud, 't zilver ên de bankbiljetten van verschillende waarden te sorteeren; doch aanstonds ontwaarde ik, dat ik mij niet in de gemoedsstemming bevond, om mijn voornemen ten einde te brengen. He begon met groote stappen de kamer op en neer te loopen en hield daarbij mijn hoofd van het bed afgekeerd, terwijl ik trachtte Caggett uit mijn geest te verbannen en mijn gedachten in aangenamer kanalen te leiden. Ik dacht aan Percy. Hoe zeer verlangde ik naar de aanwezigheid van dien dierbaren vriend! Ik dacht aan Tom, onzen jeugdigen Jesuïet. Omstreeks dezen tijd moest Tom de middernachtmis hebben bijgewoond, en het troostte mij te denken, dat zijne gebeden met mij waren en mij juist nu hielpen Nu. Dat eene woordje bracht mij de huidige akelige werkelijkheid weer voor den geest; bracht Caggett in mijn geheugen terug en heel den afzichtelijken nasleep van gedachten, welke ik getracht had ter zijde te zetten Ja; ten langen leste was ik zeker van den moordenaar, en ook zeker van het geld, dat zoo lang verloren was geweest. Maar wat te denken van mijn ooms schrijven, waarin hij het voornemen te kennen gaf, zelfmoord te willen plegen ? Ook, hoe 286 kwam het, dat het geld verborgen was geworden? Zeker was het ooms gewoonte niet, gelijk ik wist uit de gegevens mij door procureur Lang vérstrekt, zijn geld ergens te verstoppen. Was hij werkelijk van plan geweest zelfmoord te bedrijven, of was hij vermoord door zijn schurkachtigen bediende, eer hij zijn voornemen ten "uitvoer konde brengen? Was dat het geval, waarom had hij dan het geld verborgen? Maar die gedachte, dat mijn oom van zins was geweest zich zeiven van kant te maken, wees ik met minachting en verontwaardiging van mij af. Ik herinnerde mij het laatste onderhoud, dat ik met hem gehad had; ik riep zijn minzame woorden in het geheugen .terug, en ik voelde mij overtuigd, dat, bijaldien hij het briefje, aan mij geadresseerd, had geschreven, zulks moest geschied zijn eer ons gesprek in zijn slaapkamer had plaats gehad, en dat zijn voornemen ongetwijfeld een verandering had ondergaan. Gedurende verscheidene uren zat ik daarover te pèinzen en te prakkezeeren, te vergeefs trachtende deze elkaar weersprekende omstandigheden tot een nauw-sluitend geheel samen te voegen. Eindelijk staakte ik, vermoeid en afgemat, voor een poosje mgn wandeling en keerde mijn gelaat naar het open venster, dat op het Oosten uitzag. De eerste flauwe schemerstrepen van den aanbrekenden dageraad verschenen aan den horizon. Gedurende eenige oogenblikken stond ik te staren naar deze blijde aankondiging van het daglicht. Doch weldra gevoelde ik, dat de figuur van Caggett wederom haar ijselijke betoovering begon uit te oefenen; en nogmaals keerde ik mijn hoofd naar den muur, en terwijl ik ging zitten, dwong ik mijne gedachten te verwijlen bij de aangenaamste herinneringen van Kerstmis. Ik geloof, dat alle jongens met genoegen denken aan Bethlehem en het gezang der engelen. Het is een reeks schoone tafereelen vóór jongen, zoowel als voor ouden. In elk geval begon ik mij in deze aangename herinneringen te verdiepen en maakte inder- 287 daad wat de katholieken noemen een „meditatie." Mijn verbeelding werd levendig, ik zag, als het ware, het goddelijk Kind, Zijn lieve Moeder, zag, als het ware, een menigte hemelsche geesten God loven en prijzen; zag, als het ware, het groote licht, dat de herders van een heilige vrees deed bevangen; ik hoorde, als het ware, het hemelsche koor zingen: Gloria in excelsis Deo — toen eensklaps (ik weet niet waardoor, tenzij mijn engelbewaarder mij waarschuwde) het visioen uiteenvloeide, en als door ingeving, waarvan ik maar niet zal trachten rekenschap te geven, ik mijn hoofd fluks omdraaide. Dat was geen seconde te vroeg. Toen ik mij omdraaide, nam ik ter zelfder tijd waar, dat het zonsopgang was en dat de zon schitterend en lieflijk, over de oostelijke heuvels kwam gluren. Dat merkte ik in een ondeelbaar oogenblik op; maar het feit van zonsopgang boezemde mij op dat moment niet de minste belangstelling in. Het bed was ledig! Caggett was op zijn toonen tot halfweg de kamer gekomen. Zijn boosaardige oogen waren op mij gevestigd met een bedoeling, die niet kon worden misverstaan; in zijn rechterhand hield hij een open mes. Dat mes trok niet zoo zeer mijn aandacht, maar die oogen! He las er in, dat ik de kamer niet meer levend zou verlaten. Gij kunt wel begrijpen, dat ik niet werkeloos bleef staan staren; want toen ik den toestand begreep, sprong ik overeind, terwijl Caggett zijn poging, om mij heimelijk te naderen, liet varen en op mij toesprong met een rauwen kreet, gelijk de schreeuw van een wild beest in een van zijn meest wilde ©ogenblikken. De vrees schonk mij vlugheid. In een ommezien had ik de tafel tusschen mij en hem geschoven O, wat deed ik mij bittere verwijten, dat ik verzuimd had een pistool mee te nemen! Ik stond van aangezicht tot aangezicht tegenover een man, sterker dan ik en, naar ik maar al te zeer reden had te veronderstellen, meer vertrouwd met gewelddadigheden; hij was gewapend met 288 een mes; ik was onbeschut. Het hart zonk mij in de schoenen, want ik zag in, dat de kansen in zijn voordeel waren. Ik meende eerst naar de deur te snellen, maar het was duidelijk, dat alvorens ik de kruk er van kon omdraaien, zijn mes mij in den rug zou zitten. Daarna dacht ik er aan, een stoel op te nemen, en hem met dat wapen te bevechten. Maar dat zou in zich sluiten, dat wij alsdan handgemeen zouden worden, wat ik zoo lang mogelijk wilde trachten te vermijden. Want ik hoopte voornamelijk, dat er van buiten hulp zou komen opdagen. Die lafhartige procureursklerk kon, in elk geval, hart genoeg in zijn kippeborst hebben, om terug te keeren, nu het klaarlichten dag was. Ik hoopte er vast en zeker op, dat hij terug zou komen. He besloot derhalve, toen ik de tafel tusschen mij en Caggett schoof, hem zoo lang mogelijk op een afstand te houden. Wat was dat een verschrikkelijke jacht! Met zijn oogen onafgewend op de mijne gevestigd, speelde Caggett met mij, zooals een hengelaar zou doen met een visch. Met het aanbreken van den dag was zijn dapperheid teruggekeerd; en het was de geweldige moed der wanhoop. Zijn schrik was heelemaal verdwenen, gelijk thans de schaduwen van den nacht. Het doodelijk voornemen, dat hem bezielde, las men in eiken trek en stond duidelijk geprent in de strakke vastberadenheid van zijn saamgeknepen lippen en breede benedenkaak. Een toeschouwer, die geen rekening hield met de uitdrukking op ons gelaat, zou wellicht uit onze handelwijze hebben afgeleid, dat wij bezig waren „krijgertje" te spelen. Wij liepen al maar rond de tafel, nu eens met afgemeten stap, dan weer met plotselinge uitvallen. Elk zijner bewegingen, vlug of langzaam, elke pauze, die hij maakte, was voor mij een gids, hoe mij te gedragen. Als hij liep, liep ook ik; stond hij stil, ik evenzoo. Hoe lang dit verwoede spel duurde, kan ik niet zeggen; somtijds scheen het mij toe, dat er, sedert wij er mee begonnen, slechts een paar seconden waren verstreken. Doch hoe lang of hoe 289 kort het moge geweest zijn, weldra hijgden wij beiden er van. Ik kon mijn hart voelen kloppen op een wijze, die in gewone omstandigheden mij zou hebben verontrust; maar zooals ik er nu voorstond, was ik te opgewonden, om voor vrees gevoelig te zijn. In een van deze pauzen, toen ik dood-stü' stond, van mijn tegenpartij gescheiden door de lengte van de tafel, volgde op de stilte, welke tot nu toe enkel door onze hijgende ademhaling was verbroken, een kletterend geraas, en daarmede werd het plots pikdonker in de kamer. Gedurende een oogenblik was Caggett verbijsterd, hij keerde zich schielijk om naar den kant van waar het lawaai kwam, en ik trok van dat korte oogenblik partij door de lamp van de tafel te nemen en die met alle kracht naar zijn hoofd te werpen.Het gerucht, dat Caggett had doen ontstellen, was veroorzaakt door het vallen van het raamgordijn, dat, ongetwijfeld tengevolge van ons scharrelen, boven uit de oogjes geschoten was. Aangezien ik met mijn gelaat naar dien kant heen had gestaan, had ik dien val zien aankomen, zonder verplicht te zijn mijn oogen van mijn vijand af te nemen Maar hoe vlug ik ook was geweest met de lamp naar Caggett te werpen, kwam ik daarmede toch een weinig te laat. Doordien hij zijn hoofd boog, vloog de lamp kletterend tegen den Harkt Dis. 19 290 muur, slechts een paar duimen van het raamgordijn af, en viel in duizend scherven. Met een luid gesis deed Caggett een uitval om de tafel: haast had ik mij te laat hersteld, want toen ik wegschoot, raakte het lemmet van zijn mes mijn jas. Het werpen van de lamp had mij een nieuw denkbeeld aan de hand gedaan. Het kistje met geld, zwaar van de munten, stond nog op de tafeL Terwijl, ik rondom de tafel liep greep ik dat, besloten een gunstige gelegenheid af te wachten, om het hem naar 't hoofd te gooien. Maar hier beging ik een noodlottigen misgreep. Het kistje was zwaar en onhandzaam. Nu ik het eenmaal vasthad, begreep ik, dat ik er mjj van ontdoen moest, wilde ik niet gegrepen worden. Ik stond te aarzelen of ik het weer op de tafel zou zetten, dan wel het naar Caggett werpen. Die aarzeling duurde wellicht een halve seconde, maar mijn besluit, gelijk het vervolg zal doen zien, was ongelukkig. Ik wierp het Caggett naar 't hoofd. Terstond dook hij onder de tafeL en terwijl de effecten en banknoten door het vertrek fladderden, en het zilver en goud rinkelend op den grond viel, zich op den onbedekten vloer naar alle richtingen verspreidde en zich mengde tusschen de scherven van de lamp, en terwijl ik daar roerloos stond te wachten, totdat Caggetts hoofd weer boven zou komen — voelde ik eensklaps mij bij mijn linker enkel vastgrijpen. Caggett was onder tafel door naar mij toegekropen. Oogenblikkelijk schreeuwde ik: „Help! help!" en met alle wilskracht sleepte ik mij voort. He slaagde er in, mij uit zijn greep los te rukken; maar ten koste van welk een prijs. He verloor mijn evenwicht^ viel hals over kop, en hoewel ik weer overeind sprong zonder een seconde te hebben verloren, voelde ik toch een scherpe, stekende pijn in mijn linker been, juist boven den enkel waar Caggetts mes mij geraakt had. Terstond veranderde ik mijn plannen. Vertraging van mijn kant zou nu gevaarlijk zijn, want het bloed 291 stroomde uit de wonde; en ik voorzag met schrik, dat ik door het bloedverlies weldra zwak en duizelig zou worden — en dan zou alles gedaan zijn. Er moest onmiddellijk een einde aan onze schermutseling gemaakt worden, en daarom, zoodra ik mijn voet had vrijgemaakt, keerde ik mij om, sprong op Caggett toe en greep hem boven het polsgewricht van zrjn rechterhand, om hem te beletten mij te steken, en deed hem, door de kracht van mijn sprong en het onverhoedsche van den uitval, languit op den vloer vallen. Toen ontstond er een verwoede strijd. Hij lag onder mij, staarde mij met een moorddadigen blik aan, en ondanks al nrijn pogingen porde hij mij hier en daar met zijn mes tusschen de schouders. He greep zgn pols met beide handen stevig vast, terwijl het bloed langs mijn arm kwam druppelen en op zijn gezicht viel, dat omhoog gekeerd was. Weldra was het weinige vertrouwen, dat ik had gehad, verdwenen; ik gevoelde, dat de krachten mij begaven. Vreemde geluiden — kwamen die van binnen of van buiten? — drongen als tromgeroffel in mijn oor. De stevigheid van mijn greep verminderde, en terwijl een gevoel van groote afgematheid mij beving, werd ik mij plots bewust in welk een ijselijken toestand ik mij bevond. Ik trachtte te bidden, en terwijl ik dat deed meende ik buiten vlugge voetstappen te vernemen. Misschien was de hulp nabij. Die gedachte scheen mijne krachten te verlevendigen; en, inderdaad, dat had ik hoog noodig. Terwijl ik Caggett's hand'greep, die mij zooëven Was ontsnapt, hield ik een wellicht noodlottigen slag tegen. De worsteling begon op nieuw; en onder dat bedrijf was ik er zeker van, dat er iemand naderde. Ik gevoelde mi, dat mijn greep aan vastheid verloor, — en nu sloeg de deur open, en een gedaante — mijn oogen Waren zoo dof geworden, dat ik niet kon onderscheiden wie of wat het was — sprong de kamer binnen. Ik zag een arm één-, tweemaal slaan — en toen geraakte ik buiten kennis. VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Percy Wynn nog meer licht op Caggett's verhaal laat vallen en aan het geheim een einde maakt. „Heisa, Harry! Zalige Kerstmis!" Percy stond met verschrikt gelaat over mij heengebogen. „God dank! God dank!" fluisterde ik. „Ben jij het, Percy, die mij hebt gered? Ik had er niet meer op gerekend je dierbaar gezicht ooit weer te zien." „Ja, Harry, zonder grootspraak mag ik zeggen, dat ik je leven heb gered. Caggett had je onder de knie, toen ik hem sloeg." Ik trachtte van 't bed op te staan, waarop ik lag, doch bespeurde, dat ik kwalijk mijn hoofd kon optillen, zóó stijf en pijnlijk was ik van die sneden, kneuzingen en het bloedverlies. Ik slaakte een kreet van pijn, en zeeg achterover flp mijn kussen. „Arme jongen," zei Percy, „probeer maar niet meer je te verroeren. Ik ben langer dan een uur bezig geweest met je te verbinden, en als jij je beweegt,' raken mijn verbanden los. Houd je een poosje doodbedaard; ik heb een dokter voor je ontboden, en een politieagent voor Caggett." „Waar is hij?" vroeg ik en trachtte de kamer rond te kijken, en bij die poging ontwaarde ik, dat alle lakens, dekens en de sprei van 't bed verdwenen waren. 293 „Hij is in de kamer hiernaast — de ellendeling! Maar je zoudt hem nu niet meer herkennen. Ik heb hem in de lakens en deken3 gepakt — zij lagen het meest voor de hand en touwen had ik niet, — zoodat hij geen lid verroeren kan. Niettemin is het zoo'n akelig gezicht, dat het, naar mij dacht, aangenamer voor je zou zijn," als je hem maar niet meer onder de oogen kreegt." „Maar, Percy, je hebt me nog niet verteld, hoe het zoo kwam, dat je mij kondt redden." „Dat is een lange geschiedenis, Harry. Ik nam het spreekwoord in aanmerking „beter laat dan nooit" en na uw papa een bezoek te hebben gebracht, pakte ik den avondtreirj. Ik kwam hier omstreeks drie kwartier vóór zonsopgang aan 't station, en daar vond ik een mannetje met onbeduidend uiterlijk, moederziel alleen, wezenloos staan kijken en, naar 't mg toescheen, in een toestand, die veel op krankzinnigheid geleek." „O, dat zal mister Nugent geweest zijnl" onderbrak ik hem. „Juist; eer ik rijn naam uit hem had gehaald, ging er bijna zóóveel rijd mee heen, als een gewone tandmeester noodig had gehad, al zijn kiezen te trekken. Ik viel hem met allerlei vragen lastig en vrees, dat ik hem wat ruw heen en weer heb geschud, den armen drommel, alvorens ik eenigsrins op de hoogte was van hetgeen er inmiddels hier had plaats gehad. Hij deed mij vermoeden, dat Caggett dood was, tengevolge van den geest, en dat jij op sterven laagt. Ik wachtte maar niet op verdere bijzonderheden, maar begon uit alle macht hierheen te loopen." „Zes mijlen! Heb je al dien tijd gedraafd?" „Vrij wel den geheelen tijd. Toen ik evenwel het huis in 't richt kreeg, nam ik een ietwat langzamer tempo aan. Ik kwam al dichter en dichter bij en was nog slechts 'n drie- of vierhonderd voet van 't huis verwijderd, toen ik luide hoorde schreeuwen: „Help! Help!" „Dat was mfjn stem, Percy!" „Dat dacht mij ook, en toen hadt je mij eens moeten zien 294 loopen I Ik overtrof mijzelf en kwam in 't huis gevlogen en holde de trap op. Ik hoorde een huiveringwekkend heen en weer rollen en voetgeschuifeL en op dat geluid afgaande, kwam ik in deze kamer. Caggett stond juist op 't punt je te doorsteken. De twee slagen, die ik hem gaf waren ter dege raak; hij tuimelde over zij, gelijk een blok hout". „Maar, Percy..." „Daar nu, lig toch stil! je behoeft je niet op te winden. Ik heb je nog 'n heelen hoop te vertellen, hoor! Ik weet de heele geschiedenis; Caggett heeft mij alles verteld." „Wat?!" riep ik ongeloovig uit. j „O, hij deed zulks niet uit vrijen wil ik dwong hem er toe. In 't eerst, toen hij bij kennis kwam en bevond, dat hij met dekens en beddelakens lag vastgebonden, wilde hij in 't geheel niet praten. Ik bespeurde evenwel dat hij zenuwachtig was en dacht, door hem in zijn zwakke zijde aan te tasten, wellicht alles uit hem te kunnen krijgen, wat ik verlangde te weten. Ik beschouwde het, natuurlijk, als een uitgemaakte zaak, dat hij de moordenaar was." „Hoe werkte je op zijn zenuwgestel Percy?" „O, doodeenvoudig. He haalde den haan van een pistool over en zette de tromp van het wapen tegen zijn oor, tóen zeide ik: „Mister Caggett, wil je zoo vriendelijk zijn mij 'n paar vragen te beantwoorden?" En mister Caggett werd terstond uiterst beleefd, want hij verklaarde zich bereid en gereed, op alle vragen te antwoorden, die ik hem mocht willen stellen. Toen nam' ik het pistool van zijn oor weg, en terwijl ik inmiddels jou begon op te lappen, arme kerel, onderwierp ik hem aan een lang en streng verhoor. Zou je de eerste en volledige uitgave wenschen te vernemen? Hij vertelde mij al hetgeen je reeds bekend is, maar toch geloof ik, dat je niettemin verbaasd zult staan." „Waar baalde je dat pistool vandaan?" 295 „Wel kier, uit deze kamer. Ik vond het in Caggetts zak zitten, en het was geladen ook. Ik maakte dat op uit de wijze, waarop Caggett zich gedroeg, toen ik het tegen zijn oor hield. A propos, ik geloof niet, dat mister Caggett voor den gepleegden moord zal gehangen worden. Wat de drank ongedaan heeft gelaten, betreffende het verwoesten van zijn gezondheid, hebben de schrik en de wonden en weet ik wat niet al meer gedurende dezen nacht voltooid. De ongelukkige zal hoogst waarschijnlijk zijn bed niet meer verlaten." „Vertel me eens, wat hij je gezegd heeft, Percy." „Hou je bedaard; je bent zeer zwak. Nu dan: je weet, hoe op zekeren keer je oom in je bijzijn een testament ten voordeele van Caggett vernietigde, en er een voorlas ten voordeele van jou. Je oppasseres vorderde vijftig duizend dollars van je oom op, zeide, dat zij die wilde hebben en liet zich eenige aanmerkingen ontvallen, dat je oom wel eens niet lang konde leven. Caggett hoorde elk woord. Hij had de gewoonte steeds aan de sleutelgaten te staan luisteren. Hij werd zeer boos, en nam zich voor, iets van je oom los te krijgen. Hij wist, dat mister Dee een groote som onder zgn berusting had (drie en veertig duizend dollars), welke hij 's nachts onder zijn hoofdkussen placht te leggen, en hij besloot zich van dat geld meester te maken en het land te ontvluchten. Hij dacht er niet aan, je oom te vermoorden — dat denkbeeld kwam eerst later in hem op. Te twaalf uur sloop hij naar de kamer van mister Dee, trad op z'n toonen naar diens bed, en trachtte het geld weg te nemen. Maar hier begonnen de moeilijkheden. Er was onder het kussen van mister Dee geen geld te vinden. Caggett zocht zeer omzichtig en zonder den slaper te verontrusten; hij wist, dat je oom het geld in den regel onder zijn hoofdkussen had, maar in dezen buitengewonen nacht van alle buitengewone nachten, was er geen spoor van 't geld te bekennen." 296 „Was de dolk er?" onderbrak ik hem. „Ja; die lag onder het bereik van je ooms hand." „Waar was het geld?" „In de bergplaats, waar jij het hebt gevonden," gaf Percy ten antwoord. „Je begrijpt nu wel de toedracht der zaak, hè? 't Is duidelijk, dat je oom dien nacht een of ander gevaar voorzag en het geld verborg." ',t$ „Ah!" riep ik uit. „Hij argwaande, dat Caggett kon trachten hem te bestelen." . „Juist. Daar hij Caggett vrij-wel scheen te kennen, is het misschien in hem opgekomen, dat zijn bediende had staan luisteren en hem weieens dien nacht een bezoek kon komen brengen. Hoe het ook zij, en wat de reden van zijn argwaan kan zijn geweest, de gebeurtenissen hebben getoond, dat hij gelijk had. Nu, om kort te gaan, Caggett begon stelselmatig de kamer te doorzoeken. Natuurlijk vond hij het geld niet, want, tot voor een paar uur wist hij hoegenaamd niets van het bestaan van zulk een geheime bergplaats. Ten leste naderde hij wederom het bed, en zou juist zijn onderzoek hervatten, toen uw oom plotseling zijne oogen opsloeg, naar lucht snakte, fluisterde: „Wie is daar?" en, dit vragende, meteen Caggetts arm beetpakte. Caggett rukte zich los, en daar je oom om hulp begon te roepen, greep hij hem bg de keek belette hem te schreeuwen, en den dolk opnemende, welke mister Dee op 't bed had laten vallen, plofte hij dien in de borst van je oom. Zou je het kunnen gelooven, Harry? Die schurk vertelde mij dat zóó kalmpjes, alsof hij sprak over den toestand van het weêr. Na zich overtuigd te hebben, dat je oom dood was, begaf de ellendeling zich naar de tafel en draaide het licht wat hooger — naar het schijnt sliep je oom altoos met7 half neergedraaid licht — en schreef een briefje aan jou, waarin hij het schrift van James Dee nabootste, en je mededeelde..." „Ha!" kreet ik, „er komt reeds meer licht!" 297 „Je hebt het briefje reeds gezien, Harry, zooals Caggett mij vertelde. Maar om op ons verhaal terug te komen. Caggett had juist het briefje afgevloeid en dichtgelakt, toen hij buiten een voetstap vernam. Ter nauwernood wetende wat hij deed, en zeker niet waarom hij dat deed, begaf Caggett zich haastig naar het ledekant en speldde den brief daar, waar jij dien hebt gevonden. Toen haalde hij een pistool te voorschijn en, na den haan er van te hebben overgehaald, wachtte hij doodbedaard op de dingen die komen zouden. De voetstappen kwamen al nader. Caggett wachtte onbeweeglijk. En toen Harry, verscheen jij — een kleine jongen in nachtgewaad. Je bleeft een oogenblik op den drempel staan, en, zooals Caggett zegt, keekt hem strak aan. Dat was haast je laatste uurtje geweest, ouwe jongen. Caggett raapte een dikken wandelstok op en trad op je toe, met het doel je de hersens in te slaan. Maar in plaats van achteruit te wijken, wandelde je regelrecht de kamer binnen. Toen herinnerde hij zich te hebben hooren zeggen, dat jij een slaapwandelaar was, en hij liet zijn arm dalen. Jij vervolgdet je weg, liept hem strijkelings voorbij en bleeft voor het bed van je oom stilstaan. Je streekt met je hand over het gezicht en de borst van den doode en raaktet zelfs het mes aan. Terwijl Caggett tegen het ledekant stond te leunen, zag hij, dat ge uw nachthemd had besmeurd met bloed. Dat deed een nieuw plan in hem opkomen. Je waart een slaapwandelaar, het zou schijnen, alsof jij in je slaap je oom hadt vermoord. Na te hebben besloten den nagemaakten brief den volgenden dag te vernietigen, sloop Caggett op zijn toonen de kamer uit en begaf zich haastig naar zijn eigen slaapvertrek, dat halverwege de gang lag." „Ah!" riep ik uit, „dat waren de voetstappen, die mijn oppasseres hoorde." „Dat denk ook ik. Welnu, hij was nog geen halve minuut in zijn kamer, toen hij iemand anders door de gang hoorde 298 komen. Hij zette een stoel naast de deur — er brandde geen licht in zijn kamer — en keek door den bovenkier. Hij zag je oppasseres, zeer zenuwachtig, met een lamp in de hand, en toen Was hij ongezien getuige hoe jij en juffrouw Raynor elkaar ontmoetten. Hij bespiedde al wat je oppasseres deed, totdat zij het huis verliet, en toen voelde hij zich verzekerd, dat er op hem hoegenaamd geen verdenking zou vallen. „Gaf hij het zoeken naar het geld op?'" „Geenszins. Nadat juffrouw Raynor het huis verlaten had, besteedde hij een deel van den nacht aan het doorzoeken van je ooms kamer. Zelfs toen iedereen deze plaats den rug had toegekeerd, zette hij nog ettelijke dagen dat zoeken voort. Den laatsten dag werd hij werkelijk bang — hij kan zich van de reden daartoe geen rekenschap geven, en .verliet overhaast het huis, terwgl hij zwoer er nooit weer terug te zullen komen." „Hij heeft zijn eed niet gehouden," merkte ik aan. „Neen; de oorzaak daarvan was, dat, toen je hem het voornemen te kennen gaaft, een onderzoek te zullen instellen naar het geld, hij zich herinnerde, dat hij in de haast om weg te komen, verzuimde den nagemaakten brief te vernietigen. Voorts kwam het in hem op, dat, in geval het geld gevonden werd, hij daarop aanspraak kon doen gelden. Mister Caggett is een armzalig redekundige. Deze overwegingen, gepaard aan jouw belofte hem vijftig dollars te zullen geven, deden hem zijn vrees overwinnen. Hij rekende er op gelegenheid te zullen vinden, dien brief te kunnen vernietigen; dit was nummer één, en op de tweede plaats was hij besloten om, als het geld gevonden werd, zich er mee uit de voeten te maken." „Heb je den schat gezien, Percy?" „Ja; na mister Caggett naar de andere kamer te hebben gebracht, raapte ik den verstrooid liggenden inhoud van het kistje op. Nooit in mijn leven heb ik zóóveel geld door mijne handen laten gaan. Het hield mij een heele poos bezig, eer ik 299 alles bijeen had; want ik moest meteen jou in 't oog houden en uitkijken naar een voorbijganger, die dokter en agent voor mij kon ontbieden. Toen ik alles bijeen had, bracht ik het kistje naast je bed, Harry, en telde het geld, terwijl ik middelerwijl bij jou de wacht hield. Weet je, hoe groot het bedrag is, dat je geërfd hebt?" „Hoeveel is 't?" „Vijf en veertig duizend en nog eenige dollars." „Is dat niet 'n mooi Kerstgeschenk?!" riep ik uit. „Binnen een week, zullen die vijf en veertig duizend dollars in een bank zijn geplaatst en daar zullen zij aangroeien tot een nog hooger bedrag, als voorbereiding tot het groote tijdschrift voor jongens en meisjes, dat in wording is. Percy, vergun mij je gelukwenschen te beantwoorden — wederkeerig wensch ik jou een zalig Kerstfeest!" En wij gaven elkaar de hand en terwijl wij dat deden, hoorden wij buiten stemmen en er kwamen menschen binnen, en wij wisten nu, dat het geheim van Tower Hill Mansion was opgeklaard, dat het raadsel was opgelost, en dat de schaduw, die tot dusverre mijn leven had verduisterd, voor altoos was opgeheven. VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin Harry The het eenigszins moeüyk vindt zijn verhaal ten einde te brengen. Het is den eersten Augustus, één jaar en acht maanden na de voorvallen in de laatste hoofdstukken verhaald. Gekleed in al den luister van het coituum der gegradueerden, zijn verscheidene jongelui gezeten in de spreekkamer van het novitiaat der Jesuïeten. De lezer kent ze allen. Hij kent Harry Quip, grinnekend onder het eerste dons van een snor. Hij kent Percy Wynn, die de gouden medaille heeft behaald voor uitnemendheid in de verschillende takken der philosophische klas. Hij kent Frank Burdock, den eenigen hier aanwezig, die geen diploma of graad verwierf, nu vrij groot, en met een gezicht dat van uitmuntende verstandelijke vermogens getuigt. Hij kent Will Ruthers en Joe Whyte — en daar hoort hij vlug getrippel op de trap in de gang en daar treedt binnen, gekleed in toga en baret, een knappe jonge man, donker van uitzicht, met heldere, schitterende oogen en opgeruimd gelaat, en nu herkent hij ook mister Playfair van het Gezelschap van Jesus, die zijn drie geloften heeft afgelegd en nu religieus is. Wat een koor van gebabbel en gelach strrjgt er op, nu wij 801 onzen dierbaren vriend de hand drukken en hem gelukwenschen met zijn geluk! Want gisteren pas heeft Tom, aangedreven door het verlangen God te dienen, en vertrouwen stellende in Zijn oneindige goedheid en barmhartigheid, in tegenwoordigheid van de allerheiligste Maagd Maria en van geheel het hemelsche Hof, de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid afgelegd. ,,'t Is bijna de gelukkigste dag mijns levens," zei Tom — ik behoor nu eigenlijk te zeggen mister Playfair. — „En als gisteren er niet ware, dan konde ik zeggen: 't is de gelukkigste. Well, Harry, 't is troostend te denken, dat Caggett na al het voorgevallene toch berouwvol is gestorven De arme kerel heeft ruim een jaar lang zijn vagevuur in 't hospitaal gehad, en zijn ziekte en lijden bleken de grootste zegen sijns levens te zijn. En hoe staat het met het nieuwe tijdschrift?" „Best in spe," gaf ik ten antwoord. „Het geld is veilig vastgezet, Tom; en het kan beter wachten dar. Percy en ik. Wij zouden wel zoo dadelijk willen beginnen, maar wij besloten voorzichtig te zijn" „He hoop een lid van den staf te worden, Tom — och, ik bedoel mister Playfair," zei Quip en voelde meteen naar het dons op zijn bovenlip. „Weet je, ik denk er over mij op de journalistiek te werpen — dat wil zeggen, als ik mij ergens op werp." „En ik," zei Joe Whyte, „ben van plan in de rechten te studeeren." „Will Ruthers, die zoo zachtmoedig en vriendelijk kijkt, denkt een beenafzager (chirurgijn) te worden," zei Quip lachend. „En wat denk jij te worden, Frank?" vroeg mister Playfair. „Mijn huidige roeping is een graad te zien behalen," gaf Frank ten antwoord, „en daarna ben ik van plan te trouwen." „Waarna,'' vulde Quip aan, „hij eens rond zal kijken, om te zien, hoe hij een vrouw kan onderhouden" 302 „Ik heb aandeelen genomen in een bouw-maatschappij," zei Frank ernstig. „Die gegradueerden zijn kranige kerels, mister Playfair," zei Percy. „Zij nemen maar terstond iets bij de hand, altegaar, behalve Harry Dee en ik." „Geloof maar niet, wat Percy zegt," waarschuwde ik. „Hij doet tegenwoordig 't werk van drie man. Hij is de beste vriend ter wereld van de arme jongens. Er is in heel Cincinnati geen krantenjongen of schoenpoetser, die dat niet weet en niet veel van hem houdt Hij bestudeert thans het leven en de omstandigheden van die klasse, en is voornemens zijn aandacht te wijden aan de zedelijke verbetering van die arme drommels, en hij heeft alreeds zoo ontzaglijk veel goeds onder hen gedaan, ofschoon hij eerst sedert deze twee laatste maanden gelegenheid had kennis met hen te maken" Ik voegde er niet bij, wat de oorzaak was, waarom Percy door menig havelooze jongen als een heilige werd beschouwd. Zij beminden hem, maar hun eerbied hield gelijken tred met hunne genegenheid. Percy was zijn avontuur met den stervenden landlooper nog niet vergeten Zijn edelmoedig hart was vol liefde en medelijden voor Gods uitverkorenen, voor de armen en verstootelingen. Hij was besloten hen voort te helpen, te beginnen met de kleinen, volgens den stelregel, dat alle hervorming het beste slaagt van beneden af. „Binnenkort" zei Percy van onderwerp veranderend, „zullen Harry en ik een uitstapje maken naar Europa." „Hoe zoo dat Percy?" vroeg mister Playfair. „O, wij zullen ons ergens vestigen en eerst een bijzonderen cursus in letteren en wijsbegeerte volgen. Weet u, wij zijn voornemens voor het groote tijdschrift, dat zal verschijnen, nu reeds toebereidselen te maken. Harry Dee is bovendien van plan, de finantiëele zijde er van te bestudeeren. Wij hebben tusschen ons beiden afgesproken, dat hij voor de administratie en ik voor 303 de uitgave zal opkomen. Wij zijn besloten niet met het tijdschrift te beginnen, alvorens wij dertig jaar of daaromtrent zijn; en middelerwijl staat er een groote som al maar interest te maken." „Wat ik zeggen wik waar is mister Keenan?" „Wandelen," zei Tom, „maar ik geloof, dat hij wel gauw terug zal zijn. Maar hier is nog een andere vriend van jelui." ' „Wie?" klonk het in koor. „Raadt eens," gaf mister Playfair ten antwoord. Alvorens wij een naam konden noemen, ging de deur opén en... „O, daar is mister Middleton 1" Daar stond onze beminde professor en prefect met zijn welbekenden glimlach stralend van blijdschap ons aan te zien. Hij was slechts weinig veranderd, ofschoon op zijn gelaat duidelijker de uitdrukking lag, welke men opmerkt in hen, wier geest zich gestadig bezig houdt met heilige zaken. Terwijl wij hem nog hartelijk verwellekomden, riep Tom uit: „Jongens, dat is nu niet meer mister, maar pater Middleton. Hij is den 31 Juli gewijd 1" Er heerschte een plechtige stilte. Wij allen vielen op onze knieën, en pater Middleton, van den een naar den ander gaande, gaf elk van ons zijn priesterlijken zegen. Wat brachten wij dien morgen aangenaam doorl Oude herinneringen — geurig en fleurig als zij Waren — keerden weder terug. Wij spraken over hetgeen wij hadden'beleefd en gedaan, en lachten en babbelden zoo ongedwongen, dat de tijd vroolijk en vlug voortsnelde, zonder dat wij het bespeurden Harry Quip deed ons niet weinig verbazen Hij riep pater Middleton ter zijde, en verwijderde zich met hem, zonder dat wij wisten waarheen. Toen hij na verloop van een half uur terug kwam, haalde h*j den verloren tijd in Hij keuvelde, schertste, totdat Frank Burdock hem tot bedaren bracht, door te zeggen: 304 „Harry, ben je uit geweest orn een borreltje te pakken?" „Neen," zei Harry. „Veel erger." „Welnu, biecht eens op," zei mister Playfair. „Dat heb ik juist >zooëven gedaan bij mister Middleton — 'k wil zeggen pater Middleton — en wel heb ik een generale biecht van geheel miin leven afgelegd." Harry was nu zeer ernstig? geworden, ook wij; wij erkenden, dat er nog meer zou komen. „En daarna heb ik met den novicemeester gesproken." - „O, Harry Quipl'" riep Percy uit. „Hij is van hetzelfde gevoelen als pater Middleton, en over 'n paar dagen ga ik naar het seminarie te Baltimore, waar ook Donnel is." „Wel, Harry Quip," riep Percy uit, terwijl hij met warmte zijn hand greep, „jij bent altoos een gelukkige aardworm geweest. Daar ga je nou heen, om een van de meest verheven roepingen te aanvaarden en je laat Frank, Harry, Joe en mij buiten in de kou staan 1" Percy glimlachte terwgl hij Bprak, maar door glimlach zoowel als stem drong de droefheid heen. „Welnu," gaf Harry daarop ten bescheid, „jelui jongens verdient het, dat men je buiten in de kou laat staan. Toen Tom vertrok, gooiden jelui hem niet een oude slof achterna. Dat deed ik wel, en nu wordt mij de slof achterna geworpen." Wellicht denkt" de lezer, dat ik overdrijf; maar het is de waarheid, dat vóór het middagmaal Joe, Percy, Frank en ik besloten een geheim onderhoud te hebben met den in onze oogen heiligen pater Middleton Maar geen van ons vieren kwam van hem vandaan met die uitbundige blijdschap, welke Harry bezielde; nochtans waren wij allen na dat onderhoud, zoo ik vertrouw, meer in vrede met ons zeiven en met den goeden God. Wij hadden niet gelijk Harry, een groote roeping gevonden, maar wij ontvingen zulken raad gelijk pater Middleton, 305 die ons zoo goed kende, voor onze belangen het beste oordeelde. Toen ik van mijn onderhoud met pater Middleton weer in de kamer terugkwam, zag ik, dat een andere jonge religieus zich bij ons klein gezelschap had gevoegd. „Zoo, is dat Harry Dee," riep hij met een innemenden glimlach, terwijl hij mij met warmte de hand drukte. „Ik ken je zeer goed, Harry, ofschoon je waarschijnlijk zelfs nooit van mij gehoord hebt." „Zeker heeft hij, Carissime," viel hier mister Playfair in. „Al mijn kameraden van St. Maure kennen jou vrij wel. Hoe jammer, hè? dat het hier niet geoorloofd is elkaar met kussens té bombardeeren I" „Watl" barstte ik. uit, „is dat Arthur Vane?" „Dezelfde," lachte Arthur. „Ik ben de jongste novice van het huis." „Hij kwam ettelijke maanden geleden mij een bezoek brengen," zei mister Playfair, „en kreeg deze plaats zóó lief, dat wij hem niet dan met moeite de deur uit konden krijgen. Na veertien dagen kwam hij terug, om voor goed te blijven." „En nu ben ik gelukkig," zei Arthur, „en ik beschouw den avond, waarop ik mister Playfair ontmoette, als den gelukkigsten mijns levens." Tijdens het uur, dat het middagmaal voorafging, werden Percy en Arthur boezemvrienden. Het trof mij, dat beiden in smaak en mameren zoo zeer op elkaar geleken. In den achtermiddag deed Tom de „Blue Clippers" herleven. Onze levendige vriend, mister Keenan, nam zijn oude standplaats m, en terwijl wij Frank Burdock en Arthur Vane in onzen dienst presten, vormden wij een volledig negental, dat Tom, als van puds, tot de zegepraal leidde. De jeugdige religieuzen speelden tamelijk goed tegen ons, maar - nu, ik zal 't maar zeggen wy' speelden toch beter. De tijd voor ons vertrek brak maar al te spoedig aan. Hahry Dbb. r 6 306 „Jongens," zei mister Playfair, toen wij de spreekkamer zouden verlaten, „alvorens te vertrekken moesten we, dunkt mij, eerst den heer des.huizes een bezoek brengen." Min of meer verwonderd volgden wij Tom. Hij bracht ons in de tegenwoordigheid van het Allerheiligst Sacrament. Frank, Harry, Joe en ik knielden op de achterste bank van de kapel: Tom en Percy lagen op de knieën vóór ons. Doordrongen van de plechtigheid van 't oogenblik, bad ik met meer dan gewone vurigheid, toen ik mij zachtjes op den arm voelde tikken. Ik hief het hoofd op en zag Frank. „Kijk," zeide hij eerbiedig, „is dat niet schoon?" en hij wees naar de knielende gestalten van Tom en Percy. De avondzon bescheen hen, en vermengde den luister der aarde met den hemelschen stralenkrans, die hun gelaat scheen te omgeven. Naar hen* te zien, zooals zij zich op dat oogenblik aan ons voordeden, was een zoo machtige, voorbeeldige les in 't bidden, als slechts deze aarde kan opleveren. Ja; vóór hen, verborgen in het tabernakel bevond zich het eenige lieflijke geheim van hun deugdzaam leven.. Het was het mensch-geworden Woord, dat Tom tot onzen Tom en Percy tot onzen Percy had gemaakt. Wf stonden op het punt te scheiden en verschillende levenswegen in te slaan; maar hoe zeer deze paden ook uiteenliepen, zij' moesten ons allen geleiden, zoo vertrouwden wij, naar hetzelfde doel, naar de eeuwigdurende vereeniging met Hem, voor Wien wij nu in eerbiedige aanbidding lagen neergeknield. EINDE. Op bladzijde 168 2den regel van onderen en op bladzijde 169 «den regel van boven gelieve men te lezen: , . • j » „Als onze kooplieden en scheepsreeders wederrechtelijk werden bejegend. DOELLOOPSPEL. A. SPEELPLAATS EN SPEELTUIG. Het groote vierkant, dat in de figuur dadelijk in 't oog springt, is een vierkant, waarvan elke zijde 90 Amerikaansche voet (27 M.) lallg is. De vier hoeken zijn door vier doelen1) aangeduid. Het slagdoel, het uitgangspunt van 't spel, is eene witte plaat van zandsteen, waarvan elke zijde 30 c.M. lang is, die zoo diep in den grond is ingelaten, dat slechts haar bovenvlak nog zichtbaar blijft; de overige zijn even zulke groote, vlakke, witte vellen van gomelastiek, die op den grond liggen. Eene witte zandsteenen plaat van 30 c.M. lengte en 10 c.M. breedte geeft de plaats aan, waar de toewerper staat. Tusschenruimte heet de ruimte tusschen het le en 2e en tusschen het 2e en 3e doel; gewoonlijk verstaat men daaronder slechts de laatste, tusschen het 2e en 3e doel. Alle lijnen worden in Amerika met witte kalk op den grond geteekend H. X. en H. Y. heeten schamplijnen. Veld is de geheele ruimte tusschen de lijnen H. X. en X. Y.; meer bijzonder heet „veld" de ruimte achter het doel-vierkant, die in rechter-, linker- en middelveld wordt onderscheiden. Voor den bal en het. slaghout, dat den vorm van een dunnen knots heeft, zijn grootte en gewicht nauwkeurig voorgeschreven. *) Zoo genoemd, niet, wijl men er naar werpt, maar wijl men er beurtelings heen moet loopen. Vandaar de naam van dit spel. 309 B. REGELS VAN HET SPEL. o. De partijen. 1. De veldpartij bezet de volgende posten: Toewerper, voorman, le, 2e, 3e doel (de doelmannen), linker-, rechter- middelveld en de (linker) tusschenruimte (tusschenman). De spelers nemen het best de plaatsen in, die op de figuur door sterretjes zijn aangegeven. .Zij moeten met vereende krachten er naar streven, om, zoo mogelijk, alle „ovenvinningen" der andere partij te verhinderen en zeer gauw drie tegenstanders „af te maken, d.w. z., dat ze niet meer mee mogen spelen. 2. De Slag- of Looppartrj ook „partij op het slaghout" genoemd, laat haar leden om de beurt met het slaghout naast het slagdoel treden (rechts of links naar believen), om den bal, dien de toewerper werpt, te slaan. Als aan zekere voorwaarden is voldaan, wordt de slager een looper; hij tracht het eerste doek en, als hij kan, ook (van daaruit) het tweede, ja verder het derde en het slagdoel te bereiken. Ondertusschen heeft echter de veldpartij snel den geslagen bal gegrepen en tracht den looper door eene bepaalde aanraking met den bal „af" te maken. Gewoonlijk komt een looper onmiddellijk na zijn eigen slag niet verder dan het eerste doel. Hij moet eene gelegenheid zien te vinden, terwijl zijne opvolgers slaan. Zoo dikwijls echter een looper weer gelukkig bij 't slagdoel („binnen" of „thuis" of „op honk") komt, telt dat voor zijne partij één overwinning. Alleen de leden der slaande partij kunnen overwinningen behalen of „af gemaakt worden. 