LEZffl LEEMT van d. wouters en w. g. van de hulst, voor de scholen in nederlandsch oost-indië bewerkt döör j. van hulzen, g ou vernements-onder wijzer. geïllustreerd met gekleurde plaatjes door menno van meeteren brouwer i en tjeerd bottema :: UITGAVE VAN p. noordhoff, TE GRONINGEN. LEZENf LEEREN van D. WOUTERS In W. G. VAN DE HULST, VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË BEWERKT 55öi J. VAN HULZEN, gouverne m ent s-on der wijzer. VIJFDE LEESBOEKJE VOOR HET EERSTE LEERJAAR. geïllustreerd met gekleurde plaat)es; döör menno van meeteren brouwer ën tjeerd bottema. P. NOORDHOFF. - 1 9 2 4. — GRONINGEN. buus en Guus, 3 Ik ben Suus! en ik heet Guus. Wij gaan naar den tuin, met den bal Pak hem! Pak hem! Oo, oo!... Dat doe jij. Dat doet zeer! Dat was raak, hoor! Ik heb pijn. Wèg met die bal, die har-de bal! Oo! oo! Suus, hóór maar! Suus, wees maar zóét Ik heb wat voor je. Het is zoet. Eet het maar op. bes - best les - lest kaar-kaars baar-baars hal - half zal - zalf vest als kalf paars beest rest hals zalf laars leest west wals half kaars feest Aaf niest.; Oom reist ■ L Moe maast. Zus leest.. Neel haakt.. Tom leert. arm kerk ferm pakt verf Harm werk berm hakt kerf warm berk kerm bakt werf Ik lees. - en jij leest. Ik tik, - en jij tikt. Ik roep, - en jij roept. Ik ruik, - en jij ruikt. Ik neem, - en jij neemt. Ik raap, - en jij raapt. Ik wip, - en jij wipt. Ik leer, - en jij leert. 4 Bon hakt hout Bon, hak wat hout voor kok-kie. ]a, toe-wan! Hij neemt de bijl En hakt er op los. Bom, Bom, het hout is dik. Bon is er warm van. Hij is ook al oud. Maar hij kan het nog wel. Hij hakt het goed kort. Dan raapt hij het bij-een, en geeft het aan kok-kie. Ben je moe, bon? Rust dan maar wat. 5 kous oud jou zerk zout goud zou perk bout koud wou kerk fout woud kou merk hout touw hou berk vouw vouwt vouw-de bouw bouwt bouw-de kar-bouw verf-doos melk-kan dak-pan pot-lood zak-doek haar-kam hak-hout tuin-huis kap-mes zuur-kool ben-die Durf jij er door? Neen ik durf niet. Waar-om niet? Om de boo-ze kar-bouw niet! 6 vast kast last mast kist hoorn doorn Ik neem en jij neemt. Ik ren en jij rent. Ik kom en hij komt. Ik lees en hij leest. Ik hoor en zij hoort. Ik leer en zij leert en Jet haak de melk. helm -halm -rijst -balk - veld mouw - vouw - goud - touw - beeld wild - last i - hand - band - zand helm-hoed rijst-pan melk-kan rijst-halm rijst-veld kar-bouw 7 ^r~me Gijs* Jan roept: „Gijs, Gijs!" „Ja, ik kom al!" Heel hard loopt Gijs naar hem toe: Maar, o, wee! Hij loopt veel te hard Daar valt hij al! Dat doet zeer, heel erg zeer. Gijs heeft een buil op zijn hoofd. Hij huilt. „Heb je erg pijn?" zegt Jan. „Ja,.. oo, mijn hoofd, mijn hoofd!" Ar-me Gijs! Wat huilt hij. 8 Gijs huilt heel hard. Moe hoort hem. Daar komt ze al aan. Wat is er aan de hand? Oo, ik zie het al weer! Het is met jou ook al-tijd wat! Je bent veel te wild. Moe doet een doek om zijn hoofd. „Mag Gijs niet meer uit?" zegt Jan. Neen, Gijs mag niet meer uit. Jij mag wel met Gijs in den tuin. 9 In den zancLbak. „Heb je nog pijn, Gijs?" „Niet zoo erg meer. Een beet-je maar. Wat wou jij doen, Jan?" Ik