EEN SERIE LEESBOEKJES ~W SCHOOL EN LEVEN een serie leesboekjes voor de lagere school DEEL VIII HET GEHEIMZINNIGE HUIS (II) door H. GORDEAU Jr. geïllustreerd door tj. bottema 's-gravenhage D. A. DAAMEN'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ I HOOFDSTUK XIII. IN EIGEN KRACHT. Het was ver van de stad, waar het Geheimzinnige Huis den ondergang van een fatsoenlijk gezin had gezien. Het was in een andere stad, en op een winteravond. Hu! Hoe gierde de felkoude Oostenwind om de hoeken der straten, door de nauwe stegen, en over het oude Kerkplein! Al dagen lang was het nu grimmig koud weer. De menschen bleven in huis; of zoo ze buiten wezen moesten, dan haastten ze zich toch, om weer spoedig binnen te komen. In de deftige buurten aan de buitenzijde der stad was het plechtig stil, in de winkelstraten straalde nog hier en daar een hel verlicht venster met een reclame-uitstalling, hoewel alle zaken reeds lang gesloten waren, en in de achterbuurten was het ook als uitgestorven, en ontbrak zelfs dat overvloedige licht. Daar hadden de kleine winkels heel en al geen lampen meer aan; slechts zag je er door de donkere .voorhuizen heen, wat licht glimmen in de benauwde huiskamer-achtervertrek]es. En alleen in een kroeg hier en daar was alles nog in volle glorie en als er de klapdeuren losgierden, van tijd tot tijd, dan hoorde je even gelal en gezang en een vaag geroezemoes van stemmen. Als met zich zelf verlegen, vlak langs de huizen, ellendig schurkend van de kou, hoog getrokken de schouders, en de handen diep in de broekzakken gestoken, schoot er eensklaps gretig een magere man op zoo'n open kroegdeurtje toe. In de laaggezolderde benauwde gelagkamer gekomen, waar de rook te snijden was, waar de atmosfeer, verontreinigd door bierlucht en jeneverstank en door het bijeen zijn van veel te veel kwalijk riekende menschen, hem onpasselijk maakte, zocht hij haastig in een donkerder hoekje een stoel en liet er zich op neer vallen. Het was Weeldersma, maar het is nog de vraag, of zelfs zijn eigen vrouw, zoo ze nog eenmaal de oogen had moeten opslaan, hem in dat menschelijk wrak zou hebben herkend. Nog maar een maand of wat terug had Tante Fine dadelijk geweten wie hij was, maar de nazomer, de herfst en vooral deze onbarmhartige winter, hadden hem snel gesloopt. Minuten lang nog zat hij te huiveren achter zijn herbergtafeltje, en het beven van zijn lenden, zijn rug, zijn handen scheen hij maar niet .tot bedaren te kunnen brengen. Hij was zoo koud, zoo koud; tot in merg en been was hij koud. En hij voelde zich ziek, zieker nog hier in die broeilucht dan daarnet buiten. Maar hier was warmte, hier was het gevaar van bevriezen voorbij. O, hij was nog zoo koud! Zou dat dan nooit, nooit meer overgaan? En die weeë dranklucht . . . Als hij maar eerst zelf weer een slok geproefd had, dan zou hij daar zoo geen last meer van hebben. Maar wat was hij koud, wat was hij koud. Stil daar kwam eindelijk de kellner op hem toe. Het was zoo vol in het kroegje, dat iedereen wachten moest, eer hij een beurt kreeg. Hij had nog wel langer willen wachten. Wat moest hij bestellen? Al honderdmaal vandaag had hij zijn zakken doorzocht en weer doorzocht; hij had immers niets en niets meer! Nu stond het kellnertje, een vaal-bleeke jongen van misschien zeventien, achttien jaar, bij zijn tafeltje en vlak voor hem. „Wat zal u gebruiken?" vroeg hij Weeldersma met afwezige stem. 4 5 Maar zijn oogen waren niet afwezig; die namen den verloopen meneer brutaal genoeg op. De halfzieke beeldhouwer aarzelde. Zijn zucht naar drank was haast onbedwingbaar, maar wat moest daar van komen, als hij straks niet betalen kon? Hij kwam hier anders nooit; waar hij gewend was te komen, daar was hij sinds lang niet meer welkom, daar had men hem de deur gewezen. Ja, zoolang als hij geld had, en, als hij wéér geld had . . .! Het kellnertje werd al weer van twee drie andere tafeltjes geroepen, om daar te komen, en hij ging. Maar dat kon toch niet meer dan uitstel van executie wezen; straks zou hij opnieuw voor hem staan, en dan? Ook was hij zoo koud; zoo koud en zoo ziek . . . Toen de kellner er opnieuw was bestelde hij brutaal weg . . . wist hij zelf wel eens wat het was? En toen het voor hem stond, toen greep hij het glas gretig. Als gloeiend vuur vloeide het heete vocht door zijn keel, en het brandde, vreestlijk, maar toch heerlijk. Het nam die kou weg, en het gevoel van ziekte, en ook — het restje schaamte, dat hij nog had . . . „Kellner, nog een!" commandeerde hij vlak daarop. „Ja, Meneer ..." galmde lijmerig de stem van den jongen terug, en weldra stond het tweede glas voor hem. En met ieder glas kreeg hij meer moed, meer zelfvertrouwen, totdat, na het derde glas en toen hij het vierde wou hebben, het kellnertje zijn wantrouwen niet langer meer meester was, en hem vroeg: „Wilt u eerst even afrekenen?" Weeldersma lachte onwijs, reeds was zijn verzwakte lichaam totaal dronken; hij hakkelde en stotterde wat, van „dat zal wel terecht komen." Maar het kellnertje, die zelf bijpassen moest dacht daar anders over; die haalde er zijn baas, den dikken kastelein, bij. En toen het bleek, dat Weeldersma niets had om te betalen, niets had om tot pand te geven zelfs, toen maakte de sterke herbergier zich nijdig, wond zich meer en meer op, tegen dat wrak van een mensch, en gooide hem tenslotte de deur uit, de straat op, den nacht in. Als een zak, zoo dof, smakte de dronkaard tegen den grond, pruttelend en grommend en klagend. Hij krabbelde wat op en kwam met zijn rug tegen den huizenkant te zitten. Binnen enkele minuten was hij nog kouder, nog zieker, dan zoo straks. ... en gooide hem ten slotte de deur uit, de straat op, den nacht in. Alleen de angst dat hij in de handen der politie zou vallen, of, wat nog veel erger was, dat hij hier dood zou vriezen, wekte nog voor een oogenblik zijn geestkracht op: hij krabbelde overeind, hoe wist niemand en nadat hij weer minuten tegen de huizen had gestaan, begon hij te loopen zoodra hij van verre een agent zag aankomen. De agent volgde hem, hij hoorde, hij voelde het. De koude vrieslucht ontnuchterde hem meer en meer, maar 6 7 tegelijkertijd begon hij zich ook al ellendiger te gevoelen. Hij dwaalde de straten uit, de grachten langs, door de Plantsoenen. Hij werd zoo moe, zoo moe! Graag was hij op een bank gaan zitten, hier of daar. Maar hij dorst niet, hij dorst niet. De politie zou hem komen vragen, wat hij daar moest, waar hij woonde, wat hij deed. Ja, wat deed hij eigenlijk? Hij was beeldhouwer. Ha, ha, dat was hij geweest. En waar woonde hij ? Hoe lang was het al geleden, dat hij een eigen dak boven zijn hoofd had gehad? En wat wou hij hier eigenlijk? Hij wou niets, niets. Ze konden hem toch wel rustig laten loopen? Hij deed toch niemand wat? Hij moest blijven loopen, loopen; niet gaan zitten. Als hij zitten ging dan vroor hij dood. Als het maar morgen werd, als het maar eerst acht uur wou worden, dan kon hij wel ergens weer rusten, warm worden, in de wachtkamer van het postkantoor, of aan 't station; misschien ook ontmoette hij wel een ouden kennis. O, wat was hij koud en wat was hij moe . . . Zijn voeten pijnden, zijn hoofd hamerde, zijn ooren gloeiden, staken. En hij slofte maar verder, straat in straat uit, alles was hem eender, 't Was of hij nooit meer uit zou kunnen scheiden met dat loopen. En nu begon hij zichzelf te beschuldigen. Wat was hij toch voor een ellendige! Waar was zijn vrouw, waar waren zijn kinderen, waar was zijn gezondheid en zijn welvaart, zijn naam en zijn werk? Verdronken, verspeeld . . . Een klok sloeg hoog in de ijle, reine lucht, haast met kristallen klank. Hoe laat was dat? Eén! . . . Neen, er kwam niets verder. Was dat één uur? Was dat pas één uur? Opeens ontzonk hem het laatste restant] e moed; hij haalde acht uur nooit. Wat zou hij nog verder loopen? Hij kon niet meer. Dit grachtje nog zou hij af loopen, maar niet meer aan dien huizenkant: de steenen waren hier zoo ongelijk; ze deden zijn verwonde, verkleumde voeten ondragelijke pijn. Aan den water- 8 kant, daar had je een rollaag van hardsteen; dat liep iets makkelijker . . i Een agent trantelde over de hooge brug, die een weinig verder de gracht overspande. Hij ook moest zichzelf met stampvoeten warm houden, ondanks zijn dikke kleeding. Sinds dagen al was de gracht dicht gevroren. Een schuifelende gedaante langs de huizen trok zijn aandacht. Zie, nu stak ze dwars de bestrating over. Het was een man, wat beschonken? Wat ging hij aan dien gevaarlijken waterkant doen? De agent verhaastte zijn schreden. De strompelende man liep nu over de rollaag, kwam in zijn richting ... De agent vertraagde zijn pas weer wat. Het volgende oogenblik had hij er spijt van. De wandelaar op den kant maakte eensklaps een zwaai, greep met zijn handen naar boven, als zocht hij steun in de lucht. Dan was hij verdwenen. Een doffe smak op het holklinkende ijs, dat was al. Opeen draf nu,probeerde de agent bij de plek van het ongeluk te komen, maar onder het loopen reeds bracht hij zijn signaalfluit aan den mond, waarmee hij zijn naburige makkers tot hulp opriep. Eer ze bij hem konden zijn was hij reeds aan den wallekant. Daar lag de wandelaar, een donkere beweginglooze massa op het massieve ijs. De agent bukte zich wat tot hem over: „Kun je niet opstaan?" vroeg hij, „toe probeer eens!" Er kwam zelfs geen klacht of gesteun. Daar kwam ook reeds een collega van den agent aan. De eerste sprong op het ijs; de andere bleef in spanning op den kant staan. Die beneden trachtte den ongelukkige op te richten, maar het slappe lichaam gaf niet mee. Even, terwijl hij Weeldersma al weer terug had laten zakken, liet de agent het licht van zijn electrische lantaren over het bleeke gelaat spelen. „Is hij dood?" vroeg zijn collega, op den kant. 9 „Ik geloof het niet," was het antwoord, „wel bewusteloos, en hij heeft een gapende wond, vlak bij den slaap. Haal de brancard maar even, dan kunnen we hem transporteeren." De collega verdween haastig; de eerste bleef rustig op het ijs staan; een enkele late voetganger kwam mede toeschieten, en bleef, in afwachting, op den wal staan. „Gevallen?" vroeg'hij. „Ja," antwoordde de agent, „ik zag het toen ik daar over de brug kwam." „Een bekende?" vroeg de nieuwsgierige burger weer. „Denk het niet," zei de agent, „niet veel bijzonders, geloof ik." Maar reeds ratelde het ziekenkarretje nader. De kap ervan werd opengeslagen; met vereende krachten werd de bewustelooze eerst op den,wal, dan op den brancard gelegd, en geen kwartier later opende de nachtportier van het Ziekenhuis, reeds telefonisch gewaarschuwd, de poort, om het wagentje, de agenten en den patiënt binnen te laten. De laatste werd opgenomen, met de lift ergens naar boven gebracht, en was nog altijd bewusteloos . . . Toen Weeldersma weer tot bewustzijn kwam, voelde hij zich dood zwak, wist in de eerste minuten niet, waar hij was. Hij begreep vrij spoedig, dat hij in een ziekenhuis moest zijn. Maar waarom, en hoe hij er gekomen was, daarvan herinnerde de man zich niets. Hoewel hij zich uiterst zwak gevoelde, vond hij zich toch behagelijk; de rustige omgeving, het heerlijke bed, zijn gereinigde lichaam, alles wat hij zoo lang ontbeerd had, deed hem goed. Natuurlijk wisten de Zusters en de Dokter heel goed, onder welke omstandigheden hij was opgenomen. Toch, door zijn beschaafde manier van spreken, door heel zijn optreden, dat nog' 10 bewees, dat hij eenmaal een heer was geweest, nam ook Weeldersma van zijn kant de menschen voor zich in. Het duurde weken en weken eer hij heel langzaam weer wat op zijn verhaal scheen te komen. Nu eens te bed, dan weer wandelend of zittend in de zalen, werd hij in het Ziekenhuis een ware stamgast, met wien vooral de meer ontwikkelde patiënten, niet minder ook de Zusters en een enkele Geneesheer, praatten. Vooral