1 I DE MARMOT 5 MET HET GOUDEN BELLETJE < ) DOOR M-C-VERSTEEG- I . | VAN 'TJONGE LEVEN EEN SERIE LEESBOEKJES VOOR DE ROOMSCHE JEUGD DE MARMOT MET HET GOUDEN BELLETJE door M. C. Versteeg 2e leerjaar TWEEDE DRUK Drukkerij van het R. K. Jongensweeshuis, Tilburg IMPRIMATUR. NIHIL OBSTAT. Ger. H.. Baptist, M. S. C. Libr. Cens. TÜburgi, 17 Martii 1925. EVULGETUR. J. POMPEN, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, 18 Martii 1925. VOORWOORD. VAN 'T JONGE LEVEN wil eenvoudige, aantrekkelijke leesstof geven. Een der eerste eischen voor kinderlectuur is, dat aard en inkleeding zoo eenvoudig zijn, dat ze een Vaardig opnemen en volledig begrijpen mogelijk maken. Daarom moet een woordkeus en zinsbouw, die ver buiten den taalkring der leerlingen ligt, vermeden worden. Vooral in de deeltjes, aansluitend bij het aanvankelijk leesonderwijs, hebben we getracht aan dezen eisch te voldoen. Om het lezen aantrekkelijk te maken, kozen we het verhaal — en wel 't verhaal in zijn meer eigenlijke beteekenis; we zouden zeggen, een soort van kindernovellen, 't verhaal dus met eenige verwikkeling. Deze verwikkeling moet voor de lagere klassen k ;r gemakkelijk te volgen zijn; dan kunnen de beginnen b lezertjes van hun boekjes genieten. Op deze wijze is 't ook mogelijk diepere indrukken te prenten in het teedere kinderhart en zijn zedelijke vorming meer te dienen. Een vreem-de jon-gen met een kist-je. Een troep-je jongens was aan 't knik-ke-ren. Heel druk waren ze be-zig. Ze ke-ken al-leen naar de knik-kers, die rol-den om 't kuil-tje. Een paar jon gens had-dén een bo-ter-ham fj&Jfö jv in de hand. Daar hap ten ze van — onder 't spe-len. Als ze een groo-te hap na-men, rol-den peen paar krui-mels op de grond. Die wa-ren niet ver-lo-ren, nee. Op de rand van de goot van 't huis za-ten er vier te loe-ren. Met hun fij-ne óog-jes za-gen ze de krui-mels val-len. Vlug wip ten ze om-laag — en snap ten de krui-mels op — vlak ach-ter de jon gens. Die za-gen er niets van — zóó druk speel den ze. Vn. Daar kwam Wil-lem op eens aan-ge-hold. Hei! jon-gens 1 — kom eens kij ken! — Ginds — die schooi-ers-jon-gen heeft wat in z'n kist je — een mar-mot! Een mar-mot? een mar-mot? vroe-gen ze. Wat is dat? Een beest! — een mooi, prach tig beest-je — 't zit in een kist-je! Dat wil-den alle jon-gens zien. Vlug raap-ten ze de knik-kers op. De hee-le troep ging op een draf naar die vreem-de jon-gen. 6 wu-iem voor-op. 't Was een ar-me jon-gen, op bloo-te voe-ten. Zijn haar was lang en wild. Zijn jas was vèèl te lang — en zijn broek te kort. Voor zijn buik had hij een kist-je. Dat was vast-ge-maakt ""met een riem over zijn schou-ders. Daar zit 't in! wees Wil-lem. De jon-gens dron-gen tot vlak bij de bé-de-laars-jon-gen. Jan die voor-aan stond, wou 't eer-ste zien.' Maar — misl — hij keek op 't deksel; 't kist-je was dicht. De be-de-laars-jon-gen keek boos, om-dat de jon-gens zoo dicht op hem aan-dron-gen. Toe, laat 't nou 'ns zien? vroeg Wil-lem. 7 Maar de vreem-de jon-gen hield bei-de han-den op 't dek-sel — en zei niets. Daar-voor had hij zijn dier-tje ook niet. Nee, hij liet het zien aan de men-schen, die hem een cent wil den ge-ven. Dé jon-gens moch-ten 't niet zien; daar-om brom-den ze on-der el-kaai. Frits-je wil 't beest-je zien. Heil heil ik kij-kenl Ik moet zien! riep een klein jon-ge-tje. 't Was Frits-je. Hij kwam pas aan-geloo-pen. Hij had de groo-te jon-gens niet kun-nen bij-hou-den, toen die zoo hard weg-lie-pen. Ja, je moogt 't zien, als je een cent geeft, zei Wil-lem. Ik heb geen cent, zei Frits-je. En hij keek die vreem-de jon-gen eens goed aan. En hij keek 't meest naar 't kist-je. Maar wat er in zat, mocht hij niet zien. 8 9 't Mar-mot-je bij de bak-ker. De bé-de-laars-jon-gen bel-de aan bij de bak-ker. De vrouw van de bak-ker kwam aan de deur. De jon-gen deed 't kist-je open. O! wat leu-ke beest-jesl riep de vrouw. — Kom eens kij ken, man! En de man kwam kij-ken, en riep : — Mooi! mooi! aar-di-ge beestjes! En de vrouw riep te-gen de knecht: — Hei! Toon! kom eens kij-ken! En de knecht kwam kij-ken, en zei: — Hè, hè! wat mooi-e dingetjes! En de vrouw riep de meid : — Hei! Di-na! kom toch eens hier! . 19Tb 10 En de meid kwam kij-ken, en riep: Och 1 och ! hoe leuk 1 prach-tig! prach-tig 1 En ie-der gaf een cent aan de jon gen. Nog meer jon-gens om te kij-ken. De jon-gens op straat had-den al-les ge-hoord. Maar ze kon-den niets zien. Ze wa-ren erg nieuws-gie-rig. Daar kwam al wèèr een jongen bij 't troep-je. Wat is er? Wat is er? vroeg die haas-tig. Een mar-mot! Een marmot! zei-den de jon gens. Waar? Waar? Daar in 't kist-je van die jongen. Nog een-tje kwam er aan. Dat was Cor, een ech-te her-rie-ma-ker. Ik moet 't zien 1 riep hij. En hij ging recht voor de bé-de-laars-jon-gen staan. Laat kij-ken, laat kij-ken 1 zei hij ruw. Maar de vreem-de jon-gen hield zijn kist-je ste vig dicht; en keek die wil-de Cor met heel boo-ze oo-gen aan. Cor kreeg er wat schrik van. En hij ging wat te-rug. Hal jij moogt 't óok niet zien 1 riep Piet — lek ker mis 1 hé! Cor, die her-rie-ma-ker, zei: Nou, als ik 't wou zien — — — ik wil mijn han den niet vuil ma-ken aan dat vent-je — maar an-ders — — —. Cor stak zijn vuist te-gen de ar-me jon-gen uit. De bé-de-laars-jon-gen wou maar gauw weg — van al die jon gens. Hij deed zijn kist-je op slot — en ging heen. Maar de jon-gens gin-gen mee. En klein Frits-je ook — want die wou 't zé ker zien. 11 Wil-lem ziet de dier-tjes. Frits-je vroeg aan Wil-lem : Heb jij 't ge-zien ? Nee, zei Willem, maar als ie da-de-lijk bij ons komt, zal moe-der hem wel een cent ge-ven — en dan mag ik ook kij-ken. En Wil-lem liep voor-uit. Ze kwa-men al dicht bij Wil-lems huis. De bé-de-laars-jon-gen wou voor-bij gaan. Maar juist ging de deur o pen Wil-lem en zijn moe-der kwa-men