LEZEH LEEREH, van D. WOUTERS ên W. G. VAN DE HULST, voor de scholen in nederlandsch oost-indië bewerkt DÖÖR j. van hulzen, GOUVERNEMENTS-ONDER WIJZER. GEÏLLUSTREERD MET GEKLEURDE PLAATJES DOOR MENNO VAN MEETEREN BROUWER :: EN TJEERD BOTTEMA :: UITGAVE VAN P. NOORDHOFF, TE GRONINGEN. r LEZEN fLEEREN van D. WOUTERS In W. G. VAN DE HULST, VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË BEWERKT 5öör J. VAN HULZEN, gouve rn ements-on der wijzer. ZESDE LEESBOEKJE VOOR HET EERSTE LEERJAAR. geïllustreerd met gekleurde plaatjes döör menno van meeteren brouwer en tjeerd bottema. P. NOORDHOF F. - 1 9 2 4. - GRONINGEN. aait poes, aai. Slaapt poes? Neen, poes houdt haar oo-gen niet hee-le-maal dicht. Ze kijkt door een kier-tje... Hoor, ze maakt een zacht ge-luid. Ze spint Ze is zoo blij. Ze ligt in het gras, bij Net. Ze schuift haar kop-je langs Net-jes hand.* En Net doet: aai, poes aai. Op haar kop, op haar rug. Dat vindt poes fijn. Hoor, ze spint nog meer. Zóó blij is ze. Aai, poes-je, aai. 3 aai aai aai aai aai draai waai naai zaai maai - baai maai haai saai taai draai-en waai-en naai-en zaai-en maai-en aai aai aai aai aai aait aait aait aait aait - waai - gaai - kraai - draai - fraai zaait waait naait draait kraait draai het wiel-tje nog eens om, klap maar in je hand-jes* De wind waait erg hard. 4 in den tuin. Wat een fraai-e tuin! Groo-te per-ken vol bloe-men. De kip-pen loo-pen om den haan in het gras» Hoor, hij kraait! Moe zit ook in den tuin. De ke-bon hakt hout. Hij zwaait de bijl De kin-de-ren doen een spel-le-tje. Ze draai-en in een groo-ten kring rond. Ze blij-ven tot het bij-na don-ker is. Dan zegt moe: „Kom, kin-de-ren, het be-gint te waai-en. We moe-ten naar bin-nen." 5 In de kooi. Arm vink-je, zit jij in de kooi? Kom er toch uit! Het is bij ons in het bosch zoo mooi., Zoo mooi! zoo mooi! Wie heeft je ge-pakt? Heeft Jan dat ge-daan? Die boo-ze Jan? Als ik groot was, en heel sterk, stop-te ik Jan óók in een kooi. In een gróó-te kooi. 6 ooi - mooi ooi - dooi ooi - gooi ooi ooi ooi - tooi - fooi - hooi ooi - ooit - nooit. dooi - dooit hooi - hooit gooi - gooit tooi - tooit dooi-en tooi-en kooi-en g ooi-en looi-en plooi-en hooi-en fooi-en prooi-en schijnt schil schuilt schuimt school schept schaamt schaal schopt plooi - prooi - gooit ooit - nooit - dooit 7 De stou-te jon-gen. Daar kwam stou-te Mar-to aan. Hij stond op het erf. Daar stond een groo-te mang-ga-boom. Hij nam een steen en... gooi-de in den boom. Bom! een groo-te mang-ga op den grond. Maar pa had het ge-hoord. „Wie gooit daar?" vroeg hij. Ke-bon ging kij-ken en zag Mar-to. Hij zag ke-bon niet en werd ge-pakt. „O!" riep Mar-to bang. O! o! Ik zal het nooit weer doen! Nooit weer!" Pa kwam er ook bij. „Als je hier weer komt, sluit ik je in een kooi." 8 spit stil broos I draak griet spot stal bries driek groot spat I stel bras druk groet visch - vis-schen bosch - bos-schen school schot schip scheef schaal schat schep schaaf schol schuit schaap schoof musch - mus-schen flesch - fles-schen acht zocht echt richt dacht vocht recht dicht zacht bocht vecht nicht wacht mocht hecht wicht aai OOI kaai-man zaai-er waai-er maai-er