3. Zijn drie leden der slagpartij „af," dan moeten dezen het „veld bezetten" en de vroegere veldpartij wordt slaande partij (slagpartij). Als iedere partij eens slagpartij is geweest, is de eerste Gang ten einde. (In Amerika maakt men negen gangen). Gewonnen 310 heeft die partij, die van den laatsten gang de meeste overwinningen telt. 4. De Orde, volgens welke ieder speler moet slaan, dient vastgesteld en mag gedurende een spel niet veranderd worden In den volgenden gang slaat telkens hij het eerst, die naar deze regeling aan de beurt was (d.i., wie op dengene volgt, die in den vorigen gang het laatst heeft geslagen). Wie *,af" gemaakt is, mag in denzelfden gang niet meer slaan, maar eerst in den volgenden en, wel te verstaan, op zijn beurt. 5. De leden der slagpartij, die niet juist aan 't slaan of aan 't loopen zijn, moeten zich zoo ver van de lijnen H. X. en H. IJ. verwijderd houden, dat de veldpartij niet wordt gehinderd1). 6. Toewerpen en slaan. 6. Als de Toewerper den Slager een bal toewerpt, moet hij: a. op 't oogenblik van den worp ten minste met één voet zijne plaats aanraken; b. zóó werpen, dat de bal boven het slagdoel en wel ter hoogte tusschen de knie en schouder van den slager vliegt. 7. Een worp, die niet aan de gestelde voorwaarden voldoet heet een „ongeldige worp." 8. Een „geldige worp" is: a. iedere worp, die aan de gestelde voorwaarden voldoet; 6. iedere worp, dien de slager feitelijk aanneemt, door naar den bal te slaan, hij moge dan treffen of niet. 9. De Voorman, die voor 't welslagen Zijner partij heel veel kan bijdragen, moet den bal telkens zoo vlug mogelijk in 't veld bezorgen, en wel daar, waar hij juist noodig is, dus meestal bij den toewerper, vaak echter ook bij een Doelman, omdat soms i) in Amerika pleegt men daarom twee anderen lijnen te trekken, welke met de lijnen H. X en H. Y. parallel loopen en 50 Amerikaansche voet (15 M.) daarvan verwijderd zijn; maar zij mogen niet tot in den driehoek A. H. B. verlengd worden. In de figuur zijn ze eenvoudigheidshalve weggelaten. 311 juist een roekeloos „af' gemaakt kan worden. Hij is bovendien de Slagdoelman en heeft zorg te dragen, dat slechts zeer weinigen van het derde doel behouden aan het slagdoel komen. In den driehoek A. H. B. mag zich (behalve de Spelrechter) niemand ophouden, ten einde den Voorman niet in lijne bewegingen te hinderen. 10. De Slager moet zóó treffen, dat de getroffen bal tusschen de lijnen H. X. en H, IJ. neervalt. Geschiedt dat, dan is de slag geldig; anders heet hij een „valsche," die heelemaal niet telt en den slager zelf noch voor-, noch nadeel aanbrengt. (Vandaar de naam dezer lijnen). 11. Wordt evenwel den bal van een „valschen" slag opgevangen (b.v. door den Voorman), dan geldt hij als een goed getroffene. 12. De slager is onmiddellijk af: a. indien de door hem getroffen bal (hij moge nu geldig of valsch zijn) door een tegenstander wordt opgevangen, zonder den grond of een persoon of iets anders geraakt te hebben. 6. indien de bal van den derden „goeden worp" (zie regel 8) nog met niets of niemand in aanraking is geweest 13. Tot dit opvangen behoort, dat de bal met de handen of armen (niet b.v. met de pet) opgevangen en vastgehouden wordt 14. De Slager wordt Looper: a. Zoodra hij een volgens regel 10 geldigen slag heeft gedaan; b. Zoodra hij in drie „goede worpen" niets heeft getroffen, hetzij, dat hij daarbij niet sloeg, of, dat hij missloeg. c. Zoodra de toewerper vier „valsche worpen" heeft gedaan. Voor a. en b. zie regel 12. c. Het Loopen. 15. De doelen moeten in de volgende orde „geloopen" worden: le, 2e, 3e doel, slagdoel. 312 16. Onder elkander moeten de loopers steeds de orde bewaren, waarin zij geslagen hebben. 17. De looper moet steeds de rechte lijn van het eene doel naar het andere houden. 18. Wie meer dan één doel in één keer loopt, moet ze alle in volgorde aanraken of aan den buitenkant er om heen loopen; anders kan hij niet tot het volgende doel behooren. 19. Geen speler van de veldpartij mag een looper hinderen; deze moet steeds het volgende doel kunnen zien. 20. Een looper'is „af." a. als hij van de rechte lijn naar het naaste doel meer dan 1 M. (3 Amerikaansche voet) afwijkt; 6. als hij met of zonder schuld door een bal wordt getroffen, / die nog met niets of niemand in aanraking is geweest. c. als hij op een oogenblik, dat hij zijn doel niet met hand; voet, arm of anderszins aanraakt, door een tegenstander met den bal wordt aangeraakt. De tegenstander moet echter den bal in de hand houden; den looper werpen, geldt niet. Bij welk doel behoort een looper? 21. Wie zooeven geslagen heeft, behoort tot het eerste doel. (Wordt hij dus, voordat hij het bereikt, met den bal aangeraakt, dan is hij „af.") 22. Bij één doel behoort steeds slechts één looper. Maken verscheidenen aanspraak op één doel, dan krijgt dit slechts hij, die in de beurt van 't slaan de eerste was (althans, wanneer hij niet volgens regel 23 verdrongen is.) Is, zoo iemand looper wordt, het eerste, of het eerste en tweede, of het eerste, tweede en derde doel bezet, dan behoort onmiddellijk ieder looper tot het naast volgende doel en moet hij zien, hoe hij het gelukkig bereikt. Ieder wordt door den onmiddellijk volgenden looper „verdrongen." 24. Dit verdringen begint echter dan eerst, als een slager looper wordt en begint tot het eerste doel te behooren. (Wordt 313 hij gegrepen, of wordt de nieuwe looper reeds vóór het doel „af' gemaakt, dan blijft natuurlijk alles bij het oude, en de loopers mogen probeeren, zoo zij zulks raadzaam vinden, naar hun vorig doel terug te keeren; dan wordt § 22 weder van kracht. Anders kan niemand, zonder zelf verdrongen te zijn, zijn voorlooper verdringen). 25. Ieder looper mag ten allen tijde, als hij riet, dat het volgende doel niet door een anderen looper bezet is, er heen loopen, zoo hij denkt het te kunnen bereiken. Hij behoort echter zoo lang tot rijn vorig doel totdat hij het nieuwe niet kan bereiken*). 26. Een looper mag niet „af' gemaakt worden: a. als hij looper is geworden tengevolge van vier „valsche worpen" van den toewerper. (Zie regel 7 en 14 c.) Hij mag naar 't eerste doel gaan; wie zich aan 't eerste doel bevindt, naar 't tweede, enz., tot er plaats komt, en als zelfs iemand „thuis," „op honk" of „binnen" komt. Niemand, die op deze wijze vooruitgeschreden is, kan „af gemaakt worden b. Als een speler der veldpartij, het moge opzettelijk of toevallig zijn, wordt opgevangen. (Zie regel 19). 27. Een ( valsche slag heeft (zoo de bal niet wordt opgevangen) voor de mogelijke Loopers steeds de uitwerking, dat rij het doek waarbij zij behooren, op nieuw moeten aanraken (Het kan immers voorkomen, dat zij reeds halfweg naar het volgende doel waren, om dat te „stelen") Verwaarioozen zij de herhaalde aanraking, dan kunnen zij niet tot het volgende doel behooren, dus daaraan „af gemaakt worden, ook als zij het aanraken. "I Heimelijk naar een volgend doel sluipen, terwijl de aandacht der veldpartij op den toewerper en den slager gevestigd is,' heet een doel „stelen". Het gemakkelijkst wordt het tweede, moeilijker het derde doel „gestolen". 314 C. SPELRECHTER EN AANVOERDER. De Spelrechter speelt niet mee, maar staat boven de partijen. Zijne plaats ia achter den Voorman of achter den toewerper, zoo hij dit nuttig oordeelt. Na iederen worp van den toewerper roept hij, of hij geldig is of niet, en telt tegelijk de „ongeldige worpen,"* evenals van de „geldige" degene, die niet getroffen zijn; (wegens regel 14 b. en c.) ook de schampslagen roept hij af. Doch vliegt de geslagen bal goed, dan roept hij niet; dat moet iedere speler zien. Insgelijks beslist hij in twijfelachtige gevallen, of een Slager of een Looper „af is, of bij welk doel iemand behoort. De Spelrechter is het aan zijn geweten en aan de partijen verschuldigd, nauwkeurig naar de regels, die hij goed moet kennen, en naar zijne eigene waarneming te oordeelen. Hij mag met zijn oordeel niet onnoodig dralen. Hij zal gemakkelijker het juiste oordeel vellen, zoo hij naar zijn eersten indruk dadelijk onpartijdig beslist. Van een eens uitgesproken oordeel late hij rich nimmer afbrengen. De spelers van hun kant zijn hem militaire gehoorzaamheid verschuldigd, zelfs als zij rich, onrechtvaardig, zouden benadeeld zien. Dat is voor eenigen soms hard, maar het spel gaat op deze wijs flink vooruit. Schijnt het gewenscht eene pauze te houden, dan verklaart de Spelrechter, (doch slechts op verzoek van een aanvoerder) het spel onderbroken. Daarna kan niemand meer geldig een doel „loopen" noch „af gemaakt worden, voordat de Spelrechter het spel weer geopend heeft. Wm: Aan de spits van elke partij staat een Aanvoerder, die natuurlijk zelf ook meespeelt. Het best is hij Voorman, wijl hij dan het veld goed overzien kan. Vóór ieder meer feestelijk spel moet hij de orde vaststellen, volgens welke zijne manschappen den bal moeten slaan, en die schriftelijk aan den Spelrechter overhandigen. Gedurende een en hetzelfde spel kan hij die orde niet S15 meer veranderen. Insgelijks wijst hij zijne manschappen hunne posten „in 't veld" aan. Deze orde kan hij 'echter, zoo dit hem goeddunkt, bij eene passende gelegenheid veranderen. Ziet hij dan b.v., dat soms twee zijner lieden den vliegenden bal naloopen, zoo roepe hij dien, welke, naar zijne meening hem het best kan grijpen. De andere moet dan dadelijk naar zijne plaats terugkeeren. Bij een twist mogen zich de betreffende spelers slechts door hunne Aanvoerders tot den Spelrechter wenden. Hoe stipter de geheele partij haar Aanvoerder gehoorzaamt, en hoe voorzichtiger en verstandiger deae zijne lui gebruikt, des te meer genoegen zal men aan 't spel hebben. -D. EENIGE WENKEN VOOR DE UITVOERING VAN HET SPEL. Den afstand der doelen neme men niet te groot, 15 tot 30 passen, naar gelang van den ouderdom en de bedrevenheid der spelers. Men hoeft dan ook de lijnen niet met kalkmelk te teekenen; zij zijn door de doelen voldoende bepaald* Wel is het gewenscht bij A, B, X en IJ goed waarneembare palen te plaatsen. De doelen 1—3 kan men ook zeer goed door gladde paaltjes aanduiden; zij moeten 1 M. boven den grond uitsteken, wijl de spplers anders gemakkelijk daarover vallen. Als plaats voor het slagdoel en voor de plaats van den toewerper kunnen gevoegelijk planken dienen, waarin verscheidene gaten zijn aangebracht, waardoor men sterke houten pinnen in den grond slaat, want deze planken moeten zeer vast liggen. Opdat de worpen gemakkelijker worden, vergroot men het best de plank van het slagdoel, maar niet boven 1 M. doorsnede, anders wordt het ambt van den Voorman te zwaar. De bal ;— 't spreekt van zelf, dat men een elastieken bal neemt — moet tamelijk sterk zijn en zoo groot, dat hij ge- 316* makkelijk kan gegrepen worden. In plaats van het ronde slaghout bediene men zich aanvankelijk liever van een vlak, dat aan het slageinde ruim eene hand breed is en van het midden af zóó toeloopt, dat men het gemakkelijk kan aanvatten. Het kan, naar gelang van omstandigheden, raadzaam zijn, het spel niet dadelijk met negen personen aan elke zijde te spelen, daar zoovelen de regels niet altijd vlug genoeg vatten. Men bezette slechts de doelen, zoodat men met vijf personen aan eiken kant klaar komt. Maar zelfs al zou men het nog met minder personen spelen, dan zou het nog ten zeerste aan te bevelen zijn, dat er één Spelrechter optreedt. Bij regel 1. In de richting van het slagdoel naar het linkeren middenveld staan naar verhouding veel spelers, wijl daarheen de meeste ballen vliegen, daar de slager gewoonlijk links van het slagdoel zal staan. — 't Spreekt van zelf, dat de toewerper, behalve' het waarnemen zijner bijzondere functie, ook de verplichting heeft aan het spel deel te nemen. Vooral pleegt hij den eersten doelman te vervangen, zoodra deze om de eene of .andere reden niet op zijn post is. Op dezelfde wijze begeeft zich, zoo dit noodig is, de tusschenman naar het tweede doeL De oplettendheid der veldpartij zal vooral steeds op den looper gericht zijn, die het meest vooruit is, (daar hij volgens regel 22 alle volgenden terughoudt) bijzonder als hij eerst het derde doel zou bereikt hebben en het tweede en eerste ook zou bezet zijn. Regel 8, 12 b en 14 b (wier doel is te voorkomen, dat de toewerper, tengevolge van de laksheid of ongeschiktheid van den slager, zich aftobt) kunnen ook zóó gelezen worden: De bal van den derden „geldigen worp," dien de slager niet aanraakt, geldt als getroffen; derhalve wordt van den éénen kant de sl'agerlooper, maar moet van den anderen kant ook, volgens regel 12a, dadelijk „af worden, zoo deze bal door een tegenstander wordt opgevangen. 317 Regel 7, 14c en 26a zorgen, dat de toewerper het slaan niet al te moeilijk maakt. Zoolang de spelers in 't toewerpen nog niet goed bedreven zijn, zou het aanbeveling verdienen, de Vier „ongeldige" worpen op vijf te brengen, gelijk men ook de drie „ongeldige worpen" in 12b en 14b, in 't begin in vier kan veranderen, 't Spreekt van zelf, dat die dan als regel moeten gelden, evenals alle wijzigingen door bijzondere plaatselijke omstandigheden vereischt (als daar zijn: de omgeving van 't speelterrein enz.) AANMERKING. Bovenstaande regelen zijn de wezenlijke elementen der „Playing Rules of Professional Base Ball Clubs (Spalding"s Official Base Guide. American Sports Publishing Co, New-York, City 241 Broadway)." Met deze te vertalen werd eenerzijds getracht de hoofdstukken XII en XIII beter te doen verstaan en van den anderen kant te gemoet te komen aan het verlangen dier jongen lezers, die het spel van Tom Playfair onder hunne vrienden zouden willen invoeren. Bovenstaande regels stellen een werkelijk Doelloopspel voor, alhoewel zeer vereenvoudigd. Die beide doeleinden gedoogden niet, al die talrijke, tot in bijzonderheden afdalende voorschriften te geven, bijv.: wat er gebeuren moet, wanneer de bal meer dan 230 voet over het slagdoel naar achteren vliegt enz. Dergelijke bepalingen zijn onder de eigenaardige Amerikaansche toestanden evenzeer gerechtvaardigd, als zij voor den lezer van dit verhaal (en van Paul Springer, Tom Playfair en Percy Wynn, mede bij den uitgever dezes verschenen) gemist kunnen worden. INHOUD- Bladzijde. Hoofdstuk I. Waarin ik mij genoopt zie veel over m'n kinderjaren te spreken, en een reisje in de'provincie maak, om Kerstmis te vieren ineen zeer geheimzinnig huis .... * 5 Hoofdstuk II. Waarin juffrouw Raynor en mijn oom een vinnige woordenwisseling hebben, een testament wordt voorgelezen en ik in een ongelukkige gemoedsstemming ga slapen 1+ Hoofdstuk III. . Waarin ik wakker word op een treurigen Kerstdag a. Hoofdstuk IV. Waarin ik slecht nieuws verneem, hersenkoorts krijg, en na drie zeer droefgeestige jaren een nieuw leven ga beginnen 26 Hoofdstuk V. Waarin ik twist krijg -met een jongen deugniet, nieuwe vrienden ontmoet, waarvan een genoemden deugniet aanvalt, en ik in de beste stemming het St. Maure-college binnentreed . ... 30 Hoofdstuk VI. Waarin de „Blue Clippers" een nieuw lid krijgen en de studenten een balven vrijen dag ^ Hoofdstuk VII. Waarin wij gaan zwemmen en een avontuur beleven 51 Hoofdstuk VIII. Waarin wij het voorgevallene nog eens bespreken en een prettigen avond doorbrengen in de ziekenzaal. ........ 57 320 Bladzijde. Hoofdstuk IX. Waarin ik een slechten nacht heb en opschudding verwek in de slaapzaal . ' ' ^ Hoofdstuk X. Waarin wij onze aandacht verdeelen tusscnen doelloopspel en Latijn en wij worden voorbereid tot een wedstrijd in het een en een examen in het ander Hoofdstuk XI. Waarin Percy éen flater maakt • 7° Hoofdstuk XII. Waarin een begin wordt gemaakt met een getrouw en volledig verslag ^ van een groot doelloopsel • Hoofdstuk XIII. Waarin het verslag van ons groot doelloopspel wordt vervolgd en ten einde gebracht en waarin ik met Tom Playfair een overeenkomst maak, welke, zooals den lezer later zal blijken, van . grooten invloed is op dit verhaal. . .' . • • • • • • 93 Hoofdstuk XIV. Waarin Frank Burdock een grooten visch vangt en kennis maakt met den hoogedelen eigenaar van een jacht ..... |«V *°5 Hoofdstuk XV. Waarin dit verhaal bijna zijn hoofdpersonen verliest en daardoor plotseling ten einde zou geraken • • *, • 11 Hoofdstuk XVI. Waarin wij een ontvangst bijwonen en een nacht doorbrengen op de villa van mister Scarborough *33 Hoofdstuk XVH. Waarin Tom en ik een nacht doorbrengen in het „Spookhuis", waarin ik een buitengewoon avontuur beleef '47 Hoofdstuk XVHI. Waarin de vestibuleklok een geschiedenis verhaalt . . . 'M ■ 161 Hoofdstuk XIX. 321 Bladzijde. Waarin het hoofdstuk overgaat van vroolijkheid tot ernst, van levendig tot plechtig l68 Hoofdstuk XX. Waarin Willie Tipp rijn naam verandert en het hoofd wordt van een verderfelijke instelling ryg Hoofdstuk XXI. Waarin Tom Playfair en Percy Wynn Tipp te hulp komen . . . 188 Hoofdstuk XXII. Waarin Percy Wynn voor den eersten en eenigen keer in rijn leven barrevoets gaat Hoofdstuk XXIIL Waarin Tipp een aanspraak houdt 20e Hoofdstuk XXIV. Waarin een kort verslag gegeven wordt van den intercollegialen wedstrijd, en waarin wij van onzen beminden professor voorlangen tijd afscheid nemen Hoofdstuk XXV. Waarin Rosa Scarborough hare kennismaking met ons hernieuwt en eenige wonderlijke liedjes zingt 2f2 Hoofdstuk XXVI. Waarin een zonderlinge ontdekking nieuw licht werpt op den dood van mijn oom 220 Hoofdstuk XXVn, Waarin juffrouw Raynor haar wonderlijk verhaal voortzet en mij voorstelt aan twee allerliefste kinderen, die mij een ongemeen sprookje vertellen Hoofdstuk XXVIII. Waarin Tom Playfair ons doet verbazen 2SO Hoofdstuk XXIX. Waarin mister Lang nieuwe gegevens betreffende het vermiste geld verkrijgt en Tom ons vaarwel zegt . . aj4 322 Bladzijde. Hoofdstuk XXX. Waarin ik het twijfelachtige genoegen smaak de kennismaking met mister James Cagget te hernieuwen , . 261 Hoofdstuk XXXI. Waarin mister Caggett zich laat overreden, een nacht in het huis van mijn oom door te brengen .v , 269 Hoofdstuk XXXII. Waarin ik een brief vind en een ontdekking doe 274 Hoofdstuk XXXIII. Waarin Caggett een schrikwekkende onthulling doet en ik het hachelijkste oogenblik mijn levens doorsta 283 Hoofdstuk XXXIV. Waarin Percy Wynn nog meer licht op Caggetts verhaal laat vallen en aan het geheim een einde maakt . 29a Hoofdstuk XXXV. Waarin Harry Dee het eenigszins moeilijk vindt zijn verhaal ten einde te brengen 300 Bijlage. Verklaring van het doelloopsel. 3° 7 I OF HOE HO SLAAGDE DOOR FRANCIS XFINN.S.U. I HARRY DEE OF HOE HIJ SLAAGDE. HARRYfjDEE OF HOE HIJ SLAAGDE. DOOR FRANCIS J. FINN, S. j. Schrijver van tom playfair, percv wynn etc. NAAR DEN ELFDEN AMERIKAANSCHEN DRUK VERTAALD DOOR J. J. G. WAHLEN. Geïllustreerd door EU GÉ NE LÜCKER. TWEEDE DRUK N. V. DE R. K. BOEKCENTRALE _ AMSTERDAM EERSTE HOOFDSTUK. Waarin ik my genoopt zie veel over m'n kinderjaren te spréken, en een reisje in de provincie maak, om Kerstmis te vieren in een zeer geheimzinnig huis. Ik hoop niet den lezer te vervelen, doch ik vind het noodzakelijk mijn verhaal te beginnen met veel te zeggen van m'n eigen onbeduidend persoontje. Ik ben niet de held dezer geschiedenis, en toch, tengevolge van een vreemden samenloop van omstandigheden, ben ik zoodanig samengewevèn met de karakters en gebeurtenissen, die in mijn verhaal voorkomen, dat het mg onmogelijk is er een begin aan te maken, zonder eerst een en ander van mijn vroeger leven te vertellen. Om dan te beginnen, moet de lezer weten, dat ik, nog heel jong zijnde, mijn vader en moeder hevig deed schrikken door een allerzonderlingst gedrag. Op zekeren nacht vond mijn moeder, die gewoon was alvorens te gaan slapen mij nog eens warmpjes toe te dekken en nog een nachtzoen te geven, mijn bedje ledig. Hevig ontsteld ging ze mij terstond ijverig zoeken, en ontdekte mij tot haar schrik in den tuin, waar ik, vast slapende, op en neer liep te wandelen in m'n nachtgewaad. Natuurlijk werd onmiddellgk de huisdokter ontboden. Hij stelde mij allerhande vragen en maakte mij zóó zenuwachtig, dat ik het onderzoek deed eindigen jloor hardop te gaan huilen. „Mevrouw," zeide hij ten leste op .plechtigen toon tot mijne moeder, „u behoeft u volstrekt niet ongerust te maken over 8 Ik ga deze hevigste smart mijns levens stilzwijgend voorbij. Zelfs tijdens de eerste felle droefheid over het wreede verlies begreep mijn vader, dat het niet aanging mij zonder' toezicht te laten. De dood mijner innig geliefde moeder oefende een noodlottige uitwerking op mij, m'n rusteloosheid tijdens mijn slaap werd onrustbarend. De noodzakelijkheid deed zich gevoelen, iemand aan te stellen, die mij 's nachts bewaakte. M'n vader was echter in dat opzicht niet gemakkelijk tevreden te stellen. Hij zocht de geheele stad af naar een geschikt persoon, doch tevergeefs. Ten leste besloot hij een advertentie té plaatsen in Het Volksblad van Sessisionsville, dat eiken dag uit kwam, en weldra verscheen de volgende oproeping in zijn kolommen. GEVRAAGD: Een bezadigd, degelijk persoon als oppasseres des nachts. Zich te vervoegen bij John Dee, 13 Madisonstreet te Sessionsville, Missouri. Den volgenden morgen kwamen de sollicitanten in grooten getale opdagen. Mijn vader en de dokter maakten met sommigen korte metten, hadden groote moeiten anderen af te schepen, en eindelijk, uit pure radeloosheid, meenden zij uit zooveel kwaden het beste gekozen te hebben in de persoon eener vrouw, die opgaf Ada Raynor te heeten. Zooals ik zeide, was het bij gebreke van een betere gegadigde, dat zij haar kozen, want de, bewoordingen, waarin haar getuigschrift was vervat, waren vaag en onvoldoende. Beiden trachtten vruchteloos te weten te komen, waar zij vroeger in betrekking was geweest en een en ander omtrent haar verleden. De woorden, waarin zij hare antwoorden kleedde, gaven blijk van een goede opvoeding en een hooge mate van beschaving, doch dienden enkel om den sluier, die over heur vorig leven hing, nog ondoordringbaarder te maken. Niettemin werd zij aangenomen, alhoewel mijn vader z'n wenk- 9 brauwen fronste en de dokter zijn geleerd hoofd schudde. Wat mij betreft, ofschoon ik een leeftijd bezat waarin de nieuwsgierigheid zeer levendig is, was ik niet zoo moeilijk te bevredigen als de ouderen van dagen. Wat maalt een kleine jongen om het verledene, als het heden zoo vol nieuwigheden en genoegens is, als de toekomst zoo te zeggen overvloeit van ongekende wonderen en allerlei heerlijke mogelijkheden? Hier was juffrouw Raynor, die altijd opgeruimd keek en glimlachte, die op al mijne vragen een minzaam antwoord gereed had en die menig mooi Oostersch verhaal kende, om een ledig uurtje aangenaam te vullen. Haar verleden kon mij niemendal schelen. Kortom, ik kreeg haar in zeer korten tijd lief; en alhoewel mijn vader en de dokter het weigerden te gelooven, scheen zij ontwijfelbaar mijne genegenheid te beantwoorden. Zij had een aardige, zachte manier mij „Harry" te noemen, welke mij levendig aan de stem mijner moeder deed denken. Bovendien waren er nog meer liefelijke punten van overeenkomst, die ik in haar ontdekte; het was dus zeer natuurlijk, dat ik na verloop van tijd haar mama begon te noemen. Een zonnige glimlach beloonde mij, toen ik haar voor de eerste maal met dien bekoorlijken naam aansprak. Gaandeweg bleek mij, dat ik dien naam niet aan een onwaardige had geschonken, want voor mij was zij inderdaad eene moeder; in haar stelde ik al het vertrouwen van onschuldige, argelooze kinderliefde. Deze liefde, zooals men uit den verderen loop van het verhaal zal zien, kostte mij bijna het leven. Elk woord van genegenheid moest later betaald worden met dagen van ziekte en smart. Juffrouw Raynor was ontegenzeggelijk een trouwe, zorgzame oppasseres. Zij placht te slapen van 's morgens vroeg tot den middag. Maar 's namiddags en 's nachts hield ze mij onafgebroken gezelschap. Wanneer mijn „idioot-zinking-Tazernü" mij overviel, was zij onmiddellijk bq de hand, om mij tot bedaren te brengen en mijne nachtwandelingen te doen staken. Mijne 10 genegenheid werd met elke maand sterker en strekte om aan het eerste, wreede verlies, dat mg getroffen had, veel van zijn bitterheid te ontnemen. En nu zal ik aan mijne eigenlijke geschiedenis beginnen. Tegen den avond van den £1*» December, mijn elfden geboortedag, lag ik op een haardkleedje voor het koesterend vuur in de woonkamer voor den tienden of twaalfden keer het boeiend Nacht en dag hield zij mij gezelschap. verhaal „Ali Baba en de veertig roovers" te lezen. Juist was ik gekomen aan die spannende passage dat Morgiana kokend water giet in de kruiken, waarin de roovers zich hadden verborgen, toen een krachtige, flinke voetstap buiten de kamer mg opeens overeind deed springen. Ik kende mijns vaders voetstap op 'n prik; ik verliet ijlings de woonkamer en huppelde naar de vestibule, om hem bij de voordeur te verwelkomen. Zijn terugkomst van het kantoor was voor mg altijd een der 11 aangenaamste oogenblikken van den dag. Wanneer hg de deur opende,.vond hg mg altgd in het woonhuis op hem wachten; dan nam hg mg in z'n armen en gaf mg een vaderlgken kus. Dat was alles. Zelden zeide hg daarbg iets. Doch bij deze gelegenheid evenwel sprak hg. „Harry, ik heb groot nieuws voor je," begon hg, nadat hg mg* weer op den grond gezet had. „Je herinnert je oom James nog wel, nietwaar?" Ik beefde bij het hooren noemen van dien naam. Oom James was steeds de boeman van m'n leven geweest. Ik had hem eenmaal van aangezicht tot aangezicht gezien, maar dat was al genoeg. Ons gesprek had maar kort geduurd, doch hoe kort ook dat onderhoud geweest was, m'n oom had zóó barsch gesproken, z'n wenkbrauwen zóó afschrikwekkend gefronst en zulke leelgke gezichten getrokken, dat ik dien avond, mg ter ruste had begeven met m'n verbeelding vol van allerlei* afschuwelijke voorstellingen. Mijn vrees en afschuw waren geenszins te verwonderen, daar mgn oom diezelfde gewaarwordingen scheen in te boezemen aan allen, die met hem in aanraking kwamen. De oude man werd door iedereen verfoeid. Algemeen hoorde ik zeggen, dat hg zeer rijk, zeer leelgk, zeer stuursch en zeer gierig was, „Of ik mg oom James herinner, pa? Zeker 1" „Nu, er is hem iets vreemds overkomen, dien armen James I — hg is-een ongeslepen diamant; want hg gaat nu werkelgk met zgn goedhartigheid te koop loopen. Zie eens hier!" En na zgn overjas te hebben losgeknoopt haalde hg een grooten, gelen omslag te voorschgn, waaruit hg een brief nam. „Kgkl" zeide hg en hield dien voor m'n neus. „Och, leest u 'm mg maar voor; u weet wel, dat ik schrift niet vlug kan lezen." „Luister dan: ik zal geen enkel woord overslaan." 12 Tower Hill Mansion, 20 December 18—. Den Heer John Dee. „Waarde Broeder:— Hier hield mgn vader even op, daar de spieren in zgn gezicht pijnlgk begonnen te trekken; uit hetgeen ik later vernam maak ik op, dat hij zijn kennis van mijn oom niet kon doen rgmen met de warme genegenheid-vervat in het woordje „waarde." Hij ging nochtans voort met lezen, zonder nadere verklaring: „Ik verlang, dat uw zoon Harry, mijn neef Harry, 'savonds vóór Kerstmis bg mg aan huis kome en daar overnachte, 't Betreft een zaak van aanbelang. Uw broeder, JAMES DEE." Wanneer mgn vader er op gerekend had, dat ik aangenaam verrast zou zgn door het korte en bondige verlangen in dezen brief uitgedrukt, dan zag hg zich nu zeker teleurgesteld. Het denkbeeld: een nacht onder het dak van mgn oom te moeten doorbrengen,- was eenvoudig onuitstaanbaar. „O papa! Ik ga er liever niet heen!" „Waarom niet, Harry?" Ik moet bekennen, dat, toen het gesprek op dit punt gekomen was, ik luide begon te huilen. „Om... om... omdat hg 'n... 'n... leelgke, oude m... man is; en... en... hg w... woont op 'tl... land, en... en —" hier werd mgn droefheid nog heviger — „en... ik... k... k... kan hem niet uit... uitstaan." „Foei, Harry! Ik dacht niet, dat je zóó'n bloodaard was." Dat woord deed mgn tranenvloed stelpen. „En dan te moeten hooren," ging m'n vader ietwat ernstiger voort, „dat mijn zoon m'n broeder durft noemen „een leelgken, ouden man." Ik voelde mg niet op m'n gemak. Ik begon te beseffen, dat 13 ik mij-zelf in 't nauw had gebracht. Met dat al was hij toch m'n oom. „Mag juffrouw Raynor meegaan?" vroeg ik bg wijze van toenadering. „Natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. Ik zal haar terstond verwittigen." Maar — ik was er niet minder verwonderd over dan m'n vader — toen hg' haar verzocht mij te vergezellen, toonde zg zich vreeselgk opgewonden. „Is het noodzakelgk, dat ik meega?" vroeg zg' na een poos te hebben nagedacht. „Och, volstrekt noodzakelgk is het niet," gaf mijn vader nader ten antwoord. „Dan zal ik niet gaan." Mgn vader verbleekte. „Mama 1" riep ik, en vatte hare hand, „wil u me dan alleen naar dat huis op het land laten gaan?" Juffrouw Raynor trok mg tot zich en de ontsteltenis verdween uit haar gelaat. „Beste Harry, ik zal je zeer missen, als je weg bent; doch het zal beter zgn, dat iemand anders met je meegaat." „Maar, mama, ik heb liever u. Zou u, als 't u b'lieft, mee willen gaan?" Met een stem, die door zenuwachtigheid geheel anders klonk dan gewoonlgk, antwoordde juffrouw Raynor: „Ik zal meegaan. Ja, Harry, om uwentwil zal ik meegaan." Wg namen dus op den 2A°*°> December den ochtendtrein naar Tower Hill, en ik moet bekennen, dat de dag inderdaad heel prettig verstreek. Tegen den avond bereikten wg het station Tower Hill, waar een wrak, muf rgtuig onder de hoede van een roestigen koetsier ons stond te wachten. De man sloot ons met een knorrigen duw in de oude rammelkast en reed ons op een sukkeldrafje naar het buiten van mgn oom. Die nacht zou merkwaardig in mgn leven worden. \ TWEEDE HOOFDSTUK. Waarin juffrouw Raynor en mjjjn oom een vinnige woordenwisseling hebben, een testament wordt voorgelezen en ik in een ongelukkige gemoedsstemming ga slapen. Tower Hill Mansion, alhoewel een deftig gebouw, maakte een kouden, afstootenden indruk. „Blijf maar buiten!" scheen de voorgevel voornamelijk te willen zeggen. En het inwendige was met het uiterlijke geenszins in tegenspraak. De stoffeering van de vestibule tot aan de bibliotheek en van de bibliotheek tot aan de slaapkamers was ernstig, degelijk en somber. Ik huiverde toen de norsche koetsier aanbelde, ik huiverde toen een nog norscher bediende de deur opende, die knarste op hare hengsels, en 't is heusch waar dat ik de hand van mijn oppasseres stevig vasthield, van het oogenblik af dat wij het sombere voorhuis betraden tot aan het oogenblik, waarop men ons binnenliet in de sombere bibliotheek, met zware gordijnen behangen, waar, omgeven door lange, sombere boekenplanken, beladen met donkere, leelijke, beschimmelde, afschrikwekkende deelen, mijn oude oom zat, het somberste van al dat sombere. Toen ik binnentrad, gaf mijne oppasseres onmiskenbare blijken van zenuwachtigheid, haar gelaat vertrok zich krampachtig en ik meende te hooren, dat zij een opwellenden zucht onderdrukte. O, wat beefde hare hand in de mijne, toen wij van aangezicht 15 tot aangezicht tegenover mijn oom stonden. Hij sloeg z'n koude, diepliggende oogen op en staarde mij lang en ernstig aan. Maar juffrouw Raynor keek hg nog strakker en stugger aan. Hij was niets veranderd, sedert ik hem het laatst gezien had. Zijn gezicht, van de spitse kin tot aan het gerimpelde voorhoofd, was geel en somber, en zijn lange, dunne neus en dunne, bloedelooze lippen waren even koud als voorheen. Zijn ingevallen oogen schenen te vertoeven in een sfeer van eeuwige vorst, en zijn verwaarloosd haar, dat tot op z'n schouders hing, scheen niet zoo zeer gebleekt door ouderdom dan wel door de poolatmosfeer, die hij rondom zich verspreidde. Toen ik hem sidderend en bevend aankeek, was ik nieuwsgierig te weten of hij ook kon glimlachen. „Jongen," begon hij, terwijl ik nog peinsde over deze ververwijderde mogelijkheid, „wie is die vrouw naast je?" „Dat is juffrouw Raynor, oom James. Zij vervult de plaats mijner moeder." „De plaats van je moeder!" herhaalde hij, en zijn stem klonk als het draaien van een oude deur op historische hengselen. „Bah! Je bent te oud, om nog getroeteld te worden, jongen. Je oppasseres heb ik hier niet verzocht. Vrouw," voegde hij er bij, en al de verroeste, verkouden scharnieren zijner stem kwamen nu in volle werking, „scheer je wegl" 16 Alvorens de naam van m'n oom voor het eerst aan juffrouw Raynor genoemd werd, meende mijn vader, dat zij een vrouw was, die hare hartstochten had weten te breidelen en te overwinnen; ja, die hoegenaamd geefl drift meer bezat. Hare zenuwachtigheid had hem uit den droom geholpen. En nu zij van aangezicht tot aangezicht tegenover dezen ouden, onsympathieken man stond, liet zij blg'ken, dat er nog een ander vuur in haren boezem smeulde, want de toornige flits, die uit hare oogen schoot, toen mijn oom haar aansprak, vervulde mg' met vrees en schrik. „God is mgn getuige," riep zg', en hield mg' nog steeds bg de hand, „dat dit de laatste plaats op aarde is, waar ik wilde komen, m'neer James Dee. Ik ken u. En ook mgn man kent u — of beter gezegd heeft u gekend, want hg' stierf zonder een penning na te laten, als offer van uw valschheid." Bg' juffrouw Raynors eerste woorden verschrikte mgn oom zichtbaar. Terwg'1 zg voortging en hare stem allengs in omvang en drift toenam, werd zgn geel gelaat werkelgk bleeker. Er lag iets in de woorden dezer vrouw, dat zijne ziel scheen te doorboren; en toen mgn oppasseres die uitte, waardoor ik haar voor het eerst hoorde melding maken van haar vorig leven, slaakte m'n oom een kreet —kwam die voort uit vrees of uit toorn? — stond van zgn stoel op, hief zijn mageren arm op en wees met z'n beenderigen vinger naar de deur. „Ga heen, vrouw, ga heen! Verlaat terstond dit huis!" snauwde hg. „Oom, laat mg' óók als 't u b'lieft gaan!" stamelde ik. „Neen, jongen, jg blgft hier." Ik werd ijselg'k bang, greep mgn oppasseres bg' den arm en kreet: „Mama, ik blgf bg' u. Als u heengaat, ga ik mee." „Kom, Harry," gaf mgn oppasseres ten antwoord op den minzamen toon mij zoo goed bekend, „wg zullen samen dit 17 onzalige huis verlaten; er hangt een vloek boven, die den een of andren dag er op neer zal vallen." Wij keerden ons om en stonden op het punt de kamer te verlaten. „Sta! Wacht even! Een oogenblik!" Wat piepten en knarsten de roestige hengsels van zijn stem, toen hg' ons met deze woorden terugriep. Juffrouw Raynor wachtte even en keek hem aan; heur boezem hijgde en hare oogen schoten nog toornige flitsen, zij stond daar als een in 't nauw gebracht hert. „Aangezien jelui zoo zeer aan elkaar gehecht zijt," vervolgde hij, „zal ik dezen keer moeten toegeven. Vrouw, u kunt blijven." „Maar ik wil niet blg'ven," hernam juffrouw Raynor met bevende stem. „Is het niet genoeg, o God, dat hij den ondergang van m'n man heeft berokkend, moet hg* nu ook nog diens echtgenoote beleedigen." „Ik wil hier evenmin blijven! Mama, breng mij weg van deze akelige plaats." De oude man hief zijn hand op, om onze aandacht te trekken. Zijn gelaat was wederom veranderd. Hg' trachtte minzaam te kijken, er had een samentrekking der gelaatsspieren plaats, welke veel weg had van een aanval van beroerte, doch die ik in de gegeven omstandigheden beschouwde als een poging om te glimlachen. Hg had even zoo goed kunnen probeeren te vliegen. „Madam," zeide hij met een buiging zoo stijf als een pas uitgespoelde handdoek midden in den winter, „ik vraag u vergiffenis. Ik was wat barsch. Ik zie, dat ge veel van dien jongen houdt. Om zgnentwil verzoek ik u te blgven." Juffrouw Raynor aarzelde. „Ik verzeker u, dat ik van avond iets heb te regelen, dat voor de toekomstige loopbaan van den knaap van groot belang is; ik heb het er nu eenmaal op gezet, dat Harry hier den nacht zal doorbrengen en morgen met mij het Kerstmaal zal nuttigen." Ik hoop mij niet te vergissen, maar mg' dacht dat, Harry Dee. 2 18 terwijl mijn oom sprak, er een weinig van den Kerstmisgeest des vredes en van goeden wil in zijn kouden, harden blik was te lezen. In het licht van latere gebeurtenissen strekt het mij tot troost, dit van den ongelukkigen, liefdeloozen man bijna te gelooven. Na een korte wijl antwoordde juffrouw Raynor: „Ter wille van Harry zal ik blijven." „Zeer goed," zeide m'n oom bedaard, ofschoon, naar mg dacht, hij innerlijk bh*jde was. „Gaat dan zitten." Wij namen genoegen met dit onverwacht bewijs van waardeering, waarop mgn oom aan het schelkoord trok, dat naast zijn schrijftafel hing. Oogenblikkelijk kwam de leelijke, zuur-kijkende bediende binnen, die ons had ingelaten. Op het punt van verregaande leelijkheid plaatste hg m'n oom in een gunstig licht. „Caggett," zei m'n oom met een stem als een rasp, terwgl hg' den knorrig-vragenden blik van dat heerschap beantwoordde met een ongeduldigen oogopslag, „zeg aan de keukenmeid, dat ze terstond hier moet komen." Caggett gromde iets, verwg'derde zich en keerde onmiddellg'k terug, vergezeld door een gezette vrouw, die de kamer binnentrad met de handen in de zgden. „Caggett," bromde mgn oom. Een diep keelgeluid van Caggett bewees, dat die beweeghjke bediende een en al oor was. «Caggett, verlaat deze kamer!" Aan Cagett's beweeglgkheid viel niet te twijfelen, noch aan zgn virtuositeit in brommen en zuurkgken. Hg vertrok met een grauw, waardoor al z'n leelgke, gele tanden blootkwamen; hg ging achterwaarts de kamer uit en na mg' een blik te hebben toegeworpen, die mg van schrik schier den adem benam, deed hg de deur achter zich met een smak dicht. „Nu," vervolgde mgn beminnelgke bloedverwant, „gg, beide 19 vrouwen en jij, knaap, luister je wel?" Deze laatste drie woorden flapte bij er uit met een geluid, alsof twee valschklinkende bekkens door een nijdige hand tegen elkaar geslagen werden. „Ja, sir," antwoordde ik bedeesd, haast krankzinnig van benauwdheid. Ik hield de hand mijner oppasseres stevig vast en zelfs in dezen uitersten schrik kon ik niet nalaten op te merken, dat er op 't oogenblik een hevige storm in heur boezem woedde. Zij mompelde in zichzelve, meerendeels onverstaanbaar, ofschoon een paar malen de woorden „ellendeling," „fielt," „schurk" en dergelijke sissend tusschen haar opeengeklemde tanden vandaan kwamen. Ik gevoelde, dat ik ook bang voor haar begon te worden. „Luister jij ook, keukenmeid?" vroeg m'n oom. „Ik luister, m'neer." „Dat is wat ik verlang. Hoort nu goed toe!" Hij nam een papier van zijn schrijftafel. Het was geel, vermoedelijk door ouderdom. Hij hield het een poosje in zijn handen en, zonder verdere inleiding, las hij luide iets van dezen inhoud: „Ik, James Dee, gezond van geestvermogens, vermaak hierbg als uiterste wilsbeschikking al mijn geld en al mijne bezittingen, van welken aard of van welke waarde zq ook mogen zijn, aan mijn bediende James Caggett." De oude man sloeg zijne oogen op en keek mg strak aan. „Je vader en ik, knaap, hadden eens ruzie met elkaar," verklaarde hij, „en ik besloot, dat hij geen cent van mijn nalatenschap zou krqgen. Het kwam in mij op, dat Caggett er zorg voor zou dragen. Maar het bloed kruipt, waar het niet kan gaan. Caggett is geen familie van me, doch jij wel. Bovendien," vervolgde de oude heer op denzelfden toon van eenvoud en oprechtheid: „ik haat Caggett." „Ziet!" ging m'n prikkelbare oom voort. Hij scheurde het 20 papier in kleine stukjes en wierp die op het dof-smeulende haardvuur. „Luistert nu nogmaals." Hg' koos een ander papier van zijn schrijftafel uit en las in hoofdzaak: „Ik, James üee, gezond van geestvermogens, vermaak hierbij als uiterste wilsbeschikking al mijn geld en al mijne bezittingen, van welken aard of van welke waarde zg ook mogen zgn, aan mgn neef Harry Dee. Zoo! Hebt jelui het gehoord?" „Is dat alles?" vroeg juffrouw Raynor. „Ja," snauwde m'n oom. „Het overige gaat mijn notaris aan." „Ik spreek niet voor mij zelve," zei juffrouw Raynor, „want er komen anderen in aanmerking, m'neer James Dee. Wanneer ik u vertel, wie ik ben, wilt u mg dan beloven het onrecht te vergoeden, dat u eens mgn echtgenoot hebt aangedaan?" „Vrouw, daarover zullen wg op 'n anderen keer spreken." „Maar, hoor eens! U is mijn man vg'ftig duizend dollars schuldig. Ik maak aanspraak op dat geld en ik zal het ook