bui-ten. Moe-der riep: ,Ho-lal laat eens zien, vriend-je! De vreem-de jon-gen keek naar de moe-der van Wil-lem. Hij zaë> dat 't een goe-de vrouw was. Hij ging er naar toe. Laat toch eens kij ken, wat voor moois je hebt! zei de vrouw vrien-de-lijk. De jon gen maak-te 't kist-je o pen. Toen zag Wil-lem, wat er in zat: twee lieve mar-mot-jes —' rood en wit — stil naast el-kaar. Hij riep: O! o! Hoe fijn! wat lie ve beestjes 1 hè! hè! hoe prachtig! kijk toch, moe! 12 Wim raak te ze e-ven-tjes aan met zijn vin-ger. De beest-jes ble ven nog stil zit-ten. Toen streel de hij ze zacht — o-ver de rug. Ochl moe! hoe zacht! hoe zacht! voel eens! De an-de-re jon-gens wil-den ook ko-men kij-ken. Frits-je stond al vlak bij Wil-lem. Maar nu deed de vreem-de jon-gen gauw 't kist je dicht. En de jon gens za-gen niets — en Frits-je ook niet. Maar Frits-je had 't bij-na ge-zien. De moe-der van Wil-lem gaf twee cen-ten. Wil-lem zag de an-de-re jon-gens, en zei te-gen moe-der: Hij kon zijn beest-jes aan' die jon-gens toch ook wel eens la-ten zien. Wel nee! zei moe-der, de ar-me jon-gen moet er wat mee ver-die-nen. 13 Al-Ie jon-gens mee, om ze te zien. De bé-de-laars-jon-gen ging heen. En al de jon-gens gin gen hem ach-ter-na. En Frits-je ook — die wou de beest-jes zè-ker zien. Maar 't kistje bleef dicht. f'/?.. Toen be-gon-nen de jon-gens te roe-pen — ' te-gen de bé-de-laars-jongen. En een paar de-den net, of ze de ar-me jon gen wil-den vast grij pen. Klein Frits-je keek al maar naar 't kist-je en dacht: daar zit 't in. Ze kwa-men aan een groo-te poort. De vreem-de jon-gen keek door de groo-te poort en door de lan-ge laan — naar 't groo-te huis, dat daar ach-ter stond. E-ven bleef hij staan —toen ging hij in de laan. De jon gens moch-ten daar niet ko-men. Daar woon-de de groo-te heer. En daar wa-ren ze al-len bang van. De vreem-de jon-gen in de laan. Ik wed, dat de heer hem .di-rekt te-rug-jaagt, zei Cor. 14 15 Jan zei: De meid zal e-vent-jes kij-ken, en dan moet ie gauw weg. En Frits-je zei heel wijs : Ik denk, dat de jon-ge-heer Cle-mens — ze toch wel graag wil zien. Die heeft ook nog nooit mar-mot-jes ge-zien, zei Kees. Ze ble-ven al-le-maal bij de poort staan kijken. Frits-je ging mid-den voor de laan staan. Dan kon hij de jon-gen met zijn mar-mot-jes. 't bes-te na-kij ken. Cor zag, hoe Frits-je keek, en zei: Frits, ga mee, jon-gen, dan mag je ze ze-ker zien. — Ik mag hier niet in, zei Frits-je. En je va-der werkt toch bij de heer in de tuin, zei Kees. Ja, zei Frits-je, maar de heer wil nie-mand in de tuin heb ben — va-der moet er wer-ken. Op eens riep Jan: Kijk! kijk! hij durft niet ver-der meer te gaan. Hij gaat te-gen een boom zit ten, zei Bart. — Ja, zei Frits-je. Al-le jon gens ke-ken, wat de vreem-de jon gen ging doen. Hij heeft 't kist-je op z'n knie-ën, zei Koos. Hij maakt 't o-pen, zei Klaas. Frits-je deed zijn oogjes wijd open. — Ik zie 't niet, zei hij. Hij geeft ze e-ten — kijk maar, zei Koos. — Wat geeft ie ze ? vroeg Frits-je. Brood of be-schuit of.... 16 Kijk, hij eet zelf ook mee — ja — kijk — hij-zelf een hap — en dan z'n mar-mot-jes een hap. Wil-len we gaan kij-ken 1 zei Cor. Kom, wie gaat er mee? Nie-mand wou mee — en Cor durf-de zelf ook niet. Hij houdt op met e-ten ge-ven. Ja, hij zet 't kist-je naast zich op de grond. Is 't dicht?'vroeg Frits-je. Nee, 't is o-pen, zei Koos. En als ze er nou eens uit-sprin-gen, dan kun-nen wij ze ook zien, zei Klaas. Ze zijn toch tam, zei Toon. De vreem-de jon-gen ging stil te-gen de boom zitten. Hij keek niet rond — hij zat hee-le-maal stil. De Marmot I 2 17 En 't kist-je stond ook stil. Hij gaat zit-ten sla-pen, zei Klaas. Ik ga. Ik ga mee, zei Jan. Ik ook, riep Toon. Een heel troep-je ging weg. Maar Frits-je en een paar an-de-re ble-ven kij-ken. De vreem de jon-gen bleef maar stil zit-ten. De jon-gens wacht-ten nog een tijd-je. Toen gin-gen ze ook maar. Daar was toch niets te zien. Frits-je ging 't laatst van al-le-maal. OcM nou had hij die mooi-e dier-tjes nóg niet ge-zien I Frits-je ver-telt thuis. Zoo gauw Frits-je thuis was, ver-telde hij al-les aan moe-der. Moe-der luis-ter-de en zus Pien-tje ook. Frits-je vroeg: — Moe-der, heeft U ooit een mar-mot-je ge-zien? Een echt, le-vend niet — wel op een plaat. — Waar is die plaat? Die stond in een boek. — Waar is dat boek? 18 19 Frits-je dacht: dat boek moet ik heb-ben, dan kan ik die plaat ook zien. Moe-der zei: 't was in een boek op school — al lang ge-le-den. — In óns boek op school staat geen mar-mot. Je hebt ook nog niet veel boe-ken ge-had. — Toch al twee, moe-der — daar stond geen mar-mot in. Die staan in de groo-te boe-ken met die-ren. Moe-der ging door met wer-ken. Toen vroeg Pien-tje, of hij 't beest-je ge-zien had — Bij-na, zei Frits-je. En hij ver-tel-de weer aan Pien-tje, hoe mooi zoo'n mar-mot-je moest zijn. Sa-men gin-gen ze toen spe-len. Wat zou-den ze spe-len? 20 Frits-je speelt mar-mot-je met poes. Klein zus-je riep: Ma-mot spe-lel Ha, ja, zei Frits-je, maar we heb-ben geen mar-mot. Mi-auw mi-auw, zei poes. Ze liep zacht langs de been-tjes van Frits. Mi-auw 1 mi-auw 1 Toen wist Frits-je het al. — Kom poes — jij bent mijn mar-mot-je. En hij pak-te poes-je op zijn arm, en streel-de ze zacht, en zei: Mooi mar-mot-je, hé — lek-ker mar-mot-je, ja! Mi-auw, mi-auw, zei poes zacht. Ze was graag bij Frits-je. Die speel de al-tijd mooi met haar. — Zoet mar-mot-je, jij moet ook in een kist-je, in een mooi kist-je, niet waar? Mi-auw, miauw! zei poes. Met poes op den arm ging Frits een kist-je zoe-ken. Pient-je ging ook mee. Frits vond geen kistje. Toen zag Pien-tje een stoof — en zei: Dit, ditl Frits nam de stoof: — Ja, zoet mar-mot-je, dit is jouw kist-je — mooi er-in zit ten — dan geef ik je e-ten. Hij wou poes-je in de stoof zet-ten. Maar poes was te groot — en ze had geen zin, om in een kist-je te zit-ten. Ze spar-tel-de te-gen. — Zoet, zoet zijn — mar-mot-jes zijn al-tijd zoet, zei Frits-je. Hij pro beer de 't nóg eens. Maar poes wou wéér niet. Toen zei Frits-je: 't Moet tóch, hoor. En hij pak-te poes ste-vig vast. Er inl zei hij — en met zijn ster-ke vuist-jes duw-de hij poes er in. 21 Poes werd bang en boos. Ze spar tel de heel erg. *t Moet, 't moet! riep Frits. Mi-auw, mi-auw 1 zei poes boos. Op eens riep Frits: au! au 1 — en hij liet'poes los. Hij keek op zijn vin-gers: daar wa-ren een paar krab-bel-tjes op. En een paar drup-pel-tjes bloed kro pen er uit. Die zach-te poot-jes van poes had-den scher-pe na-gel-tjes. Sou-te poes 1 riep Pien-tje. Maar Poes was weg. 