wou wel in den zand-bak. Weet je wat? Gijs, een berg, een berg! Ik maak een berg van zand. „En ik maak er een gat door," zegt Gijs. Dat gaat goed. Kijk maar! Een hoo-ge, hoo-ge berg. 10 De bok-tor* Oo, wat is dat! Bom, zegt het . . . Bom! Oo, ik zie het al, ik zie het al! Het is een bok-tor! Kijk, daar, op de lampPak hem! Pak hem! Mis! Mis! Hij duikt weg. Met een vaart het raam uit! 11 au au Moe, mag ik naar poes-je toe? Ja, maar je mag poes-je geen pijn doen, Net-je zal poes-je geen pijn doen. Maar Net-je pakt poes bij haar vel, en bij haar oor. Zij doet poes wèl pijn. Mauw, mauw! zegt poes-je boos. Net-je houdt niet op. Oo, kijk. eens! Poes is erg boos. Mauw! Mauw! roept ze hard» Pats ! ze tikt met haar poot op Net-jes hand. au, au, au! roept Net. En ze laat poes gauw los. En poes holt gauw weg. Paul - saus - gauw - pauw. 12 een bed - meer bed-den. een hoed - veel hoe-den. een baard - tien baar-den. een bord - vier bor-den. een hand - zes han-den. een beeld - vijf beel-den. een naald - veel naal-den. een kat - zes kat-ten. een rat - veel rat-ten. een voet - veel voe-ten. een beest - meer bees-ten. een kast - vier kas-ten. te-rug - ke-bon. - be-dank. ik hoor - zij hoo-ren. ik loop - zij loo-pen. ik ruik - zij rui-ken. ik voel - zij voe-len. 13 ras - rasp wes - wesp ges - gesp hapt kapt lapt mikt tikt likt hij? hij? hij? pomp kaft I hulp lomp heft help Ka-rel ba-boe a-vond Na Ja Ga weent meent Pa Ma Kijk eens, hoe laat het is? Het is al zes uur. De zon gaat naar bed. Kijk. Het is a-vond. Ba-boe! Ja, non-ja? Haal non-nie eens uit den tuin. Ba-boe haalt het kind. Naar bed toe, non! Het is a-vond. 14 JNet, er zit een mus-kiet op je neus. Oo, ja, ik voel het. Ik voel jeuk op mijn neus. De mus-kiet bijt in mijn neus. Maak ze maar dood! Maar tik goed raak, hoor! Daar gaat de hand van Toon. Tik!... Au, au! mijn neus! Is de mus-kiet dood? Wel neen, je raakt mijn neus, maar niet de mus-kiet. Die is weg. Au, au, mijn neus! 15 een mand een duit een bal tien man-den. vijf dui-ten. vijf bal-len. een hoed met een deuk. hoe-den met deu-ken. ik heb jeuk aan mijn neus. mijn neus gaat jeu-ken. keu-ken gie-ter kar-bouw kok-kie ke-bon ba-boe deur - deu-ren geur - geu-ren beur - beu-ren keur - keu-ren beur - de koe-lie beurt de kist op. geur - de roos geurt in den tuin. 16 Help! help! Er reed een kar op den weg. Een kar-bouw liep er voor. En Kar-to zat er op. Maar hij zag niet, waar de kar reed. Hij had zijn oo-gen toe,.. hij was in den dut. En hij liet het beest maar loo-pen. Maar... dat liep ver-keerd ... De kar liep van den kant... in de ka-lie. Bom, — daar lag Kar-to in de ka-lie. De kar-bouw en de kar ook. „Help, hèlp!" riep Kar-to, zoo hard hij kon. Gauw lie-pen er man-nen naar toe. Ze beur-den de kar uit de ka-lie. Dat komt er van, als je niet wak-ker bent! Lezen leeren voor Indië. V. 2 17 nik-ker lek-ker hoen-tje hand-je dik-ker jek-ker zoen-tje tand-je wek-ker hel-der haar-1 je Saar-tje dek-ker kei-der paar-tje land-je je - de - te - ne - we - ge ge-woon ge-hoor ge-zien ge-ween ge-piept ge-loofd ge-hoord dun-ne goe-de nau-we ge-daan ge-gaan ge-zeur