IlZni LEEREII, van D. WOUTERS In W. G, VAN DE HULST, voor de scholen in nederlandsch oost-1ndië bewerkt DÖÖR j. van hulzen, G OU VERNEMENTS-ONDER WIJZER. GEÏLLUSTREERD MET GEKLEURDE PLAATJES DOOR MENNO VAN MEETEREN BROUWER :: EN TJEERD BOTTEMA ' :: UITGAVE VAN P. NOORDHOFF, TE GRONINGEN. LEZEN LEEREN van D. WOUTERS en W. G. VAN DE HULST, VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH* OOST-INDIË BEWERKT öööi J. VAN HULZEN, gou ver nements-onder wijzer. ZEVENDE LEESBOEKJE VOOR HET EERSTE LEERJAAR. geïllustreerd met gekleurde plaatjes door mènno van meeteren brouwer :: en tjeerd bottema. P. NOORDHOF F. — 19 2 4. — GRONINGEN. U, wat een re-gen! Hoor, hoor, de re-gen. De re-gen klet-tert op het dak. Hij ruischt in de boo-men. Fft, zegt de wind. Hij blaast den re-gen door het raam in de school. Net op Jans lei. ,tO, juf-frouw, re-gen op mijn lei!" „Doe het raam dan maar dicht!" O, wat een le-ven maakt die re-gen! Zzzz, gaat het maar, heel hard. De men-schen loo-pen on-der een pa-jong. „Heb jij een pa-jong, Jan?" vraagt Koos. „Neen, heb jij er één?" Ja, ik wèl. Jij mag on-der mijn pa-jong." Als het elf uur is, re-gent het nog. Maar Koos en Jan ge-ven er niets om. Ze trek-ken schoe-nen en kou-sen uit. Zij gaan on-der de pa-jong naar huis. 3 Pi-sang. „Ke-bon, haal de pi-sang er maar af." ,,Dé-ze tros, me-vrouw?" „Ja, dié. Er zijn al ge-le bij." Wat een tros pi-sang! Wat zit-ten er veel aan! ,,Ik ook pi-sang", zegt Ri-ka. „Jij mag ook pi-sang, hoor, en Mi-na ook." ,,Kok-kie! bak maar een paar pi-sangs. Dat is lek-ker bij de rijst-ta-fel." Kijk die aap eens! Hij steekt zijn hand ook uit. Hij vraagt ook pi-sang. Hij houdt er toch zoo veel van. „Hier, aap, hier heb je er nog één. We heb-ben er toch ge-noeg." 7 Mi-na Mi-nuut mi-auw si-gaar Ti-ne Ri-ka Di-na pi-sang pi-laar vi-si-te li-ni-aal fa-briek Ju-ni Ju-li Li-na I-da mu-ziek le-di-kant Wit-te scha-pen, be-ven bo-ven Kind-jes sla-pen. Ie-ven ho-ven Ge-le vruch-ten, zwe-ven lo-ven Blau-we luch-ten. dre-ven slo-ven Lie-ve zus-jes wo-nen schoven krij-gen kus-jes ko-men slo-ten Om een uur gaan wij e-ten Om vier uur gaan wij spe-len. 8 tang - tan-gen zing schoon-schrift zang - van-gen ving net-schrift vang - han-gen ding straat-steen hang - ran-gen hing straat-lan-taarn gang - gan-gen ging fiets-lan-taarn dank - dan-ken vink drie-sprong mank - ran-ken hink zij-sprong rank - ban-ken pink def-ti-ge bank - dran-ken I zink vlij-ti-ge vin-ger I zin-ken twee rin-gen pa-die-schuur han-ger vin-ken tien din-gen vleesch-mo-len zan-ger hin-ken wij vin-gen dub-bel-tje dwin-gerl pin-ken I zij gin-gen I rijks-daal-der flau-werd ban-gerd stak-kerd stum-perd zoe-te djam-boes wit-te wolk-jes blan-ke wan-gen brui-ne boo-nen Mo-ham-med Soe-lei-man Ab-doel-la Oes-man elf - twaalf veer-tig - vijf-tig der-tien zes-tig 9 ,,Zeg, Klaas, hoor je dat?" „Wat?" „Mi-auw!" „Dat doet on-ze poes . . . !" „Waar zou die zit-ten?" „Ja, waar?" „Poes-je, poes-je, kom dan, kom dan!" „Waar ben je, waar zit je?" Mi-auw, mi-auw. Daar komt ze aan. „Kom maar, schat-je, kom maar, geef mij eens een kop-je." „O, wat ben je nat! Liep je in den re-gen? O, nat poes-je, ga maar gauw in je mand-je." 10 Van een wit-te en een zwar-te haan. Op een