één jonge Dokter, die veel voor kunst gevoelde, scheen zich zijn lot aan te trekken. En toen Weeldersma eindelijk het ziekenhuis verliet, had deze een lang en ernstig gesprek met hem. De jonge Dokter pakte hem forsch aan, verweet hem zijn ellendigen drankzucht, en hield hem voor, dat hij zeker geheel te gronde zou gaan, wanneer hij nu niet eens en voor goed met den ellendigen drank brak. Eerst scheen het wel, of Weeldersma die toespraak maar nauwelijks verdroeg. Maar ondanks den straffen toon was er toch zooveel trouwhartigheid in de stem en de oogen van den Dokter, dat de beeldhouwer bleef luisteren. En toen zijn bestraffer het niet bij woorden liet, maar daadwerkelijk hem bleek te willen helpen, om weer in den zadel te komen, toen begon er weer iets als een betere toekomst voor de verbeelding van Weeldersma op te rijzen. Er was een tijd in zijn leven geweest, waarin hij wilskracht genoeg had bezeten. Waarom zou dat alles verloren zijn geraakt? Wanneer hij zichzelf eens flink aangreep, er opnieuw bovenop komen wilde . . .? Hoewel het den jongen Dokter, vooral in de eerste maanden hoofdbrekens genoeg kostte Weeldersma op het goede pad te houden, het wonder gelukte dan toch, en nog eens in zijn leven had de beeldhouwer een kans, die hij uitstekend scheen te zullen benutten. Niet alle sporen van zijn vroeger leven verdwenen van zijn gelaat en uit zijn lichaam; maar toch, wie Weeldersma in het II vroege voorjaar, dat daar op volgde, op straat ontmoette, behoorlijk gekleed, met een welverzorgd uiterlijk,, en een nog wat lijdenden trek op zijn smal gelaat, die zou in hem zeker niet meer den ellendigen dronkaard herkend hebben, die op dien noodlottigen winteravond op het punt had gestaan van te verongelukken. En dit was het heerlijke: met iedere week, welke deze groote verandering aanhield, gevoelde Weeldersma zijn zelfvertrouwen groeien. O, zou hij het niet winnen? Zeker. En dat door zijn eigen, oude wilskracht. Zijn beschermer, de jonge Dokter, bleef in dat opzicht veel en veel langer twijfelen, maar toen de lente reeds weer voorbij was, e,n de zomer half weg, toen moest toch ook hij toestemmen, dat de beeldhouwer zich kranig hield, en dat zijn eigen moeite niet tevergeefsch was geweest. Slechts één ding was er, dat hun beiden veel zorg baarde. Hoewel Weeldersma waarlijk zijn best deed, en goed werk leverde, toch kon hij maar niet vast in zijn afnemers komen. Telkens weer kwam dat nare verleden er tusschen en nu hier, dan daar bemerkte hij, dat de menschen er achter kwamen, wie hij eigenlijk vroeger geweest was. De Dokter vreesde, dat al die tegenslag hem eindelijk wellicht moedeloos zou maken, al beweerde de beeldhouwer telkens weer: „neen, ik wil er nu bovenop komen en blijven ook." En eindelijk meende de beschermer de oplossing gevonden te hebben, welke zijn beschermeling redden zou. Weeldersma moest elders, in een ander land, waar niemand hem kende, of iets van zijn verleden wist, nog eens beginnen. Daar was natuurlijk ook heel wat tegen; allereerst zou Weeldersma dan alle toezicht missen, en wanneer het in het buitenland eens niet ging, dan zou het daar nog steviger mis gaan dan hier. Gelukkig echter verklaarde een oud studiegenoot van den Dokter, die thans in München woonde, zich bereid om in het nobele werk mee te doen; en met geldelijke hulp van nog wat andere menschen gelukte het ten slotte Weeldersma behoorlijk uit te rusten en hem een reis naar het buitenland mogelijk te maken. Indien ooit zijn kunst hem redden zou, dan zeker in een stad zoo rijk aan kunstschatten en kunstleven als München is. En vast er van overtuigd, dat nog eens de weg naar de beroemdheid zich voor hem opende, keerde Weeldersma het vaderland den rug toe. Hoe zou dat af loopen? In eigen kracht? Dat ondanks alles, ook Tante Finie nog had meegeholpen, om hem die nieuwe kans te geven, daarvan wist hij niets. 12 HOOFDSTUK XIV, TANTE JOSEFINE. Er hing een vreemde gedruktheid in het groote huis aan de Hooigracht te L., waar reeds zoovele jaren Tante Josefine van Bilderswijk had gewoond. En toch was er dien dag meer aanloop, dan sinds lang het geval was geweest. Tot tweemaal toe was er een dokterskoetsje aangereden. Daartusschenin had ook de oude Notaris nog een bezoek gebracht. En nu verlieten de Dokter en de Predikant, van wien Tante het meeste hield, de statige woning, juist toen het werkmeisje voor de ramen aan de straatzijde de gordijnen langzaam en bedroefd liet zakken. Het dokterskoetsje met den rustigen koetsier op den bok stond vlak voor de hooge stoep, en met de kruk van het portier reeds in de hand, nadat hij den koetsier een nieuw adres had opgegeven, nam de geneesheer afscheid van den prediker. „Een welbesteed leven," zei de oude medicus met overtuiging. „Ja," zei de ander, „en een veilig leven. Zco te sterven is benij denswaardig.'' En die beide gedachten samen leefden cok in het jonge hcofd, in het bedroefde hart van haar, die daarboven, binnen in het huis, juist in de kamer, waar Tante Josefine nu al weer vier jaar geleden Juffrouw Dibbits had ontvangen, een enkele bloem tusschen de reeds verstijvende handen schoof van de edele 14 vrouw, die voor een klein half uur de moede oogen onherroepelijk had gesloten. Tante Josefine van Bilderswijk was de eeuwige rust ingegaan, en haar naamgenoote, Josefine Weeldersma, stond een tijdlang zwijgend bij de stervenssponde. Het was de eerste maal na dat treurig heengaan van Mama in „het Geheimzinnige Huis" dat Finie den dood in het aangezicht zag. Maar de Koning der verschrikking had hier alle afschuwelijkheid verloren. Wat lag het oude verschrompelde menschje daar vredig met de gesloten oogen, de gevouwen fijngerimpelde handen, met de kleine grijze krulletjes, nog van onder het witte nachtmutsje uitspringend! Het was haast of ze sliep. Een stille traan glipte langzaam over Finie's oogranden heen, maar het was er een van mild verdriet. Hoe zou ze Tante de heerlijkheid hebben durven benijden! Het was goed zooals het nu was, en het meisje toefde nog slechts, om zich iederen trek van dat lieve gelaat goed in het geheugen te prenten. Hier, in de sterfkamer waren de gordijnen het eerst neergelaten, maar de vriendelijke najaarszon , — het was in het laatst van September en nauwelijks drie uur in den middag, — zeefde haar gouden licht dwars door die stoffage naar binnen, en streelde die vrome handen, en kuste die enkele bloem ... De Zuster kwam binnen en haar arm vriendelijk om Finie's leest slaande trachtte ze het meisje mee te voeren. „Laat me nog een oogenblik blijven," vroeg Finie zacht, terwijl ze haar oogen met den kleinen zakdoek bette. „Straks, als ik hier alles wat aan kant heb gemaakt, komt u weer," antwoordde de Zuster op fluisterenden toon, „ga nu eerst even wat frissche lucht zoeken." Finie gehoorzaamde, maar bij de deur keek ze toch nog even met een langen, weemoedigen blik naar het bed en de doode. f Eerst ging ze het vriendelijk vertrek binnen, vlak over Tantes kamer, dat de laatste drie maandert haar hokje was geweest. En toen ze daar een oogenblik alleen was geweest, daalde ze langzaam de breede trap af. Maar ze deed het met haast onhoorbare schreden, alsof ze nog bang was het oude dametje daarboven te zullen wekken. Dan liep ze beneden de gang door die op den tuin uitkwam, en langs het grasveldje gaande, onder den bruinen beuk door, zocht ze het plekje op heel achteraan in het kleine prieel, waar Tante haar, nu 12 weken geleden, voer het eerst met de thee had ontvangen. Wat was dat nog maar kort geleden, en toch hoe lang, hoe lang scheen het reeds. Tante Josefine had haar belofte aan Juffrouw Dibbits eenige jaren trouw gehouden. Ze had wel middelen gevonden om de goede vrouw wat te hulp te komen bij het opgroeien van haar beide pleegkinderen, maar overigens had ze Finie en Flip beiden aan haar overgelaten. Sinds een half jaar echter, hoewel de menschen nog vonden, dat ze er uitstekend uitzag, had zij zelf toch langzaam aan het einde voelen komen. En. dat had er haar toe gebracht nog eens aan Juffrouw Dibbits te schrijven. Daar was Weer een bezoek op gevolgd, later ook een van Finie aan haar Tante, en eindelijk had Juffrouw Dibbits zelf voorgesteld, dat Finie maar eens een poosje bij Tante in huis zou komen. Van haar kant was dat echt eejn offer geweest, maar in het leven van Tante van Bilderswijk en van Finie beiden was dat edelmoedig besluit tot een echten zegen geworden. Dat jonge en dat oude hart hadden elkander dadelijk gevonden, zooveel te makkelijker, omdat ze ook beiden hun leven aan den Heer gegeven hadden. Flip was in de vérloopen maanden ook een enkele maal in het huis op de Hooigracht geweest, maar hij voelde zich onder Tantes vriendelijken blik niet zoo recht op zijn gemak, zoodat hij niet gretig was teruggekomen. 15 Er stond een makkelijke stoel in het prieeltje, en Finie, die pp eenmaal voelde, dat d'e spanning van de laatste dagen en uren vooral, haar toch meer vermoeid had, dan ze wel dacht, zette zich daarin, haalde het sjaaltje, dat ze droeg, wat dichter om haar schouders, want het was tenslotte toch frisch, wanneer je zoo rechtstreeks van binnen kwam, leunde het jonge hoofd tegen de stoelleuning en sloot de oogen voor een wijl. Neen, ze had geen behoefte aan slaap, maar wel, om een oogenblik met haar gedachten alleen te zijn. Ze was nog maar pas zeventien, maar de ernstige trek op heur gelaat deed haar thans ouder schijnen. De dood, hoe weinig, afschrikkend ook in dit huis, blijft altijd een vreemd, ernstig ding, een wónder geheim, dat niet hoort bij de menschen, allerminst wanneer ze jong zijn. En dan, er was in Finie's jonge leven c6 *7 reeds veel voorgevallen, dat haar vroeg nadenkend kon maken. Zoo dadelijk moest ze even aan Tante, Juffrouw Dibbits, gaan schrijven. Die had ze nog, en schoon ook zij een'jaartje ouder werd, ze was nog kras, nog opgewekt en gezond. En het kwam in Finie's hoofd niet op de ernstige gedachte aan den dood met haar goede Pleegmoeder te verbinden. Neen, het meest bezorgd was ze om Flip. Hij was nu reeds een heele heer voor zijn negentien jaren, slank, welgebouwd, zelfbewust, in alles echt haar „groote broer." Er zouden wel niet veel broers en zusters zijn, die zöö op elkaar waren als zij beidjes. En toch! Het was misschien de eenige schaduw over Tantes laatste dagen geweest, dat Flip niet meer bij haar was gekomen, ofschoon ze Finie nog geen drie dagen geleden had laten schrijven. Op het telegram, dat ze hem van morgen had gezonden, zou hij nu zeker wel komen, maar — te laat. Had Flip wezenlijk niet eerder gekund? Natuurlijk had Tante Josefine nog eens over hetzelfde met hem willen spreken, waarover zij saampjes het indertijd, kort na haar ernstige ziekte, het öök hadden gehad. Maar Flip wou daar niet aan. Zou God haar gebed voor hem dan nog niet verhooien? pfPlf Er was echter nog meer dat Finie bekommerde. Ze had veel en veel gesproken met haar, die daar boven nu roerloos lag. En langzamerhand had Tante Josefine haar stukje voor beetje de heele droeve geschiedenis van Mama's leven Verteld. Ze wist nu ook, dat haar Vader nog leefde, dat hij in den laatsten tijd zelfs waarschijnlijk goed oppaste, en ergens in het buitenland verblijf hield. Jarenlang had Finie eigenlijk nooit meer aan hem gedacht. Nu voelde ze opeens weer, dat er toch nog een stem in haar hart was, die voor Vader pleitte, die om Vader riep. O, Tante Jcsefine was meer dan goed voor haar geweest, en nooit zou ze kunnen vergelden, wat ze aan Juffrouw Dibbits te danken had, maar Vader en Flip, die waren toch nader ... En die twee Het Geheimzinnige Huis. II. 2 juist voelde ze zoover van zich af; Vader altijd en Flip zoo dikwijls. Weken waren er vóorbij gegaan, waarin ze Flip niet gezien had, deze laatste maanden. Trouw hadden ze elkander geschreven, iedere week minstens