LEZEïl LEEREfl van D. WOUTERS en W. G. VAN DE HULST, voor de scholen in nederlandsch oost-indië bewerkt DÖÖR j. van hulzen, GOUVERNEMENTS-O ND ER WIJZER. GEÏLLUSTREERD MET GEKLEURDE PLAATJES DOOR MENNO VAN MEETEREN BROUWER «: EN TJEERD BOTTEMA n UITGAVE VAN P. NOORDHOFF, TE GRONINGEN. LEZEN LEEREN van D. WOUTERS ën W. G. VAN DE HULST, VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË BEWERKT 5ööi ]. VAN HULZEN, gouve rn ements-onder wijzer. ACHTSTE LEESBOEKJE VOOR HET EERSTE LEERJAAR. geïllustreerd mët gekleurde plaatjes door menno van meeteren brouwer :: ën tjeerd bottema. :: P. NOORDHOF F. - 1 9 2 4. — GRONINGEN. Van een kip, die boos was. u „Ik ben heel boos!" zei de kip. „Kijk eens, al mijn vrien-din-nen loo-pen bui-ten. Ze pik-ken worm-pjes op, en ze vin-den nog veel meer lek-ke-re hap-jes." „En ik? . . . Ik moet in het hok blij-ven, héél al-leen." „O, ik ben zoo boos. Ik ben zoo boos op Bel-lo ... 't Is zijn schuld, 't Is een lee-lij-ke hond. t Is een ver-klik-ker. „Weet je waar-om?... Luis-ter maar eens. 2. „Ik wist iets moois. Ik dacht: al-le kip-pen leg-gen hun ei-e-ren heel net-jes in het hok. 3 En dan ? . . . Dan komt mijn-heer, en haalt de ei-e-ren weg. Dat is jam-mer. Maar ik zal slim zijn.*' „Weet je, wat ik deed? Ik leg-de mijn ei-e-ren op een plek-je, dat nie-mand wist. Mijn-heer wist het niet, en me-vrouw wist het ook niet. En de ba-boe, en de ke-bon, en de kin-de-ren wis-ten het óók niet. Ik ver-tel-de het niet aan mijn vrien-din-nen. En ik ver-tel-de het ook niet aan Bel-lo. O, neen . . . Bel-lo is zoo n druk-te-ma-ker. Hij joeg ons al-tijd weg, als wij dicht bij hem kwa-men." „Ik leg-de mijn ei-e-ren heel stil-le-tjes neer. Ik dacht: Als het kuil-tje vol is, ga ik zit-ten broei-en. En dan ko-men er lie-ve, klei-ne kui-ken-tjes uit. Dan ben ik de 4 moe-der, en zij zijn mijn kin-der-tjes .... Ja, dat zal ik doen!" „Het kuil-tje was gauw vol. En ik ging zit-ten broei-en. Nie-mand kon mij vin-den! " „Kiep, kiep, kiep!" riep mijn-heer. „Kiep, kiep, kiép!" riep me-vrouw. „Kiep, kiep, kiép!" rie-penzeal-le-maal. „Maar ik kwam niet van mijn mooi-e plek-je af. Ik dacht: Roe-pen jul-lie maar, ik kom toch niet.... Nie-mand kon mij vin-den." Ik had groo-te pret. O, mijn plek-je was zoo mooi, zoo stil. „Weet je, waar het was? . . . Ach-ter de pag-ger lag een hoop hout. Daar was ik in-ge-kro-pen." 5 „Mijn-heer was boos; me-vrouw was ook boos; ze wa-ren al-le-maal boos op mij. Ik dacht: Wees maar boos, ik kom toch niet.... Zoek me maar, je vindt me toch niet." 3. „O, wee! . . . Hoor eens, wat er toen ge-beur-de. Bel-lo liep te snuf-fe-len. Die lee-lij-ke hon-den heb-ben zoo n fij-ne neus. Hij kon me niet zien; maat hij kon me wel rüi-ken. Ik hoor-de hem loo-pen. Hij kwam bij de pag-ger. Hij kwam bij het hout. Hij was vlak-bij, die lee-lij-ke hond. Ik hield me stil." „Woef- woef-woef L" riep hij op eens. O, wat schrok ik. Hij had mijn mooi-e plek-je ge-von-den. ,,Woef-woef-woef!" riep hij heel hard. O, wee . . . Toen kwam mijn-heer. Mijn-heer zei: ,,Bel-lo, wat zit daar?" 6 „Woef-woef-woef!" riep de hond. Mijn-heer vroeg: „Zit daar een rat. Wacht eens, ik zal de bam-boe ha-len." ,, Woef-woef-woef!'' Toen kwam mijn-heer met zijn bam-boe. Hij gooi-de het hout om ... O, o, o! Toen zag hij mij. Hij pak-te mij vast. Hij deed al mijn mooi-e ei-e-ren in zijn hoed... En daar gin-gen we. ,,Woef-woéf-woef!" riep die lee-lij-ke hond, die ver-klik-ker. Hij sprong van pret. 4. „En nu zit ik in het hok, heel al-leen. Al mijn vrien-din-nen loo-pen rond. Ik niet. Zij zoe-ken lek-ke-re hap-jes. Ik niet. Ik ben mijn mooi-e ei-e-ren kwijt. Ik krijg ook geen mooi-e, lie-ve, klei-ne kui-ken-tjes.... O, ik ben zoo boos. Ik ben zoo boos op Bel-lo. t Is zijn schuld. 7 t Is een léé-lij-ke hond. t Is een ver-klik-ker! Wacht maar, baas-je! Als jij op een mooi plek-je zit, zal ik het ook eens aan den boer ver-klik-ken, hoor! Wacht maar, lee-lij-ke hond!" 8 Met moe-ders pa-joeng. Kijk, daar komt klein Jan-tje aan. Kijk hem eens mooi stap-pen; Hij heeft moe-ders pa-joeng op. Hij maakt al-tijd grap-pen. Kijk, daar komt de klei-ne guit Zoo maar door de plas-sen, En zijn mooi-e, wit-te broek Heeft boe net ge-was-schen. „O, ik maak me toch niet vuil, 'k Zal er best op pas-sen," Denkt hij... Maar zijn voet glijdt uit.. ■. O, klein Jan-tje, dom-me guit, Met je moe-ders pa-ra-plu, Lig je„al in de plas-sen. 9 Op broer pas-sen. ,,Jaap-je, hoor eens!" ,Ja, moe?" „Jaap-je, ik moet é-ven naar de to-ko. Jij moet op broer pas-sen. Want ba-boe moet was-schen." ,Ja, moe!" Toen ging moe weg. Jaap-je kijkt eens in de boks. Broer slaapt nog. Hij ligt daar zoo lief. Hij is erg warm. O, kijk nou! die stou-te mus-kiet! Daar zit een groo-te mus-kiet op broers arm. Kijk, hij zit broer te bij-ten. Wacht, ik zal hem!... En, pats! daar slaat Jaap-je de mus-kiet dood. Maar broer schrikt wak-ker. ,,Stil maar broer! Ga maar sla-pen. Ik zal wel op je pas-sen." Maar broer kijkt boos. Hij is wak-ker en kan niet meer sla-pen. Hij wrijft zijn 10 oo-gen uit. En hij wrijft op zijn arm, waar de mus-kiet hem beet. ,,De mus-kiet is weg. Ga maar sla-pen, broer! Moe is naar de to-ko. Maar ik zal wel op je pas-sen." ,,Moe . . ." zeurt broer. ,,Moe komt zóó te-rug." ,,Moe ..." huilt broer. Jaap-je vindt het niets leuk, dat broer wak-ker is. ,,Moe! Moe!" Broer gaat in de boks staan. Hij houdt zich aan den rand vast. O, wat huilt hij! ,,Stil maar, hoor!... Stil maar, hoor!... Ik zal goed op jou pas-sen. Moe komt zóó te-rug." Broer huilt en snikt. „Wil je drin-ken?" „)a!..." Jaap haalt een glas wa-ter. „Hier." Broer houdt zelf het glas vast, maar hij is nog een beet-je sla-pe-rig en... bom! daar valt het glas uit zijn hand op de buit-zak in de boks. 11 „Daar nou! O, wat ben je toch dom!" zegt Jaap. Ze beurt broer uit de boks. Ze haalt de buit-zak er uit en legt die in de zon. Daar droogt ze wel op. Dan trekt ze broer een droog baad-je aan en zet hem in het hob-bel-paard. „Zoo, speel maar een beet-je met hem," zegt ba-boe en gaat weer aan de wasch. Maar broer is nog niet stil. Hij huilt weer. , „Stil maar, broer. Dan mag je hob-be-len..." En Jaap zingt: Broer huilt nog meer. Zijn baad-je is klets-nat. En debultzak is ook drijf-nat. „Ba-boe!" roept Jaap. Hij weet niet, wat hij doen moet. Daar komt ze al. Wah!... Ter-la-loe! „Hu, hu, paard-je, Jij moet naar de stal, De koe-tjes e-ten t hooi op En jij krijgt nie-men-dal." 12 Broer schokt heen en weer, maar hij huilt door. Hij is van streek, om-dat Jaap hem wak-ker heeft ge-maakt. Zijn ge-zicht is nat van het hui-len. Jaap. haalt een doek. Het is een vie-ze doek, maar dat merkt hij niet. Hij zegt: ,,Ik veeg je traan-tjesaf! Dat doet moe ook, als je huilt!" Broer denkt, dat Jaap hem was-schen wil. En hij huilt nog meer en nog har-der. Jaap weet niet, wat hij doen moet. „Wil je een pi-sang?" „Neen!... Ma-ma!"