Een Verhaal uit den Tod van CrOMWELL DOOR C. BROUWER J. M. BREDÉE'S UITG.-MU. N.V. - ROTTERDAM m „Gij zijt nog jong mijn zoon! doch niemand verachte uw jonkheid". [Blz. 113. DE ZIELVERKOOPER VAN BRISTOL. DOOR C. BROUWER. TWEEDE DRUK. 9-16E DUIZEND. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. I. BRISTOL IN BEROERING. Het was een Meimorgen in het jaar 1645. De zon kampte met de nevelen, die zich voortwentelden boven den langzaam vlietenden stroom van den Avon. De opeengepakte huizenmassa der stad Bristol was in een somberen nevel gehuld. Slechts de spitsen der kerktorens en de toppen der heuvels, die de stad omringden, verhieven zich in de heldere bovenlucht. Op de groote koopvaardijschepen, die op stroom voor anker lagen, op de kaden, op de werven, in de pakhuizen en magazijnen wemelde het, trots het vroege morgenuur van gespierde arbeiders, die vrij luidruchtig hun werk verrichtten. In de nauwe straten verdrong zich een bedrijvige menigte; vrachtwagens, door honden getrokken, rolden van het eene pakhuis naar het andere; — nieuw aangeworven matrozen, nog dronken van de drinkgelagen van den laatsten nacht, zwierden met luid geschreeuw langs de haven. Nu en dan zag men een koopman, door bedienden in rijke livrei gevolgd, met afgemeten tred voorbijstappen. Maar, in weerwil van de levendige handelsdrukte en den bedrijvigen arbeid, kon het den opmerkzamen toe- 4 schouwer niet ontgaan, dat er iets zorgelijks, iets drukkends op aller gelaat te lezen stond. De vroegere levenslust, welke de bewoners van Bristol eens bezielde, scheen uitgedoofd. De tijden van „Old, merry England" — het oude, vroolijke Engeland — waren voorbij. Zij waren ten grave gedaald onder de regeering van Koning Karei I, Haat, tweedracht en een bange vrees voor de toekomst hadden zich toegang weten te banen tot veler, ja tot bijna aller hart. Door de eigenzinnige en willekeurige neigingen van den Koning; — door de nieuwigheden, die hij met kracht . en geweld in de Christelijke Kerk van Engeland en Schotland dreigde in te voeren; — door den gewetensdwang, dien tal van geestelijken, welke in de gunst van den Koning en het hof stonden, uitoefenden op de geloovigen, was er een gevoel van onrust in de gemoederen van het volk gerezen. Vooral was dit het geval onder de Puriteinen, welke naar staatkundige en godsdienstige vrijheid, — gegrond op en wortelende in de leer des Bijbels — streefdenBezorgd voor zijn heilige rechten en vrijheden, wendde het volk zich al meer van den Koning af. De toestand verergerde door diens openlijke verachting en vertreding der rechten van het Parlement — de Engelsche volksvertegenwoordiging. Steeds meer breidde zich de invloed der Puriteinen uit, die door een groep der bekwaamste mannen in het Parlement gesteund werden. Steeds machtiger werd in groei en ontwikkeling de partij, die m den beginne klein en zwaar verdrukt, onder den druk en trots 5 van den tegenstand gestadig wies. In het jaar 1643 volgde eindelijk de volslagen breuk tusschen den Koning en zijn volk. Beide partijen, de onderlinge twisten en kwellingen moede, grepen naar de wapenen. Aan het hoofd der onderdrukte onderdanen stond een man, Olivier Cromwell genaamd, die op 40-jarigen leeftijd zijn stille omgeving verliet, en in het volksleger dienst nam om 's Konings macht te weerstaan. Tot nu toe een vergeten burger, die zich met niets inliet dan met den godsdienst en zijn velden en wiens voornaamste bezigheid was het bezoeken van de naburige beestenmarkt en het bijwonen der bedestonden te Huntington, — zag Cromwell als soldaat spoedig in, wat zijn land in den strijd „voor godsdienst, vrijheid en recht" behoefde. Geen wispelturige huurlingen, maar mannen met een ernstig karakter. Geen kaai- en leegloopers, geen baliekluivers, die alleen voor geld hun leven in de waagschaal stelden, maar mannen van fatsoenlijke afkomst, die God vreesden en de vrijheid liefhadden. Zelfverloochening, strenge tucht en zedelijkheid moesten een leger harden. De troepen van Koning Karei I — Cavaliers, ruiters of ridders genaamd — zagen dan ook weldra tegenover zich een leger, dat hen evenaarde in moed', maar hen overtrof in geestdrift en krijgstucht. Als natuurlijke menschen vierden 's Konings troepen hun overwinningen met drinkgelagen, waarbij dobbelspel, roofzucht en wellust hen vaak onteerden. Doch in de gelederen van Cromwell 's leger was de 6 vreeze des Heeren doorgedrongen. Geen eed, vloek of verwensching werd gehoord; geen dronkenschap of dobbelspel werd gezien; het eigendom van den vreedzamen burger en de eerbaarheid der vrouw werden heilig gehouden. Zoo daar buitensporigheden bedreven werden, verschilden zij zeer van die, welke een zegevierend leger in den regel bedrijft. Geen dienstmeisje zou ooit klagen over de ruwheid der „Roodrokken." „Maar, als de soldaten ergens in een kerk een raam zagen, waarop de maagd Maria met het kindeke Jezus geschilderd waren, dan wekte dit in de Puriteinsche gelederen een beweging, die de officieren slechts met de uiterste inspanning konden bedwingen. Soms hadden dezen de grootste moeite de krijgers te weerhouden van de bestorming eens preekstoels, waarin — naar hun meening — het Woord des Heeren niet tot zijn recht kwam. Vele hoofdkerken in Engeland dragen nog de sporen van den haat, waarmee elke herinnering aan Rome beschouwd werd. V'}Sj In hun vrijen tijd zag men soldaten, die zich vereenigden om over de inrichting van den Staat te spreken (politieke clubs); zij kozen afgevaardigden en namen besluiten in zaken van het hoogste staatkundige belang. Soms werd in een regiment een godsdienstige samenkomst gehouden, waarbij een korporaal meer ervaren in de Schrift dan zijn kolonel, het woord voerde, en vaak een majoor, die eenigzins van de waarheid afweek, terechtwees. Maar er heerschte zulk een goede verstandhouding in Cromwell's leger, dat een staatkundige en godsdienstige 7 organisatie geen afbreuk deed aan de militaire. Dezelfde mannen, die buiten den dienst leiders en voorgangers waren, onderscheidden zich als gewone soldaten door een geest van orde, een stipte gehoorzaamheid op wacht, bij de exercitie en op het slagveld, welke overal elders ongewoon waren. In den oorlog waren zij onweerstaanbaar. De troepen werden ter overwinning geleid met de juistheid van een machinerie, terwijl iets van den moed der oude kruisvaarders in hen brandde. Nog was de kans der overwinning onzeker. Alle'gruwelen en rampen van den burgeroorlog werden over Engeland uitgestort. Nog was het door den sluier der toekomst verborgen, wie verwinnaar zou blijven, wie aan het land de vrijheid, en aan het volk den vrede schenken zou. In weerwil van den krijgsnood, waardoor de welvaart van gansche provinciën te gronde gericht werd nam Bristol nog steeds als zeehaven en handelsstad de eerste plaats in na Londen. Ofschoon het toen slechts 28000 inwoners telde, lag er binnen zijn muren een rijkdom opgestapeld, welke dien van de hoofdstad maar weinig achter zich liet. Terwijl de handel van Londen groote verliezen leed, was de krijgswoede en het oorlogsvuur tot nu toe over Bristol's veste gezweefd zonder de stad te beroeren. Ongehinderd vielen de rijkbeladen schepen uit Oost- en West-Indië en uit de Noord-Amerikaansche koloniën de haven van Bristol binnen. De schatten hoopten zich op in de handen en de beurzen der Bristolsche handelaren, welke, met een te roemen onpartijdigheid, 8 hun waren verkochten zoowel aan de lichtzinnige Cavaliers als aan de stoere Puriteinen. Doch de bittere partijstrijd, waarin bijna ieder Engelschman van den laagsten tot den hoogsten rang moest kiezen, splitste en spleet ook de bewoners van Bristol. Men was voor „Cromwell, den grooten independent," of voor „Koning Karei I." Het beginsel van stipte onpartijdigheid, dat den handelaren zulk een groot voordeel opleverde, kon op den duur niet eerlijk gehandhaafd worden. De burgerklasse werd reeds door haat en tweedracht beroerd. De gemoederen werden steeds meer opgehitst. Dreigende aangezichten wezen duidelijk op de naderende uitbarsting van de lang ingehouden volkswoede. De onbemiddelde burgers, de handwerkslieden en de boeren gaven openlijk uitdrukking van hun Puriteinsche gezindheid. De rijke koopmansstand, welke door zijn gouddorst en zijn gewetenloosheid die beginselen vijandig was, zag zich door het beslist optreden der eersten meer naar de zijde der Royalisten (koningsgezinden) gedreven. De handelaars wisten maar al te goed, hoe hardvochtig de ingetogen, strenge Puriteinen bij een volkomen overwinning hunner geestverwante^ met hen in het gericht zouden treden. Zij begonnen te sidderen bij de gedachte, dat zij voor praktijken van hun beroep, welke het licht niet konden zien, ter verantwoording konden geroepen worden. Nergens bloeide in zoo sterke mate als in Bristol de 9 handel in blanke slaven en slavinnen op de Amerikaansche koloniën. Mannen en vrouwen, jongens en meisjes konden zich daar aanmelden, om tegen ontvangst van een flink handgeld zich te verkoopen aan houders van koffie —, suiker —, en cacaoplantages in Amerika. Men ging voor een voorafbepaalden tijd weg, men kon geld in voorschot krijgen, een tamelijk groot bedrag leenen op de kantoren; maar was men eenmaal weg, had men eenmaal den voet gezet op het schip, dat hen naar