groot erf liep een wit-te haan. Hij was de baas o-ver veel kip-pen en veel kui-ken-tjes. Hij was baas o-ver het héé-le erf. Ku-ke-le-kü! Ku-ke-le-kü! Ik ben de ko-ning! Maar op het erf vlak er naast, liep een zwar-te haan. O, wee .. . Hij was ook baas o-ver veel kip-pen en o-ver veel kui-ken-tjes. Hij was ook baas o-ver zijn erf. Ku-ke-le-kü! Ku-ke-le-kü! Ik ben óók een ko-ning. Lezen leeren voor Indië. VII. 2 17 Op een keer liep een kip van den wit-te op het erf van den zwar-te. E-ven maar . . . .. „Weg, jij," zei de zwar-te en joeg haar na. Zóó kwam de zwar-te op het erf van den wit-te. „Wat is dat?" zei de wit-te, „wat wil jij op mijn erf? Wèg, jij!" Maar de zwar-te was ook niet bang. Wil jij vech-ten? zei hij en tóén . . . Pik-pik-pik hier, pik-pik-pik daar! In den kop, in den nek, in het lijf! Dat zag de ke-bon. Ge-luk-kig maar. „Kst! kst!" schreeuw-de hij. En weg vloog de zwar-te naar zijn erf. „Ku-ke-le... au! wat doet mijn kop pijn!" De wit-te hield zich maar koest. Zijn kop was vol bloed! Dom-me wit-te, dom-me zwar-te! 18 norsch versch schaarsch trotsch barsch draai-end gloei-end bloei-end lach-end schreeu-wend nacht-licht zon-licht maan-licht gas-licht lamp-licht klerk juf-fer-tjes vlerk pan-tof-fel-tjes zwart pop-pe-bed-jes knarst kin-der-wieg-jes macht hecht schuift pa-jong klacht vecht schuilt ka-long gracht knecht vlucht wa-jang bracht vlecht klucht wa-rin-gin pracht slecht vrucht pa-ling bib-be-ren bab-bë-len klap-pe-ren wap-pe-ren dob-be-ren kla-te-ren stot-te-ren kib-be-len hoe-pe-len knik-ke-ren drup-pe-len hup-pe-len ka-ke-len ram-me-len hob-be-len 23 Rij maar ras! Rij maar ras, ras, ras, Rij den ko-ning door de plas! Rij maar voort, voort, voort, Rij den ko-ning door de poort De poort, die is ge-slo-ten, Er mag geen mensch meer loo-pen. Is er dan geen tim-mer-man, Die de poort weer ma-ken kan? Rij maar ras, ras, ras, Rij den ko-ning door de plas, Rij maar voort, voort, voort, Rij den ko-ning door de poort, Van je één-twéé-drie! 27 De wasch-man. Ha! Daar komt de wasch-man. De wasch-man met het schoo-ne goed. „Ta-bé, mi-na-toe!" roept zus. „Ta-bé!" zegt de wasch-man. Wat een pak heeft hij bij zich. Schoo-ne jas-sen en broe-ken van va-der, en boor-den en la-kens. Al-les prach-tig ge-stre-ken. Ja, on-ze wasch-man doet goed zijn best. Moe kijkt, of al-les er is. En dan haalt ze het vui-le goed. Hij bindt al-les bij el-kaar en . . . dan gaat hij weer weg. ,,Ta-bé, non," zegt hij te-gen zus. „Ta-bé, mooi poe-lang, ja?" roept zus. De wasch-man lacht om die leu-ke zus. 28 Van ver-driet i. Ken je dat vers-je nog, van dat vo-gel-tje in de kooi? En weet je nog dat het zoo n ver-driet had? En dat het zoo graag het bosch in wou ? Maar... Piet ver-stond het vo-gel-tje niet. Hij dacht: als ik hem lek-ker e-ten geef, zal hij wel blij zijn en vroo-lijk. En hij gaf hem héél lek-ker e-ten. Maar t vo-gel-tje werd niet vroo-lijk. O, het had zoo n ver-driet. Het had zóó n ver-driet, dat het niets at en niets dronk. Het zat maar stil in het hoek-je van de kooi: het kop-je in de veer-tjes. Al vier da-gen zat het zoo. 29 II. En op een mor-gen was het dood. Het lag op het vloer-tje van de kooi, met stij-ve poot-jes, • al-les stil en stijf. Het lag op