één maal. En de brieven waren hartelijk genoeg; ze had er van haar kant naar uitgezien, als een dorstige naar frisch water. Maar telkens toch ook was zoo'n brief een klein beetje een teleurstelling: iets ontbrak eraan; ze bespraken met elkander alles, maar wat er in het diepst van hun hart omging, daarover hadden ze het nooit. En daardoor waren de eenvoudige brieven van haar goede pleegmoeder- nog veel heerlijker dan die van Flip. Dat deed haar eigenlijk pijn. Reeds lang was Flip voor goed bij van Derben en Co. vandaan, hoewel Mijnheer Charles nog steeds zijn beschermer was. Zelfs liepen de jaren reeds ten einde waarin hij de Academie had te volgen. De jongen had hard gewerkt, en nog was hij ingespannen bezig; niet alleen voor zijn kunst, maar ook om zich een rijke, algemeene ontwikkeling te verwerven. Hij begreep, dat hij weten moest, wat anderen voor hem hadden tot stand gebracht, hoe en onder welke omstandigheden; dat hij geschiedenis moest kennen, kunstgeschiedenis vooral en stijlleer ook. En dan niet te vergeten: dat hij zijn talen moest kennen. Want als hij waarlijk eenmaal iets beteekenen zou, dan moest hij straks gaan reizen, van Oost naar West, naar het Zuiden vooral, naar het zonnige Italië, waar eens de bakermat der waarlijk groote schilderkunst had gestaan. Finie hield zich het hart vast, wanneer ze er aan dacht dat het tijdstip telkens nader kwam, waarop ze zoover en voor zoolang van elkander zouden zijn. Ze wist heel goed, dat Flip aan niets zulk een afschuwelijken hekel had, als aan drank. Maar er waren nog zooveel andere gevaren, en was Vader ook niet door den omgang met losse vrienden, door zijn omzwer- 18 19 vingen her en der, en door zijn kunstenaarsleven tot groote ellende gekomen ? O, als Flip maar vastigheid in zijn leven gekend had, als hij den Heere maar als Gids had genomen, dan zou ze zoo bekommerd niet zijn geweest. Langen tijd was heel dat reizen maar een kleine mogelijkheid geweest in het verre verschiet. Het was reeds mooi, dat Mijnheer Charles en Tante Finie hem in staat hadden gesteld te studeeren. Eer hij ooit zou kunnen reizen zou hij toch vooraf het geld daarvoor zelf eerst hebben moeten verdienen. Maar nu, met den dood van Tante Josefine, stond de zaak op eenmaal anders. Finie wist dat Tante aan Flip en aan haar een redelijk sommetje had vermaakt, en graag had ze van haar deel afstand gedaan, als Flip door het zijne niet in verleiding was gebracht. Ze had daar met Tante over gesproken ook, maar de oude dame had haar gezegd, dat de zonde in het hart schuilt, niet in wat meer of minder geld, niet in de plaats waar iemand toevallig leeft; en dat Flip zonder twijfel groote gaven had, dat hij die ook niet als het pond in den zweetdoek mocht begraven, en dat de jongen toch zijn weg wel naar het buitenland moest en zou zoeken, of ze hem met dat geld hielp of niet. Finie geloofde ook wel, dat Tante daar gelijk in had, doch ze kon het beven van haar hart het zwijgen niet opleggen. Gelukkig echter, haar bezorgdheid ging langzamerhand over in een gebed. En toen ze er met den Vader in den Hemel over gesproken had, toen werd ze ook rustiger: Hij zou zorgen. Hij had immers altijd voor hen gezorgd. En ze bad ook voor Vader. Ja, ze deed dat dikwijls in de laatste dagen. Uit haar gepeinzen werd ze opgeschrikt door voetstappen, die over het tuinpad nader kwamen. Het was het werkmeisje, die met dik gezwollen oogen nog, haar vragen kwam, om weer binnen te komen. De avond begon reeds te vallen; 20 het was te koud, en de Juffrouw moest toch ook wat eten. „Ja, Annie, ik kom," antwoordde ze, de daad bij het woord voegend. En hoewel ze, geheel alleen, het maal weinig eer aandeed, ze at toch wat, en daarna ging ze naar huis schrijven, een langen, langen brief, waarin ze heel haar volle hart, over hetgeen de laatste dagen gebeurd was, begon uit' te storten. Doch ze was nog niet halverwege toen er gescheld werd. Zou Flip het zijn? In het volgende oogenblik stond hij voor haar, en Juffrouw Dibbits was met hem meegekomen. Gelukkig, gelukkig. Ze was niet meer alleen, ze behoefde zich niet langer meer zoo dapper te houden, om alles wat er nog te doen was met een koel hoofd tegemoet te treden. En toen Juffrouw Dibbits haar, na Flip omhelsde, toen sloeg Finie eensklaps hartstochtelijk de beide armen om haar hals en huilde eens uit, huilde eens uit tegen die oude, trouwe borst. Drie, vier stille, gedrukte en toch wonder gevulde dagen volgden. Het stille kleine gezin in dat oude deftige huis begon zich te ontbinden: het hoofd dat dacht, de hand die beschikte, het hart dat bestuurde, ze waren weg. Vreemde gezichten vertoonden zich, vormelijke en ook wel hartelijke brieven kwamen, moesten beantwoord worden; allerlei dingen waren te regelen, en eindelijk kwam de dag, waarop Tante Josefine werd uitgedragen naar heur laatste rustplek. De oude Dominé sprak een eenvoudig, hartelijk, waardeerend woord in het stille sterfhuis; enkele oudere en jongere heeren, waaronder ook Flip, als een der naaste bloedverwanten, volgden de baar; dan gingen de gasten elk zijns weegs, de gordijnen werden weer opgetrokken; het werk, het leven hernam zijn rechten. Een plaatsje was leeg, dat was een plaats voor een ander. De meubels, het huis werden tekoop gezet. Voor het laatst bemoeide zich de Notaris met den boedel van de oude Juffrouw Van Bilderswijk; de meiden bleven nog tot ook dat achter den rug zou wezen, en dan . . .? Neen, dan nog zou de oude Dame niet dadelijk zijn vergeten. De gedachtenis des rechtvaardigen zal in zegening blijven. Ze had teveel goed in haar leven en bij haar sterven gedaan, dan dat niet menigeen haar nog menige vriendelijke gedachte zou hebben gewijd. En al zou ze vergeten zijn, was dat verlies voor haar zoo groot ? Was ze niet thuis, eeuwig jong opnieuw, bij Hem, Die nooit sluimert of slaapt, Die nimmer vergeet. Er is toch iets zieligs, iets harteloos in zoo'n rustige woning, die langzaam wordt leeg gehaald, afgebroken, ontluisterd. Maar van dat alles zag Finie, zag Flip, zag Juffrouw Dibbits niets. Zij waren al weer lang teruggekeerd tot hun eenvoudige woning in de Stalpert van der Wielenstraat. 21 HOOFDSTUK XV. DE WIJDE WERELD IN. Weer was het winter en voorjaar geweest, en een nieuwe zomer straalde in alle heerlijkheid in de lucht, over land en water. Voor de kleine huishouding van Juffrouw Dibbits waren drukke en overdrukke weken achter den rug. Haar zorgzame hart en Finies ijverige naald hadden in dat voorjaar maar weinig rust gehad. Met eigen handen, steekje na steekje leggend, hadden de beide vrouwen, door Juffrouw Dient je nog een beetje geholpen en ook bedild, hadden ze den heelen uitzet voor Flip, zelf klaar gemaakt. Niet dat alles zoo krapjes behoefde te geschieden, want Tante Josefines legaat had wel gezorgd, dat Flip degelijk in zijn bullen kon worden gestoken. Maar de vrouwen hadden de zorg voor zijn goed aan niemand anders willen toevertrouwen. Flip had eerst heel die bagage maar als een erg bijkomstig iets voor zoo'n reis beschouwd. Ook scheen hij oorspronkelijk de overtuiging te hebben, dat al die dingen wel uit de lucht kwamen vallen. Langzaam echter drong het tot hem door, hoeveel zorg en moeite de vrouwen en meisjes met ons hebben. Nu was het de laatste avond geworden, dat hij thuis was, en Tante had er wat feestelijks van willen maken. Weer zaten ze bij elkander in het bekende voorkamertje met het zwarte, 23 kleine klokje. Er was limonade, er waren koekjes, taartjes zelfs. En Juffrouw Dientje, die» er ernstig over dacht ook maar stil te gaan leven, misschien wèl met Koosje samen, nu Flip toch weg ging, was er natuurlijk ook. Ja, het zou feestelijk zijn. Maar het wou niet goed lukken. Juffrouw Dibbits was stil, al probeerde ze het niet te laten merken. Finie, die vlak naast Flip zat, hield zich ook monter, maar bij de minste toespeling welke op het aanstaand vertrek werd gemaakt, voelde ze toch de tranen naar heur oogen rijzen. Flip zelf, die dagen lang opgewonden en vol was geweest van de heerlijke toekomst, voelde nu toch ook, dat het scheiden pijn zou doen. En Juffrouw Dientje was ook onder den indruk. Dat werd er niet beter op toen ze oude herinneringen op gingen halen. Zes jaren lang hadden ze elkaar iederen dag gezien, hadden "fie samen gewoond en geleefd. Juffrouw Dibbits en Finie voegden er stillekens bij: en ook samen gebeden. Dat kon Flip zeker niet zeggen. Toch keek ook hij even terug langs dien langen, langen tijd. O, hij herinnerde zich het eerste oogenblik nog zoo goed, toen hij, haast vijandig, in dit zelfde vertrek, op de punt van een van die zelfde stoelen, voor 't eerst gezeten had. Wat was hij toen bitter bedroefd en opstandig en bitter geweest. En nu was het al weer zes jaar verder. Even keek hij van terzijde naar Finie. Wat was die veranderd in al dien tijd! Toen nog een kind, nu een jonge vrouw in de lange japon al en met het haar opgemaakt. Trouwens hij zelf was ook geen jongen meer. Finie plaagde hem reeds lang met het eerste dons, dat zijn bovenlip versierde. Maar voor zijn eigen gevoel was hij toch niet zooveel veranderd, als Finie. Kwam dat doordat ze die |Ènstige ziekte had doorgemaakt? Kwam het doordat zij „een gêloovig meisje" was geworden? Hij zelf was dichter bij Mama gebleven, had trouwer vast gehouden aan hetgeen hij thuis had 24 geleerd. Tante zat op dit oogenblik druk te praten over den tijd eer de kinderen bij haar waren gekomen, toen haar man nog leefde, „die goeierd!" Dientje knikte toestemmend en statig, voegde er af en toe ook eens een woordje tusschen; Finie zei niets, maar scheen aandachtig te luisteren. Hijzelf had, als gedachteloos, zijn hand op die van Finie gelegd, in pure behoefte haar nog voor 't laatst wat hartelijkheid te bewijzen, en ook om zich er van te doordringen, dat ze zijn zus nog was, zijn eigen zus, het eenige wat hij heelemaal en echt had op de wereld. En ze was zijn eigen, lieve zus ook nog . . . maar, hun verschil was er ook. En zij zou het nooit weg kunnen nemen. Dat voelde Flip wel. Had hij het maar kunnen doen. Maar hij kon niet. Sinds lang wist hij nu, wat de vromen leerden. Van Tante had hij het dagelijksch geleerd, op de catechisatie had hij het.gehoord, en in de Kerk: alle menschen zijn zondaars, en hebben behoefte aan een Verlosser, een Zaligmaker. Wat voor zonde deed Finie dan, en die goeie Tante Dibbits, en hij zelf? Hij had altijd zijn best gedaan, om vooruit te komen in de wereld. Hij zou nooit drinken, zooals Vader, vast niet. En wat had Mama gedaan? Was ze niet de beste en liefste Moeder geweest van heel de wereld? En ze had niets gekend dan verdriet en zorg en ellende . . . Onwillekeurig zuchtte de jongen. Finie merkte het wel, en even, als een blijk van medegevoel, drukte zij zijn hand in de hare. Tante Dibbits echter was inmiddels van haar onderwerp afgeraakt en op allerlei andere dingen gekomen: de school en het kantoor, Tante Finie en het kantoor van Van Derben en Co. „Dat is waar ook," zei Juffrouw Dientje, zich tot Flip wendende, „heb je nog wel eens ooit iets van dien jongen van Berge gehoord, die zoo in eens van het kantoor is gegaan?" „Gesproken heb ik hem nooit meer," antwoordde Flip, „nog wel eens een enkelen keer gezien. En ik heb me laten vertellen, 25 dat zijn Moeder dood is en hijzelf schijnt uit de stad gegaan te zijn. Ik heb zelfs gehoord, naar het buitenland." „Misschien kom je hem dan nog wel eens tegen," zei Finie schertsend. Hoe het kwam wist Flip niet, maar die gedachte stemde hem onaangenaam. Toen de avond vorderde en Juffrouw Dientje over naar huisgaan begon te spreken, kwam er nog een aangekkede boterham, waarbij Dientjes tractaüe en Finies lievelingskostje: gerookte paling, ter tafel kwam. En daarna gingen Flip en Finie samen Juffrouw Dientje weg brengen. „Gaat u niet mee?" vroeg Flip aan Tante. Maar