krggen." „Een ander maal, vrouw!" „Nu is het daarvoor de tijd," vervolgde juffrouw Raynor op plechtigen toon. „Kunt gij u zelf een lang leven voorspellen? Ge zijt een oude man." M'n oom keek haar zeer zachtzinnig aan. „Ja," zeide hg' half-luide, „ik ben een oude man — 'n oude man. Knaap," ging hg' voort, terwgl hg' zich naar mg keerde, „ik wensch je een oogenblik alleen te spreken in mgn kamer. Maar zaken gaan voor. Beide vrouwen, teekent dit testament, als 't u b'lieft, als getuigen." De „beide vrouwen" voldeden aan het verzoek, waarop m'n oom zich tot mij wendde en zeide: „Jongen, je bent nu een rgk man!" Hg belde nu en Caggett trad wederom binnen. „Cagget, wijs deze vrouw, waar de kamer van den knaap ligt 21 en zorg, dat het vuur goed brandt. Vrouw, 't ontbirjt is te zeven, 't middagmaal te een uur." Mij alsdan bij de hand nemend geleidde hij mij over de breede trap naar zijn kamer, vlak tegenover de trap. Juffrouw Raynor bleef inmiddels onder de hoede van Caggett. Oom schoof een stoel voor het haardvuur en na mij daarin te hebben gezet, bleef hij niet onvriendelijk naar mij staan kijken. „Harry," zeide hij eindelijk, en ik kreeg 'n eerbiedig ontzag voor de zachtheid van zijn stem, „je bent het sprekend evenbeeld van m'n moeder." Ik keek op en hem in 't gelaat. Zijne oogen waren vochtig •en zijne lippen trilden min of meer. „Ik was een kleine jongen, zooals jij, toen ze stierf — arme moeder! Wanneer ze had blijven leven, ware ik wellicht een ander mensch geworden." Toen ik zoo m'n oom onafgebroken zat aan te staren, verwonderde het mij, dat ik hem ooit een leelijke, oude man had kunnen noemen. Hij zag er nu krek uit als mijn vader. „Harry, ik word oud en als ik soms plotseling kom te sterv-^ moet ge uw papa mijn boeken laten nazien en hem met iedereen doen afrekenen, die geld van mij te vorderen heeft." „Ja, oom James." „Ik heb laag gehandeld, Harry. En — en — morgen is het Kerstmis. Je bent nog een onschuldig kind... zou je... zou je morgen voor mij willen bidden?" „O, oom!" riep ik, sprong op den vloer en greep zijn hand. In een oogwenk bukte mijn oom en kuste mij vluchtig op het voorhoofd. Onmiddellijk rees hij overeind en bedekte zijn gelaat met de handen. Een korte poos zweeg hij en zeido toen, zich geweld aandoende: ,,'t Ontbijt is te zeven, 't middagmaal te een uur, jongen. Ga naar bed." En alvorens ik wegens die plotselinge verandering van mijn verbazing bekomen was, zat hij voor zijn schrijftafel, en 22 met zijn oud gezicht in de gewone plooi, begon hij te schrijven, alsof ik duizenden mijlen van hem verwijderd was. Ik begaf mg naar de lange gang en toen ik licht zag komen uit een open deur vooraan, spoedde ik mij er heen. Juffrouw Raynor zat mij daar reeds te wachten. Zij was uitermate zenuwachtig, en ik kon zien, dat zg geweend had. Juffrouw Raynor was dien avond mededeelzaam. Met een stem trillend van ontroering verhaalde zg een en ander uit haar verleden. Het was een geschiedenis van jammer en verongelijking, een verhaal, dat een zeer somber hoofdstuk uit het leven van m'n oom besloeg. Ik gevoel mg niet vrg en beschouw het ook niet noodzakelgk voor mgn geschiedenis, om op die droevige historie in te gaan. Zooals ik naderhand te weten kwam, was er in haar verslag niet de minste overdrgving, en terwgl ik er naar luisterde trilde ik van verontwaardiging en was ik vervuld van afschuw. Helaas, het aandoenlijke tooneel met mgn oom werd gelijk een vage droom uit mijn geheugen gewischt en — terwgl ik dit schrijf, smeek ik God het mg te vergeven — ik liet aan het gevoel van haat jegens m'n oom den vrgen teugel vieren. In dien nacht, welke geheiligd moest zgn door de zoete gevoelens van vrede en liefde, gaf ik mg' over aan een hartstocht, welke, naar ik nederig vertrouw, ik nimmer meer zal koesteren. Het was laat toen ik in slaap viel en het spijt mg te moeten zeggen, dat ik de bittere meening omtrent den broeder van mijn vader meenam naar een woelig land van droomen. DERDE HOOFDSTUK. Waarin ik wakker wordt op een treurigen Kerstdag. Gewoonlijk was ik vroeg uit de veeren. Op dien Kerstmismorgen evenwel moet het ruim zeven uur geweest zijn, toen ik wakker werd. Ik zal dat ontwaken nimmer vergeten; want het was niet die zachte overgang van bewusteloosheid tot halve bewusteloosheid, waarin het slapen en het wakker-zijn hand in hand gaan. Neen, van een gezonden slaap ging ik tot algeheel wakker-zijn over met een schok, ik sprong mijn bed uit en slaakte een soort angstkreet. Ik was alleen 1 Voor het eerst sedert jaren ontwaakte ik, zonder dat er iemand bij mij in de kamer was. Toen ik haastig een blik om mij heen wierp, scheen mgn hart plotseling op te springen, m'n bloed te stollen en het angstzweet parelde op m'n voorhoofd. Gedurende een oogenblik was ik sprakeloos van ontzetting; toen stiet ik een gil van benauwdheid uit. Het was een ijselgke ontdekking. Er was een vlek op m'n sprei, een vlek op den vloer, eenige roode vlekken op m'n nachthemd, en naast den stoel, waarop juffrouw Raynor den vorigen nacht had gezeten, lag haar handschoen verfrommeld en ineengedraaid. „Help! help! Moord!" schreeuwde ,ik; en opgewonden door 24 vrees sprong ik ijlings naar de deur. In mijn hulpbehoevenden toestand, geboren uit den schrik, trok en rukte ik tevergeefs aan den knop. Overtuigd, dat men mij om een of ander vreeselijk oogmerk had opgesloten, steeg mijn ontsteltenis ten top. Ik werd een waanzinnige gelijk. Ik wierp mij op den vloer al maar gillend en schreeuwend. Gelukkig voor mij kwamen zelfs in deze voorbijgaande verstandsverbijstering de zoete woorden van mijn arme oppasseres — die, naar mij dacht, schandelijk behandeld was — mij in het geheugen en vochten vast aaneengesloten tegen de sombere verschrikkingen van het oogenblik. Was God hier niet tegenwoordig? Konden grendels en sloten mijn engelbewaarder buiten houden? Mijn gillen werd minder. Allengs werd ik bedaarder, en uit mijn kruipende houding opstaande, wierp ik mij op de knieën en smeekte God mij te helpen. Vervolgens prevelde ik een schietgebedje voor het welzijn van mijn oppasseres, hetzij dood of levend. Was zij inderdaad vermoord? Door wien? Dat was een ijselijke vraag. Ik durfde het antwoord, dat mijn geest mij herhaaldelijk toefluisterde, niet bevestigen: „Uw oom is meer dan een dief en een afzetter: om zijn recht op de vijftig duizend dojlars te staven, heeft hij een moord bedreven." Terwijl ik nog in deze overdenkingen verdiept was, werd er aan den buitenkant van de deur een hanö. op den knop gelegd. Ik sprong overeind en wachtte in ademlooze spanning, welken nieuwen schrik het volgende oogenblik mij zou brengen. De deur ging schielijk open en gaf Caggett te zien — nog somberder en leelijker, dan hij zich den vorigen avond had vertoond. Zijn gedrag was zonderling. Hij pakte mij ruw bij den arm, sleurde mij uit de kamer naar de gang, sleepte mij bijna de geheele lengte er van voort, totdat hij voor een deur stilhield. „Jongen," gromde hij, „weet je, wiens kamer dit is?" „Van m'n oom." „Ben je hier gisterenavond laat nog geweest?" 25 „Neen m'neer." „Dat lieg je! Je bent er wel geweest. Nouw jongen," dit zeggende trok hij mij tot voor de deur en legde zijn hand op den knop, — „nouw jongen, kijk eens, wat je gedaan hebt!" En hij gooide de deur open. Ik wierp een blik naar binnen, gaf een gil van schrik, en — wat er daarna gebeurde, weet ik niet. De eerste vluchtige blik was al genoeg geweest. Hoe levendig dat tooneel mij ook nog voor den geest staat, heb ik den moed niet, het in al zjjne akelige bijzonderheden opnieuw te schetsen. Mijn ongelukkige oom was in den nacht doorstoken en lag vermoord op z'n bed. Geen wonder, dat ik flauw viel. Dat gezicht had een leehjke geschiedenis van verdorvenheid te voorschijn geroepen. In dien dolkstoot zag ik den haat van de verongelijkte vrouw en' de Wraak wegens een van verdriet gestorven echtgenoot vereenigd. O oppasseres, en aan u had ik met de onbegrensde liefde van een kind den heiligen naam van moeder gegeven! VIERDE HOOFDSTUK. Waarin ik slecht nieuws verneem, hersenkoorts krijg, en na drie zeer droefgeestige jaren een nieuw leven ga beginnen. Toen ik tot bewustzijn kwam, lag ik thuis in mgn bedje. Mijn vader boog zich angstig over mg heen. O papa!" riep ik, „denkt u, dat ik het gedaan heb?" „Neen, volstrekt niet, beste jongen. Niemand dan die ellendeling van een Caggett verdenkt je daarvan. Die heele zaak schijnt mg nu duidelijk. De politie heeft het geval onderzocht, want je moet weten, dat er ook tevens diefstal heeft plaats gehad. Er is een groote som gelds gestolen en die omstandigheid heeft er veel toe bggedragen, de zaak op te helderen, 't Is, zoo te zeggen, boven allen twgfel verheven, dat je oppasseres — die ik altoos heb gewantrouwd om heur sombere, geheimzinnige manier van doen — den moord heeft gepleegd, deels uit haat tegen je oom, deels uit verlangen om zich met het geld uit de voeten te maken, dat, naar zij beweerd, oom haar man had afgezet. De keukenmeid van m'n broer James gaf een duidehjk verslag van hetgeen er tusschen hem en juffrouw Raynor na het voorlezen van het testament is gesproken. Na je nachthemd te hebben besmeurd met bloed, om ons te doen gelooven, dat jg hem in je slaap had gedood, heeft je oppasseres heimelgk het huis verlaten en is zg gevlucht. Maar wg zullen haar 27 spoedig gevonden hebben. Over heel het land kijkt de politie naar haar uit." „Papa, hoeveel geld werd er gestolen?" „Het schijnt, dat de ongelukkige, oude man de gewoonte had met een groote som gelds naast zich te gaan slapen — of juister die onder zijn kussen te verbergen. Caggett, die met deze gewoonte bekend was, getuigt zeker te weten, dat het bedrag, hetwelk mijn broeder dien bewusten nacht onder zijn berusting had, vijftig duizend dollars beliep." Vijftig duizend dollars 1 Juist de som, waarop juffrouw Raynor aanspraak maakte. Desniettemin werd juffrouw Raynor niet gevonden. Hoe ijverig men ook zocht naar haar verblijfplaats, het scheen wel, dat de aarde haar had verzwolgen. Maar juffrouw Raynor was niet de eenige, die verdween. De keukenmeid, de tweede meid en de koetsier konden maar moeilijk worden overreed te blijven tot de begrafenis was afgeloopen. De twee nachten, die zij nog na het overlijden van mijn oom doorbrachten, waren vreeselijk voor hen. Elk hunner wist te vertellen van vreemde geluiden, spottend lachen, dat men had gehoord en van akelige gezichten, die men had gezien. Wat Caggett betreft, hij ging voort met te grommen en te grauwen, doch zeide overigens weinig. Zelfs nadat de anderen waren vertrokken, bleef Caggett nog ettelijke dagen in het eenzame huis. Hij had van mijn vader verlof gekregen, om het van binnen wat op te knappen en een inventaris op te maken van de meubelen, boeken en wat er zich verder in 't huis bevond. Hoe Caggett zich van die opdracht kweet, wist niemand te vertellen, maar de babbelkousen van de streek hadden den mond vol over zijn dapperheid, om alleen te durven blijven in een huis, waar het „spookte!" Het spookhuis! Zóó werd Tower Hill Mansion voortaan ge- 28 noemd. Van dagen werden het maanden, maar van het uur af, waarop Caggett alle deuren sloot en de sleutels aan mijn vader bracht, benam geen teeken van menschelijk leven, geen aardig gebabbel of het zilveren lachen van kinderstemmetjes, geen prettige gezichtjes aan de open ramen de akeligheid van dat naargeestige huis. De deuren waren gesloten, de luiken dicht, en om de sombere gevels zuchtte en kreunde de wind zgn geheimzinnigen Ipzang voor den welhaast vergeten overledene. Als de menschen over dag het huis voorbijgingen, dan schudden zij het hoofd, en moesten zij het 's avonds in den donker passeeren, dan baden zij in stilte. De wonderlijkste verhalen over dat huis gingen van mond tot mond, en na verloop van tijd werd de naam van mijn oom niet meer genoemd en zijn woning werd geheeten „het spookhuis." Vele dezer bijzonderheden kwamen eerst later tot mijn kennis, want in dien tijd was ik niet in staat, ze te vernemen. Na het korte gesprek met mijn vader, in den aanvang van dit hoofdstuk vermeld, stortte ik weder in en werd gevaarlijk ziek. Ik leed aan hevige hersenkoortsen en zweefde ettelijke weken tusschen leven en dood. Ik behaalde weliswaar de overwinning, nochtans niet zonder verlies. Mijn gewoonte van slaapwandelen verdween wel met de koorts, maar in plaats daarvan was ik zoo zwak en zenuwachtig geworden, dat, naar het scheen, geen dokter er raad voor wist. De drie jaren, welke nu volgden, waren de ongelukkigste mijns levens. Het beeld van juffrouw Raynor — die zoo vriendelijk voor mij geweest was, maar ook zoo wreed — kwelde en vervolgde mij overal; het gelaat van mijn oom, nu eens trillend van minzaamheid, dan weer bleek door de verschrikkingen van zijn afgrijselijken dood, kwam en verdween in de slapelooze uren van den nacht. Het leven, dat voor de meeste jongens zoo vroolijk en hoopvol is, zoo vol genoegens, baarde mij slechts weinig vooruitzicht. Mijn vader maakte zich met elk jaar al 29 meer en meer ongerust over mijn toestand. Wel hoopte hij, dat mettertijd mijn kwaal zou beteren, doch in die verwachting zag hij zich bedrogen. Eindelijk, na veel er over te hebben nagedacht en anderen te hebben geraadpleegd, oordeelde hij, dat het bedrijvige, opgewekte leven op een kostschool wellicht het beste geneesmiddel kon zijn. Dientengevolge stuurde hij mij, toen ik dertien jaar oud was, naar een college, waar, naar men hem gezegd had, studie, godsvrucht en gezonde lichaamsoefeningen in de open lucht, in gelukkige evenredigheden gepaard gingen. Op den 13en October stapte ik oip den trein naar St. Maure. VIJFDE HOOFDSTUK. Waarin Ut twist kryg met een jongen deugniet, nieuwe vrienden ontmoet, waarvan een genoemden deugniet aanvalt en ik in de beste stemming het St. Maure's college binnentreed. „St. Maure!" schreeuwde een spoorbeambte, toen de trein stilhield aan een klein station buiten een dorp. Ik sprong overeind, greep mijn valies, verliet ijlings den waggon en keek vluchtig om mij heen, terwijl de trein verder stoomde. Men had mij gezegd, dat het college St. Maure dicht bij het dorp lag, maar ik wist niet in welke richting. Mijn eerste blik ontwaarde allerlei dingen, maar van een college was geen spoor te zién. Ik keerde mij naar het Westen en oogde den trein na, die zich snel verwijderde; geen college-gebouw doemde dien kant heen op, maar mijn aandacht werd getrokken door drie jongens, die ik langs den spoordam naar mij toe zag komen. Twee hunner waren ongeveer van mijn leeftijd, naar mij dacht, terwijl de derde grooter was en ouder dan zijn makkers scheen te zijn. Alle drie hadden een geweer over den schouder hangen en de oudste droeg bovendien een weitasch, die, naar het mij voorkwam, tamelijk gevuld was. Terstond giste ik, dat het studenten van het college waren. Terwijl ik stond te kijken naar het trio, dat al nader kwam 31 en ik mij een hart onder den riem stak om hen aan te spreken, werd mg eensklaps het valies ontrukt, en toen ik mg omkeerde, stond ik tegenover een ietwat grof-gekleeden jongen van zestien of zeventien jaren, met zulk een leelgke tronie, als ik nog nooit had gezien. „Je bent 'n college-geit, hè?" merkte hg aan. „Ik draag altoos de bagage van de jongens, die hier school komen, liggen. Ga maar met me mee, jochie; ik doe het voor vgftig cents." (f 1.25.) Ik was destijds een zeer beschroomd jongetje, maar dit vond ik toch wel wat al te brutaal. „Geef me mgn valies terug 1" schreeuwde ik. „Welzeker 1" riep het jonge mensch, bracht met een zwaai mgn valies achter zgn rug, kneep z'n eene oog dicht, keek mg met het andere aan en stak zgn tong uit, blijkbaar, om den spot met mg te drijven. Ik deed een stap naar voren en trachtte mgn valies hem te ontrukken, maar die nare jongen zwaaide er handig mee rond. Ik greep er naar en liep herhaaldelijk om mgn plaaggeest heen, maar bleef er steeds even ver van vervrijderd, als toen ik begon, alleen was het oog van mgn nieuwen, maar alles behalve aangenamen kennis nog meer toegeknepen en stak zgn tong nog iets verder uit zgn leelgken mond. „Geef me dan een kwartje, (f O.62V2) jochie," vervolgde het grappige heerschap, „dan zal ik je den knapsak overhandigen." Ik stond stil, niet wetende, wat te doen. Ik had in mgn leven maar zelden met zulke ruwe personages te doen gehad — inderdaad, Caggett was de eenige met wien ik in aanraking was Igekomen, — en ofschoon mgn beleedigd rechtvaardigheidsgevoel mg belette, ook maar één oogenblik er aan te denken den straatjongen een kwartje te geven, had ik toch verschrikkelijk het land. Weer deed ik een uitval naar mgn valies. 32 „Nee, je krijgt 'm niet," deed de amateur-struikroover opmerken, terwijl hij op zijde sprong. „Als je geen kwartje geeft, krijg je den knapzak niet, hoor, jochie 1" „Ik zeg je, geef over die reistasch!" riep thans een andere stem. Ik keerde mij om en ontwaarde tot mijn vreugd, dat de jeugdige jagers, te juister tijd voor mij, ten tooneele waren verschenen. De spreker, een knaap met donker uiterlijk, ietwat dik van hoofd en guitige kijkers, was de kleinste van het drietal. Hij knikte mij vertrouwelijk toe, wat ook zijn grootere makker deed, terwijl de derde mij verbaasde door een groet, die machtig veel geleek op een deftige, diepe buiging. Zoodra mgn kwelgeest die woorden hoorde, maakte hij zich haastig uit de voeten. „Hoor je niet?" vervolgde de knaap met het prettige gelaat. „Gooi neer die taschl" „Wel zeker!" gaf de bagage-dief ten antwoord en maakte met zijn' vingers spottende gebaren; na op die wijze lucht te hebben gegeven aan zijn gevoelens, keerde hij zich westwaarts en zette het op een loopen. Juist zou ik hem achterna gaan, toen de grootste van mijn sympathieke jongelui mij op zij duwde, terzelfder tijd zijn geweer neerwierp en, terwijl hij vooruitschoot, uitriep: „Laat hem aan mij over, manneke; ik zal zijn batterij vernagelen." „Heel goed, manneke," voegde de eerste spreker er bij, „maak je maar niet bezorgd over je valies. John Donnel heeft het er op gezet 't terug te krggen, al zou hg ook meteen de harige schedelhuid van den jongen meebrengen." „Zou het niet beter zgn, dat wg hen achterna gingen, Tom?" opperde de ander. Terwgl hg* sprak werd ik getroffen door den bgzonder melodieuzen klank zgner stem. 33 „Vooruit dan maar!" hernam Tom. Zonder verderen omhaal stoven wij vooruit op het spoor van vervolger en vervolgde. Terwijl van den eenen kant Donnel werd belemmerd door zijn weitasch, werd dit nadeel van den anderen kant opgewogen Geef mij mijn valies terug! door het valies, dat den vluchteling in zijn loop hinderde. Wat den uitslag betreft, met een enkelen oogopslag was het te zien dat het slechts een kwestie van eenige minuten zou zijn of Donnel had zijn tegenpartij ingehaald. Langzaam maar zeker Harry Des. 3 34 kwam Donnel zijn prooi nader. De vraag was niet hoe men den haas kon vangen, maar hoe men hem moest koken. Al de moeilijkheid zat 'm in de ontmoeting. Dit scheen ook de kleinste van mijn gezellen te beseffen, want hij riep: „Komaan, jongens, zoo hard als je kunt. Wellicht dat John onze hulp noodig heeft." Bij die woorden stoof zijn makker vooruit, en liet ons weldra ettelijke ellen achter zich. „Het doet me goed, Percy zoo te zien loopen," vervolgde mijn metgezel, en praatte met zooveel gemak, alsof hij een gewoon wandelingetje deed. „Je hadt hem eens moeten zien, toen hij verleden jaar voor het eerst hier kwam. Ge zoudt gedacht hebben, dat hij een meisje was in jongenskleeren, en nu is er geen liever noch beter jongen in Kansas. Holal John gooit z'n weitasch af. Nu hij daarvan bevrijd is, zal hij hem te pakken krijgen in een ommezien." John, die nu nog slechts een paar voet van den vluchteling weg was, had inderdaad den riem van de weitasch van zijn schouder geworpen. Maar in plaats van zich van de tasch te ontdoen, zwaaide hij haar met kracht tegen de beenen van den weglooper. Het onbeschaamde jongmensen werd als het ware gelassood. Hij struikelde en viel op den grond en alvorens te kunnen opstaan, had John Donnel mijn valies gegrepen, terwijl wij overigen ons geschaard hadden naast onzen kampioen. „Willen we vechten?" riep de gevallen struikroover uit, onderwijl hij overeind krabbelde en Donnel een woedenden blik toewierp. „Om hoeveel?" vroeg John. „Om 'n dollar de partij," gaf de straatbengel na een poos ten antwoord. „Hoeveel tijd geef je me, om mij te oefenen," vervolgde Donnel doodbedaard. „Je zoudt beter doen, je uit de voeten te maken," gaf de 35 kleinste mijner vrienden ten antwoord. „Je spreekt tegen John Donnel." „O!" riep de vuistvechter uit met 'n geheel ander voorkomen, en zonder complimenten droop hij stilletjes af. Mijne gezellen barstten uit in een hartelijken lach. „Neem 't ons niet kwalijk sir," zei Percy zijn vroolijkheid bedwingende, „maar de dorpsjongens zijn ijselijk bang voor John Donnel, sinds hg verleden jaar hun kampioen klop heeft gegeven — voor mijn rekening, moet u weten. Te oordeelen naar de wijze, waarop zij over hem spreken, zoudt ge meenen, dat John 'n ijzervreter was, maar hg is zoo zachtmoedig als een lam. En vergun mij nu u voor te stellen aan Tom Playfair." „Verheugd u te zien," riep mijn gespierde, kleine vriend uit, terwijl hij zijn tamelijk bruine hand uitstak en de mijne hartelijk schudde. „Die roodharige jongen," vervolgde hij, „welke zooëven een aanspraak hield..." „Mijn haar is niet rood, maar goudblond," bracht Percy er tegen in. „Is de grootste praatjesmaker van het college; hij heet Percy Wynn en heeft tien zusters, die altemaal nog leven." „Luister maar niet naar dien Tom," zei Percy, terwgl Kg mgn hand nam en andermaal een buiging maakte, „hij houdt mij altijd voor den gek." Wat Percy"s haar betreft, viel er niet aan te twgfelen of Tom gekscheerde. De kleur er van was inderdaad fraai goudblond, een schoone omlgsting voor een tenger, beschaafd gezicht, dat een bijzonder innemende uitdrukking bezat. John Donnel was een knaap van aangenaam karakter met een gelaat, opmerkelgk door zijn openhartige, vrge en blgmoedige uitdrukking. Hoe dan ook gevoelde ik terstond, dat ik mg tegenover drie zeer merkwaardige jongens bevond, en ik mag er bgvoegen, dat deze indruk na verloop van ettelijke jaren niet werd verzwakt. 36 „Ook ik gevoel me verheugd, kennis met u te maken," zeide ik. „Ik heet Harry Dee. Ik ben geruimen tijd ziekelijk geweest, en mijn vader was van meening, dat het doenige, bedrijvige leven op een kostschool mijne zenuwen zoude stalen." Hierop pakte Tom Playfair mij glimlachend aan, draaide mij om en om, en ging toen, met de handen in de zijden, terwgl zijn armen een hoek beschreven, een paar passen van mij af staan, om mij met een critisch oog van kop tot teen te beschouwen. „Wat u ontbreekt is een flinke laag vet en een hoop lol. Ge moet er een hoofdzaak van maken vóór en. na eiken maaltijd eens hartelijk te lachen," zeide hij opgeruimd. Ik moest erkennen, dat Tom hier den spijker op z'n kop sloeg. Op dat tijdperk van mijn leven was ik ijselijk stijf en deftig en broodmager. Mijn kleur was in 't oogloopend bleek, en mijn oogleden en lippen trilden om een haverklap, ongetwijfeld ten gevolge van mijn zenuwachtigen toestand. „Ge zult door den Kansasschen biefstuk gauw genoeg vet worden, Harry," zei Donnel. „Maar, wat dunkt jelui, als wij deze gelegenheid eens feestelijk vierden? Wg krijgen niet eiken dag een nieuwen schoolmakker. Tom, 't is jouw beurt, te trakteeren." „Wat zal het zgn?" vroeg Tom. „Vleeschpasteitjes?" John en Percy gaven ondubbelzinnige betuiging van instemming. Terwgl wg opgeruimd het dorp doorwandelden, praatten wg genoeglgk met elkaar, en ik kon niet nalaten te doen blijken, hoezeer ik met mgn nieuwe vrienden was ingenomen. Hun aard was even zonnig als de mooiste lentedagen; zij babbelden en lachten met een vrijmoedigheid, een onbezorgdheid, die mg totaal nieuw waren. Geen hunner zeide een woord dat naar femelarg riekte, en toch kon ik aan alles bespeuren, dat ik mg bevond in een atmospheer van onschuld en heiligheid. , Juist toen wg het dorp zouden verlaten, kwam Tom met 37 koddige overhaasting zich bg ons voegen. Hardloopend kwam hg ons Achterop en bracht zich zelf eensklaps tot staan, door bovenop Percy te vallen, die onverwijld op den grond zat. „Hier, pak aan!" riep Tom, terwijl hij den zak, dien hij onder zijn arm droeg, openscheurde, maar geen woord van verontschuldiging uitbracht jegens zijn zittenden vriend. „Pasteitjes bij de vleet! Vrienden, eet pasteitjes, nu ze u geboden worden, want morgen is het taartendag!" Hij zinspeelde op het nagerecht van het college-diner: den eenen dag hadden we pasteitjes, den anderen taart, om en om, en, ik behoef zulks wel niet te zeggen, de jongens stelden er veel belang in, wat er omtrent dit gedeelte van het menu iederen dag verwacht werd. Tot mijn geringe verwondering bood Tom mij een heele pastei aan, en toen ik die weigerde was hij op zijn beurt nog meer verbaasd. Elk mijner vrienden nam zonder tegenstribbelen een heele pastei, en ik moet er bijvoegen (modeljongens als zij waren), dat zij meegaandheid betoonden, om de mijne te helpen verorberen. „Wat ik zeggen wil," begon Tom, toen we onzen weg naar het college hervatten, „hoe staat het met je in 't doelloopspel?" „Maar matig," gaf ik ten antwoord. „Ziet ge, ik ben te zwak am forsch te slaan of te werpen en ik kan ook niet lang en hard loopen. Maar wel kan ik een bal draaien, rechts en links, en hem vrijwel op zijn plaats brengen." „Zou je hem niet kunnen africhten voor ons negental, Tom?" vroeg Percy. „Ik zou niet weten waarotn niet. Het staat met hem in de verste verte niet zoo hopeloos geschapen, als toen jij hier voor | eerst kwam, Percy. Och, lieve deugd," ging hg voort, zich naar mg keerende, „je hadt hem eens moeten zien! Hg droeg lange krullen, net als een meisje, en placht te loopen met korte 38 stapjes, krek als een duif, en den eersten keer, dat hij een bal wierp, trof hij John Donnel in den nek, en begon toen te schreeuwen; precies als een vrouw, wanneer ze een muis ziet. Maar nu is hij onze man in 't linker veld en houdt alle ballen tegen — en ol je moest hem eens achter een bal zien loopen. En wat het stelen van een doel betreft, als hij kans ziet te „schuiven," dan is hij geweldig en slaat je den schrik om 'thart. Hij kan in een minimum van tijd verder loopen, dan eenige jongen op de speelplaats." Tom, ik zag zulks duidelijk, werd altoos welsprekend als hij het had over zijn vriend Percy, die bij deze gelegenheid hevig bloosde en overal rondkeek of hij zich niet ergens kon verbergen. John Donnel, die onder de lofrede van Tom mij scherp had opgenomen, zeide nu: „Percy, ik ben het volkomen met je eens. Harry is van het echte doelloopershout, of ik zou mg danig moeten vergissen. Hij moet alleen maar wat gevulder worden, en dat zal gauw genoeg gaan. In ieder geval hebben wij voor de Blue Clippers een toewerper van noode. De arm van Harry Quip is op den duur te gevoelig. Tom, je zult er wel aan doen Harry Dee te scholen." Tom en Percy luisterden met eerbiedig ontzag naar Donnel. En zeker in dit opzicht had hij alleszins recht daarop. Alhoewel nog verkeerend op de kleine speelplaats, werd John beschouwd als de beste speler van de tweede doellooppartij van het college. Tom Playfair volgde in gezag kort op John, zijn geoefendheid en bekwame uitvoering werden zoo hoog gewaardeerd, dat toen hij bij het begin van dit schooljaar onder de Blue Clippers werd opgenomen, men hem, hoofdzakelijk door den invloed van Donnel en Keenan, verkoos tot aanvoerder en leider. „Wanneer het kan, zullen wij je er lid van maken, Harry," sprak Tom, „en binnen een maand hebben we jou gedresseerd." 39 Ik was verrukt en verwonderd over de voorkomendheid en hartelijkheid van mijn nieuwe vrienden. Waarom zij mij zoo dadelijk ten volle in hun vertrouwen namen, is een vraag, welke ik tot op den huidigen dag niet kan beantwoorden. Jongens zijn wonderbaarlijk vlug in hunne sympathie en antipathie, en voor zoover ik gelegenheid had op te merken, vergissen zij zich maar zelden in hun oordeel. Als door een soort ingeving knoopen zij duurzame vriendschap aan, waar oudere en wijzere lieden liever wat wachten, om te wikken en te wegen. Hij, die op een gemakkelijke manier de liefde en het vertrouwen van de jeugd weet te winnen, mag zich gelukkig achten; en nu ik terugblik, treft het mij, dat de vriendschap mij door Tom, Percy en John betoond iets is, waarop ik met reden trotsch kan zijn. Tom en Percy! Hoe zeer wenschte ik hen voor den lezer te schetsen, gelijk ik hen zag op dien gedenkwaardigen dag mijns levens. Tom, gespierd, bruin, rossig, met een altoos streng gelaat en een paar allerguitigste oogen. Maar al lag ook de schalkschheid op zijn openhartig gezicht, toch deed de vastberadenheid zich zelfs nog sterker gelden. Zijn mond was zoo ferm, zijn kin zoo vierkant mogelijk. Ook Percy was knap van uiterlijk, maar het was een geheel andere schoonheid. Zgn persoonlijkheid had iets smaakvols, iets deftigs, iets „ gedistingeerds f zoo ook zijn figuur en gelaatstrekken; zelfs zijn kleeding scheen er zich toe te leenen, om dit voorname punt scherp te doen uitkomen. Zijn vel was teer en blank, behalve waar hij op elke wang een rooskleurig blosje had, wat aan zijn bevallig voorkomen een uitgelezen schoonheid verleende. Zijn oogen en voorhoofd gaven verstand te kennen, en zijn geheele gelaat, regelmatig in iederen trek, was beweeglijk, beschaafd, veel teerder dan eenig jongensgezicht, dat ik ooit gezien heb. Evenals Tom, was hij gekleed in een flanellen sporthemd en korte broek, tot over de knieën. Ik leg mijn 40 pen neer, om wederom naar hen te staren, en terwgl ik naar hen kijk, worden mijne oogen vochtig van dankbare herinnering en roep ik van ganscher harte: „God zegen hen!" Wij kwamen al nader aan St. Maure en ons gesprek sprong van doelloopspel op schoolzaken, bij studenten een zeer natuurlijke overgang. „Percy en ik zitten in de eerste klas der philosophie," zei Töm; „dit is ons derde jaar in 't Latijn en ons tweede in 't Grieksch. Ik wou, dat je bij ons kondt komen, wij hebben een uitstekenden onderwijzer — mister Middleton, die tevens onze prefect is. Ken je al wat van 't Latijn, Harry?" „Een beetje. Ik heb er ongeveer twee en half jaar les in gehad van een bijzonderen onderwijzer! Eigenlijk heb ik haast niet anders geleerd dan Latijn, Grieksch en rekenkunde, en ik doorliep elk dier vier vakken in de morgenuren van negenen tot twaalven en was 's namiddags vrij." „Lieve deugd!" riep Tom uit, „wat een mooie verdeeling van den dag — telkens een halven dag vrij-af!" fc^-'ï „Hoe deedt ge met 't Latijn?" viel Percy hierop in. „Begon je met de Historia Soera te lezen?" „Ja, gedurënde zeven maanden kreeg ik niet anders dan de spraakkunst voor eerstbeginnenden en de Historia Sacra. Ik verboog en vervoegde net zoo lang, tot ik nergens in haperde. Toen begon ik de brieven van Cicero te vertalen. Mijn eerste les bedroeg een halven regel, maar ik moest alles weten, wat er van te zeggen viel en ik studeerde de woordvoeging, welke elke les te leeren gaf. Wat ik vertaalde, leerde ik van buiten. Toen werd mij opgedragen eènige Engelsche volzinnen in denzelfden stijl in 't Latijn te vertalen — wat jelui thema's maken noemen, geloof ik." „Juist," zei Tom, „je volgt precies denzelfden gang, die ons door mister Middleton is voorgeschreven. Ook wij leeren van buiten al wat wij vertalen. Hoe ver zijt ge nu in 't Latijn?" 41 „Ik ken nu ongeveer vijfhonderd regels van Cicero, meestal uit zijn brieven. Maar die ken ik ook prompt, zoodat, al verloor ik mijn boek, ik in staat zou zijn woord voor woord op 't papier te brengen." „Dat heeft veel weg van het stelsel, hetwelk men op St. Maure volgt," merkte Tom aan. „Elk jaar komt men er hoe langer zoo dichter bij. Maar hoe is het gesteld met de Copia verborutn V' „Och, behalve de verbuiging en beteekenis van elk woord, dat ik in Cicero ontmoette, bracht mgn onderwijzer in elke thema van den dag vier of vijf nieuwe woorden. Op die manier leerde ik ongeveer vijf- of zeshonderd Latijnsche woorden op den koop toe." ,,'t Is een groot plan," hernam Tom. „Percy en ik stellen veel belang in het Latijn. Weet je, dat is om de volgende reden, 't Volgend jaar, als wij bevorderd worden tot de humaniora, hebben wij kans mede te dingen naar een intercollegiale gouden medaille, welke wordt uitgeloofd aan hem, die het best Latijnsche thema's maakt. Nu wenschen wij tegenover de andere zes colleges, die mededingen, de eer van St. Maure hoog te houden." „En bovendien," voegde Percy er bij, „rekenen wij er op, dat mister Middleton ons het volgend jaar onderricht zal geven; hg verlangt vurig, dat wij in het concours een goed figuur zullen maken, en dat alleen is ons voldoende aansporing, ons uiterste best te doen." „Precies," hervatte Tom, „en het is zijn laatste jaar van onderwijs. Daarna zal hij St. Maure verlaten, om theologie te studeeren en als priester terug te keeren. En als hij het volgend jaar niet wegkomt, zal zulks onze schuld niet zijn. Jij zult toch ook daartoe een handje willen helpen, niet waar, Harry?" „Wanneer ik voldoende onderlegd ben, om jeluis klas te volgen," gaf ik ten antwoord, „dan zal ik mijn, best doen." 42 „Geef ons de hand daarop 1" zei Tom, en vatte mijn hand. „Het kan geen van ons schelen, wie de medaille behaalt, als maar een uit onze klas die krijgt. Maar als wij de handen ineenslaan en elkaar helpen, dan gaat wellicht deze of gene van ons met de eer strijken." „Er zijn negen eereplaatsen, en er zijn zeven jongens in onze klas, die van nu af tot het volgend jaar April hard werken, om hunne namen als candidaat op te kunnen geven. Het zgn: Percy, mijn persoontje, Joe Whyte, Harry Quip, Will Ruthers, Joe Richards en jij, Harry." Hadden de paar woordjes met betrekking tot het doelloopspel mij reeds hoogelijk ingenomen, ik gevoelde mij gestreeld en was verbaasd tevens, dat mijne makkers de vraag betreffende het Latijn met zoo veel vuur aanpakten. Het waren inderdaad volmaakte jongens; jongens, die evenveel hielden van werken als van spelen, iets wat in den regel niet met elkaar gepaard gaat. Op onze verdere wandeling kwamen wij overeen, elkander op deze wijze te steunen. De „groote zes," zooals Tom de aspiranten voor de gouden medaille noemde, moesten wij onderrichten in dat gedeelte van Caesar en Sallustus, hetwelk zij in hunnen tweejarigen studietijd reeds hadden gehad; daarentegen zou ik met hen doorloopen de bijzondere brieven van Cicero, die ik reeds met mijn huisonderwijzer had bestudeerd: Met de bekrachtiging van deze overeenkomst op de lippen, betraden wij het terrein van het college; en dus, onder gunstige voorteekenen, omringd door de trouwste vrienden en reeds aangespoord tot wedijver in de studie, deed ik mgn intrede in St. Maure. ZESDE HOOFDSTUK. Waarin de Blue Clippers een nieuw lid krijgen en de studenten een halven vrijen dag. Tom Playfair bracht mq naar de kamer van den president. Op het eerste gezicht van den pater-directeur was ik min of meer bevreesd. Hij was lang,' zwart van uitzicht, had een smal ' gelaat en droeg een donker-blauwen bril. Toen wij binnenkwamen, zat hij aan zijn tafel te schrijven en kon ik, eer hij opkeek, zijn gezicht van ter zijde goed opnemen. Ik hield hem voor een boekworm en voor iemand van eenigszins gemelijk karakter. „Pater," zei Tom, „hier is een niéuwe student, en zijn naam is Harry Dee." De president legde zijn pen neer en keerde zich naar ons toe. Zijn uiterlijk, zooeven nog stug en streng, werd verhelderd door een minzaam, innemend lachje, en toen hij naar mij toekwam, om mij te begroeten, was al mijn vrees geweken. Zijn verwellekoming was inderdaad hartelijk. Latere ondervinding bewees mij, dat ik mij door den eersten schijn had laten misleiden. Wellicht niet geheel en al, want ik ben er van overtuigd, dat pater Delmar van nature streng was, maar de genade had op de natuur de overwinning behaald, en door een leven van zelfverloochening had hij het geheim van minzaamheid gevonden. 44 „Wel, Tom," vroeg de president, nadat de wederzijdsche begroeting had plaats gehad, „in welke klas zullen wij Harry plaatsen?" „In onze klas, pater. Sedert de laatste twee jaren heeft hg Latijn en Grieksch gestudeerd." „Zoo?" Er verscheen een uitdrukking van voldoening op pater Delmars gelaat. „Nu, om zeker te gaan, wil ik even Harry examineeren. Jg kunt wel een oogenblik buiten de kamer gaan, Tom, en dan zal ik hem weer bg je brengen." Nadat Tom was heengegaan zei de president ernstig: „Harry, ik wensch je geluk, dat ge Tom mocht ontmoeten. Hg' is een goede jongen, een zeer goede jongen. Maar hij staat niet alleen, er zgn er nog meer, zooals hg." „Percy Wynn?" waagde ik te zeggen. Wederom verhelderde een lachje van bigde tevredenheid het gelaat van den president. Wanneer hg glimlachte, was hij meer dan schoon. „Ah! je kent hem dus al. Je moogt van geluk spreken. In menig opzicht is Percy bewonderenswaardig, en wat het mooiste van alles is, geen hunner is eigendunkelg'k, maar ziet in anderen niets dan goeds. Maar nu aan je examen." De president was in dat soort van werk een bolleboos, binnen vg'f of zes minuten slaagde hg er in ten naastenbg alles uit mg' te halen, wat ik wist, en, om de waarheid te zeggen, nog een hoop dingen, waarin ik jammerlgk onwetend was. Niettemin scheen hg over mg voldaan te zgn en ik voelde mg meer op mgn gemak door voor hem mgn onwetendheid ten toon te spreiden, dan voor anderen mgn kennis te luchten. „Welaan," zeide hg ten slotte, „ik gevoel mg verplicht de uitspraak van je eersten examinator te beamen; hier is een toegangsbewijs voor de eerste klas in de philosophie. In Latijn en Grieksch zgt ge sterk, in Engelsch redelgk, ietwat zwak in geschiedenis en aardrgkskunde, wat ge door eigen studie 45 moet trachten in te halen. Nu, m'n jongen, ga nu naar Tom* God zegen je!" Tom stond buiten op mij te wachten en geleidde mij naar de kleine speelplaats. Toen we bij de poort kwamen, welke deze van de afdeeling der grootere jongens scheidt, merkte ik op, dat Percy, Donnel en een stuk of zes studenten in een groepje bij elkaar stonden. „Hoera!" riep Tom. „Percy en Donnel hebben bet nieuws van je komst reeds uitgebazuind en onze kameraden bijeengeroepen. Die daar ginds is miste Middleton, hij is... nou, hg is de beste onderwijzer, dien ge kunt vinden. Geen enkele jongen in onze klas, die niet voor hem door het vuur zou gaan." Terwijl Tom nog sprak, kwam mister Middleton op ons af, met een verwellekomenden glimlach op de lippen. „In welke klas komt ge te zitten, Harry?" vroeg hij, toen hij mijn hand pakte en die hartelijk drukte. „In de eerste klas van de philosophie, sir," gaf ik ten antwoord. „Heerlijk! Welkom in St. Maure, welkom op de kleine speelplaats, en welkom in de eerste klas!" Inderdaad scheen mister Middleton zich evenzeer te verheugen, dat ik in zijn klas .kwam, als Tom zulks deed en Percy. Het trok terstond mijn aandacht, dat er in mister Middleton iets jongensachtigs stak: een zekere frischheid, voortvarendheid en jeugdige luchthartigheid. Hij was een man in de volle beteekenis van het woord en een jongen in deszelfs beste beteekenis. In de wijze, waarop hij met ons, knapen, omging, scheen hij nooit te vergeten, dat ook hij eenmaal 'n kleine jongen was geweest; zijn sympathie voor ons ontnam alle scherpte aan zijn gestrengste straffen. „Kom," vervolgde mijn nieuwe leermeester, „maak nu eens kennis met je nieuwe makkers." Binnen weinige oogenblikken was ik reeds zóó vertrouwd met 46 en gevoelde mij zóó thuis onder mgn nieuwe vrienden, als iemand van mijn karakter en ondervinding maar kon zijn. Ik was met allen ingenomen, bijzonder met George Keenan en Harry Quip. Terwijl ik met hen stond te praten, naderde mg een klein jongske, nam mg bg de hand, trok mg ter zgde, en zeide: ,,'t Is mg aangenaam kennis met je te maken. Percy Wynn houdt van je en dat is een bewgs, dat je een goede jongen bent. Wat dunkt je van Percy?" Bg die vraag keek die kleine mg met een paar ernstige, donkere oogen doordringend aan. „Mg dunkt, dat hg een van de liefste jongens is, die ik ooit heb ontmoet; hg is... hg is in één woord bekoorlgk," luidde mgn antwoord. „Bekoorlgk... bekoorlgk," herhaalde hg. „Dat is een goed woord. Waarom?" Hg beet mg, als het ware, dit kleine woordje toe, en daardoor werd ik zóó zenuwachtig dat, ik beken het gaarne, ik niet in staat was hem te antwoorden. Het kleine ventje bespeurde mgn verlegenheid, en trachtte die weg te nemen, door mg een andere vraag te doen. „Houdt je van wiskunde?" „Het spgt mg wel, het te moeten zeggen, maar bijster veel houd ik er niet van." Waarop dat ernstige kereltje zuchtte, doch onmiddellijk daarop verhelderde zgn gelaat en hg zei: „Nu, 'n hoop brave jongens houden er niet van, maar ik — dolveel. He houd van dingen, die bewezen kunnen worden. Je bent katholiek, niet waar?" vervolgde hg. „Ja." „Ik ook. He ben een bekeerling en ik heb ook mgn vader bekeerd. Je hadt mg' eens met hem moeten hooren disputeeren!" Hier glimlachte hg'. „Ik bewees hem, dat hg dwaalde, en hij kon er zich niet uitredden, hg' stond met den mond vol tanden 1" „En deedt ge zulks heel alleen?" 