zijn rug, de oog-jes dicht. Kok-kie kwam thuis van de pas-ser en zag het vo-gel-tje zoo licr-aen. ,,Njon-ja, boe-roeng ma-ti," zei ze. Moe kwam ook kij-ken. ,,Kas-si-an!" . . . Toen Piet om elf uur uit school kwam, ver-tel-de moe hem, dat het vo-gel-tje dood was. O, wat was Piet ver-drie-tig! ,,Waar-om heb je dat beest ook in een kooi ge-daan?" zei moe. Piet zei niets. Hij keek maar stil naar het doo-de vo-gel-tje. Toen ging hij de ka-mer in en huil-de, huil-de heel lang. O, wat had hii een ver-driet. Va-der heeft het doo-de dier-tje be-gra-ven. 30 Len-te Zo-mer Herfst Win-ter Re-gen-tijd Dro-ge tijd Moes-son Hum-mel-tje Tum-mel-tje klom op den wa-gen; Hum-mel-tje Tum-mel-tje viel van den wa-gen; Daar is geen en-kle tim-mer-man, Die Hum-mel-tje Tum-mel-tje ma-ken kan. spring - kling - schrijf - sloot sprong - klang - schrift - slot a-loon-a-loon op-pas I man-ga-pit klam-boe buf-fel pa-die-schuur Klein, klein kleu-ter-tje, Wat doe je in mijn hof? Je plukt er al de bloem-pjes af, En maakt het veel te grof. Zon-dag Maan-dag ' Dins-dag Woens-dag Don-der-dag Vrij-dag Za-ter-daa 31 De tji-tjaks en de pad. Tjek-tjek-tjek!....' Wat is er te doen op den muur? O, die tji-tjaks zijn zoo boos! Heel erg boos! Al-le-maal! Ze loo-pen druk heen en weer, en roepen en ze kij-ken naar den grond. Want daar is een . . . pad! Ja, heusch, een pad, een dik-ke pad!. „Hoe durft hij, hè," zegt een tji-tjak. „Het is heel bru-taal," zegt een an-der. „Hij steelt al-le mus-kie-ten van ön-zen muur weg. Kijk, daar hapt hij er al weer één." Ja, de pad kan goed mus-kie-ten vangen. Kijk maar . . . Hap! Hap! „En vlie-gen en la-rongs ook! Kijk!" roept een dik-ke tji-tjak. O, wat wa-ren de tji-tjaks boos. De dik-ke pad zegt niets en denkt ook niets. Hij eet maar . . . 32 „Maar dat wil ik niet meer! Dat wil ik niet méér! Tjek-tjek," zegt een dik-ke tji-tjak. En de an-de-ren vin-den het ook en zeg-gen: , ,Tjek-tjek-tjek!'' En wat gaan ze nu doen? Ze krui-pen laag op den muur, dicht bij den grond, waar de pad zit. En daar gaan ze druk ja-gen. Ze hap-pen al-le mus-kie-ten en vlie-gen en la-rongs op. En nu kan de pad bij-na niets krij-gen. O, wat heeft ze een hon-ger! Zóó n hon-ger, dat ze maar weg-loopt. Kijk, daar gaat ze! . . . En wat heb-ben de tji-tjaks nu schik! „Tjek-tjek! daar gaat die dik-ke." Lezen leeren voor Indië. VII. 3 33 Mop kan niet in huis. Woef, wóéf! .... Woef, wóéf dat ik haar o-pen doe? Woef, wóéf!.... Woef, wóéf! Och, help me toch, och, help me toch er-in! ,,Ik hèlp je al... . Kijk, Mop, daar heb, daar heb je al je zin!" Die boo-ze deur. die boo-ze deur is toe. Och, ar-me Mop! Wil jij, dat ik, 34 Van Kar-tcx Kar-to was een ar-me man. Hij had bij-na niets. Hij werk-te bij een rij-ken ta-ni. Maar hij kreeg al-leen maar é-ten en een huis-je om in te wó-nen. Meer niet! Kar-to was bij-na nooit blij. Hij was niet te-vré-den. Hij wil-de graag rijk zijn. O, wat zou dat heer-lijk zijn! Mooi-e klee-ren, een groot mooi huis, ei-gen buf-fels, en paar-den en veel sa-wahs met pa-die.... O, wat ben ik toch . on-ge-luk-kig! Hoe zou ik toch rijk kun-nen wor-den ? . . 