't Doet niets zeer, zei Frits. Poes sout ma-mö-je, zei Pien-tje. 22 23 Poes is een stout mar-mot-je. Moe-der kwam bin-nen. Frits vroeg: Moe-der, krab-ben mar-mot-jes ook? Nee, zei moe-der, ze heb-ben welscher-pena-gel-tjes. Maar ze zijn nooit kwaad — ze zijn heel tam. — Ons mar-mot-je krapt wel — kijk eens. Wat is dat jon-gen 1 Wie heeft dat ge-daan ? Sou-te poes daan, zei Pien-tje. Poes is zoo braaf — ze is zoo graag bij je — nog nóóit heeft ze je iets ge-daan 1 Nee moe — ik wou ze in de stoof zet-ten — net als een mar-mot-je. O, dat is ook niet wijs. En poes is ook geen mar-mot. -Pien-tje keek op Frits' hand-je. Boedl boedl zei ze. — Fits dood. Maar Frits lach-te er mee. Hij zwier-de e-ven met z'n hand-je — een drup-pel-tje bloed vloog er af — juist op Pien-tjes schort. Oeil oei! riep zus. — Ba! ba! Niet meer doen, jon-gen, zei moe-der. 24 Wasch je hand af, met zui-ver wa-ter. Dan zal ik er een pleis-ter-tje op leg-gen. Dan is zoo'n krab-je mor gen al ge-ne-zen. Frits zei: 't Hoeft niet, moe, er komt geen bloed meer uit. Ik voel er niets van. Als er soms vuil in komt, zou 't gaan zweren. Kom maar eens gauw hier. Moe-der wasch-te zijn hand af — en deed er een pleis-ter-tje op. Toen gin-gen Frits en Pien-tje sa-men spe-len in de tuin. Frits en zus-je naar de laan. In de tuin dacht Frits op eens aan de jongen met de mar-mot-jes. — Kom, we gaan kij-ken, of de jon gen er nog is met zijn mar-mot-jes. Waar? vroeg Pien-tje. — In de laan van de heer. Ja, riep Pien-tje — want ze wou ook graag zoo'n vreem de beest jes zien. Ze lie-pen op een draf. Ze kwa-men aan de groo-te laan. 25 Frits keek : de jon-gen was weg. Ginds — bij die boom, daar zat ie, zei Frits. Waa zou ie naa toe zijn? vroeg Pien-tje. — Ik weet 't niet. Op eens riep Pien-tje: Daa is va-de. Ze wou al de laan in loo-pen. Maar Frits hield haar te-gen. Dat mag je niet — dat wil de heer niet heb-ben — en varder ook niet. Toen stak Pien-tje haar hand om-hoog. Ze wuif-de. En va-der wuif de te-gen. Va-der heeft 't mar-mot-je ge-zien. Kom jul-lie mij af-ha-len, zei va-der blij. Nee, zei Pien-tje — ma-mö-jes kij-ke. En Frits zei: We kwa-men naar die jon gen met de mar-mot-jes kij-ken. Heeft u die jongen ge-zien, va-der? O, hij had zoon fij-ne beestjes! . — Ja, ik heb die jon-gen ge-zien. En heeft u de mar-mot-jes ook ge-zien ? — Ja, ik heb ze ge-zien. De jon-ge-heer Cle-mens had er zóó'n pret in. Hij wou er da-de-lijk een van heb-ben. Toen heeft de heer er een ge-kocht. Frits keek met groo-te oo-gen va-der aan. — Heeft de ion-ge-heer er een? Ja, zei va-der, hij heeft er een. O, wat is Cle-mens ge-luk-kig, dacht Frits. Ik wou, dat ik er ook een had, va-der, zei hij. Ja, ja, lach te va-der — maar wij heb-ben niet zoo-veel geld als de heer. We heb-ben ons geld voor an-de-re din-gen noo-dig. 26 Zijn de mar-mot-jes duur? vroeg Frits weer. Ja, heel duur. • De jon-gen wou ze eerst niet ver-koo-pen. Maar toen de heer zoo-véél geld wou ge-ven, toen deed hij 't toch. Hoe-veel geld kost 't dan, va-der? — Eén vijf tig — één gul-den en vijf tig cen-ten. O, dat is veel! zei Frits — zóó ver kon hij nog niet tel-len. En hij dacht: dan kan ik er geen koo-pen. Wat moe-der zei. Toen wa-ren ze thuis. Moe-der keek Frits aan, en zei: Waar was je toch ? Ik heb al twee-maal ge-roe-pen in de tuin. — We wou-en die jon gen zien met de mar-mot-jes — in de laan van de heer. En ik wist niet, waar je waart Je moogt toch zoo maar niet weg-loo-pen. Nee — ze-ker nietl zei va-der. Frits keek ver-le-gen. Hij had schuld. 27 28 Pien-tje was kleiner dan hij. Maar hij had er niet aan ge-dacht. Hij dacht al-leen maar aan die mar-mot-jes. 't Mar-mot-je van zus. Na 't a-vond-e-ten las va-der de krant. Hij nam zijn pijp. Als hij de krant las, rook te hij ook een pijp-je. Frits haal de de ta baks doos. En Pien-tje mocht van moe-der 't lu-ci-fer-doos-je aan va-der bren-gen. Ik aan-ste-ken? vroeg ze. Nee, zei va-der — zoo gauw — als je een groo-te meid bent» Toen be-gon va-der te le zen. Als va-der las, moest 't stil zijn. Pien-tje kroop naar Frits-je. Op-eens sprong poes* op Pien-tjes schoot. Pien-tje streel-de de zoe-te poes, en zei te-gen Frits: Fits, hie is poes — poes is baaf — zal nie mee kab-ben — kijk maa. En ze hief de poot van poes-je op. Poes was niet boos. Ze liet met zich spe-len. Maar Frits zei: Stou te poes — ze kan nog geen mar-mot spe-len. Hij wou poes een tik-je ge-ven. Maar zus hield poes-je weg. Poes — mijn ma-mó*je, zei ze. Toen lach-te Frits te-gen zus. — Hoe-veel kost jouw ma-mó-je? Eén gul-le — en cen-te! zei Pien-tje. 29 30 Poes is weer zoet mar-mot-je. Moe-der riep Frits, om haar te hel pen. Hij was blij, dat hij iets voor haar kon doen. Dan kon hij weer goed ma-ken, wat hij ver-keerd ge-daan had. Toen Frits te-rug kwam, had va-der de krantjuit. Pien-tje had poes nog op de schoot. Ze zei wéér: zoet ma-mö-je, zoet ma-mó-je. Va-der keek haar aan, en vroeg: Is dat jouw mar-mot-je? Ja, zei Pien-tje, en ze wieg-de poes in haar ar-men — net als een pop. Frits vraagt o-ver de mar-mot. Frits vroeg nu aan va-der: Is 't een mooi mar-mot-je. dat Cle-mens heeft? Ja, zei va-der — een mooi dier-tje — wit en rood. Wat doet er Cle-mens mee? Spe-len — rond la-ten loo-pen, zei va-der. 