dooi-er mooi-er 9 Foei, Oe-mar, foei! Foei, boo-ze Oe-mar, wat doe jij daar? Plaag jij die ar-me vrouw? Dat ar-me mensch is zoo móé. Zij kan haast niet meer loo-pen! Foei, jij bent een boo-ze vent! Maar... kijk eens!... wat gaat Oe-mar doen? De vrouw is zoo moe. Hij ziet het wel. Hij zegt: „Geef mij dat hout maar. Ik ben sterk!" Kijk, hij pakt het hout. Hij draagt het op zijn hoofd. Goed zoo, Oe-mar! Jij bent een bès-te vent. 10 oei - foei oei - boei oei - woei oei - roei loei-en roei-en boei-en loeit . i , roeit . , * snoeit . . gloeit . , bloeit . . draagt vraagt boom-pje bloem-pje gloei-en bloei-en g roei-en stoei-en snoei-en broei-en de koe loeit, de schip-per roeit, de ke-bon snoeit, het vuur gloeit, het bloem-pje bloeit. plaagt klaagt arm-pje raam-pje draai-en kraai-en halm-pje worm-pje Ik werk en Ik hark en an werkt ook. an harkt ook. Ik dans en Jan danst ook. 11 Aart - kaart - Maart - staart Geurt - zeurt - beurt - keurt zol-der kei-der roei-boot roei-riem ja-ger ma-ger hark bark kerk werk zerk speel-den deel-den snoei-mes bloei-tijd ha-mer ka-mer kraai-den zwaai-den hooi-berg kooi-deur - ra - ha! da-gen ha-gel groo-te bloo-te ver-re wil-de boo-ze wasch tasch bosch musch visch mand hand tand land rand Pa - ga - ja - Ka erg - berg - dwerg - terg bang - lang - tang - gang ka-pok - oed-jan - ba-boe - sa-poe 12 Wie ben jij? O! wat was het geit-je moe, en wat had het een dorst! Het ging naar het meer. Maar ... wat was dat ?... Het geit-je was wel klein, maar slim. Wat zou dat zijn, dacht ze, daar, op het meer-tje? Het lijkt wel een tak of een plant. Maar is het niet iets an-ders? Een vij-and mis-schien? Ze dacht: voor-zich-tig, geit-je, voor-zich-tig, èn slim zijn!... Mis-schien is het wel een boo-ze vij-and, die op je loert! 13 Het geit-je riep: „Wie ben jij daar? Ben jij een tak of... een kaai-man V Maar het zwar-te ding op het meer-tje zei niets. Het lag heel stil Wat zou het toch zijn? Ik ver-trouw het toch niet. En het geit-je zei : „Als je een kaai-man bent, lig dan stil. Maar als je een tak bent, be-weeg dan heen en weer. Dan ben ik niet meer bang, en kom ik drin-ken. Daar ging het zwar-te ding heen en weer. 14 O,.. ♦ dacht het slim-me geit-je: Een tak kan niet hoo-ren en niet doen, wat ik zeg. Het is dus een ... kaai-man en ik ga hiér niet drin-ken! „Zoo, nu weet ik wie jij bent! Jij bent een kaai-man, een dom-me kaai-man! Ik zie je neus wel!.. O, wat was de kaai-man boos. Hij riad zoo graag dat jon-ge geit-je. Plons! Plons! daar kwam zijn groo-te kop al aan! Plons, plons! Klets! klets! Hij sloeg met zijn staart en schoot voor-uit. Maar ... het slim-me geit-je was al lang weg! O, dom-me kaai-man!... 15 leeuw eeu leeuw Een leeuw is een groot dier. Hij is valsch. Hij woont in een heel ver land. Als de zon schijnt, slaapt hij. Als het nacht is, slaapt hij niet. Dan gaat hij die-ren van-gen. Die eet hij op. De tij-ger is ook een groot dier. Hij is ook valsch. Als de zon schijnt, slaapt hij. Als het nacht is, slaapt hij niet: Dan brult hij. En dan gaat hij ook die-ren van-gen. De men-schen in de des-sa zijn bang, heel bang voor hem. 16 sneeuw . . . eeu . . . sneeuw. eeu - leeuw