35 Ver-volg. Op een dag kreeg hij wat lek-kers van den ta-ni: een pot-je ho-ning! Dat was wat fijns! Dat had hij nog nooit ge-had; een pot-je fij-ne ho-ning! Hij ging er mee naar zijn pon-dok. Hij zet-te het pot-je voor zich op het mat-je. Fijn! Wat zat er veel in! Ik zal slim zijn. Ik. . . ver-kóóp het. Ik ver-kóóp het. Dan heb ik wel een gul-den. Mis-schien wel méér dan een gul-den. En . . . wat zou ik dan met dien gul-den doen? Wat zou hij er mee doen?... Op-e-ten? .. .Wat zou het lek-ker zijn... Maar . . . dacht Karto .. . als ik het op-eet, dan is het. . . öp en wat heb ik dan? Neen, ik eet het niet op! 36 Ver-volg. Daar koop ik een kip en een haan voor. Een móói-e kip en een mooi-en haan. Die kip legt ei-e-ren. En die laat ik door haar uit-broe-den. Dan ko-men er veel kui-ken-tjes. Die laat ik groei-en, en dat wor-den ook mooi-e kip-pen, of mooi-e ha-nen. En als ze groot zijn, ver-koop ik er twin-tig, en daar koop ik een geit en een bok voor. En daar zal ik heel goed voor zor-gen. Die geit krijgt klei-ne geit-jes en . . . zoo krijg ik een hee-le-boel gei-ten en bok-ken. Prach-tig zal dat zijn! Kar-to met zijn kud-de gei-ten naar de a-loon a-loon! 37 Ver-volg. Dan ver-koop ik twin-tig gei-ten enfdaar koop ik een jon-gen buf-fel voor. En daar zal ik zoo goed voor zor-gen, voor mijn buf-fel, mijn éi-gen buf-fel! Dat moet de mooi-ste buf-fel wor-den van het hee-le, héé-le land! . . . Daar-mee ga ik ploe-gen. Ploe-gen op sa-wahs, die ik huur. En die buf-fel zal wel groot wor-den en een klein buf-fel-tje krij-gen. Mis-schien ook wel twéé! Wat zal ik daar goed voor zor-gen! Dan kan ik met twee buf-fels ploe-gen! Kip-pen, gei-ten, buf-fels . . . wat is die Kar-to al rijk! 38 Slot. En dan zal ik heel zui-nig zijn, en dan word ik een rij-ke ta-ni. En dan rijd ik op een paard! Hu-hu! A-jo! Voor-uit! En Kar-to zat op zijn mat-je te wip-pen, als-of hij op een paard reed. Hij wip-temet zijn bee-nen. „A-jo, voor-uit." Pats! . . . daar trap-te hij per on-ge-luk het pot-je ho-ning om. Al-le ho-ning vloei-de o-ver de mat, tus-schen de scher-ven van het pot-je. Kar-to schrok erg! Bleek en stil zat hij naar den ge-bro-ken schat te kij-ken. Al-les weg! Al-les weg! Ar-me Kar-to! Waar-om deed je ook zoo dom? 39 Een wo-nink-je bank mal-sche Een ko-nink-je dank val-sche Een pa-link-je blank ver-sche Een ha-rink-je drank heu-sche stui-ver-tje krui-per-tje le-pel-tje bel-le-tje hen-gel-tje sten-gel-tje kan-ne-tje dreu-mes-je ooi-e-vaar le-pe-laar ta-fel-tje vo-gel-nest Slaap, kind-je! slaap! Daar bui-ten loopt een schaap, Een schaap met wit-te voet-jes Het drinkt zijn melk zoo zoet-jes Melk-je van de bon-te koe, Dat komt ons lie-ve kind-je toe. 40 stroo stroop strook schrijf schreef schreeuw spriet sprak spreek schoot schat schaal mus-kiet klam-boe kat-jong gong pa-die-mes mar-mot Klop, klop, ha-mer-tje, Wie staat daar voor mijn ka-mer-tje? ,,Ik-ke," riep toen on-ze Jan.... ,,Kom dan, klei-ne broe-ke-man. wan-de-laar tee-ke-naar les-se-naar in-lan-der pa-die-schuur ge-loo-pen ge-stoo-ten ge-slo-ten ver-dro-ten ver-koo-pen tem-pel al-taar of-fer mos-kee pat-jol 42 Het koe-tje zegt boe-boe. Het duif-je zegt roe-koe. Het kat-je zegt mi-auw. Het hond-je zegt wau-wau. Het eend-je zegt kwek-kwek. De tji-tjak zegt tjek-tjek. De djang-kriks doen sjier-sjier. De vo-gels doen tier-lier. Het