't Moet toch in een kist-je zitten. Ja, ge-woon-lijk wel. Maar 't kan ook loo-pen — en heel vlug. — Hoe groot is 't? Zoo groot als een jong poes-je, zei va-der. Frits wou nog heel veel vra gen. Maar moe-der kwam bin nen. 't Is tijd, zei ze — we gaan bid den. Toen ba-den ze sa-men de ro-zen-krans en het a-vond-ge-bed. Frits deed zijn best om goed te bid-den, om aan O. L. Heer te den-ken — maar tóch dacht hij nog veel aan de mar-mot-jes. Frits droomt. En 's nachts droom-de hij. Een zoet, lief mar-mot-je lag naast hem op 't kus-sen. 't Lag stil te sla-pen.  Hij streel de 't zacht. Toen werd 't wak-ker — en 't keek heni aan. Jij bent mijn zoet mar-mot-je, zei hij en lach-te het vriendelijk toe. Maar 't krab-de hem op-eens in zijn neus. Hij schrok er van — en gaf t beest-je een klap. Maar — hij sloeg op 't kus sen. Hij was wak ker. En nu zag hij, dat hij al-leen in zijn bed-je lag, en dat hij geen mar-mot-je had. 32 33 Op de school-plaats. Bij 't school-hek stond een kring jon-gens ron-dom Wil-lem. Wil-lem stond te ver-tel-len van de mar-mot-jes. Frits-je stond vlak bij Wil-lem. Hij luis-ter-de en keek met groo-te oo-gen. Daar kwam een an-de-re jon-gen, Ka-rel, bij staan. — Wat is hiér te doen? Een jon-gen zei: Wil-lem heeft gister een mar-mot ge-zien. O, die heb ik ook ge-zien, zei Ka-rel. 't Was zoo'n prach-tig beest-je — rood en wit. Ja, zei Wil-lem — twee za-ten er in 't kist je. Nog een jon-gen kwam er bij, Sjaak. Ik heb ze ook ge-zien, zei hij. Frits-je keek al die jon-gens aan. Wat heb-ben die veel ge-zien, dacht hij. Die zul-len er wel veel van we-ten. De Marmot I. En hij vroeg: Zijn er in ons land ook? Hier dicht-bij niet — zei Karei, maar in de hei en in de bos-schen wel. In ons land zijn er gèèn, zei Willem. — Jij weet er niets van, vraag 't maar aan de Fra-ter. Ja, vraag *t maar aan de Fra ter, zei Wil-lem. 34 't Hee-le troep-je ging naar de Fra-ter op de plaats. De Fra ter wan-del-de op en neer. Hij lach te al, toen hij heel dat troep-je aan zag ko-men. Wat zou-den die ko-men doen? Waar de mar-mot-jes le-ven. Wil-lem vroeg: Fra-ter, zijn er in ons land ook mar-mot-jes? Nee, zei de Fra-ter, al-leen in de die-ren-tuin. — Zie je nou wel, zei Wil-lem te-gen Ka-rel. Toen ver-tel-de de Fra-ter nog: Ze le ven in lan-den, waar veel ber-gen zijn: in Zwit-ser-land. Ze wo-nen liefst op hoo-ge ber-gen. Heb jul-lie nog nooit een mar mot ge-zien ? Ik wel — gister 1 rie-pen en-ke-le jon-gens. Maar de an-de-ren zei-den: Nee, Fra-ter, nooit. Ik heb juist 't groo-te boek met die-ren in de klas. Straks zul-len we de mar-mot eens op-zoe-ken. 't Is een heel mooi dier-tje. Hal rie-pen de groo-ten. 35 36 Ha! Frits-je mag een mar-mot-je zien. Maar Frits-je zat niet in de klas bij die Frater. Dan kon hij de mar-mot in 't groo-te boek niet zien. De goe-de Fra ter had aan Frits-jes oo-gen ge-zien, dat hij 't ook zoo graag zou zien. En daar-om zei hij : Wou jij 't ook graag zien, Frits-je? — Als 't u blieft, Fra-ter. Nu, dan mag jij na de school e ven ko-men kij-ken. Ik zal 't boek o-pen la-ten lig-gen, hoor. Frits-je lach-te van blijd schap. Ha! nou zou hij er ook een zien. Hij liep naar Wil-lem en zei: Ik weet nog wat. De heer heeft een mar mot voor Cle-mens ge-kocht. Va-der heeft 't zelf ge-zien. Wil-lem zei: Ja, die heer is heel rijk. Hoe-veel kost 't wel ? — Eén gul-den en vijf-tig cen-ten. Ka-rel had 't ook ge-hoord, en zei: 37 Maar je mag 't daar toch niet zien. Daar mag nie-mand ko men. Ik wed, dat 't gauw dood is, zei Toon. Zoo ston-den de jon gens te pra ten. Daar ging de bel. Toen was 't uit. In school. Frits zat in de bank. ^. Hij dacht nog heel dik wijls aan de mar-mot, die hij in 't boek van de Fra-ter mocht zien. Ja, hij dacht er veel te veel aan. Hij keek niet goed naar 't bord. Hij dacht niet goed aan zijn werk — hij schreef lee-lijk. Dat kwam al-le-maal van die mar-mot.' De Fra-ter van Frits-je zei, dat hij be-ter moest op-let-ten. en mooi-er moest wer ken. Frits pro-beer-de 't — 't ging maar e-ven-tjes goed. De mar-mot zat weer in zijn hoofd-je en in zijn oog-jes. Toen zei de Fra-ter, dat hij bij-na in school moest blij-ven. Frits be gon zoo fijn te schrij-ven, als hij kon. Frits is een beet-je stout. Maar een beet-je la-ter begon hij al weer aan de mar mot te den-ken, en aan 't groo-te boek van de Fra-ter. En toen zei hij zacht-jes aan zijn buur-jon-gen: Ik mag naar die Fra-ter gaan kij ken — in 't groo-te boek — naar de mar-mot. 38 Wat ka-pot? vroeg zijn buur-man, die 't niet goed ver-staan had. Nee, nie ka-pot — een mar-mot mag ik zien. Wat? vroeg zijn buurman nog eens. Een mar-mot 1 zei Frits een beetje har-der. Maar 't was tè hard. Wel tien jon-gens had-den 't ge hoord. Jt Ze ke-ken al-len naar Frits. En de Fra-ter had 't praten ook ge hoord. * En die zei: Is die Frits nu ook nog aan 't pra-ten. Foei — hij moet straks^maar eens e-ven bij mij ko-men. O, wee 1 daar had je 't nu I Hij moest in school blij-ven. — O weel oweel En dan zou hij niet naar die an-de-re Frater kun-nen! En dan zou hij de mar-mot niet kun-nen zienl Gauw keek hij op zijn schrift. Vlug sop te hij de pen in de inkt-pot. Vlug wou hij gaan schrij-ven. Spriets — daar viel een groo-te drup-pel inkt uit zijn vol-le pen — mid den op 't schrift. 