leeuw - leeu-wen eeu - geeuw geeuw - geeu-wen eeu - meeuw meeuw - meeu-wen eeu - sneeuw sneeuw - sneeu-wen i Het waait! , . . Het sneeuwt! aai ooi oei eeu baai hooi foei leeuw saai mooi boei meeuw draai plooi stoei sneeuw eu au ou ei neus saus kous wei-de deuk gauw vouw hei-de reuk nauw mouw zei-de beuk pauw rouw bei-de leuk klauw touw brei-de breuk blauw bouw vlei-de Lezen leecen voor Indië. VI. 2 17 In Hol-land „Zeg, Kees, ben jij wel eens in Hol-land ge-weest?" „Ja, en daar was het toch zoo koud! Daar vie-len al-le-maal wit-te vlok-ken uit de lucht." Kees haalt een plaat. „Kijk, sneeuw!" zegt hij. „Sneeuw?" vraagt Ger-rit. „Ja, die valt er uit de lucht. „Maar dat is oed-jan ka-pok!" „Sneeuw is heel, heel koud! De jon-gens ma-ken er bal-len van. „Wat is de sneeuw mooi! Al-les wit! Ik wil ook wel eens naar Hol-land toe!..." 18 „Wat zie ik daar? Wat geeuw je!" Ik heb zoo'n slaap, moe! Ja, Net heeft er-ge slaap. Ze geeuwt er van. „Kleed je maar gauw uit! En vouw je klee-ren net-jes op. En dan gauw ach-ter de klam-boe!" Klaas - klaar - klok - klap klas ^ 'kleer - klak - klep klei - kleur - klik - klip kraag - kraan - krom - kruis kreeg - kroon - kram - kroos knie - knaap - kwaad- klomp knoop - knijp - kwijt - klamp 19 „Ba-boe, wat ben je mooi van-daag! Al-les nieuw. Je sa-rong nieuw! Je baad-je nieuw! Wat mooi ben je. Ba-boe zegt niets. Ze lacht maar. „Moe, waar-om is ba-boe zoo mooi van-daag? Al-les nieuw! „Het is van-daag voor ba-boe nieuw-jaar." „Nieuw-jaar?" „Ja, en dan zijn de men-schen blij. Zóó blij, dan koo-pen ze nieu-we klee-ren." „Ik ben óók blij, dat het nieuw-jaar is! Ik wil ook al-les nieuw!" Moe lacht om die leu-ke Net. „Jij mag je mooi-e jurk aan, hoor!" 20 nieu - w . . . ïeu . . . nieuw. ieuw - nieuw - een nieuw kleed, ieuw - hieuw - hij hieuw met een bijl ieuw - kieuw - een visch heeft kieu-wen eén nieuw baad-je. een nieu-we sa-rong. een nieu-we jurk. een nieuw lees-boek. In dat nieu-we huis woont een rij-ke heer. In dat ou-de huis-je woont een ar-me man. Die boo-men zijn ook oud en krom. Hak ze maar om, man! Want als er één op je huis-je valt, dan zakt het in. 21 De vo-gelKijk de hen eens! Waar-om is ze zoo bang? Ze roept haar kui-kens bij zich. En ze kruipt met ze on-der een struik. O, ze is bang voor de boo-ze vij-and. De boo-ze vij-and is in de lucht. Die groo-te vo-gel! Hij loert op de kui-kens. Want, o, hij is zoon kui-ken-dief! Blijf maar goed bij de hen, kui-ken-tjes! Want die groo-te vo-gel is een boo-ze vo-gel. vo-gel - mo-len - to-ren - ko-ren ko-gel - ro-zen - bo-ter - bo-ren Jo-zef . . . Jo-han . . . Ko-ba . ï '\ Do-ra. 22 ver-telt schoot I pla-ten boo-ze ver-koopt schot pla-gen loo-ze ver-stookt schiet j pra-ten | al-le Bij-bel ko-ning I ko-ken wa-ren bij-ten wo-ning sto-ken wa-ter bij-len ho-ning | Ko-ran | wag-en vreemd krijgt erg kind-je vraagt kruipt berg vent-je lie-ve leg-de I hei-pen I wieg-je rij-ke zet-te wer-pen knaap-je die-pe | maak-te | roe-pen | knoop-je dicht men-schen dacht wen-schen kwam I bang kwaad lang. 23 Een groo-te reis. In de goe-dang stond een groo-te mand. Het was de wasch-mand. Kees en Ger-rit speel-den in de goe-dang. Kees