... huilt broer. O, denkt Jaap, ik wou maar dat moe kwam. Hij zet broer op den grond. En dan gaat hij met knik-kers rol-len. Dit vindt broer leuk. Hij kijkt er naar. „Ook doen! Ook doen!" ^ roept hij. Ha! nu is broer zoet. Kijk, de knik-kers rol-len o-ver den vloer. Wat een pret. En als moe komt, is broer nog zoet met de knik-kers. 13 Bat>jo. Moe zit vóór. Zij naait. Hans speelt bij haar. „Bat-jo!" roept moe. Bat-jo is de ke-bon. Maar hij hóórt het niet. Hij is wat doof. „Hans, roep jij den ke-bon eens. Hij hoort me niet." En Hans schreeuwt: „Bat-jo!" ,,Sa-ja ..." Daar komt hij aan. Hij is al oud. Maar hij doet zijn werk nog goed. Hij loopt al wat krom. ,,Bat-jo, het gras is te lang, je moet het snij-den." „Sa-ia, njon-ja. „En ik zal je hei-pen," zegt Hans. Bat-jo neemt een lang mes. Hij slaat het door het gras. Sjt, sjt, sjt! gaat het mes. Het gaat niet vlug, maar hij doet het wel net-jes. 14 Hans neemt een hark. Hij harkt het gras op een hoop. Wat véél al! Hè, Hans is moe van het werk. Hij valt in den hoop gras. Hij zakt er diep in. Hè, wat is dat lek-ker koel. Hij ligt lang-uit. Hij kijkt naar de zon. Hè! wat schijnt die fel! Hans kijkt naar Bat-jo, die al maar gras snijdt. Bat-jo is nog lang niet moe. Hij slaat maar door met zijn lang mes: sjt, sjt, sjt ! Ein-de-lijk valt Hans in slaap. 15 De slang. „Oe-lar! Oe-lar!" schreeuwt Hans. Hij springt op. Bat-jo schrikt ook. „Waar ?" ,, Hier, hier! Oe-lar!'' Daar komt moe aan. Ze hoort dat Hans roept. „Waar is de slang?" vraagt ze. „Hier, me-vrouw, daar, kijk!" Bat-jo wijst naar de slang. Ze kruipt snel door het gras. Ze steekt haar kop op, en haar tong steekt uit haar bek. O, wat is ze boos! ,,0 ja, ik zie haar al. Pas op, Hans, niet zoo dicht er bij. Hiér blij-ven, hiér!" ,,Gauw dan," roept Hans, ,,ze loopt weg. Gauw, gauw!" Daar komt Roes-man, de huis-jongen, óók al aan. En ba-boe en kok-kie. Roesman heeft een kap-mes bij zich. ,,A-ti-a-ti, Hans, ati-ati!" schreeuwt ba-boe. Hans loopt haar na. Hij is bang dat de slang wég zal loo-pen. 16 pats! Hij „Hiér! Hiér! Moet je ge-be-ten wor-den? Hiér toch!" roept moe. „Hier, A-li, hier is ze. Geef maar hier het mes." Bat -jo neemt het mes en hakt de slang den kop af. Haar lijf be-weegt nog. Zie-zoo, nu kan ze niet meer bij-ten denkt Hans. Nu moet hij haar eens aoed be-kii-ken. Hij hurkt er bij .... Och, wat 'n mooi-e buik heeft ze! Groen en geel en wit en zwart en . . . rood ook. Daar, op haar kop een streep. De tong hangt uit haar bek. „Haar lijf leeft nog," zegt Hans. „Ti-da ..." zegt Bat-ja. „Is ze écht dood?" „Oe-lar ma-ti be-toel!" Lezen leeren voor Indië. VIII. 2 17 Jaap maakt een schip. „Ik weet wat, Jan!" „Wat dan?" „Ik ga een schip ma-ken." „Van ij-zer?" „Neen!" „Waar-van dan? Van hout?" „Neen, van pa-piér. Van een krant." „Dat kun je niet. Een krant valt om.' „Mijn krant niét. Dat zul je zien. Moe?' „Wat is er, vent?" „Mag ik een