ge-luid hoo-ge dik-ke rau-we jlet leest, en Koos leest ook. Wat zijn ze al ver, Ze zijn al in het vijf-de boek-je. Net als wij. 18 Door de deur. eu eu Kijk eens! Kijk eens! Wie gaat daar de deur uit? Non! Non van één jaar. Zie eens, waar ze naar toe gaat Naar kok-kie, in de keu-ken. Kok-kie hoort haar wel. „Dag, non; dag, non," zegt ze. „Hap, hap!" zegt non. Leuk! Maar kok-kie geeft haar niets. „Dat mag niet, non-nie! Moes-je wil het niet heb-ben. Je mag zoo je tim. Kok-kie maakt de tim heel lek-ker.' ik werk ik hark ik verf ik dans ik fiets jij werkt jij harkt jij verft jij danst jij fietst ik heb ge-werkt, ik heb ge-harkt, ik heb ge-verfd. ik heb ge-danst, ik heb ge-fietst. tje Teun-tje tuin-tje zoon-tje koon-tje deun-tje_ baan-tje laan-tje haan-tje vaan-tje maan-tje beur zeur geur keur oom-pje boom-pje zoom-pje toom-pje raam-pje lamp-je kuip-je mand-je rand-je land-je beurt zeurt geurt keurt 20 Ha-ha, daar lach ik om! Kijk nu toch eens! Daar heeft die klei-ne Koos de groo-te gie-ter. Kijk, hij beurt hem op. Hoe k&n hij dat? Dacht je soms, dat er wat in zat. Wel neen, er zit niets in. De gie-ter is leeg. 21 Ik lach. Jij lacht. Hij lacht. Wij la-chen. Oo, lach jij er om? Wacht je wel op mij? Licht dat dek-sel eens op. Kom dan wat dich-ter bij. ach - acht - acht-tien - ach-ter. ach - acht - acht-tal - acht-kant. zacht - zach-ter I wacht - wach-ten dicht - dich-ter dacht - dach-ten licht - lich-ter | nacht - nach-ten de nacht-wacht de ri-chel de nacht-bel de ti-chel de nacht-pon de ka-chel Jet, Jèt!... Wat doe jij daar Doe jij jouw beer geen zeer Hij piept. Die ar-me beer. 22 Naar school Kijk, kijk, daar loo-pen ze. Jaap, Wim, Mien en Riek, met hun lees-boek in de hand. Een paar heb-ben een lei. De lei is schoon. Want ze gaan naar school. Wat heb-ben ze een schik! Hoor, hóór, ze la-chen! Op het erf is het al vol. Ze wach-ten tot mijn-heer belt. En dan gaan zenet-jesnaarbin-nen, in een rij. 23 schaap scheel schoon schaal scheef schoof schaar scheen school schaaf schip schoot schiet schap schuit schoot schep schuur schot schop schut schuur-deur huis-hond school-dak huis-kat zak-kam hoofd-pijn buik-pijn zak-mes zak-doek man-doer zee-schip boek-deel geu-ren veu-len deu-ren deu-gen beu-ren geu-len scheer-mes scheen-been school-bord schuur-deur school-feest zand-schep bood-schap hals-doek 24 in - spin aar- spaar it - spit eer - speer il - spil een- speen ei - klei eef - kleef eed- kleed ok - klok os - klos | uit - kluit eed- gleed I am - stam as - glas om - stom ijd - glijd | ip - stip at - spat oei - spoel aag- slaag ijm - slijm of - slof eer ak al smeer smak smal O, kijk eens! een glas viel om, een glas vol melk, zoo maar op het kleed. Wat zal moe boos zijn! aaf - draaf eef - dreef oep - troep ap - trap oek - broek aaf - braaf 25 pop-pe-tje rug-ge-tje mug-ge-tje kam-me-tje kom-me-tje jan-ne-tje kan-ne-tje var-ken-tje keu-ken-tje hoe-pel-tje Heel klein. Dat meis-je heet Jan-ne-tje, Zij heeft een pop-pe-tje, en een bal-le-tje, en een beer-tje. Die Jan-ne-tje lijkt zelf ook wel een pop-pe-tje. loo-pen hei-pen kun-nen moe-ten zul-len dur-ven