het verre Westen zou voeren, dan was men zijn eigen heer en meester niet meer. De kapitein was dan de verantwoordelijke persoon, die zorgen moest, dat de koopwaar goed en wel in Amerika arriveerde. De planter zou bij aankomst wel verder voor hen zorgen, en maken, dat hij bij de belangrijke som, gestort op de Bristolsche kantoren aan handgeld, vracht en makelaarsloon, niet te kort zou schieten. De blanke slaven en slavinnen werden ingekwartierd, en onder toezicht van strenge opzichters aan het werk gezet. Daar arbeidden de zonen en de dochters van Engeland voor een gering loon, dat evenwel niet uitbetaald werd, maar in mindering werd gebracht, tot de rekening vereffend, en een bloedige woekerwinst behaald was op het zweet en den arbeid. Dan konden ze voor zich zeiven gaan werken, voor reisgeld, waarmee ze de terugreis naar hun vaderland konden aanvaarden. Maar, o, dat duurde soms vele, vele jaren. Dat tijdstip stond niet aan hen, maar aan den planter om te bepalen. Mannen, die geen raad wisten, hoe hun schulden te betalen, boden zich vrijwillig aan. Maar het was geen 10 geheim, hoe schuldeischers door list en den sterken arm van gewetenlooze marktboeven hun schuldenaars lieten oppakken, om ze aan boord te brengen van een driemaster, die op den Avon bij Bristol zeilree lag. Het was, zoo fluisterde men, gevaarlijk zich den haat der grooten op den hals te halen. Van tijd tot tijd verdween weieens iemand op zeer geheimzinnige wijze uit Bristol. Sommige gevallen mochten verklaard kunnen worden, en op rekening geschreven van verongelukking of vrijwillige dienstneming, andere bleven zoo raadselachtig, dat het volk openlijk zijn medelijden uitsprak met de arme slachtoffers, welke, tegen hun wil, op het schip gebracht, straks op de plantage gekweld zouden worden, tot hoelang? Indien zij niet goedschiks wilden, dan maar met geweld. Aan ontvluchten viel niet te denken; zelfmoord of lijdzaam» wachten, een andere keus was er niet. Zelfs de hoogste beambten in Bristol, schaamden zich niet hun rijkdom door dien afschuwlijken zielenhandel te vermeerderen. Wee! driewerf wee over de schuldigen, wanneer de stad in de handen der Puriteinen viel, en Cromwell, de onverbiddelijke Cromwell, gerichte over haar zou oefenen. De stemming werd van dag tot dag dreigender en meer gespannen. Slechts de matrozen en de bootwerkers, welke als hun werkgevers de zaak des Konings aanhingen, legden nog de oude vermetelheid aan den dag, welke in hooge mate afstak bij den somberen ernst der burgers. Ieder wist, dat slechts de aanwezigheid van de koninklijke bezetting den openlijken opstand der Puriteinschgezinden II voorloopig onderdrukte. Onder die wemelende schare welke de straten vulde, en, naar het scheen, zich alleen bekommerde om de vervulling der plichten, die hun vreedzaam bedrijf hun oplegde, kon ieder oogenblik een verbitterde strijd, van man tegen man, ontbranden. Daar lag brandstof genoeg opgehoopt, zij wachtte slechts op één vonk om te ontvlammen. Door de hoofdstraat, die nauwelijks zoo breed was, dat twee wagens er voor elkander konden uitwijken, kwam een koninklijk koerier op zijn met zweet bedekt ros naar het stadhuis rennen. Gillend week de menigte voor de stampende hoeven van het paard. Hier en daar verhief zich. een vuist, en werd hem een verwensching na gebonden. „Zoo rijden de goddeloozen daarheen in hun hoogmoed, tot de toorn des Heeren hen verplettert!" — mompelde een oude, grijze man, die bij het naderen van den koerier een poort was ingevlucht, waar een schoenmaker zijn werkplaats had opgeslagen. „Wel, wel! vader Digby!" zei de schoenmaker, terwijl hij met zijn hamer duchtig op het leer klopte, „waarom zoo ontsteld, gij hebt u toch niet bezeerd?" „Den hemel zij dank! neen," antwoordde de oude. „Mijn lichaam heeft geen letsel bekomen, maar mijn ziel komt in verzet bij den aanblik van al de jammeren, welke de meineedige Koning over ons gebracht heeft; — die ons geweten in banden wil slaan en onze burgervrij- 12 heid onder het juk der dwinglandij wil brengen. En zijn aanhangers drijven de zaken nog verder dan hijzelf." „Gij hebt gelijk, vader Digby!" hernam de schoenmaker, „God zegene onzen Cromwell!" „En schenke hem de overwinning!" viel hem een stoer, krachtig gebouwd man, die met een spade over den schouder op hem toetrad, in de rede. „Wees gegroet, smid Pitt! Gaat gij het pad op om uw hulp te verkenen bij het aanleggen der schans?" „Ik wil niet, ik moet. Ge moet weten, dat ik geweigerd heb de krijgsschatting voor den Koning te betalen. Ik moet nu helpen graven, anders werpen die schurken mij in den toren, en dan kunnen mijn vrouw en kinderen van honger omkomen." „Ja, zoover is het nu al met ons gekomen," zuchtte Digby, terwijl hij de handen vouwde. Bijna gelijktijdig met Pitt waren twee mannen den schoenmakerswinkel binnengetreden. Aan hun kleeding kon men zien, dat ze boeren waren, wellicht uit de omgeving der stad. „Ja, ja, ongerechtigheid en geweld heerschen in den . lande", zei de een. „Gisteren hebben de Cavaliers mij het laatste paard, dat mij nog overgebleven was om mijn land te bebouwen, ontnomen." „En mij, ook" — bevestigde de ander — „nu komen wij naar de stad om werk te zoeken." „Gaat schansen graven, dat wordt goed betaald," zei de smid, terwijl een spottend lachje om zijn lippen speelde. *3 Op dat oogenblik trad een klein, tenger mannetje, wiens gelaat gesierd was met een neus van ongewone grootte, het poortje binnen, terwijl een half dozijn burgers hem jammerend volgden. Het kereltje was in het zwart gekleed, droeg een lange pruik, en onder den arm een groenen barbiersbuidel. „Weest gegroet, mannenbroeders!" — riep hij, nadat hij zijn zwarte kijkers vlug in het rond had laten gaan. „Goeden morgen, Pitt, hoe gaat het met de jicht van uw vrouw; heeft mijn zalf geholpen? —■ Goeden morgen, vader Digby, nog altijd vlug ter been? Daar ben ik blij om. Doch ik ben buiten adem, geeft mij een stoel. Weet gijlieden de laatste gewichtige berichten nog niet? De koerier die zoo even aankwam — doch geeft mij eerst een stoel, — ha, dank u!" De kleine man liet zich uitgeput van vermoeienis op het bankje vallen, dat de schoenmaker hem toegeschoven had. „Och, och! wat heb ik geloopen," voer hij voort in zijn praatzucht, trots zijn kortademigheid. „Het is een geluk, dat ik u hier allen zoo aardig bij elkander tref, geloofsgenooten!" „Zeg, doktertje, schiet toch een beetje op!" bromde de smid. §tlfe „Praat door, meester Filps, wat is u wedervaren?" vroeg vader Digby. „Is het een bericht, dat ons verblijdt, of...." „Gij zult het hooren, gij zult het hooren," riep de dokter, terwijl hij met den barbiersbuidel zwaaide. „Hebt maar een beetje geduld. Ik bevond mij dan op het stadhuis om het dochtertje van den commandant ader te laten. Ik had het lancet aangezet, en ter rechter plaats een snede gegeven, waardoor het bloed in het bekken sprong, toen Bob, die lummel, naar binnen kwam stormen, en mij toeriep, dat er zoo even een koerier was aangekomen met het bericht van de overwinning; de Koning had Chester ontzet en de stad Leicester stormenderhand ingenomen." Een onderdrukte kreet van schrik en toorn ontwrong zich aan de lippen der omstanders. „Heere God, Gij beproeft ons!" riep vader Digby, met tranen in de oogen. Zijn woorden werden met dof gesteun beantwoord • Stom van teleurstelling, met slap neerhangende handen, met de oogen naar den grond geslagen, met bleeke gezichten stonden die mannen daar, als verpletterd door hetgeen zij hoorden. Daarop verhief zich een luidruchtig gemompel, allen spraken door elkander; de bruine vuisten werden gebald, verwenschingen geslaakt. Slechts Pitt bleef onbeweeglijk staan, met de gespierde vuisten om het handvat der spade geslagen, als een beeld van somberen haat, die geen woorden vond om zich te uiten. Daar volgde plotseling een stilte. Men hoorde den gelijkmatigen tred van een afdeeling soldaten, welke de straat afmarcheerden. Pitt kroop als van vrees ineen. Het scheen, of hij de werkplaats wilde binnengaan. Hij bedacht zich echter en leunde met gekruiste armen aan de posten der deur, en wachtte rustig de naderende soldaten af. i5 Aan het hoofd daarvan marcheerde een jong officier, gekleed in een prachtige, met zilver gemonteerde uniform; een hoed met vederbos dekte de lang afhangende blonde lokken; een rijk versierde degen hing aan een fraaien bandelier. Zijn blik viel dadelijk op Pitt. „Hé, kereltje! wat sta jij hier te luifakken, waarom ben je niet buiten de schans aan 't werk? Zal ik je een bijzondere uitnoodiging daartoe thuis moeten zenden?" In de onbeweeglijke gestalte van den smid kwam plotseling geest en leven. Hij greep de spade, en wierp ze kletterend voor de voeten van den officier. „Eer verdorre deze hand," — gilde hij, van woede en gramschap bevend, „voor ik deze spade voor de schansen en wallen onzer vijanden gebruik." „Onbeschaamde kerel!" — sprak de officier, naar zijn degen grijpend. „Volg mij op staan den voet, of . . ." Het gelaat van den smid nam een uitdrukking aan van wilden, ontembaren haat, als wilde hij zich op zijn tegenstander werpen, en hem met zijn handen verscheuren. „Grijpt hem!" beval de officier zijn soldaten. „Raak mij niet aan!" — gilde de smid, de spade van den grond opnemende, en haar krachtig om zich