krant? Waar zijn ze?" „In de goe-dang. Krijg er zélf maar één.' 18 Jaap haalt er één en vouwt haar óm. „Kijk, Jan .... eerst zoo dub-bel Zóó .... Dan vouw ik dé-zen hoek om, zóó, en dan dién... zóó. Nu dién reep... zóó, en nu heb ik een muts. Kijk!" Jaap zet de muts óp. „Leuk," zegt Jan, „maar nü het schip." „Wacht maar. Kijk! Nu vouw ik hem zóó, dan zoo óm, en dan haal ik dit er uit, en dat er uit... . en hiér heb je mijn schip. Een prauw, zie je wel?" „Moe, een prauw. Kijk eens?" Moe komt kij-ken. „Mooi, hoor!" zegt ze. En Jan denkt: die Jaap is toch knap! Hij leert het óók gauw van Jaap. Het is niet erg moei-lijk. Nu heb-ben ze elk een schip. 19 Scheepje va-ren. „En nu va-ren," zegt Jan. ,,In de sloot voor het huis." „Neen, in den man-di-bak." Daar gaan ze heen, naar de bad-ka-mer. De bak is heel vol. Ze doen een draad aan het schip. Zacht-jes zet-ten ze het op het wa-ter. „Mijn prauw drijft mooi, hé?" zegt ]an. „Ja, maar, die van mij óók?" „Kijk, kijk, zij vaart." Jan trekt zacht aan den draad en dan gaat het schip voor-uit. Dat doet Jaap óók. Maar .... het pa-pier wordt gauw nat, 20 zóó nat, dat het schip óm-valt. Het wa-ter loopt er in. Jan zèt het weer óp. Maar... daar valt het wéér om. Het hèlpt niet. „Het zinkt. Het is lèk," zegt Jaap. ,,Ja, jam-mer, hè?" „Wat zul-len we nü doen?" Jan weet het niet en Jaap weet het óók niet. Daar komt va-der aan. „Wat doe je?" vraagt hij. „Va-ren. Met een prauw. Maar zij wil niet meer. Zij valt om," zegt Jaap. Jaap is niets blij meer. En Jan ook niet. „O, maar wie maakt er nu een prauw van pa-piér? Hij moet van hóüt zijn . . . Waar-om maak je er niet één van hout?" „Dat kan ik niet," zegt Jaap. „Dan zal ik je hei-pen, kom. maar méé!" 21 Een schip van hout Daar gaan ze: Jan en Jaap. Wat neemt va-der? Hij neemt een klein kist-je. Hij doet het dek-sel er af. Jan en Jaap kij-ken toe. ,,0!" roept Jaap, ,,nü zie ik het al, ik kan het óók." ,,Goed, hèlp me dan maar. Haal jij dan ook maar een kist-je. Het staat on-der mijn kast." Dat doet Jaap. Hij neemt een kist-je en doet net als va-der. Van het dék-sel snijdt hij twee stok-jes. Dat zijn mas-ten. Maar wat doet va-der nu? Hij knipt twee lap-jes en bindt ze tus-schen de stok-jes met een draad. ,,0!" roept Jan, ,,nu ziè ik het al. Dat zijn de zei-len. Mooi, ja, Jaap? Net écht." ,,Hoe vind je ze?" vraagt pa. ,,Net een echt schip. Dat heeft óók een mast en een zeil," zegt Jaap. ,,Gaan we nu va-ren in de sloot?" vraagt Jan. 22 „Goed, dat mag, hoor!" Jaap bindt er een touw aan. Hij hoeft niet te trek-ken. Want de wind blaast in het zeil en het schip gaat dan van-zelf vóórt. O, wat gaat dat mooi. Als het te dicht bij den kant komt, geeft hij het een duw met een stok. Dan vaart het weer naar het mid-den van de sloot. Zoo doet Jan óók. Wat gaat dat mooi! Gijs komt ook en Ard-jo ook. En Kees en Mas ook. Ze vin-den het èrg mooi. Ze gaan naar huis en ma-ken elk een schip. 23 De twee konijn-tjes- Een wit-je en een zwart-je, Die za~ten in een hok. Het wit-je knab-belt stroo-tjes op, Het zwart-je krabt zijn kop. Het wit-je en het zwart-je, Die snuf-fe-len door het hok. Ze zoe-ken, zoe-ken ó-ver-al, Maar vin-den nie-men-dal. Zeg, zwart-je en lief wit-je, Zeg, weet je, hoe dat komt? Die klei-ne Jan ver-geet je maar, . . . Ik heb al vaak ge-bromd. 