Juffrouw Dibbits was wijzer. Ze begreep dat die beidjes nog wel eens een oogenblik van elkanders gezelschap genieten wilden. En Flip en Finie beiden waren dankbaar voor haar edelmoedige beslissing. Toen Tante hen uitliet en Dientje goedennacht had gezegd, voegde ze er nog aan toe: „Blijf jullie niet te lang weg? Het is morgen vroeg dag, en we moeten nog lezen." De jonge menschen beloofden het. Het was slechts een stijf kwartiertje loopen van huis naar Dientj es betrekking, maar op den terugweg deden Finie en Flip er toch langer over. Och, ze hadden eigenlijk niet zoo heel veel meer met elkaar te bepraten maar het was toch zoo goed, nog eens een oogenblikje samen te zijn. ..Krijg ik elke week een brief?" vroeg Finie vleiend. „Ja zeker," antwoordde Flip, „maar jij moet net zoo dikwijls schrijven." „Wat zal ik nu uit ons kalme leventje te vertellen hebben?" „Je schrijft alles; van je zelf, van Tante, van Juffrouw Dientje, 26 van mijnheer Charles . . . meisjes kunnen immers veel beter brieven schrijven dan wij." „Nou ja, dat moet dan maar," bevestigde Finie, „en ik zal natuurlijk iederen dag voor je bidden, Flip." Daar zei hij niets op, maar toch was hij in zijn hart blij, dat ze het zei. Het was immers een bewijs temeer, hoe veel Zus van hem hield! „Ja, ik weet wel, dat je daar niet zooveel om geeft," ging ze door, „maar ik hoop altijd toch nog, dat ik eens een brief krijg, waarin staat, dat jij ook voor den Heer hebt gekozen . . ." . Hij zweeg weer, en om haar aandacht van dit pijnlijke onderwerp af te keeren vroeg hij ten slotte: „Weet je wat ik nu eigenlijk nog graag wou, Finie?" „Nou?" vroeg ze. „Ik wou, dat ik van avond nog eens heel even zijn mocht, in ons oude huis in de kamer waar Mama gestorven is." De tranen kwamen opnieuw in Finies oogen. „Ik ben heelemaal vergeten, hoe dat was," zei ze met een droge keel, „herinner jij het je nog?" „Als ik mijn oogen dicht doe, zie ik het nog tot in de kleinste bijzonderheden: het laken voor het raam, waar de zon door scheen; de oude Dokter, Juffrouw Dibbits; jij . . . en ik, . . . en Mama op het bed naast den schoorsteen." Hij ging niet verder, en kon het ook niet. Finies tranen vloeiden. Ze waren nu weer in de Stalpert van der Wielenstraat gekomen. Ze waren voor de deur. Maar Flip liep er voorbij, en ging verder, totdat ze voor het Geheimzinnige Huis waren gekomen. In de voorkamer was het donker, in de gang brandde er een klein licht, . . . het was het huis van een ander, en zij hadden er niets meer te maken. Even bleef Flip er staan, en hij keek de woning aan, of hij dwars door gordijnen en muren heen, nog eens een blik had kunnen 27 werpen in de achterkamer. En Finie stond naast hem met een groot, warm verdriet in haar jonge hart, om Moeder . . . „Kom, het wordt laat," zei de jongen eindelijk. En een oogenblik later belden ze aan het huis, waar ze beiden zes jaren van onbekommerd leven hadden doorgebracht. Tante deed dadelijk open, en toen ze hun hoeden hadden opgehangen ging Tante dadelijk op haar plaatsje en achter den reeds opengeslagen Bijbel zitten. „Zullen we meteen door maar lezen?" vroeg ze, en haar oude, aarzelende stem begon: Psalm 121. Een lied Hammaaloth. Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal. Mijne hulpe is van den Heere, die aarde en hemel gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uwe bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de bewaarder Israèls zal niet sluimeren noch slapen. De Heere is uwe bewaarder, de Heere is uw schaduw, aan uwe rechterhand. De zon zal u des daags niet steken noch de maan des nachts. De Heere zal u bewaren van alle kwaad, uwe ziel zal hij bewaren. De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid ..." Het was duidelijk dat ze juist dezen Psalm gekozen had met het oog op Flips vertrek. En1 de jongen luisterde ook met aandacht; hij kwam onder den indruk van het plechtige oogenblik. Toch dacht hij er niet aan, dat alles op zich zelf toe te passen. Hij vond het ernstige, liefelijke woorden, hoe dikwijls hij ze ook reeds gehoord had, net woorden voor Tante, en o, ja, ook voor Finie. Die geloofden, maar hij . . .? Haast onmerkbaar schudde hij even zijn jonge hoofd met den prachtigen, donkeren haardos. Tante en Finie merkten het niet. Zij hadden reeds de oogen gesloten en de handen gevouwen voor het avondgebed. Meestal deden ze dat stil, elk voor zich. Maar van avond raapte Juffrouw Dibbits al haar moed bijeen, 28 en begon hardop te bidden. Flip voelde zich een brok in de keel komen. Finie weende zachtjes. Het ging om Flip. Met stamelende woorden en toch zoo warm, zoo echt, zoo moederlijk werd daar voor hem gepleit, gesmeekt, dat God zijn ziel mocht bewaren, zijn voet voor wankelen, voor vallen; dat de Heere hem gezond weer mocht brengen, gezond naar lichaam, en ook naar de ziel. . . Flip wist zelf niet hoe hij het had. Er was een gevoel in zijn hart van heimwee, van verteedering; maar tegelijkertijd van opstand en verzet. Hij wou dat dit uurtje voort zou duren en tegelijkertijd, dat er een eind aan mocht komen. Het deed hem goed, en het deed hem pijn. Wat was dat toch? Wat wilde hij eigenlijk? Maar toen hij, even later, naar zijn eigen kamertje ging, om thuis, voor het laatst te gaan slapen, toen, bij het goenacht zeggen, kuste hij het oude, kleine vrouwtje, en dat oogenblik was haar een zoete bjlooning, voor al die jaren van zorgvolle toewijding. Als ze nu dat ééne nog van hem geweten had, dat hij veilig was, in Jezus' armen . . . HOOFDSTUK XVI. NA JAREN RIJP . . . Twee volle jaren bleef Flip Weeldersma buitenslands. Het was heel de bedoeling niet geweest, dat hij zoo lang zou zwerven, maar in Italië had hij kennis gemaakt met een eenigszins zonderlingen Amerikaan. Mr. John Bukmaker was een ongetrouwd man, den middelbaren leeftijd reeds een goed eind voorbij, en sinds enkele jaren van „over there" *) naar Europa gekomen, om in de oude Wereld eens rond te kijken. Hij was begonnen op de manier, welke de reizigers uit de groote Republiek gewoonlijk plegen te volgen. Met een reisgids in de hand, in een grijze overcoat, den slappen hoed op het hoofd, de spectacles2) op den neus, en den kodak aan een leeren riem over de schouders, was hij reeds half Europa doorgevlogen, toen hij Flip leerde kennen. Hij had Londen,'Edinburg, Amsterdam, Berlijn, München, Dresden, Zürich, Genève, Venetië en Ravenna bezocht, had alle musea afgedraafd, was een halve week hier en een dag daar gebleven, en wanneer hij dan.braaf, heel het rijtje „sight-seeings" 3) uit zijn Baedeker had afgesjouwd, verbeeldde hij zich ook, dat hij er nu wel alles van wist. Langzamerhand echter was hij er achter gekomen, dat „alles 1) De Amerikanen noemen het vasteland aan de overzijde van den Oceaan het land van „over there" (daar over). 2) spectacles = bril. 3) sight-seeings = bezienswaardigheden. 30 wat er te zien was" tamelijk vervelend werd. En reeds dacht hij erover maar weer naar Amerika en tot de „business" x) terug te keeren, toen zijn pad dat van Flip kruiste. Ze ontmoetten elkaar als bij toeval in een klein Italiaansch plaatsje, en in een hotelletje, waar ze de eenige gasten waren. Ze aten in hetzelfde vertrek, bleven op denzelfden regendag binnen, en raakten zoo aan de praat. Geduldig en bescheiden hoorde de jonge schilder den veel bereisden man aan. Maar toen deze ten slotte was uitgepraat, kreeg ook Flip zijn beurt en Mr. Bukmaker begon al spoedig te vermoeden, dat hij, met al zijn rond-vliegen, toch eigenlijk nog niets waarlijk had gezien. Flip Weeldersma sprak zijn Engelsch redelijk goed, maar toen Mr. Bukmaker ontdekte, dat hij een Hollander was, wilde hij met alle geweld met den jongen man Hollandsch spreken. „Yes, yes, he was speaking Dutch too. His Father was a Dutchman. Well, I like to speak Dutch. In mijne springtime am hik from Sieland gestart, but hik never forgot Dutch, you know. In the familly wie wassen always Holland spreken." 2) Flip had moeite genoeg in het eerst, om op het hooren van dit wonderlijk mengseltje niet te glimlachen. Maar hij hield zich goed en luisterde met aandacht naar hetgeen Mr. Bukmaker hem te vertellen had. En mocht dat naar den vorm al gebrekkig zijn, naar den inhoud was het het aanhooren best waard. Mr. Bukmaker was de zoon van arme ouders, en hij wilde dat ook weten. Zijn vader was indertijd, vele, vele jaren geleden, timmerman in een der Zeeuwsche dorpen geweest. Doch dat bracht niet genoeg op om in het onderhoud van zijn steeds grooter wordend gezin te voorzien. En eindelijk had hij besloten -i) business = zaken. 2) Ja, ja, hij sprak ook Hollandsch. Zijn vader was een Hollander. Nu, ik spreek graag Hollandsch. In mijn jeugd vertrok ik van Zeeland, maar ik vergat mijn Hollandsch nooit, weet u. Thuis spraken wij altijd Hollandsch." 3i om naar de Nieuwe Wereld te emigreeren. De kleine Jan was toen nauwelijks acht jaar, en wist van dien Hollandschen tijd niet veel meer af. De eerste jaren waren zeer moeilijk geweest, want ook in Amerika vliegen iemand de gebraden duiven niet in den mond. Menigmaal hadden ze gedacht er nooit meer bovenop te zullen komen. Maar eindelijk, eindelijk was ook voor hen de geluksdag gekomen. Niet maar zoo in den slaap, maar door hard werken, do you see? *) En van dat oogenblik was het steeds beter gegaan. Alles wat ze aanpakten gelukte. En de jongens hadden nog veel, veel meer money 2) gemaakt, dan de oude menschen. Die waren nu al lang in het graf. Zijn zusters, zijn broers waren getrouwd, en allen welvarende menschen geworden. Maar hij, de jongste, die het meeste voorspoed had gehad, was nog altijd „a beachelor". 3) Want his dear lass 4) was opeens, midden in hun jong geluk, „by an accident" 5) om het leven gekomen. En na dien tijd had hij nooit meer aan trouwen gedacht. En nu had hij met al zijn geld nog maar één liefhebberij: pictures, o! those wunderfull and splendid pictures. 6) Wanneer alles in zijn leven gegaan was, zooals hij het graag gewild had, wel, dan was hij zelf misschien ook wel een schilder geworden. Want als kind deed hij niets liever dan maar teekenen, teekenen Er was geen geld en ook geen gelegenheid geweest, om hem iets te laten leeren. En later had hij moeten werken; en nog later, toen alles goed ging, hadden de zaken hem geheel en al in beslag genomen, totdat hij rijk, maar ook te oud geworden was . . . Dat was, heel in het kort, de levensgeschiedenis van Mr. Buk- 1) do you see? = begrijp je? 2) money = geld. 3) a beachelor = een vrijgezel. 4) his dear lass = zijn meisje. 5) by an accident = door een noodlottig toeval. 6) pictures; o! those wunderfull and splendid pictures = schilderijen; o, die wondervolle en schitterende schilderijen. 