heen slingerend. Bij den God, die Simson met reuzenkracht wapende tegen de onbesneden Filistijnen! Raakt mij niet aan, want het zou u berouwen!" „Grijpt dien onbeschaamde, brengt zijn lastertong tot zwijgen!" Met gevelde pieken drongen de soldaten op den koenen man aan, die hun zoo onbevreesd weerstand durfde bieden. De schoenmaker was met den hamer in de hand naar de zijde van den smid gesneld, als wilde hij hem bijstaan. Ook den beiden boeren scheen de lust te bekruipen den aangevallene ter hulpe te snellen. Nog een oogenblik en dan zou voor de eerste maal in dezen oorlog het burgerbloed de straten van Bristol rood gekleurd hebben. Daar baande met .luider stem een man zich een weg door de menigte, en wierp zich tusschen den aangevallene en de aanvallers. Het was een jongeling van ongeveer 24 jaar. Het donkere, sluike haar hing af tot aan zijn nek, waar het naar gewoonte der Puriteinen in die dagen rond afgeknipt was. Zijn heldere, lichtbruine oogen gaven zijn eenigszins bleek gelaat een uitdrukking van wilskracht en verstand. „Trek terug!" — zei hij op zulk een beslisten toon, dat de soldaten onwillekeurig de wapens lieten vallen. Daarop wendde hij zich tot den Cavalier, die den troep aanvoerde: „Vergeef het mij, Lord Clarendon, dat ik het waag mij hierin te mengen, om te voorkomen, dat in onze goede stad burgerbloed vergoten worde. Deze man — hij wees op Pitt — heeft straf verdiend, maar z'n dood zou de burgers verbitteren, wat niet bevorderlijk zou zijn aan de zaak des Konings. Het is een van de smeden, die op onze werf werken. Misschien gelukt het mij door vriendelijkheid hem tot de vervulling zijner plichten te bewegen." De Cavalier staarde den ongeroepen tusschenpersoon 1 Daar baande met luider stem een man zich een weg door de menigte, en wierp zich tusschen den aangevallene en de aanvallers. [Blz. 16. i7 half verbaasd, half knorrig aan; maar hij bedacht zich, wierp een blik op de inmiddels saamgestroomde menigte, welke hem en zijn manschappen met een alles behalve vriendelijke gezindheid aankeek. Met een spottend lachje zei hij: „Wat mij betreft, mijnheer Hartwood, kunt gij het vrij beproeven dien stijfkop tot rede te brengen. Wanneer mijn mannen hem met de spies doorboren, deugt hij toch niet meer voor schans of werf, en bij u komt het, naar mij schijnt, vooral op het laatste aan. Ga dus uw gang!" Hij lachte nog eens als bewijs van zijn overmoed, dank zij zijn gewapende macht en wendde zich toen tot een jongen man in een schitterend gewaad gedost, die zich zoo even met behulp van eenige bedienden een weg gebaand had door de menigte. „Zoo, Trevelyan, hoe gaat het u? Ik ben blij u hier aan te treffen!" Het gelaat van Hartwood nam een uitdrukking van droefheid aan. Men wist niet, of het een gevolg was van verachting of toorn over de lichtvaardige woorden van den officier. Hij greep de hand van den smid, die'zich willig door hem liet leiden, en trok zich met hem terug achter in de Werkplaats van den schoenmaker. „Wel, Pitt, Pitt!" fluisterde hij hem toe. „Heeft de booze vijand, de blinde toorn, zich weer meester van u gemaakt? Begrijpt gij dan niet, wat voor ons op het spel staat? Wilt gij door uw onverstand ons allen in gevaar brengen? Weet gij dan niet, dat op ons allen vooralsnog de De Zielverkcoper. 2 i8 dure plicht rust door lijdzaamheid de dingen niet te verhaasten? Schaam u, Pitt! bedwing uw toorn, opdat gij, als onze ure gekomen is, uw krachten in den dienst van God en van onze goede zaak moogt aanwenden!" De smid met zijn Hercules-gestalte trok een gezicht, alsof hij op een slechte daad betrapt ware. „Gij hebt gelijk, mijnheer Hartwood, ik heb onvoorzichtig en dom gehandeld. Ik dank u voor uw terechtwijzing en tijdige tusschenkomst." Daarop reikte hij den jongen man de hand, ijlde naar de deur, en stelde zich met gebogen hoofde beschikbaar voor den officier, terwijl hij stamelde: „'k Ben tot uw dienst, Mylord," waarop hij zich bij de afdeeling soldaten aansloot. „Gij zijt een heksenmeester, dat verzeker ik u," zei de officier, terwijl hij Hartwood vriendelijk toeknikte. Het viel Lord Clarendon op, dat Trevelyan, de rijkgekleede jongeling, zulk een toornigen blik, vol haat en verachting wierp op Hartwood, den eenvoudigen man uit het volk. „Moogt gij dien man niet lijden, Trevelyan? Hij geniet toch algemeen de achting der burgerij, ofschoon het mij toeschijnt, dat hij beter in het leger dan op een handelskantoor zou passen. Doch kom, begeleid mij naar de barak buiten de stad. Laat één van uw jongens een paar flesschen wijn meenemen; wij ledigen dan een glas en tot tijdverdrijf zullen wij wat kaarten; dat doodt den tijd!" „Het spijt mij Clarendon, maar ik ben thans bezet; ik heb een dringende zaak, waarbij mijn tegenwoordigheid vereischt wordt." J9 „Dat schijnt ook zoo. Gij glanst in fluweel en zijde,alsof gij iemand het hof gingt maken. Ik wil u niet langer van uw geluk afhouden. Vaarwel, tot weerziens!" De officier wenkte nog eens groetend met de hand, en gaf het commando om voort te marcheeren. Links en rechts weken de burgers, die door het tumult toegesneld waren, ter zijde. Trevelyan wierp nog een nijdigen blik op Hartwood, en ging ook zijns weegs. Toen de voetstappen der soldaten in de verte wegstierven, was het, of een last werd weggeruimd, die zwaar op aller hart drukteT „Geweld, geweld!" zuchtte vader Digby: „De kinderen des lichts moeten hand- en spandiensten verrichten voor de kinderen der duisternis. Wij zijn hun houthakkers en waterputters geworden." „Maar eenmaal zal toch het licht zegevieren," zei Hartwood,terwijl het vuur der heilige geestdrift zijn wangen kleurde. „Houdt moed, "broeders! er is nog niets verloren! Gaat rustig naar huis. Hoopt op Hem, voor Wien de machtigen der aarde als kaf wegstuiven, en op Zijn werktuig, onzen voortreflijken Olivier Cromwell!" „God zegene hem!" — klonk het in den kring. Daarop verspreidden de burgers zich naar alle zijden om hun gewonen arbeid te hervatten, en het nieuws van 's Konings overwinning te verbreiden. II. HAAR HAND — MAAR NIET HAAR HART. Op het Koninginneplein stond het huis van den rijken handelaar Elias Hamilton. Het was een groot gebouw, uit baksteen opgetrokken, dat met zijn hooge verdiepingen en schoone koepels boven de omringende gebouwen uitstak. Als men de breede stoep was opgestegen, kwam men door een eikenhouten deur, die van buiten met kunstig ijzerwerk beslagen was, in een breede gang met vachten belegd, waaruit een lange wenteltrap den bezoeker naar het bovenvertrek voerde, dat mijnheer Hamilton met zijn familie bewoonde. Gelijkvloers bevonden zich de kantoorlokalen; een rij, eenigzins donkere, zeer eenvoudig ingerichte kamers, waarvan één den rijken koopman als privaat-kantoor dienst deed. Elias Hamilton zat op zijn ronden schrijfstoel met een brief in de hand. Zijn blozend gelaat drukte een bijzondere mate van voldaanheid uit. Het dunne haar, dat hier en daar al begon te grijzen, hing in lange lokken op zijn schouders en zijn geborduurden kraag. Een gewaad van donkerblauw fluweel omhulde zijn krachtige, breedgeschouderde gestalte; zelfbewustzijn sprak uit iedere beweging, uit iederen gelaatstrek van den man. m 21 Toen een bediende verscheen om een bezoeker aan te kondigen, stond hij dadelijk op van zijn stoel, en stapte naar de geopende deur. „Zijt gij dat, mijn waarde Harris Trevelyan," riep hij, zichtbaar verheugd, den jongen man de hand drukkend. „Wat schenkt mij de eer en het genoegen u hier te mogen begroeten? Gij komt toch zeker om zaken te doen?" Het uiterlijk van den jongen man, die half als burger, half als Cavalier gekleed was, maakte den indruk van een fat, een modepop. Het lange, gepoederde haar hing in lange lokken op zijn rug. Jas en broek waren van het kostbaarste purperroodfluweel en met zijden poffen versierd. Op zijn borst schitterden spelden met diamanten bezet, en over zijn handen hingen de fijnste kanten lubbenZijn knevel was naar de mode van die dagen geschoren; zijn gansche wezen verspreidde een betooverenden ambergeur, die in weinige minuten het vertrek vulde. De jonge burgerzoon vond het geschikt, eerst den neus een paar keer op te trekken, om aan zijn onbeteekenend gelaat een uitdrukking van eenig gewicht te geven, voor hij hervatte: „Gij weet toch, mijnheer Hamilton, dat mijn tijd en kracht uitsluitend gewijd zijn aan den dienst van onzen ridderlijken Heer en Koning!" „Ja, ja! ik weet, dat gij een oprecht Engelschman zijt, bezield met de gevoelens en de gezindheid der Cavaliers. Uw vader kan zich met zulk een stamhouder gelukwenschen. Doch, wat ik u verzoeken mag, wees zoo goed u met mij naar de woonkamer te begeven. Het is niet zoo 22 het behoort, bezoekers van uw soort in dit kantoor te ontvangen, dat slechts voor handelszaken bestemd is." Daarop schreed Hamilton, gevolgd door Harris, de trap op, en opende de deur, die toegang verleende tot een prachtig ingericht salon, welks wanden met goudleer bekleed, en kunstig gesneden eiken meubelen den rijkdom van den bezitter verrieden. „Ga zitten, mijnheer! wees welkom," zei de handelaar, den gast een zetel bij den haard aanbiedende. „Gij zijt mij zeer welkom, wat ook het doel van uw bezoek zijn moge!" „Uw woorden verblijden mij buitengewoon, daar ik uw welwillendheid bij mijn vriendelijk