47 „Nu, heel alleen juist niet. Ik had er een catechismus bij. Mijn naam is Frank Burdock, en jij heet Harry, hè? Vindt je Frank een mooien naam?" „Zeker, doe ik." „Waarom?" Tot mijn groote verlichting kreeg ik op dat pas een hoestbui, en het kleine vraagteeken ging op deze wijze voort: „Ik wensch je te zeggen, dat Percy Wynn de beste jongen van de wereld is. Ik wil niets ten nadeele van iemand anders zeggen, vat je, maar in elk geval wil ik ten allen tijde Percy mgn geld toevertrouwen. Vergeet dat niet, assieblieft," en wederom glimlachend liet dat zeer ernstige ventje mij staan, terwijl hij verder de speelplaats opwandelde. Weinig jongens, die voor de eerste maal op 't kostschool zijn, ontsnappen aan het lot geplaagd te worden. Zenuwachtig ên schuchter van aard, had ik met angst dezen wreeden proeftijd in mijn nieuwe leven tegemoet gezien. Maar, om de geschiedenis vooruit te loopen, vrijwaarden mijn klasgenooten, door een zwijgende overeenkomst of anderszins, mg van dit ruwe gebruik. Na vroeg te hebben geavondmaald bracht Tom, die niet lang werkeloos kon blgven, mij naar „het Blauwe Gras." „Ik heb permissie gekregen, je hierheen te vergezellen," merkte hg aan, „omdat ik graag je eens wilde examineeren in het toewerpen van een bal. Wg hebben een goed geschoold negental, alleen zgn we maar wat zwak in het doel. Wanneer jg nu goed weet te werpen, dan zgn we er mee klaar." Tom trok een vierkant, zooals jongens doen, en na zich tot op den gewonen afstand te hebben verwgderd, verzocht hg mg hem den bal toe te werpen. Ik gaf hem een rechts gedraaiden bal. „Zeer goed!" riep hg. „Dat was een beste. Laat ons nu een bal zien, die recht op het doel afgaat." Tom onderschatte den worp en liet den bal vallen. 48 „Overdoen!" schreeuwde hij, en wierp mij den bal weer toe: „op dezelfde manier!" Dezen keer hield hij hem vast. „Hemelsche goedheid! maar dat is de leelijkste recht-op-'t doel-afgaande bal dien ik ooit in de kleine speelplaats heb gezien. Stuur mij 'n anderen!" Tom hield mij ettelijke minuten gaande met dit soort van worpen. Zijn oogen tintelden van opgewondenheid, en de eerlijkheid gebiedt mij er bij te voegen, dat ik niet zuinig trotsch was, op den indruk, dien'ik had gemaakt." „Je zult 't 'm wel lappen, dat is zeker. Je kunt er je geen denkbeeld van vormen, hoe blij ik ben. Laat ons nu eens zien, hoe je een bal schuift. Die is wöer heel goed," merkte hij aan, toen hij den bal opving, die zonder tegen den grond te kaatsen, snel daarover heen schoof, „maar door oefening kan het nog beter worden. Hoe lang kan je het uithouden?" „Tegenwoordig," gaf ik ten antwoord, „niet langer dan vijf of tien minuten." „Je bent nog niet sterk genoeg, Harry, maar we zullen je laten werken op de gymnastiekbrug en met de handkogels (halters), en met de bokserhandschoenen, en na verloop van 'n week of drie zul je in staat zijn tweemaal per dag voor negen gangen den bal te werpen." Juist toen Tom ophield met spreken, kwam Harry Quip opgewonden en buiten adem aanrennen. „Hoort eens F schreeuwde hij luidkeels, ,,'t Zijn er tweehonderd en vijftig." "Wij staarden alle twee jongeheer Quip aan, die al maar stond te huppelen. „In de schaduw?" vroeg Tom. „Wie praat er van het weer?" balkte Quip. ,,'t Zijn er tweehonderd vijftig." En Quip hervatte zijn huppeldans. „Als je soms naar een krankzinnigengesticht wilt," merkte Tom 49 aan, „zullen wij getuigen, dat je daartoe geschikt bent. Sta niet zoo te wiebelen en praat verstandige taal." Dus toegesproken, brulde Harry Quip, terwgl hij op één been rustte: „Er zijn nu tweehonderd en vijftig jongens. Harry Dee heeft het getal volgemaakt." Bij deze mededeeling werd Tom even krankzinnig uitgelaten als Quip en begon ook hij te dansen. „Hoera! Nou krijgen we zeker een vrijen halven-dag. Morgen is het Woesdag, dan kunnen wij zwemmen in de rivier!" De twee jongeheeren, allebei buiten adem nu, overstelpten mij met een zondvloed van woorden, waaruit ik langzamerhand de bedoeling opdiepte. He moest naar de kleine speelplaats terugkeer en, en door eenige afgevaardigden vergezeld, mg begeven naar de kamer van den president, en daar, naar men vast geloofde, een vrijen dag verkrijgen, omdat ik de tweehonderd en vijftigste jongen van het college was. Alvorens ik den toestand half begrepen had, greep Tom mg bg* den eenenj Harry Quip bg' den anderen arm en zg sleurden mij zonder plichtplegingen terug naar de speelplaats. Daar werd mgn komst begroet met big gejuich. Andere geestdriftigen voegden zich bij Tom en Harry en in een ommezien stonden twintig van ons, hijgend en buiten adem, voor de deur der kamer van pater Delmar. Hier hielden wij even stil,N om op adem te komen, „Wie zal de aanspraak doen?" vroeg Joe Whyte. „Percy!" sloegen verscheidenen voor. „Bestigl" zei Percy, die de bedaardste van den troep was. Trouwens hij raakte nooit buiten adem en was nooit om een gepast woord verlegen. „Kom aan, jongens, ik ben klaar," en hg' klopte aan. „Pater Rector," zei Percy, toen allen in de kamer waren, „wg komen u gelukwenschen!" Harry Dee. 50 De jongens lachten. Frank Burdock wierp zgn hoed omhoog, maar greep mis bij het opvangen, waarop hij een hoog-roode kleur kreeg en zich in den donkersten hoek terugtrok. „Zoo?l" riep pater Delmar uit, „waarmee?" „Met het feit, dat u nu tweehonderd en vijftig studenten heeft." „Ja, sir — ja, sir — ja, sirl" klonk het eenparig door het koor van stemmen. De president glimlachte schalks. „Nu, en wat zou dat?" vroeg hij. „Zeer veel," gaf Percy ten antwoord. „Toen u president van dit college werd, waren er, naar men mg gezegd heeft, nog geen honderd twintig jongens, die geregeld de lessen bg woonden; aan uwe energie en werkzaamheid is het te danken, dat heden dit aantal meer dan verdubbeld werd. Sta mg derhalve nogmaals toe, eerwaarde vader, dat wg, de kleine jongens, u van ganscher harte gelukwenschen." „Beste jongens, ik bedank jelui voor je felicitatie, en als antwoord op de mooie aanspraak van Percy, gevoel ik grooten lust óók een toespraak te houden." Bg die woorden zetten de jongens een zeer ernstig gezicht „Maar ik ben er van overtuigd, dat jelui op 't oogenblik geen toespraak verlangen." De zooëven nog plechtige gezichten van zgn gehoor trilden weer van een bigden glimlach vol verwachting. „Daarom, in plaats van een toespraak, die jelui niet begeert, — past op, niet te vroeg te juichen vóór dat ge goed en wel weer op de speelplaats zgtl — vergun ik jelui morgen een vrgen halven-dag, dien jelui zeker liever hebt." Een veelstemmig, „wel bedankt, pater I" van eiken jongen in* de kamer, en — een, twee, drie 1 — ruim twintig jongens, met oogen schitterend van bigde opgewondenheid, scheerden zich zachtjes door de gangen en barstten op de plaats uit in een gejuich, dat terstond het goede nieuws door heel het college verspreidde. ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarin wy gaan zwemmen en een avontuur beleven. Dien avond op de slaapzaal zag ik met genoegen, dat mijn ledekant naast dat van Percy Wynn stond. Ten zeerste vermoeid door de verschillende gemoedsbewegingen van den dag, begaf ik mij naar boven, en, tegen mijn gewoonte, viel ik bijna oogenblikkelijk in slaap, om eerst den volgenden morgen bij het luiden der bel te ontwaken. Mister Middleton, mgn professor, beantwoordde ten volle aan de verwachting, welke ik mij genoopt voelde van hem te koesteren. De jongens van zijn klas legden zich tot aan den laatsten man (vergeef mij deze tegenspraak) met de borst op de studie toe. Zóó was mister Middleton; hun zestig percent geestdrift vergold hij hondervoud. Het uur, waarin les in 't Latijn gegeven werd, vloog om, als op gouden vleugelen; en toch ging er geen seconde verloren. De ijver door onderwijzer en leerlingen ten toon gespreid was in zekeren zin buitengewoon. Het maken van themas en vertalingen scheen al de aantrekkelijkheid en betoovering van de speelplaats te bezitten. De Grieksche les werd ongeveer in dezen zelfden geest geleid. Mister Middleton was alsdan even vurig; ook de jongens waren oplettend en klaar wakker, alhoewel hun eenigszins dien ongedwongen ijver ontbrak, waardoor het vorige uur zich had onder- 52 scheiden. Inderdaad, het werd al spoedig1 middag, en daarmede was onze vrije halve-dag aangebroken. Om drie nar 's namiddags sloegen ongeveer veertig van onze jongens, vergezeld door mister Middleton, den wég door het dorp in, naar de rivier. Wij zouden daar voor het laatst van dit jaar zwemmen. De morgens begonnen reeds kil te worden, en in het laatst van het jaar werd de rivier min of meer onveilig beschouwd. Frank Burdock, Percy en Tom waren mijn makkers. Juist toen wij het dorp verlieten, voegden zich bij ons: Keenan, Donnel, Quip, White, Bichards, Ruthers en een hoop andere jongens, wier namen mij toen ter tijd nog onbekend waren. „Zeg," zei Frank tot mij, „wij hebben een kleine vereeniging gevormd, om, zoo dikwijls wij gaan zwemmen, de litanie van de Allerzaligste Maagd gezamenlijk te bidden, ten einde ongelukken te voorkomen. Vindt je het niet een goed idee?" „Zeker is het," hernam ik. „Percy en Tom zijn op die gedachte gekomen," vervolgde Frank triomfantelijk. Frank wilde er nog iets bijvoegen, toen hij daarin verhinderd werd door Percy, die riep: „Klaar, jongens?" „Vooruit maar met de geit!" gaf Tom ten antwoord, en gaf aan die woorden een ernst, welke al de lichtzinnigheid, daarin opgesloten, wegnam. Toen bad Percy met zijn heldere, zilveren stem de litanie voor, terwijl de anderen, met alle teekenen van eerbied, op zachten, ernstigen toon antwoordden: „Bid voor ons!" De geest van waar katholiek geloof en godsvrucht was in het college levendig. College is maar een klein Woord, maar het was een katholieke wereld in 't klein. Gebed en godsvrucht gaven hun luister aan de atmospheer van spel en studie. Om twaalf uur had ik niet weinig verbaasd gestaan dat, op het luiden der bel het tooneel van doenig leven en luidruchtig 53 spel op „de cour" eensklaps veranderde in een levende schilderij. De slaander zette zijn slaghout bij den voet, de toewerper liet zijn bal vallen, het krijgertje-spelen werd plots gestaakt en het gejuich der kleine jongens stierf haastig weg; alle hoofden werden ontbloot, en elke jongen, die het „Angelus" hoorde luiden, stond stokstijf stil en bad de engelachtige groetenis. Aanstonds „brak de betoovering en de opgestuwde stroom des speis stortte met de onstuimigheid van den waterval naar beneden." De slaander sloeg, de toewerper wierp, de krijger tikte zijn man, en het vroolijk-onschuldige gedoe begon weer des te luidruchtiger na deze aangename onderbreking. Dezelfde geest openbaarde zich in het bidden der litanie. Allen namen er aan deel, één van zin, en al biddende kwamen wij in het gezicht van de rivier. „Kijkt!" riep Frank uit, „hebt jelui ooit zulk geel water gezien?" „De rivier ziet er uit alsof zij de geling heeft, door te veel sigaretten te rooken," merkte George Keenan aan. „Ze doet mij denken," zei Tom, „aan een man, dien ik gekend heb en die een leverziekte had, naar ik meen." Onder het spreken kozen wij een plekje uit, waar wij ons ontkleedden. „Ik vrees, dat het tamelijk koud zal zijn," hernam Tom, terwijl hg zijn buis uittrok. „Ken je goed zwemmen, Harry?" „Neen, Tom, ik kan amper een dozijn slagen doen." „Nu, dan mag je vandaag wel zeer voorzichtig zgn. Ga niet buiten de bakens — ik zal ze je aanwijzen; het is ons geen van allen geoorloofd buiten die grenslijn te gaan; en blijf vooral dicht bij den oever." „Ja!" viel de kleine Frank hierop in, „zóó deed ik altoos, tot dat ik geleerd had goed te zwemmen. Percy heeft het ook zoo gedaan." „Wij hebben ons dezen zomer flink geoefend," verklaarde 54 Percy. „Weet je, verscheidenen onzer hebben hunne vacantie doorgebracht in Wisconsin, aan den oever van het mooiste meer, dat men kan verlangen. Wij gingen eiken dag één of twee malen zwemmen, en nu zijn wij altemaal wat trotsch op onze bedrevenheid in 't water." „Maar Tom en Percy zijn de bolleboozen onder ons," zei Frank, met zijn oud-mannetjes-achtigen glimlach. „Komaan, rep je wat!" riep Tom, die in zijn zwembroek met ongeduld wachtte op de talmers. Na eenige minuten plonsten wij altegaar in 't water; en het geluid van plassen en vroolijk gelach steeg omhoog naar de strakke lucht. Niettemin was het water vinnig koud. Het viel moeilijk om niet te bibberen en te klappertanden. Al spoedig speelden wij krijgertje. Ik was een kort poosje „de man," maar slaagde er in Tom Playfair te tikken, die niet op zijn hoede was. Dicht bij Tom stond Frank Burdock, wien het water even boven zgn middel reikte. Tom deed een uitval naar hem. Met een vroolijk lachje nam Frank een sprong achterwaarts, en toen hij dat deed, gaf ik een gil van schrik. Mijn vrees werd bewaarheid. Een zwaar stuk hout was juist naar den kleinen Frank komen toedrijven, die zulks niet had gezien en er slechts een paar voeten van verwijderd was. Hij stootte zijn hoofd er tegen en zonk tot mijn ontzetting onmiddellijk. Terstond deed ik een paar slagen naar dien kant, zonder te bedenken, dat ik mij zelf ten zeerste in acht moest nemen. Met een enkelen slag was Tom naast mij. „Terug, Harry, terug!" Werktuigelijk gehoorzaamde ik en besefte ter zelfder tijd, dat Tom inderdaad een jongen was, geboren om te bevelen. Zijn vroeger zoo opgeruimd gelaat gloeide nu van geestkracht en vastberadenheid, toen hij met een prachtigen overhandschen slag naar de plek zwom, waar Frank gezonken was. Eensklaps dook 55 een andere figuur naast hem uit de diepte van 't water op. 't Was Percy' Wynn, die gedoken had en zich nu naast zijn vriend schaarde, zij aan zij. Juist op dat oogenblik verscheen, zoo wat 'n twintig voet verder stroomafwaarts, het gezicht van den armen Frank aan de oppervlakte van het water. Zijne oogen waren gesloten en zijn gelaat was doodsbleek; onder ziijn slaap gaapte een leelgke wonde, en zelfs gedurende het oogenblik, dat de snede niet door het water bespoeld werd, wees een stroom bloed de plaats aan, waar hij ten tweeden male in de diepte verdween. , Alsnu deed zich een stem luide hooren. „Percy en Tom, in 's hemels naam vooruit! Alle anderen uit het water!" Wg allen gehoorzaamden aan het bevel van mister Middleton en begaven ons ijlings naar den oever, terwijl Tom en Percy fluks naar de plek zwommen, waar zij Frank hadden zien zinken. Beiden bedienden zich van den overhandschen slag en kliefden naast elkaar het water. Zij zwommen prachtig. Men zou gezegd hebben, dat het een weddenschap gold. Eensklaps lieten zij zich drijven en keken om zich heen. Doch, naar het scheen, ontdekten zij geen spoor van Franks aanwezigheid. Toen, alsof het afgesproken werk was, doken zij beiden ter zelfder tijd. De plek, waarheen Frank was afgedreven, bevond zich ver buiten de bakens en was zeer diep. Dat alles gebeurde in luttele seconden. Mister Middleton was middelerwijl niet werkeloos gebleven. Hij had zich ontdaan van jas en schoenen, wierp zich in de rivier en kwam met eenige forsche slagen op het tooneel van 't ongeval. Hij was een fameus zwemmer; ik heb nog nooit iemand zóó vlug zien zwemmen, als hg. Toen Tom weer boven kwam, was mister Middleton reeds naast hem. Toms zoeken onder water was vruchteloos geweest. 56 Een oogenblik daarna kwam ook Percy weer boven — alleen. Van den oever werd een zucht van schrik en teleurstelling vernomen. Menige jongen viel op de knieën, toen mister Middleton, na tegen Tom en Percy iets te hebben gezegd, dat wjj niet konden verstaan, naar beneden dook. In de weinige seconden, die nu volgden, stonden wij doodsangst door. De zon verschool zich achter een wolk — en er daalde een doodsche stilte over het tooneel. Seconde na seconde verstreek. Het eenige teeken van leven of beweging kWam van Tom en Percy, die naast elkaar het water trapten, om drijvende te blgven. O die vreeselijke oogenblikken! Zij schenen uren te zijn. Ten langen leste begon het water zich te rimpelen en zagen wij het opspatten. Er steeg een luide vreugdekreet omhoog, toen mister Middleton aan de oppervlakte verscheen, met den kleinen Frank op zijn sterken, rechter arm. In een oogwenk was Tom naast hem, greep een der handen van Frank en hielp zijn prefect den bewusteloozen knaap naar den oever brengen. Toen de groep in ondiep water kwam, ging er van den oever een hoera op, zooals alleen het tot den hoogsten graad opgevoerde enthousiasme kan voortbrengen. Ijverige handen strekten zich uit, om hem aan land te helpen. Nooit was er zulk een gelukwenschend handen-geven gezien, zoolang het college bestond. Onze vreugde was trouwens alleszins gerechtvaardigd, daar niemand eenig letsel had bekomen en Frank weer tot bewustzijn kwam, alvorens den oever te bereiken. ACHTSTE HOOFDSTUK. Waarin toy' het voorgevallene nog eens bespréken en een prettigen avond doorbrengen in de ziekenzaal. „Die mister Middleton is een der kranigste mannen, die er leven," merkte~~"John Donnel aan, toen vrij huiswaarts keerden. „Hij kan zwemmen met handen en voeten gebonden," voegde George Keenan er bij. „Lieve deugd! wat een schouwspel was het, hem jou ter hulp te zien snellen, Frank. Het leek wel, of hij in 't water liep." „Wat ik zeggen wil Tom, wat fluisterde hij jou en Percy toe, toen hij naar Frank dook?" vroeg Donnel. „Bidt 'n Wees gegroet, jongens, was al wat hij zeide; maar ik zeg je, dat vuurde mij aan. Terwjjl hjj onder water was, geloof ik meer oprecht in een paar seconden te hebben gebeden, dan ik sedert mijn eerste H. Communie heb gedaan. Ik heb maar één Wees gegroet gebeden, maar toen ik kwam aan de woorden „Bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onzen dood," o — wat 'n ernst lei ik daarin, ik was er met heel mijn ziel bij." „Ja," viel Percy hierop in. „Zóó was ook mijn gebed, en, heusch, ik heb nooit te voren beseft, welk 'n schoon gebed hét was." „Hoort eens," riep de kleine Frank, „misschien zul jelui mij 58 niet gelooven, maar het is 'n feit, alhoewel ik het niet kan bewijzen. Toen dat stuk hout tegen mijn hoofd bonsde, geraakte ik heelemaal buiten mij zeiven; ik werd — hoe noem jelui dat?" „Bewusteloos," opperde Percy. „Dat is het, juist. Het allereerste, wat ik ontwaarde was, dat ik op den zandigen grond lag en er rommelend geluid in mijn ooren drong, alsof het donderde. Jongens, jongens, wat werd ik bangl Ik voelde, dat ik stikte en dat het binnen een minuut met mij gedaan zou zijn. Ik was vreeselijk bang — gek van vrees — dat vat jelui, hè? Toen herinnerde ik mij eensklaps, dat ik kort geleden de litanie van de Allerheiligste Maagd gebeden had en — kun jelui het gelooven? — ik was geen sikkepit bang meer. Neen, sir, ik was niet bang om te sterven, en juist begon ik het Wees gegroet te bidden en toen ik kwam aan „nu en in het uur van onzen dood, amen," voelde ik ïng bij den arm grijpen. Ziedaar, al wat ik weet, totdat ik ontwaarde, dat mister Middleton en Tom mij naar den oever sleepten." „Zonderling," mompelde Percy. „Het schijnt weL alsof wij alle drie hetzelfde lieflijke gebed baden ter zelfder tijd." „Dat is ook mijn gevoelen," voegde Tom er bij, en allen werden peinzend. Hetzij het een mirakel was of niet, wg beseften ten volle, dat het gebed een werkdadig deel van het leven, uitmaakt, en dat de Moeder Gods niet doof gebleven was voor de wenschen van hare beminde congreganisten. Even vóór het avondmaal riep mister Middleton Tom terzijde. „Tom," zeide hij, „herinner je je nog den tijd, dat Percy zich kreupel liep, door je op te zoeken bg de Pawnee rivier?" „Of ik mj} dat nog herinner, mister? 0, nog zoo goed I" „En den maaltijd in de ziekenzaal?" „Nou, of ik, sir 1" „Nu, goede dingen mogen wel eens herhaald worden. Jg, Percy en Frank hebben dezen achtermiddag een ferme rust noodig en mogen morgen wat langer dan gewoonlgk slapen. 59 Jelui behoeft niet vóór half acht op te staan. Er is hier een priester, die vannacht blijft logeeren en te half negen de H. Mis wil lezen. En, wat ik zeggen wik je zenuwachtige vriend, Harry Dee, kan met jelui gaan. Het tooneel, waarvan hij heden namiddag getuige was, kon wel eens van nadeelige gevolgen voor hem zijn. Zoodra de bel voor het avondeten wordt geluid, ga jelui met z'n vieren stilletjes naar de infirmerie. De Broeder heeft mij beloofd voor 'n kostelijk soupé zorg te zullen dragen." En mister Middleton maakte fluks een einde aan de vurige dankbetuiging van Tom, door haastig weg te loopen. Ik stond naast Tom, toen hij dit aangenaam nieuws ontving. Ik was Tom gaan beschouwen als een held, en nu keek ik naar hem, benieuwd wat hij zou zeggen. „Ik hoop, dat er een flinke stapel geroosterd brood met boter is!" riep mijn held uit, met niet weinig vuur, en na dat gezegd te hebben, spoedde hg zich weg, om de blijde boodschap aan de anderen te brengen. En nu dat soupé! De lezer gelieve het mij niet kwalijk te nemen, maar ik kan het niet over mijn/ hart verkrijgen te vertellen, hoe deze menschenredders de spijzen als het ware verslonden, 't Ia te prozaïsch, en ik voel zelfs mij geneigd, de pen te halen door Tom's opmerking betreffende het geroosterde brood. Laat mg volstaan met te zeggen, dat evenals zij aan de rivier hunne dapperheid hadden getoond, zij nu aan tafel van hun eetlust blijk gaven; en dat trof mij des te meer, omdat men, wanneer een jongen goed is, geen recht heeft hem gezondheid en eetlust te misgunnen. Ik had ongeveer een half uur in bed liggen woelen, zonder den slaap te kunnen vatten, toen iemand mij op den arm tikte. Ik keerde het hoofd om en bespeurde bij het zwakke schijnsel der lamp, dat Tom naast mij stond. Zijn gelaat blonk van sympathie. 60 „Je schijnt niet te kannen slapen, hè, ouwe jongen?" begon hij. „Neen," fluisterde ik, „ofschoon ik vreeselijk vermoeid ben." „Dat geval aan de rivier heeft je te zeer geschokt. Het spijt mij om jou. Zoodra ik je voor 't eerst zag, vermoedde ik reeds, wat je scheelde." „Ik begrjjp je niet, Tom." „Och, 't is toch doodeenvoudig: Je bent ooggetuige geweest van een ijselgke gebeurtenis — of iets van dien aard — misschien wel van een moord" Ik sprong haast van schrik uit m'n bed. „Heb ik het niet goed geraden?" Tom vervolgde bedaard: „Toch was dat niet moeilijk, 't Is met jou, juist als 't met Jimmy Aldine is gegaan. Arme Jimmy! Hij was m'n beste vriend, maar is nu dood. Hij had een moord zien bedrijven. Ik zal je dat wel eens vertellen, en dan moet je mij verhalen, wat jij hebt gezien." „Dat wil ik gaarne, Tom." „Heel goed, Harry. Men heeft mij gezegd, dat je moeder overleden is — is dat waar?" En Tom keek mij aan met een blik van medelijden, welke voor iemand van zijn leeftijd vreemd en zeldzaam was. „Ja," zei ik zacht; en toen ik dacht aan mijn moeder, die nu dood was en aan haar, die hare plaats had vervuld en nog erger was dan dood, toen vulden mijne oogen zich met tranen. „Juist zooalö bij mij," hernam Tom minzaam. „Ik kan mij 't gezicht van m'n moeder nog best voor den geest halen. M'n vader zegt, dat zij een heilige was, en ik geloof hem. Ik weet stellig, dat ze mij gade slaat. Maar, Harry, beste jongen (en dat is iets tusschen jou en mij), ik heb een andere moeder verzocht de plaats in te nemen van haar, die ik verloren heb. Die moet jij óók nemen." Gedurende eenige oogenblikken zwegen wij beiden. 61 „Nu zal ik er maar weer in kruipen," was Tom van meening. „Ik was van plan dadelg'k te gaan slapen, maar het kwam zoo in mij op, dat die opwinding je te zeer had aangepakt, en toen ik je zoo hoorde wentelen en woelen, dacht ik, dat we wel eens 'n poosje met elkaar konden praten. Ik wensch je te doen gevoelen, dat je onder vrienden bent." In gebroken woorden betuigde ik hem mgn dank. Welk een wonderbare macht van geluk spruit er voort uit een geringe vriendelijkheid. Maar Tom dacht verder door. Zijn vriendelgkheid maakte hem vindingrijk. „Wil ik je eens wat zeggen?" vervolgde hg. „Ik zal mijn ledekant naast het jouwe rollen, zonder de anderen wakker te maken. En als je nu zenuwachtig of bang begint te worden, dan geef je mij maar 'n por in m'n lenden, maar je moet flink stompen, anders voel ik er niets van." „Hoe zal ik je bedanken voor zooveel vriendelijkheid!" riep ik, toen Tom zijn bed naast het mijne had gerold. „Door te gaan slapen," luidde het antwoord van Tom. „Je schijnt te denken, dat ik heel wat bijzonders heb gedaan. Dat is volstrekt niet het geval. Geen enkele jongen in 't college, die niet hetzelfde zou hebben gedaan, als hg wist, dat jg zoo zenuwachtig waart. Weet je, ik merkte het op, omdat ik weet, hoe het met mg zelf is gesteld. Even vóór Jimmy Aldine stierf, had ik bg'na eiken nacht de nachtmerrie, en ik zeg je, dat ik noch het een noch het ander vergeten ben. Nu, rust weL Denk er om, dat wg' morgen de brieven van Cicero onder handen zullen nemen." En terwgl hg het kruisteeken maakte,- sloot Tom zgn oogen en gaf zeer, zeer spoedig door zijn regelmatige ademhaling te kennen, dat hg vast sliep. Zgn bgzgn oefende een kalmeerende werking op mg; ik voelde mg zoo gelukkig door al zjjne vriendelijke, deelnemende woorden. Ja, Tom had waarlg'k een ziekelgken geest geneesmiddelen 62 verschaft. Zijn minzame taal bleef in mijn geheugen hangen en bracht mij weldra in de heerlijkste, aangenaamste plek van het land der droomen, de plek, welke gewijd is aan liefde, zuiverheid en onschuld, en altoos geheiligd door de onwaardeerbare tegenwoordigheid van dit drietal. NEGENDE HOOFDSTUK. Waarin ik een slechten nacht heb en opschudding verwek in de slaapzaal. Zooals gezegd was, stonden wg den volgenden morgen geheel en al verfrischt te half acht op. Na een stevig ontbijt hoorden wij do late H. Mis en kwamen uit de kapel juist op tijd, om onze boeken te halen en naar de klas te gaan. Tegen het middaguur had ik een lang onderhoud met Tom; ik vertelde hem de treurige voorvallen uit mijn leven, en hij luisterde met niet weinig verwondering. Toen ik mijn verslag ten einde had gebracht, verviel hij in diep gepeins. „Wil ik je eens zeggen, wat ik er van denk," zei hg ten leste. „De geloof, dat die zaak volstrekt nog niet uit is. Je hield veel van je oppasseres, haast evenveel, alsof zg je moeder was. Nu, dat pleit in haar voordeel. Naar hetgeen ik in deze drie jaren van mgn verblgf op de kostschool heb gezien en gehoord, ben ik geneigd te gelooven, dat een knaap zelden zich in zijn genegenheid en afkeer vergist. Welnu, als je oppasseres je oom vermoord heeft, dan deed zg dat niet enkel om het geld; daar wil ik m'n kop onder verwedden." „Zou je denken van niet?" riep ik uit en er vieL als 'tware, een steen van mijn hart. De lezer zal zich herinneren, dat het mg 't meeste griefde 64 te moeten denken, dat iemand, die ik zoe zeer had lief gehad, bleek zóó verdorven te zijn. „Op mijn woord van eer," gaf Tom ten antwoord. „Maar nu een andere vraag: gedroeg je oppasseres zich ooit vreemd, dat wil zeggen, heb je ooit in haar gedrag iets opgemerkt, om te kunnen veronderstellen, dat zg niet wel bij 't hoofd was?" Ik dacht even na, alvorens te antwoorden. „Neen," luidde eindelijk mijn bescheid. „Tegenover anderen was zij terughoudend en hield zij zich op een afstand, maar tegen mij was zg altoos vriendelijk en vol toegenegenheid. Ik kan niet zeggen, dat heur gedrag ooit zonderling was." „Zg kan hem vermoord hebben in een vlaag van verstandsverbijstering," merkte Tom aan. „Ik ben in elk geval er van overtuigd, dat zij hem niet doodde in koelen bloede." Deze meening van Tom deed mg ontzaglijk veel goed. „Nog iets," vervolgde hg, „wat dunkt je van dat huis? Geloof je werkelijk, dat het er in spookt?" „Dat kan ik je niet zeker zeggen, Tom. Niemand durft er dicht bijkomen, maar iedereen zegt, dat het daarbinnen niet pluis is." „Nu, daarom behoeven wg het niet voor vaste waarheid aan te nemen. Ik krgg daar een denkbeeld, dat hoegenaamd geen kwaad kan, het uit te voeren. Wie weet, of het niet eenig licht in deze duistere zaak ontsteekt! Het gaat in 't werkelijke leven, gelijk in de boeken — ten minste dat is mgn gevoelen. Wg begaan tal van vergissingen, misslagen of bokken, — noem het zooals je wilt, — alleen omdat wg deze of gene kleinigheid als een uitgemaakte zaak aannemen. Ik zie waarlijk niet in, wat dit huis, of het er in spookt of niet, in spookt, met dat geval heeft uit te staan; 't kan zgn, dat het dat wèl heeft. Hoe dan ook, het kan geen kwaad, zulks eens te onderzoeken. Ziehier nu mijn plan. Met de aanstaande vacantie gaan jij en ik een nacht doorbrengen in het huis van je oom. Je behoeft 65 niet zoo benauwd te kijken. Natuurlijk ben je nu ijselijk bang; omdat je ziekelijk bent. Maar toekomenden zomer zul je volkomen gezond en even verlangend zijn een nacht in een spookhuis door te brengen, als ik dat ben." „Dat durf ik je niet beloven, Tom." „Heel goed," gaf mijn romaneske vriend ten antwoord. „Maar van 't voorjaar zal ik je deze zelfde vraag doen, en ik ben er van verzekerd, dat je dan zult zeggen: Ja!" „Ik betwijfel het." „Dat komt er niet op aan. — Zeg, Harry, als je er niets tegen hebt, dan zal ik Percy van deze geheele zaak in kennis stellen. Je kunt Percy duizendmaal meer vertrouwen, dan hij zich laat aanzien." „Bestig, Tom, vertel jij 't Percy maar." Naar mij later bleek, ben ik er nu van overtuigd, dat Tom niet geloofde, dat het in mijn ooms huis spookte. Maar mijn nieuwe vriend hield van alles wat kans gaf op een of ander avontuur, en het vooruitzicht een nacht door te brengen in een onbewoond, eenzaam huis, was juist een kolfje naar zijn hand. Den geheelen dag hield mijn verbeelding zich bezig met te denken aan den afgrijselijken nacht, welken ik ten huize van mijn oom had doorgebracht, hoezeer ik ook mijn best deed, die gedachten van mij af te zetten. Akelige tafereelen doorkruisten onophoudelijk mijn brein, zonder orde of regelmaat. Het scheen wel alsof ik bezeten was. Het ongeval bij het zwemmen had mijn zenuwen in de war gebracht en mgn langdurig gesprek met Tom had helder en klaar mg al de bijzonderheden voor den geest gebracht van een nacht, die toch al duidelgk genoeg in mijn geheugen stond gegrift, zoodat het niet noodig was hem mg te binnen te brengen. Tegen den avond werden die akelige herinneringen al sterker; zg drongen zich met geweld aan mg op, om een stout woord Harry Dee. 5 66 te bezigen; en toen ik mij ter raste begaf, bevond ik mij in een hoogst opgewonden toestand. IffPf Toen ik rusteloos op mijn bed lag te woelen, kwamen zij opdagen: het sombere huis, mijn knorrige oom, de zuurziende Caggett, mijn vertoornde oppasseres. Ëensklaps veranderde het tafereel, en ik stond, verlamd van schrik, te star oogen in de kamer van mijn oom en dat droevig tooneel te aanschouwen. Dat tafereel staarde mij geruimen tijd aan, toen vloeide het uiteen, zonder te verdwijnen, en plots stond een ander beeld mij aan te gapen. Ik zeg mij aan te gapen, want ik weet geen ander woord om den lezer een duidelijk denkbeeld te geven van de wijze, waarop die tafereelen ontstonden en verdwenen. Het beeld, wat ik nu zag, was dat van een kleinen jongeiv die met een angstigen gil op de lippen, uit zijn bed sprong. Woest kijkt hij om zich heen — naar het bloed op zijn nachthemd, naar het bloed op den vloer, naar dien aandoenlijken handschoen badend in purper, en terwijl ik naar die schilderij staar en deze naar mij, wordt zij al levendiger, klaarder, duidelijker; 't is nu niet meer een droombeeld, maar werkelijkheid, en nu het den hoogsten trap van werkelijkheid bereikt, word ik een deel dier schilderij, ik word die kleine jongen, ook ik spring uit mijn bed, juist als op dien verschrikkelijken morgen, en wederom gil ik, overmand van afgrijzen en angst: „Help, help, moord 1" En bij deze woorden is de begoocheling verbroken; en terwijl er geen lid aan mij is, dat niet beeft en ik hevig begin te schreien, zie ik, dat ik sta in de slaapzaal, omringd door jongens met lijkbleeke gezichten, die mij aanstaren met vrees en schrik, en alvorens ik beseffen kan, waar ik ben, streelt een zachte hand mijn wang, een lieve stem fluistert mij kalmeerende woorden in 't oor — evenals een moeder heur verschrikt kind tracht te sussen. Het is Percy, de eenige onder alle jongens, die niet door mijn gillen zich ontstelde. Hij is 67 zichzelven volkomen meester, en de eenige ontroering op zijn uitdrukkingsvol gelaat is die van een verstandig medelijden. „Roep mister Middleton wakker 1" snaterde een der jongens, dicht bg mij. 't Moge vreemd schijnen, maar mister Middleton was niet wakker geworden, zelfs niet door al dat rumoer. Hij was een gezond slaper. „Dat zul je laten, hoorl" sprak Keenan half-luide op den toon van gezag. „Laat hem maar gerust doorslapen; hij heeft het hard noodig." „Jij bent altoos omzichtig en denkt overal om, George," fluisterde Percy. „Wij kunnen dit zaakje best klaren onder ons. Ik zal Harry naar de infirmerie brengen en het overige van den nacht bij hem blijven." „Neen, jg blijft hier, Percy," beval Tom. „Jij hebt al genoeg gedaan. Ik zal hem onder mijn hoede nemen." Hierop ontstond ér een fluisterend gevoerde redetwist. Donnel en Keenan en Quip deden ook hunne aanspraken gelden. Ten slotte werd bepaald, dat Percy het baantje zou krijgen, waarop Keenan zich omkeerde en zeide: „Allo, jongens, nu vlug in bed. Nu speel ik voor prefect!" De jongens, die nu van hun schrik waren hersteld, -giegelden even en gehoorzaamden. Over dien nacht in de ziekenzaal zal ik niet uitweiden; hij leeft in aangename herinnering voort. Percy was geen engel, want engelen zijn niet gemaakt van stof; maar toen hij dien nacht met zijn lieven glimlach en zijn minzame woorden zich over mij heenboog, toen die onbaatzuchtige liefde, welke niet van deze zinnelijke aarde is, uit zijn blauwe oogen blonk, toen dankte ik God van ganscher harte voor deze beschouwende les in den verheven adeldom der menschelijke natuur. TIENDE HOOFDSTUK. Waarin wij onze aandacht verdeden tusschen doelloopspel en Latijn en wij worden voorbereid tot een wedstrijd in het een en een examen in het ander. De zenuwaandoening, waarvan ik in het vorige hoofdstuk gewaagde, was, mag ik wel zeggen, de eerste en eenige, welke ik te St. Maure kreeg. Met eiken dag scheen ik aan kracht en sterkte toe te nemen. De zenuwtrekkingen in mijn gelaat verdwenen van lieverlede, en eer het Kerstmis werd verklaarde de kundige geneesher van het college mij voor goed gezond. Wat verstreken die heerlijke maanden kalm en vreedzaam. Gedurende October en het eerste gedeelte van November deed doelloopspel zijn rechten op de speelplaats gelden. Tom was onvermoeid, om zijn negental te scholen. Alhoewel hij mij zelden uitnoodigde te werpen, en dan nog maar voor een paar beurten, gaf hij mij menig aanmoedigend woord. „Wacht maar,'' zeide hg, „tot de lentebloemen, tralala, een lekker zonnetje beloven. Dan zullen wg je plaatsen in het doel, en het tweede negental van de groote speelplaats een paar van onze kunstgrepen laten zien." Tom was eergierig. Het was zijn lievelings-denkbeeld tegen het jonge negental van de oudere afdeeling te spelen en het te verslaan. Dat plan scheen den meesten onzer jongens ietwat onbekookt toe. Maar Tom had goede redenen te denken, dat 69 hij zou slagen. Vooreerst rekende hij op een sterke bezetting van het binnenveld. Joe Whyte zou op het eerste doel komen te staan. Als slaander was Joe zwakjes en om „kruipende" ballen tegen te houden niet veel waard, maar om een flink geworpen bal op te vangen, daarin was hij, op zijn manier, een bolleboos. Voor het tweede doel had hij John Donnel, een onberispelijk veldspeler — men noemde hem den koning van het tweede doel — en den sterksten slaander van ons negen. Inderdaad, men beschouwde algemeen John als den sterksten slaander tegenover ieder van het jonge negental der oudere afdeeling van de groote speelplaats. George Keenan was tusschenman. Dit ineengedrongen kereltje scheen overal te gelijk te zijn: altoos op de juiste plaats en altoos op den juisten tijd. Flink als slaander, was hg* op zijn best in het winnen van een doel. Hij kon zich zoo behendig wenden en draaien, dat het haast onmogelijk was hem te verschalken, hij was steeds op zijn hoede, ofschoon hij bij 't spelen verder van 't doel af stond, dan ieder ander. Het derde doel werd bezet door Charles Richards. Hg was een stout slaander, muntte uit in het grijpen van een bal onder het loopen, maar was niet oversterk in het tegenhouden van „kruipers" (ballen, die laag over den grond gaan). Wat de buitenspelers betreft, waren Quip als middenman en Ruthers op het rechterveld goede vangers en uitstekende slaanders, alhoewel als slagdoelmannen beiden zwak. Harry Quip evenwel maakte dat gebrek weer goed door een uitmuntend doellooper te zijn. Percy was in de linker veldpartij; hg had één 'zwakke zg'de, nl. in 't werpen. Hg' kon amper van zgn gewone standplaats een bal in een rechte lgn naai- het tweede doel brengen. Maar dat daargelaten was hg een kraan. Hg had, wat weinig veldspelers bezitten, een vaardigheid, uit de vlucht van een geworpen bal te bepalen, waar die zou neerkomen, en dat wel bg'na zoodra de bal geslagen was. En als hg een bal te pakken kreeg, greep hg dien als 70 tusschen „stalen haken," dat wil zeggen, met twee kleine, tengere handen, die nochtans groot genoeg waren, om eiken bal vast te houden, welke in hare vingers kwam. En wat het loopen bereft, was zgn vlugheid soms buitengewoon. Tom, Keenan en zélfs Donnel moesten het in dat opzicht tegen hem afleggen, alhoewel hij niet zoo gauw weer bij adem was, als George. Tot nu toe had Percy, die sterk in het slaan was, nog weinig gedaan aan „doel-stelen." Maar juist omtrent dat punt koesterde Tom eenige verwachtingen. Hij rekende er op, dat Percy, eer het voorjaar aanbrak, een bolleboos doelsteler zou worden, en daartoe drilde hij persoonlijk Percy tijdens de wintermaanden. Tom zelf was onze voorman, en, gelijk altoos, bezadigd, koel en degelijk, als 'n „captain" maar kon zijn. Nooit raakte hij de kluts kwijt, nooit verslapte zijn oplettendheid, nooit zou hij één punt in 't spel missen. In het werpen naar de doelen schatte men hem iets minder dan Ryan, den besten voorman van de oude studenten. Maar nu over het zwakste punt van ons negental. Ik stond op de lijst als toewerper. Iedereen was het duidelijk, dat de groote jongens twee a drie spelers met gemak zouden „af" maken, tenzij ik wat vlugger werd. Van den anderen kant was' men het er over eens, dat mijn gedraaide ballen zeer goed waren, en dat ik den bal op een niet alledaagsche wijze in mijn macht had. Wat mijn behendigheid in het spel over 't algemeen betrof, was ik ongetwijfeld de slechtste speler van alle „Blue Clippers." Mijn slaan was allerellendigst en mijn loopen naar een doel niet veel beter. Het allerergste echter: ik was ook zeer onvast in het grijpen van die ballen, welke zich wentelen onder het vliegen. Desniettegenstaande beweerde Tom, dat ik in 't voorjaar genoegzame vlugheid en volhardingsvermogen zou bezitten, om den forschen slaanders der jongeren negen gangen lang het hoofd te bieden. 