muis-je zegt piep-piep, Het musch-je zegt sjiep-sjiep. Eer-lij-ke jon-gens - Wil-hel-mi-na Or-de-lij-ke meis-jes - Mar-ga-re-ta Vlij-ti-ge kin-de-ren - Fre-de-ri-ka. boe-roeng - Sa-ri-na - Koe-si-na a-jam - I-ra - Sa-ri-num Soe-kar-di - Soe-mar-dji - Sard-joe. 43 Van twee haas-jes* En al in een groen, groen knol-le-knol-le-land, Daar za-ten twee haas-jes heel par-mant. En de_een, die speelt de fluit, de fluit, de fluit, En de_an-der sloeg de trom-mel. Daar kwam op eens een ja-ger-ja-gers-man. Die heeft er een ge-scho-ten, En de_an-der, naar men den-ken, den-ken kan, Die heeft dat zeer ver-dro-ten. Wat is dat voor een man-ne-tje? Dat is een ka-bou-ter. Is dat een echt man-ne-tje? Wei-neen! Het is maar een plaat-je, Een plaat-je van een prent-kaart. 44 INDISCH LEESBOEK * DOOR JOHAN VAN HULZEN, Gouvernements-onderwijzer te Magelang. IN ACHT DEELTJES, PROZA EN POËZIE UIT VELER PEN. Geïllustreerd door TJEERD BOTTEMA EN MENNO VAN MEETEREN BROUWER met vele zwarte en 16 gekleurde platen. I en II a f 0,75 - III en IV a f 0,90 V en VI a f 1,00 - VII en VIII a f 1,20. NED-.INDISCH JAARTALLENBOEKJE DOOR D. WOUTERS en G. VAN DUINEN, te Zeist. Bandoeng. 29 JAARTALLEN IN KLEUR GEÏLLUSTREERD DOOR R. DOZY. Prijs f 0,30. 'LEZEN L E E R E N VAN D. WOUTERS EN W. G. VAN DE HULST.. VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË BEWERKT DOOR J. VAN HULZEN. Geïllustreerd met gekleurde plaatjes door MENNO VAN MEETEREN BROUWER EN TJEERD BOTTEMA. Prijs 1-4 a f 0,70? 5—8 a f 0,80. INLEIDING bij Lez en leeren voor N. O. Indië a £ 0.40. PRESENT-EXEMPLAREN VOOR HOOFDEN VAN SCHOLEN EN ONDERWIJZERSVERGADERINGEN OP AANVRAAG VERKRIJGBAAR. P. NOORDHOF F - UITGEVER - GRONINGEN. Wij ge-ven Wij lè-ven Wij be-ven zwe-ven ble-ven kre-gen kle-ven dre-ven zwe-gen nieu-we I Wij le-zen in een boek. mooi-e Wij we-zen hem den weg. naai-en I Wij re-zen uit de bank. trot-sche nor-sche bar-sche wist een neef mist een lid damp een beer niets een meer fiets een peer - twee ne-ven. - twee le-den. - twee be-ren. - twee me-ren - twee pe-ren. De wolk-jes dre-ven door de lucht, Als wit-te schaap-jes heen. Zeg, we-ten jul-lie wel hoe-ver? . . Dat weet geen mensch, geen één. 4 Een zu-re mang-ga* O, o, wat dom doet die Jaap weer. Hij heeft een groe-ne mang-ga. Hij is nog hard en on-rijp. Toch schilt hij haar en eet er een stuk van. Kijk eens, wat een ge-zicht! „O, wat een zu-re is dat!" . . . zegt hij. Maar toch eet hij door. ,Jaap, pas toch op, als ze nog zuur is, is ze on-rijp. Dan krijg je buik-pijn." Toch eet hij de zu-re mang-ga op. Wat dom, wat dom! Mor-gen heeft hij vast pijn in zijn buik. 5 u-ren bu-ren mu-ren du-ren vu-ren ku-ren zu-re ap-pels. gu-re dagen, ru-we vla-gen. Wij tu-ren door het glas. Wij glu-ren door de reet. Wij stu-ren haar naar huis. Wij du-wen aan de deur. een du-re hoed I uw I sluw I scha-duw een gu-re wind | duw | ruw | zwa-luw „Me-vrouw, is dat uw hond?" „Ja, dat is mijn hond-je. Waar was hij?" „Ik vond hem bij ons op het erf. Hij was zoo schuw en bang." „Hoe kwam hij daar?" „Och, een groo-te hond deed zoo ruw met hem. Hier is uw hond te-rug." Dank je wel, hoor!" Klei-ne Bruun was blij, dat hij weer thuis was. Hij ging in de scha-duw liggen. Want hij was erg