en ernstig verzoek ten zeerste behoef, waarde heer Hamilton. Veroorloof mij eerst u een blijde boodschap mee te deelen, die ieder Engelsch hart sneller moet doen kloppen. Onze edele Heer en Koning heeft een zege behaald op de rebellen, Chester is ontzet, de stad Leicester is stormenderhand ingenomen, en de verraderlijke Fairfax is op den terugtocht gevangen genomen." W^0i „Dat verheugt mij," — zei Hamilton, opvallend koel. „Dat geeft ons eenig tegenwicht tegen de ontevredenen in de stad, welke dagelijks driester optreden. Het is te hopen, dat de Koning zich zijn overwinning zal ten nutte maken, opdat de vechtende femelaars van Cromwell ons hier vooreerst niet met een bezoek vereeren." „Zij durven het niet wagen, die huichelachtige bandieten," riep Trevelyan op smalenden toon. „Hun tocht door deze stad zou slechts gaan over de vermoorde lichamen der trouwe aanhangers des Konings, voor wiens toorn 23 de schurken spoedig naar alle richtingen van den wind verstrooid zullen worden." „Ik hoop het, waarde heer Trevelyan, maar, wij burgers, kunnen weinig uitvoeren tegen de koene ruiters van den vermetelen Cromwell. Wij zijn niet tegen hen bestand, zelfs al klopte in ons aller borst een zoo moedig hart als het uwe. Doch zeg mij, aan welke gelukkige omstandigheid heb ik het genoegen te danken, u op zulk een ongewoon uur bij mij te zien?" Een uitdrukking van niet te loochenen verlegenheid verried de innerlijke onrust van den jongen man. „Ik waag het slechts met een terugblik op de vriendschap, waarmee mijn vader aan u verbonden is, hooggeachte heer Hamilton" — zoo begon hij — „dat ik u met de bede nader, — het is het kleinood van uw huis, uw schoone Annie, naar wier bezit mijn hart reeds sedert lang uitgaat, — zoo het u behagen moge, onze familiën door het geluk der kinderen nog nauwer met elkander te verbinden, dan dit tot nu toe door de vriendschap der vaders het geval geweest is. Neem mijn aanzoek welwillend op, en verleen het een gunstig oor!" Hij weifelde, stotterde en miste alle vastheid in zijn stem. Harris had op zijn kamer een toespraak op het papier gesteld en van buiten geleerd. Ze getuigde, naar zijn meening, van een warm hart en van een helder verstand. Hij vond ze schoon, zeer schoon. Ze zou niet nalaten indruk te maken. Doch, helaas! tengevolge van zijn gemengde gewaarwordingen ontstonden er leemten in, bedenkelijke leemten. Hij was ontevreden over den vorm, hoewel 24 hij blij was, dat hij het doel zijner komst had meegedeeld. Alsof een zware arbeid door hem verricht ware, haalde hij diep adem, en streek met zijn zakdoek over het gelaat! „Uw aanzoek vereert mij ten zeerste," hernam de koopman, terwijl hij Harris de hand reikte. „Het komt mij niet onverwachts of onvoorbereid voor, daar uw vader met mij over deze, door ons beiden begeerde verbintenis reeds ruggespraak gehouden heeft. Is het uw begeerte, dan zal ik mijn dochter roepen om haar haren toekomstigen bruidegom voor te stellen. Gij kunt dan tegelijkertijd uit haar mond het jawoord vernemen." Hamilton schelde en beval den bediende: „Verzoek mijn dochter Annie bij mij te willen komen." „Het zou mijn vader, zoowel als mij, zeer aangenaam zijn," vervolgde Trevelyan, die met den gunstigen bijval, welke zijn aanzoek inoogstte, zijn zelfbewustzijn en het gevoel zijner eigenwaarde teruggekregen had, — wanneer gij de verloving morgen vieren wildet, als er ter eere van 's Konings zegepraal op het stadhuis een luisterrijk feestmaal gegeven zal worden. Dit zal aan onze verbintenis een bijzondere wijding geven." „Het zal geschieden naar uw wil, doch daar komt mijn Annie al!" Het jonge meisje weifelde een oogenblik bij den drempel Zij richtte haar blauwe oogen angstig vragend naar den bezoeker, voor zij Trevelyan's beleefden groet met een diepe buiging beantwoordde. De geplooide, blauwe japon 25 met de wijde pofmouwen deed haar slanke gestalte niet zeer gunstig uitkomen. Doch de frissche kleur van gelaat en hals stak bekoorlijk af bij den kanten met gouddraad doorwerkten kraag. Over haar gansche verschijning lag een waas van jonkvrouwelijke onschuld, zoodat zij in waarheid de schoone woning en haar vriendelijke omgeving sierde, als de maagdelijke roos den bloementuin. . „Gij hebt mij laten roepen, lieve vader!" zei Annie, „hier ben ik om uw bevelen te ontvangen." „Geen bevel, mijn Annie!" — hernam Hamilton, terwijl hij de hand zijner dochter in de zijne legde. „Ik hoop, dat gij blijde erkennen zult, wat uw vader tot uw geluk besloten heeft. Mijnheer Harris Trevelyan, de vriend uit uw kinderjaren en de voortreffelijke zoon van den rijksten handelaar uit Bristol, bewijst ons de eer u tot zijn toekomstige gemalin te begeeren, en ik heb u hem reeds toegezegd, Annie, reik uw verloofde de hand. Morgen zal uw verloving feestelijk gevierd worden." „Lieve jonkvrouw Annie!" begon Trevelyan, terwijl hij de dochter des huizes, die daar als versteend van schrik en verbazing in de kamer stond, naderde. Zij strekte ,de hand afwerend naar hem uit. „Gij, gij! — mijn bruidegom?" — stamelde ze, terwijl een huivering over haar leden gleed! „Ja, uw bruidegom, die zijn hand en zijn hart aan uw voeten legt voor een enkel woord uit uw vriendelijken mond. Spreek het, zeg het, lieve Annie en maak mij totden gelukkigsten der stervelingen." 26 „Neen, nooit, nooit!" — riep ze, hem. nogmaals met alle teekenen van afschuw afwijzend. Harris, de fat, trok een lang gezicht. Zijn oogen fonkelden van toorn, terwijl Hamilton de zijne verbaasd opsloeg en op Annie richtte. „Trevelyan! wij hebben, naar het schijnt, de zaak wel wat overhaast. Het kind is verschrikt en ontsteld; ze weet niet, wat ze zegt. Neem het haar niet kwalijk, Harris, zij is overbluft, de zaak is haar overvallen. Mijn vrouw deed net zoo, toen ik om haar hand kwam vragen. Annie, kom laat die kunsten, gebruik uw verstand. Die meisjesgrappen zijn nergens goed voor, reik uw bruidegom de hand!" „Ik kan niet!" — fluisterde Annie. „En waarom niet, lieve Annie?" vroeg Harris op fleemerigcn toon, terwijl hij haar hand greep. „Spreek, zeg het maar ronduit: wat hebt gij tegen mij?" „Ik bemin u niet, ik kan u ook niet beminnen." „Zeg, zotte, dwaze meid, nu wordt het mij al te kras," riep Hamilton, terwijl het bloed zijn gelaat van toorn deed gloeien. „Gij hebt gehoord, wat van u verlangd wordt, gehoorzaam! Domme meid, dat beminnen zal wel terecht komen, dat komt immers van zelf. De partij past u! Trevelyan's vader is mijn vriend, wij zijn met ons beiden de rijksté reeders in Bristol. Het geschiktste, dat wij doen kunnen, is, dat wij onze kinderen aan elkaar geven. Dat was steeds mijn gedachte; naar dat oogenblik verlangde ik, en zou nu een grillige meisjesluim zulk een voortreflijk en weloverlegd plan den bodem willen inslaan? Harris 27 neem uw recht en geef haar den bruidskus; zij zal wel tot bezinning komen." „Dat hoop ik ook. Juffrouw Annie zal mijn liefde wel erkennen, wanneer zij zich over de overrompeling, de verrassing van dezen dag zal heengezet hebben," zei Trevelyan. Hij trok Annie snel naar zich toe, en drukte zijn lippen op haar voorhoofd. Annie kromp zenuwachtig ineen,en werd bleek. Trevelyan moest haar ondersteunen, anders ware ze ineengestort. Nog één blik, waaruit ingehouden toorn sprak, wierp hij op het meisje. Hij liet haar in een stoel glijden, en wendde zich daarop tot Hamilton. „Veroorloof mij, dat ik u nu verlaat, en mij voorstel aan de moeder mijner bruid om mij in haar gunst en voorspraak aan te bevelen." „Ga, Harris! ik sta u borg, dat mijn al te nuffig dochtertje morgen op het feest uwer verloving een vriendelijker ge zicht zal zetten." Nauwelijks had Trevelyan het vertrek verraten, of Annie, als uit een droom ontwaakt, stond op, en viel voor haar vader op de kniëen. „Vader, vader!" smeekte zij. „Doe mij geen onrecht; offer mij niet op aan dien hardvochtigen, onoprechten man, want ik verafschuw hem. O, dwing mij niet zijn vrouw te worden!" De koopman stond verbaasd op, en trad enkele schreden achteruit. Het gedrag zijner dochter was hem een raadsel. „Nu maak je het al te bont!" gilde hij. „Opofferen, hoe kom je aan die zonderlinge ideëen? Is de stand van uw bruidegom nietVoornaam en deftig genoeg? 28 Denk je, dat ik mijn jawoord lichtvaardig gegeven heb? Geen woord meer, anders zult gij mij leeren kennen. Gij hebt mij heden door uw zot gedrag reeds schande genoeg aangedaan. Den rijksten en kranigsten jongen man der stad de hand te weigeren — het is niet te gelooven. Morgen vindt uw verloving plaats, en daarmee — basta! En dan wil ik een vroolijker gezicht zien, anders " „Vader!" . . . „Zwijg, waagt gij het mijn wil te weerstreven?" „Ik gehoorzaam, maar ik zal sterven!" fluisterde Annie, de hand op het hart leggende. Langzaam stond ze op, en stapte naar de deur der kamer. Hamilton wandelde onrustig op en neer. Hij kon het maar niet van zich zetten, dat zijn dochter zich zoo onbehoorlijk en ongemanierd tegen hem gedragen had. Hoe durfde zij het wagen, zijn wil te weerstaan? Hij had zich in zijn kind, zijn dochter vergist. Zulk een koppigheid, zulk een eigenzinnigheid had hij nooit in haar durven zoeken. Een zacht kloppen op de deur wekte hem uit zijn gedachten. Het was Hartwood, die met eenige brieven in de hand binnentrad. ■ „Vergeef mij, mijnheer Hamilton, dat ik u hier in uw woonkamer opzoek. Deze brieven moeten verzonden worden. De postiljon op Londen zou ze meenemen!" „Geef hier, Hartwood, ik zal ze onderteekenen", antwoordde Hamilton. Hij zette zich voor zijn eikenhouten schrijftafel, en opende het deksel van een massiefzilveren inktstel. 