71 Wat het negental der tegenpartij aangaat, was het ontegenzeggelijk ons de baas in 't slaan en bezat het bovendien een uitmuntenden toewerper. Zoo stonden de zaken in den herfst, op welk tijdstip het krankzinnigenwerk ware geweest ook maar te trachten één spel te spelen met dezelfde jongens, die wij voornemens waren in 't voorjaar te verslaan. Ik dien er nog wel bij te voegen, dat de jongeren der oude studenten betreffende ons hoogdravend plan in een zalige onwetendheid verkeerden. Tijdens den winter dachten zij niet aan 't doelloopspel en wijdden zich tusschen studie-uren aan spelen, welke zich aan de wisseling der maanden aanpasten. Wij deden zulks niet. Tom maakte met ons een geregelden cursus van lichaamsoefening door, en wist, behalve dit africhten, ook nog een bijzondere aandacht te besteden aan Percy en mij. Terzelfder tijd ging het met onze studie flink vooruit. Hoezeer verdiepte onze club zich in haren Latijnschen schrijver! Het geheele Latijnsche klasuur besteedden wij, om elkaar op een fout te betrappen. In dat opzicht was Percy het vlugst en dan volgde Tom. Wat kennis van het Latijn betreft, werd ik beschouwd als de béste. Dit, zooals ik gemakkelijk kon zien, was niet het gevolg van mijn verstandelijke meerderheid, maar moest worden toegescfireven aan het feit, dat ik thuis afzonderlijk les had gehad en meer tijd aan de studie had kunnen besteden. Ik besefte gereedelijk, dat in het opnemen van nieuwe leerstof Tom en Percy verreweg mij de baas waren, en ik twijfelde er volstrekt niet aan, dat op het einde van het jaar beiden minstens met mij zouden gelijk staan in werkelijke kennis der taal. Wij bepaalden ons echter niet enkel tot het werken in de klas; eens of twee malen in de week hielden wij vormelijk vergadering. Alsdan lazen onder mijne leiding de leergierige studenten mijn bloemlezing uit de brieven van Cicero. Vóór Kerstmis, zoo waar, kenden zij die vijfhonderd regels even goed, als ik; zoodat onder de vacantiedagen wij allen verlangend uitzagen 72 naar iets nieuws. Ik was met mijn geleerdheid ten einde; de anderen hadden dezelfde schrijvers, welke ik doorworsteld had, reeds gelezen. Wij zouden gaarne mister Middleton tot voorzitter van onze Ciceroniaansche vergaderingen hebben gehad, maar wg wisten, dat hij als onderwijzer en prefect zijn handen reeds meer dan vol had. Mister Middleton loste dit netelig vraagstuk op. „Vraagt aan Keenan," zeide hij, „of hij met jelui „Pro Archia Poeta" eens wil doorloopen. Wel is waar krijgt jelui dat werk later weer in de poëzieklas, maar niettemin zult ge er niets bij verliezen." Keenan bewilligde volgaarne in ons verzoek, en tijdens de maanden Januari, Februari en Maart ontleedden, verklaarden, ontbonden wij, schreven vrij over en leerden van buiten honderd en vijftig regels van „Pro Archia Poeta." Natuurlijk deden vrij dat niet zoo maar uit aardigheid, maar wij hielden werkelijk veel van Latijn en wij hielden ook dolveel van mister Middleton en wij hoopten inderdaad het volgend jaar de intercollegiale gouden medaille te behalen, althans er ons uiterste best voor te doen. Ik geloof, dat vrij allen van tijd tot tijd ons vermoeid gevoelden en een afkeer hadden van de studie. Maar er zat in ons een geest van wilskracht, welke geest ons ongetwijfeld werd ingeboezemd door een vooruitstrevenden onderwijzer en dagelijks door zijn hartelijke woorden levendig gehouden werd. In de tweede helft van ons studiejaar begonnen wij in de klas Latijn te spreken. Om ons aan te moedigen dat altijd en overal te spreken, loofde mister Middleton voor de eerste week een prijs uit voor dengene, die de meeste fouten maakte. Tom Playfair won hem met gemak, op den voet gevolgd door Harry Quip. Na verloop van een maand werd de prijs toegekend aan hem, die de minste fouten zou maken; en, als ik den tijd mag vooruitloopen, in Juni zou hij den prijs ontvangen, die in het 73 antwoorden in de klas het grootst aantal klassieke taaieigens zou bezigen. Toen de termijn verstreken was, stonden Percy en ik elkaar gelijk en ieder van ons ontving een fraai schilderij. Het was in den morgen van den een en twintigsten Maart; de zon, die eenige uren met grooten luister was opgegaan, scheen nu in den bruidsglans der lente. Het zoet gekweel der vogels, die reeds vroeg wakker waren, streelde" ons gehoor, terwijl het frissche groene gras, dat pas uit den grond kwam gluren, en de zwellende knoppen der boomen schoone bloesems beloofden en uitzicht gaven op prettige uitstapjes in de grazige weiden, bezaaid met wilde bloemen en al de geuren en geluiden verbonden aan den heerlijksten tijd van geheel het jaar. Kleine jongens houden veel van 't leven en daarom beminnen zij ook de lente. Voor den knaap is de uitbottende boom en de verrukkelijke kleurige bloem omgeven van een luister, welke voor het oog van een volwassene verborgen blijft of althans minder schitterend is. De ruwe frischheid der lente doet een ruwe sympathie in het gemoed van den knaap trillen. Tom was vroolijk als het jaargetijde. „Harry," riep hij uit, terwijl zijn blik zich in het landschap verlustigde, ,,'t is lenteI" „Dat zie ik," gaf ik ten antwoord. „En hoeveel woog je, toen je hier kwaamt?" „Tachtig pond." „En hoeveel nu?" „Honderd en drie." „En zou je denken het negen gangen vol te kunnen houden?" Ik lachte. „Als de slaanders het kunnen uithouden, dan ik ook." „Zie je wel dat ik gelijk had met te zeggen, dat je in 't voorjaar in goede conditie zoudt zijn? Denk er nu aan, dat wij op of omstreeks 15 April met de groote jongens één spel zullen spelen." 74 „Maar één?" vroeg ik. „Wel ja," gaf Tom ten antwoord. „Het zou ons te veel inspanning kosten hen al te dikwijls aan te vallen, bovendien zullen wij hen den eersten keer verslaan of niet. Winnen wg de partij, dan zijn we tevreden, verliezen wg het spel, dan zullen wg bezwaarIgk dit jaar het nog eens kunnen overdoen; want wg zgn voornemens al onze beste spelers te gelgk in het veld te brengen." „Nu, Tom, je kunt er op rekenen, dat ik mijn best zal doen je te helpen. Maar heeft het examen onzer klas niet omstreeks dien tijd plaats?" „Daar heb ik op gerekend," zei Tom. „Zooals je weet, zullen wg er een succes van maken, en dan zullen wg daardoor opgeblazen zgn van trots, zooals men wel eens zegt. Zes der spelers zitten in onze klas, en als zg met goed gevolg durven optreden voor een tafel met eerbiedwaardige examinatoren, dan zullen zij ook niét bang zgn, om een grooten jongen met een bal in de hand onder de oogen te zien." Tom was van meening, dat dezelfde wilskracht, welke moeilijkheden in de klassieken kon overwinnen, ook moeilijkheden op de speelplaats kon te boven komen. In zgn oog was een jongen, die op de speelplaats haantje-de-voorste was en een domkop in de klas, een lums naturae, een zeldzaamheid. Het spreekt van zelf, dat al zgn spelers even vlug waren met geestige gezegden, als met hunne ledematen; bg het kiezen zijner negen mannekes, gaf hg de voorkeur aan hen, die evenzeer uitmuntten in openluchtspelen als in de studie, boven hen, die wel gespierder van lichaam maar stomp van geestvermogens waren. De lente schreed voort met gelgkmatigen tred. Zg deed de vogeltjes zingen, beschilderde de bloemen in al haren luister en bezwangerde de lucht met hare liefelgk geuren. Zg bracht met zich den heldersten zonneschijn, de meest blauwe lucht en gras van het meest frissche groen. Doch hoe groot hare be- 75 koorlijkheden ook waren, was zjj toch niet in staat de jonge studenten in de eerste klas der philosophie van hunne boeken af te trekken. Zij studeerden ferm in de schooluren, en als de speeltijd aanbrak, dan ademden zij de heerlijke lentelucht in met des te meer genot, nu zij hun plicht hadden gedaan. ELFDE HOOFDSTUK. Waarin Percy een flater maakt. De president, de vice-president en de deken der faculteit vereerden ons examen met hunne tegenwoordigheid en aandacht. Charlie Richards stak een keurige openingsrede af en eindigde zijn voordracht met de uitgelezen bezoekers uit te noodigen de klas in Engelsch, Latijn én Grieksch te examineeren. Als uitgangspunt van het examen werden de regels voor Engelsche opstellen het eerst onder handen genomen. De jongens, die reeds geruimen tijd gedrild waren in het van-buitenleeren dier regels, antwoordden met zóóveel gemak, dat na verloop van een kwartier de president gebood, daarmee op te houden. „Dat is te gemakkelijk voor uwe jongens, mister Middleton; wij zullen hen ondervragen omtrent iets, waar wij meer kans hebben hen in 't nauw te brengen." Toen begon de aanval eerst voor goed. Sallutius, dat kropvol van taai-eigenaardigheden zit, maakte voor de scherpzinnige examinatoren de stof uit, waaraan zg hun hart ter dege konden ophalen. Zij deden vragen links en rechts, maar de antwoorden kwamen met haast gelijke vlugheid van rechts en links. Nu had het vertalen afgedaan en kwam de woordvoeging aan de beurt. 77 Hier hielden wij voet bij stuk; toen wij onze stellingen innamen, hadden wij geen enkel punt als oninneembaar beschouwd en was er dus geen een zonder verdediging. De examinatoren bloosden van genoegen en glimlachten onophoudelijk; en hoe meer zij vroegen, des te meer schik schenen zij te hebben. Maar wat ons het meest genoegen deed was, dat mister Middleton zoo zeer tevreden scheen. Hij zelve had op zulk een slagvaardigheid niet gerekend. Eindelijk keerde de president zich naar onzen professor: „Mister Middleton, dat gaat zoo niet. Wg zijn hier gekomen, om te zien, waarin uwe leerlingen zwak zgn, en nu hebben zg al langer dan een uur met hunne kennis gepronkt. Kunt u ons niet een wenk geven, waar wg hen kunnen vangen?" „Ik zou u voorstellen, pater, hen te examineeren in het voorde-vuist-vertalen, terwgl gg uwe zinnen vormt uit de volzinnen, die zg in het tekstboek hebben gezien. Ik moet echter verklaren, om de klas recht te doen wedervaren, dat zg zulk een vuurproef niet had verwacht." De president nam genoegen met het voorstel. „Nu is het mijn beurt om jelui te krijgen," zeide hg. „Beste jongens, ik beloof u een mooi boek te geven aan hem, die van jelui het 't langste uithoudt in 't geven van vertalingen voor de vuist. Uw eigen onderwijzer zal scheidsrechter zgn; wanneer er iemand een fout maakt, zal mister Middleton hem schrappen van de lgst der mededingers." Playfair, Percy, Quip, Whyte, Ruthers, Richards en mgn persoontje waren zeer ingenomen met het voorstel. Geen onzer had zulk een wijze van ondervragen in het examen voorzien, maar voor ons zeiven hadden wij herhaaldelijk onzen schrijver doorloopen, door beurt om beurt zinnen in 't Engelsch te maken, en die in 't Latijn te vertalen, zóó dat de zinsbouw en het eigenaardige in den stijl van Sallustius behouden bleven. De andere jongens van de klas keken echter op hun neus, niet 78 dat zij onbekwaam waren, maar het mangelde hun aan vertrouwen. Het duurde niet lang of de examinatoren maakten het ons zeer lastig. Een voor een werden wij op de beurt ondervraagd, en nadat elk drie maal had geantwoord, was er nog geen een jongen naar zijn plaats teruggestuurd. Doch nu brachten de examinatoren, naar het voorbeeld van den president, „struikelblokken" in hunnne volzinnen, en nu begon de slachting. Tien van de vijf en twintig klasgenooten bezweken bij den eersten geweldigen aanval, en lieten er vijftien over in 't strijdperk. Bij de tweede charge beten er zeven in het stof. Nu bleven nog slechts over: Percy, Tom, Quip, Whyte, Ruthers, Richards en ik. Tot verwondering en spijt van allen, struikelde Percy over een onregelmatig werkwoord en begaf zich met een hoog roode kleur naar zijn plaats. Wij allen beklaagden hem, want er bestond geen betere leerling noch 'n meer populaire jongen in de klas. Whyte, Ruthers en Richards volgden hem weldra en nu bleven Tom, Harry, Quip en mijn persoontje nog slechts over. Maar, zooals men wel eens zegt, de wind keerde te onze gunste. Tom, gelijk altoos, was bedaard en schraagde onzen moed. „Houdt de eer van onze klas op, jongens!" fluisterde hij. „Antwoordt niet eerder, voor dat je zeker bent van je zaak." Wij volgden zijn raad, en hielden nog een half uur dapper stand. De klok sloeg elf. „Er zijn twee uren verstreken," zeide de president. „Het onderzoek is afgeloopen." Waarde studenten, staat mij toe, u geluk te wenschen met de zeer buitengewone proeve van bekwaamheid, welke gij hebt afgelegd. Als het mogehjk ware te stijgen boven het peil der klas — en dat is een open vraag, waarin ik niet wil treden — zou ik zeggen, dat gij in het Latijn zeer zeker boven den gewonen maatstaf zijt. Uw wedstrijd in het voor-de-vuist-vertalen is er een, dien jongens uit een hoogere klas zelden met eere 79 bestaan. Wanneer {rij even goed het Latijn schrijft, als gij die taal spreekt, dan is er zeker kans, en wel groote kans voor u, met de eer van het college te gaan strijken. Voor het overige van den dag hebt gij vrij-af!" Deze laatste volzin was de soort van slotrede, die vrij verlangden; bij deze gelegenheid was het inderdaad een verrassing. Natuurlijk hadden wij een prettigen dag en waren wij over den afloop wat in onze nopjes. Percy telde zijn flater nogal licht. „Ik had 'n weinig een te höogen dunk van mijn kennis in 't Latijn," zeide hij. „Het vernederde nuj zeer, te falen. Maar naar mijn bescheiden meening is niets zoo heilzaam als mislukking." En toen feliciteerde Percy ons drieën met een oprechte ongeveinsdheid, welke ons allen toonde, dat een nederlaag in een overwinning kan veranderen. TWAALFDE HOOFDSTUK. \ Waarin een begin wordt gemaakt met een getrouw en volledig verslag van een groot doelloopspel. Op dezen lang-verwachten dag verrees de zon aan een schier wolkenloozen hemel. Toen ik mij naar de eerste klas der philosophie begaf, was ik benieuwd, hoe onze jongens hun werk zouden aanpakken. Mister Middleton wachtte ons af met een zoo mogelijk nog vriendelijker glimlach, dan gewoonlijk. „Jongens," zeide hij, nadat het gebed geëindigd was, „wil jelui zoo goed wezen, mij té beloven zeer oplettend te zullen zijn?" „Ja, sir, ja, sir!" riepen verscheidenen. „Wij zullen ons uiterste best doen, mister Middleton," zei Tom vrijmoedig, „maarre... och. u weet wek wat er gaande is, niet waar, mister Middleton?" Tom was zoo te zeggen hartroerend, toen hij die vraag stelde. „Zoo," vervolgde mister Middleton, „jelui Blue Clippers zult vanmiddag voor het eerst jeluis nieuwe doelloopspeluniformen aantrekken, hè?" „Ja, sir!" riepen zes stemmen tegelijk. „En jelui gaat op, om totaal verslagen te worden, hè?" „O neen, sir!" klonk eenparig het antwoord. „Nu, ik verlang, dat ge voor deze twee volgende uren het doelloopspel uit uwe hoofden zet." 81 Mister Middleton hield even op, terwijl de jongens elkander berouwvol aankeken. „Omdat," ging de professor deftig voort, „ik u nu een verhaal zal voorlezen." Ik wou, dat er op dat oogenblik een „kiekje" van ons ware genomen. Zulk een verzameling in-gelukkige glimlachen en tintelende oogen zijn tot nu toe, durf ik zeggen, nog nooit gephotographeerd. „Is ie niet een onderwijzer anderhalf maal zooveel waard als een ander?" riep Tom uit sotto-voce. De „anderhalve" onderwijzer had een uiterst boeiend verhaal gekozen, en hij maakte deze uren, die anders de langste en meest vervelende van het geheele jaar zouden zijn geweest, tot een aangenaam uitstapje naar het sprookjesland. Te drie uur verlieten wij Blue Clippers onze kleedkamer in al den glans van onze nieuwe uniformen. Wij kwamen naar buiten in ganzenmarsch in vollen statiedos, met Frank Burdock aan het hoofd als drager van slaghout en bal en puntenteller. De andere jongens van de kleine speelplaats, die vol ongeduld onze komst hadden staan af te wachten, begroetten ons met een donderend hoezee! En inderdaad, ik geloof, dat wij er kranig uitzagen. Wij ajlen, ik uitgezonderd, Waren forsch van bouw. Percy was ietwat tenger, maar zijn rechte houding en bevallige gang maakten hem tot de meest in 't oog loopende figuur van ons allen. Ons costuum was eenvoudig: wit flanellen blouses met „Blue Clippers" dwars over de borst geborduurd, korte broek tot aan de knieën, blauwe kousen, blauwe gordel en witte pet. Tom was trotsch op ons uiterlijk. „Jelui ziet er uit als een schilderij," merkte hij aan. „Jammer," voegde hij tot mij er bij, „dat wij je beenen niet gewatteerd hebben, maar je zult er nochtans wel ongedeerd afkomen. Je staat nu tenminste kaarsrecht en hebt die leehjke gebogen houding laten varen, te gelijk met je zwakke gezondheid. Voorwaarts, jongens 1" Harry Dek. t> 82 En wij marcheerden voorwaarts, vergezeld door een luidruchtig gevolg, naar het doelloopterrein. De groote jongens waren reeds zich aan 't oefenen, maar precies kwart over drieën stonden zij het veld aan ons af. Wij wierpen gedurende eenige minuten den bal van hand tot hand en namen toen plaats op de bank voor de spelers, zeer in onzen schik, dat wij ons in onze uniform konden bewegen met al het gemak, dat wij ons er van hadden voorgesteld. Er werd een geldstuk omhoog geworpen, om te bepalen, wie het eerst zoude uitkomen en Tom won het. Te half-vier begon Willie Tipp op een blikken kan te slaan, om daarmee te kennen te geven, dat wij het. veld gingen bezetten. Toen ik mijn standplaats in het slagdoel innam, voelde ik mij hoegenaamd niet zenuwachtig. Ik zou voor heel het college mijn proefstuk maken. Een groote jongen, Foley genaamd, was scheidsrechter. Toen hij zich posteerde achter dén slaander en mij den bal toewierp, ging zijn kreet: ,,'t Spel begint — Speel op!" verloren onder het geestdriftig gejuich, dat uit de schare toeschouwers opsteeg. Opdat de lezer het spel kunne volgen, voeg ik hierbij de slagorde van ons en den stand der tegenpartij: Blue Clippers. ') Wynn, linker veld. Keeman, tusschenruimte. Donnel, tweede doel. Playfair, voorman (captain.) Quip, middenveld. Richards, derde doel. Ruthebs, rechter veld. Whyte, eerste doel. DEE, toewerper. Juniors (De jongeren van de groote speelplaats.) Cleary, derde doel. O'Conner, tusschenruimte. Drew, tweede doel. O'Malley, linkerveld. Fox, middenveld. Earle, kapitein en voorman. Hudson, rechterveld. Poulin, toewerper. Bennet, eerste dpel. i) zie „Beschrijving van het spel" in de Bijlage achter dit werk. 83 Eerste gang. Cleary klopte met zijn slaander op het slagdoel (plaat van witten zandsteen) en wachtte, tot het mg zou believen den eersten bal te werpen. „Eén bal!" riep de scheidsrechter, toen mgn eerst geworpeB bal van de plaat zeilde. „Eén slag!"1) toen de tweede met een zwenk naar het midden van het slagdoel vloog. Nu gaf ik hem een bal, die recht op het slaghout kwam. Hg ving dien op, dicht bg de greep van zgn slaghout, en zond hem in een boog naar mg terug. Ik moest er even mee scharrelen, eer ik hem goed beet had, toen pakte ik hem stevig vast en wierp hem in mgn opgewondenheid minstens drie voet boven den jongen, die op het eerste doel stond. Donnel evenwel die het derde doel bezette, ving hem op. Cleary kwam behouden aan het eerste doel. Volgens Toms aanwgzing, gaf ik O'Connor tal van linksgedraaide ballen, en tot groote vreugd der kleine jongens was hg' na drie slagen „af." Drew zond den derden bal, welken ik hem toewierp, zachtjes springende tusschen het derde doel en de tusschenruimte. Keenan vloog er in volle vaart op los, pikte hem handig op, en wierp hem naar Donnel, die het tweede doel bezette en op zijn beurt den bal naar het eerste doel wierp. „Tweede doel onbezet — behouden op 't eerste aangekomen !" riep Foley. Ik wierp een rechts gedraaiden bal naar CMalley en dat scheen juist de soort ballen, welke hg graag had. Toen de bal met het slaghout in aanraking kwam, hoorde men een scherpen knap, en de bal zeilde over het hoofd van Quip heen in het middenveld, maar vóór hg' naar de plaat (het slagdoel) kon' worden teruggeworpen, stond O'Malley ademloos op het tweede doel, terwgl Drew, onder de toejuiching der groote jongens, 0 De uitroeper „Een bal, één slag!" beteekenen, dat deze „geldig" zijn. 84 werd verdrongen. Fox was afgemaakt en verliet zijn standpunt. Toen Percy Wynn het slagdoel betrad, ging er een luid gejuich op. Met mogelijke uitzondering van Tom, was hij tegenwoordig de meest populaire jongen in het college. „Iedereen houdo van Percy," zei Ryan, die toevallig dicht bij mij stond. „Je hadt hem verleden jaar eens moeten zien, toen hij pas hier kwam! Hij kon haast niemendal, behalve vriendelijk kijken. Niemand zou gedacht hebben, dat er ooit een balspeler van hem kon groeien. Hij heeft niets van zijn bevalligheid verloren, maar hg is gespierder geworden, bezit nu meer physieken moed en volhardingsvermogen. Eenige jongens staken den draak met hem, toen ze hem voor 't eerst, zagen, en nu juichen ze hem toe, zoo hard ze maar kunnen." Percy wist den toewerper een poosje te plagen. Eén bal en één slag waren afgeroepen, vervolgens twee ballen. Percy sloeg naar den volgenden, doch miste dien. De scheidsrechter riep hem toe: „Base on balls t" (Dit "beteekent, dat de slaander, als hij de hem toegeworpen ballen allen gemist heeft, onmiddellijk na den laatsten worp naar het eerste doel moet loopen, en anders „af is; dus: „na de worpen 't doel bereiken I") Er steeg een geestdriftig gegons op. „Waarom is men zoo opgewonden?" vroeg ik aan Ryan. „De jongens verwachten van hem, dat hij naar het doel zal loopen. Ze weten, dat hij buitengewoon hard kan loopen en ook weten zij, dat Playfair niet zonder reden zulk een slecht slaander het eerst op de lijst heeft geplaatst." En nu stond Tom dicht bij het eerste doel en begon ons aan te moedigen door te „spellen." „Twee A's, twee E's!" riep hg. Percy won meer terrein, terwgl het stemmengegons wegstierf. „Dubbele E, A, El" vervolgde hg. De toewerper wist niet, wat hg er van denken moest en staarde verbouwereerd naar den speler. 85 „Driemaal Al" schreeuwde onze kapitein. Iedereen was verbluft, alleen de Blue Clippers niet. Dit was de eerste keer, zoo lang men zich kon herinneren, dat de spelers werden aangemoedigd door het opnoemen van algebraïsche formules. ^^fl Terwijl de verlegenheid nog op zijn gelaat stond geteekend, stuurde de toewerper den bal naar Keenan, en toen hij zijn arm ophief, stoof Percy langs de doellijn met een vlugheid en sierlijkheid, die men zelden gepaard ziet gaan. Earle zond den bal met een worp laag langs de lijn naar Drew. „Hij is af, dat's zeker 1" zei Ryan. Maar juist toen hij dat zeide, nam Percy z'n „draai" en doorrende een afstand van, naar ik gis, ruim vijftien voet. Wel is waar bereikte hij het doel na den bal, maar toch vóór Drew hem daarmede kon aanraken, waardoor Wynn „af' ware geweest. Er ging een luid hoera op. „Dat is de mooiste schuif, die ik ooit heb gezien," zei Ryan vol verrukking. „Het vereischt heel wat lenigheid en spierkracht, om het hem na te doen. Wie zou gedacht hebben, dat Percy Wynn de eerste zou wezen, om ons te toonen, hoe de vermaarde Comiskey vooruitgleed?" Keenan dreef den volgenden bal al springende naar den tweeden doelman en bereikte het eerste doel, terwijl Percy het derde innam. Donnel, nadat twee slagen hem waren aangerekend, zond den bal in hooge vlucht terug naar den tusschenman. Percy stond op zgn doel, totdat de bal in handen kwam van O'Connor en rende toen naar honk, d. w. z. naar 't slagdoel. „Je moet schuiven!" bulkte Tom, toen O'Connor den bal naar den voorman wierp. En Percy ging schuiven. Even als te voren, had de bal hem geraakt, maar de voorman slaagde er niet in hem persoonlijk aan te raken, en Percy kwam uit een wolk van stof veilig op, honk. Nu kwam Tom aan de beurt van slaan, en werd gemakke- 86 lijk afgemaakt, tengevolge van een verkeerden ongeldigen slag. Stand der partijen: 1 tegen 1. Tweede gang. — Ik had meer vertrouwen in mij zelven^ toen ik mijn plaats op de ruit als toewerper weer innam. Volgens de door Tom gegeven teekens, maakte ik met gemak Earle en Hudson af; Poulin wierp den bal rakelings over den grond naar Richards, die er een poosje mee scharrelde, eer hij hem goed beet had, doch onmiddellijk daarop naar het tweede doel rende, toen ik mijn eersten bal Bennet toewierp. Tom wierp den bal regelrecht en laag naar Donnel, juist nog op 't nippertje, om den looper er mee te raken. Dit was de eerste maal, dat niemand van doel verwisseld had. Van onzen kant werd Harry Quip afgemaakt door een bal, welke laag over den grond naar den derden doelman werd geworpen. Richard sloeg mis, en Ruthers werd afgemaakt, toen hij van het derde doel terug naar het tweede wilde loopen, daar hg geen kans zag het derde te halen. Stand der partijen na den tweeden gang: 1 tegen 1. Derde gang. — Bennet greep den eersten bal, dien ik hem toewierp, en toen hg de lucht invloog en ver, heel ver in 't linker veld te landen kwam, steeg er een juichkreet op uit de oude studenten, terwgl de kleine jongens een lang-gerekten zucht van teleurstelling slaakten. Maar het gerucht verstomde als het ware opeens, en driehonderd paren oogen verstigden zich vol verwachting op onzen linkerveldman, die zoo hard hij kon rende in de richting van den vallenden bal. Zal hg hem kunnen pakken? Bezwaarlgk; en zelfs al lukt het hem, dan zal hg dien amper kunnen houden! Nu is hg er te met onder. Kgk! hg' springt omhoog en nu stg'gt er zulk een gebrul en gejuich en handgeklap op, als alleen 'n kranig spel van een algemeenen gunsteling kan teweeg brengen. „Dat noem ik veldspelen!" zeide de tweede doelman van de groote speelplaats. „Die Wynn vloog op den bal af, alvorens 87 de meesten onzer wisten, dat die geslagen was. Hij verstaat de kunst te bepalen, waar een bal zal neerkomen, zoodra die maar is aangeraakt. Ik heb zelden zoo'n mooie vangst in de vlucht gezien 1" Gedurende twee of drie minuten was het onmogelijk met het spel voort te gaan. De toeschouwers juichten zich schor. Eindelijk tikte Percy, op 'n wenk van Tom, even aan zijn pet, waarop het lawaai wegstierf en het spel werd hervat. Cleary dreef een bal in rechte lijn over het hoofd van den tusschenman en werd meester van het eerste doel. O'Connor volgde het goede voorbeeld, door een bal in de vlucht te slaan naar de tusschenruimte in het rechterveld, waar niemand hem kon vangen; Cleary kwam daarna op 't derde doel. De zaak werd nu critiek. O'Connnor liep naar het tweede doel, zoodra ik had geslagen. Tom wierp den bal met alle kracht naar Donnel, en toen hij dat deed, liep de man van 't derde doel naar 't slagdoel. Donnel liet geen tijd verloren gaan; het vangen van den bal en het daarmede aanraken van den looper geschiedde door hem te gelper tijd; daarna wierp hij den bal vlug naar Tom terug, juist vroeg genoeg om er Cleary mede' aan te raken en af te maken, vóór deze het slagdoel kon bereiken, en zóó sloeg hij twee vliegen in één klap. Onze eerste doelman sloeg mis en, het spijt mij 't te moeten zeggen, ik volgde dat voorbeeld. Maar de geesdrift herleefde, toen Percy zich naar 't slagdoel begaf. Percy was alles behalve een stout slaander, daarom maakte hij er een studie van zgn doelen te bereiken door andere middelen dan door forsch te slaan. Hg raakte den derden bal, die hem werd toegeworpen, en sloeg hem met gemak naar 't eerste doel. Hg kwam op het tweede doel, na een bal, die hem voorbij stoof, en toen de derde bal geworpen was, rende hg" naar" het derde doel. Het was een prettig gezicht, zgn slanke, lenige gestalte over het grasveld te zien springen — met gesloten mond, de oogen schitterend 88 van opgewondenheid en zijn fraai, min of meer vrouwelijk gelaat gloeiend van inspanning. Ten derden male bracht Percy er zijn groote „schuif' met glans af; bal en hij kwamen te gelijk aan hét derde doel. „Hoe staat het spel, scheidsrechter?" riep Cleary. „Af aan 't derde doel!" gaf deze terug. Tom Playfair, die al spellende opgewonden her- en derwaarts liep, keerde zich bij deze woorden om, met de handen diep in zijn zakken gestoken en de schouders hoog tot aan zijn ooren opgetrokken, slenterde langzaam weg en verdween achter den persoon in het middenveld. Ik maakte daaruit op, dat hij zich verwqderd had, om zijn toorn te onderdrukken, want Tom was driftig van aard. Maar de toeschouwers waren niet zoo heldhaftig. Een verontwaardigd getier klonk den verbaasden spelrechter in de ooren. „Zink in den grond, jij mister scheidsrechter 1" schreeuwde Ryan. Die verwensching nam het volk over en „Scheer je weg!" „Maak, dat je vort komt!" werd hem voorgesteld met hetzelfde doel. De meest razende toeschouwer was Frank Burdock. Met een uitdrukking op zijn gelaat, die hem voor een kunstenaar tot een onschatbaar model van een Gorgone1) zou hebben gemaakt, trad hij naar den ontstelden spelrechter toe en siste, dansende van woede: „Zet 'n bril op, kwibus, want je schijnt zand in je oogen te hebben!" en toen braakte dat bundeltje zenuwen — 't spijt me, het te moeten zeggen — een paar uitdrukkingen uit, die zijn vriend Percy verbaasden en bedroefden tevens. Om maar de geheele waarheid te zeggen, bezigde hij een ietwat gemeene ') De Gorgonen uit de fabelleer waren drie zusters: Stheno, Euryala en Medusa, die slangen op het hoofd hadden in plaats van haar, ontzaglijke tanden en metalen klauwen. Haar aanblik deed van schrik versteenen. 89 taal. Men gelieve zich te herinneren, dat de eerste opvoeding van den armen, kleinen Frank, veel te wenschen had overgelaten; en op dat oogenblik van uiterste opgewondenheid deden de oude, verkeerde gewoonten zich weer gelden. Zonder op te houden, om even adem te halen, vervolgde Frank: „Kom maar op, jou leelgke sufferd. Ik wil jou en je heele familie bont en blauw slaan I" Dat was dan toch den scheidsrechter al te bar. Het schreeuwen en uitjouwen van het geheele college kon hij manhaftig verdragen, maar voor de kokende woede van dat heel kleine kereltje werd hij waarlijk bang. „Behouden op 't derde doel aangekomen 1" riep hij en wijzigde dus zijn eerste uitspraak. Doch deze bleek de voorbode te zijn van een nieuwen storm van verontwaardiging, te midden waarvan Percy zijn gramstorig vriendje verwijderde en met eenige minzaam afkeurende woorden hem zijn schandelijk gedrag onder 't oog bracht. Drew, de kapitein van de Jongeren, zegde nu den scheidsrechter zijn meening, en Tom, die met strak gelaat van achter den middenveldspeler was teruggekeerd, stond daarin Drew ter zijde. En inderdaad de zaak was duidelijk. De scheidsrechter had onder den indruk van vrees zijn eerste uitspraak gewijzigd. Tom goot olie op de onstuimige baren; op zijn woord traden onze mannekes weer in 't krijt en wg begonnen den Vierden gang. — Drew begon met een springbal te werpen naar onzen derden doelman en werd „af' verklaard. O'Malley moest na verscheidene ongeldige slagen te hebben gemaakt, looper worden en werd op het eerste doel geplaatst. Fox sloeg geldig in 't middenveld. Daar waren nu twee spelers op de doelen en slechts een was at Een trage, kruipende bal door Earle naar Whyte geslagen, waarna hij afviel, bevorderde de twee loopers naar het tweede en derde doel. Nu kwam Hudson 90 aan den slag en werd door de groote jongens, onder wie hij zeer populair was, met groot gejuich begroet. Tom gaf mij een teeken voor een lagen bal, maar ongelukkig wierp ik een hoogen, en Hudson zond dien in een rechte lig'n over het hoofd van onzen eersten doelman. Beide loopers trachtten het slagdoel te bereiken. O'Malley gelukte dat, en Fox was mooi op weg van het derde doel af, toen een welgemikte worp van Quip hem raakte op de ruit. Eén looper was dus af Keenan sloeg voor onze partij een gemakkelijk te raken kruipbal naar Cleary, die den bal wel opving, maar ook weer liet vallen. Hij stal hot tweede doel en bereikte het derde, toen Donnel van 't eerste af was. Tom sloeg een hoogvlieger in het linkerveld. O'Malley ving hem op, en herstelde zich bijtijds om Keenan er mee aan te raken en dus „af te doen zijn, toen deze middelerwijl het slagdoel trachtte te bereiken. Stand der partijen: Jongeren 2 tegen de Blue Clippers 1. Vijfde gang. Dit was een opgewekte gang. Poulin bereikte het eerste doel, terwijl hg den bal recht over het tweede doel sloeg. Hij werd één doel bevorderd, doordien Bennet van het eerste doel afraakte. Cleary sloeg een leelrjken kruiper naar Donnel, die er in slaagde hem af te werpen zonder Poulin gelegenheid te geven het derde doel te bereiken. O'Connor sloeg een grondscheerder naar mij toe; alvorens ik dien kon vangen, was Poulin dicht bij het derde doel. Ik deed een beweging, om den bal naar dat doel te werpen, doch daar ik inzag het daartoe reeds te laat was, raakte ik de kluts kwijt, en eer ik mij hersteld had, stond O'Conner goed en wel op het eerste doel. Drew was besloten een goeden slag te slaan en den bal te treffen. De derde bal, dien ik hem toezond, scheen er juist een te zijn, zooals hg hem hebben wildé, want hg stuurde hem laag bg den grond naar de linker tusschenruimte. Percy was in het spel verdiept, maar toch ging hg oogenblikkelgk den bal achterna. Daar kwam hg in volle vaart aangestoven, en scheen een hope- 91 looze poging te doen, om den bal in handen te krijgen, alvorens deze den grond raakte. „Hg heeft 'm I" „Neen, hij heeft 'm niet I" „Hg kan 'm niet krijgen!" Deze en dergelijke uitroepen werden gehoord, toen Percy zich letterlijk op den bal wierp, zijn evenwicht verloor, en een zuiveren duikelsprong maakte; en toen hg oprees, daverde de lucht van de luide hoera's, want hg hield den bal in zgn hand. „De slaander is af!" riep de spelrechter. „Daar berusten wg* niet in!" bulkte Bennett. „Hg" heeft den bal niet opgevangen in de vlucht, maar dien gegrepen, nadat hg reeds grond geraakt had en nogmaals opsprong!" Drew, de kapitein, kwam er bg, om den scheidsrechter het leven zuur te helpen maken. Wat de toeschouwers betrof, deze trokken partij vóór Percy. Menigeen was van meening, dat hg den bal mooi had opgepikt en het een kranig stuk was geweest, zoodat men zich verkneukelde in de vergissing van den spelrechter. Men ging voort met kibbelen. Iedereen van ons negental deed er aan mee, behalve Percy, Quip en ik. „Hoor eens, Percy," fluisterde Quip, „je hebt den bal niet in de vlucht gevangen." „Dat weet ik wel," gaf Percy ten antwoord, „ik heb ook niet gezegd, dat het wel zoo was." „Zou het niet eerlijk zgn naar den spelrechter te gaan en het hem te vertellen?" 't Viel moeilgk te zeggen of Quip in ernst sprak, of dat hg' schertste, toen hg die vraag stelde. „Dat zou een ongerijmdheid zgn," antwoordde Percy. „In 't doelloopspel zou zulk een openhartigheid sentimenteel zgn. Ik heb eens een verhaal gelezen in St. Nicolaas, waarin een jongen een spel opofferde door den scheidsrechter te vertellen, dat hij den bal gegrepen had, nadat deze den grond raakte, terwgl de spelrechter reeds had beslist, dat het in de vlucht 92 was geschied. Het was een heel aardige geschiedenis, maar de schrijver was niet al te best op de hoogte van de plichten eens schejdsrechters noch van die der spelers. De spel- of scheidsrechter moet een spel beoordeelen naar wat hij ziet. Als hij beslist, dat ik af ben, terwijl zulks niet het geval is, door zijn eigen verkeerd oordeel, dan glimlach ik eventjes en verdraag het; evenzoo, als hij verklaart, dat ik iemand met den bal heb aangeraakt en deze dus af is, terwijl ik zulks niet heb gedaan, glimlach ik des te meer." Percy was een goede jongen, maar geen goedzak, geen lummel. Zijn gedrag in het doelloopspel, gelieve dat te onthouden, was in overeenstemming met zijn zooëven geuite beginselen. Toen de spelrechter zich vergiste door hem „af" te verklaren van het derde doel, onderwierp hij zich gewillig. Toen de scheidsrechter zich andermaal vergiste, door hem een als aangeraakt toe te kennen, waar hij er geen had aangeraakt, zeide hij niets. In beide gevallen ging hg* uit van den stelregel, dat de uitspraak van den scheidsrechter beslissend was en dat, zoolang deze zich hield aan de letter en de statuten van het doelloopspel, op zijn beslissing niet mocht worden teruggekomen en daaraan niet te tornen viel. Ondanks het protest der Jongeren, handhaafde de spelrechter zijn eenmaal gegeven oordeel en beval hen hunne plaatsen te hernemen. Wij „Blauwen" deden niets bijzonders in 't slaan. Quip en Richards sloegen zich af en Ruthers kwam gemakkelijk aan 't eerste doel. ',»%f • Maar aangezien dit hoofdstuk reeds lang geworden is, en het belangwekkendste gedeelte van het spel nu moet komen, geloof ik, dat de lezer niet ongenegen zal zijn den zesden gang te beginnen met het DERTIENDE HOOFDSTUK. Waarin het verslag van ons groot doelloopspel wordt vervolgd en ten einde gebracht en waarin ik met Tom Playfair een overeenkomst maak, welke, zooals den lezer later zal blijken, van grooten invloed is op dit verhaal. O'Malley kreeg juist zulk een bal opnieuw, als ik hem in den eersten gang had toegeworpen. Ditmaal vloog hg iets verder, en ware er Percy niet geweest, die vlug den bal achterna stoof en hem tegenhield, dan zou hij op 't slagveld hebben kunnen komen. Nu echtef bereikte O'Malley het derde doel, onder 'tluid gejuich van zijn speelmakkers. Fox sloeg een snellen bal regelrecht naar Joe Whyte, die hem opving en naar het derde doel zond, om er O'Malley mee aan te raken en daardoor hem af te maken. Ongelukkig kwam de bal neer even vóór de plaats waar Richards stond en rolde hem voorbij. Alvorens hij hem had opgeraapt, had O'Malley een punt gemaakt. Early volgde nu met 'n enkelen slag, stal het tweede doel en bleef daar, terwgl Hudson en Poulin zich „af sloegen. Onze slagbeurt was onbarmhartig kort. Whyte sloeg een hoogvlieger naar Fox in 't middenveld, welken Fox met gemak opving. Ik sloeg mis. Percy sloeg een kruiper, en werd door een al te nauwe opvatting van den spelrechter van het eerste doel vervallen verklaard. 94 Zevende gang. — Keenan benutte een gemakkelijken bal, door Bennett langs den grond gedreven, en benam zoodoende diens medespelers de kans van een doel te loopen. Cleary, die als sterk slaander, een faam had op te houden, miste den bal drie keeren, en trok af, om uit te leggen, hoe dat zoo gekomen was. O'Connor's bal, die een lange, hooge vlucht beschreef, werd opgevangen door Percy. Voor onze partij opende Keenan het spél met een model-slag van het doel af en bereikte het tweede doel, terwijl Donnel het eerste behaalde na een moeilijken hoogvlieger, dien O'Connor had gemist. Twee spelers een doel behaald en geen een afgevallen! Wij begonnen te bekomen van onze moedeloosheid, waarin wij door de gebeurtenissen van den laatsten gang waren gedompeld. Tom begaf zich naar het slagdoel klaarblijkelijk besloten ons eens te laten loopen. Hij sloeg naar den eersten bal, die hem werd toegeworpen. Men hoorde een scherp geluid, een knak. „Mis — af!" luidde het oordeel van den spelrechter. Het was een feit, dat Tom den bal nog niet geraakt had. Toen Tom sloeg, knipte Earle met zgn vingers, en door dat geluid liet zich de scheidsrechter misleiden. Tom was gedurende eenige minuten zóó kwaad, dat hij niet kon spelen, hij beet op z'n lip, en toen hij eindelijk zich een weinig hersteld had, verzocht hij schorsing van 't spel. Geen of slechts een paar der toeschouwers hadden den gemeenen streek opgemerkt. Ik, die op dat pas toevallig dicht bij het slagdoel stond, had dien bespeurd. „Dat is wat al te erg," zeide ik. „Ja; wat men niet kan verbeteren, moet men in 's hemelsnaam maar verdragen, reken ik maar. In elk geval, zal ik wel oppassen, dat 't niet méér gebeurt." Drew, die door Tom gewenkt was, kwam bij ons staan. „Hoor eens, Dan," zei Tom. „Dat was geen misslag. Jeluis 95 voorman heeft een gemeenen streek begaan en wij eischen, dat zulks niet meer gebeure." Drew werd schier even boos, als Tom. Hij was een eerlijke jongen en ietwat driftig. „Ik zal dien knaap een stand bij de veldpartg geven en O' Malley op zgn plaats zetten," zeide hij. „Neen, neen, Dan," bracht Tom daartegen in. „Ik wil aannemen, dat Earle handelde naar" gelang van zijn verstand, en dat is bijster min. 