32 maker. Flip had zoo goed begrepen, wat het leed was van dezen rijken zonderling. Met al zijn welvaart had hij toch zijn geluk reeds vroeg verloren, en nimmer had hij mogen worden, waar hij eigenlijk voor geschapen was. En elkander begrijpen is wel de eerste stap tot ware vriendschap. Flip zelf was niet zoo mededeelzaam' als Mr. Bukmaker. Toch had ook hij op dien langen regendag iets van zijn leven verteld. Over het heel verre verleden, over Vader en Mama had hij. gezwegen; ook over het Geheimzinnige Huis. Zooveel temeer had hij van zijn studie gezegd, en van hetgeen hij in de toekomst hoopte te bereiken. Het ééne woord had het andere uitgelokt. Hij had zijn studies en schetsen voor den dag gehaald, en in die enkele stille uren waren die twee wildvreemde menschen dichter bij elkaar gekomen, dan bekenden soms na jaren zijn. Den volgenden dag hadden ze samen een tocht gemaakt, en Mr. Bukmaker leerde, dat er nog een andere manier was van schoonheid te zien, dan de zijne; een betere ook. En nog een dag later was hij met het voorstel gekomen, dat ze voor het minst een flink jaartje samen reismakkers zouden zijn. Flip zou zijn gast zijn, en hij Flips leerling. Flip moest lachen bij die zonderlinge gedachte. Mr. Bukmaker kon zijn grootvader wel wezen, als het moest. Eerst werd er maar schertsend over het plan gesproken, daarna ernstiger. En toen was Flip ook eerlijk met zijn bezwaren gekomen. Natuurlijk vond hij het aanbod prachtig. En het was ook hem zelf veel waard, Europa rond te kunnen reizen, en zooveel te kunnen zien van hetgeen de Grootmeesters der kunst door alle eeuwen heen hadden geschapen. Het werd echter ook langzaamaan tijd, dat hij thuis rustig de vele, vele indrukken, welke hij reeds had opgedaan, ging verwerken. Zijn leven moest een leven van arbeid zijn, niet van genieten. Hij moest alles bereiken en had eigenlijk nog niets tot stand gebracht. En vooral was het noodig, dat hij, zelfs op reis, iederen dag werkte, zijn indrukken vastlegde in teekening en schets. Daarvoor had hij tijd noodig, soms een uur, soms een. dag. Hoe zou dat kunnen, indien hij in zekeren zin in den dienst van Mr. Bukmaker overging? „O, you must not say that. We will be friends, big fellows, you know. And I suppose, I am sure, that fellowship is liberty too. You have your business; well thats quite right. You must do your duty; of course. And afterwards, if you have fineshed, you will spend a few hours with the old chap. O, I am sure, you will. Why not? We will only ask ourselfs what can I do for him! And now, what do you say about the whole proposition ..." i) Flip had half lachend, half ernstig Mr. Bukmaker aangehoord; nog even had hij geaarzeld, daarna had hij aangenomen. En Mr. Bukmaker had eens vergenoegd gegrinnikt, had gezegd: „Thats right!" en „I see! I see!" En van dit oogenblik af waren ze meer voor elkander geweest dan reisgenooten, echte vrienden, die zich zslf eiken dag geluk wenschten met het gelukkig toeval dat hen had samengebracht. Mr. Bukmaker genoot in dat enkele jaar meer, dan hij vroeger in heel zijn straffe leven had gedaan. En het bleek duidelijk genoeg, dat hij inderdaad voor kunstenaar in de wieg was gelegd. Zijn oordeel, zijn smaak werden met iederen dag beter, fijner. Hij leerde echte schoonheid van fraaie prullerij onderscheiden, En k 2w ë- Dlet?eeSea\ We z.?U?n vrie°den zijn, dikke vrienden, weet je. En ik geloof dat vriendschap" ook „vrijheid" moet zijn. Gij hebt uw werk' wel dat spreekt vanzelf. Gij moet uw plicht doen, natuurlijk. En daarna, als ge klaar- z1ji breng je een paar uurtjes met den ouden man door. Ik ben er zeker van dat "e dat doen zult. Waarom niet.' We zullen ons zelf alleen maar vragen. Wat k an kvoor hem doen/ En nu, wat zegt ge van mijn voorstel? Het Geheimzinnige Huis. II. ~ 33 34 eh daar het hem aan geld niet ontbrak, kocht hij menig waardevol stuk, dat hij maar vast vooruitzond naar het land „van overthere". Flip kocht niet, maar hij genoot evenzeer. En hij schetste, teekende, schilderde en zag. Zijn portefeuille raakte vol, maar niemand kreeg zijn stukken te zien. Dat was alles maar studie- Mr. Bukmaker genoot in dat enkele jaar meer dan hij vroeger in zijn heele leven had gedaan. materiaal. Later, later dan zou hij zijn groote kunst geven, waarvoor hij nu nog studeerde, zwoegde, verzamelde. En zelfs Mr. Bukmaker kreeg maar zoo van tijd tot tijd eens te zien, wat de jonge schilder ontwierp, in de vele uren, welke hij trouw aan zijn werk besteedde. Zoo gingen de dagen voorbij, de weken en de maanden. Toen het jaar om was, waarvoor ze hadden afgesproken, waren ze in Athene. Maar Mr. Bukmaker, die nu geleerd had rustig te zien, 35 en liever weinig maar goed, dan veel en slecht, wou ook Constantinopel nog wel bezoeken en dok het oude Egypte. Eerlijk gezegd zong hij een beetje het liedje van verlangen. Hij had zich aan den jongen schilder veel meer gehecht, dan hij zelf wel wilde erkennen. En ook Flip, hoewel hij bij öogenblikken naar huis verlangde, naar Holland, en vooral naar Finie, ook Flip zag tegen het scheiden op. Hij liet zich dus makkelijk overhalen, om nog verder Mr. Bukmaker's reisgezel te zijn. En een anderhalf jaar zwierven ze samen rond. Toen kwam opeens, toen ze onder een koele veranda, in Algiers, zaten te babbelen, een telegram voor Mr. Bukmaker, dat de scheiding, waartoe ze zelf niet komen konden, tot een feit maakte. De Amerikaan moest gaan. En rustig vertrok hij. Flip stak nog de Middellandsche Zee met hem over; samen gingen ze dwars door Frankrijk, sleten een paar dagen nog samen in Parijs. En toen ging Mr. Bukmaker's trein naar Boulogne, die van Flip naar Amsterdam. HOOFDSTUK XVII. HETGEEN EEN VERVOLG IS OP HET VOORGAANDE. Op het tweede perron van het Centraal Station onzer hoofdstad, dat redelijk verlaten was op dit vroege uur van den zomernamiddag, zat op een bankje een jonge vrouw te wachten. Het kon zijn, dat ze zelf op reis moest en wat te vroeg was; het mocht ook wel wezen, dat ze vrienden kwam afhalen, wier trein nog niet a4n was. In ieder geval bewees geheel haar houding, dat ze tijd in overvloed moest hebben, want ze zat zeer rustig en geheel in de lectuur van een klein boek verdiept, waarover ze haar hoofd hield gebogen. Het was een echt warme Augustusdag, en onder de overkapping door, lag de stad over het IJ, met zijn huizen en hotels, met zijn water en schepen, onder den helderen, blauwen hemelkoepel te lachen in het zonnelicht. Maar hier op de stoffige plankieren der perrons, en onder de hooge koepeling der overkappingen was het schaduwachtig, rustig en koel. Van tijd tot tijd doken uit de tunnels spaarzamelijk enkele andere reizigers naar boven; ook een portier, ook een enkele witkiel. Maar ze bewogen zich allen rustig en van het jachtig geraas, van de bezige herrie van ons grootste Station, was op dat oogenblik niet veel te bespeuren. Een der nieuwaangekomenen, een reeds bejaard heer, ging, 37 nadat hij een paar malen heen én weer had gedrenteld, naast de jonge dame zitten, maar niet, dan nadat hij zijn hoed beleefd had gelicht, en gevraagd had: „Deze plaats is immers vrij, Dame?" De jonge vrouw keek even op, en antwoordde met een lichte buiging van het blonde hoofd: „O, zeker, Mijnheer! Gaat u zitten." In het volgende oogenblik was zij opnieuw in haar lectuur verdiept, en scheen zich de aanwezigheid van haar nevenbuurman nauwelijks meer bewust te zijn. Deze echter kon zijn gedachten zoo dadelijk niet van het jonge meisje los maken. Maar even had ze hem haar gezicht laten zien, een knap, jong, open gelaat; maar even had hij haar blauwe oogen gezien, en haar warme, jonge stem gehcord. De kennismaking was echter lang genoeg geweest, om een vage herinnering bij hem wakker |p roepen. Hij kende die gestalte, dat gelaat, die stem. Waar had hij deze jonge vrouw eerder gezien en gekend? Het moest reeds jaren en jaren geleden zijn, want het scheen hem een jeugdherinnering. Doch dat kon weèr niet; immers ze was zelf hoogstens twintig, een en twintig jaar oud. En toch was hij er zeker van, dat hij haar kende. Was hij niet zulk een ridderlijk oud heertje geweest, die het onbetamelijk had leeren vinden een wildvreemde, en dan nog wel een jonge dame, zoo maar aan te spreken, misschien zou hij de stoute schoenen hebben aangetrokken, en haar gevraagd hebben, wie ze was. Thans echter bleef hem niets anders over dan zijn oude hoofd af te martelen met de vraag: Wie is ze toch? Wie is ze? En de onschuldige oorzaak van zijn hersenkwelling, die hem wellicht heel graag en dadelijk haar naam had willen noemen, bleef maar rustig gebogen zitten, en dacht aan niets, dan haar boek. Aan niets anders? Ja toch. Daar keek ze even op, en in de 38 richting van de groote klok. Dan sloot ze haar boek, stond op, en na een nieuwe lichte buiging, wandelde ze op. Met belangstelling keek de oude man haar na. Ook die houding en dien gang kende hij . . . Daar bleef ze staan bij de uitgangstunnel . , . Vaag was er nu een naam in zijn gedachten, die ieder oogenblik naar zijn lippen zou kunnen rijzen. Ze was . . . Doch daar daverde de Baseler-Expresse de overkapping binnen, gilde, remde, stopte, conducteurs sprongen er uit, wierpen de portieren van de D-wagens open, en een stroom van reizigers puilde uit den langen trein het perron op. Sjofelen en chieken, mannen en vrouwen drongen eensklaps langs en door elkander heen naar den uitgang. Het werd het oude heertje, die met den binnengerolden trein niets te maken had, en die op zijn treintje naar Utrecht wachtte, te gortig, en hij retireerde langzaam naar de andere zijde van het perron, waar de Haarlemsche trein stond te wachten. Hij had nog tijd over, en kon zich die weelde veroorloven. Maar terwijl hij de aangekomen reizigers dus achter zich liet, en ze hun eigen gang maar liet gaan, ging zijn denken toch nog verder met de vraag: „Wie was ze toch? Ik had den naam te pakken, en toen bracht me het geweld van dien trein er weer van af." Onwillekeurig keerde hij zijn hoofd nog eens om in de richting van de tunnel waar ze naar toe was gestapt. Juist verdween daar al weer de laatste reiziger, behalve één man, een van de sjofelen, die zoo pas zonder bagage uit de Expresse was gekomen. De man scheen te aarzelen of hij het Station door die tunnel zou verlaten, of niet. Maar nu kwam hij in de richting van de Haarlemsche tunnel gestapt, en dus naar het oude heertje toe. De oude man keerde op zijn schreden terug, en hoe dichter hij bij den laatsten reiziger kwam, hoe meer ook deze hem, in gang en | houding bekend voor kwam. Toen ze elkaar voorbij stapten, 39 wist het oude heertje opeens antwoord op twee vragen. Die reiziger,, wel, dat was niemand anders dan de beeldhouwer Weeldersma; dat möèst hij zijn, want ondanks zijn vervallen toestand, was de gelijkenis tusschen hem en Flip, sprekend. En die jonge dame, dat moest de zuster van Flip zijn geweest, natuurlijk. Wel-is waar had hij haar hooit gezien, maar öp een avond hadden zij samen: Flip en het oude heertje, die niemand anders was dan Flips oude leermeester, Mijnheer Saraber, de afbeelding zitten bekijken van Weeldersma's meesterwerk, het beeld van Flips Moeder, toen ze jong en pas getrouwd was. Hij herinnerde zich nog de ontroering van den jongen ... en er stond onder: „Jong geluk!" O, ja, en het gelaat van die jonge vrouw, dat was precies hetzelfde geweest, als dat van de jonge dame, naast wie hij daar zoo even had gebeten . . . Dus Weeldersma en zijn dochter moesten elkaar daar zco juist haast rakelings voorbij zijn gekomen. En ze waren ieder hun eigen weg gegaan. Hoe vreemd! Zouden ze elkaar niet meer kennen? Wisten ze misschien niet eens van elkaar, dat ze beiden op hetzelfde oogenblik op dèzelfde plaats waren geweest? Op die vragen zou de heer Saraber zeker geen antwoord krijgen, al wilde hij er over nadenken tot Utrecht toe. Zijn treintje schoof daar juist reeds binnen, en hij liep er nu maar dadelijk op toe, om zich een makkelijk plaatsje uit te zoeken. Als mijnheer Saraber eens even in het hart van den ouderen Weeldersma had kunnen kijken, hij zou althans op de helft van zijn vragen antwoord hebben gehad. Weeldersma was weer eens na langen tijd in het vaderland terug. Of het hem goed was gegaan, of het hem slecht was gegaan, sinds hij de onbeschaamdheid had gehad bij Tante Josefine om ondersteuning aan te kloppen? Indien iemand het hem gevraagd had zou hij misschien zelf met een minachtend lachje de schouders 40 hebben opgehaald. Het was hem wonderlijk gegaan. Maanden van armoede en gebrek waren opgevolgd door maanden van betrekkelijke welvaart, weken van barren kommer waren gevolgd door weken van dollen jool en brasserij. Maar hij deed zich zelf sinds lang de vraag niet meer, hoe het hem ging. Nu eens met een beetje levensverheffing, dan weer met diepe inzinking ging hij naar den afgrond; in zijn heldere oogenblikken wist hij dat zelf ook wel. Dan verbaasde hij er zich zelf over, dat het nog zoo lang