warm. 6 Klei-ne wolk-jes va-ren Zacht-jes, zacht-jes aan, Of het scheep-jes wa-ren, Langs de he-mel-baan. plaat smaak zwak fraai plek smeer zweet flesch plas smak zweer flik vrouw vleesch preek trouw vrees vlak prik Truus vroeg vlek prijk trom sjaal trap twee blauw saus tred druif bloos sluit klim draaf blaas sloot klom drijf blij slaap klap dreef bles ge-draaid ge-roofd I ge-geeuwd ge-zaaid ge-doofd | ge-dauwd ge-maaid ge-gloeid I ge-sneeuwd ge-naaid ge-vloeid | ge-rouwd 11 De tji-tjak. i. Er was eens een tji-tjak. , Maar ze wil-de zoo graag dik wor-den. Weet je wat ik doe, dacht de tji-tjak. Ik ga op het buf-fet wo-nen. Daar staat al-tijd veel lek-kers. Daar staat wel eens een bord-je e-ten; Daar staan de kop-jes met een beet-je thee, met sui-ker en melk. Fijn! Fijn! Dan hoef ik niet al-tijd op mus-kie-ten te ja-gen. En zij kroop op het buf-fet. Ze zat meest-al in een heel don-ker hoek-je, on-der een kast-je Maar als er nie-mand was, en als het heel stil was, dan kwam ze te voor-schijn. Dan kroop ze in een kop-je. Lik-lik-lik . . . dan snoep-te ze van de nat-te sui-ker en van de thee. Dan kroop ze op een scho-tel-tje. En snoep-te ze krui-mel-tjes koek. Heer-lijk! Heer-lijk! 12 II. O, er was zoo veel lek-kers op het buf-fet Zóó-veel, dat ze er dik van werd. Maar als er een mensch kwam, . . . slip-te ze gauw weg. Slip-slip-slip gauw in een hoek-je onder het kast-je Daar was het don-ker en vei-lig. Op een keer deed de tji-tjak héél slim. Moe had de deur van het buf-fet o-pen la-ten staan. En dat zag de tji-tjak. Wip-wip . . . daar kroop ze 'in het buf-fet. En toen be-gon het feest! Daar was van al-les, heel veel. O, zoo-veel. Een blik bo-ter, een stuk kaas, een stuk koek, een stuk taart en nog veel meer lek-kers. Het buf-fet ging dicht en de tji-tjak was al-leen met al dat lek-kers. Geen mensch stoor-de haar. Ze at zich dik, zóó dik, zóó dik, dat ze een rond buik-je had. Maar de tji-tjak blééf daar niet. Toen de deur op een keer o-pen stond, kroop ze er weer uit, óp het buf-fet. Ze kroop weer in haar hoek-je. En toen . . . 13 III. Het was nacht, don-ker en stil. Ze kroop o-ver het mar-mer. Daar stond een kan-ne-tje met melk. Ik heb dorst. Ik ga melk drin-ken, dacht de tji-tjak. Ze kroop o-ver den rand naar bin-nen. Maar . . . het kan-ne-tje was erg glad en . . . plons! daar viel de tji-tjak in de melk. O, wat schrok ze! Ze hield haar kop-je op, bo-ven de melk. Ze spar-tel-de, ze krab-bel-de . . . Maar het glas was zoo glad. En haar lijf-je zoo dik en zwaar van de melk. Ze kon niet om-hoog ko-men. Ze spar-tel-de, heel den nacht. Toen kon ze niet meer, zóó moe werd ze. En . . . toen ver-dronk de tji-tjak. De jon-gen vond haar zoo. ,,Me-vrouw, een tji-tjak in demelk-kan!" Her-man en Net kwa-men er ook bij. „Gooi al-les maar weg en maak het kan-ne-tje goed schoon! Snoep-ster . . . Wat deed je ook op dat buf-fet? Was maar nn Hp»n muur ge-ble-ven, bij de mus-kie-ten en de vlieg-jes. 14 durf geld Dirk merk vlerk murf held bark berk klerk slurf veld verf zerk hoest gips meld werf perk koest bots help kerf pots toorts hots schelp | scherf poets koorts lis-pel I ge-zicht I ge-keerd I be-haald be-ris-pen | ver-richt | ver-leerd | ver-haald Het blad is ver-dord. De bal is ge-raakt. De voet is ver-stuikt. De tij-ger heeft ge-bruld. De kik-ker heeft ge-kwaakt. Het var-ken heeft ge-knord. De hond heeft ge-blaft. 