zei: „Dat is een prauw." Ger-rit zei: „Ja, dat is een roei-prauw. Ga je er mee in?" Toen stap-ten ze in de prauw. Kees zei. „Ik ga roei-en." Ger-rit zei: „Ik ook, maar ik heb geen roei-riem." Toen haal-de Ger-rit een sa-poe. En Kees haal-de ook een sa-poe. Stap in! stap in! 24 „Wij gaan een ver-re reis doen," zei Kees. „Op de wil-de zee. Hoor eens hoe het waait. Hoor eens, hoe de wind loeit!" „Wij gaan naar een heel ver land!" zei Ger-rit. „Ja, naar Hol-land!" „Wat is de zee wild, hé?" „Ja, roei maar door, roei maar door!" „O! haai-en! haai-en! Daar!" „Sla hem met je roei-riem!" „O, help!" roept Ger-rit. „O, help!" roept Kees. De prauw valt om. Toen vie-len die twee roei-ers in de wil-de zee. 25 Gijs-je kast stond dacht Tijs-je kost stand dicht Lijs-je kist steunt | lacht werk-ster koop-ster rui-ken dui-ken snoep-ster Ihelp-ster kook-ster | vraag-ster kij-ken lij-ken proe-ven snoe-ven krijgt trekt snoept smijt vraagt drukt knapt smeet droogt breekt | knijpt | smet tus-schen I was-schen mus-schen tas-schen bos-schen I vis-schen gauw brood lek-ker pauw breed don-ker nauw bruid wak-ker I blus-schen fles-schen fris-sche sui-ker dui-ker rui-ker 26 Wat een vies kind! Kijk nu dien Al-bert toch eens! O, o, wat ziet hij er weer uit! Hij zit weer te knoei-en! Hij knoeit in de slok-kan. En de slok-kan zit vol mod-der. Met zijn han-den graaft hij een geul Daar loopt zwart vocht door. Dat nat komt uit de goot Wat een vie-ze jon-gen is die Al-bert! O, wacht, daar komt zijn moe-der! Wat is dié boos! „Kom hier! Moet je ziek wor-den?" „Gauw, speel lie-ver in je zand-bak!" 27 In den zand-baL Al-bert is ge-hoor-zaam. Kijk maar! Hij neemt zijn schep-je en em-mer~tje. En hij neemt ook een doos-je van blik. Zus komt er ook bij. En dan gaan ze koek-jes bak-ken. Al-bert is het bak-ker-tje. En Zus legt ze net-jes op een rij. Kijk, al een hee-le rij! fKok-kie!" roept Zus, „kwee-kwee!" „Bra-pa, non?" „Twee cent per stuk." N,Kas-sie doe-wa sad-ja!" 28 gauw dauw nauw een... vijf. tien . . . zes doo-ve dun-ne dik-ke iets niets flets man-ga-boom palm-boom klap-per-boom twee .... drie . . zes.... ze-ven... ne-gen... tien. ne-gen . . . acht. vijf.... vier twee ... een. mooi-e nieu-we nau-we . vier.. . acht. . . ze-ven drie .... droe-ve oo-gen I hoo-ge druk-ke win-kels hal-ve nat-te vel-den hee-le ech-te rech-te slech-te geld gilt gul-den koo-pen . loo-pen . lee-nen. . aai-en.. . gooi-en . . ik koop .. jij koopt. . ik loop . .jij loopt . . ik leen . . . jij leent. . . ik aai.. . . jij aait.. . . ik gooi .. jij gooit . nieuw hieuw kieuw hij koopt ook. hij loopt ook. hij leent oo^ hij aait ook. hij gooit ook. 29 De snoep-ster- Gijs-je was een snoep-ster. Er stond iets lek-kers in de kast. Een taart. Gijs-je dacht: „Ik ga eens kij-ken. Ik ga eens rui-ken. Ik ga eens proe-ven. Toen keek ze om het hoek-je van de deur, O, wat was die taart mooi geel! Ja, ik wil eens kij-ken. Ik wil eens rui-ken. En ... een tip-je proe-ven. Zij deed de deur heel wijd o-pen. Ze stak haar hand-je uit. Ze pak-te een stuk-je taart. En nog een stuk-je. O, wat lek-ker was dat! 30 Maar, hoor eens! Komt moe er aan? Ja, ja, moe komt er aan! Gauw