duurde. Hij was echter bang voor die heldere oogenblikken. Hij wöü niet weten, hij wöü niet denken. Wat hielp dat alles? Het was beter maar aldoor in een roes te zijn, een roes van jammer, of een roes van spel en drank. Nu was hij weer eens aan lager wal, na lange omzwerving in den vreemde en de een of andere Consul had hem weer aan reisgeld geholpen om naar Holland terug te keeren. Wat kwam hij hier eigenlijk doen? Ja, dat wist hij zelf ook niet. Op dit oogenblik dacht hij er ook niet aan. Want hij had pas een vreemden schok gehad. Bij het uitstijgen uit den trein, bij het haastig loopen naar de tunnel had hij daar een jonge vrouw zien staan. Iets in haar houding, in haar oogopslag had zijn aandacht getrokken. Het bloed was hem teruggestroomd naar zijn hart. Dat was . . . dat was zijn vrouw, . . . Josefine ... en ze scheen iemand te zoeken, . . . maar hem niet ... In het volgende oogenblik had hij geweten, dat het een dwaasheid was, die heele gedachte. Het kon zijn vrouw niet zijn; zijn vrouw was dood; hij had het sinds lang gehoord . . . Maar dan was ze zijn dochter . . . Even had hij een gevoel gehad, om weg te moeten loopen; maar schuchter had hij daarna zijn beschaamde oogen toch weer opgeslagen, om nog eens naar haar te kijken . . . Zou hij haar aanspreken, zich bekend maken? . . . Daar vloog ze met een blijden kreet op een slanken jongen man toe, donker, rijzig; en Weeldersma 4i hoorde haar roepen, ondanks het geroezemoes om hem heen: „Flip!" En toen was hij ineengedoken, alsof iemand hem eensklaps een zweepslag had gegeven ... dat was zijn jongen, dat was zijn jongen . . . Wat een paar prachtmenschen! Finie en Flip! Ze leken ontroerend veel op hun Moeder en op hem zelf toen, ... toen alles nog was vol: „Jong geluk!" Ook Weeldersma dacht aan het kunstwerk, dat hij eenmaal had kunnen maken Toen hij weer opkeek waren z'n kinderen verdwenen, Finie en Flip beiden. En hij had den moed niet hen na te gaan de tunneltrap af. Voor een oogenblik schaamde hij zich, schaamde hij zich voor hen, die trotsch op hun Vader hadden kunnen zijn, als . . . Ja, als . . . Allerlei vragen hielden ook den eens zoo beroemden beeldhouwer dien dag verder bezig. Wat deden zijn kinderen? Had hij heel de reis met zijn eigen jongen in denzelfden trein doorgebracht? Als hij dat geweten had, zou hij hem hebben aangesproken? Misschien; misschien niet. Was het niet beter, dat zijn kinderen-maar nooit meer van hem hoorden? HOOFDSTUK XVIII. AAN DEN ARBEID. Het was al weer een paar maanden geleden, dat Finie haar broer tot Amsterdam was tegemoet gereisd; dat ze samen een heerlijken dag in de hoofdstad hadden gesleten. Voor Flip. was dat alleen geweest: met Finie samenzijn; voor haar echter op allerlei wijze een genot. Sinds ze heel klein was, had ze de stad waar ze woonden alleen maar verlaten, om tante Josefine te gaan opzoeken. Voor het eerst dus hadden haar verbaasde oogen gezien alles, wat Amsterdam voor den vreemdeling aantrekkelijks en heerlijks heeft, in hare drukke straten en pleinen, op IJ en Amstel, in Rijksmuseum en Vondelpark en Artis. En haar genot was te dieper geweest omdat na zoo lange afwezigheid Flip haar gids was geweest, en zij zijn dankbare leerling. Ook het thuiskomen bij „tante" Dibbits, gelijk Flip z'n goede pleegmoeder bleef noemen, was" een ontroerend, hartelijk oogenblik geweest. Flip was veranderd, vond Juffrouw Dibbits. Wel, ze had zich haast beschroomd tegenover hem gevoeld. Hij was een heele heer geworden, zoo flink, zoo rustig, zoo verzekerd van zijn optreden. En wat had de jongen te vertellen gehad. En hoeveel kon hij laten zien! En wat keurige cadeaux had hij voor Finie èn voor haar, èn voor Mijnheer Saraber, en voor Dientje meegebracht. . . ! Dat ze zelf ook niet meer dezelfde was, daarvan had de goede ziel zoo geen vermoeden. Maar ze zag er slecht 43 uit, dacht Flip, ze was sterk verouderd, en wel een paar maal had hij heel bezorgd gevraagd, of ze niets mankeerde. „Ik word er niet jonger op, m'n jongen!" had ze mét een klein glimlachje geantwoord, „maar overigens is er niets bijzonders; heusch niet!" Toch had dat Flip niet heelemaal gerustgesteld. „Is Tante heusch niet ziek geweest?" vroeg hij Finie even later, toen Juffrouw Dibbits de kamer uit was. „Neen," zei Finie, nu ook ongerust, „vind je haar zoo achteruitgegaan?" Flip had daar geen rechtstreeks antwoord op gegeven, en zich beperkt tot een opmerking als: „dan verbeeld ik het me zeker maar." Doch in zijn hart was hij er van overtuigd, dat zé tante niet lang meer zouden bezitten. Dat alles echter was dan alweer een paar maanden achter den rug. En opnieuw had het leven zijn gewonen gang hernomen. Juffrouw Dibbits deed haar huishoudentje; o, op haar slofjes af, want Finie was ook nog thuis, en nam haar het meeste werk uit de handen. Finie werkte zichzelf, met wat lessen'in talen, zoo'n beetje bij; en Flip kwam op geregelde tijden eten en slapen. Voor zijn werk echter had hij een apart plekje gezocht en gevonden. , Het was een echt buitenkansje, dat hij zoo goed met z'n atelier was geslaagd. Even buiten de stad, waar wat villa-bouw niet zoo erg voorspoedig was gegaan, had hij. in den tuin der buitenhuizen een merkwaardig bouwsel ontdekt. Het buitenhuis had zijn hoofdingang in één der lanen van het Villa-park, maar de tuin en dus ook het bouwsel kwam uit op een andere laan. Een ondernemende fotograaf had de villa gehuurd, indertijd, voor woning en had in den tuin dat bouwsel laten optrekken, als atelier. Maar de zaak was niet gelukt, de fotograaf weer ver- 44 trokken en de nieuwe bewoner van het huis, wist ter wereld niet, wat hij met het atelier moest beginnen, dat hij dan ook rustig liet leegstaan. Tot onze Flip het ontdekte, en voor een prijsje huurder ervan werd. Aan de buitenzijde was er waarlijk niet veel moois aan het atelier; alleen lag het heerlijk in het groen, had mooie breede ramen op het Noorden, — wat kon een schilder meer verlangen — en het bestond uit twee groote, lichte en luchtige vertrekken, één beneden, en één boven; terwijl de jonge schilder met de villa niets te maken had, omdat hij zijn eigen toegang in de achterlaan kon gebruiken. Met .heel bescheiden middelen: een warmtonig karpet, een sofa, een tafel en wat stoelen, met een sjaal en wat doek, met een prent en een kunstvoorwerpje had Flip daarbeneden een bijzonder knus en „apart" vertrek gemaakt. En zijn eigen schetsen, zijn eerste schilderwerk, dat er op een ez^^e stond of tegen de wanden hing, waren zeker niet de minst waardevolle versieringen, en „deden" het best. Maar in een achterhoek leidde een trap, half verborgen achter draperieën, naar boven. Daar was het alles soberheid, haast op het kale af. Slechts stonden er op drie, vier schilderezels nieuw-opgezette doeken, welke alleen vermoeden lieten, wat ze moesten worden; en er stonden groote portefeuilles vol papieren: schetsen, krabbtls, studies*.. Op een laag tafeltje lagen er, in groote verscheidenheid, tuben verf, nog dik en vol, of reeds halverwege leeggeknepen. Daar waren ook penseelen, kwasten, borstels, en een paar paletten, met dikke, kleurige verfklodders schilderachtig besmeerd. En voorts was er licht, volop licht, hcog uit den Ncorderhemel. In deze beide vertrekken woonde en werkte Flip Weeldersma het grootste gedeelte zijner dagen. Hij had enkele kennissen, onder wie de heer Saraber nog altijd een groote plaats in nam Maar ze -bezochten hem maar zelden in zijn stille, lichte werk- 45 plaats. Finie kwam nog het vaakste; Juffrouw Dibbits, en Mijnheer Charles, waren er een enkelen keer geweest. Doch die allen ontving hij beneden, waar de divan stond en de gemakkelijkste stoelen, waar het gezellig eh vriendelijk, was.. Boven liet hij niemand toe. Finie was er een enkele maal . . . Daar was zijn heiligdom, waar hij worstelde met de vaardigheid zijner eigen hand. geweest, toen hij zich installeerde, doch later liet hij ook haar daar niet komen. Daar was zijn heiligdom, waar hij worstelde met de vaardigheid van zijn eigen hand, tegen de stugheid van zijn verven, zijn penseelen; waar hij telkens weer vol moed naar toeklom, om even dikwijls er moedeloos het palet me*t een wanhopig gebaar neer te leggen. Dan werd de kleur weer onverbiddelijk weggekrabt van het doek, dat grauw en toonloos, ont- 46 luisterd werd weggezet. Tot later; misschien ... nu was zijn kunnen nog niet rijp. . . nog had hij zijn hand en zijn verven niet voldoende leeren beheerschen. . . maar eens . . . Zal ik eerlijk zijn? Er waren ook heel wat oogenblikken, waarin Flip er bitter aan twijfelde, of het ooit zou gelukken, z'n groote doek, waar hij sinds jaren aan dacht, dat hij telkens weer begon, dat hem vervolgde in zijn slaap, met een wonderbare heerlijkheid en klaarte, tusschenbeide. En bij het ontwaken kon hij dan haastig ontbijten, naar zijn atelier hollen, in koortsige drift palet en penseelen en verven uitzoeken, zich zetten voor den ezel en het doek, en beginnen te schilderen . . . Maar het lukte hem nooit tevoorschijn te tooveren, dat wat hij in zijn droomen toch zoo aangrijpend duidelijk had gezien . . . Dan hield hij vol soms, tot hem de handen krampten, tot hem de slapen klopten. En hij vergat thuis, en zijn.eten en drinken . . . En soms keek hij in weken niet naar zijn groote werk om; dan wilde hij weer frisch worden en onbevangen; dan was hij met heel andere dingen bezig, en scheen hij vergeten te zijn, wat Mij zichzelf, en — Moeders nagedachtenis plechtig beloofd had. Heelemaal het opgeven- deed hij ondertusschen nooit. Daar waren verven waar hij telkens weer proeven mee nam, en borstels en penseelen, die hij niet voor alles gebruikte; en er was één kleine portefeuille, met schetsen en studies, waarbij telkens weer een zelfde gestalte, dezelfde handen, een zelfde gelaat, tot onderwerpen waren gekozen. En in die portefeuille was ook een enkel blad-uit een kunsttijdschrift van jaren her, waarop een beeldgroep stond weergegeven, met het sprekende onderschrift: „Blik in de toekomst!" . . . En voorzichtig in een papier gevouwen, was er een kleine foto: het eenige portret, dat hij van zijn Moeder bezat. 47 In het najaar zond Flip Weeldersma een paar van zijn stukken in, op de Kunsttentoonstelling, welke jaarlijks in de plaats zijner inwoning werd gehouden. Finie was in angstige spanning, hoe dat zou af loopen. Zelfs Juffrouw Dibbits kwam onder den indruk van het gewichtige feit. Wat zouden de kunstkenners, de bevoegde beoordeelaars, van dit eerste werk zeggen? Flip had inderdaad zijn best gedaan, en met zorg had,hij gekozen. Toen de Tentoonstelling gereed werd gemaakt, was hij gaan zien, of zijn stukken in gelukkig licht hingen. En hij was tevreden geweest. Ook ontbrak het hem 'waarlijk niet aan eerzucht. Maar toen de Tentoonstelling eenmaal was geopend leek het wel, of de uitslag hèm eigenlijk bitter weinig aan ging. En in het diepst van zijn hart, had hij het gevoel, dat het toch nog zijn werk niet was. Wat hinderde het ook hoe de menschen er over dachten. Eindelijk verschenen de eerste couranten, die een beoordeeling gaven. Van allerlei stukken werden rake, soms afkeurende, soms ook vleiende dingen gezegd. Ook zijn werk werd ten slotte behandeld. „Nos. 217 en 312: „Straatje in Konstantinopel" — en „Italiaansche Koeherder", beide werk van een nieuweling, die nog zijn naam achter de initialen F. W. verbergt; ongetwijfeld knap werk voor een beginner; getuigt van studie; de streek is vast, soms haast gedurfd, maar de stukken zijn neg te koud, te verstandelijk, er zit geen ontroering in, en we hebben den indruk, dat de jonge schilder niet geheel gegeven heeft, wat hij zou kunnen. Inmiddels zien we met belangstelling uit, of mogelijk volgend werk onzen eersten, min gunstigen indruk nog zal wijzigen." Toen Finie het las was ze bitter teleurgesteld. Dat moest zeker zijn van den een of ander, die haar Flip niet begreep. 