24 Ar-me pop! i. O, wat is Mien blij! Kijk eens, zij springt door het huis, zóó blij is ze. ,,Kijk eens, boe, kijk eens!" ,,0, wat een mooi-e is dat. Van wie hèb je die?" Pop heeft een knop-je op haar buik. Mien drukt er op en pop roept: „Ma-ma!" ,,Ha-ha!" lacht ba-boe en de djon-gos komt ook eens kij-ken en lacht ook. „Knap, hé?" vraagt Mien. „Nou! Pop is pien-ter, hoor!" En de ou-de djon-gos schudt het hoofd en veegt weer. „Hoort u 't moe? Ze roept u! Ze is blij!" „Ja, ik hóór het wel. Maar je moet niet zoo véél op het knop-je druk-ken. Dan gaat het stuk." „En kan ze dan niet meer pra-ten?" „Neen, dan wordt pop ziek.' „Och neen, pop wordt niet ziek. Hè, pop? We gaan naar school. Ik ben de 25 juf-frouw. Zóó . . . Hier zit-ten. En zoet, hoor? Recht-op. En nu moet je knap zijn. Zeg eens: „ma-ma!" Mien drukt weer op het knop-je in de buik van pop. ,,Ma-ma!" roept pop. „Mooi! heel goed, kind. Ik hou heel veel van je. Wat een mooi-e kou-sen heb je, en zoo schoon ben je, en mooi-e schoen-tjes ook ... En wat ben je dik . . . Nu moet je ook eens mooi zit-ten, hé? Zóó!" Mien zet de pop op den grond. Ze zit net-jes en recht-op. Ze is ook nog nieuw Pas uit de to-ko. 26 2. „Moe..." „Wat is er?" „Speel u eens met me." „Ik ben zoo druk, kind." „Wat doet u dan?" „Dat zie je toch? Ik maak een jurk voor je." „Och, speel u nu eens met me?" „Speel maar met je pop. Och, kijk pop daar eens zit-ten! Zoo al-leen!" Mien gaat naar haar pop. Maar ze is er niet lièf meer voor. Pop is al een maand oud. Ze heeft al veel klap-pen ge-had. En ze ziet er niet schoon meer uit. Neen, Mien is er niet lief voor. Hoor maar, ze bromt al weer op pop. Ze zet haar hard neer op den vloer. Ar-me pop! Ze is niet nieuw meer. Haar lijf is slap. Och, daar valt ze! Ze kan niet meer recht-op zit-ten. Mien wordt er boos om. Bom! Ze zet pop weer hard neer. „Daar! Zöö zit-ten! Och, wat ben je 27 van-daag weer stout. Wat ben je nu voor een kind! Zit recht-op. Zóó!" En Mien zet pop weer héél hard neer. Maar. . . daar zakt pop weer neer. „Och, wat héb ik aan jou? Waar zijn je kou-sen nu weer? Heb je nog niet eens je kou-sen aan ? Moe, waar zijn de kou-sen van pop?" „In haar bed-je. Krijg ze zelf maar." Mien haalt ze. „Hè, wat ben je toch een vies kind. Wat zijn je kou-sen vuil! Ik heb geen tijd om ze te was-schen. Dan moet je ze nog maar een dag aan. Kom hier, steek je voet er in. En Mien trekt pop een kous aan. Maar dat gaat niet zoo gauw. Want de voet van pop is heel dik. En de kous is te nauw. „Zit toch stil!" schreeuwt Mien boos. En doe niet zoo dom. Je kunt toch wel je kous aan doen? Hang niet zoo! Hè, je voe-ten zijn veel te dik. Je kou-sen zijn te nauw. Hè, je bent een na-re pop!" 28 Mien trekt en trekt, maar de kous wil niet aan. Ze drukt op het knop-je, maar pop praat ook al niet meer. Ze schreeuwt al-leen nog een beet-je: mè-è-è! — heel zacht. Het knop-je in haar buik is stuk. „Och, ik heb niets meer aan je. De juf-frouw is boos op je. Je bent erg dom en lui en vies en . . . wèg! ga maar in den hoek. Ik ben boos." Bom! daar gooit Mien haar pop in den hoek. Och, wat ziet ze er uit! Eén kous half aan, één op den grond. Haar jurk is 29 vies. Haar lijf slap, en . . . haar buik is stuk. Er komt ka-pok uit. Ar-me pop! Ar-me pop! Moe kijkt er naar. Ze zegt niets. 