29 „Gij zet zulk een bedenkelijk, ernstig gezicht, man, of gij ook al verdriet hebt; ja, ja natuurlijk — voer hij voort, zijn ganzepen in de inkt doopende — gij zijt een Rondkop, een Puritein, 's Konings overwinning zal u schrik aangejaagd hebben. Kom, laat dat u niet verdrieten; wat gaan u bij slot van rekening de Royalisten en de Puriteinen aan? Ik begrijp eigenlijk niet, Hartwood! hoe een ontwikkeld mensch als gij, daarenboven nog een koopman, zich door zulke looze, zinledige denkbeelden kan laten vervoeren. „Vrije uitoefening van godsdienst, gewetensvrijheid, matiging, en hoe de strijdleuzen verder mogen luiden, waarmee men thans Koning en volk tegen elkander ophitst — 't is alles ballast, onnut tuig. Wat hebben de menschen er aan, dat op den kansel naar deze of gene zienswijze gepredikt wordt; wat profiteeren wij bijv, daarvan? In 't geheel niets, zelfs geen rooden duit. En waarom zullen wij dan daarom elkaar in het haar vliegen, of elkaar de hersens inslaan? Onzin, allemaal onzin,heeft men ooit zoo iets gehoord? „Laat dat aan de Cavaliers over, wier beroep het is te vechten, of aan de straatslijpers en boemelaars, die op de wijde wereld tot niets nut zijn, dan om den raven tot voedsel te verstrekken. Neem uw kantoorboeken, neem uw grootboek, Hartwood! en schrijf daarin matiging, gewetensvrijheid en duizend andere schoone dingen. Zet uw ideeën in geld om. 't Is bij ons: „How to make money? — Hoe ergens geld uit te kloppen?" En wilt ge met alle geweld iemand haten en vervolgen, haat dan de Hol- 3° landers, dit zijn de eenige schepselen op aarde, welke een Engelsch koopman gaarne van den aardbodem verdelgd zag, wijl zij ons zulk een zware concurrentie aandoen in handel en scheepvaart. Gij zijt mijn beste, vertrouwdste bediende, daarom zie ik uw grillen door de vingers, maar anders duld ik in mijn ondergeschikten zulke dwaasheden niet". — Terwijl de handelaar deze lessen van levenswijsheid bij stukken en brokken ten beste gegeven had, had hij de brieven doorgelezen en onderteekend. Hij reikte ze Hartwood over, die daar zwijgend stond. Het kostt? dezen moeite zich tegenover zijn patroon te beheerschen. Slechts een nauw merkbare trek van verachting krulde zijn lippen. „Trekt gij nog al een gezicht als een van Cromwell's heiligen?" — riep Hamilton spottend. „Gebruik toch uw verstand, Hartwood, en laat die grillen na. Heden heeft de Koning overwonnen, morgen doen het wellicht uw geliefde Rondkoppen weer, wie weet het. Het ergert mij beslist, als ik zie, dat zulk een flink koopman als gij, u door zulke belachelijke denkbeelden het hoofd op hol laat brengen en uw gemoedsstemming bederft. Ook raad ik u aan, wat voorzichtig te wezen, en uw Puriteinsche gezindheid niet al te openlijk te laten blijken, anders kondt gij wel eens in de Gevangenpoort terechtkomen, en dan waart gij tot niets meer nut. En als de Koning ten slotte overwint, zooals naar alle waarschijnlijkheid wel geschie. den zal, wat warrelt u dan door het hoofd?" 31 Over Hartwood's ernstige trekken was bij de laatste woorden van Hamilton een stoutmoedig lachje gekomen, op het brutale af. „De goede zaak kan door de machten der duisternis niet vernietigd worden. De poorten der hel zullen Gods gemeente niet overweldigen." „Hoopt gij dat?" „Neen; dat geloof ik." „Wat mij betreft, hoop ik, dat gij dit maar niet te luide uitspreekt. Zooals ik gezegd heb, zou ik u niet gaarne "missen en de Gevangenpoort is zulk een aangename verblijfplaats niet. In allen gevalle, Hartwood, mishaagt mij uw armoedige plunje. Men zou u niet voor den eersten boekhouder van den rijken Hamilton houden, zoo sober loopt gij rond sinds het begin van den oorlog. In dit opzicht moet gij u naar mijn verlangen schikken, dan kunt gij voor mijn part, denken en gelooven, wat gij wilt." Hij nam den man, die voor hem stond, op met een vorschenden blik van het hoofd tot de voeten. De kleedij van Hartwood vormde ontegenzeglijk een scherpe tegenstelling met die van den koopman en diens schitterende omgeving. Een eenvoudige, bruine rok van goedkoop, grof laken met kale, stalen knoopen bezet; een broek van dezelfde stof; blauwe wollen kousen en schoenen zonder gespen gaven hem het voorkomen van een kleinen burger. Een witte, gladde kraag zonder eenig borduurwerk dekte als eenig sieraad zijn jas; in de hand hield hij een breedgeranden, grijzen, vilten hoed met hoogen bol. — 32 „Betaal ik u niet een hoog jaargeld, dat gij u daarvoor een nette kleeding kunt aanschaffen?" vervolgde Hamilton. Hartwood knikte bevestigend. „Maar — zei hij — het past mij niet in een feestgewaad gekleed te gaan, terwijl mijn broederen voor onze zaak goed en bloed in de waagschaal stellen." „Doch, morgen moet gij u aan mijn wil onderwerpen. Ik vier dan de verloving van mijn dochter Annie met mijnheer Harris Trevelyan. Ik verlang van alle ondergeschikten mijns huizes, dat zij ook in hun uiterlijk hun vreugde en deelneming in deze blijde gebeurtenis aan den ' dag leggen. Dat bevel hebt gij ook aan de overige kantoorbedienden over te brengen. Ik hoop niet, dat gij door uw stijfhoofdigheid mijn toorn zult opwekken. Waar de eer van mijn huis in betrokken is, daar versta ik geen scherts, en geen verzet, onthoud dat!" Hartwood werd bleek. Hij drukte de lippen op elkander. „Nu, nu," — zei Hamilton vergoelijkend, die meende, dat hij het eergevoel van den jongen man te zeer gekrenkt had — ik meen het zoo kwaad niet, gij behoeft niet zoo ontsteld te zijn. Vertoon u morgen als een heer, dan is alles in orde." „En morgen viert gij de verloving van uw dochter met .... mijnheer Harris Trevelyan?" — kwam het met nadruk van zijn lippen. „Zeker, verwondert gij u daarover? Dat bevalt u zeker niet al te zeer, wijl Trevelyan een bekend en beslist aanhanger van den Koning is, maar meevieren moet en zult het gij toch." 33 „Ware hij niets anders dan een aanhanger des Konings, ik zweeg, dat ware zoo erg niet. Maar dat gij uw schoon, onschuldig kind tot vrouw geeft aan dien ellendigen kerel, aan dien fat en woesteling; aan hem, wiens vader heinde en ver bekend staat als ronselaar, als zielverkooper, zie dat " „Houd uw mond!" barstte de handelaar uit. „Ik heb u reeds te veel toegegeven, bemerk ik. Mijnheer Harris Trevelyan is mijn schoonzoon, zijn vader is mijn vriend. Ik wil uw onhebbelijke woorden voor dezen keer vergeven, omdat ik u ken als een warhoofd, als iemand, die zijn beginsel nooit opgeeft, in één woord, als een Puritein. Maar pas op, dat gij nooit weer op deze wijze spreekt over mijn daden of over mijn vrienden. Gij kunt nu gaan, Hartwood, geef den postiljon de brieven over." De jonge man had daar gestaan met bevende lippen en gloeiende oogen. Het scheen, of er een heftige tegen^ werping op zijn lippen zweefde, maar hij bedwong zich. Hij maakte een diepe buiging en verliet de kamer. Met gebogen hoofd stapte hij de lange, smalle gang uit in de richting van de trap. Dichtbij deze was een zijgang, door een deur afgesloten, welke naar de vertrekken der dames voerde. Op 'het oogenblik, dat Hartwood daar voorbijkwam, werd die deur op een kier geopend. De Zielverkoopet. 3 III. VRIENDENRAAD. „Willem!" fluisterde een zachte stem. Hartwood stond op de plaats stil. „Zijt gij het, juffrouw Annie?" Een gordijn werd een weinig ter zijde geschoven, en Annie's gelaat, rood van weenen, kon men daar gedeeltelijk zien. „Willem, geef mij raad, help mij. Mijn vader wil mij ,, aan ... f*f. „Ik weet alles, Annie!" „Gij weet, dat Harris Trevelyan . . . Och, wat moet er van mij worden? Willem, ik sterf, wanneer ik dien man moet toebehooren. O, zie niet zoo radeloos. Gij hebt mijn oog geopend; gij hebt mij den weg tot God gewezen; gij zijt het middel geweest, dat ik door de genade van den Heere Jezus Christus verlost ben van het eeuwig verderf; red mij ook van den tijdelijken ondergang; op u rust, naast God, mijn laatste hope." Uit de smeekstem van het meisje sprak zooveel angst en vertwijfling, dat Hartwood van ontzetting haar hand greep, en deze aan zijn borst drukte. „Ik wil u redden, Annie. Niet te vergeefs hebt gij een 35 beroep op mij gedaan. Ik denk er over, wat hier gedaan kan en moet worden. Mijzelf heeft dat onverwachte be* richt het hoofd in de war gebracht; ik kan mijn gedachten niet goed tot mijn dienst krijgen. Waar kan ik u vandaag nog aantreffen?" „Hier in huis niet; wij zijn hier niet gevrijwaard tegen onaangename verrassingen. Men zal mij nu dubbel bewaken. En wanneer onze onderlinge verstandhouding ontdekt werd ..." „Zal ik u dan schrijven?" „Neen, neen, mijn vader zou den br ief in zijn omstandigheden openen, en dan ..." „Noem mij dan een plaats, waar ik u ongehinderd spreken kan. Draal niet, de nood dringt, en ik heb geen tijd meer." Een hevige strijd werd in Annie's boezem gestreden. Rood en bleek wisselden elkander snel op haar gelaat af „Van avond dan, met het vallen der duisternis," zei ze, terwijl haar boezem hijgde van angst en zenuwachtigheid, „van avond verwacht ik u in onzen tuin; klop