39 Hij schrok er van —- zoo'n groo-te — mal-sche drup-peil Gauw lei hij zijn vloei er-o-ver — dan zou 't nie-mand zien. De drup-pel kroop in 't vloei, maar niet hee-le-maal. O nee — toen Frits 't vloei er af nam, was de vlek nog groo-ter geworden. O, wat een on-ge-luk. Hij kreeg de traantjes in zijn oo-gen. Frits-je ziet de mar-mot nog niet. Toen de school uit was, moest Frits blij-ven. Hij be-gon te hui len. Ach 1 Ach ! Voor de eer ste keer moest hij in school blij-ven. De Fra-ter zei, dat hij wel een beet-je stout was ge-weest — en vroeg, of hij bé-ter op zou passen. Ja, ja, snik te Frits-je. De Fra-ter zei: Je bent al-tijd heel braaf — daar om mag je voor dé-ze keer gaan. Dat viel mee. In de gang dacht Frits aan 't groo-te boek en"aan de mar-mot. 40 41 Maar met zoo'n huil-ge-zicht durf de hij niet naar die goe-de Fra ter gaan. Buken droog-de hij zijn traan-tjes af. Zou hij nog te-rug gaan naar die goede Frater met 't groote boek? Nee, hij voel de, dat zijn oo-gen nog nat wa ren. Hij durf-de niet — hij ging naar huis. Nog had hij geen mar-mot pe-zien. Frits wil de ech-te mar-mot zien. 's A-vonds vroeg Frits aan vader, of de mar-mot van Cle-mens nog leef de. Ja, zei va-der, ik heb een kooitje voor hem gemaakt. Waar zit ie? In de schuur, ach-ter 't huis. Die schuur kon Frits zien, als hij in zijn ei-gen hof-je was. Is de mar-mot ook tam? vroeg hij. Ja, heel tam. Als de jon-ge-heer hem roept, komt hij da-de-lijk. s\is t mooi weer is, gaat hij er mee spe len, bui-ten. — Va-der, mag ik eens met u mee gaan kij ken ? 42 Nee, je weet wel, de heer wil nie-mand in z'n tuin heb-ben — nie-mand. Van de juffrouw zou ik wel mo-gen, die is veel be-ter, zei Frits. Ja, van de juffrouw wel — maar van de heer nóóit, nóóit 1 — Als de heer weg is — dan mag ik wel. Dan zal je nog wat moe-ten wach-ten, zei va-der. — De heer gaat toch dik-wijls op reis. Ja, maar hij is weer gauw terug. — Maar als hij lang op reis gaat, dan moet u 't aan de juf frouw vragen. Dat is goed, zei va-der. Ha 1 dan kan ik de mar mot zien! riep Frits blij. Ik ook meel riep Pien-tje — ik ook kij-ke. Ze-ker, zei va-der, dan mag jij wel mee, zoo'n zoete zus. Het gaat-je in de heg. Frits en Pien-tje speel den dik-wijls*in hun hof-je. 't Was maar een klein hof-je — naast de groo-te tuin van de heer. Een hoo-ge, dich te heg was er tus-schen, een heg met ij zer-draad er door. 43 44 "«Winters was de heg kaal. Dan kon je door de takjes kij ken in de tuin van de heer. Maar 's zo-mers niet. Dan was de heg hee-le-maal dicht van de blaad-jes. Frits wou nu toch door de heg kij-ken. Hij wou zien, of Cle-mens met zijn mar-mot er was. Zus speel-de met haar pop op 't gras. Stil liep Frits langs de heg om een kiik-gaat-je te zoe-ken. Ner-gens vond hij er een. Dan maak ik een gaat-je, dacht hij. Hij plukte wat blaadjes af. Maar de tak-jes bo-gen weer recht. en boog de takjes op zij. ging 't wel. Hij maakte een klein mooi gaat-je. Hij kon er fijn door kij ken. .. Toen wou hij ze af-bre-ken, maar ze wa ren te taai voor zijn vin-ger-tjes. Dan haal ik een mes, dacht hij. Met 't mes Wat hij door het gaat-je zag. Ginds zag hij de schuur. Daar zit 't in, 't mar-mot-je, dacht hij. De deur van de schuur was dicht. Nie-mand was er in de tuin, Cle-mens ook niet* Hij keek héél den tuin rond. 't Was een groo-te — prach-ti-ge tuin. Hoe jam-mer, dat hij 't mar-mot-je niet zag. Mis schien komt Cle-mens wel spe-len — met z'n mar-mot. Frits bleef kij-ken, heel lang. Pien-tje zag, dat Frits zoo lang bij de heg 'bleef. Ze ging stil naar Frits toe, en vroeg: Zit 'n nest-je in? Nee, zei Frits, er zit niks^in* 45 De mar-mot en 't gou-den bel-le-tje. 's A-vonds kwam va-der thuis. Frits vroeg of de mar mot nog leef de, en of de jon gen heer er mee ge speeld hac1 Ja, zei va-der, vari-daag heeft hij er mee ge-speeld bin-nen. — Wan neer speelt hij er mee bui-ten ? O, bij-na ie-de-ren dag. Maar van-daag was 't feest voor de mar mot. — Welk feest? vroeg Frits gauw. Pien-tje kwam ook luis-te-ren. 't Heeft van-daag een mooi band-je om ge-kre-gen, met een gou-den bel-le-tje. En Cle-mens heeft een lang, groen koord-je, lom 't te la-ten rond loo-pen. Pien-tje vroeg: gouwe bel-le-ke? Ja, een blin-kend gou-we bel-le-ke. . Dat heeft de Juf-frouw mee-ge-bracht van de reis. Moe-der zei: Ja, die heb ben geld ge noeg. 46 Ik ook gou we bel-le-ke, zei Pien-tje, en wees naar haar halÉ! Ja, jal lach-te moe-der, Jij krijgt gou-we bel-le-kes als de gou-we ster-re-kes val-len. Pien-tje zag, dat moe-der er mee lachte. Ze wou een echt, gou-den bel-le-tje heb-ben om haar hals, net als rijke da-mes Frits dacht: Nou is 't mar-mot-je ze-ker nog veel mooier, met zoo'n gou-we bel-le-ke, en met zoo'n mooi band-je. Mor-gen ga ik kij ken door de heg. Dan zal ik 't wel zien. Hè, hoe fijnl Pien-tje pruilt om gou-den bel-le-tjes. Maar va-der vroeg: Frits, ken je de les al van je Ka-te-chis-mus? Heb je al geleerd ? — Nog niet, va-der. Gauw dan lee-ren. Ka-te-chis-mus is nummer één. Van a-vond moet je de les kennen, mor-gen is 'tlee-ring. Frits haal-dejzijn Ka-te-chis-mus uit de la van deta-fel. 47 48 Kom hier aan tafel zitten lee-ren, zeiTva-der. En te-gen Pien-tje zei hij: 49 Zus, geef mij de krant eens. Pien-tje zocht de krant en bracht hem vlug aan va-der; en ze vroeg zacht jes t — Va-de, kijg ik gou-we bel-le-ke ? Va-der keek haar la chend aan, en zei: Pien-tje, wij zijn geen rij-ke men-schen, we kun-nen geen gou-we bel-le-kes koo-pen. We moe-ten brood koo-pen en klee-ren, en dan is 't geld op —niet waar, moe-der? Moe-der lach-te ook, en zei: Is die mal-le zus nu weer aan 't zeu-renl Kom mij maar wat hei-pen. Laat va-der en Frits stil le-zen. Pien-tje trok een lipje. Ze wou wel haast gaan schrei-en. Ze keek boos naar moe-der. Moe-der zag 't, en zei: — Foei, Pien-tje, geen vuil ge-zicht-je, als je je zin niet krijgt. Wat 1 zei va-der, en keek uit de krant naar Pien-tje. Moet zus-je prui-len ? Ga moe-der gauw hel pen 1 Pien-tje bleef staan. Ze wou niet naar moe-der gaan. Toen zei va-der 't nog eens — en moe-der wenk te. Pien-tje deed 't niet. Ze was kop-pig. Toen zei va-der streng: 4. De Marmot 1. Ga dan maar in 't hoekje staan — gauw§! Pien-tje keek va-der aan. Ze zag, dat hij 't echtlmeen-de, en wat boos keek. En met twee vuist-jes in haar oog-jes ging ze naar 't hoek je. Moe-der had wel wat mé-de-lij-den. , Maar ze dacht: zus heeft 't ver-diend, en dat prui-len moet ze af-lee-ren. Pien-tje in 't hoek-je. 