de deur dicht! Heel gauw! Gauw weg-gaan! Heel gauw! Moe mag niet zien, dat Gijs-je snoept. Gijs-je smijt de deur dicht. O, wee! Kijk eens! Haar rok-je komt er tus-schen! Ze wil weg, maar ze kan niet Ze trekt! Ze trekt! O, daar is moe al Moe ziet de snoep-ster. Moe is heel boos. Moe zegt: „Jij krijgt van-daag geen taart meer. Jij hebt al ge-had. Jan en Truus wel. Jij bent een boo-ze snóép-ster." 31 De vlie-ger* „Moe, mag ik vijf cent van u?" „Vijf cent? Waar-voorV „Ik wil een vlie-ger koo-pen, in de wa-rong." „Och, die zijn niet sterk/' „Ja-wel, moe, Gijs heeft er ook één." „Nu, hier heb je dan vijf cent" Wat was Jan blij! Hij ging gauw naar de wa-rong. Hij kocht een mooi-e vlie-ger. Hij kreeg ga-ren van zijn moe. En daar ging de vlie-ger de lucht in. Maar... hij kwam in een boom-tak. O!... het lat-je brak. Wèg was de vlie-ger van vijf cent! 32 „Zie je wel, dat hij niet sterk was? „Laat Kar-to er maar één ma-ken/' Die Kar-to kon het goed. Hij nam ster-ke lat-ten van bam-boe. Hij nam sterk pa-pier. Hij kocht ook een klos touw. En toen ... naar de a-loon-a-loon! Wat ging hij daar goed, die groo-te vlie-ger! Hij stond hoog en stil in de lucht. Hij stond heel ver. Hij leek heel klein. Jan hield hem goed vast. 3 Lezen leeren voor Indië. VI. 33 Daar is de ke-bon. Maar kijk eens op zijn mouw. Daar zit een rups. Oe-lar koe-poe Loe-rik. woon-huis ijs-huis huis-deur waak-hond huis-jon-gen huis-musch huis-dier zuur-kool zuur-zak vuur-pijl vuur-werk vuur-berg vuur-steen vuur-gloed tuin-muur wasch-man zij-weg deur-knop ben-die wasch-meid tuin-jon-gen dub-bel.. dub-bel-tje - knik-ker.. knik-ker-tje. dob-ber.. dob-ber-tje - bik-kel... bik-kel-tje. kik-ker .. kik-ker-tje - kui-ken.. kui-ken-tje. wa-rong a-loon ga-ren ba-boe pa-pier ma-ken bam-boe I lat-je klos-je boom-tak I te-recht vlie-ger I scheur-de plak-te 34 sneeuw geeuw snoei groei ar-me war-me Het sneeuwt Jan geeuwt Ke-bon snoeit Het gras groeit sneeu-wen, geeu-wen* snoei-en* groei-en* ou-de kou-de mooi I rek mooi-e I trek krom glad rolt staan kram gleed rilt steen kraam gloed | ruilt | steun aait zwaait stijf stoof staaf lach ach - la-chen - lach ach-ter ech-ter uit-la-chen kuch - och wach-ter trech-ter rijst-veld ver-driet ver-schrikt ver-veel-de Ke-tjil weg-ja-gen troe-pen roo-ven roo-vers schrok-ken ta-nie wa-ker sla-pen an-de-re vlo-gen 35 Het ver-haal van Ke-tjil L Dat is Ke-tjil. Hij moet op de pa-die pas-sen. Hij moet de vo-gels weg-ja-gen. Hoor hem eens schreeu-wen! Hij heeft een groot blik en een stok. Kijk daar ko-men vo-gels aan. Maar *.. Ke-tjil ziet ze wel Hoor, hij schreeuwt: A-jo! A-jo! Kets! kets! kets!.. ♦ Hij slaat op het blik. Daar schrik-ken de vo-gels van. Ze vlie-gen al-le-maal weg. Dan gaat Ke-tjil weer in zijn huis-je. 36 II. Ot kijk eens! Wat is dat? Kijk eens: de vo-gels vlie-gen in de pa-die. Ze e-ten hun buik-je vol. En ze schrik-ken niet. Maar waar is Ke-tjil dan? Ke-tjil slaapt. Kijk daar ligt hij, op één oor! Hoe komt dat? Ke-tjil ver-veel-de zich. Ke-tjil dacht: de ta-nie ziet me toch niet, Het is zoo warm. A-ja! A-jo! Tel-kens weer. Kets-kets-kets! Tel-kens weer. Ik ver-veel me. Ik ga sla-pen. 37 hl Wie komt