15 stroo sprak split-sen eerst strook spraak spl ij-ten barst strookt spreek schr ij-ven knarst streek spreeuw schr e- ven knerst strijk sprong schra-le werpt strik spring schreeu-wen scherpt strak spriet spreeu-wen knerpt klein - klei-ner - kleinst duur - duur-der - duurst dom - dom-mer - domst knap - knap-per - knapst vlug - vlug-ger - vlugst hoog - hoo-ger hoogst dik - dik-ker - dikst breed - Mijn lei is het breedst, hard - Die bal is het hardst, dun - Die stok is het dunst, hoog - Dit huis is het hoogst, dik - Die man is het dikst, licht - De man is het lichtst. 16 Wie wil mee naar Ja-va roei-en? Waar de zoe-te doe-koes groei-en ? Pluk ze met de hand-jes! Schil ze met de tand-jes! Eet ze met de mond: Zoe-te doe-koes zijn . . . ge-zond! 19 Vo-gel-tje zit in een hoek Van zijn tra-lie-hok-je Heel stil op een stok-je. Op den vloer een brok-je koek. In het bosch daar schijnt de zon. Hoor, de vo-gels flui-ten! Och, was hij maar bui-ten. Hij floot mee, zoo hard hij kon. Vo-gel-tje, wat ben je stil? Heb je al ge-ge-ten? Hier, hiér heb je é-ten! Zeg maar, wat je heb-ben wil. Och, ik wil al-leen maar los. 'k Ben hier zoo ge-van-gen. 'k Heb maar één ver-lan-gen: Ik wil naar het ou-de bösch. 20 tra-lie ka-lie hok-je brok-je stok-je slok-je ver-lan-gen ge-han-gen ge-zan-gen ge-van-gen moei-lijk lee-lijk ge-woon-lijk ge-vaar-lijk vrien-de-lijk vree-se-lijk zin-de-lijk mak-ke-lijk men-schen wen-schen fles-schen vis-schen Dor-sti-ge kin-de-ren vang dring Def-ti-ge da-mes zang spring Moe-di-ge man-nen drong kling Kop-pi-ge e-zels jong klang Slor-di-ge klee-ren hing zing A-pen ga-pen ka-pen kna-pen ra-pen scha-pen kwar-tje zwart-je kwast-je mast-je ba-zen gla-zen ech-te ach-ter wach-ter dich-ter lich-ter slech-te 21 De poes. Op een muur daar loopt een poes. Trip-pel, trip-pel-trip-pe. In den tuin daar loopt een does, Wip-pel, wip-pel, wip-pe. Does-je ziet zijn vij-an-din, Dacht: die wil mijn tuin-tje in. Dat zal niet ge-beu-ren! ,, Wau-wau-wau!'' „Weg, jij, gauw!" En, o, schrik, het poes-je glijdt, Slib-ber, slib-ber, slib-be . . . In den em-mer van de meid, Bib-ber, bib-ber, bib-be. Kijk toch eens die ar-me kat! Och, wat is zij koud en nat! Poes-je zit te treu-ren. 22 De tim van zus. Kijk eens, daar kruipt zus de stoep af. Ze gaat naar de keu-ken, naar kok-kie. Pra-ten kan ze nog niet. Maar één woord kent ze heel goed. Ze roept: „Tim, tim, tim!" Ze heeft hon-ger en vraagt om na-si-tim. „Nan-ti, ja, non?" zegt kok-kie. „Tim, tim, tim!" roep zus maar O, ze houdt zoo-veel van haar bord-je tim. Daar brengt kok-kie het al. Ze zet het op de ta-fel. „Mam, mam!" roept zus. Ze wil, dat moe haar. pap geeft. Maar moe is nog niet klaar. „Straks, hoor, dan zal ik je tim ge-ven." 24 II. Daar staat het bord-je op de ta-fel. Nie-mand is er in de ka-mer, dan zus. En poes. . . Dié ruikt wat! En . . . wip! daar zit ze op de ta-fel. En daar gaat het: eerst lik-lik-lik . . . Want het is nog een beet-je warm. Maar, o, het is zoo lek-ker, zóó lek-ker, dat ze gul-zig wordt. Hap-hap-hap, gaat het nu. Het is zóó op, schóón op. Ze