driemaal aan de poort; ik zelf zal u openen . . . !" Zij brak plotseling af, een zachte kreet ontgleed haar lippen; tegelijkertijd liet ze het gordijn vallen, en verdween in de kamer. Hartwood keerde zich snel om. Een deur werd geopend, het draaien op haar herren had Annie verschrikt. Trevelyan stapte er uit. Hij moest nog iets van de verschijning van het jonge meisje bemerkt en haar uitroep 36 gehoord hebben, want hij wierp Hartwood een blik vol doodelijken haat toe, toen hij hem tegemoet trad. „Nu, behaagt het u?" „Wat, mijnheer?" „Voor mij uit den weg te gaan, of zal ik misschien voor u, mijnheer William Hartwood, ruimte maken, daar uw aanwezigheid te dezer plaatse blijkbaar van het grootste gewicht is," zei Trevelyan op een boosaardigen, van toorn sidderenden toon. Hartwood verwaardigde zich niet daarop te antwoorden, maar draaide hem den rug toe, en liep de trap af. Het geschil tusschen hen kon niet met woorden uitgevochten worden. Trevelyan zond hem een vloek achterna. „De Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt!" klonk het achter Harris' rug. „Wacht maar, schurk!" mompelde deze tusschen de tanden, „ik ben dan toch eindelijk en juist bijtijds achter uw streken gekomen. Deze minuut is voor u voldoende, om u den nek te breken. Gij hebt mij nu den langsten tijd in den Weg gestaan. Nu is uw rijk hier uit!" Eerst kwam de gedachte bij hem op naar mijnheer Hamilton terug te keeren, om dezen zijn gewichtige ontdekking mee te deelen, doch hij bleef een oogenblik peinzend in de gang staan. Harris had reeds lang argwaan gekoesterd, dat Hartwood gevaarlijk voor hem was. Naar zijn meening, dong ook deze naar het hart en de hand van Annie Hamilton. Reeds lang had hij met brandenden 37 naijver de goede verstandhouding tusschen hen beiden gade geslagen. Nu echter meende hij gegronde zekerheid te hebben, dat zijn vrees gerechtvaardigd was. Maar, zou dit feit alleen voldoende zijn om een aanklacht bij den vader in te dienen tegen den boekhouder, die in bijzondere achting stond bij zijn patroon, — en tegen de dochter des huizes, welke het volkomen vertrouwen harer ouders genoot? Neen, hij moest meer, en betere bewijzen kunnen aanvoeren. Daar viel zijn blik op een van Hamilton's bedienden, die juist de trap op kwam. Het was een Ier, een sluwe jongen, wiens oogen door het hoofd rolden. Hij zou voor een goede fooi zich wel voor alles gebruiken laten. Pijlsnel doorkruiste een gedachte zijn ziel: dien jongen moest hij als spion in zijn dienst nemen. De bedrogen bruidegom wenkte den Ier, en stopte hem een zilverstuk in de hand. „Kunt gij zwijgen, Patrick?" „Zwijgen, mijnheer? Als mijn doode grootmoeder!" grijnsde de Ier, toen hij het geldstuk vol verrukking aanstaarde. „Ik heb een opdracht voor u, doch zij vereischt sluwheid en trouw." „Dan zijt gij aan eengoed kantoor, mijnheer Trevelyan.'' „Dat hoop ik, Patrick. Luister, Ga juffrouw Annie en dezen Hartwood nauwlettend ga. Hij heeft slechte bedoelingen in den zin met de dochter uws heeren. Bovendien is hij een Puritein, dien gij evenzeer haat als ik. Hij wil onheil over onze stad brengen. Let scherp op, waarheen Annie haar schreden wendt en deel mij mee 3§ al, wat er voorvalt, tot in de kleinste bijzonderheden. Wanneer gij u voldoende kwijt van uw taak, kunt gij wat verdienen; ik ben niet karig." „Verlaat u geheel op mij, mijnheer! juffrouw Annie zal geen voet buiten haar kamer zetten, of ik weet het. En dien Hartwood, wenscht gij, dat ik hem eens duchtig afransel?" „Neen, neen; het moet in geen geval opzien baren. Gij hebt niets te doen dan te hooren, zien en zwijgen. Gij zult mij alles vertellen. Het overige is mijn zaak." Daarop knikte Harris den Ier vertrouwelijk toe, liep de trap af, en met opgerichten hoofde, en vluggen, blijden tred wendde hij zich huiswaarts. Ofschoon het stormde in Hartwood's ziel, ofschoon de gedachten, die elkander opvolgden en verdrongen hem bijkans het hoofd deden bersten, gelukte het hem toch in zooverre zijn uitwendige rust te bewaren, dat hij met zijn gewone stiptheid zijn beroepsplichten vervullen kon. Een streng godsdienstige en hardvochtige opvoeding in zijn jonge levensjaren had hem geleerd in alle levensomstandigheden bedachtzaam en rustig te blijven, en zelfs in oogenblikken van opgewondenheid zijn plicht niet te vergeten. Zijn vader, een stoere Schot, had hem voorgegaan, onbezorgd voor eigen wel en wee, naar zijn beste willen en weten Gods geboden op te volgen, en in oogenblikken van bange vertwijfeling troost en hoop uit de Heilige Schrift te putten. En dat gebood hem thans ook zijn eigen overtuiging. Zijn vertrouwen rustte niet op eigen inzicht, maar op de macht zijns Hemelschen Vaders, zonder Wiens wil geen 39 haar van het hoofd vallen zou. Hij gevoelde, dat hij niet alleen voor zichzelven leven mocht, maar lid was van een gemeenschap, van een Staat, van een kerk, en dat hun belangen de zijne waren. Wat nu gezaaid werd, zou na jaren gemaaid worden. Met zijn gansche ziel stond hij daarom aan de zijde dergenen, die den strijd voor het geloof en de vrijheid, zelfs tegen het geweld des Konings, hadden aangegrepen. Reeds lang zou hij als medestrijder in de gelederen van Cromwell's leger zijn getreden om voor het heilig recht op te komen, zoo niet andere belangen hem hadden teruggehoudeii. Zijn consciëntie zei heni, dat zoolang Bristol nog in de handen van 's Konings vrienden was, hij in zijn vaderstad aan de zaak en de belangen der Puriteinen gewichtiger diensten bewijzen kon door zijn woord en voorbeeld, dan op het open veld door zijn sterken arm en zijn gespierden vuist. Onvermoeid arbeidde hij onder zijn geloofsgenooten. Hij moedigde de versaagden aan; ondersteunde de benauwden en ellendigen; vuurde de nalatigen aan; beproefde de verstrooide broederen in nauwere verbinding met elkander te brengen, — om zoo de ure der wrake sloeg, en de dag der wrake aanbrak, in gesloten gelederen in Bristol en zijn omgeving als Puriteinen den strijd te wagen en openlijk Cromwell's zijde te kiezen. Bij den gloeienden ijver voor de zaak zijns geloofs, had zich in den laatsten tijd nog een ander, niet minder krachtig gevoel geopenbaard, dat hem aan de stad en aan het huis zijns heeren bond, namelijk een hartelijke toegenegenheid tot de dochter van Hamilton. Met verrukking 40 staarde hij vaak de schoone jonkvrouw aan, wier bezit hem zoo onbereikbaar toescheen, dat de gedachte daaraan ttfet in zijn ziel durfde wortelen. Hij wilde ze dienen, haar beschermen en behoeden voor alle leed, voor alle ongemakken, zelfs met opoffering van zijn eigen leven. Hij was er al zoo gelukkig mee, dat hij ze mocht naderen;dat het hem gelukt was, haar ontvankelijk hart te doen ontvlammen voor de indrukken der Goddelijke waarheid, en dat hij in haar oog las, hoe hoog zij hem schatte, en hem als een waren vriend haar vertrouwen schonk. - En nu? De doodsangst had in haar een snaar van afschuw tegen Trevelyan doen trillen, terwijl zij hem tevens de blijken had gegeven, dat ze hem beminde; anders had ze zich niet zoo onbegrensd aan zijn bescherming toevertrouwd. Nog kampten vrees en hoop in zijn ziel; het geluk overweldigde hem. Maar heden avond moest het tot een beslissing komen, en dan? Hij durfde niet verder denken. Immers hij was een onbemiddeld boekhouder, en zij was de rijke erfdochter van zijn patroon, de verloofde van een ander en wel van zijn doodsvijand. Het volle Godsvertrouwen van een Puritein was hier wel noodzakelijk om niet aan zichzelven en aan zijn eigen zaak te vertwijfelen. Toen de jonge man zijn dagwerk verricht had, begaf hij zich naar de haven, waar een woest geschreeuw uit de talrijke herbergen voldoende aanduidde op welk een wijze de matrozen de overwinning des Konings vierden. Met 41 afschuw wendde Hartwood zich af van die beschonken mannen, welke hem in hun woestheid en ongebondenheid als een belichaming van de booze machten toeschenen. Hij stapte met groote schreden de straat langs, tot hij de werf van mijnheer Hamilton bereikt had. In haar nabijheid stond een groot blok lage huisjes, welke door de in dienst zijnde scheepstimmerlieden bewoond werden. Het was nog helder dag. Het oogenblik, waarop Hartwood Annie zou ontmoeten, was nog niet gekomen. Hij trad daarom een der kleine woningen binnen. Toen hij in gebukte houding door de lage deur naar binnen trad, kwam een ferme, zindelijk gekleede vrouw met een zuigeling op den arm hem groetend tegemoet. „Is Pitt thuis?" „Mijn man is eenige oogenblikken geleden, moe en mat van het schansgraven, thuisgekomen. Den ganschen, lieven dag heeft hij weer hard moeten werken. Ach, wilde hij zich maar naar de omstandigheden schikken, en de krijgsbelasting betalen. Hij kan het toch gemaklijk doen, en verliest meer aan arbeidsloon dan de belasting bedraagt. Ik wilde wel, om ik weet niet wat, mijnheer Hartwood, dat gij uw invloed aanwenddet om mijn man tot reden te brengen. Naar mij wil hij niet luisteren, maar als gij hem eens toespreekt, dan . . . ." „Houd u bedaard, vrouwtje," zei de jonge man haar in de rede vallend, „het zal niet lang meer duren. Aan arbeidsloon zal uw man niets verliezen, laat mij daarvoor zorgen. Maar houd mij niet op, ik moet Pitt even spreken." 