't Is niet noodig hem aan de kaak te stellen; maar als je nu naar hem toe wildet gaan en hem zeggen, dat wg zullen uitscheiden met spelen bijaldien hij zoo iets wéér doet, zal hg' dunkt mg' den wenk wel vatten." „Laat dat maar aan mg over," zei Drew. Hg" nam Earle ter zgde en zeide op half-luiden toon tot dat edele heerschap, een paar korte, krachtige woorden, die hem het bloed naar de wangen joegen, daarna keerde hg naar zgn standplaats terug, en liet de toeschouwers in het onzekere betreffende de reden van het oponthoud. Earle begreep, dat hg' het aan de edelmoedigheid van Tom had te danken, niet publiek aan de kaak te zgn gesteld. Die les scheen hem goed gedaan te hebben, want na dit voorval behandelde hg' Tom altoos met ongekunstelde hoogachting. Geenszins ontmoedigd, ging Tom voort ons aan te moedigen door te spellen met nog meer vuur dan te voren. Nooit in uw leven hebt ge zulk een storm van klinkers gehoord, als hg' de lucht deed doorklieven. Tweemaal A en driemaal E en I, 0, U, en weet ik wat niet aL stiet hg' achtereenvolgens uit; en toen Harry Quip veilig aan 't doel kwam, verhief hij zijn letters tot de tweede en derde macht, totdat de toewerper van de tegenpartg er schier wanhopig onder werd. Drew vroeg tevergeefs het spel te schorsen, om te protesteeren tegen deze wonderlg'ke manier van aanmoedigen. Onze kapitein was echter op zulke tegenwerpingen bedacht, en toonde klaar 96 en duidelijk aan, dat het hem geoorloofd was zich te bedienen van elke taaL die niet onbetamelijk of onkiesch was; „en" voegde hij er bij, „wat kan er nu onschuldiger, meer onpersoonlijk zgn, dan de lieflijke, volle, harmonieuse klinkers van onze dierbare moedertaal?" En dus werd Tom verlof gegeven met zijn algebraische aanmoediging voort te gaan. Maar ondanks al zijn geschreeuw van tweemaal A in 't quadraat en driemaal E in de derde macht, sloegen Richards en Ruthers zich af, en lieten drie man op het doel. Stand der partijen 3 tegen 1, in ons nadeel. Achtste gang. — Ik geloof, dat ik nu eerst flink op dreef was. Niet in 't minst vermoeid, was de zenuwachtige vrees, als een gevolg van mijn eerste optreden tegenover de groote jongens, ten eenenmale verdwenen, en ik was besloten onze tegenpartij dat soort ballen te geven, hetwelk zij niet wilden. Tom had mij geleerd eiken slaander te bestudeeren. Als ik onder ons speelde, had ik dien raad steeds opgevolgd, en weldra geleerd de zwakke en sterke zijden van eiken slaander te berekenen, na hem twee of drie malen te hebben zien spelen. Drew sloeg zich af, O'Malley klapte mij een kinderachtigen bal toe, dien ik, o wonder, vasthield en Fox volgde het voorbeeld van Drew, door driemaal mis te slaan. Joe Whyte slaagde er in den bal 'te treffen, maar deze wachtte hem af op het eerste doel. Ook ik zond den bal zacht rollend tusschen het tweede en derde doel. De speler, die daar stond om den bal te keeren, en haast had, wierp hem met een zwaai naar het eerste doel. Percy werd weer looper, door zijn doel te bezetten, na driemaal te hebben misgeslagen, en bevorderde mij tot het tweede doel; waarop Tom al de klinkers der Engelsche taal begon op te noemen op zulk een wijze, dat de toewerper de kluts kwijt raakte en Keenan zijn doel gaf door den bal zonder eenige berekening in den blinde weg te werpen. Zoo stonden wij daar, drie man op de doelen, terwijl Donnel zich 97 naar het slagdoel begaf. Op mijn woord van eer, de brave John was zóó zenuwachtig, dat hij naar eiken bal greep, die hem werd toegeworpen, en mismoedig zich terugtrok, nadat hem drie misslagen *waren aangerekend. Tom werd begroet met luid gejuich, toen hij als slaander de plaats van Donnel innam. Hij was kalm en bedaard en had zijn vijf zinnen bg elkaar; de knapen van de kleine speelplaats stonden gereed hem eenparig to& te juichen. Den derden bal, die hem werd toegeworpen, gaf hij een geweldigen slag, en er steeg een daverende kreet van opgewondenheid op, toen de bal neerkwam in het linkerveld. Maar O'Malley had juist ten zeerste in Tom's eigen voordeel gespeeld, en met een zijloop slaagde hg er in drie doelen achter elkaar te loopen. Stand der partgen 3 tegen 1 ten gunste der Jongeren. Negende gang. — Overtuigd, dat zg het spel nu in handen hadden, sloegen de groote jongens achteloos en werden achter elkaar afgemaakt. Quip opende voor ons het ..spel met slechts één doel te behalen, en het negental der groote jongens begon zeer ernstig te kgken, toen Quip het tweede doel stal en , binnen" kwam, nadat de bal van Richard behouden in 't rechter veld was beland. Ten laatste kregen wg een looper; toen nog een en beide partijen zouden gelgk komen te staan. Richards volgde het voorbeeld van Harry en stoof naar het tweede doel, zoodra de eerste bal geslagen was. Earle wierp woest en hg was binnen. Ruthers klapte een huppelbal naar den tweeden doelman en geraakte „af," terwgl Richard avanceerde tot het derde doel. De opgewondenheid was nu zeer groot. Maar één af, nog slechts een loop van noode, Richards op het derde doel... maar, helaas, nu kwamen al onze slechte slaanders aan de beurt. „Raak 'm, Joe Whyte — sla, dat de huid er afvliegt I" smeekte Tom. „Blijf kalm en dan zal je hem stellig raken." En Joe bleef kalm. Hij sloeg den bal met een breeden boog Harry Dïe. 7 98 in het rechterveld. Bijna werd hij gegrepen, maar alvorens Hudson zich had hersteld, was Richards halfweg honk en stond het spel pari. Nu kwam ik aan den slag en sloot de negen gangen door mij af te slaan. Stand der partijen 3 tegen 3. Zooals elke jongen, die dit leest, weet, was een tiende gang noodig, om het spel te beslissen. Tiende gang. — Bennett wierp een hardloopenden „kruiper" rechtstreeks over het tweede doeL Op welke manier Keenan daar kwam, kon niemand zien, maar, niettemin hij achtervolgde den bal in volle vaart en sloeg dien enkel met zijn rechterhand ver weg in 't middenveld. Hoe hij zich zoo fluks herstelde en, terwijl de looper nog slechts 'n paar voet van het doel verwijderd was, den bal, als uit 'n kanon geschoten, naar Whyte wierp, en hoe Whyte den bal greep en vasthield, ofschoon hij met zooveel kracht geworpen was, dat was iets waarover de jongens nog dagen nadien den mond vol hadden. Van beiden was het een bewonderenswaardig spel; en de partij kon niet worden voortgezet, voordat George en Joe voor de toejuichende toeschouwers hunne petten hadden afgenomen. Juist toen het spel zou worden hervat, kwam er een nieuwe onderbreking. Joe ontdekte, dat er zich een bloedblaar had gevormd op zgn rechter wijsvinger, die niet gewoon was, zulke forsch geworpen ballen te hanteeren, als die van George. Na eenig beraad beval Tom, dat Quip zgn plaats aan Whyte zoude afstaan, en eindelijk kon dan het spel worden voortgezet. Cleary sloeg zich af en O' Connor moest zich na een slecht gemaakten bal op bevel van Tom terugtrekken. Nu stonden onze kansen schoon. Wij koesterden groote verwachtingen van deze tiende rondte; want Percy zou het eerst slaan. Hg stapte naar het slagdoel, wel met een roode kleur, maar toch kalm en bedaard. En wel mocht hg blozen! Hg werd begroet met luidruchtig gejuich; de groote jongens klapten geweldig in de handen; de kleinere schreeuwden en wierpen 99 hunne hoeden in de lucht, ja, er waren er zelfs, die dansten van blijdschap. De kleine Frank, die na zijn uitbarsting van drift de behaalde punten had opgeteekend met gebogen hoofd en afgewend gelaat, om zgn tranen van spijt te verbergen, sprong nu recht overeind en wilde wedden om vijftig dollars, dat Percy looper worden en trachten zou alle drie doelen achter elkaar te loopen. Frank vond echter geen liefhebbers om de weddenschap aan te gaan. Ik geloof, dat Percy zijn slagbeurt wel volle vijf minuten behield. Het was een spel van krijgskunst tusschen hem en Poulin; beiden waren zoo vastberaden mogelijk. De toewerper, die wist, dat Percy op 't slaghout maar zwakjes was, had besloten hem te dwingen den bal te slaan, terwgl Percy even vast besloten had zich niet te laten dwingen. „Een bal!" riep de scheidsrechter. „Een slag..." — Percy had hoegenaamd geen poging gedaan den bal te treffen — „mis!" „Tweede bal!" „Mis." „Derde bal." Deze kwam recht over de zandsteenplaat, doch niet hooger dan Percy's knie. Hij stond stram als een standbeeld, toen de bal hem voorbijging.. „Twee slagen." Msl De volgende bal beloofde beslissend te zgn. Er heerschte een stilte als die des grafs. Het gezicht van Frank gloeide van opgewondenheid. Menige jongen hield zijn adem in, om den uitslag af te wachten. Eindelijk kwam de bal recht op de plaat afgezeild, maar laag. Percy was verplicht hem te "slaan. „Mis!" riep de scheidsrechter. De onzekerheid begon opnieuw. De volgende bal kwam met een wgden boog. 100 „Vier ballen — loopt naar uw doelen I" „Nu, Keenan, houd je taai! ouwe jongen," riep Tom. Toen de eerste bal geworpen werd, stoof Percy naar het tweede doel. O, wat vloog hij over den grond! Alvorens hij de helft van den afstand had afgelegd, kwamen wel 'n honderd toeschouwers, door geestdrift vervoerd, naar het slagdoel geloopen, waar men elkander verdrong, om Percy te zien rennen. Even als vroeger, bracht hij zijn „groote schuif' er met glans af. Hij vloog letterlijk over den grond, en in zgn vaart liep hij Drew, die nog naar den bal stond te wachten, onderstboven. Percy had netjes den bal geraakt, maar toen hij na de botsing met Drew overeind rees, zag hij zeer bleek, ofschoon hij, zooals gewoonlijk, nog minzaam glimlachte. Onze kapitein had evenwel die verandering bespeurd. Toen de toeschouwers het speelterrein ontruimd hadden, en de toewerper zijn plaats in het slagdoel weer innam, verzocht Tom schorsing. „Frank," fluisterde hij Burdock toe, „haal een glas water en breng dat aan Percy, terwijl ik even met den spelrechter ga praten." Alsdan kibbelde Tom ruim vijf minuten met den scheidsrechter en Drew, omtrent de wettelijkheid van Poulin's manier van werpen. Hij haalde alle regels van 't spel aan, nam zelfs Spulding's „Gids voor 't Doelloopspel" 'ter hand en verdedigde elk punt, dat hij maar kon vinden, tot het uiterste. Hg kreeg evenwel geen gelijk, maar bereikte, wat hg had beoogd, namelijk: tgd voor Percy, om te herstellen van den leelgken schok, dien hg had ondergaan. Natuurlijk had Tom schorsing kunnen verzoeken, met opgave der reden, dat de doellooper zich bezeerd had. Maar met zgn zeldzamen tact, vermoedde hg terstond, dat Percy, die in den regel kalm en ingetogen was, verlegen zoude worden bg de algémeene sympathie en meer zou lijden door het medelijden 101 en de oplettendheid, welke hem werden bewezen, dan van zijn benadeelde gezondheid. Daarom besloot Tom, zgn vriend de noodige rust te schenken, en door zgn woordenstroom ieders aandacht op hem te vestigen en van Percy af te leiden. Na een oponthoud van vgf minuten gaf Tom zich nederig gewonnen, en het spel werd voortgezet. i Klaarblijkelijk was Percy weer heelemaal opgeknapt. Hg plaagde den toewerper niet weinig door de wgze, waarop hg heen en weer huppelde tusschen het tweede doel en de tusschenruimte. Hg had zgn pet afgezet en met z'n hoofd ietwat voorover en zgn oogen strak op den bal gevestigd, bewoog hg' zich met een Jenigheid, met een bliksem-snelheid in het terugkeeren naar zgn plaats, als er gevaar dreigde, of wel zich her- en derwaarts te keeren, dat hg de omstaanders evenzeer verrukte als het den Jongeren verveelde. Telkenmale als Poulin den bal naar het doel zond, rende Percy bg'kans'halverwege naar het derde, maar alhoewel men dan fluks den bal daarheen wierp, om hem te treffen en daardoor „af" te maken, konden toewerper noch opvanger hem maar niet verschalken; hij was steeds, al dartelend, volkomen op zijn hoede. Toen de zevende bal werd geworpen, liep Percy weer, zooals gewoonlgk, naar de stelling in de tusschenruimte, terwgl hg den bal geen oogenblik uit het oog verloor. Hg' zag, dat de bal reeds óver het doel was en vermoedde, dat George er naar zou slaan. Derhalve, in plaats van halverwege op te houden, wierp hg" het hoofd achterover, en terwgl hg' recht voor zich uitkeek, rende hg* naar het derde doel. Hg' hoorde het eigenaardige geluid, dat het slaghout maakt, als het met den bal in aanraking komt, en terwijl hij nog steeds voortholde, keerde hg zgn hoofd om en zag den bal opspringen in handen van den tusschenman, die zich gebaarde, als wilde hij hem naar het derde doel werpen, doch ziende, dat Percy nog slechts een yard (Engelsche el) van het doel af was, keende hg* zich om en, met 102 vastberadenheid en zorg mikkende, wierp hij den bal vlug naar het eerste doel. Het „Slaander af!" van den scheidsrechter, werd overschreeuwd door de stem van Drew. „Honk! Honk!" schreeuwde hg in hevige opgewondenheid. „Honkl Honk!" schreeuwden alle spelers van het binnen- en buitenveld. Want Percy, had met een brutaliteit, door niemand voorzien, niet bg het derde doel opgehouden. Met een scherpen draai — 'n draai, ter loops gezegd, dien geen één jongen in het college hem nadeed, uitgezonderd Keenan — naar honk keerend, zoodat hg* geen enkelen voet verspeelde, was hg reeds meer dan halfweg binnen, voor en aleer de eerste doelman zich eenigszins bewust was, wat er gebeurde. Bennett begreep, dat hij het spel in handen had, en met 'n machtigen zwaai van zgn arm zond hij den bal regelrecht en laag naar den voorman, die zgn pet en maskér had afgeworpen en op het slagdoel met starende oogen en de handen smeekend opgeheven naar den eersten doelman stond'te kgken. Maar juist toen de bal Bennett's hand verliet, sprong Percy, die nu nog slechts vijf en twintig voet van het slagdoel verwgderd was, naar voren en volbracht zgn heldhaftigste schuif van alle' schuiven. Met een vervaarlgken sprong vloog hg', 't hoofd vooruit, naar den bal en schoof er zóó heen. Wie was het eerst? De bal of Percy? De bal bevond zich goed en wel in de hand van den voorman, terwgl Percy nog over den grond schoof, maar alvorens Earle zich kon omdraaien, ten einde hem er mee aan te raken, en „af te maken, had Percy, met een vlugge beweging, daarbij al zgn behendigheid inspannend, zgn rechterhand uitgestrekt en de zandsteenen plaat, het „honk," aangeraakt. Wij hadden het spel gewonnen. Tom was onmiddellgk bg Percy en hielp hem vlug, maar voorzichtig overeind. Onze dappere doelsteler was doodelgk bleek en waggelde, zelfs toen Tom hem ondersteunde. 103 „Mij... mg dunkt,... dat ik... even moest gaan... zitten, Tom." Ijlings bracht Tom hem naar een bank en vloog toen weg, om mister Middleton te halen. „Neem we niet kwalijk, sir, maar Percy is 'n weinig onpasselijk. Alle jongens willen hem de hand drukken en gelukwenschen met de behaalde overwinning, en hij krijgt 'n flauwte of iets van dien aard, en ik weet, hoezeer hij het land er aan heeft, het voorwerp te zgn van de algemeene aandacht." De prefect klapte in de handen en ging vóór Percy staan, zoodat de jongens hem niet konden zien. Zóó wachtte hg, tot dat allen zich verwijderd hadden naar het Blauwe Gras, behalve Frank Burdock, ik en Tom. „Hoe gaat het met je, Percy?" vroeg Tom met innig metgevoel. „O, 't heeft niets te beteekenen — ik geloof, dat ik enkel maar een schram gekregen heb," gaf Percy ten antwoord. Hij was zeer zwak geworden. Zgn haar zat geplakt op z'n voorhoofd en toen hg met zgn hoofd tegen de leuning van de bank rustte, terwgl zgn lippen trilden, bespeurden wg, dat hg vreeselgk veel pgn leed. „Kgkl" riep Tom verschrikt uit, „hg bloedt!" Wg zagen, dat het bloed zijn kuitbeen begon rood te kleuren, even boven de knie. Op dat gezicht verschrikte Frank boven mate. „Of snikte hg, „dat komt, omdat ik voorheen zoo gevloekt heb. Wil je het mg vergeven, Percy?" De lgder glimlachte, en met dien glimlach keerde ook de kleur op zgn wangen weer eenigszins terug. „Ik ga nog niet dood, Frank. Heuschjes, ik voel mg alweer beter; weet je, ik heb mg bezeerd, toen ik bg het tweede doel tegen Drew"s schoenen liep, die zwaar met spijkers zgn beslagen. Ik was niet van plan weer te gaan schuiven, maar toen ik de kans schoon zag alle drie doelen te bereiken en van daar naar 104 het slagdoel te komen, dacht ik dat te moeten doen, al had men mij ook naar huis moeten dragen." „Het was grootschl" zei Tom met vuur. „Ik heb er meermalen van gelezen, maar het is vandaag de eerste keer, dat ik een jongen van het tweede doel naar hónk en van daar „uit" heb zien loopen naar 't eerste doel." „Nu," zei Percy, terwijl hij opstond, „ik geloof, dat» wg nu wel naar huis kunnen gaan." „Leun op m'n arm," zei Tom. „Neen!" riep Frank, met een opwelling van zijn vroegere heftigheid, „ik zal wel op Percy passen." Natuurlek gaf Tom toe. „Nu, Harry," zei Tom, terwgl hij zich met een zijner meest welsprekende blikken naar mij keerde, „wat dunkt je er van, om dezen zomer een nacht door te brengen in het huis van je oom? Wil je dat?" „Ja," antwoordde ik terstond. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Waarin Frank Burdock een grooten visch vangt en kennis maakt met den hoogedelen eigenaar van een jacht. Onder de gelukkige dagen in St. Maure doorgebracht, die nog steeds voor mij zijn: „fraaie schilderijen tegen den wand van 't geheugen," reken ik de volgende maanden Mei en Juni tot de gelukkigste. Mei, de Mariamaand; Juni, de maand van 't heilig Hart. De glorie des hemels scheen zich voor ons, studenten, te vermengen met den luister der aardsche lente; en ofschoon wij, zooals jongens doen, vol verlangen uitzagen, naar de vacantiedagen, werd nochtans onze natuurlijke wensch als het ware vergeestelijkt door de heerlijke oefeningen, waarmede Mei en Juni gepaard gingen. En zoo waren wij, bij het aanbreken der vacantie, daarvoor ten eenenmale voorbereid; voorbereid, om haar te genieten, daar wij onzen plicht gedaan hadden op het punt van studie; voorbereid, om haar ter dege te genieten, omdat wij de goede, oude gewoonten van St. Maure ten opzichte dezer laatste twee maanden trouw gevolgd waren. Toen mgn vader overkwam, om de jaarlijksche prijsuitdeeling en bevordering tot de hoogere klassen van het college bij te wonen, kon hij zijn oogen ter- nauwernood gelooven, als hij mg zag. Wel had hij er op gerekend mg gezonder en sterker aan te 106 treffen, maar, zeide hij, „ik was er niet op voorbereid, Harry, je terug te zien als een athleet!" Tom, Frank Burdock en Percy beijverden zich, mijns vaders gunst te winnen. Zij hadden een verbond gesloten, om mij met de vacantie zooveel genoegen als mogelijk te doen, en het verheugt mij te kunnen zeggen, dat zij daarin volkomen slaagden. Deze drie samenzweerders haalden in een enkel gesprek mijn vader tot hunne plannen over, zoodat, toen zg de brandende kwestie op 't tapijt brachten, hij zeide: „Harry kon in geen beter gezelschap zijn; natuurlijk geef ik hem verlof met u te gaan." En toen drukten wij elkaar de hand en wisselden in-vergenoegde blikken, en ofschoon wij het ons dierbare, oude St. Maure slechts noode en mèt een droef gemoed verlieten, maakten nochtans het vooruitzicht, dat ons wachtte, en hunne aangename gesprekken ons weldra tot de gelukkigste knapen, die in den trein zaten, bestemd naar het oosten des lands. Het is midden in den zomer. Van uit de westerkim des hemels, waar het oog een eilandenzee van schitterende wolken ontwaart, zendt de zon haar af scheidszegen aan de bovenwereld. In het hoogste punt van 't luchtruim hangen hier en daar doorschijnende wolkjes, die zwak, maar toch zoo schoon, iets van den luister weerkaatsen, welken de zon verleent aan hare westwaarts gelegen zusters, en die zich statig voortbewegen, gelijk aardige luchtschepen op de onmetelijke blauwe zee. Zachtjes glijden zij over het stille, bijkans ingeslapen water van een meer, op welks rimpelende oppervlakte de wisselende kleuren des hemels zich met betooverenden gloed als in een spiegel weerkaatsen. Maar het ontbreekt dit liefelijke tooneel niet aan menschelijke stoffage. Vier knapen zijn gezeten in een visschersboot, welke voor anker ligt, schraal honderd voet verwijderd van een 107 steilen, grasachtigen oever. Elk hunner heeft een hengelroede in de hand, maar hun geest schijnt elders te wezen. Het heerlijk gezicht van de ondergaande zon boeit hen, en, terwijl zij zwijgend den afwisselenden luister er van gadeslaan, vergeten zg, waarom zij hier gekomen zgn en laten het snoer achteloos in 't water hangen. „Is dat niet schoon?" mompelt Tom. „Ja," geeft Percy zacht ten" antwoord, „de schoonste dag is het schoonst bij zgnen ondergang." „Ik hoop, dat het ook met ons ,zó6 zal gaan," hernam Tom. j,Er bestaat een gezegde van Shakespeare, dat hier van toepassing zou zgn, maar het wil mg niet te binnen schieten; ik ben trouwens niet best thuis in het doen van aanhalingen." „Bedoel je wellicht, dat niets ons zoo aangenaam moet zgn in 't leven, dan het te verlaten?" opperde Percy. „Je hebt het gezegd," gaf Tom ten antwoord. , „Wanneer het paradijs ook maar iets mooier is geweest, dan dit tafereel," merkte ik na een poos aan, „welk een wonderschoone plaats was dat dan." „Ik wou, dat Eva zich bemoeid hadde met haar eigen bemoeisel," bracht Frank er bits tusschen. „Zg had heur man moeten neerzetten, inplaats van krankzinnige begeerten in hem wakker te schudden. Als ik ooit trouw," ging m'neer wijsheid voort, „wil ik een meisje zoeken, dat mg vrgwaart van topzwaar te worden." Middelerwgl was het beginnen te schemeren en de wolken in het Westen werden zachter van kleur; een klassieke schoonheid volgde op de oostersche pracht, welke met het ondergaan der zon was verdwenen. Een gouden schijnsel trilde nu over de oppervlakte van het water, terwgl een licht koeltje zich verhief en zgn welriekende aankondiging van den naderenden nacht zond van oever tot oever. „Ik wou, dat ik Josua was," zei Frank. 108 „Zoo? En wat zou je dan dóen?" vroeg Percy. „Dan zou ik de zon doen stilstaan. Ik ben niet dichterlijk uitgevallen, zooals jij, Percy, maar ik geloof te weten, waarvan ik houd — en zoo'n avondstond bevalt mij." Verdere op- en aanmerkingen werden eensklaps gestuit doordien plotseling de haspel van Frank's hengelroede met een knap lossprong en het snoer zich afwond in het water. Fluks sloeg hij zgn hand aan den haspel, gaf het snoer een ruk, en... „Ik heb 'm!" schreeuwde hij. „Toe, geef eens gauw het net aan 1" / „Haal hem behoedzaam op; niet zenuwachtig worden I" zei Tom. „Wie is er zenuwachtig?" vroeg Frank minachtend. „Ik ben niet bang voor den grootsten snoek uit het grootste meer in Wisconsin... hul" Deze angstkreet werd veroorzaakt door een zeer grooten visch, die boven water kwam en krachtige pogingen deed, om zich van Frank's hoek los te werken. Onze kleine vriend was dermate geschrikt, dat hij geen besef meer had den haspel vast te houden, zoodat het snoer zich afwond met groote vaart, wat te'kennen gaf, dat de visch zich in allergl wegspoedde. „Je houdt er 'n wonderlijke manier op na, om je dapperheid té toonen," zei Tom, toen Frank het beheer van den haspel weer in zijn macht kreeg. „Toe, laat mg' den visch voor je inhalen." „Jg zit daar goed," snauwde Frank hem toe. „Als ik je noodig heb om mij te helpen, zal. ik je roepen, hoor!" Begeerig om zgn gebrek aan moed goed te maken, gaf Frank nu blgk van bedaardheid en overleg. Nu eens liet hg' het snoer schieten, dan weer haalde hg' het snel in, zoodat de visch moede werd en gemakkelijk door Frank langs de boot kon worden gebracht, waar Percy hem van den hoek nam en in het net deed. 109 „Een snoek met glazige oogen, en wat 'n kokkerd I" riep Tom uit. „Hij weegt op z'n minst zes pond," voegde Percy er bij. „Wel, wat zeg jel" juichte Frank en zijn stem .sloeg over. „O, ik schrijf nog van avond een brief aan papa. Het overtreft alles, wat hij ooit gevangen heeft, — en dat zal ik hem dan ook wel vertellen." Na onzen visch terstond te hebben gedood — ter loops gezegd, een daad van mededoogen — begonnen wij ons met ijver aan 't hengelen te wijden. Er werden vlugge vorentjes opgehaald, kunstige worpen uitgevoerd en elk van ons vierde zijn snoer bot of haalde dat in, volgens den algemeenen trant van visschen, welke bij de beproefde hengelaars van die streek in zwang was. Eensklaps werd onze aandacht getrokken door een nieuw ischouwspeL dat de kalme liefelijkheid van de vroege schemering kwam verho ogen. Om een landarm ten oosten van ons, dreef met de bevallige beweging van een zwaan, een jacht met melkwitte zeilen, weidsch versierd met vlaggen en beschilderd in frissche kleuren. Op het dek er van stonden een jongen en een meisje. Het meisje — een Kef kind van zeven of acht jaar — bevond zich bij het roer; elk onderdeel van hare kleeding getuigde van den goeden smaak en de zorg eener deftige familie; het onopgemaakte, goudblonde haar hing los en vrij over heur wit gewaad, reikte bijna tot aan haren blauwen gordel en zwierde gedurig heen en weer door hare vlugge bewegingen en het zachte, speelsche koeltje, dat er woei. Naast haar stond een jongen van veertien of vijftien jaar. Een enkele blik op hem overtuigde den opmerkzamen beschouwer,* dat hij in dien knaap den eigenaar van het jacht voor zich zag, en hij was wat een trotsche eigenaar I Zijn aardig gezicht had iets vrouwelijks over zich, waardoor het eigenlijk niet mooi kon genoemd worden, en werd versierd door een minachtenden trek om de hjnen van zijn mond en het krullen van zijn lippen, terwijl zijn 110 hoogmoedig achterover geworpen hoofd er veel toe bijdroeg hem een air van laatdunkenheid te geven. Het kleine jonge juffertje glimlachte tegen ons met al de lieve vrijmoedigheid der kindsheid. Met die beweeglijke gelaatstrekken, welke een der grootste bevalligheden zijn van de onschuldige kinderjaren, deelde zij, zonder te spreken, ons mede hoe gelukkig zij zich gevoelde in het bezit van het jacht en deed hare blijdschap op ons uitstralen. Dóch niet aldus de wezenlijke eigenaar der Aurora. Hij trok zijne wenkbrauwen iets hooger op, toen hij van de duizelingwekkende hoogte zijns eigendoms ons ontwaarde. „Men zou zeggen, dat dien knaap het geheele meer toebehoort," fluisterde Tom; „maar stil, zijn verheven majesteit gaat ons toespreken." „Nog al gelukkig geweest met 't hengelen, jongens?" vroeg zijn „verheven majesteit." „Kijkl" riep Frank vroolijk en hield zijn visch omhoog. „Ah!" liet zijn „verheven majesteit" zich hooren, terwijl hg" met zwierig praalvertoon de hand door zijn haar streek, waarop Tom zijn hoofd onder de bank stak, om zijn lachen te verbergen. „O, wat 'n pracht van 'n visch 1" kraaide het meisje. „Heeft u dien zelf gevangen, sir?" „Ja, madam, ik zelf," antwoordde Frank, zeer gevleid door dat „sif," terwijl hg aan dat „madam" een nadruk gaf, die het hoofd van Percy naar beneden deed duiken, op één lijn met dat van Tom. „Ik — aheml — ik wil dien visch koopen, als ge er niet op tegen hebt," vervolgde zijn „verheven majesteit." Percy lag nu onder de bank. Frank stond op 't punt een verontwaardigd antwoord te geven, toen Tom er tusschen kwam. „Heerskip," zeide hg met klem, terwgl hg zijn pet onder het spreken even afnam, „de nederige dienaren van uw heerskip hebben hun bootje er nog niet op ingericht tot den verkoop 111 van visch, maar, heerskip, zoodra zij er mee klaar zijn, zal het hun aangenaam zijn, zich van uw heerskips klandisie te verzekeren."" Van den bodem onzer boot steeg een zilver lachen omhoog, waaraan wij niet konden weerstaan; ik schaterde het uit en zelfs de ernstige Frank giegelde hoorbaar. Wat het kleine meisje betreft, uit louter sympathie stemde zij met onze vroolnkheid in, waarop het „heerschap," dat bleek geworden was, zijn toorn naar haar keerde. „Rosa, als jn je niet fatsoenlijker weet te gedragen, mag je nooit weer met me meevaren." Die gedachte alleen deed haar verbleeken. Nadat het „heerschap" op die manier met haar had afgedaan, keek hij ons aan met koelen blik. „Jelui bent gemeen," merkte hij aan. „Ja, m'n lor," gaf Tom eerbiedig maar opgeruimd ten antwoord; „maar, weet u, m'n lor, wn hadden niet het genoegen, m'n lor" — hier maakte Tom een buiging, die de goedkeuring van Chestierfield zou hebben weggedragen — „van uw veredelend gezelschap." „Ik ben geen lord." „O, ik vraag u wel excuus, edele hertog," ging Tom met onverstoorbare deftigheid voort. „Heusch, wn..." „Wil je nou wel 'reis je mond houden!" schreeuwde de „hertog" huilend van woede. „Tom, Tom," giegelde Percy, „toe, geef zijn hoogheid de gelegenheid een paar woordjes te zeggen." Zijne „hoogheid" was niet lui, om te spreken. „Ik ben noch lord noch hertog," zeide hij deftig, en scheen te verwachten, dat wij op dat bericht hoogst verwonderd zouden zijn. „Ben jelui jongens hier uit de buurt?" „Ja, uwe majesteit. Ginder, onder de schaduw van een breedgetakten beukeboom — 't is wel geen beukeboom, maar dat 112 doet er niet toe," voegde Tom er terloops bij — „staat een hutje, waarin wij, om zoo te zeggen, majesteit, onze tenten hebben opgeslagen. Voorts, majesteit, moget gg weten, dat ons kostgeld 'door onze ouders regelmatig wordt betaald, want alhoewel niet arm, zijn zij toch eerlijk." De eigenaar van het jacht wist niet, wat hij van ons denken moest. Gaarne zou hij ons uitgescholden hebben, maar hij was bang vat op zich te geven of zijn goeden naam te benadeelen. De eigenlijke reden was, dat hg maar niet kon uitmaken of Tom in ernst sprak of in scherts. Daarom koos hij den middelweg door het voorhoofd te fronsen en te vragen: „Ben jelui katholieke jongens?" „Het moge uwe majesteit behagen, ja, wij zijn katholiek." „Ik houd niet van katholieken." „Dat kunnen de meesten van ons niet helpen, koninklijke hoogheid; wij zijn zoo geboren. Maar — 't is niet besmettelgk I" Het jacht was nu bijna buiten het bereik van Tom's stem, en toen deze den laatsten volzin uitte, werd de trotsche eigenaar van het vaartuig schier razend; hij stampte met zijn voet, schudde zijne vuist tegen ons en spuwde in het water. Rosa, als wilde zg het onhebbelijk gedrag van haren broeder goed maken, wuifde met haren zakdoek ons toe en riep met een zilveren stemmetje over het water: „Ik wensch u een goeden avond, heerenl" en toen de boot buiten het gezicht was, zoodat wij het jacht nog maar flauw konden onderkennen, zagen, of juister, gisten wij, dat zijn lordschap haar hevig berispte, want het kleine juffertje boog haar hoofd en bedekte haar aangezicht met de handen. „Jongens," zei Tom, „het spijt me, dat ik dien knaap geërgerd heb, niet om hem, maar om wille van dat kleine meisje. Het feit, dat hij haar broeder is, had mij me beter moeten doen gedragen. Ziet jelui, ik heb later dikwijls gewenscht, dat Onze Lieve Heer mg een zuster hadde geschonken. Ik weet stellig, 113 dat ik aan een betere jongen zou rijn. 2jj zon heei wat van mgn ruwheid getemperd hebben." Percy lachte. „Als jn wat ruw bent, Tom, zou ik voor geen geld ter wereld daaraan gaan schaven. Toch geloof ik, dat hetgeen je daar zegt, billg'k en natuurlijk is. Een goede zuster is voor een jongen een onwaardeerbare schat — ik spreek bij ondervinding, want ik heb trouwens het beste troepje zusters van heel de wereld. Als zg er niet geweest waren, zou ik niet weten, wat er van mij zou geworden zgn." „Ik heb wel eens hooren zeggen," merkte ik aan, „dat er op aarde geen liefde bestaat, welke zoo zuiver en zielsverheffend is, als de liefde tusschen broer en zuster." „Ik geloof, dat zulks volkomen waar is," zei Tom. „Vindt jelui het met mg niet betreurenswaardig, dat menig groote broer er een eer in stelt zgn zusters te plagen, tegenover haar dwars, streng en onaangenaam te zgn? Velen hunner zgn doodgoede jongens, o ja, maar het goede in hen laten zg slechts blgken voor vreemden, terwgl al hunne slechte hoedanigheden slechts bestemd zgn voor hunne arme zusters. Neemt, bg voorbeeld, eens dat heerschap 1 Hg schijnt zich geen sikkepit te bekommeren om het geluk zijner kleine zuster, zoo lang er maar eenigszins sprake is van eigen hoogst verdienstelgk ik! 't Is treurig 1" „A propos!" zei Percy, „dat herinnert mg een aardige opmerking, die mister Middleton op zekeren dag tegenover mg maakte. Hg sprak van een jongen, die te St. Maure was geweest, één jaar voor jg er kwaamt, Tom. De jongen was, naar het schgnt, slechts ruim elf jaar, buitengewoon wellevend, beminnelijk en voorkomend. Hg won ieders gunst en werd weldra hoog geacht door alle professoren. Alvorens echter de lente aanbrak, werd hij weggejaagd van het college als een student, die te gevaarlijk was om met de kleine jongens te verkeeren. Haart Dbb. g 114 Hoor nu Oe opmerking van mister Middleton, die mij ten zeerste, verbaasde. „Weken achtereen," zeide hij, „kon ik niets laakbaars in den knaap ontdekken. Maar op zekeren dag, terwijl hij met mü sprak, vertelde hij mij, dat hij het eenige kind was, dat hij geen broers of zusters bezat, en dat hij vurig hoopte, die nooit te krijgen. Van dat oogenblik voelde ik, dat er een ernstig gebrek op znn karakter kleefde." „Waaruit maakte hij dat op?" vroeg Frank. „Ik vermoed," gaf Percy ten antwoord, „omdat het een liefdelooze gemoedsstemming verried." „Iemand van dien aard," merkte Tom aan, „kan later een wreei'e, bedorven inborst bekomen. Ik heb dikwnls hooren zeggen, dat alle heiligen bijzonder harteüjk waren." Ons philosophisch gesprek werd plots afgebroken door een onverstandigen visch, die trachtte met Percy's hengeltuig op den loop te gaan. Percy was nochtans geen beginneling in 't visschen en slaagde er met weinig moeite in, een fermen, zwarten baars van vier pond binnen te halen. Nog vóór hij dezen goed en wel aan boord had, ving Tom een anderen en eer Tom daarover znn blijdschap kon uiten was Frank bezig zijn snoer binnen te palmen. Wat mij betreft, ik had het te druk met het net op te houden. De visch van Tom bleek een snoekje te zijn van drie pond; Frank had een twee-ponds baars gevangen. „Hoera I" schreeuwde Frank, „nu hebben wij al bijna twintig pond visch! Mij dunkt, we konden nu wel naar huis gaan. Over 'n half uur is het donker. Ik zal roeien." „Neen, neen, Frank," zei Tom, terwnl hn het anker ophaalde. „Kijk me die lucht eens aan! 't Zou me niet verwonderen, als wij onweer kregen. Somtijds heeft men op dit meer met leelpe rukwinden te doen." „Daar ginds in 't Westen hangt een pikzwarte wolk, die 115 zïenderoog grooter wordt," riep Percy. „Ja, Ja, wij dienen ons te haasten, of we worden kletsnat!" De boot bezat een dubbel stel roeispanen. De middelbank was breed genoeg, dat er twee roeiers naast elkaar koadflö zitten; daar zaten Tom en ik, elk met een riem. Percy zat achter ons en hanteerde het andere paar, terwijl Frank, met de roerKjnen in zijn hand, op den achtersteven zat. Wij hadden nog geen dozijn slagen gedaan, toen een gedempt, dof gerommel uit de verte in onze ooren klonk. „De bui komt reeds opzetten, jongens! De wind zwiept de boomen op den linkeroever met kracht heen en weer," riep ik. „Luister eens!" fluisterde Frank op verschrikten toon. Op dat oogenblik nam het geluid in omvang toe; allengs verhief zich boven het diepe steunen en gieren van den wind een schril gillen, gelijk de oorverdoovende klank van millioenen fluiten. De wind schoot met tyrannieke kracht uit, totdat het water verderop tegen den oever opkrulde, znn myriaden van witte kuiven oprichtte en in onstuimige ^golven brak. Alvorens deze watermonsters verschenen, hadden onze vereende forsche slagen de boot haast midden tusschen den oostenlijken en westelijken oever van het meer gebracht. „Het baat niemendal jongens," riep Tom. „Waarschijnlijk halen wij den oever, maar het veiligst zal zijn, terug te keeren. Wat is er, Frank?" Want Frank, die met znn gezicht naar ons toegekeerd zat, was doodsbleek geworden en overeind gesprongen. „Kijk, kijk!" hijgde hij. „Het jacht!" VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Waarin dit verhaal byna zyn hoofdpersonen verliest en daardoor plotseling ten einde zou geraken. Alle drie keerden wij het hoofd om en zagen een tooneel, dat ons bloed in de aderen deed stollen. De Aurora, die na langs den zuider- en oosteroever te rijn gevaren, haar koers nam noordwaarts langs de westelijke kust, stond nu met haar volle zeilen bloot aan den schok van het onstuimige water en den bulderenden wind. Zwichtend voor den rukwind, helde het vaartuig al meer en meer over, totdat rijne zeilen door het zwellende water werden bevochtigd. Terwijl de knaap zich met de eene hand vastklampte aan den mast, trachtte hij met de andere tevergeefs de zeilen te reven; inmiddels stak het meisje een handje smeekend naar ons uit, terwgl heur haar wild in den wind zwierde. Nauwelijks hadden wij tijd gehad, dit akelig tooneel te aanschouwen, toen een nieuwe donkere wolk uit de lucht op de aarde scheen neer te dalen, en het onweder in al zijn kracht over ons losbarstte. „Grijpt de riemen!" schreeuwde Tom. „Wn moeten hen zien te redden, jongens! Boeien, allo, roeien, wat je maar kunt!" Gelukkig was geen van ons een nieuweling in het besturen eener boot. Gedurende de laatste paar weken, hadden wij ons 117 eiken dag geoefend ïn net samenroeien. En dus, met de lippen op elkaar geperst, hielden wf gelijken slag tegen wind en golven in. „Houd op het jacht aan, Frank I" vervolgde Tom, „laat de boot geen duim breed den anderen kant opgaan." „Goed, Tom. Ik ben volstrekt niet bang, hoor! Je kunt op mn rekenen," gaf onze stuurman ten antwoord, terwijl hn zijne oogen gevestigd hield op de Aurora, „Roeien, jongens, flink roeien. O, zij zullen zoo aanstonds kenteren!" „Kijkt niet om!" fluisterde Tom tegen Percy en mij. „Wn moeten op Frank vertrouwen voor de juiste richting. Roeit maar gestadig door!" „God sta hen bij!" kreet Frank, die, ondanks zijn opgewondenheid de lijnen van het roer stevig vasthield, „hun jacht is omgekanteld." Terwijl Frank nog sprak steeg boven het loeien van den wind en het klotsen der golven een doordringende, hartverscheurende kreet op. Die gil scheen de kloppingen van mijn hart te doen stilstaan, en ik merkte op, dat Tom en Percy baadden in 't zweet — het was % angstzweet. Frank zat te snikken. „Frank," riep Tom met schorre stem, „om Gods wil, zeg, zijn de jongen en het meisje nog in 't zicht?" „Het meisje is gezonken; en daar gaat de' jongen ook. O, gauw, gauwl" En Frank stond op het punt te water te springen. „Blijf stil zitten," riep Tom. „Als je het doet is er geen kans hen te redden. Toe, geef vlug antwoord, zijn ze nu nog onder water?" „Het meisje is weer boven — arm kindI Ha! ze heeft het jacht te pakken gekregen en hangt daaraan met heur handen. Daar komt de jongen ook boven water, ook hij klemt zich vast aan de kiel. Goed zoo!" Alle drie slaakten wij een zucht van verlichting. 118 „Als jelui je wat rept," schreeuwde Frank, om zich door het bulderen van den wind heen te doen verstaan, „zullen wij hen nog kunnen redden, het jacht drijft hierheen." Maar hoe hard wij ook roeiden, wn vorderden slechts langzaam. De toenemende duisternis was nog meer ontmoedigend. De schaduwen schenen letterlijk zoo maar op ons neer te vallen. Elke roeislag van ons ging vergezeld van een donkerder tint zwart, alsof de een of andere luchtgeest groote handen vol donkerte op onzen koers strooide. „Maak jelui je niet ongerust," riep Frank ons toe: „Ik kan het jacht nog zeer duidehjk zien; ik heb goede oogen en ik zal het vaartuig in de gaten houden, totdat wij het hebben bereikt." Terwgl hg nog sprak brak een oogverblindende bliksemflits zigzags-gewnze uit de wolken, gevolgd door een ratelenden donderslag. „Vergeet niet te bidden!" riep Tom. Toen volgde er een reeks van schitterende bliksemstralen en rommelende donders, die, gepaard met een razenden wind en hooggaande golven, ons ongetwijfeld doordrongen met het besef van Gods almacht en onze eigen machteloosheid. Te midden van dat alles bogen wg ons ijverig maar zwijgend over de roeiriemen, en elk onzer bad in stilte om hulp en bijstand van boven. Was de toestand van broeder en zuster wanhopend, ook wg bevonden ons niet buiten gevaar. Wel is waar hadden wg tot nu toe slechts weinig water binnen gekregen, maar wg wisten niet op welk oogenblik de hongerige, wit-gekuifde golven zich woedend in onze boot zouden storten. Wg waren ons volkomen bewust, dat, al slaagden wg er ook in het jacht te bereiken, elke poging om te helpen, gepaard zou gaan met doodsgevaar. Dat alles in aanmerking genomen hadden wij vieren, geloof ik, 119 heel wat te zeggen tot den almachtigen God. Geen onzer echter was overmand door vrees. Welke jongen, die niet ten eenenmale een lafaard was, zou kunnen toegeven aan vrees onder zulk een koelbloedigen, kloeken, leider als Tom Playfair? Zijn tegenwoordigheid van geest verliet hem nooit, en zijn invloed op allen was zóó groot, dat in hachelnke oogenblikken hij, bij algemeen goedvinden, onfeilbaar de leider werd. Een uitroep van Frank rukte ons uit onze samenspraak met God. ' „Luistert!" riep**hg. Wederom trilde de luide, doordringende kreet van het kleine kind door de lucht. „Ik geloof, dat de kleine meid het zal opgeven," zei Frank in antwoord op onze vragende blikken. „Zn heeft haar houvast verloren!... ah, nu heeft zg dien weer terug. Roeit stevig door; binnen 'n minuut zijn wg bg hen." Toen Frank ophield met spreken, bedaarde de storm even. In het westelgk luchtruim werd een opening in de wolken zichtbaar, waaruit iets van der schemering schoonheid straalde, en de donkere sluier, door het licht uit het Westen uiteen gedreven, klaarde even plots op, als hg' gekomen was. De donder werd al zwakker, de wind ging bijna geheel liggen en alleen de onstuimige golven getuigden nog van den hevigeu strnd der elementen, welke zooëven om ons heen woedde. Gedurende deze oogenblikkelgke kalmte hoorden wn iets, dat wij nimmer zouden vergeten, al werden wn ook honderden jaren oud. Die liefelijke, heldere, verrukkelgke stem klonk afgebroken over het water in trillende melodie: Jesus, Zaligmaker mgn, Laat mij aan Uw boezem vluchten! Dan eerst zal gerust ik zgn, Zal ik storm noch onweer duchten." 