daar aan? O, het is de ta-nie. De ta-nie ziet de vo-gels en de pa-die. Hij wordt boos? Hij zegt: Waar is de wa-ker. Hij gaat naar het huis-je. Ot... hij ziet Ke-tjil. Ot wat wordt de ta-nie boos, heel erg boos. Ke-tjil schrikt wak-ker. Lui-e jon-gen! Lui-e jon-gen. Moet je zóó voor de pa-die zor-gen? Ga weg! Ga weg! En daar gaat Ke-tjil. Hij is geen wa-ker meer. De ta-nie zal een an-de-ren wa-ker zoe-ken. 38 mor-gen zor-gen ber-gen ter-gen ra-pen ga-pen ka-pen sla-pen men-schen bos-schen mus-schen tus-schen An-ne-ke Jan-ne-ke Kan-ne-ke gis-te-ren van-daag mor-gen nacht hield waakt o-ver wacht held raakt o-pen dacht huilt haakt o-lie lacht halt maakt o-pa bid-den . . ik bid. . . . jij bidt rij-den ... ik rijd . . . Jhij rijdt, hou-den . . ik houd . . zij houdt. spa-ren sta-ren wa-ren 'be-wa-ren zon-de or-de goe-de wei-de hart-je kaart-je schort-je staar-tje mint ment meent maand 39 ge-weest I wind lang j heeft ferm feest kind bang beeft berm beest I vind gang | weeft scherm flink blank ge-maakt ge-raakt stap-pen stop-pen vast mast Frits en Frans Trui en Truus Griet en Greet Hein en Hans va-der na-der wa-ter A-dee zoe-ter zuur-der ach-ter zach-ter boom-tak vrucht-boom vruch-ten | zak-ken vrach-ten I zoe-ken heb-ben zoe-ken kist mand web-ben zak-ken kast mond tob-ben | pak-ken kost maand ap-pel - - ap-pel-tje ap-pels - - ap-pel-tjes vraagt draagt nj-pe rij-ke mang-ga ran-gen be-dien-den ken-nis-sen boe-soek toe-toep 40 Mang-ga-feest Bom! daar valt een mang-ga van den boom. Kok-kie loopt er gauw heen. Maar Net-je wil hem ook heb-ben. „Boe-soek, non/' zegt' kok-kie. Maar kok-kie lust hem ook wel. Ze snijdt de goe-de stuk-ken er af. Hoor, de wind waait door den boom. De tak-ken rui-schen en... bom! bom! Daar valt nog een mang-ga en nog één. „Moe, ik wil ook een mang-ga." „Neen, Net, de mang-ga's die val-len zijn voor de be-dien-den. Wij moe-ten nog een poos-je wach-ten." 41 IL Ha, nu zijn de mang-ga's goed rijp! De ke-bon zet de lad-der bij den boom. Kijk, daar klimt hij er in. Hij plukt eerst de groo-te. Wat zijn er veel, twee man-den vol Wat een feest! Wat een feest! Moe legt* ze net-jes in de goe-dang, op rij-en. Want ze moe-ten nog drie da-gen lig-gen. Dan zijn ze pas geel en heel lek-ker. „Ik lust er wel tien, moe," zegt Net. „En ik wel twin-tig," zegt Piet. „Dan lig je mor-gen met buik-pijn op bed! Zoo-veel krijg je niet, hoor! Breng er maar tien naar tan-te Toos!" Al-le ken-nis-sen van moe krij-gen er wat van. 42 pluk-ken ruk-ken luk-ken stuk-ken aar-dig goe-dig gui-tig vlij-tig hui-len rui-len prui-len drui-len kwam twee I drink vloog kwaad twijg dronk vlieg kwaal I twist | drank | vlaag stop-flesch koe-melk rook-wolk elk melk balk tuin-huis rijst-taart land-kaart Kip-pe-tje, doe goed je best, Leg een ei-tje in het nest; Een ei-tje voor mijn moes-je, Een ei-tje voor mijn zus-je, Een ei-tje voor mijn broer-tje, Een ei-tje ook voor , ♦ ♦ mij. 43 Wat een pret! O, wat een bui! Het wa-ter stroomt uit de lucht. Al-les wordt nat De koe-lies wor-den ook nat. Maar één zegt: We ma-ken een dak. Waar-van ? Van die mat van bam-boe. O, ja, dat is een mooi dak. Ze dan-sen van pret. En de ar-me hond denkt: Ik kruip ook gauw on-der dat mooi-e dak. Daar gaat hij al! Pas maar op! Zóó krijg je een schop! 