3. Wat is Mien boos! Ze is een ech-te, boo-ze juf-frouw. „Moe, pop wil niet. Ik heb niets geen zin. Speel u nu wat met me?" Moe legt haar werk neer. „Nu, kom dan maar hier. Dan zal ik wat met je spe-len." Mien springt naar moe toe. „Eén, twee .... hoep-la!" Moe tilt haar kind op haar knie. En Mien wipt als-of ze op een paard zit. En moe zingt: „Ik rij op mijn paard-je Zoo lus-tig hop-hop! Nu eens in een draf-je En dan in ga-lop. Ik klap met mijn zweep-je En het gaat als de wind. Geen rui-ter te paard Rijdt als ik, zoo ge-zwind!" 30 Bom, daar beurt moe Mien van haar knie af en zet haar hard op den grond. ,,Hè..." zegt moe boos, „weg! je bent veel te dik, veel te zwaar! Ik ben boos!" Daar staat Mien. Ze kijkt moe aan. Wat is dat nu? Ze was toch niet stout? Ze zegt ver-drie-tig: „Maar dat kan ik toch niet hei-pen, dat ik dik ben?" „En pop kan toch öök niet hei-pen, dat haar voet dik is? Dat haar lijf slap is, en dat haar buik stuk is? En jij bent 31 toch öök boos op pop ? En ik zèt je nog op den grond, maar jij góóit pop in een hoek." Mien kijkt naar pop. Die ligt nog scheef in den hoek. Pop zegt niets. Dan kijkt Mien moe weer aan. Moe zegt ook niets. Ze kijkt een beet-je boos. „Maar u bent mijn móé en ik spéél-de, ik was juf-frouw." „Zoo. Maar dan ben je een bóó-ze juf-frouw. Je moet een lié-ve juf-frouw zijn voor de pop." 32 Mang-ga's pluk-ken- „ Ke-bon!" Sa-ja, toe-wan!" „Haal eens een lad-der en klim eens in den boom en pluk eens wat rij-pe mang-ga's." „Sa-ja, toe-wan!" Wèg is de ke-bon. Hij haalt een ladder en zet hem te-gen den boom. Daar ko-men Jan en Jaap en Zus ook aan. „Hoe-ra!" roe-pen ze, „we gaan mangga's pluk-ken." „Neen, jul-lie niet, de ke-bon doet het al. Je moet rij-pe pluk-ken, ke-bon!" „Sa-ja, toe-wan!" „Wat kan hij goed klau-te-ren! Met één hand houdt hij zich vast aan een tak, met de an-de-re hand plukt hij. Dan laat hij ze val-len. De huis-jon-gen en pa-pa van-gen ze op." . „Ik ook van-gen," zegt Zus. „Wei-neen, vang jij maar je kaat-sebal," zegt va-der. Lezen leeren voor Indië. VIII. 3 33 Jaap en Jan kun-nen wel van-gen. Och, daar valt er één op den grond. Jan bukt zich en . . . „Au!" roept hij. Daar valt een mang-ga op zijn rug. Hij schrikt er van. Zus moet er om la-chen. „Ge-luk-kig niet op je neus, Jan," lacht 34 Jaap, „want dan was hij zoo plat als een cent, ; . . zóó!" en Jaap drukt zijn neus plat. „Van-gen!" roept pa-pa, „an-ders krijg je er straks geen één." „Va-der, mag ik e-ven in den boom?" „Nu, é-ven dan, maar hou je goed vast, hoor!" Jan en Jaap klau-te-ren te-gen de lad-der op en gaan zit-ten op een dik-ken tak. „Moe-der!" roept Jaap hard, „kijkeens, ik zit in den boom!" „Hou je maar goed vast, vent!" roept ze. 35 De kip en de loe-wak ,,Tok-tok-tok Dat was de kip, die op den pag-ger zat. En in den struik, on-der den hoo-gen pag-ger, zat een loe-wak. O, wat zat hij te loe-ren naar het vet-te kip-je! Maar de kip zag den loe-wak óók wel. Ze dacht: als hij maar e-ven te-gen den pag-ger op-kruipt, vlieg ik weg. Op-pas-sen! 36 Dat wist de loe-wak óók wel. Heel stil bleef hij zit-ten. Hij dacht: ik zal nü eens slim zijn. „Dag, vrien-din!" zei de loe-wak zoo lief