't Was nu heel stil in huis. Va-der las de krant. Moe-der naai de. Pien-tje stond in 't hoek je. Frits zat voor zijn Ka-te-chis-mus. Maar 't lee-ren ging niet goed. Tel-kens zat hij rond te kij-ken. Toen zei va-der: Frits, ken je de les al? — Bij-na va-der — maar hier staat zoo'n moei-lijk woord. Laat eens zien. — Hier dit woord, wees Frits. Ja, dat is een lang woord: al-om-te-gen-woor-dig. Zeg 't nu na. Frits zei 't na : al-om-te-gen-woor-dig. 50 Zeg 't nóg eens. — Nu ken je 't al. De Pas-toor heeft de les toch al uit-ge-legd? — Ja, va-der. God is al-om-te-gen-wpor-dig — wat is dat dan ? Frits dacht e-ven, en zei: God is op al-le plaat sen, o-ver-al. Goed, zei va-der. God is o ver al, en daar om weet en ziet God al-les. Ziet God ook, wat wij doen ? — Ja, va-der, zei Frits. En als je nu eens heel ver weg-kruipt, in een don-ke-re kei-der? — Dan ziet God ons nóg. Ziet God zus-je ook —daar in 't hoekje? — Ja, va-der. — Frits moest er e-ven mee la-chen. En weet O. L. Heer ook, dat ze stout is? 51 — Ja, va-der. En wat moet ze nu doen? — Bra-ver-wor-den. Juist, ze moet er spijt over heb ben, en te-gen O. L. Heer zeg gen, dat ze niet meer stout zal zijn. Pien-tje weer braaf. Pien-tje begon hardop te huilen. Ze liep uit haar hoek je naar moe-der, en ver-borg haar hoofdje in moe ders schoot. Moe-der streel-de ze o-ver haar kop je en zei : Kijk va-der, ze zal wel be-ter op-pas-sen. Ze heeft er zoon spijt van, kijk eens. Ik geloof 't ook, zei va-der. Kom dan eens hier, zus. Da-de-lijk ging ze naar va-der, met de hand-jes voor haar schrei end ge-zicht-je. Va-der nam haar hoofd-je tus-schen zijn han den en vroeg: Wat be-loof je nu, zus-je? Ja—ja, snikte ze — meer zei ze niet, maar va-der wist het nu toch wel. Je wiïtTiu voor-taan zoet zijn. O. L. Heer wil dat ook — en die ziet, wat je ge-daan hebt. 52 En nu ziet Hij ook, dat je er spijt van hebt. Nu is 't weer goed zus. — Kom, nu weer flink zijn. En moe-der zei: Kom me nu maar gauw hei-pen. Pien-tje droog-de haar traan-tjes af, en ging moe-der hei-pen. Frits had heel de tijd naar zus ge-ke-ken, en nog niet veel ge leerd. Toen zei va-der: Jij, Frits, flink aan 't lee-ren 1 - Frits speelt met een mar-mot. Frits leer-de — maar niet flink. Toen dacht hii op-eens aan de mar-mot. — Ik maak een mar-mot op de muur. Ik maak er een met mijn han-den, en de scha-duw op de muur. Hij deed zijn vuist jes in el-kaar — dat was 't lijf van de mar-mot. Zijn dui men liet hij er bo-ven uit ko-men — dat. wa ren de twee oo-ren. De pink om-laag — dat was de staart, 't Was een mar-mot — en le-vend was ze ook. 53 Frits liet hem loo-pen op en neer. Hij liet hem klim-men om-hoog, óm-laag, langs de muur. Hij liet hem dansen, hop, hop, hop! hop, mar-mot, hop, hop! Wat had hij pret met zijn mar-mot. Maar hij dan-ste zoo-veel, dat va-der 't merk-te. Die keek e-ven op uit z'n krant en keek Frits aan. Dat was ge-noeg. Frits wist wel, wat va-der wou. Weg was 't mar-mot-je — en hij be gon gauw te lee-ren. De mar-mot-jes in de Ka-te-chis-mus Frits dacht weer aan de marmot van Cle-mens. O, dat mooie marmotje! Frits leer-de niet — hij loer de rond. 54 Toen zag hij een pot-lood, bij 't raam. Nee — 't was een stuk-je kleur krijt. Stil-le-tjes pak te hij 't. Nu nog een stuk-je pa-pier — dan kon hij'tee-ke-nen. Dat gaat be-ter dan lee-ren Maar hij zag geen pa-pier. Waar zou hij dan op tee-ke-nen? Op de wit-te rand van zijn Ka-te-chis-mus. Als va-der maar niet kijkt. Va-der las in de krant — die keek niet rond. Toen ging hij aan 't tee-ke-nen. Wat tee-ken-de hij? Een beest-je met vier poo-ten, en een staart-je, en klei ne oogjes en klei-ne oortjes. Ja, dat was een mar-mot. — Mooi 1 dacht Frits. Toen tee-ken-de hij er nóg een, *>n tftpn nópr een — die was al mooi-er. en een lang is-uuiu ti aan, Hé, dat was ple-zie-rigl Toen tee-ken-de hij nog een heel groo-te mar-mot. Die kwam met z'n kop in de let-ters van de les. Die eet let ters, dacht Frits — en hij lach-te er zelf mee. Hij tee-ken-de heel de rand vol. 55 wat va-aer van die mar-mot-jes zei. Va-der deed de krant dicht, en keek op zijn hor lo ge. Hij zei: Nu, jon gen, nu zul je de les wel ken nen. Je hebt al zoo lang ge leerd. Kom maar eens hier. Frits ver-schrok. Hij ver-borg 't kleur-krijt en deed gauw zijn Ka-te-chis-mus dicht, en liet hem op ta-fel lig-gen, en zoo ging hij naar va-der. Nee, zei va-der, geef mij de Ka-te-chis-mus, ik ken al-les zoo niet meer van bui-ten. Frits werd rood van angst. Nu zou 't uit-ko-men — va-der zou 't zien. Hij gaf de Ka-te-chis-mus aan va-der. Va-der dacht: hij zal zijn les wel mooi ken nen. Va-der deed de Ka-te-chis-mus o pen. Daar had va-der de les — hij zag het. Hij keek en keek — hij zag 't nu goed. Frits wou al gaan huilen. Va-der keek hem aan, en vroeg : Ken je de les ? Frits wist niet goed, wat hij zeg-gen zou. Toen zei hij eer-lijk: Nee, va-der. Hoe komt dat ? vroeg va-der streng. Van 't tee-ke-nen, va-der. 56 Zoo jongen — in plaats van lee-ren, ga jij zitten knoeien, en je Ka-te-chis-mus beder ven. Ik vind dat erg lee-lijk van je. Hier, neem je Ka-te-chis-mus en ga in de hoek op je knie ën zit-ten lee-ren. Frits in de hoek. Moe-der en zus hoor-den het ook. Frits kroop gauw in 't hoek-je en be-gon te lee-ren. 