42 In het kleine, zindelijke, opgeruimde vertrek zat de smid op een kleine, houten bank, met het hoofd op de hand leunend. Hij rookte uit een korte pijp, die hij bij Hartwood's komst ter zijde legde. Pitt stond op, in zwaarmoedige houding. Met een ernstig gelaat drukte hij Hartwood de hand. „Ge ziet er verdrietig uit!" — zei deze, terwijl hij een bank bij de zware tafel schoof en plaats nam. „Wrok en smart verscheuren mijn hart," antwoordde de smid met een gedempte stem. „De toorn dreigt soms mijn keel dicht te snoeren bij de gedachte, dat ik met deze mijn handen het werk der goddeloozen moet helpen bevorderen. Veel liever wilde ik man tegen man vechten met die gehate kerels, dan .... Mijnheer Hartwood, geef ons toch in 's Hemels naam het sein, dan kunnen wij losbreken, en ons op de vijanden van ons geloof werpen." „Gij spreekt onverstandig, Pitt," — hernam Hartwood op rustigen toon, terwijl hij zijn rechterhand op Pitt's schouder legde. „Zeg eens, wat zouden wij tegen de overmacht kunnen uitrichten, vooral nu de Koning weer een overwinning behaald heeft. En zijt gij dan vergeten, dat er bezetting in de stad ligt?" „Met die tweehonderd man zullen wij spoedig korte metten gemaakt hebben," — riep de smid krijschend. „Gij vergeet de matrozen, de bootwerkers, en . . ." „Maar ook onder hen vinden we geloofsgenooten." „Ik weet het. Maar ze zijn weinigen in getal. Gebruik uw verstand, Pitt, bid ik u. Geloof me, dat ik het aantal onzer aanhangers beter ken dan gij. Wees geduldig, onze 43 vijanden hebben geld, wapens, kanonnen en ammunitie. En wij hebben slechts onzen arm en onze strijdbijl." „Maar ik kan het niet langer dulden," barstte de smid uit. Hij verhief zijn hercules-gestalte, en sloeg met de gebalde vuist op zijn borst. „Ik verdraag niet langer den hoon, den hoogmoed der kinderen van Babel!" „Pitt, Pitt!" De smid schrikte van Hartwood's ernstigen toon en blik, als een knaap voor zijn leermeester, en sloeg het oog bedeesd ter aarde. „Eerst moet men zichzelven overwinnen, voor men zijn vijanden overwinnen kan," voer Hartwood voort. „Zwijgen en verdragen, dat is onze plicht, opdat wij niet nutteloos jammer en ellende over onze broederen brengen. Nog is de dag der wrake niet gekomen; wees daarom lijdzaam in uw smart; verricht uw arbeid aan de schans geduldig, met een rustig gemoed, met een open oog, opdat ge een nauwkeurig plan van het werk toonen kunt. Bedenk, dat iedere steek van uw spade in den grond den dood van een geloovige voorkomt, die wellicht anders bij de bestorming van de schans vallen moest." Daarop trad hij naar het venster, en wees op de voorstad Clifton. Deze lag op een steile rotshoogte en beheerschte de stad geheel. Ze werd juist door de stralen van de ondergaande zon purperrood verlicht. Daarna vestigde hij den blik van den smid op de versterkte heuvels, welke de stad rondom omgaven. „Gelooft gij, Pitt, dat de onzen die versterkingen zonder 44 zware verliezen nemen kunnen? Slechts aan één zijde is de toegang tot de stad effen en open; daar waar tusschen rivier en moeras een breede weg zich tot voor onze poorten buigt. Om dezen toegang te versperren, werpen de Koningsgezinden nu de schans op. Begrijpt ge, hoeveel er voor onzen dapperen Cromwell aan gelegen is, om een nauwkeurig plan van dat werk te hebben, zoo hij met zijn troepen tegen Bristol optrekt?" „Nu begrijp ik tot welk een werktuig mij de Heere gebruiken wil en verkozen heeft. Gij zult het plan hebben, mijnheer Hartwood, al moest ik daarvoor ook in den kerker zuchten." Hij ging naar de deur, sloot ze, en haalde uit de kast een gevouwen stuk papier, dat hij op de tafel uitspreidde. „Kijk, de grondlijnen zijn reeds getrokken; overtuig u, of ik mijn plicht doe." De reuzengestalte van den man sidderde; hij streek zijn beide handen door het verwilderde haar. Hartwood boog zich over de ruwe teekening heen. „Nabij het moeras wordt de muur het zwakst en het laagst." „Ja, vandaar dreigt geen gevaar, het moeras is groot en onbegaanbaar." „Ten minste gedurende een groot gedeelte van het jaar, en voor een legerafdeeling, die als stormkolonne dienst moet doen," mompelde de jonge man, die doelloos in de verte staarde. „Doch uit mijn kinderjaren herinner ik mij, dat er een smal pad door het moeras leidt, dat ik met mijn vriendjes in dartele vermetelheid meer dan eenmaal afge- 45 loopen heb. Als de teekening klaar is, Pitt, moet gij ze mij dadelijk geven. Ik heb er nog een en ander volledigheidshalve bij te voegen, voor ik ze den Generaal toezend. Want uw werk gaat naar Cromwell, die er zijn voordeel mee doen kan. Ik moet vooral den omtrek schetsen, waarin mij bijna iedere struik en iedere steen bekend is." , Daar begon plotseling de klok van de Mariakerk, aan de overzijde van den Avon in de voorstad Redcliff, haar avondtonen te galmen. Plechtig rolde het geluid over de heuvelen en het water. Het was de ure, waarop in andere tijden het couvrefeu (doof het vuur) werd aangekondigd. Dan moest in vroegere tijden, volgens politieverordening, het vuur in den haard gedoofd worden om brandgevaar te voorkomen. IV. IN STAAT VAN BESCHULDIGING. Plotseling stond Hartwood op. „Ik moet vertrekken, Pitt. Heb dank voor uw trouw en uw moed. Ik wist, dat ik mij aan u kon toevertrouwen. Wees geduldig en wacht, de overwinning zal ons zijn!" Met deze woorden schudde hij den smid de hand, en spoedde zich van daar. Reeds viel het donker van den avond over den vloed. Slechts weinige booten gleden nog over de stille wateroppervlakte. De veerbooten tusschen Bristol en Redcliff staken, dicht bezet met werklieden, van den oever af. Die mannen keerden naar hun woningen terug. De kade, waarlangs Hartwood voortschreed, was bijna geheel verlaten. De jonge man.keek rechts noch links; zijn blik was geheel naar binnen gericht. Warme wenschen, bange vrees en doodelijke onzekerheid deden zijn hart sneller kloppenZou hij Annie op de bestemde plaats vinden? En wat kon hij, tot haar troost, zeggen? Was hij niet even radeloos en machteloos als zij? Reeds had hij de huizen der matrozen en scheepmakers achter zich. Tot bijna aan den oever der rivier strekten zich de tuinen achter de huizen uit, die aan de rijke burgers, 47 welke aan de hoofdstraat woonden, toebehoorden. Op korten afstand verhief zich, in de verte, op een verheffing van den oever, een oude eik. Deze telde honderden jaren, en werd door het volk de Druïdeneik genoemd. Volgens de overlevering, zongen, voor Engeland het Christendom omhelsd had, de Druïden, d. z. de heidensche priesters en zangers daar hun liederen, aan den dienst van Wodan gewijd. Dicht langs de tuinen yoortwandelende, had Hartwood er eenu zijn metalen mond op de stad zelve. Met brandende lonten stonden de kanonniers erbij, om zoo spoedig mogelijk dood en verderf over de stad uit te storten. In de stad hoorde men tromgeroffel en hoornsignalen, doch men waagde geen aanval op de schans „Koningin Henriette Maria," te doen. In de schans was alles stil geworden. Men hoorde slechts het kermen der gewonden, het rochelen der stervenden. Strijdensmoe lagen Cromwell's dapperen op het met bloed bevlekte slagveld. Een bejaard krijger hief in blijde verrukking den 9en Psalm van David aan. Allen vielen dadelijk in en bruisend steeg het triumfgezang der Puriteinen in den dagenden morgen ten hemel: r „Ik zal met al mijn hart den Heer, Blijmoedig geven lof en eer, Mijn tong zal mijn gemoed verzeilen, En. al Uw wonderen vertellen. Ik zal in U, mijn God, van vreugd Opspringen in den geest verheugd; Uw Naam zal door mijn psalmgezangen, O, Allerhoogste! lof ontvangen. 110 Omdat mijn vijand, hoe geducht, Teruggekeerd is en gevlucht; Hij is schoon stout te veld getogen, Vergaan, gevallen voor Uw oogen. Want, naar Uw allerheiligst recht, Hebt Gij mijn twistgeding beslecht; En, op Uw hoogen troon gezeten, Deedt Gij, o Rechter! 't vonnis weten. De Heer zal zijn een hoog vertrek Voor die getrapt wordt op den nek; Een hoog vertrek in drukkend lijden; Een toevlucht in benauwde tijden. Hij, die Uw Naam in waarheid kent, Zal, Heer! op U in zijn ellend' Vertrouwen, wijl Gij nooit liet zuchten Hen, die geloovig tot U vluchtten. Zingt, zingt den Heer! die eeuwig leeft, Die Zion tot Zijn woning heeft; En laat voor aller volken ooren, Met psalmgezang, Zijn daden hooren!" X. DE OVERWINNING. Cromwell met zijn staf zat op een kleine verhevenheid van den bodem zwijgend in het duister te staren, nauwlettend luisterend, of hij uit de verwarde geluiden, die op den koelen nachtwind gedragen werden, iets verstaan kon. Het donker begon reeds te wijken voor de grijze morgenschemering. Het rumoer verstomde, en angstig vroeg ieder: „Zouden de onzen overwonnen hebben, of liggen hun lichamen zielloos in het moeras?" De eerste morgenstralen vielen eindelijk over het veld. Cromwell richtte zich op in zijn zadel, en het hoofd ontblootende, riep hij: „Prijst den Heere der heirscharen. De schans is genomen, Bristol is in onze macht!" Ginds op den wal der schans wapperde in de morgenkoelte het roode kruis op het witte veld: het was de vlag der Puriteinen. Van alle torens der stad Bristol hoorde men den nen September 1645 de vroolijke tonen der klokken weergalmen. Cromwell trok aan het hoofd van zijn zegevierend leger de stad binnen, waar de burgers hem met gejuich ontvingen. 