likt het bord af. Zus heeft al-les ge-zien. En ze be-gint te hui-len: „Mam, mam, poes!" Poes schrikt er van en loopt gauw weg. ,,Ja, kind, moe komt al! Waar is de tim ?" Moe kijkt naar het lee-ge bord. „Kok-kie, waar is de tim van non?" Daar ziet kok-kie poes, die haar bek af-likt. „O!... poes heeft het op-ge-ge-ten!" „Tim, tim... poes!" huilt zus. „Kok-kie am-bil lain, ja, non?" zegt kok-kie. En dan is zus weer zoet. 25 Ju, ju, paard-je, En jij moet naar den stal; De koe-tjes e-ten thooi op, En jij krijgt nie-men-dal! klik-spaan zand-zak wrin-gen klim-plant zee-visch sprin-gen klim-roos zaai-zaad spron-gen klok-huis zaag-sel dron-gen flik-ke -ren brood-korst fles-schen schit-te-ren brood-kruim si-gaar sla-pe-loos ei-er-vrouw sol-daat pap-pie - bam-boe - pa-die kling - ba-boe - ta-nie vuur-vlieg - vleer-muis - kam-pret zuur-zak - tji-tjak - pa-jong toe-an . - kok-kie - hoofd-doek 26 De mus-schen en de ja-ger. Eens za-ten op een hoo-gen tak Een troep-je jon-ge mus-schen. Ze wa-ren al-len klein nog, maar .... Eén dik-ke zat er tus-schen. Ze za-ten stil; het was zoo warm, Ze za-ten maar te ga-pen, Toen kwam een boo-ze ja-gers-man, Met een ge-vaar-lijk wa-pen. . . . Hij kroop toen in een dich-te struik. En ging voor-zich-tig mik-ken. Toen... pang! klonk het, en, ach, daar viel, Daar viel de ar-me dik-ke. De an-dren vlo-gen ang-stig weg En kwa-men niet meer na-der. Och, ja-ger, waar-om deed je dat? . . . Je schoot hun trou-wen va-der. 41 Groot-moe komt. Groot-moe komt van-daag. Ik klim op de mand en kijk uit het raam. Zou groot-moe er al aan-ko-men ? Ja, ja! Ik zie haar al. Daar is zij. Dag, groot-moe! Dag, groot-moe! Groot-moe brengt wat voor mij mee. O, groot-moe brengt al-tijd wat voor mij mee! Ik houd heel veel van groot-moe. Groot-moe lacht. Zij vraagt: „Wat zit er in die doos, Rie? Raad eens." 45 Wat er in de doos zat. De doos ging o-pen. En wat kwam er uit? Een mooi-e pop! Een groo-te, mooi-e pop, met zwart haar, en een jurk ? : met bloe-me-tjes. O, groot-moe, ik ga spe-len met mijn pop! ïk ga den héé-len dag spe-len. ,,Neen, neen," zegt moes. Éérst e-ten. De ta-fel is al ge-dekt. 46 Naar bed. De beer is een beet-je boos Hij kijkt me aan. Hij denkt ze-ker: ,,Nou speelt Rie al-tijd met de pop. En nóóit meer met mij . . . Stil maar, hoor beer-tje. Ik hou van jou óók heel veel. Ik zal je niet ver-ge-ten. Maar.... o, o .... als Rie naar bèd is, heeft zij al-léén aan de póp ge-dacht. Zie maar .... Die ar-me beer ligt ver-ge-ten op den grond. En Jan-tje, het klei-ne pop-je, ook al! Maar de mooi-e pop van Rie ging mee naar bed. Arm beer-tje! Arm Jan-tje! Wat zijn jul-lie een-zaam! 47 INHOUD. O, wat een re-gen 3 Herhaling 4 Een zu-re mang-ga 5 Herhaling 6 Pi-sang 7 Herhaling 8—9 Mi-auw ,\ 10 Herhaling 11 De tji-tjak 12—14 Herhaling 15—16 Van een wit-te en een zwar-te haan 17—18 Herhaling 19 In de kooi 20 Herhaling 21 De poes 22 Herhaling 23 De tim van zus 24 25 Herhaling 26 Rij maar ras 27 De wasch-man 28 Van ver-driet 29 30 Herhaling 31 De ti-tjaks en de pad 32—33 Mop kan niet in huis 34 Van Kar-to 35—39 Herhaling .40 De mus-schen en de ja-ger 41 Herhaling 42 43 Van twee haas-jes 44 Groot-moe komt .45 Wat er in de doos zat 46 Naar bed 47 Inhoud 48