48 Mijnheer Saraber, die anders toch ook wel beoordeelen kon, was verontwaardigd. Dat was iemand afmaken; dat was goed om een jong mensch voor goed alle hoop te ontnemen. En beiden, zoowel Finie als de oude teekenaar, zagen er tegenop, na dat stukje in de courant, Flip te ontmoeten. Flip zelf echter scheen noch teleurgesteld, noch verontwaardigd. Hij zei weinig over die eerste kritiek op zijn werk. En wat hij er van zei, was dit: „Ik vind dat de man die dat geschreven heeft, het misschien een beetje vriendelijker had kunnen uitdrukken, maar >— hij heeft gelijk." Dat kon noch Finie, noch Mijnheer Saraber begrijpen. De tentoongestelde stukken kwamen terug, en Flip borg ze ergens weg, zonder er veel acht meer op te slaan. Maar van dien tijd af hing er boven in zijn atelier aan een der muren, zöö, dat het hem dagelijks en dadelijk in het oog moest vallen, een uitknipsel uit een courant met één dik onderstreepten regel: „niet geheel gegeven, wat hij zou kunnen." Van dien tijd af aan ook zag Flip nog minder kennissen dan anders, en werkte hij nog straffer door. Het leek wel of hij verf en penseel ondertusschen voor goed had afgezworen. Hij teekende, schetste maar. En soms kon hij uren lang zitten, om zijn schetsen te vergelijken met elkaar. Was er vooruitgang in? Finie waagde het schuchter hem te polsen van tijd tot tijd, waaraan hij toch eigenlijk bezig was. Maar hij ontweek het antwoord. „Later als het klaar komt, zul jij het het eerste zien, Zusje" zei hij vaderlijk beschermend, „als het slaagt, dan moet het worden, wat ik wel zou kunnen." Daarmee moest ook zij zich tevreden stellen. Dagen lang kon hij op zijn atelier zich opsluiten, terwijl hij er slechts vandaan kwam, om te gaan eten, of te gaan slapen. Dan weer kwam hij er soms meer dan een week achterelkaar 49 niet. Met zijn doos met schildergerei gewapend, met een klein vouwstoeltje, met een doek en een ezeltje trok hij er dan op uit, naar buiten, in de winternatuur. Dan werkte hij vlug en vlot; maakte een ding af: en probeerde het te verkoopen. Nu kwam hem de kennismaking met Mijnheer Charles goed te pas. Die gaf hem aanbevelingen en adressen, van menschen die den jongen schilder wel wilden helpen, door hem een zijner stukken af te koopen. Hij kreeg er niet te veel voor, maar het hielp hem toch, om wat makkelijker in het leven te blijven. En wanneer hij een stukje geplaatst had, dan vergat hij het weer. Het was knap geschilderd en zoo goed als Hij kon, maar zijn hart zat er heel weinig in. Ondertusschen had hij het vage gevoel, dat dat andere, zijn groote werk, langzaam toch bezig was binnen in hem, rijp te worden. Zoo kwam de lente. Het was een vroeg voorjaar, en al in Maart was naast het vogelenlied de geur van het jonge hout in de luchten. Nog meer dan gedurende den winter trok hij erop uit, naar den buiten! Hij moest de teere tinten van het ontluikende groen zien, en het wit van de anemonen, den klaren spiegel van het rimpelend water en de luchten, Hollandsche wijde luchten vooral Hij dwaalde de polders in, en dan weer het duin, hij zat op de plassen en ook in de bosschen. Heel zijn leven scheen één feest van tint en kleur, van licht en schaduwpartijen. En toen, tegen het vaUen van den avond, •— maar er was nog wat laat licht in de lentelucht, — toen hij terug kwam van een dagtocht in het vrije veld, nog vol van lentegedachten en lentegevoelens, kwam hij heel de lange Stalpert van der Wielenstraat door om naar huis te gaan, waar ze met het eten al wel op hem zouden zitten wachten. In droomen verloren stapte Het Geheimzinnige Huis. II. . ^j. hij door met vermoeide beenen, die licht door zakten in de knieën. Maar plotseling keek hij op. Hij was het Geheimzinnige Huis genaderd, en — het stond opnieuw leeg. Door de ramen kon hij dwars door het heele huis heen zien, tot achter, in de sterfkamer van zijn Moeder. In zijn jonge leven had hij zoo dikwijls aan het droevige tafereel uit zijn jongensjaren gedacht. Maar nog nooit misschien had het hem zoo gegrepen, als in dezen stillen avond, terwijl heel de natuur vol was van levensbeloften. Hij verlangde er naar nog één keer in zijn leven, in die stille, kale kamer te mogen wezen, nu weer even armelijk ontluisterd, als toen. Er was een bordje aangeslagen en met belangstelling keek hij naar het adres van den eigenaar* dat hij zich goed in het geheugen prentte, en den volgenden dag ging hij naar dien man toe, om hem te vragen, of hij dat huis huren mocht voor een paar weken slechts. De eigenaar keek den vreemden huurder met verwondering aan. Wat wilde deze jonge man? Een huis verhuren voor een paar weken, daar gevoelde hij niet veel voor. Maar in het eind werden ze het toch eens. Het huurbordje zou er aan blijven staan, en zoodra de eigenaar kans zag het perceel voor vasten tijd te verhuren moest Flip vertrekken. Hij beloofde het aanstonds. Met den sleutel in zijn bezit, —'■ was het dezelfde nog waarmee hij voor meer dan twaalf jaar in zijn zak had geloopen, om den dokter te halen? — met dien sleutel in zijn bezit, ging hij den volgenden avond het Geheimzinnige Huis binnen. Hij hing een paar doeken voor de ramen aan de straat om het inkijken te beletten. Hij bracht er zijn schildergerei, zijn ezel, zijn doek en een stoel. 50 Dan keerde hij weer rustig naar huis. Vaag dacht hij er aan, wat hij zeggen zou, wanneer Tante of Finie er achter kwamen, dat hij daar nu weer heele dagen sleet. Maar wat hinderde het ook, of ze het bemerkten. Hij deed er immers niets verkeerds? .Bovendien ze hadden hun eigen bezigheden en ze merkten niets. Die aparte portefeuille met de schetsen over telkens datzelfde onderwerp, had hij er ook heen gesleept. En in het nuchtere voorjaarslicht van die onbewoonde kamer zat hij ernstig voor zijn doek. 't Was er kil op den duur, ondanks de vroege lente, maar Flip merkte het nauwelijks. Een scheppingskoorts beefde door zijn geheele wezen, en hij wist het: wanneer het ditmaal niet slaagde, dan kon hij het nooit. Pas na eenige dagen begon er teekening te komen in hetgeen hij daar op het doek zette. Het werd de kamer waarin hij zat; een hoek, en de tuindeuren, een stuk van den schoorsteenmantel en een laag, sjofel bed, . . . alles eenvoud, alles armoe. Voor de tuindeuren hing een witte doek, even ingezakt tusschen de twee steunpunten; een. naakte tafel stond er voor . . . Dan begon hij een lange, slanke jongensfiguur te schilderen, haast verontwaardigd van houding. Het gelaat was maar even van terzijde te zien, maar dat heel het hart van dien jongen bij dat bed was, of bij degeen, die er op lag, was uit heel de licht gebogen houding van het lichaam te zien. De rechtervoet deed een stap in die richting, doch er zat aarzeling in de houding van den arm, die een steun zocht op de tafel, achter den jongen . . . En toen ontwierp hij een meisjesgestalte. Ze was dichter bij het bed, en stond sterker gebogen, met de teere, smalle handjes voor het gelaat, dat niet te zien was, maar duidelijk naar het hoofdeind van het ledikant was gekeerd . . . En de uitgestrekte arm van den jongen, die aanmerkelijk grooterwas dan zij, in denzachten boog waarmee die arm op den 5* 52 tafelhoek steunde, scheen als beschermend om die meisjesgestalte, heen te slaan. En eindelijk, na dagen, richtte hij zich tot dat sterfbed. Zonder aarzeling nu begon hij de strakke omtrekken van een slanke, roerlooze vrouwenfiguur te schetsen. Het kleed kwam naar boven waar de saamgelegde voeten, bij het eind van het bed, omhoog staken. De armen voegden zich langs het lichaam en de witte, mooie handen zochten zich eerbiedig te vouwen onder de welving van de borst. Maar toen Flip Weeldersma eenmaal zoover was gekomen, toen dorst hij nauwelijks verder. Het allermoeilijkste, de schrikkelijke schoonheid van het doode gelaat met de gesloten oogen, met de weelde van het reeds vergrijzende haar, wist hij zoo ontroerend zeker . . . maar — zou hij dat ooit met zijn arme stugge penseel, met zijn grove verven kunnen weergeven? Hij onderbrak zijn arbeid, en moest weer naar buiten, de natuur in. Drie dagen lang dorst hij niet terug te keeren in het Geheimzinnige Huis. Maar op den vierden was het een stralende, zonnige, jonge morgen . . . Weer stak hij den sleutel in het slot, en haast voorzichtig sloot hij de deur achter zich toe. Nu liep hij de gang door; nu ging hij binnen, waar eens-déT huiskamer was geweest. Het was juist zooals toen, op dien morgen . . . Uit het schemerlicht van de gang kwam je eensklaps in het volle licht van de zon, dat onbelemmerd door de beide glazen tuindeuren binnenstroomde. Geen gordijn hing ervoor, maar op manshoogte was er in de breedte de doek voor gespannen. En in dat volle licht, toch een weinig getemperd door het geïmproviseerde gordijn,' stond daar zijn schilderij . . . Vandaag kon hij Moeders gelaat penseelen. Hij voelde het als een zekerheid. Uren lang zat hij "dien dag vlak voor zijn doek. Hij wreef de verven, streek ze uit op zijn palet, schilderde, en was met heel zijn hart, met iederen vezel van zijn bestaan erbij. En toch was hij tegelijkertijd heel ver weg uit dit heden, weggedroomd naar het verre, bittere verleden, toen Mama van hen was weggegaan . . . Met iederen trek, dien hij aanbracht, werd hij ernstiger, droever. Haast streelend dwaalde zijn penseel over het gelaat, langs dien» schat van donker haar, met zilverdraden dooraderd, die rustte op het kleine kussen, boven het armelijk bed. Maar de bitterheid scheen uit zijn hart weg te vloeien. Alles wat hij gedurende die lange jaren, in zijn trotsche stugge jongenshart aan liefde voor zijn Móeder als een gierigaard had opgepot, kwam los. Hij schilderde met klare oogen. Maar van tijd tot tijd rftoest hij zijn werk onderbreken, om een traan weg te vegen, waarvan hij het opwellen niet beletten kon. In jaren had hij geen traan geschreid. Nu kwamen ze, ongeroepen, op dezen zonnigen lentedag, en ze brachten het beste wat er in zijn jonge ziel was, mee naar boven. En zijn arbeid slaagde, wonderbaar. Het was alsof hij zelf niet schilderde, maar gehoorzaam zijn penseel liet gaan, gelijk een vreemde macht hem wees. Tegen den avond was hij zoover klaar, dat de blijdschap om zijn eigen kunstwerk, dat wat hij met zijn hart had geschilderd, hem overmeesterde. Bij het zinkende licht stond hij er in stille verrukking en verbazing naar te kijken, als was het een heerlijkheid door een ander volwrocht. Dien avond dwaalde hij lang langs den omtrek der stad. Menschen kon hij nu niet zien; hij moest alleen zijn, alleen met zijn gedachten, alleen met zijn werk, alleen met zijn geluk . . . Toen hij eindelijk thuis kwam, waren Tante en Finie al ter ruste, en zelf ging hij aanstonds naar den uitbouw, waar nog altijd zijn bed stond. Maar slapen deed hij nog in uren niet. 53 Den volgenden morgen was de lucht grijs en zijn geluksstemming was weg. Na de hevige inspanning van de laatste dagen kwam de inzinking. Was zijn werk waarlijk goed? Hij had den moed niet er naar te gaan zien. Lusteloos ging hij naar zijn atelier, nam het een ter hand na het ander, maar het was doelloos tijd vermorsen. Voortdurend waren zijn gedachten bij dat doek in „het Geheimzinnige Huis". Was het wezenlijk het kunstwerk, waarvoor hij het gisteren had gehouden? Zou hij het ooit ten toon durven stellen? Dat schilderij liet hem niet weer los. Hij wilde het terug zien, en toch zag. hij er tegen op het nog eens te gaan keuren. Maar zijn onrust, zijn angst, zijn gedruktheid plaagden hem te zeer. Nog wachtte hij het schemeruur af, toen ging hij naar de Stalpert van der Wielenstraat om het te halen. Het was al haast donker toen hij in de gehuurde woning kwam. Het doek op den ezel stond daar-in den valen schemer, als een onkleurig, groot, somber vlak. Voorzichtig hing hij er een doek overheen, en toen zeulde hij het mee door de stille avondstraten. In zijn atelier boven zette hij het zóó, dat er morgen, in den klaren dag, het licht prachtig op moest vallen. Nu stak hij zelfs geen lamp aan, om althans iets van zijn schepping te zien . . . En toen ging hij naar huis, waar hij zwijgend en gedrukt bleef zitten, tot het tijd.was, om ter ruste te gaan. 54 HOOFDSTUK XIX. „levensleed". „Heb je het druk Finie?" vroeg Flip Weeldersma, nadat het ontbijt was afgeloopen, en terwijl zijn zuster al druk bezig was de tafel weer af te ruimen. „Neen, ik geloof niet, dat er iets bijzonders te doen is. Is het wel Tante?" vroeg Finie op haar beurt aan juffrouw Dibbits. „Van avond zouden we naar Dientje gaan," zei de oude vrouw. „O, dat kan er even goed om," zei Flip weer, „ik wou alleen maar van morgen een wandeling doen. Het is zulk stralend weer. En Finie ziet een beetje betrokken. Me dunkt een hap frissche lucht zou haar goed doen." „Ga gerust hoor, kinderen," vervolgde Tante moederlijk, „als je met de koffietafel maar weer terug bent. Ik houd er niet van in mijn eentje te zitten smikkelen." Een half uur later liepen de beide jonge menschen, ver van het stadsgewoel, en in vertrouwelijk gesprek, onder de klare lenteluchten tusschen de zacht groene weiden, en ze dwaalden langzaam verder, zonder eigenlijk doel. Achter hen lag de groote stad met haar gedruisch en gewoel; om hen héén was, als een zee, die maagdelijke frischheid, waardoor de eerste lentedagen zoo verrukkelijk en ontroerend kunnen zijn. Het zonnelicht was er, maar plaagde nog niet; èn het zien van een bloem hier en daar, was nog een verrassing. 