wil-len heb-ben bij-ten lij-den gie-ten bui-gen val-len bou-wen roe-pen hee-ten 26 Het weer. O, wat is het van-daag nat weer. Mien-tje en Jan-tje gaan niet naar school lóó-pen. Ze gaan naar school rij-den. Ze gaan met een kar-re-tje. „Ben-die, ben-dief' roept moe. Ha, daar is de ben-die al „Dag, moe! Dag, moe!" „Dag, kin-de-ren," zegt moe, en ze wuift met de hand. „De ben-die is goed dicht, Mien." „Ja, we wor-den er niet nat in." „Kijk, daar loopt Leen-tje. Och, ze wordt zoo nat... Léén-tje! Leen-tje, kom ook maar in de ben-die." 27 De slang. De ke-bon snijdt het gras. Zzzzt, Zzzzt! gaat het groote mes door het gras. Och, wat is het gras lang, veel te lang. Ke-bon heeft veel te lang ge-wacht. Zzzt, Zzzt! gaat het scher-pe mes weer. O, wee... daar schiet de slang uit het lan-ge gras. „Oe-lar! Oe-lar!" roept ke-bon hard. ]an hooft het. „Een slang! Een slang!" roept hij ook. „Hier! Blijf hier!" roept moe bang. 28 Maar Jan is niet bang. Hij wil zoo graag de slang zien. „Vang hem toch! Gauw! Maak hem dood!" roept moe. Moe, Jan, ba-boe, Kar-to, en de kok-kie gaan kij-ken. Wat is die slang vlug. Snel schui-felt ze door het lan-ge gras. Maar de ke-bon is ook vlug, en niet bang. Pats! daar geeft hij de slang een slag met zijn kap-mes ... De slang kruipt niet meer. Ze ligt stil. Ze is dood. 29 een ring - twee rin-gen een tang drie tan-gen ik zing - wij zin-gen ik ving - wij vin-gen ik vang wij van-gen bang - ban-ge ding - din-gen lang - lan-ge ging - gin-gen wang - wan-gen kring - krin-gen long - lon-gen dwing - dwin-gen hink - hin-ken jank - jan-ken zink - zin-ken dank - dan-ken drink - drin-ken drank - dran-ken klink - klin-ken klank - klan-ken don-ker klont krant flets jon-ker blond bromt spits win-kel blank vlamt klapt drank - stond - kleedt brand - klets - klept 30 Een kik-ker op een kluit-je, Een aap speelt op een fluit-je, Een kaai-man in een stal, Een hond-je zon-der staart-je, Een hoofd-je zon-der haar-tje, Wat is dat al-les mal! Tan-te Jans Zat op een gans, „Wip/* zei de gans, En .., weg vloog tan-te Jans- Slaap, slaap, meis-je, Moe-der zingt een wijs-je, Moe-der is van zin-gen moe, Doe je lie-ve oog-jes toe!... Slaap, slaap, toe ... 31 lek-ker wek-ker gau-wer zus-ter war-mer loo-pen koo-pen zoo-men ban-ge lan-ge rin-gen wrin-gen wei-de rij-den hei-der gis-ter kou-der dek-ken war-men wee-nen hee-len hee-ten lek-ken wek-ken hou-den hek-ken bek-ken zin-gen hin-gen vin-gen wan-gen I han-gen tan-gen ' van-gen din-gen gin-gen hui-len prui-len den-ken wen-ken schaap schaar tij-ger bam-boe klap-per 32 Klon-tong Juf-frouw Koe-lie Koop-vrouw Zee-man Man-doer Wie maakt het school-erf schoon? Wie draagt klei-ne zus? Wie maakt ons huis schoon? Een Een Een Een Een Een Een man doos hoed kan pan boek bord fout - twee man-nen - drie doo-zen - vier hoe-den - vijf kan-nen - zes pan-nen - tien boe-ken - elf bor-den - der-tien fou-ten Een Een pot-lood- acht pot-loo-den. Lezen leeren poot Indië. V. 3 33 Dom-me 7 kik-ker! Op een kluit-je zat een kik~ker, En hij blies zich dik en dik-ker, Want hij wou graag groo-ter zijn, Net zoo groot als een kar-bouw! Maar dat