120 En toen stierf het tengere stemmetje, dat tusschen sommige noten in had opgehouden, alsof het kind buiten adem was geraakt, trillend weg in de stilte. Nu werd er een andere stem vernomen. „Help! Help! Red ons!" Het was de stem van den knaap. Als een ruw antwoord op dezen kreet, kwam de wind, die een streek noordelijker was geloopen, huilend door de boomen en over het water stroken; en onze harten trilden van medelijden, toen wij het kind hoorden roepen: „Jesus, lieve Jesus, help ons, red ons, lieve Jesus 1" „Roei op, jongens!" gilde Frank. „Het meisje heeft het opgegeven; zij is heur houvast kwgt en zinkt Jelui bent er dicht bij. Nog maar een paar slagen!" „Percy," sprak Tom, „nu hangt alles van jou af. Jij komt er alleen voor te staan. Haal in je riem, Harry," en Tom scheurde haast de schoenen van zgn voeten." „Knk!" riep Frank, „ze is weer boven gekomen!" Tom was opgestaan en had het meisje in 't oog gekregen, dat, ongeveer veertig voet van onze boot, op dat pas juist weer in de diepte verdween. „Houdt de boot stil." En terwgl hg sprak, sprong hg te gelijker tgd in 't water. Hij kwam na verloop van een paar seconden weer te voorschgn, heel dicht bg de plek, waar het kind gezonken was. „Achter je, achter je, Tom!" klonk Percy"s stem, toen het meisje weer op de oppervlakte verscheen. Terstond keerde Tom zich om en wel juist van pas, daar het kind weer zonk. Met forschen slag zwom hg naar haar toe, greep nochtans mis en volgde haar onder water. In een ommezien kwam hg boven, met het kind in zgn linker arm, en, door goedgunstige beschikking van de Goddelgke Voorzienigheid, slechts een paar voet van onze boot verwgderd. 121 „Wend den achtersteven om, naar Tom toe," beval Percy. De boot gehoorzaamde aan het roer, draaide haar zijboord naar den wind en kreeg bij die beweging den schuimkop van een groote golf binnen. Niet zonder moeite pakte Tom den achterrand bij het roer beet, en, geholpen door Frank tilde hij het half-verdronken kind in de boot. Wij bevonden ons nu zeer dicht bij het jacht. De jongen, met wangen bleek van schrik en angst, met oogen, die uit hunne kassen puilden, schreeuwde ons voortdurend iets toe, wat wij niet duidelijk konden verstaan. Alvorens Tom er in slaagde in onze boot te klimmen, besprong de storm ons met vernieuwde kracht. De wind belette ons het vrije gezicht en joeg de golven beukend tegen onze zwakke boot. Door ontzetting aangegrepen en niet wetende, wat hij, verbijsterd van schrik, deed, sloeg de knaap zijn armen naar ons uit, plonsde te water en verdween oogenblikkelijk. Ik voorzag, wat er waarschijnlijk zou gebeuren en ontdeed mij terstond van jas en schoenen. Ik kon maar armzalig zwemmen,* doch daar Percy noodig was bij de riemen en Frank aan het roer, erkende ik, dat het in het alleruiterste mijn plicht zou zijn, te trachten mijn vriend te redden. Niet zoodra had de onbekende jongen onvoorzichtig zijn eigen ondergang uitgelokt, of Tom liet de boot los en zwom naar de plek, waar de knaap gezonken was. Wat er gebeurde, toen de onbekende weer aan de oppervlakte verscheen, is ijselijk om te verhalen. Tom bereikte hem, strekte zijn arm uit, greep hem en wilde hem naar onze boot brengen, toen de drenkeling met een woesten kreet zijn armen in een doodelijke omhelzing om dengene sloeg, die hem wilde redden. Vruchteloos worstelde Tom, om zijn armen vrij te krijgen; beiden zonken naar de diepte. Hoe lang zij onder water bleven, kan ik onmogelijk schatten. Toen zij verdwenen waren, fluisterde ik Percy toe de riemen 122 niet los te laten eer ik een poging had gedaan, om Tom ter hulp te komen, en terwijl ik mij gereed hield hen bij te springen, wachtte ik verlangend het oogenblik af, waarop zij aan de oppervlakte zouden verschijnen. O, wat was dat een vervelend lange, lange tijd, terwijl wij vurig baden, dat zij weer boven mochten komen. Ten leste kwam Tom in 't gezicht, nog gekneld in den arm van den ander. Op het eigen oogenblik, dat ik te water plofte, ontmoetten mijn oogen een schouwspel, dat nu nog zoo levendig voor mijn verbeelding staat, als toen het zich opdeed in het akelige halflicht van den stormachtigen schemeravond. De knaap, die Tom het eerst had aangegrepen, had hem nu van achteren aangeklampt. De forschheid van dien greep openbaarde zich nu. Tom's gelaat was doodsbleek. Hij was er in geslaagd zich een weing 'te keeren in den arm van den drenkeling, zoodat hij een gedeelte van diens gelaat vóór zich had, en toen hij boven kwam, zag ik, dat hij zijn rechterhand had weten vrij te maken. Maar o, dat ijselijke gezicht van den onbekende! Al de afgrijselijkheid van schrik stond er op geprent al de razernij der wanhoop lag er op uitgedrukt. Er was niets menscheKjks meer in dat gelaat. Het was een afschuwelijk verwrongen nabootsing van Gods beeltenis. Dat alles zag ik met een enkelen oogopslag, toen ik mij uit de boot wierp. Wat er gebeurde, terwijl ik mij onder water bevond, werd mij later verteld door Percy. Toen zij aan de oppervlakte verschenen, zeide Percy, deed Tom, die zijn eene hand had vrij gekregen, moeite, om ook zijn andere los te maken. Met een woesten, schorren kreet, gelijk aan het gebrul van een wild beest, pakte de drenkeling naar den vrijgemaakten arm en zou dien gegrepen en vastgehouden hebben, hadde Tom zich niet uit dien greep losgescheurd en zonder Jbe aarzelen hem met alle kracht driemaal tegen den slaap geslagen. Na den derden slag verdwenen beiden weder in de diepte. 123 Toen ik boven kwam, was er geen van tweeën te zien. „Wacht!" riep Percy. „Geef acht!" Juist op dat oogenblik dook Tom op, nög bleeker dan te voren, en hield een bewustelooze gedaante in zijn armen. „Gauw! Pak aan!" hijgde hij. Ik nam van den held, die buiten adem was, het lichaam aan, en naar onze boot zwemmende, welke Percy slechts eenige voeten van ons af had weten te brengen, bereikte ik veilig den steven. De storm, die tijdens de laatste minuten in hevigheid had toegenomen, was op dat oogenblik, dunkt mij, op z'n felst, juist toen de ernstige vraag zich opdeed, hoe drie personen in een broos vaartuig konden gebracht worden. Tom, die naast mij zwom — o, hoe zwak waren zijn slagen! — scheen, even als ik, verlegen om een oplossing. „Mocht de boot zinken," blies hij afgebroken mij in 't oor, „dan moet jelui altemaal het jacht trachten te bereiken." Toen zeide hij luid met een pijnlijke inspanning van al zijn krachten: „Percy en Frank, doet jeluis schoenen uit!" In een ommezien stond Frank op zijn kousen, maar alvorens Percy gelegenheid had de riemen in te halen, kwam een zware stortzee de boot binnen, en deze begon terstond te zinken. „Ik zal wel voor het kleine meisje zorgen," riep Percy. „Denk jij maar om je zelf, Frank. Iedereen naar het jacht I" Gelukkig waren vrij dicht bij het gekenterde zeilvaartuig gebleven; ik zeg gelukkig, voornamelijk voor Tom, die bij zijn tweevoudige poging om beide drenkelingen te redden, geheel uitgeput was geraakt; gelukkig ook voor Percy, die belemmerd door zijn schoenen, zich belast had met het kind; gelukkig eindelijk voor mij zeiven, daar ik, onbedreven in het zwemmen, de grootste moeite had om het bewustelooze lichaam van den broeder vast te houden. Inderdaad, het zou slecht met mij afgeloopen zijn, ware Frank mij niet dapper te hulp gesneld. Wij tweeën kwamen maar zeer langzaam voorwaarts en waren 124 al blij net gelaat van den knaap boven water te kunnen houden, totdat het jacht naar ons toe kwam drijven. In een oogwenk hadden wij hem stevig aan het vaartuig vastgesjord. „Nu," zei Percy, nadat wij altemaal naast elkaar hingen, „•wij mogen God danken, dat wij gered zijn, en als wij het kunnen uithouden, zal de wind ons binnen een uur aan wal gebracht hebben." Ik had nu gelegenheid Tom te aanschouwen en op diens aanblik ontzonk mij den moed. Zijn overhemd was aan flarden, er was niet veel meer dan de mouwen overgebleven. Zijn onderhemd was gescheurd beneden de armgaten, en daar, aan beide kanten, stond het bloederige afdruksel van vüf vingernagels geprent op zijn naakte huid. Het gelaat van den armen jongen was spookachtig bleek, zijn mond stond open, en hij hijgde door te vreeselijke inspanning. Naast hem hing de kleine Frank, die van allen het minst Vermoeid was. De onbekende jongen lag vastgebonden aan het ondereinde van den mast, niet ver van Frank af. Het allerlaatst, tusschen mij en Frank in, hing Percy, die het kleine meisje nog steeds in zijn armen hield. „Geef mij het meisje, Percy," zei Frank, „dan kun jij je ontdoen van je schoenen." De overdracht geschiedde en weldra was Percy gereed voor nog meer waagstukken, indien de nood het vereischte. Ik had een poosje Tom's gelaat nauwlettend gadegeslagen. Hij werd zienderoog bleeker! En nu sloot hij zijn oogen. „Percy! Percy 1" schreeuwde ik. „Kijk Tom eens!" Met een enkele verplaatsing van zijn handen was Percy naast hem, en juist toen hij van de kiel zou afglijden, greep Wynn hem bij zijn arm. „Arme jongen 1 Hij is bewusteloos!" zei Percy. „O!" vervolgde hij bezorgd, toen hij de wreede vingerafdrukken zag op Tom's borst, „wat moet hij geleden hebben, toen hij dien dwazen jongen het leven redde!" 125 Het was, geloof ik, de eerste maal, dat ik ooit Percy nard over een ander hoorde spreken. Kort daarna sloeg Tom zijne oogen op en bevond, dat hij rustte op Percy"s hand, terwijl diens vriendelijke blauwe oogen met droeve zorg over zijn doodsbleek gelaat gebogen waren. Hij glimlachte zwakjes. „Ende desespereer nooit!" fluisterde hij. „Waar zijn we?" „We drijven naar den oever toe, Tom; heb nog wat geduld — verroer je niet; ik kan je zonder eenige moeite houden.'* „Hoor eens," lispte Tom zwakjes, „mocht* er iets gebeuren, denk dan om jelui zelve; bekommer je niet om mij. Ik ben niet bang te sterven. En red vooral dat kleine meisje, wat er ook gebeure... Wat bad zij ook weer? O ja... „Jesus, lieve Jesus, red ons, lieve Jesus!" Was dat niet schoon? Ik geloof, dat God ons uitkoos tot Zijn werktuigen, toen Hij dat gebed vernam. Oef! wat ben ik moede!" De zachte, afgebroken toon, waarop Tom sprak, deed mij de tranen in de oogen springen. „Ja," vervolgde hij, „het was het hardste, bitterste ding in m'n leven, maar ik moest zoo wel doen. Ik zou weldra verdronken zijn geweest — eerder nog dan hij — maar dan zouden wij beiden verdronken zijn. O Percy! het scheen zoo wreed, maar evenwel moest ik zoo handelen." „Wat bedoel je, Tom?" „Heb je zijn verschrikt gezicht gezien, zijn oogen starende van ontzetting? O, welk een doodsangst drukte zgn gelaat uit, toen ik hem losliet. Ik moest dat nochtans wel doen; ik moest mijn arm wel vrij maken en hem slaan, slaan en ten derden male slaan op dat gezicht, dat er akelig genoeg uitzag, om een steenen hart te vermurwen, totdat de arme jongen buiten kennis was. O, het was verschrikkelijk!" Tom sloot zijne oogen en rilde. Wederom begon Tom te spreken; maar ik zal zijn woorden niet opteekenen, zooals zg werden geuit. Hg' was zich zeiven 126 niet meer meester en in deze oogenblikken van tijdelijke verstandsverbijstering onthulde hij onbewust de geheimen, die ér bestonden tusschen hem en zijn Schepper. Zijn geest was dwalende — maar o, in welke heerlijk schoone velden 1 Wij hadden Tom lief om zijn vroolijke, opgeruimde manieren, zijn voortdurende tevredene blijmoedigheid, zijn edele hoedanigheden; maar thans, nu wij luisteren naar hem, die niet meer meester over zich zeiven was, toen ontdekten wij' dat zijn inwendig leven even heilig was, als zijn uitwendig leven edel. Telkens en telkens kwam hij terug op zijn worsteling in het water. Met welk een eerbied luisterden wij naar deze bekentenissen van een verheven ziel! Zij brachten ons levendig voor den geest de vreeselijke zielefoltering, waarmede deze lichamelijke worsteling om het leven gepaard ging. Zij onthulden voor ons in scherpe omlijning Tom's onverzettelijke wilskracht, zijn behendigheid om een toestand te vatten en oogenblikkeüjk de krachtigste middelen aan te wenden. „Hoe luidde dat liedje, wat zij zong, Percy?" vroeg hij een poos later, terwijl hij zijn oogen opsloeg. „Jesus, Zaligmaker mijn, Laat mij aan Uw boezem rusten!" „Zoo zeg ook ik," zei Tom mat. „O, konde ook ik daar maar heengaan. Ik voel mij zoo schrikkelijk vermoeid." Wat een onuitsprekelijk lijden lag er in die paar eenvoudige woorden: „Ik voel mij zoo schrikkelijk vermoeid." „Schep moed, beste Tom," smeekte Percy. „Wij drijven snel voort, het meer wordt kalmer, en ik geloof, dat het gevaar nu zeer gering is." „Percy, wanneer er iets mocht gebeuren, dan zul je voor me bidden, niet waar? En jij ook, Frank, en ook jij, Harry?" „O, Tom," snikte Percy, „spreek zóó niet I Ik zal je vasthouden, totdat wij samen verdrinken, als het noodig is." 127 „.Neen, dat zul je niet!" hernam Tom, met iets van zijn oude wilskracht en met sterke stem, die nu scheen terug te keeren; „er valt genoeg voor jou te. doen. Denk er om, dat je niet behoeft te verdrinken om mijnentwil. En, Percy, doe mijne groeten aan alle kameraden, en mocht ik dezen of genen verongelijkt hebben, zeg hun, dat ik hun vergiffenis heb gevraagd. Bid voor mij." En Tom bezwijmde opnieuw. Nu volgde er een tijdperk zóö droef, dat men er wanhopig onder zou worden. De knaap, die ieder onzer, dunkt mij, had bemind met een liefde, welke dieper, sterker, teederder was dan een broederlijke toegenegenheid, scheen onder onze oogen te zullen sterven; te sterven *in de open lucht, door niets beschut; te sterven omringd door vrienden, die geen hand konden uitsteken om hem te helpen, maar nochtans te sterven, zooals hij had geleefd. Welk een verandering had er plaats gehad met dien vroolijken, tevreden, levenslustigen knaap, die hij nog kort geleden was. Zijn donkere oogen waren, vreesden wij, voor altoos met een floers overtogen. Het haar was over zijn gezicht gevallen, — dat gitzwarte haar, hetwelk om dat gebruinde gelaat van weleer zoo goed stond, dat zoo scherp afstak tegen de akelige bleekheid, welke thans den gezonden blos had vervangen. De kleine Frank ^slaakte een droeven zucht. „Laat mij wat dichterbij komen," zeide hij. „Ik zal hem ondersteunen, Percy, en je zult eens zien, wat ik kan. Wij willen hem niet laten sterven. Wij willen niet!" En Frank had met een paar slagen zich naast het tweetal begeven. „Tom! Tom!" riep hij, en legde zijn hand op het gevoellooze gelaat. Percy had zijn overhemd weten uit te trekken en na dit fluks in reepen te hebben gescheurd, verbond hij daarmede teeder Toms bloedende borst. | „Wie weet," riep hij uit, „zal dat het bloedvloeien stelpen." 128 „Zijn gezicht is zoo koud als ijs," zei Frank. „Ja; maar ik geloof, dat zijn kleur terugkeert," gaf Percy ten antwoord. En terwijl die twee zich beijverden het gelaat van Tom te wrijven, zwegen wij allen, totdat de duisterins van den nacht op het tooneel was neergedaald. Het was een half-uur van akelige onzekerheid. Welk een verlichting schonk het ons, toen het kleine meisje, dat zich nu onder mijn hoede bevond, de oogen opsloeg. „O, waar ben ik?" riep zij. „Even veilig alsof ge aan den vasten wal waart," gaf ik ten antwoord. „Ook uw broeder bevindt zich in veiligheid; Frank en ik hebben hem aan gindschen mast vastgebonden." „U behoeft niet bang te wezen"- juffie," voegde Frank er bij. ,}Jesus heeft uw gebeden verhoord." Eensklaps slaakte Percy een kreet van blijdschap. „Hij komt tot zich zeiven, jongens 1 Zijn gezicht wordt al warm. Ik kan 't niet goed genoeg zien, om er zeker van te, zijn, maar ik geloof, dat zijn kleur terugkeert." „Is dat de dappere jongen, die in het water sprong, mij achterna?" wenschte het kleine meisje te weten. Ik stond op 't punt haar van antwoord te dienen, toen Percy zijn vinger opstak. „Heidaar, meisje!" Deze uitroep kwam van Tom. Zijn stem was sterker nu, klonk meer natuurlijk en er lag een zweempje van zijn vroolijke persoonlijkheid in. „Heidaar, sir!" hernam het kind. „Hoe vaart u, meisje?" „Hoe vaart u, sir?" „Hoe heet ge, kleine?" „Rosa Scarborough, sir." „Zeer verplicht, jongejuffrouw — en hoe gaat het met uw broer?" • 130 schreeuwden? U moét in het koor meedoen, hoor juffie. U kunt voor uw leeftijd flink gillen.'' „Wat zullen wij roepen?" vroeg ik. „Het beste dunkt mij» zou wezen hen gerust te stellen. Als wij schreeuwen om hulp, zullen zij verschrikken. „Hip,—hip,— hoera!" dat is 't, wat wij hebben moeten. Men zal denken, dat alles in den haak is, en met een boot ons te gemoet komen, net even goed als dat wij zouden roepen om hulp. Heeft u mij begrepen, kleine juf? U moet roepen: „ Hip, — hip, — hoeral" Juist alsof ge een kleine jongen waart, dat ge niet zijt, zooals ge wel weet." „Ik heb u begrepen," zei Rosa. „Nou, jongens — klaar?" vervolgde Tom. „Ben,... twee..., drie!" „Hip, — hip, — hoera'!" „Nog eens!" „Hip, — hip, — hoera!" Wij Zwegen vol verwachting en tuurden naar den oever. „Zou u denken, dat men ons heeft gehoord?" vroeg Rosa. „Ik vrees van niet, juf, en dat is jammer bovendien, omdat kleine meisjes 's avonds laat niet buitenshuis behooren te zijn." *,Maar dat heb ik te voren ook nooit gedaan," antwoordde Rosa ernstig. „Nu, doe het dan nooit wéér." WiÈ& „Drommels," bromde Frank, „ze hebben niet toegeluisterd, anders hadden ze ons kunnen hooren." „Daar is wel iets waar in hetgeen je daar zegt, Frank," zei Tom. „Als we nu hier een torpedo, of een pistool of een kanon of zelfs maar een mitrailleuse hadden." „O!" riep Percy uit, „ik heb 't!" „Je wilt toch niet zeggen, dat je een mitrailleuse te pakken hebt gekregen?" ,Tom werd onderbroken door een gillend gefluit, dat trillend 131 door de lucht klonk. Het werd veroorzaakt door het fluitje, dat mister Middleton bij een gedenkwaardige gelegenheid aan Percy had gegeven, en dat dat deze sinds dien tijd zorgvuldig had bewaard. „Eureka 1" riep Tom uitt „Dit zal 't 'm doen. Nu, gauw — allen te gelijk, juf!" „Hip — hip — hoera!" Wij wachtten in spanning; van het strand af kwam het geluid van een buksknal tot ons, gevolgd door een zwaarderen knal van een geweer, die, alvorens de echo's er van waren weggestorven, werd opgevolgd door een vuurpijl, welke, naar de lucht afgeschoten, een vurige vonk op zgn baan achterliet „God dank!" riep Percy uit. „Dat zal hen geruststellen, juffie," voegde Tom er opgeruimd bg. „Uw mama is nu gelukkig; zg heeft ons hooren schreeuwen: „Hip — hip, — hoera!" en zg zal denken, dat gg veel plezier hebt." „Maar dat heb ik niet," gaf Rosa vrijmoedig ten antwoord. „Ik ben door en door nat, en het is zoo donker, en alles is zoo naar, en... en... ik wou, dat ik thuis was en in bed lag." „Dat wou ook ik, juffie; ik houd niet van lang opblijven en bovendien — ik ben moede. Suut! Kunt ge het plassen van de riemen niet hooren? Zg komen!" Hierop maakte Gordon zgn aanwezigheid bekend. „O!... o!... o!... help!" „Hou op met je gebalk!" foeterde Tom, „of we gooien,je in het meer. Jg bent goed, om iedereen te doen schrikken met je gehuil. Neem een voorbeeld aan je zuster!" „Waar ben ik?" snakte hg op een lageren toon. „Aan deze zgde van het midden van het meer," zei Frank Burdock. „Hou je bedaard," fluisterde ik, „daar komt een boot, om ons te halen; binnen een paar minuten zgn wg gered. Kgk, de ZESTIENDE HOOFDSTUK. Waarin wy' een ontvangst bjjwonen en een nacht doorbrengen op de villa van mister Scarborough. Mister Scarborough was een welgesteld heer van Engelsche afkomst, die, kort na zijn meerder jarigheid, Amerika tot verblijfplaats had gekozen. Tijdens den vorigen zomer had hij een uitstapje van een week gedaan naar „ons meer," gelijk wij jongens het noemden, en was door de schoone omgeving pS6 opgetogen, dat hij ettelijke morgen gronds kocht, gelegen aan den oostelijken oever, en terstond daarop een villa liet bouwen, welke hij formeel in bezit had genomen op den eigen dag, dat wij kennis maakten met zijn doorluchtigen zoon en erfgenaam. Mister Scarborough kon geen woorden genoeg vinden, om zijn dankbaarheid jegens ons groepje uit te drukken, en zijn bewondering veroorzaakte ons menigen blos. Wanneer wij niet standvastig geweigerd hadden, zoude hij ons hebben overstelpt met buitensporige geschenken. Niettemin wist hij elk van ons een compleet zomerpak op te dringen. Vruchteloos trachtte hij Tom te bewegen, de Aurora van hem aan te nemen, en alleen aan het welsprekend verzet van onzen vriend was het toe te schrijven, dat de naam niet werd veranderd in Tom Playfair. Maar zijn oplettendheden waren daarmede nog niet ten einde. Eenige dagen na ons levensgevaarlijk avontuur ontvingen wij een hartelijke uitnoodiging voor een soupé en onr een nacht op zijn villa door te brengen. 134 „Ik ga er niet heen," protesteerde Torn; „ik houd er niet van als een wondermensen te worden gevierd." Desniettemin ging Tom er wèl heen en wij overigen deden insgelijks. Verbeeld u, hoe raar Tom opkeek, toen hij bij onze aankomst ontdekte, dat het soupé een partij was in optima forma. Toen wij ons begaven naar de zitkamer, en daar een heel gezelschap jongejuffrouwen en jongeheeren aantroffen, greep Tom mij bij den arm. „Ajakkes!" mopperde hij. „Harry, op m'n woord van eer, ik wou, dat dit het spookhuis van je oom en dat iedereen in de kamer een geest was. Met geesten zou ik wel klaar komen, dunkt mij, maar een partij vindt ik afschuwelijk vervelend." Tom doorstond nochtans de vuurproef van het voorgesteldwórden oogenschijnlijk met groote kalmte. Frank' Burdock gevoelde zich volkomen op zijn gemak, terwijl Percy ontegenzeggelijk de volmaaktste kleine gentleman in de kamer was. Ongetwijfeld zou Tom ietwat verlegen geweest zijn, ware Rosa er niet. Zij sprong schieKjk naar voren, om hem te verwelkomen. „Hei daar, juffie!" „Hei daar, mister Playfair I." „Niet doen, meisje, of ik val flauw!" „Wat moet ik niet doen, mister Playfair?" „Mij niet mister-playfairen, of ik ga aan den haal. Ik heet Tom, juffie." De wist mij aan de algemeene oplettendheid te onttrekken, door steeds naast Percy te blijven. Hij was de helderstralende, buitengewone ster van dien avond, en mijn zwak licht was slechts een weerkaatsing van het zijne. Weldra zag hij zich door een luisterende groep, die gretig zijn verslag van ons avontuur op het meer in zich opnam. Behalve zijn gemakkelijke en vloeiende wijze van zich uit te drukken, moest ik vooral de kieschheid bewonderen, waarmede hij zich zeiven op den achtergrond hield en den tact, dien hij ten toon spreidde, om 135 al die bnzonderheden weg te laten, welke den moed van Gordon in een ongunstig licht konden stellen. Ter gepaste ure nam een jongejuffrouw plaats voor de piano en na, bij wijze van voorspel, met hare vingers losjes en vlug over de toetsen te hebben geloopen — jonge dames loopen altoos vlug met hare vingers over de toetsen, als ik ten minste de boeken mag gelooven — maakte zij zich gereed tot het spelen van een quadrille. Ik was nieuwsgierig of Tom zou dansen, en hield dat jongmensen in 't oog; hij was nog bezig met Rosa te plagen. „Mister Playfair," zeide mister Scarborough, terwijl hij op Tom toetrad met een glimlachende jonge miss, leunende op zijn arm, „permitteer mij u voor te stellen aan mijn nichtje, miss Carruthers." Tom stond op en boog. Hij prevelde niet: „Aangenaam u te zien," of iets dergelijks, en wel om grondige redenen. „Zoo aanstonds zal er een dans beginnen," ging mister Scarborough voort. „Zoudt u met miss Carruthers willen dansen, mister Playfair?" „Ik vrees," gaf Tom ten antwoord, „dat ik zulks moet weigeren. Dat onweer heeft mij ietwat hard aangepakt en ik voel mij nog verschrikkelijk stijf en pijnlijk. Om u de waarheid te zeggen, gevoel ik mij een halven invalide. Desniettemin, miss Carruthers, verliest u er niets bij; als ik in iets vreeselijk onbedreven ben, dan is het in 't dansen. Och, weet u, wij zijn een ietwat deftig-stijf volkje in onze familie. Ik heb geen zusters thuis, die mij helpen aan conversatiestof of kunnen onderrichten in zaal-amusementen, en ik geloof, dat dat de reden is, waarom ik mijn meesten tijd besteed heb aan vliegers-oplaten en doelloopspel." „U ziet er anders niet zoo stijf-deftig uit," zeide miss Carruthers min of meer verlegen kijkend. Zij was het met zich zeiven niet eens, of Tom sprak in ernst of in korstwijl. 136 „Miss Carruthers," klonk het afgemeten antwoord, „ik doe ijverig mijn best, om mijn gevoelens te verbergen." Het guitig flikkeren van Tom's oogen kon ditmaal niet worden misverstaan, en de jonge miss, die een zilverklinkend gegiegel deed hooren, werd weggeleid door mister Scarborough, om een anderen, meer verkieselijken danser te zoeken. Tom en ik waren er best mee tevreden „muurbloempjes" te zijn. Wij verwonderden ons volstrekt niet Percy zijn plaats in de quadrille te zien innemen, maar wel, dat de nog kinderlijke Frank, met Rosa aan zijn arm, al de dansfiguren doormaakte met het gemak van een jonkman, die gewoon is in de groote wereld te verkeeren. Mister Scarborough was een vriendelijke, oude heer. Terwijl de kleine menschen zich losweg bewogen door hetgeen voor mij letterlijk een doolhof van danspassen was, kwam hij stilletjes naar ons toe en noodigde ons uit tot een wandelingetje rondom de gebouwen. „Het spijt mij eenigszins," zeide hij schertsend, „deze partij te hebben aangericht. Jelui jongens zijt echte jongens, die veel meer zouden genoten hebben van een doelloopspel, een wedstrijd in 't hardloopen of eenig vermaak, waarbij spierkracht, behendigheid en vlugheid te pas komen." „Wij zijn zeer tevreden, sir," zei Tom. „Ik zie gaarne, dat de menschen pret hebben, en ik ben op 't oogenblik te stijf voor openluchtspelen." Toen wij den hoek van het huis omsloegen, stieten wij, naar het scheen ietwat onverwachts, op Gordon, want hij liet een brandende sigaret vallen en vertrapte die onder den voet. „Rook je nu alweer?" zei z'n vader streng. „Misschien hield hij de sigaret aan voor een kameraad," waagde Tom te gissen en debiteerde, bewust of onbewust, een kleine geestigheid. „Ik had iets te doen," bromde Gordon. „U weet, dat ik niet 137 kan dansen, en ik kan het niet verdragen iedereen zich te zien vermaken, terwijl ik er bij sta als 'n houten Klaas." „Zoo, en wat kan je dan wèl?" vroeg mister Scarborough, „Ik kan biljartspelen en kaarten," zei het jonge mensch op klagenden toon. „Kent ge Euchre?" vroeg Tom. „Wat? Speel je óók Euchre?" riep Gordon met niet geringe verbazing uit. „Ja, is dat zoo vreemd?" „Och, ik dacht, „dat jelui erg godvruchtig waart. Godvruchtige menschen, en vooral jongens, spelen geen kaart." „Dwaasheid!" riep Tom barsch. „Onze Lieve Heer verbiedt niet ons te vermaken, als die ontspanningen slechts niét tegen Zijn geboden indruischen. Gij schijnt te denken, dat alle vromen loopen met uitgestreken gezichten. Geen wonder, dat sommige jongens er den brui van geven, braaf te zijn." „Kijk, kijk!" zei mister Scarborough, „ge slaat den spijker op z'n kop. Gordon heeft kennis gemaakt met een zonderling troepje jongens van de militaire academie, waar hij het vorige jaar leerling was. Zij beschouwen vroomheid te bestaan in niet te lachen, geen kaart- noch doelloopspel te spelen, niet te rooken of te pruimen, kortom, zü verwarren onschuldig tijdverdrijf en fatsoen met wat goed en slecht is, vallen dan af en breken met alle vrome gebruiken, welke zij voorheen beoefenden. Zij zien niet in, dat een knaap braaf kan zijn en gelukkig en tevreden tevens; bijgevolg vervallen zij tot uitersten en werpen bijna allen godsdienst overboord." Gordon trok van zijn 's vaders alleenspraak partij, door ons een vertrouweüjken wenk te geven, en zijn vinger tegen den neus te leggen, altemaal teekens, die wij deden alsof wij ze niet zagen. „Kom, laten wij een spelletje makend wierp hy op. „Wij zijn juist met vieren." „Met genoegen," zei Tom. 142 bracht ons allen, even na het ontbijt, naar het grasperk, en spoorde ons aan een spelletje doelloop te maken. Bij nader onderzoek bleek echter, dat er geen voldoend aantal spelers waren. Rosa kwam ons te hulp. „O papa," riep zij, „houd een wedstrijd in 't hardloopen. Ik zou zoo gaarne Tom en Percy zien draven." „Dat is een goed voorstel," zei mister Scarborough. „Wie wil aan den wedloop deelnemen? Ik loof een mooie hengelroede, die men in- en uit kan schuiven, uit aan dengene, die het wint." Het galachtige jonge mensen, die met een paar lange beenen was gezegend, stapte terstond naar voren. „Wie wil er tegen Eugene loopen?" vroeg mister Scarborough, terwijl hij den kring rondkeek. „Ik vrees, dat gij allen het tegen hem zult moeten afleggen." Eugene wierp een blik van minachting op Tom, Percy en mij. „Toe Tom," fluisterde Percy. „Mijn beenen zijn te kort Voor hem, en ik ben nog te pijnlijk. Percy, als iemand van ons het kan doen, dan ben jij dat. Maar je moet het een langen loop doen zijn. Maak het tot een kwestie van volhouden. He zal dat wel in orde brengen... Mister Scarborough, Percy Wynn wil tegen hem loopen." Eugene glimlachte en keek met onverholen minachting naar de tengere figuur van Percy. „Hoera voor Percy I" riep Frank uit. „Maak er een langen wedren van." „Natuurlijk," vulde Tom aan; ,,'n honderd yards1) of zoo zou niet erg eerlijk zijn, daar Percy jonger en kleiner is. Geef hem gelegenheid te toonen, hoe lang hij het vol kan houden." Mister Scarborough keek het terrein in 't rond. Een kiezelpad liep van het hek af aan beide zijden om het grasperk en zoo naar de villa. Het vormde haast een volmaakten cirkel. *) Yard — Engelsche el, gelijk aan o,9 I43 meter. 143 „Zou een achtste-mijl*) Voldoende zijn?" vroeg hij. „Bah!" zei Eugene, „dat beteekent niemendal." „Heel goed; dan zullen wij er een kwart-mijl van maken, — dat is tweemaal dit kiezelpad in 't rond. Nu moet gij beiden van dit paaltje af vertrekken, en hij, die op Zijn tweede rondte het 't eerst bereikt is de winner." Terwijl deze en nog andere toebereidselen werden gemaakt, verzocht Rosa, die ongemerkt Tom genaderd was, hem vleiend aan den wedloop deel te nemen. „O, nee, juffie. Percy kan veel harder loopen dan ik." „Toch waar, sir? O, ik hoop maar, dat hij het zal winnen." „Dat hoop ik ook, juffie." „Ik houd veel van Percy." „Ook ik, juffie." „En er is nog een andere jongen, waarvan ik veel houd, en die is nochtans niet ver." En miss Rosa keek Tom schalksch aan. Tom lachte eventjes, ietwat gedwongen. „Zeer verplicht, juffie." „Gij allen zijt zoo lief en vriendelijk en goed en volstrekt niet bang uw leven te verliezen. O, wat was dat dapper, toen gij kwaamt om mij en Gordon te redden." Tom had hier moeten blozen en zeggen, dat hij slechts rijn plicht had gedaan. Maar hij deed niets van dat alles. „Juffie, toen u zong: „Jesus, Zaligmaker mijnl" voelde ik mij op dat leelijke meer volkomen op mijn gemak." „Zoo, inderdaad?" riep Rosa verheugd. „O, ik meende elk woord er van. Mama leerde het mij, toen ik nog klein was — dat wil zeggen, ik bedoel" voegde zij er b"j, daar Tom begon te lachen, „toen ik nog heel jong was. Ik wou niet graag verdrinken; doch toen ik dacht aan den lieven Jesus, o, toen ') Een Engelsche mijl is ongeveer 20 minuten gaans. 144 werd het mij zoo wel te moede. Ik was volstrekt niet bang, Hem te ontmoeten.*' Toen zij opzag naar Toms gelaat met al de aanminnige onschuld der kindsheid, welke uit haar aardige oogen straalde, voelde Tom een brok in zijn keel opkomen. I „Dat is heel goed, kleine," zeide hij, terwijl hij haar op 't blonde hoofdje tikte, „en ik hoop en vertrouw, dat gij nooit zult vreezen Hem te ontmoeten." En het kind en Tom gingen elk een kant op met een uitdruk- ,v — king op het ge- / lé/ü,* «Oi laat» gelijk wij ontmoeten bij hen, die opstaan na het storten van een vurig gebed. De tweehardloopers stonden middelerwijl op één lijn, terwijl mister Scarborough telde: „Een — twee — drie — voor¬ waarts !" „God zegen mei" riep mister Scarborough een oogenblik later uit, „wat kan dat kereltje loopen!" „Toch spant hij zich hoegenaamd niet in," zei Tom. „Hij doet het op z'n gemak; misschien wel 'n beetje al te zeer op z'n gemak." Want Percy had in de eerste honderd yards zijn tegenpartij een grooten voorsprong gegeven. Eugene bleef dien afstand behouden, toen beiden het hek naderden. „Een vierde van de baan is reeds afgelegd," zei Frank angstig, 146 wachtte tot Eugene overeind was en zijn loop kon hervatten. „Dat noem ik nog eens 'n gentlemen 1" riep mister Scarborough uit; „ik beschouw het als een eer, met hem bekend te zijn." Percy ging in zijn edelmoedigheid nóg verder, dan waarop zelfs wij, die hem kenden, hadden gerekend; hij bleef staan, totdat Eugene was begonnen te loopen. Toen kwam hij met groote vaart zijn mededinger al dichter en dichter op de hielen. Nu zijn zij vlak naast elkaar en de eindpaal is hoogstens vijf en twintig yards, van hen verwijderd. Daar komen zij, op één lijn, Percy wel met hooge kleur, maar toch kalm en bedaard, Eugene met opgezwollen aderen, hijgen*d en blazend van belang. Nu verlaat Percy hem en is één voet vóór, twee voeten..." „Toe, Percy, loop van hem weg!" roept Frank. Weer met een stuif komt Percy aangedraafd, vlug en levendig — .een seconde later is hij bij het paaltje, terwijl zijn makker ongeveer tien voet achter is. Er werden nog meer wedstrijden gehouden en andere proeven van behendigheid gegeven, welke ik zwijgend voorbij ga, om reden er ernstiger zaken te verhandelen zijn. Het kalme beloop van het schoolleven staat op het punt te worden verbroken door een reeks van lotgevallen zóó vreemd en onwaarschijnlijk, dat, nu ik er op terugblik, ik mij somwijlen verbeeld, dat zij van hetzelfde maaksel zijn als droomen, en geen dingen uit het werkelijke leven. De schaduw, door den moord op mijn oom op mijn kinderjaren geworpen* was nog niet heelemaal verdwenen, gelijk ik binnenkort zou ontwaren. De lezer zal zien, dat er eenige hoop bestaat — gegrond of ongegrond zullen de latere gebeurtenissen uitwijzen — dat het geheim zal worden opgelost; en zoo, terwijl wij het prettige meer, de onschuldige Eosa en den vriendelijken mister Scarborough verlaten, en alle natuurschoonheden van ons vacantieverblijf vaarwel zeggen, noodig ik den lezer uit tot een verandering van tooneel. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Waarin Tom en ik een nacht doorbrengen in het „Spookhuis," waarin ik een buitengewoon avontuur beleef. „Ja, Tom, dat is Tower Hill Mansion," en ik wees naar het sombere verblijf, waar mijn oom gewoond had. Het was in den schemeravond van den 16en Augustus. Tom en ik zaten in een kales, voor deze gelegenheid gehuurd, en naderden snel het huis, welks akelige herinnering van zulk een belangrijken invloed op mnn leven was. „Heel aangenaam ziet het er nu juist niet uit in de schemering," merkte Tom aan. „Wat 'n afschuwelp leven maken die kraaien I" Een groot aantal van die nare, zwarte vogels zweefden hoog in de lucht, terwijl zij hun schor gekrijsch boven het huis deden hooren, en zij zagen er in den ondergaanden dag wonderlijk genoeg uit, om er bang voor te worden. Zij schenen voor mijn opgewonden verbeelding belichaamde geesten uit een andere wereld — geesten van bloedvergieten, diefstal en moord, die staarden naar een huis, dat aan de hun dierbare gebruiken was toegewijd. Wij zonden den koetsier weg, toen wij bij het hek gekomen waren, en verzochten hem den volgenden morgen té zes uur ons te komen halen.. Voor de zware sombere deur gekomen, zette ik mijn valies 148 neer en na het te hebben geopend, haalde ik er een grooten bos sleutels uit. Zij waren heelemaal verroest. „Die sleutels zien er vrij wat spookachtiger uit dan het huis," merkte Tom aan. „Ze zijn ook in jaren niet gebruikt, Tom," en ik paste den grootsten sleutel van den bos in het slot. Toen ik dien, niet zonder moeite, trachtte om te draaien, schudde daardoor de deur in het kozijn. Terstond volgde daarop van binnen een klapwiekend lawaai, dat mijn hart deed bonzen in de borst. Ik deinsde verschrikt terug en zou van de stoep gevallen-zijn, hadde Tom mij niet opgevangen. Het geraas van binnen duurde voort, en het lag mij op de lippen Tom te smeeken, zijn naar mijn meening romantisch idee te laten varen. „Schep moed, ouwe jongen!" zei Torn^ op den meest hartelijken toon. „Geesten maken zoo'n spektakel niet. Ik heb wat wijwater meegebracht; 't is goed dat in huis te hebben, of het er spookt of niet, vat je, en dan zijn v/ij beiden ook neg voorzien van een wandelstok. Ben je gereed, om de deur te openen?" „Ja, maar ik ben 'n beetje bang." „Goed. Wacht nu nog even, totdat ik m'n rotting stevig beet heb." Tom pakte zijn stok bij 't ondereinde en hief hem omhoog, zoo dat hij er terstond mee kon slaan. „Nu, ouwe jongen, maak nu het kruisteeken en doe de deur open." Ik sloeg een kruis en draaide den sleutel in het slot om, waarop het Inwaai, dat had opgehouden, terwijl wij praatten, van binnen opnieuw begon. „Bekommer je nu maar niet om het leven daarbinnen, Harry; zoodra je de deur hebt opengedaan, moe,t je onmiddellijk op zij springen." 149 Toen ik de deur knarsend en piepend op hare hengsels deed draaien, totdat zij half-open stond, — dat geluid geleek veel op den stem van den overleden eigenaar — werd het klap¬ wiekend rumoer daarbinnen sterker en vlugger. Ge kunt er zeker van zijn, dat ik niet naliet, den raad van Tom te volgen. Tom echter week noch ter rechter noch ter linker zijde; in de deuropening staande, trachtte hij met zijn oogen de duisternis, welke in de vestibule heerschte, te doordringen en te weten te komen, waar het klepperend lawaai vandaan kwam. Hij luisterde een poosje met alle aandacht, en toen verscheen er een uit¬ drukking van verlichting op zijn gelaat. ,,'t Zijn vleermuizen!" zeide hij. „Waarschijnlijk heeft er een deur of een raam opengestaan en hebben zij het voorhuis in beslag genomen. Haal nu je lamp te voorschijn, dan zullen wij naar binnen gaan. Dezen kant dp... voorzichtig!" De Vleermuizen vlogen om ons heen. 150 Wij staken onze lantaarn aan en betraden bet huis. Ik huiverde, toen ik den drempel er van overschreed. De lucht daarbinnen bezat die akelige kilheid van een verlaten, onbewoond gebouw. De vleermuizen vlogen over en om ons heen, en dat strekte geenszins, om mij op m'n gemak te doen zijn, alhoewel Tom geen spier van zijn gelaat vertrok. „Wij zullen de vleermuizen gelegenheid geven weg te vliegen," zei Tom op zijn gewonen toon, terwijl hij de deur wijd-open zette en een raam omhoog schoof. „Wat dunkt je er van," vervolgde hij, „als wij eens een kijkje namen in de bibliotheek? Deze deur is het, niet waar?" En Tom legde zijn hand op den deurknop. Ik herkende dat vertrek maar al te wel; en toen ik het betrad, verwachtte ik schier de barsche figuur van mijn oom voor zijn schrijftafel mij over zijn bril te zien aanstaren. Het was nog dezelfde sombere kamer; maar nu donkerder, somberder en stoffiger. Toen wij binnentraden, draafde een rat dwars over den vloer naar haar hol. Overal lag stof op: op de stoelen met rechte leuningen, op de eerbiedwaardige rijen folianten, op den vloer, waardoor onze voetstappen werden gedempt en ons scheen te waarschuwen de geheimzinnige stilte van dit akelige huis niet verder te storen. „Laat ons hier vandaan gaan," zeide ik met zwakke stem. Tom scheen mijn indruk niet te deelen, want hij gaf een vrijgetrouwe nabootsing te aanschouwen van een kater en doorsnuffelde alles, alsof hij naar ratten zocht. Alvorens naar de vestibule te keeren, schreef hij met z'n vinger zijn naam in het stof, dat op de tafel duimdik lag. Toen wij de deur zouden uitgaan bespeurden wij een klok van middelbare grootte, die daarboven hing en op twaalf uur was blijven stilstaan. „De zou wel eens willen weten, hoe lang die klok daar heeft stil gestaan," zei Tom. „En zou hét te middernacht of des middags zijn geweest?" vroeg ik mijzelven af. 151 „Kijk die klok eens in de vestibule!" riep Tom, toen wij de bibliotheek hadden verlaten. „WeL dat is zonderling! Ook zij is op twaalf uur blijven stilstaan!" Ik kreeg een gevoel, alsof er iemand een emmer ijskoud water langs mijn rug wierp. Die samenloop van omstandigheden trof mij en maakte mij bang. Wie onzer heeft niet gehoord van 't volksbijgeloof, dat een klok blijft stilstaan op het oogenblik, dat haar eigenaar is vermoord? Met hernieuwde levendigheid kwam het mij voor den geest, dat, voor zoover ons bekend, mijn oom te middernacht noodlottig aan het einde zijns levens was gekomen. Het stelde mij eenigszins gerust, later te ontdekken, dat de andere klokken in het huis op verschillende uren en minuten hadden opgehouden te wijzen. De groote staande klok in het voorhuis scheen op mijn gezel een wonderlijken invloed te oefenen. Hij keek er in, onderzocht haar van alle kanten, en daar zij meer dan zes voet hoog was, haalde hij een stoel, om er ook bovenop te kunnen zien. „Er ligt 'nduim dik stof op," zeide hij en haalde zijn zakdoek uit, om de laag weg te vegen, toen hij dat voornemen liet varen. „Het is een zakdoek van tante Jane," zeide hij, „en zij is zeer kieskeurig op haar linnengoed." In plaats van de kap af te stoffen, vergenoegde Tom zich met den voorvinger zijn.naam te schrijven op de bovenbedekking der klok. „Gekken en dwazen..." begon ik. „Schrijven hun namen op deuren en glazen, maar nooit op de kap van 'n klok," vulde Tom aan. „Zoo," vervolgde hij, nadat wij de trap waren opgegaan en nu de droefgeestige lengte der droefgeestig lange gang, gehuld in het droefgeestige licht van den vallenden schemeravond afzagen, „dit is dus de verdieping, waar jij den nacht hebt doorgebracht, hè? Waar is je kamer? Laten wij die het eerst in oogenschouw nemen." 