112 Prins Rupert-, die zijn Koninklijken oom beloofd had, de stad minstens vier maanden in zijn macht te zullen houden, was door het verlies der schans zoo ontmoedigd dat hij zich zonder slag of stoot overgaf, op voorwaarde van vrijen aftocht. Het laatste bolwerk, van eenige beteekenis, der Royalisten was gevallen; de burgerkrijg was daarmee zoo goed als beslist. Doch Cromwell rustte niet op zijn lauweren; reeds na weinige dagen trok hij met het grootste deel van zijn leger verder om de laatste pogingen, van 's Konings zijde beproefd om dezen nog te handhaven, te verijdelen. Waar Cromwell naderde, openden de steden overal haar poorten, die straks nog voor hem gesloten waren. De burchten der Cavaliers lieten de slotbruggen neer. Tandenknersend telden de vernederde edelen de voorgeschreven zoen- en losgelden om hun goed en have te redden voor inbeslagneming en verbeurdverklaring, en hun persoon van den kerker. De zon van Karei I was ondergegaan, en op de puinhoopen zijner macht verhief zich de jonge Puriteinsche republiek onder het protectoraat van Cromwell. De groote leider der Puriteinen had evenwel Bristol niet verlaten, zonder de stad een nieuwen commandant gegeven te hebben. In een groote raadsvergadering, waartoe hij de vertegenwoordigers der burgerij had saamgeroepen op het prachtige stadhuis, had hij hun op zijn eigenaardige, korte en krachtige wijze zijn wil kenbaar gemaakt. Wijzende op Hartwood, die met een bleek gelaat, en den arm in een draagband, aan zijn zijde stond, sprak hij: "3 „Ziehier den commandant van Bristol, kapitein Hartwood, mijn plaatsvervanger, aan wien gij voortaan gehoorzaamheid en welwillendheid schuldig zijt. Hij zal zijn ambt rechtvaardig en streng vervullen, krachtens de macht, hem van mij verleend, tot uw welzijn, tot heil dezer goede stad, en tot eer van God!" Daarop legde hij den jongen man, die door dit besluit wel eenigszins verrast was, de rechterhand op den schouder, en vervolgde: „Gij zijt nog jong, mijn zoon! doch niemand verachte uw jonkheid. De genade Gods rust klaarblijkelijk op u, zij zal u in staat stellen voor uw geboortestad een wijs en rechtvaardig bestuurder te zijn. Gij hebt door een koene daad de stad genomen, gij zult ze ook regeeren. En als de nood u opgelegd wordt, ben ik er van overtuigd, dat gij ze beter verdedigen zult, dan een Prins van Koninklijken bloede. Een Puritein capituleert niet! Zijn leus is: „Overwinnen of sterven!" De zegen des Heeren zij met u in uw nieuw en gewichtig ambt!" Het Puriteingche leger trok af; slechts een zwakke bezetting bleef achter. Willem Hartwood nam zijn intrek in de ruime kamers van het stadhuis, gelijk zijn voorganger gedaan had. Zelden was de voorkamer ledig, zoo groot was de toeloop van hen, die bij hem op audiëntie kwamen en door hem in gehoor ontvangen werden. De rijkste en aanzienlijkste burgers trachtten om strijd den commandant voor zich te winnen, door getuigenis af te leggen van hun gehechtheid aan en liefde tot de zaak der Puriteinen. Kapitein Hartwood was evenwel geen man om onder De Zielverkooper. g ii4 den invloed van grootspraak en vleierij te komen. Hij legde den Koninklijken partijgangers een zware krijgsbelasting op. De kooplieden, die als zielverkoopers bekend of verdacht stonden, werden streng en meedoogenloos behandeld. Zij zuchtten geruimen tijd in den vunzigen kerker. Aan al de andere burgers werd evenwel de grootste vrijheid geschonken. Het was nog vroeg in den morgen, toen dokter Filps bezig was den commandant van Bristol een nieuw verband aan te leggen. „De wonde staat goed, nog enkele dagen en ge kunt den draagband missen, commandant. Ziezoo, het verband is klaar!" Hartwood hoorde den kleinen dokter lachend aan, toen een bediende binnentrad en den heer Hamilton aanmeldde, die aan den commandant wenschte voorgesteld te worden. <^ÊM „Ha, ha! dat had ik wel verwacht," zei dokter Filps. „Ik zal nu heengaan; ik moet naar onzen Pitt, om op zijn ijzeren kop de middelen mijner kunst toe te passen. Een zwaard is langs zijn hoofd gegleden en heeft hem gedeeltelijk gescalpeerd. Doch bij den gezonden lichaamstoestand van den onverschrokken sergeant heeft het weinig te beteekenen." Met een: „Ik beveel mij in uw gunst aan," vertrok dokter Filps. Hij maakte plaats voor den binnentredenden handelaar. Zijn gelaat getuigde van verlegenheid; angstig vorschend "5 richtte hij zijn oogen op de ernstige blikken van den commandant. Hij maakte een buiging, en bleef weifelend aan de deur staan. „Ik verzoek u vriendelijk naderbij te treden, mijnheer Hamilton; gij hebt gewenscht mij te spreken," zei Hartwood rustig. „Wat is uw verlangen?" De handelaar draalde nog een oogenblik besluiteloos, toen hij begon: „Ik wilde u vriendelijk verzoeken, mijnheer Hartwood, te vergeten, wat tusschen ons is voorgevallen. Gij zult geen wrok koesteren tegen een bezorgden vader, die te ver is gegaan in de uitoefening van zijn plicht, welke hem oplegt zijn kind te behoeden en den naam onbevlekt te bewaren." De commandant had de bedoeling wel geraden, welke den handelaar tot hem gevoerd had. „Gij behoeft niet bezorgd te zijn, mijnheer Hamilton," antwoordde Hartwood. „Gij waart toen als vader volkomen in uw "recht, en commandant Hartwood is niet voornemens zich te wreken over mogelijke beleedigingen, boekhouder Hartwood aangedaan." „Deze edelmoedigheid heb ik van u verwacht," sprak Hamilton op vluggen toon, „want ik heb u immer hooggeacht, zooals gij mij zult moeten toestemmen. Ook zult gij moeten erkennen, dat ik nimmer een vriend der Koningsgezinden geweest ben . . . ." „Ik ken uw overtuiging, mijnheer Hamilton." „En wat mijn betrekking tot Harris Trevelyan betreft," vervolgde Hamilton, „ik heb reeds sedert langen tijd n6 ingezien, hoe juist uw waarschuwing was, en hoezeer ik mij. in dien lichtzinnigen jongen man vergist heb. Ik hield het voor mijn duren plicht de verloving ongedaan te maken. Ik deed het, commandant, uit liefde tot mijn kind en op grond mijner overtuiging, zooals Annie zelve u zal kunnen bevestigen. „Daarom zult gij mij en de mijnen ten zeerste verblijden, commandant Hartwood, als gij, ten bewijze, dat gij mijn vroegere behandeling ten uwen opzichte vergeten en vergeven wilt, mijn huis met een bezoek wilt .komen vereeren." Hartwood lachte en reikte Hamilton de hand. „Goed ik zal komen; als gij het goedvindt, zal ik straks met u meegaan." Een uur later steeg Hartwood in gezelschap van den koopman de trappen van het welbekende huis op. Toen hij de voorkamer binnentrad, waar Mevrouw Hamilton en Annie zich bevonden, stond het jonge meisje, dat door de hoop en vreugde weer spoedig hersteld was, uit haar gemaklijken stoel op, waarin ze gezeten was. Sidderend, en met een hoogrood gelaat stond ze daar tegenover den jongen man, dien ze innig liefhad. Zij durfde ternauwernood haar hand beschroomd in de zijne leggen. „Annie, behoort uw hart nog aan mij?" vroeg Hartwood op hartelijken toon. Geen woord kwam over haar lippen, doch een blik uit haar betraande oogen zei hem meer dan alle mogelijke verzekeringen. ii7 „Mijnheer Hamilton," zei Hartwood, terwijl hij zich tot den koopman wendde. „Bij onze laatste ontmoeting in dit huis, vroegt ge mij, wat ik met uw dochter voorhad! Toen moest ik, als uw onderdanige boekhouder, het juiste en eenige antwoord schuldig blijven. Doch thans wil ik u dat geven. Ik begeer uw dochter tot mijn vrouw, zult gij haar den plaatselijken commandant van Bristol weigeren?" „Neem haar, Willem! met de beste wenschen van mij en mijn vrouw erbij!" zei Hamilton bewogen. Hartwood trok zijn beminde tot zich. In tranen van blijdschap en dankbaarheid losbarstende, zonk ze in zijn armen. »En gij hebt me kunnen verlaten, hardvochtige man? Ik ben bijna van kommer en verdriet gestorven," fluisterde zij. „Ik weet het, mijn Annie. Na den slag bij Naseby ben ik in alle stilte vermomd de stad weten binnen te komen. Toen vernam ik van dokter Filps uw ziekte en uw vertwijfling. Doch, ik kon en mocht u die smart niet besparen. Hadt gij geweten, dat ik leefde, gij zoudt gewis weer spoedig gezond en nog voor de inneming van Bristol de vrouw zijn geworden van den huichelachtigen zielverkooper, die nu zijn rechtvaardig oordeel ontvangen heeft. „De Heere beproeft Zijn kinderen, doch wie op Hem vertrouwt, leidt Hij op den weg des heils. Heerlijk heeft Hij Zijn gunst bewezen aan ons en aan onze zaak. Wij hebben geworsteld met leeuwenmoed; geleden met lijdzaamheid, we hebben ons bloed zien stroomen, doch we hebben overwonnen. Overal weken de vijanden voor het n8 zwaard der aan God gewijde strijders. Vrij is het land, vrij de kerk, vrij het geloof! En onder het protectoraat van den grooten Cromwell zal er weer vrede wonen in het land! In de gemoederen door tweedracht ontrust, zal de rust terugkeeren. Het Woord des Heeren zal den geloovigen onbelemmerd en onvervalscht verkondigd worden. God zal ons land en volk, dat naar Zijn geboden luisteren, en in Zijn paden wandelen wil, zegenen met vrede en voorspoed!" \ INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Bristol in beroering 3 II. Haar hand, maar niet haar hart ..... 20 III. Vriendenraad 34 IV. In staat van beschuldiging 46 V. Booze plannen. . 64 VI. Een poging tot redding 75 VII. Van het schip 83 VIII. De zon der hope daagt . 86 IX. Krijgsrumoer 97 Xr De overwinning . . . 111