'tWas nog goed af-ge-loo-pen. Maar - zou va-der straks nog meer straf ge-ven ? Hij dacht: ik zal gauw lee-ren, dan is va-der niet zoo boos. Hij zag 't blad vol mar-mot-jes. Ja, 'twas toch lee-lijk, zoo vol knoeierij en. 57 Hij leer-de weer — hij bleef lee-ren. Hij kon de les nu gauw. Maar va-der riep hem nog niet. Toen keek hij naar de mar mot jes — naar die groo-te. — Frits, kom je les op zeggen, riep va-der. Frits ging naar va-der. Hij kon zijn les goed. Toen vroeg va-der: Wat zijn dat voor din-gen ? — Mar-mot-jes, va-der. O, dacht je weer aan mar-mót-jes. Een flin-ke jon gen denkt, aan wat hij doen moet. Als je Ka-te-chis-mus moet lee-ren, dan moet je aan de Ka-te-chis-mus den-ken. Ja, va-der, zei Frits. Haal je gum, en pro-beer 't schoon te ve-gen. Frits vond zijn gum, en be-gon te ve gen. Va-der zag, dat hij 't niet goed kon. Geef maar hier — toen deed va-der het. En hij zei: Be-waar je Ka-te-chis-mus nu goed, en leg hem net-jes weg. Ja, va-der, zei Frits. En hij dacht: wat een goe-de va-der toch. Ik zal mijn Ka-te-chis-mus niet meer vol-knoei-en, - en mijn les goed lee-ren. Dan heeft va-der ple-zier van mij. En zoo deed Frits ook. 58 Frits ziet iets door 't gaat-je. Frits en Pien-tje waren in de tuin. Frits liep stilletjes naar 't gaat-je in de heg. Hij keek er door — hij zag niets. Hij bleef kij ken. Op-eens zag hij Cle-mens; die ging naar de schuur. Nu gaat hij er mee spe len, dacht Frits. Ja, Cle-mens ging met zijn mar-mot spe-len. Hij had 't ze-ker op zijn arm. Maar Frits kon 't beest-je toch niet zien. 'tWas zoo ver af. Frits bleef maar kij ken. Cle-mens ging er mee weg. Pient-je dacht: Wat zou Frits zien ? Ik ook zien — la-te kij-ke. 59 Maar Frits zei: 't Is al weg. Wa weg ? vroeg zus. — De mar mot — ze is weg — met Cle-mens. En gou we beHe-ke ? — Dat is ook weg, zei Frits. Ik kij-ke, zei Pien-tje weer. Frits liet Pien-tje kij-ken. Ze zag niets. Ie-de-ren dag ging Frits door de heg loe-ren. Maar hij zag 't nooit. Hoe jam-mer! Zou 't mar-mot-je dood gaan. De zo-mer was voor-bij. 't Begon ai wat koud te wor-den. Va-der zei te-gen Frits: JNu ver-tel ik je iets van de mar-mot. 't Is ziek, ge-loof ik. 'tDoet net, of 't heel veel kou heeft, en 't loopt niet meer vlug rond; 'tis zoo sla pe rig en zoo loom. Ik denk, dat 't wel dood zal gaan. Frits ver-schrok er van. Zou 't dood gaan, 't mooie mar-mot-je? 60 En hij had 't nog niet ge-zien 1 Hij keek va-der aan, en vroeg:. Kan de dok ter 't niet be-ter ma-ken ? Va-der lach-te, en zei: De dok-ter zorgt voor de men-schen, maar niet voor de 'mar-mot-jes. Lust 't nog eten? vroeg Frits. Nee, zei va-der, 't eet niets meer. Dan zal 't wel dood gaan, zei Frits treu-rig. Ho-lal zei moeder, jij hoeft zoo treu-rig niet te kij ken, 't is toch niet van jou. Wat 't mar-mot-je 's win-ters doet. Frits ver tel de aan Wil-lem en de an dere jon gens hoe 't met dc mar-mot was. Die dach-ten ook, dat 't wel dood zou gaan. A-vonds ver-tel-de va-der wèèr wat nieuws. 't Gaat niet dood, 't gaat slapen. Zoo'n mar mot slaapt heel de win-ter, en 't wordt niet wak ker, voor 't zo-mer wordt. Frits keek va-der aan, en dacht: Va-der wil mij fop-pen. 61 Maar va-der meen-de het echt. — Slaapt 't hèèl de winter ? Ja, hèèl de winter 1 — En o-ver-dag ook ? Ja, 's nachts en o-ver-dag ook, heel de winter. — Dat is aardig. En moet 't dan niet e-ten ? Nee, 't eet heel de winter niet, 't slaapt maar door. Frits vond dat vreemd en aar dig: zoo'n slaap-ding I 't Is toch wel slim, den hee-len win ter [sla-pen. Want 's win ters is 't koud, dacht Frits. En buiten is 't dan niet pret-tig. De win-ter-slaap. Hij ver-tel-de aan de jon gens van die slaap-mar-mot. Maar de jongens lach ten hem uit. Frits zei toen boos : 't Is toch waar, jul-lie weet er niets van. Wil-lem ging 't aan de Fra-ter vragen. En die zei, dat Frits ge-lijk had. Mar-mot-jes hou-den een win-ter-slaap. Ze sla-pen, tot 't weer len-te wordt. De jon gens ke-ken de Fra ter aan, net of ze 't niet goed kon-den ge-loo-ven. ^ Daar-om zei de Frater: 62 Jul-lie weet toch wel, dat er hiér ook die-ren zijn, die een win-ter-slaap hou-den. De kik-vor-schen zie je 's win-ters ook niet. Diekrui-pen diep in de mbd-der van desloo-ten. Daar sla-pen ze heel de win-ter. De groo-te jongens had-den dat welge-leerd; maar Frits nog niet. Nou heeft er Cle-mens niks aan, zei Koos. Ja wel, zei Frits, hij kan 'ttoch ie-de-ren dag zien. Nou — zoo'n dood beest-je, daar is niks aan. — 't Is niet dood. 't Is toch net, of 't dood is — hij kan er toch niet mee spe-len. Nee, zei Frits. Toen bel-de het — en de school be-gon. Het groo-te die-ren-boek. De Fra ter van Frits had van een ijs-beer verteld. Zoo'n groo-te, wit-te beer, die op 't ijs leeft. Zoo'n beer zwemt in t kou-de wa-ter, tusschen 'tijs. Hij voelt niets van de kou. Hij heeft een dichte pels, en een vette rug. De Fra-ter had 't groo-te die-ren-boek mee-ge-bracht. 63 64 De jon-gens moch-ten die groo-te ijs-beer zien. Oe! — wat keek hij valsch I Ze werden er bang van! En daar was ook een be-rin op de plaat, met twee jon-ge beer-tjes. Die jon-ge beer-tjes wa-ren lie-ve dier-tjes. Die ke ken niet zoo boos als die groo-te, Die zijn nog heel zoet, dacht Frits, en ze zijn heel mooi. Maar Frits dacht: in dit boek staat ook een mar-mot, die zou ik lie-ver zien. Toen moch-ten ze nog een plaat ver-der kij-ken. Nou komt de mar-mot, dacht Frits. Maar mis — 't was een brui-ne beer. Die liep o-ver een boom, en die boom lag o-ver een die-pe kuil. De beer was niet bang, dat hij er af zou schui-ven. Hij heeft lan-ge na-gels aan zijn poo-ten. De Marmot I. 5 65 Daar houdt hij zich goed mee vast. En daar kan hij ook mee klim-men in de boo-men. En de Fra ter ver-tel-de van die beer, die ho ning ging snoe pen bij de bij-en, in een hol-le boom. Hé, dat was pret-tig — zoo'n mooi-e pla ten kij ken, en zoo mooi er bij ver tel len. Frits ziet een mar-mot. Frits zat op de twee-de bank. Hij kon al-les zoo goed zien. Hij keek met groo-te oo-gen. En hij dacht: in dit groo-te boek staat ook een mar-mot. Zou ie 't vra-gen, om die te zien? Ten laat-ste durf de hij. Hij