mo-ge-lijk. „Dag, vij-and!" tok-te de kip. „Vij-and? Och, zeg dat niet weer. Ik kwam u juist een goed be-richt bren-gen." „O, ja?" „Ja! Ik kwam je zeg-gen, dat de loe-waks geen vij-an-den meer zijn van de kip-pen." „Zoo! Zoo!" „Wat zeg je daar nu van, vrien-din?" „Ik? Ik zeg niets." „Ben je er dan niet blij om?" „Het gaat nog al. . ." „Kom, bes-te vrien-din, la-ten we sa-men aan de an-de-re kip-pen gaan zeg-gen, dat de loe-wak geen vij-and meer van ze is." De kip keek eens schuin naar den loe-wak. Ze was slim van-daag. Ze wist, dat een 37 loe-wak een val-sche be-drie-ger was. Ze zei niets. „Nu, ga je mee* ,Ja, goed, ik ga mee." Ha, dacht de loe-wak, ze ge-looft me. Wat zal dat kip-je lek-ker sma-ken! Maar de kip kwam nog niet van den pag-ger af. Ze wacht-te. „Kom dan, Waar wacht je op?" „Ik wacht op den hond. Kijk, daar komt hij aan, daar! Ik zal vra-gen, of hij mee gaat. Dat is ge-zel-li-ger. Dan gaan we met ons drie-èn." Maar de loe-wak was bang voor den hond. „Och, neen," zei hij, „la-ten we met ons twee-ën gaan." „Neen, ik ga lie-ver met ons drie-ën." Daar kwam de hond aan. „Ik heb geen tijd meer ... ik kan niet wach-ten ..." Met-een vloog hij te-gen den pag-ger 38 op. Zijn oog-jes schit-ter-den . . . Zijn tan-den in zijn spit-sen bek liet hij zien... Maar de kip had dien sprong ver-wacht. Ze klap-per-de op! En ze vloog naar de klei-ne hut van den ta-ni. De hond vloog naar den loe-wak toe! en . . . Hap! hij greep hem in den bek en beet hem dood. Makassaatsche vertelling. 39 De hen en de kui-kens. Ze-ven klei-ne kui-kens kwa-men Voor het eerst eens bui-ten t hok. 't Hen-ne-tje stond bij het deur-tje En het riep maar: „Klok, klok, klok Sa-men gin-gen zij toen wan-de-len O, zoo def-tig met ma-ma. Haan-tje pa vloog op het tuin-hek, En hij zag de klein-tjes na. Maar Fi-del, ons dar-tel hond-je, Sprong en blaf-te„om 't kleine goed ; Hen-ne sprei-de nu haar vleu-gels, Vèilig was 'tdaar; o, zoo goed! W. H. DE GROOT. 40 De tij-ger en de put De kant-jil was moe en had dorst. Hij ging drin-ken bij den put in het bosch. O, wat was dat wa-ter lek-ker! Hij dronk, tot hij niet meer kon. Toen viel hij in slaap, naast den put. Krik-krak-krik. . . daar kwam de tij-ger aan. Heel zacht. Heel stil. Hij had óók dorst. Maar . . . wat lag daar? Een klein hert-je. De kant-jil! 41 Ha... die lust ik wel, dacht de tij-ger. Hij sprong, sloeg met zijn klauw... pats! "Mis! De kant-jil was wak-ker. ., „Hé, wat wilt u van me?" „Ik wil je vleesch!" „Waar-om? Wat heb ik u ge-daan? Niets toch? Ik lig stil. Ik waak." „Waak je?" „Ja. Ik waak bij de bron van den rad-ja." „Zoo, is dit de put van den rad-ja?" „Ja. Wie hier uit drinkt, wordt óók rad-ja." „Dan wil ik er uit drin-ken!" „O, neen, dat mag niet!" „Ik wil! Ik moét! Pas óp, hoor! Ik zal drin-ken! „Nu, wacht dan. Ik zal voor u naar den vorst gaan en vra-gen of u drin-ken mag." Maar de kant-jil ging niet naar den vorst, maar liep een poos door het bosch. Ha, daar kwam hij te-rug! De tij-ger riep: „Mag het van den rad-ja." „Het mag!" zei de kant-jil. 42 Plons! Daar sprong de tij-ger in den put. Hij kon er niet meer uit. Hij ver-dronk. De kant-jil liep het bosch in en liep heel trotsch. „Loop niet zoo trotsch," zei zijn vriend. „Ik mag trotsch zijn!" „Waar-om?" „Ik heb een tij-ger ge-dood. Zie maar, hij ligt in den put." Maleische vertelling. 