152 Ik leidde hem naar het einde van den corridor en deed de deur der hoekkamer open. Op eens stond dat vreeselijk ontwaken mij voor den geest! De angstkreet, dien ik destijds slaakte, klonk mfi weder in de ooren. Toen Tom de lamp op tafel zette, ontsnapte mij een gil van schrik. „Kijk! Kijk! Daar is nog het bed, juist zooals ik het heb verlaten. Daar ligt nog de sprei en het laken juist zoo, als ik ze opsloeg, toen ik wakker werd en uit bed sprong, bang te ontwaren, dat juffrouw Raynor weg was. Kijk!" vervolgde ik en wees naar een donkere vlek op den vloer. „Wat is dat, Harry?" „Een bloedvlek! Bloed van mijn oom! en hier 'n zelfde donkere vlek op de punt van het kussensloop." Ook Tom bleek ontroerd te zijn. Nochtans was hij zichzelven weer spoedig meester en zeide: „Verlaten wij dit vertrek; wij hebben genoeg gezien. Nu naar de slaapkamer van je oom!" Wij begaven ons daarheen, waar, tot mijn groote verlichting, geen in 't oog springend teeken van het treurspel was te zien. Het bed was opgemaakt, de kamer opgeruimd, behalve, natuurlijk, dat alles bedekt was met een laag stof. „Nu zullen wij hier den nacht doorbrengen," vervolgde Tom, terwijl hij de lamp op een tafel plaatste. Ik verwonderde mij op dat oogenblik, hoe ik zóó dwaas had kunnen zijn toe te stemmen in zulk een roekelooze onderneming. „Wanneer het den geest van je oom is toegestaan," ging mijn onverschrokken vriend ernstig voort, „rond te dwalen, zal hij hoogst waarschijnlijk ook hier komen." Het is vrij gemakkelijk over geesten te praten als het klaarlichten dag is, maar te redetwisten over de mogelijkheid, dat de geest van een vermoorde 's nachts al of niet zal komen en dat nog wel in dezelfde kamer, waar hij vermoord werd, dat is een ten-toon-spreiden van „durf," van onversaagdheid, even zeldzaam als merkwaardig in een kleinen jongen. 153 Tom las op mijn gelaat, dat ik bang was. Hij lachte en vervolgde: „Nu, wij mogen ons voor 'n poosje dwaas hebben aangesteld, wij zullen toch laten zien, dat wij zenuwen hebben. Me dunkt, Harry, wij moesten beginnen met den rozenkrans te bidden; ik heb den mijne vandaag nog niet gebeden. Ik weèt niet, hoe het met jou gesteld is, maar het bidden van een rozenhoedje maakt mij altoos dapper." ,,'t Is een zeer goed voorstel," antwoordde ik. Wij baden samen vijf tientjes en eindigden met de litanie van' Loretto. „Nu is het tijd, om wat te eten," zei Tom, na op zijn horloge te hebben gekeken. En Tom maakte zijn valies open en zette achtereenvolgens op de tafel: een flesch appelwijn, belegde broodjes, koek, vruchten, koude kip en een hoop dingen, waarop jongens van onzen leeftijd dol zijn. De lezer zal zich misschien niet zoo zeer verwonderen, dat wij het waagden een nacht door te brengen in een huis, waar het zoo gezegd spookte, als over het feit, dat onze ouders ons veroorloofden zulk een dwaas plan uit te voeren. En inderdaad, ware er niet toevallig iets gebeurd, dan zoude ons voornemen in duigen zijn gevallen. Want toen ik met dat voorstel het eerst bij m'n vader op de proppen kwam, had hij reeds doen blijken geenszins er mee ingenomen te zijn. Niettemin, toen ik hem vertelde al hetgeen Tom betreffende het geheim had gezegd, verviel hij in diep gepeins. „Ik zal zelf er heen gaan," klonk zijn antwoord. „Het kan geen kwaad het plan eens te beproeven. Natuurlijk, ik denk er in de verste verte niet aan, dat het spookt in dat huis; dat is maar bijgeloovigheid. Maar het is wel de moeite waard eens te zien naar een en ander daar, in betrekking met den dood V 154 van je oom, en als men er heen gaat moet men noodzakelijk daar een nacht verblijven. Je behoort het nu te weten, beste Harry," vervolgde mijn vader, „dat ik voornamelijk om jouentwil van een verdere vervolging van juffrouw Eaynor heb afgezien. „Om mijnentwil, vader?" „Ja; want mij dacht, dat als wij er in slaagden die vrouw, welke jou als een moeder had lief gehad, voor de rechtbank te brengen, alsdan je leven min of meer verbitterd zou zijn. Doch nu die oude gevoelens door den tijd zijn verzacht en je een sterke, gezonde, opgeruimde jongen bent geworden, kan het wellicht zijn nut hebben verdere inlichtingen te winnen. Het denkbeeld van Tom Playfair, alhoewel ietwat romanesk, bevat wellicht tóch iets goeds. Ja, ik zal zelve een nacht in Tower Hill Mansion doorbrengen." „Maar zoudt u Tom en mij niet mee willen nemen, vader?" ,,'t Is voor jongens het best 's nachts in bed te zijn." „Maar wij kunnen immers daar slapen, zooals ge weet, en in geval er iets mocht gebeuren, kunt u ons wekken." „Nu, op die voorwaarde kun jelui meegaan." Waarop ik ijlings mij verwijderde, om Tom een briefje te schrijven, waarin ik hem 's vaders besluit mededeelde en er bij hem op aandrong, terstond over te komen. Doch alvorens de brief Tom had kunnen bereiken, deed mijn vader een leelf ken val van zijn paard. Zijn heup was gekneusd, en de dokter verklaarde, dat het dwaasheid zou zijn voor hem er aan te denken het huis te verlaten, eer er eenige weken zouden, verstreken zijn. Toen Tom ten tooneele verscheen, gaf vader gereedelijk zijn toestemming tot onze reis, en zoo gebeurde het, dat twee uur na aankomst van mijn vriend, wn den trein hadden genomen en op weg waren naar de voormalige woonplaats van mgn oom. Wg verorberden onzen maaltijd zeer genoeglijk, ofschoon ik met bezorgdheid opmerkte, dat Tom begon te geeuwen. De 155 maaltijd evenwel, schonk mij opgewektheid, "en ik knoopte, werkelijk goed geluimd, met Tom een gesprek aan. Terwijl ik spraakzaam werd, werd hij woordkarig. Wel is waar deed hij dikwijls zijn mond open, doch alleen om te gapen of zich te verontschuldigen. Ook zijn oogleden begonnen zwaar te'worden. „Ben je slaperig, Tom?" „Vreeselgkl Wat 'n stoffel was ik, om geen uiltje te knappen in den trein hierheen. Zie je, beste jongen, ik kan tegen een heelen boel dingen, maar twee nachten achtereen buiten slaap te znn, dat is meer, dan ik fatsoenlijk kan verduren." „Twee nachten I" herhaalde ik. „Wat scheelde er dan den vorigen nacht aan? Eadt je geen Pullman's slaapwagen genomen?" „Jawel; maar daar was ook een zuigeling in. Had dat kleine ding maar den rookwagen genomen, en gerookt. Hg zou even goed hebben kunnen rooken als hg nu sliep, en het ware niet zoo vervelend geweest. Hg maakte nu den nacht verschrikkelijk." Gedurende eenige ©ogenblikken kwg'nde het gesprek. Ik haalde mgn horloge uit en bevond, dat het kwartier voor elven was. Juist wilde ik hem zulks zeggen, toen ik bespeurde, dat hg was ingedommeld en zat te knikkebollen. „Tom," zeide ik, met al de dapperheid, die ik had bijeengeraapt,, ,je bent uitgeput door behoefte aan slaap. Je hebt den geheelen dag gereisd, 't Is nu kwartier voor elven. Als je nu wat gingt rusten, zou je over een uur een heel ander mensch zgn." „Wil je mg wekken vóór twaalven?" prevelde hg, zonder zgn oogen op te slaan. „Ja. Hier, steek even over en leg je te bed/' Ik hielp hem de kamer oversteken en wilde hem te bed helpen, »toen hg zich op een stoel aan 't hoofdeneind liet vallen, en na het gezicht op zgn armen en deze op het kussen te hebben gelegd, viel hij terstond in slaap. En nu, alvorens mgn verslag te vervolgen, wensch ik den 156 lezer te waarschuwen, dat van het oogenblik, waarop Tom in slaap viel tot aan zijn ontwaken, ik de dingen precies zóó vertel als ik toen eerlijk dacht, dat zij plaats hadden. Ik begaf mü dan weder naar de tafel en keek de kamer in 't rond; "alles was volmaakt in orde. Ik luisterde; niets dan de regelmatige ademhaling van mijn slapenden vriend verbrak de stilte. Alsdan maakte ik het teeken des kruises, en nam uit mijn valies het boek: „De Pickwick-club." Ik had opzettelijk dat werk meegebracht, als een uitmuntend middel tegen de verveling of neerslachtigheid. Ik beschouwde het als een boek, dat zonneschijn kon brengen in een woestijn. Ik koos voor mijn lectuur dat allerkluchtigste hoofdstuk, waarin Samuel Weller een Valentine1) schrijft Ik had ongeveer een kwartieruur gelezen en gevoelde mij volstrekt niet zenuwachtig. Even over elven werd ik mij vaag bewust, dat m'n hoofd zwaar begon te worden. Nu ontdekte ik, dat ik knikkebolde, en terzelfder tijd was mijn verbeelding afgestapt van Sam en zijn vader en overgegaan op de twee klokken, die beide te twaalf uur waren stil blijven staan. „Waarom bleven zij te twaalf uur stilstaan." Verschrikt staarde ik rondom mij, op den klank van mijn eigen stem. „Het deugt niet zoo stil te zitten," mompelde ik, stond op liep de kamer op en neer. Tenvijl ik dat deed, kwam ik dicht voorbij Tom en legde zachtjes mijn hand op zijn/haar. Hij had zich nog niet verroerd, en was gezeten in dezelfde houding, zooals "hij in slaap gevallen was — het gelaat op rijn armen en deze rustend op het kussen. Mij nu wakkerder gevoelend, zette ik mij weer, om mijn lectuur voort te zetten en gedurende tien of twaalf minuten las ik rustig door. Doch andermaal werd ik mat en loom. Ik *) Een minnebriefje op St. Valentynsdag {14 Februari). 157 verzette mij er tegen en keek op mijn horloge, dat vóór mij op de tafel lag. Eet was twintig minuten vóór twaalven. „Over vijf minuten zal ik Tom wekken,*' dacht ik, toen ik mijn boek weer opnam. Na twee en een halve bladzijde te hebben gelezen, scheen het mij toe, dat ik weer begon te knikkebollen, en ik geloof, dat ik zoo half plan had op te springen en eens de kamer rond te loopen. Maar daarna kwam er een gaping in mijn denkvermogen. Eensklaps sprong ik overeind snakkend naar lucht en luisterde aandachtig. Ik hoorde een luid snorrend geraas en mijn haar scheen te berge te rijzen, terwijl ik stond te luisteren. Zelfs in dezen staat van bange verwachting nam ik mijn horloge op, om te zien, hoe laat het was. Het wees precies twaalf uur aan. Terwijl ik nog naar de wijzerplaat keek ontviel het uurwerk aan mijn krachtelooze hand op den vloer, waarop plotseling alle klokken in het huis begonnen te slaan. Een, twee drie... Ik kon duidelijk den zwaren klank der gangklok onderscheiden. Vier, vijf, zes... Ik was nieuwsgierig, of het zoo zou doorgaan tot twaalf. Zeven, acht, negen... Tien, elf, twaalf. Toen werd het doodstil en op dat oogenblik overviel mij een kille huivering. Ik keerde mij om, ten einde Tom te wekken. Ik begaf mij naar het ledekant en riep: „Tom!" Wat was het, dat dit woord op mijn lippen deed besterven? Ik kon Tom niet zien. Tusschen hem en mij hing een nevelsluier, een soort mist. Ik stond als vastgenageld op de plek, en terwijl ik wachtte, gekluisterd door doodelijken schrik, begon de lamp naast mij al doffer te branden, en werd de nevel meer verlicht, meer doorschijnend, scherper omlijnd, todat, toen de lamp den geest 158 gaf, de mist niet langer meer een neveldamp was, maar een lichtgevende schaduw werd — ja, veel meer dan een schaduw. Er viel niet aan te twijfelen, dat ik stond voor den geest van James Dee. Vólgens mijn meening viel er niet meer aan te twijfelen, dat ik stond voor den geest van James Dee. „Oom!" snikte ik. 159 „Neef," klonk het met holle grafstem uit die spookachtige gedaante, en dat holle, grafachtige geluid bezat nog een zweem van zijn vroegere barschheid. Zijn gelaat was nog even somber en zwaarmoedig, ernstig en meedoogenloos, als ik het had gekend, toen ik het voor de eerste maal ontmoette in de bibliotheek, maar het bezat bovendien nog den blik van doodsangst en afgrijzen, welke er op lag in zijn laatste oogenblikken. Achter en door deze wonderlijke verschijning kon ik nu Tom duidelijk zien. Hij zat nog steeds onbeweeglijk op zijn stoel. Leefde hij? Ik riep hem toe uit alle macht: „Tom! Tom!" Maar alhoewel mijne lippen alle bewegingen van 't spreken maakten, volgde er geen klank op. Het was, als hadde ik niet gesproken. Middelerwijl stond mijn oom mij met zijn barsch gefronst voorhoofd en zijn strenge oogen aan te staren. Ik kon die onzekerheid niet langer verdragen. „Oom!" kreet ik, „waarom verschijnt gij aldus aan mij?" „Neef, wanneer hebt gij mij 't laatst gezien?" „Hier, oom — op dien droevigen Kerstavond." „Wat heb ik dien avond voor u gedaan?" „U maaktet een testament, waarin u mij al uw eigendom naliet." „Wat gebeurde er met mij dien nacht?" „U werdt in uw bed vermoord." „Werd de moord gewroken?" „Nog niet, oom." „Hebt gij eenige maatregelen genomen, om hem te wreken?" „Neen, oom." O, wat beefde ik onder zijn onderzoekenden blik. „Neef, luister! Zweer, dat gij billjjke maatregelen zult nemen, om mijn moord te wreken — billijke maatregelen. Gij zijt niet • verplicht tot iets buitengewoons. Heb je mij begrepen?" „Ja, oom." „Steek dan je rechterhand omhoog en zeg: „Dat zweer ik!" ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Waarin de vestibuléklok een geschiedenis verhaalt. „Heisa! Wat scheelt er aan?" riep Tom, terwijl hij opsprong en zijn oogen uitwreef. „Is het al twaalf uur?" „O, Tom!" Meer kon ik niet zeggen, maar terwijl ik mij aan hem vastklampte, snikte ik als een klein kind. Tom wierp een bezorgden blik op mij en haalde zijn horloge uit. „Vier minuten over twaalven," zeide hij. „Vertel mij, wat er gebeurd is, Harry. Je behoeft niet bang te wezen. Als je een spook hebt gezien, ben jij er beter aan toe, dan de meeste menschen/' „Tom, ik heb mijn oom gezien!" „Inderdaad? Vertel mij alles, van het oogenblik af, dat ik in slaap viel, tot nu toe." Met zeer weinig samenhang gaf ik hem een volledig verslag van mijn avontuur. Tom was werkelijk verbaasd. Op sommige punten toonde hij zich verwonderd en vroeg omstandig naar hetgeen oom gezegd had; ik moest hem nauwkeurig elk woord herhalen, dat de geest gebezigd had. Die woorden en mijne antwoorden daarop wilde hn telkens opnieuw van mij hooren Harry Dei. 162 en hij scheen daarin meer te zoeken, dan zij, oppervlakkig beschouwd, beteekenden. „Wat weerlicht is dat, Harry?" riep hij eensklaps en bukte, om mijn horloge van den grond op te rapen. „Kijk, hier is nog meer geheimzinnigs. Je horloge is precies op twaalf uur blijven stilstaan. Dat is een wonderlijke samenloop van toevallige omstandigheden 1" „Ja, maar die verklaard kan worden," gaf ik ten antwoord. ' „Ik liet mijn horloge te twaalf uur vallen, en hoogst waarschijnlijk is het door den schok van den val stil blijven staan." „Wat dunkt je, als wij eens naar die klokken gingen zienr Met de lamp in zijn hand begaf Tom ach naar het voorhuis, en van daar naar de verschillende kamers. Maar de klokken wezen nog denzelfden tijd aan, welke wij er voorheen op waargenomen hadden. „Nu, Tom," vroeg ik, toen wij dit onderzoek geëindigd hadden, „wat weet je hierop te zeggen — wat dunkt jou er van?" „Men moet zoeken naar juffrouw Kaynor; zij moet gevpnden worden. De verschijning van je oom aan jou heeft geen nieuw licht over de zaak verspreid,* en wat meer is, ik twijfel er aan, dat hij jou verschenen is. Geesten, die sterk er naar verlangen, dat de op hen gepleegde moord worde gewroken zijn heel aardig voor vertelselboeken, maar ik geloof niet in hen. Wanneer zij er zoo zeer op gesteld waren den op hen gepleegden moord te zien gewroken, dan behoefden zij niet anders te doen dan te verschijnen aan den kereL die hen vermoordde en hem leelijk aan te kijken." „Maar, Tom, ik ben er zeker van, dat ik mijn oom heb gezien 1" „Wanneer hij bij je gekomen ware, om je te verzoeken voor zijn zielerust te bidden, zou ik dat eerder kunnen gelooven, maar dat soort spoken, hetwelk er maar op aandringt „den snooden, alleronnatuurlijksten moord te zien gewroken" is een hersenschim. Om je de waarheid te zeggen, Harry, heb ik van 163 den beginne ai niet geloofd, dat het hier in dit huis spookte; en nu spijt het mij, dat ik min of meer ernstig daarover met je sprak. Ik vrees, dat het je verbeelding te zeer heeft opgewonden; het ware beter geweest de klok op te winden. In dit geval was het je verbeelding die twaalf uur sloeg." Tom praatte een poosje in dien zelfden trant door, maar slaagde er niet in mij te overtuigen. De uren kropen traag en vervelend voort. Welk een juichkreet hief ik aan, toen de eerste zwakke stralen van het morgenrood aan de oosterkim van den horizon verschenen. „Kraai een zegelied 1" kreet Tom. „Wacht maar, totdat de zon een kiekje neemt van ons. Dan zullen wij uitmaken of het hier in huis spookt of niet. En daarna — ontbijten!" De lucht werd in het Oosten van lieverlede al helderder: de' vogeltjes begonnen in den tuin van mijn oom te kwinkeleeren en te tierelieren, en hun gezang daalde in mijn gemoed gelijk een genezende balsem. „Hoepla! Daar is de zon!" riep mijn makker vroolijk uit „Nu, Harry, laat mij eens eerlijk je uitspraak hooren. Denk je, dat het hier spookt?" „Ja; en wat is jouw gevoelen daarover, Tom? Geloof jij, dat het door booze geesten is bezeten? Wees maar niet bang, mij de waarheid te zeggen." Tom zette zijn beenen van elkaar, legde zijn handen op den rug en dacht na. Eensklaps verhelderde zijn gelaat en hij klapte de handen ineen. „Harry," zeide hij, „ik heb het. Ga mee!" En mij bij de hand nemend, liep hij haastig de trap af. „Kijk nu eens naar die klok," vervolgde hij. Ten zeerste verbouwereerd, vestigde ik een strakken blik op de vestibuleklok, daar ik van Toms opgewondenheid verwachtte, weldra op de wijzerplaat de oplossing van mijn middernachtelijk avontuur te zullen lezen. 169 naviculariis injuriosius tractatis," viel Tom bier in, „dan zou ik dat doen op deze wijze: „Onze kantoorspringers'* enz.") „O gratice decentes, quce, si credendum sit Horatio, tempore veris terram alterno quatitis pede ubi gentium estisl" (,,0, Gij bevallige Gratiën, die, als wij Horatius mogen gelooven, in 't voorjaar met vlugge voeten over de aarde zweven, — waar rijt gij?") Niemand dan Percy had zulk een aanhaling kunnen uiten. Hij alleen van heel ons troepje, was van Horatius als het ware „doorpekeld." Het was op een achtermiddag in October. Wij waren in het „Blauwe Gras" — Quip, Ruthers, Tom, Percy, Whyte, Richards en mijn persoontje — elk met Cicero's „Pro Lege Manilia" in de hand. Percy zat met zijn rug tegen een boom; wij overigen lagen in verschillende gemakkelijke houdingen in 't rond. Hier hielden wij onze klas in de rhetorica en spraken tweemaal per week Latijn. Geen onzer had in de vacantie het Latijn verwaarloosd. Alvorens de school te verlaten, hadden wij afgesproken „voor de eer onzer klas en voor de eer van het college" iedere week eenige uren te besteden aan het lezen van Cicero's „De Amicitia." Om dit te meer bindend te maken, waren wij voorts overeengekomen, bij onze terugkomst ons te laten examineeren in het geleerde door mister Middleton (alleen in het vertalen). Bovendien hadden wij onder elkaar briefwisseling gehouden in het Latijn. En van wien kwam al die energie? De lezer kan daarop zelf wel het antwoord geven. Van niemand anders, dan van Tom Playfair. Dat voortvarend jongmensen had het er op gezet, dat onze klas de intercollegiale medaille moest behalen, wanneer menschelijk pogen zulks vermocht. Bij onze terugkomst in het college had hij terstond deze Latijnsche vereeniging opgericht. Eiken Dinsdag- en Donderdag-achtermiddag kwamen wij in het Blauwe Gras bijeen en studeerden of lazen 170 en bespraken gedurende een uur dat verheven werk van sierlijk Latijn, Cicero's „Wet van Manilia." Deze redevoering behoorde tot de leerstof van de rhetorica-klas, maar wij namen haar nochtans onder handen. In dat uur spraken wij niets dan Latijn. Het moge vreemd klinken, maar deze uren behoorden tot de aangenaamste van de geheele week. Wij allen waren werkelijk ingenomen met het Latijn en schepten evenveel behagen in een nieuw taaleigen, nieuwe zinswending of uitdrukking, als een plantenkundige geniet bij het ontdekken van een nog onbekende bloem. Wij allen hadden onze aanteekeningboekjes bij de hand, om daarin op te teekenen eiken zin, die onze opmerkzaamheid gaande maakte. Op dezen helderen namiddag in Octóber zagen wij er nagenoeg hetzelfde uit, als het vorige jaar. Percy was iets grooter geworden, maar niettemin toch klein voor zijn jaren. Nog steeds droeg hij een jasje van sober zwart en een zwarte korte broek, want ofschoon grooter dan de jongens, die gewoonlijk zulke kinderbroeken dragen, had Percy die dracht behouden; en inderdaad, zijn natuurlijke bevalligheid en tengere figuur, zoo verschillend van den hopzakvorm, de manieren en gemoedsbewegingen (zoo tusschen mal en dwaas in) van een gewonen jongen van zestien, gaven aan zijn costuum een bijzonderen zwier. Tom; forsch als altijd, maar twee (Engelsche) duimen kleiner dan Percy, was uit- en inwendig dezelfde edele knaap gebleven. Harry Quip was een boekworm geworden. Keenan en Donnel behoorden niet meer tot ons clubje. Zij waren naar de oudere afdeeling bevorderd en hadden de leiding van de kleine speelplaats overgelaten aan Tom en Percy. Bij gelegenheid der huidige bijeenkomst vloeide Tom over van humor, maar hij vond het Latijn een armzalig voertuig voor zijn geestigheden, en sprong derhalve op een wonderlijke manier om met wijzen, tijden en taaleigenaardigheden. „Hdbeo aliquid novi communieare. Sed nescio quomodo — wat 171 duivekater I — nescio quomodo — nescio — nescio..." („Jongens, ik weet wat nieuws,*' zeide hij, „maar ik weet... wat duivekater I... ik kan 't... ik kan 't..." „Non potes, qua tua paupertas verborum — rem Latince exprimere." („Je kunt het met je geringen woordenschat niet in 't Latijn overbrengen,**) zei Percy glimlachend. „Bern acu tetigiste. Oh quomodo vólo (dit had niet veel van Ciéero 1) hora esset supra!" („Je hebt den spijker op z'n kop geslagen," luidde zijn antwoord. „O, ik wou dat dit uur maar op was!") (supra). Het duurde een poosje eer wij Tom's bedoeling begrepen van het woord „supra". Percy kondigde de ontdekking aan door een muzikaal lachen, waarin wij allen instemden. „Tempus est; licet anglice loqui" (De tijd is verstreken; jelui kunt nu weer Engelsch spreken,") zei Percy op den bepaalden termijn; waarop Tom begon: „Jongens, het beste nieuws van de wereld I Mister Middleton is van meening, dat wij te veel van onzen speeltijd inboeten door die Latijnsche bijeenkomsten..." „O, dat is groot nieuws!" viel Quip hier spottend in. „Laat mij asjeblieft uitspreken, hoor jel Hij heeft eens over die zaak nagedacht en is naar den president gegaan en heeft verlof gekregen voor al de jongens van de humaniora1) der kleine speelplaats, om eiken avond een half-uur langer op te blijven, dan de andere kleine jongens." „Hoera!" Hoe eenstemmig klonk die juichkreet uit zes paar krachtige longen! „Maar dat is nog niet alles. Hij zelf zal het oppertoezicht houden over ons werk. Zijn plan is eenvoudig grootsch. Luistert, als 't u b'lieft." „Wij zijn geheel oor," zei Quip. *) De studie der zoogenaamde klassieke talen en de oudgrieksche en latijnsche literatuur en oudheidkunde. 172 „Eiken avond wil hij ons vijftien of zestien regels van Cicero aanwijzen — een passage, die wij nog niet gehad hebben. Ons troepje mag tien minuten besteden aan de vertaling. Den volgenden avond moeten wij een idiomatische Engelsche vertaling maken, welke hij-zelf zal samenstellen, en deze weer overbrengen in 't Latijn, waarin wij moeten trachten, zoo nauwkeurig als zulks mogelijk is, het idiom (taaleigen) en de uitdrukkingswijze van Cicero weer te geven. Daarvoor worden ons twintig minuten toegestaan." „Prachtig!" wierp Percy er tusschen. „Maar dat is nög niet alles. Wij moeten onze themas hem ter hand stellen, als wij ons naar de slaapzaal begeven. Alvorens naar bed te gaan, zal hij ieders werk nazien en met potlood de fouten onderstreepen; de grove met blauw en waar wij 't bijzonder goed hebben met rood, en nu. en dan, als 't hem dienstig voorkomt, zal hij er een paar woordjes van1 lof of blaam betreffende onzen Latijnschen stijl bijvoegen." „I3 dat niet heerlijk?!" riep Ruthers uit. „Wij krijgen op die wijze een beteren dril-cursus, dan de de jongens van de dagscholen," merkte Joe Whyte aan. „Er zijn er nog geen drie „af' gemaakt," zei Tom droogjes. „Sta mij toe mijn „gangen" te voleinden... Gedurende dat halfuur mogen wij praten, zooveel als wij maar willen." „Oh!" klonk het in koor. „Maar uitsluitend in 't Latijn." „Ah!" „En ik heb op mijn woord van eer beloofd, dat die voorwaarden stipt nagekomen zullen worden. Voor deze gunst wenscht mister Middleton, dat wij dit vereenigingsuur op Dinsdag en Donderdag afschaffen en het besteden aan goede, soliede lichaamsoefeningen." En toen lieten wij mister Middleton „leven," van „waar ben je me!" 173 „Ik wou, dat ik Paus was," merkte Quip ernstig aan. „Dan zou ik onzen professor op staanden voet heilig verklaren." „Dat zou je wel laten," weersprak Sichards lachend. „Dan zou je hem eerst moeten dooden, en daartoe zou je niet zoo licht overgaan." „Mij dunkt!" riep Tom uit en nam daarbij een tooneelspelershouding aan, „dat ik in 't verschiet een gouden medaille zie blinken!" En toen bedierf hij die houding door een luchtsprong te maken en zijn hielen tegen elkander te slaan, terwijl hij er bijvoegde: „Met nnjn geestesoog, Horatio!"1) „Maar vergeet de zes rhetorica- en poëzieklassen niet, die tegen ons zullep mededingen," zei Ruthers. „Zij zijn ouder en hebben langer gestudeerd dan wij." „Ouderdom heeft daar weinig mee te maken," bracht ik in 't midden. „Inderdaad, al zeer weinig," beaamde Percy. „Wij lezen van uitstekende mannen in Engeland, die op tien- of twaalfjarigen leeftijd in de klassieken zeer bedreven waren. Ik heb een rechtsgeleerde in Cincinnati gekend, die als kind door zijn vader was onderwezen. Hij kon bijna alle Latijnsche schrijvers lezen, toen hij elf jaar oud was." „Dan heb je ook nog den Opium Eter, onzen grooten lezer," voegde Richards er bij. „Toen hij zeventien jaar oud was, placht hij Grieksche treurspelen te lezen, om niet te spreken van Latijn, met evenveel gemak en genot, als wij een novelle lezen." „Het verschil tusschen hen en ons, dunkt mij," zei Percy, „is hierin gelegen, dat, afgezien van het talent, zij zich met de borst op de studie toelegden. Zij pakten de dingen ferm aan en lieten ze niet weer gemakkelijk los. Moeilijkheden schrikten hen niet al" ') Dit is een aanhaling uit Shakespeares „Hamlet ïe Bedrijf 2e Tooneel." 174 „Naar mijn bescheiden meening maakt dat het onderscheid uit tusschen een groot man en een kleinen aardappel,'* luidde het gevoelen van Harry Quip. „Maar laten wij nu eens onze kansen kalmpjes overwegen,*" zei Tom en terwijl hij sprak, werd hij zeer nadenkend. Carlyle zegt, dat onze... hoe is die aanhaling ook weer, die jij dezer dagen uit Carlyle deedt, Percy?** „Onze wenschen zgn voorgevoelens van onze bekwaamheden.** „Juist. Schrijf een eentje aan voor Carlyle. — Nu, wg wenschen zoo'n beetje die gouden medaille te behalen, niet waar?" „Nou, öf wel" riep Quip uit met een plechtig rollen van zijn oogen. , „Heel goed. Vervolgens bezitten wg* het groote voordeel dat dezelfde leermeester van verleden jaar ons ook dezen cursus onderwgst. Hg heeft ons nagegaan en weet precies in welke punten wij zwak en waar wg sterk zgn. Hg heeft niet eerst een paar weken noodig, om te weten te komen, waar het bij ons aan hapert. En 't beste van alles — hij is een uitstekende onderwijzer. De jongen, die bij hèm niet leeren kan, moet wel een aartsstoffel zijn. Op de derde plaats bevinden wg ons in een kostschool waar het gemakkelijker studeert dan op een dagschool. Nu, de andere zes medingende colleges zijn alle dagscholen."* „Ja," zei Ruthers. „Maar wat dunkt u nu van de poëzie- en rhetorica-klasse van St. Maure?" „Juist, daar zit 'm de knoop 1 Doch wèl beschouwd, zie ik niet in, waarvoor wij bang zouden moeten zijn. 't Is aldus gelegen. Het is een feit, dat, ofschoon wij nog slechts in de Humaniora zijn, wij werkelgk nu reeds evenveel Latijn hebben gehad, als de jongens gewoonlijk gehad hebben, wanneer zg de poëzie-klas verlaten. Zie eens aanl Verleden jaar hebben wg dubbel werk gedaan in 't Latijn; dat wil zeggen, dat wg daarvan evenveel onder de oogen kregen, als anderen in twee jaren. 175 Dit jaar rallen wij wederom in 't Latijn dubbel werk doen; en dat dubbele werk loopt niet over versificatie, prosodie en de geschiedenis van het Latijn, maar heeft voornamelijk ten doel van ons goede themaschrijvers (overzetters van de eene taal in de andere) te maken. „Dat is een soliede reden," zei Percy, en dat was het ook inderdaad. Er bestond nog een ander argument, hetwelk Tom niet aanvoerde en dat, natuurlijk, nooit in hem konde opkomen. En wel dit. Zijn kleine Ciceroniaansche vereeniging bestond uit leden, die niet alleen uitmuntten in wilskracht, maar ook buitengewone verstandelijke begaafdheden bezaten. Percy beschouw ik als den meest begaafden knaap, dien ik ooit heb ontmoet. Tom kwam hem zeer nabij. Richards was een jongen met een bewonderenswaardig geheugen en een rijpheid boven zijn jaren. De anderen waren verstandig, vlug van bevatting, vol wilskracht. Alles bij elkaar genomen, waren onze kleine jongens in korte broek een voor hun leeftijd zoo schrander troepje, als men slechts kon wenschen te ontmoeten. De weken gingen voorbij. Van Ocotber werd het ongemerkt December. Januari raasde, Februari stormde, Maart was regenachtig — maar al wisselden de jaargetijden ook, de Ciceroniaansche club hield avond aan avond voet bij stuk. De vorderingen, die wij maakten, waren in menig opricht opmerkelijk. In den beginne was ik allen op het gebied van taaieigens vooruit, terwijl Tom de bolleboos was in het voor-de-voist-vertalen. Ongemerkt kwam Percy mij dicht op de hielen, en lang eer het lente werd, was hij mij de baas, niet alleen in taaleigenaardigheden, maar ook in gemakkelijk leeren. Met Kerstmis brachten wij een verandering in ons programma. Wij bekortten den tijd voor het vertalen tot op vijf minuten. Wij deden zulks om een tweevoudige reden. Ten eerste ontwaarden wij, dat, naar gelang de tijd voortschreed, wij Cicero met gemak konden lezen; tweedeus verlangden wij meer tijd te besteden aan het maken en polijsten van onze vertalingen. 176 Ik was zóó zeèr in mijn studiën verdiept, dat, nu ik op dat jaar terug zie, ik nrij slechts weinig feiten van aanbelang kan herinneren. Het eenige, wat mij van m'n boeken aftrok, waren de stappen, die men deed, om het verblijf van juffrouw Raynor te ontdekken. Mijn vader had die zaak in handen gegeven van een ïnformatiekantoor. De hoofd-detective had ons verzekerd, dat, alhoewel het onderzoek moeilijk zou zijn, wij geenszins behoefden te twijfelen aan den goeden einduitslag. „Ja, sir," zeide hij met klem, „wij zullen haar vinden — hetzij levend of dood. Ons kantoor heeft zijn vertakkingen schier over alle districten der Vereenigde Staten, sir. Och, sir, een geval als dit is voor ons maar kinderspel. Nog geen twee jaar gelegden, sir, rukte een van onze mannetjes een maker van valsche wissels uit een boot op de Zambesi-rivier — hij was hem gevolgd, sir, van Amerika naar Europa, en kreeg hem bij z'n kladden in 't hartje van Afrika. Wij slapen nooit, sir!" Het trok mijn aandacht, toen ik zijn met-bloed-dooraderde oogen zag, dat het dezen waakzamen detective goed zou doen, als hij eens 'n flink dutje deed. Ik was nog geen twee weken op St. Maure terug, toen mijn vader een telegram ontving van dezen inhoud: „Wij hebben een aanknoopingspunt gevonden. Juffrouw R. heeft, twee nachten na het treurspel, doorgebracht in St. Louis. Verder nieuws over een week. HORACE TINKER, Directeur van het informatiekantoor. Acht dagen nadien kwam er een. brief, welken mijn vader zoo goed was mij te zenden. „Wij hebben ons vergist. Het was niet een juffrouw Raynor, maar een mijnheer Raynor, die twee nachten na TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin WiUie Tipp zijn naam verandert en het hoofd wordt van een verderfelijke instelling. In den loop van dit jaar waren Percy en Tom de werktuigen, die onder de kleine jongens een grooten ommekeer ten goede teweeg brachten. Ten einde dit beter te doen begrijpen, is het noodzakelijk een woordje te zeggen van „De geslepen Draaiers." Tijdens mijn eerste leerjaar te St. Maure, kwam er op dat college een twaalfjarige jongen met licht haar, schrandere oogen, een ietwat opgewipten neus en een fijn besneden mond, die, in verband met de oogen, een sterken trek voor grappenmakerij te kennen gaf. Zrjn gevoel voor humor scheen zich van maand tot maand meer te ontwikkelen, totdat hij in 't voorjaar bekend stond als de schalk van de kleine speelplaats. Willie Tipp was een van de goedaardigste jongens, die ooit St. Maure bezochten; maar ook even lichtzinnig als goedhartig. Toen hij in September terugkwam, werd hij al dadelijk een leidend hoofd. Allen, die van grapjes hielden, alle wild-onbesuisde jongens, een heele hoop van de slechtste, maar ook een groot aantal van de beste, zwoeren hem trouw en deden, wat h|j hun beval. 179 Omstreeks dien tijd las men ons onder de maaltijden voor uit „Olivier Twist"1) Tipp's smaak voor grappen en zijn levendige verbeelding waren hoogelijk ingenomen door het karakter van den „geslepen Draaier." Op zekeren avond in September scharrelde hn wat kleeren bijeen, zooals die, waarmede Dickens rijn verrukkeüjken, boeienden dief heeft gestoffeerd, en door de houding en manieren van rijn voorbeeld aan te nemen, joeg mister Tipp ons de stuipen op 't lijf van lachen. Sedert dien avond werd hij genoemd „de geslepen Draaier" of ook wel kortaf, al naar 'tviel, „de Draaier"; de naam Tipp had uitgediend. Den volgenden dag wist Tipp Frank Burdock over te halen een pandjeshuis op te zetten, net als de jood Fagin. Toen stuurde het vindingrijke jonge mensch vnf of zes van zijn kornuiten rechts en links de speelplaats op met het doel zakdoeken, potlooden, en wat zij maar machtig konden worden, uit de zakken van hunne mede-studenten te stelen. „Zie je, Fagin," zoo zeide hij tegen Frank, „al wat wij gabben, brengen wij jou; dan schrijf jij een briefje met een nummer er op en hecht dat er aan. Na een poos stuur ik een van onze makkers naar den jongen, wiens voorwerp jij in handen hebt, en laat hem weten, waar het is; dan zal hij bij je komen..." „Ja," viel Frank hierop in. „Dan zal hij bij me komen en mij om de ooren slaan, of over de heining gooien, of iets van dien aard. Nee, Draaier, daartoe krijg je mij niet'; ik wil niet voor pandhuishouder spelen." „Maar hoor dan toch eerst"! Ik heb een hoop jongens bij de hand, om jou bij to staan. Wanneer hij komt, dan zeg je hem, dat je een oude, arme man bent Fagin genaamd, en dat je hem zijn dingen niet kan teruggeven, tenzn hij een chocoladeulevel voor elk stuk geeft" *) Een der werken van Charles Dickens, waarin de held door Fagin (eea jood) wordt opgeleid voor zakkenroller. 180 „Dat zal hij niet doen." „Toch v/el. Ga nu naar dien hoek van de speelplaats, houd je nummerbriefjes klaar en ik zal een bank halen, om voor toonbank te dienen." Master Tipp kreeg zijn zin, en weldra stond Frank achter een bank, blij met zes zakdoeken, drie potlooden, twee erwtenroeren, en een notitieboekje. Tipp had gelijk. De slachtoffers van deze doldriftige bende zakkenrollers namen hun verlies luchthardig op en losten hun eigendom gewillig in voor de altoos gangbare ulevel. Op die wijze kwamen er dertig ulevellen in de handen van Frank, toen de bel voor de studie de eerste maal werd geluid. Toen kwam de heele bende zakkenrollers (vijf in getal), opgeblazen over hun succes tegelijk op den pandjeshouder af. „Frank," zei Tipp, „je hebt het kranig gedaan." „Vind je?" riep Frank uit. „Nou, jongens," vervolgde Tipp en keerde zich naar zijn overgelukkige zakkenrollers, „wij zullen eerlijk deelen. Frank, breng de ulevellen te voorschijn." k*W£ Frank stond verwonderd. „De ulevellen? Wel, die heb ik opgegeten, zoodra ik ze kreeg I" Maar toen moest Frank maken, dat hij wegkwam, zoo hij z'n leven liefhad. Het gevolg er van was, dat de proef niet werd herhaald, maar de voormalige dieven bleven toch den naam van „Geslepen Draaiers"1) behouden. Van lieverlede werd het gebruikelijk om iedereen, die in gezelschap van Tipp werd gezien, te beschouwen als een lid van „de bende," en derhalve werd Tipp berucht. Tipp bezat in menig opzicht de eigenschappen, die hem tot een leidend hoofd van jongens geschikt maakte. Hij was goed- ") Ik heb de uitdrukking „Geslepen Draaiers" behouden, omdat zij in de verdienstelijke vertaling van Olivier Twist voorkomt. Naar mijn bescheiding meening ware „Artful Dodgers" beter weergegeven door „Behendige Gabbers." 181 hartig, energiek en waarheidlievend. Deze laatste eigenschap is allernoodzakelijkst. In den regel wordt een leugenaar door de jongens geminacht, hoe menigvuldig en achtenswaardig zijn overige hoedanigheden ook mogen zijn. Maar wat vooral Tipp Stempelde tot leider, was zijn vindingrijkheid. Telkens wist hij iets nieuws te bedenken. Nu eens was het een spel, dan weer een kwajongensstreek. Doch wat het ook mocht zijn, z'n volgelingen rekenden er op een grap te zullen hebben, als zij zijn uitvinding in practijk brachten, en zelden zagen zij zich in hunne verwachting bedrogen. De studiezaal was zijn geliefkoosd terrein voor snakerijen en gnitenstreken. Wij waren nog geen week op 't college terug of Tipp schiep zijn eerste tijdverdrijf in die plaats van zoo te zeggen heilige stilte. Broadhead, die naast hem zat' en algemeen de „Anarchist" genoemd Werd wegens zijn borstelig haar en zijn minachting voor wet en orde, had een erwtenpistool uit zijn zak gehaald en een gedroogde erwt op Tipp's gezicht afgeschoten. De erwt raakte Tipp's wang. Hoezeer verwonderde Broadhead zich en wat werd hij bang, toen Tipp een gil gaf, die door heel de zaal klonk, van zijn plaats opsprong, en met ontsteld gelaat naar den studieprefect holde, al maar schreeuwend: „O, mister Middleton, de een of andere jongen heeft mij met een kogel in m'n wang geschoten I" • Mister Middleton, die achter zijn lessenaar op een verhevenheid zat, maakte een streng gebaar, dat den jongen guit deed stilstaan; daarna zeide hij langzaam, maar zoo zacht, dat alleen zij, die dicht bij hem zaten, de opmerking konden verstaan: „Tipp, als je zoo goed wilt wezen, mij op je gezicht de juiste plek aan te wijzen, waar je getroffen bent, zal ik haar afkussen." Tipp haalde na dien tijd geen guitenstreken meer uit, als mister Middleton in de klas was, en de anarchist raakte zijn erwtenpistool kwijt.