ging nog niet zoo gauw. Kik-ker-tjes zijn klein! O, wat blies dat trot-sche dier-tje, Maar \ het hielp hem toch geen zier-tje. Klein-tjes7wor-den toch niet groot. Kik-ker blies zijn buik-je bol... Pats!... Daar lag hij leeg en hol ♦.. Kik-ker-tje was ... dood. 34 „Leen-tje stap maar in!" Daar zit ze al in het kar~re-tje. Pats! pats! pats! .. < Dat doet de koet-sier. Hij slaat met de zweep. En hard ook! Ach, het ar-me paard! Het is ook zoo'n klein paard-je! Het is moe. Het kan haast niet meer. „Stil maar!" roept Jan. .We zijn er al. Hier is de school." Och, wat is het paard-je nat! 35 een visch een tasch een flesch een musch een bosch twee vis-schen twee tas-schen twee fles-schen twee mus-schen twee bos-schen heusch heesch frisch malsch heu-sche hee-sche fris-sche mal-sche valsch versch norsch barsch men-schen wen-schen bos-schen tus-schen blus-schen mus-schen dap-pe-ren wap-pe-ren mop-pe-ren dob-be-ren hup-pe-len hoe-pe-len val-sche ver-sche nor-sche bar-sche fles-schen was-schen tas-schen hob-be-len kab-be-len tim-me-ren rin-ke-len klap-pe-ren klep-pe-ren klap-per-boom djam-boe-boom 36 Truus tred traan trein Trui slaap sluit sloot sloop slim spaar spoor spar spier speer slaapt sloopt slipt slijpt sleept vliegt klaagt draagt plaagt vreest Het paard loopt voor de kar. De geit loopt in den tuin. Kok-kie bakt visch in de keu-ken. auw - pauw - rauw - grauw, saus - snauw - lauw - blauw. An-toon Ber-tus Sien-tje Kar-to Soe-mar-tie Sar-djoe Frans-je Guus-je Net-je Leen-tje Mien-tje Neel-tje Hen-drik Pie-ter Ping-sie Soe-tid-jo Os-man Soe-lei-man Toos Ol-ga 37 A—B—C, de kat gaat mee, De hond blijft thuis: „Piep," zegt de muis in t voor-huis. loop je mee? geef je mij je pop? roep je mij? leer jij mij je les? doe je mee? koop je ram-boe-tan roept u, ma? weet je, wat ik zei? Hoe laat is het? Bij-na half acht. Gauw naar school. Waar is mijn tasch? Vóór! Op den stoel? Vlug! Waar zijn de bloe-men voor de juf-frouw? Hier! Val niet, hoor! Dag!... Dag, moe! 38 1 blaf-fen flui-ten brul-len knor-ren spin-nen pie-pen gon-zen mau-wen ge-loeid ge-draafd ge-bruld ge-piept ge-gonsd ge-blaft ge-knord ge-gild ge-huild De hond kan blaf-fen. Jan kan flui-ten. De tij-ger kan brul-len. Het var-ken kan knor-ren. De poes kan spin-nen. De muis kan pie-pen. De mus-kiet kan gon-zen. De kat kan mau-wen. De koe heeft ge-loeid. Het paard heeft ge-draafd. De tij-ger heeft ge-bruld. De muis heeft ge-piept. De mus-kiet heeft ge-gonsd. De hond heeft ge-blaft. Het var-ken heeft ge-knord. Het kind heeft ge-gild. Het meis-je heeft ge-huild. 39 On-der de pa-jong. Klets-klets gaat het op de pa-jong. O, wat een nat weer! „Word jij nat?" „Ik niet, jij?" „Al-leen mijn voe-ten. Meer niet." „Mijn voe-ten ook. Is die pa-jong van jou?" „Wat een groo-te. Je blijft zoo lek-ker droog." „Leuk hoor!... klets-klets-klets!" O, wee ... Bom! daar ligt Wim in een plas. Hij keek niet voor zich uit en zag den steen op den weg niet. Och, wat ziet hij er uit! Vol vuil, en vol mod-der! Zóó kan hij niet naar school. 