43 A-vond „Su-ja, su-ja, pop-je!" zingt Net en wiegt de groo-te pop in haar arm. „Su-ja, su-ja pop-je . . . Pop sla-pen." „Ja, pop gaat naar bed en . . . Net gaat óók naar bed." „Niet naar bed-je toe, niet sla-pen. Hoeft niet," zegt Net. Net speelt zoo graag, als de lamp op is. Dan vindt ze het zoo leuk in huis, zoo licht en mooi. Ze legt de pop op den stoel. De stoel is het bed van de pop. Ze geeft de pop een kus-sen en ook een klei-ne goe-ling. En Net is dan héél lief. Maar ... ze is nog klein en mag niet zoo laat naar bed. Ting, ting, ting, ting, ting, ting, ting! slaat de klok, ze-ven keer. „Hoor! wat zegt de klok?" „Klok zegt: niét naar bed," lacht Net. „Klok zegt: wél naar bed," lacht moe. „Wél naar bed?" „Ja," en moe neemt Net op en kleedt 44 haar uit. Net vindt het niets leuk en heeft nog héél geen slaap. „Kijk eens, o, wat mooi,'' zegt moe en wijst door het o-pen raam. „Maan," zegt Net en kijkt heel stil naar de mooi-e, groo-te maan. Wat is de tuin licht! En de boo-men, al-les is licht. Een groo-te ka-long vliegt uit den boom . . . klap... klap! Hoor, hij schreeuwt! Net kruipt dicht te-gen moe aan. ,,Ka-long," zegt moe. ,,Ka-long?" . . . „Ja." ,,Net-je bang voor ka-long." ,Je hoeft niet bang te zijn. De ka-long zal je niets doen." Net vindt de maan en den tuin en het licht wel mooi, maar tel-kens kijkt ze naar den boom, waar de ka-longs wo-nen. Dan gaat Net naar bed. „Dag, moe! Zoen!" Moe geeft haar kind een kus. „O! o! kiet! kiet!" roept Net en doet, of ze heel bang is. „Daar!" 45 Moe kijkt eens goed in het klei-ne bed. Maar er is geen mus-kiet te zien. Net zégt maar wat, om moe nog lan-ger te zien. ,,Ochf wel neen, geen mus-kiet, geen èèn! Dag!" „Da-ag!" roept Net. Dan gaat moe heen met de lamp. Nu is het don-ker in de ka-mer van Net. Maar ze is niet bang. Ze neemt de goe-ling en ♦. . doet de oog-jes toe. , .. En na een poos-je slaapt ze al. 46 INHOUD. Van een kip die boos was 3 Met moe-ders pa-jong 9 Op broer pas-sen 10 Bat-jo H De slang Pi . .16 Jaap maakt een schip 18 Scheep-je va-ren 20 Een schip van hout 22 De twee ko-nijn-tjes . . **ï . . 23 Ar-me pop! \'. .25 Mang-ga's pluk-ken 33 De kip en de loe-wak 36 De hen en de kui-kens 40 De tij-ger in de put 41 A-vond 44 Inhoud 48 INDISCH LEESBOEK DOOR JOHAN VAN HULZEN, Gouvernements-onderwijzer te Magelang. IN ACHT DEELTJES, PROZA EN POËZIE UIT VELER PEN. Geïllustreerd door TJEERD BOTTEMA EN MENNO VAN MEETEREN BROUWER met vele zwarte en 16 gekleurde platen. I en II a f0,75 - III en IV a f0,90 %.K{ V en VI a f 1,00 - VII én VIII a f 1,20. NED-.INDISCH JAARTALLENBOEKJE DOOR D. WOUTERS en G. VAN DUINEN, te Zeist. Bandoeng. , f 29 JAARTALLEN IN KLEUR GEÏLLUSTREERD "DOOR R. DOZY. Prijs f 0,30. LEZEN LEEREN VAN D. WOUTERS EN W. G. VAN DE HULST VOOR DE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË BEWERKT DOOR J. VAN HULZEN. Geïllustreerd met gekleurde plaatjes door MENNO VAN MEETEREN BROUWER EN TJEERD BOTTEMA. Prijs 1-4 a f 0,70 5 5-8 a f 0,80. INLEIDING bij Lezen leeren voor N. O. Indië a f 0.40. PRESENT-EXEMPLAREN VOOR HOOFDEN VAN SCHOLEN EN ONDERWIJZERSVERGADERINGEN OP AANVRAAG VERKRIJGBAAR. P. NOORDHOF F - UITGEVER - GRONINGEN.