44 school-juf-f rouw kin-der-juf-frouw hoe-veel ? zoo-veel! al-le-maal hee-le-maal kin-de-ren hand-j es stou-te rats hin-de-ren tand-jes stij-ve pats min-de-ren band-jes ster-ke rits een, twee | elf, twaalf | hon-derd, dui-zend een plaats in de bank. een plaats in den hoek. een les in het boek. echt | spin gauw poo-ten recht spon dauw stoo-ten vecht! span | pauw sloo-ten blij-ven drij-ven wrij-ven De buf-fel is grauw. De lucht is blauw. De vlag op de mast. De muis in de kast. 45 De school-juf-frouw. Kom, kin-de-ren, de school be-gint! Een, twee, drie! Net-jes op je plaats, hoor! Hand-jes sa-men. Foei, Leen, stou-te meid, jij valt om! Zit toch recht! Val je al weer om, stout kind? Foei,... gauw in den hoek! Koos-je, zeg jij eens: hoe-veel is één en één? Weet jij dat niet eens, dom kind? Foei,; j. gauw in den hoek! Ja, met je neus er in, hoor! 46 Dik-ke Jans, zeg jij eens: hoe-veel is dui-zend en dui-zend. Ben jij ook al zoo dom? Weet jij dat ook al niet? O, o, dat is heel erg. Foei,.. gauw in den hoek! De juf-frouw weet het wel Hoor maar! Dui-zend en dui-zend is heel, heel veel Klei-ne Jet, zeg jij eens: hoe-veel poo-ten heeft een spin? Wat zeg jij?... Tien...? O, neen, veel meer, hoor! Een spin heeft wel hon-derd poo-ten hoor! O, dom-me kin-de-ren. Je weet niets! Foei... al-le-maal in den hoek! En den hee-len nacht school-blij-ven hoor! De juf-frouw is heel erg boos. Foei! 47 INHOUD. aai, poes, aai 'MWm Herhaling . . . .. . .4 In den tuin 5 In de kooi 6 Herhaling _ 7 De stou-te jon-gen 8 Herhaling ». 9 Foei, Oe-mar, foei 10 Herhaling. . ■ . 11, 12 Wie ben jij? t( i"tg ^T*t-'-. 13< 14- 15 Herhaling .16,17 In Hol-land 18 Herhaling . . . ... ■ % . . . ■ 19, 20, 21 De vo-gel 22 Herhaling . . 23 Een groo-te reis . . . .- J|f . 24, 25 Herhaling 26 Wat een vies kind 27 In den zand-bak 28 Herhaling 29 De snoep-ster .;" 30, 31 De vlie-ger 32, 33 Herhaling. Vi'. . . 34, 35 Het ver-haal van Ke-tjil. ! 4^ 36, 37, 38 Herhaling >4 • • • • ., • • • 39, 40 Mang-ga-feest 41, 42 Herhaling . . . . . . . 43 Wat een pret i 44 Herhaling 45 De school-juf-frouw 46, 47 Inhoud . . 48 INDISCH LEESBOEK &;'3&:. DOOR JOHAN VAN HULZEN, Gouvernements-onderwijzer te Magelang. IN ACHT DEELTJES, PROZA EN POËZIE UIT VELER PEN. Geïllustreerd door TJEERD BOTTEMA EN MENNO VAN MEETEREN BROUWER met vele zwarte en 16 gekleurde platen. I en II a f0,75 - III en IV a f 0,90 V en VI a f 1,00 - VII en VIII a f 1,20. * NED-.INDISCH JAARTALLENBOEKJE DOOR D. WOUTERS en G. VAN DUINEN, . te Zeist. Bandoeng. 29 JAARTALLEN IN KLEUR GEÏLLUSTREERD DOOR R. DOZY. Prijs f 0,30. LEZEN L E E R E N VAN D. WOUTERS EN W. G. VAN DE HULST VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH OOST-ÏNDIË BEWERKT DOOR J. VAN HULZEN. Geïllustreerd met gekleurde plaatjes door MENNO VAN MEETEREN BROUWER EN TJEERD BOTTEMA. Prijs 1-4 a f 0,70; 5-8 a f 0,80. INLEIDING bij Lezen leeren voor N. O. Indië è f 0.40. PRESENT-EXEMPLAREN VOOR HOOFDEN VAN SCHOLEN EN ONDERWIJZERSVERGADERINGEN OP AANVRAAG VERKRIJGBAAR. P. NOORD H O F F - UITGEVER - GRONINGEN.