40 Uit rij-den. Hop, hop, paard-je. Dat gaat vlug. Rijd maar gauw naar de pas-sar toe. En dan weer te-rüg. Hop! Hop! Hop! Hop, hop, paat-je! Ik zit op je rug. Paat-je is mijn paard-je Vlug! vlug! vlug! Rijd maar gauw naar moes-je toe En dan weer te-rug! Hop, paard-je, hop! 41 Nu komt het A-B-C Dat is leuk. Maar.. ♦ pas op! Dat gaat zoo maar niet. Doe maar goed je best. Die les is zoo groot. De woor-den zijn zoo las-tig. Die gaan we maar vast lee-ren. Dirk cent slaapt speelt Hen-drik eend zwemt schrijft I-tum ke-bon be-giet 's a-vonds vreem-de paard-je voor-bij spoor-trein tan-te roos-je klok wind bord Zie-zoo, die ken-nen we al. Voor-uit dan maar. Nu komt het A-B-C! Dat is leuk.... 42 Een A-B-C Ik is een aap-je, dat eet uit zijn poot B is de bak-ker, die bakt voor ons brood. £ is de cent, daar koop ik wat voor. E) dat is Dirk, die slaapt op één oor. E is de. eend, die zwemt in de sloot. 43 F dat is Frans-je, die speelt met zijn boot. €r is de gans, met poo-ten heel kort. fd dat is Hen-drik, die schrijft op het bord. J dat is I-tum, een paard-je heel vlug. ij dat is Jan-tje, die zit op zijn rug. K is een ke-bon, die de bloe-men be-giet. 44 L is de lamp, waar men s avonds bij ziet, Kfl dat is moe-der, die veel van ons houdt. M dat is Net-je, die is wel eens stout. 0 is het oor, daar hoo-ren we mee. P is de poes. Klein muis-je ... O, wee! 45 is een vreem-de, die ga ik voor-bij. R is een roos-je, een roos-je voor mij S is de spoor-trein, die rijdt er heel snel T dat is tan-te, die houdt van mij wel. bi is het uur, het uur van de klok. 46 V is het var-ken, dat moet in het hok. is de wind, die kan zoo hard gaan. iksX. weer zoo'n vreem-de, wat heb ik er aan. Ij is het ijs, dat is toch zoo koud. Z is mijn zus-je, waar-van ik veel houd. 47 inhoud. Suus en Guus 3 Herhaling 4 Bon hakt hout, t, m, ou, hoofdl. } en R 5 Herhaling 5 7 Ar-me Gijs, hoofdl. A 8—9 In den zand-bak, d, g jq De bok-tor \\ au, ou j2 Herhaling ]3 14 eu, au jc Herhaling 15 Help! help !p yj Herhaling «; jg Door de deur eu 19 Herhaling 20 ch . . .21—22 Naar school sch 23 Herhaling 24 25 Heel klein pe, je, ne 26 Het weer 27 De slang ng 28—29 Herhaling 30 33 Dom-me kik-ker 34 s' z 35 Herhaling 36—39 On-der de pa-jong pa 40 Uit rij-den 41 Nu komt het A—B—C 42 Een A—B—C 43—47 Inhoud ,48 INDISCH LEESBOEK DOOR JOHAN VAN HULZEN, Gouvernements-onderwijzer te Magelang. IN ACHT DEELTJES, PROZA EN POËZIE UIT VELER PEN. Geïllustreerd door TJEERD BOTTEMA EN MENNO VAN MEETEREN BROUWER met vele zwarte en 16 gekleurde platen. 1 en II a f 0,75 - III en IV a f 0,90 V en VI a f 1,00 - VII en VIII a f 1,20. NED-.INDISCH JAARTALLENBOEKJE DOOR D. WOUTERS én G. VAN DUINEN, te Zeist. Bandoeng. 29 JAARTALLEN IN KLEUR GEÏLLUSTREERD DOOR R. DOZY. Prijs f 0,30. LEZEN L E EREN VAN D. WOUTERS EN W. G. VAN DE HULST VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË BEWERKT DOOR J. VAN HULZEN. Geïllustreerd met gekleurde plaatjes door MENNO VAN MEETEREN BROUWER EN TJEERD BOTTEMA. Prijs 1-4 a f 0,70 | 5—8 a f 0,80. INLEIDING bij Lezen leeren voor N. O. Indië, a f 0.40. PRESENT-EXEMPLAREN VOOR HOOFDEN VAN SCHOLEN EN ONDERWIJZERSVERGADERINGEN OP AANVRAAG VERKRIJGBAAR. F5. NOORDHOFF - UITGEVER - GRONINGEN.