stak zijn vin ger op. De Fra ter vroeg: Wat zou je graag, Frits? — Fra-ter, staat er ook een mar-mot in ? Ja, jongen, zou je die graag zien ? — Als 't u blieft, Fra-ter. Ja! Ja 1 vroe-gen de an-de-re jon gens zacht-jes mee. Ik zal hem op zoe ken. Hij staat wat ver-der. Hier is hij al. Kijk, daar! 66 Frits keek — keek —, Hij zag een dik, grijs beest-je. Dat viel te-gen. Was dat nou een mar-mot —* zoo'n mooi, prach tig beest-je ? Dat is de wil-de mar-mot, zei de Fra-ter. De tam-me is veel mooi-er, die heeft mooi-e kleu-ren : rood, wit, bruin, zwart, 't Zijn dik-wijls heel lie ve, prach-ti-ge dier-tjes. Juist, dacht Frits — en de mar-mot van Cle-mens is ook prach-tig. Ik wou, dat ik diè maar eens kon zien. Frits stak weer zijn vin-ger op. — Staat er ook een tam-me in, Fra-ter? Nee, al-leen de-ze wil-de staat er in. Dat was jam-mer. 67 68 De Fra-ter ver-telt van de mar-mot. Ik zal je er e-ven-tjes van ver-tel-len. In ons land zijn geen mar-mot-ten. Ze le-ven in de ber-gen, heel hoog. Ze wo-nen in de grond, net als ko-nij-nen. Maai ze zijn liefst bui-ten. Ze zijn al-tijd met een heel troep-je bij el-kaar. Dan spe-len en stoei-en ze in de zon. Maar ze kij-ken en loe-ren al-tijd rond. Ze zijn heel bang en schuw. Dat is maar goed ook. Want de jagers ko-men ze schie-ten. Er was eens een ja-ger, die mar-mot-ten wou schie-ten. Hij wist een plaats-je, waar ze graag speel-den. Stil sloop hij er heen, langs de kant van de berg. Van ver-re zag hij ze spe-len. Ze speel-den heel pret-tig en lus-tig. Op-eens hoor de de ja ger een ge-fluit, héél hard, en al-le mar-mot-ten wa-ren weg. Hoe kwam dat? Een-tje had iets van de jager ge-zien, en als er ge-vaar is, dan flui-ten ze heel hard, en ver-ber-gen zich in hun pij-pen. Die pij-pen gaan diep in de grond. 69 Die gra ven ze zelf met hun ster-ke poo-ten, en met hun scher-pe na-gel-tjes. Maar de ja-ger ging er toch naar toe. 70 Hij verborg zich — heel dicht bij hun schuil-plaats De beest-jes ble ven weg. De ja-ger wacht-te, wel een uur. Toen kwam er een-tje uit de pijp. Voor-zich-tig loer-de het rond. 't Ging op zijn ach-ter-poo-ten zit-ten, en keek lang, heel lang naar al-le kan-ten. Toen OD-eens — wpoI x ucii up-cciis — weg! 't Heeft ze-ker iets ge-zien, dacht de ja-ger. Maar e-ven-tjes la-ter, was 't er al weer. Het loer-de weer rond. — Ik zal 't schie-ten — dacht de jager. Hij nam zijn ge-weer, en lei aan. Juist schoot 't dier-tje weer de grond in. 71 Maar heel gauw kwam 't wèèr te-rug. 't Dier tje floot zacht; dat wou zeg-gen: kom maar. Toen kwa-men er nog meer naar bo-ven. Nu kon de ja-ger schie ten, 't Mooi ste schoot hij dood. Ach arml dacht Frits-je — die lee-lij-ke ja-gers! Frits-je ver-telt van de mar-mot. Thuis ver-tel-de Frits al-les aan moe-der. Hij wist al-les zoo goed nog. Hij had goed op-ge-let. Zoo moet je al-tijd op-let-ten, zei moe-der. Toen kwam Pien-tje. Ik heb al een mar-mot ge-zien, zei Frits. Waa? vroeg zus — ik ook zien. — In de school — in 't groo-te boek — 't was een wil de mar-mot. Had ook gou-we bel-le-ke aan? vroeg zus. Nee, nee, lach-te Frits. Dan wou zus 't ook niet zien. 72 In de win-ter. De hee-le win ter sliep de mar-mot van Cle-mens. Siemens dacht er zeit niet meer aan. En Frits dacht er ook niet meer aan. i wr . .... wam mj ging op t ijs spe-len. en schaat-sen rij-den, en een sneeuw-man ma-ken. Uitgaven der Drukkerij van het R. K. Jongensweeshuis — Tilburg. Van 't Jonge Leven, Nieuwe rijk geïllustreerde Serie Leesboeken (ieder deeltje bevat een verhaal op zich zelf, voor het 2*, 3e, 4e, 5e, 6' en 7e Leerjaar door M. C. Versteeg, schrijver van Sprookjes en Vertelsels voor de Roomsche Jeugd. Hiervan reeds verschenen: De Marmot met het gouden Belleke I en II . 2e leerjaar. Wilde Roos jijlSS . 2e leerjaar. De Appeldief . . . 3e leerjaar. De Wonderpop . . 3e leerjaar. Vlugge Slang , X . 3e leerjaar. Moeders feest i'ms . 4e leerjaar. Vroolijk Volkje I—XIII. door Jos. M. Reynders en N. Doumen. (Gemakkelijke, geïllustr. leesboeken voor alle leerjaren.) I, II en III, voor de 2e helft van het le leerjaar. IV, V en VI: . 2e leerjaar. VII en VIII: . . . 3e leerjaar. IX en X: . . . . 4e leerjaar. XI, XII en XIII: 5e, 6C en 7e leerj. Omhoog. Geïllustreerd leesboek voor de Jeugd door Jos. M. Reynders. I, II en III: ./. . 2e leerjaar. IV, V en VI: . . . 3e leerjaar. VII en VIII: Ji . 4e leerjaar. XI en XII: . . . . 6e leerjaar. XIII: l||f§>| . . . 7e leerjaar. XIV: 8e leerjaar. Alle deeltjes zijn geïllustreerd. IX en X: , ':jjpë:l. 5e leerjaar. Nieuw Taalboek voor de Lagere School door Jos. M. Reynders. (GeHI.) le Deeltje: . . . . 2e leerjaar, j 4e Deeltje: . . . . 5e leerjaar. 2e Deeltje: .... 3° leerjaar. 5e Deeltje: . . . . 6e leerjaar. 3e Deeltje: . . . . 4e leerjaar. I 6e Deeltje: .... 7e leerjaar. Uit de Spraakkunst. Kleine Schoolgrammatica met Oefeningen door Jos. M. Reynders. I, II en III. Werkoefenlngen I, II en III bij „Uit de Spraakkunst" I, II en III. door Jos. M. Reynders. De Stijl op de Lagere School door Jos. M. Reynders. Inleiding: . . . . 3e leerjaar. I 3e Stuk: . . . . 6e leerjaar. le Stuk: . . . . 4e leerjaar. 4e Stuk: M . . . 7e leerjaar. 2e Stuk: . . . . 5e leerjaar. I Alle deeltjes zijn geïllustreerd. Handleiding ba het Nieuw Taalboek voor de Lagere School door Jos. M. Reynders. Twee deelen. Handleiding bij „De Stijl op de Lagere School" door Jos. M. Reynders. Geheel vernieuwde uitgave in één deel. Ik lees al. Oefeningen voor het aanvankelijk lezen door Jos. M. Reyaders en N. Doumen. 10 deeltjes. N° 1—8 (voor de aanvangsklas.) N° 9 en 10 (overgangsboekjes.) Kijk en Leer. (4 aanvullingsboekjes bij de laagste deeltjes van „Ik lees alf* vooral als zaakonderwijs- en aanschouwingsboekjes.) Handleiding voor het aanv. leesonderwijs door Jos. M. Reynders. VRAAG COMPLETE KATALOOG AAN.