56 Flip was zijn inzinking al weer te boven. Er was iets in zijn hart, door heel zijn lichaam, dat antwoord gaf op heel die stemming van reinheid, blijdschap en jonge kracht, van de natuur rondom hem. Zonder dat hij zijn schilderij had weergezien, was er toch weer vertrouwen in hem: het was goed, het moest goed zijn. En eigenlijk had hij Finie meegetroond, om het haar te laten zien. Niet dadelijk echter; hij. wou er haar langzaam op voorbereiden. En nu het èr toe komen zou, was. er toch ook een beetje angst in zijn hart. Zou ze dezelfde herinneringen nog hebben, als hij? En — zou het haar niet te veel aangrijpen? Finie daarentegen was inderdaad wat gedrukt. Toen hij straks gezegd had, dat ze betrokken zag, had ze op eenmaal een schok gevoeld. Was haar geheim verraden, door haar zelf verraden misschien? . . . En gretig was ze op zijn voorstel ingegaan, om in dezen jongen morgen samen een wandeling te maken. Ze begreep wel, dat Flip wel wat bijzonders te zeggen zou hebben. Maar al was dat ook niet zoo, in ieder geval had zij hèm wat te zeggen. Voor het eerst in hun leven was er een geheim tusschen hen beiden, haar geheim. Het was heel moeilijk te zeggen, en toch had ze het gevoel van haast een misdaad te doen, door tegenover Flip, door tegenover Tante ook nog langer te zwijgen. Maar hoe zou ze er over beginnen? Reeds hadden ze een geruimen tijd gewandeld. Flip sprak veel voor zijn doen. Finie stemde toe met een enkel woord; maar meest liep ze zwijgend naast hem. Hij haalde oude herinneringen op, hij sprak over Moeder, over wat ze eenmaal geweest waren, en ook, over „het Geheimzinnige Huis". En voorzichtig ook begon hij te vertellen van het groote plan, dat hij al als jongen had opgevat, om eenmaal dat laatste tafereel op doek te brengen: 57 Moeders sterfbed, in die kale kamer, en zij beidjes,'.als kinderen treurend daarbij. Finie had lang zwijgend naast hem geloopen, al maar luisterend, terwijl de tranen langzaam" in haar oogen rezen. Maar ze ■wist zelf niet precies waarom ze weende. Was het heusch om de nagedachtenis van Moeder alleen? „Was het dat waar je in den laatsten tijd aan bezig was?" vroeg ze eindelijk haast toonloos. Flip knikte. En nu bemerkte Finie ook, dat hij haar ongemerkt öm had gevoerd, dat ze de stad weer genaderd waren, nu van de zijde waar zijn atelier lag. „We gaan het zien," zei de jonge man, rustig en haast plechtig. Toen hij de deur van zijn werkplaats ontsloten had, en ze beiden binnenstapten, zag hij het zoeken harer oogen. „Neen," zei hij, „het is hier niet, het is boven. Ga even zitten," — en hij schoof haar een stoel bij, ik wou graag zelf eerst nog gaan zien, of het licht er goed op valt. Heb je ooit iets gezien van Vaders werk?" Hij had er nog nooit met haar over gesproken; hij had haar nog nimmer die oude plaat laten zien. Uit de groote portefeuille zocht hij dat vergeelde tijdschriftknipsel. Hij lei het voor haar op een donker karton, om het beter uit te doen komen. En vol aandacht begon Finie het te bekijken, terwijl hij met twee, drie sprongen de trap op wipte. Finie zat stil en staarde. Ze was zichtbaar bleek geworden. Ze las: „Blik in de toekomst" en ze dacht er niet in de eerste plaats aan, dat ze het fijne werk van een kunstenaar voor zich had, en dat die kunstenaar haar Vader was, ■— ze zag haar Moeder, en op een leeftijd, die niet veel van den haren verschilde. En bij dat onderschrift — „Blik in de toekomst" dacht ze ook nog aan iets anders ... 58 Flip kwam al terug, rustig nu, en hij vroeg haar zacht, terwijl hij halverwege de trap bleef staan: „Wil je komen?" Ze legde dadelijk het karton met de plaat op zij, en stond op om naar de trap te gaan ... Er was geen zon op dat oogenblik in het groote naakte vertrek, waar Flip placht te werken. Wel was er licht,_ dat de armelijkheid van heel de omgeving aan den klaren dag bracht. Maar de volle aandacht viel van zelf op dat ééne, groote doek op den ezel . . . Boven aan de trap had Flip haar ingewacht; daarna sloeg hij als beschermend zijn arm om Finie's middel en hij drong haar wat naar voren, dichter op de schilderij aan. Op zekeren afstand bleven ze samen staan . . . Finie keek en keek, maar ze zei niets, doch haar gelaat sprak, haar oogen spraken. Nooit had de jonge schilder stelliger bewijs kunnen erlangen dat zijn onderwerp „getroffen" was, dan juist door die zwijgende ontroering van zijn zuster. Ze zei niet dat het mooi, dat het heerlijk, dat het goed was . . . Na een oogenblik keerde ze zich half van het schilderij af, naar Flip toe, en haar beide armen om zijn hals slaande, huilde ze uit tegen zijn borst. De jonge schilder zelf was ook ontroerd, maar tevens zwol zijn hart van geluk en van trots; hij was geslaagd, en dit zou het begin zijn van een gaaf, een vruchtbaar, een roemrijk leven. Wat Vader ooit bedorven had voor den naam van Weeldersma, dat zou hij weer goed maken, door zijn sterken wil, door zijn stoeren arbeid, door zijn groote kunst . . . ! In het volgende oogenblik schaamde hij zich haast voor die gedachte. Zijn Onderwerp, de Gedachtenis aan Moeder, aan al haar jammer en kommer greep ook hem aan. „Nou, nou," zei hij sussend tot Finie, „laten we weer naar beneden gaan ..." Het meisje bedwong zich, droogde haar oogen, en keek op- 59 nieuw naar het schilderij. „Hoe zul je het noemen?" vroeg ze eindelijk zacht. Flip had daar eigenlijk nog niet aan gedacht. Maar zonder aarzeling antwoordde hij. „Levensleed". En Finie knikte toestemmend. Toen ze weer beneden gekomen waren, noodigde hij haar uit nog even te gaan zitten, maar ze bleef staan. „Neen, Flip," zei ze, en er kwam vastheid in den blik harer oogen die nog nat waren van haar tranen, ,,'k Moet jou ook wat vertellen, ik had het eerder moeten doen." - Flip keek haar met verbazing aan. Had zijn eenvoudig oprecht zusje, zooals hij haar eigenlijk toch nog altijd voelde, heusch een geheim? Nu ze moest het hem dan maar dadelijk zeggen. Hij was juist in de goeie, zonnige stemming, om al haar kleine zorgen voor haar uit den weg te ruimen. En met een halven glimlach op zijn gelaat, wachtte hij af. „Ik heb een brief gekregen," ging Finie toch wat meer aarzelend verder; „toen ik bij Tante Josefine in Leiden was, zie je, heb ik daar een enkele maal een jongen man ontmoet, een student, en hij vraagt me nu, of ik zijn vrouw wil worden ..." Ze kleurde terwijl ze het zei, maar toch was ze blij, dat het er nu maar uit was. Flip stond een oogenblik als stom van verbazing. Aan zoo iets had hij heelemaal niet gedacht; en toch was het zoo eenvoudig. Maar dat was toch niet het eerste gevoel dat bij hem oprees. Een onberedeneerde afkeer van dien jongen man, die zich daar op eenmaal tusschen hem en Finie kwam plaatsen, maakte zich van hem meester. Wie was die vreemde? Wat voor recht had hij op Finie, op zijn Finie, het eenige wat hij had op de wereld? 6o „Een student?" vroeg hij haast verachtelijk, „en wat heb je hem geantwoord?" Finie sloeg de oogen neer voor dien feilen, vijandelijken blik van haar broer. Ze was bang geweest voor zijn heftigheid, voor zijn jaloezie, die ze wel kende. Daarom had ze gezwegen. Maar ten slotte was ook zij een Weeldersma. Welk recht had Flip om zoo minachtend en bijtend te vragen? Heel zacht nog, maar toch ook heel beslist, zei ze: „Hij is nu afgestudeerd, en wacht een beroep als predikant.... Ik heb nog niet geantwoord. Maar ik moet het nu toch doen . . . Vanmiddag wil ik er nog met Tante over spreken." " „En je zegt natuurlijk: Neen?" vroeg Flip hoog. Voelde Finie den angst niet, die meteen in zijn stem doorklonk, den angst, dat hij haar zou verliezen? Ze hoorde dien angst misschien wel, en toch zei ze: „Ik zal zeggen: Ja!" Toen ze samen naar huis liepen, was er geen zonnelicht meer. Dreigende welken dreven laag langs de luchten en het begon te regenen. Echt iets voor Maart; zoo prachtig weer, zoo regenbui. Ook Flip was somber gestemd. Nu dacht hij er niet aan, zijn arm door dien van Finie te steken, gelijk hij dat dien morgen gedaan had. Ook zei hij niets meer, en zwijgend bereikten ze samen Juffrouw Dibbits' woning. De goede vrouw had voor een extra-tje gezorgd, en van de koffietafel iets feestelijks gemaakt. De jongelui deden haar disch echter weinig eer aan. Hadden ze getwist? Dat.was ze van die twee waarlijk niet gewend. Misschien zou ze nog meer aandacht aan hun houding hebben gegeven, wanneer ze zich zelf niet zoo wonderlijk gedrukt en onrustig had gevoeld. Ze was eigenlijk niets lekker, en sprak ervan een uurtje te gaan rusten. Toen ze goed en wel lag, vroeg ze Finie naar Dientje te gaan 6i en haar te zeggen, dat ze dien avond toch maar niet dacht te komen. Finie maakte zich echt ongerust en vroeg, of ze meteen maar niet bij den dokter aan zou gaan. Neen, neen, dat was volstrekt niet noodig, misschien had ze zich wat erg vermoeid, misschien had ze een kou gevat; morgen, of met een paar dagen hoogstens zou alles wel weer schikken. Zoo ging Finie heen, nadat ze eerst nog Flip gevraagd had zoolang thuis te blijven, totdat zij terug zou zijn. Zoo kwam Finie er ook niet toe, met Tante over haar geheim te spreken. Ze was heel gauw terug; Dientje liet de boodschap doen, dat zij dan zelf van avond 'even aan dacht te komen. Maar Tante scheen van het rusten al wat opgeknapt. Ze zat overeind en vroeg om een kopje thee. Ja, ze moesten beiden, Finie en Flip, maar bij haar in de achterkamer thee komen drinken. Flip kwam en ging dicht bij haar bed zitten schetsen. Van zijn leven had hij dat nog niet gedaan. Maar er was iets wonderbaarlijks in de atmosfeer, net alsof nu dingen konden gebeuren, waar een mensch anders zeker niet aan dacht. Een oogenblikje later kwam ook Finie met het theegerei binnen. Juffrouw Dibbits voelde zich heel helder, en zoo rustig nu, zoo rustig. Weer was het zonnetje doorgebroken, dat nu ook door haar venster scheen, dwars over het potje met vroege, roode tulpjes, dat in de vensterbank stond. Flip zat wat voorover gebogen, Finie haakte. Wat een paar prachtmenschen waren die beide verkommerde kinderen toch geworden. Ze zouden nu hun weg wel vinden, ook zonder haar. Onwillekeurig keek Juffrouw Dibbits heel lang naar haar pleegkinderen. Had ze hen indertijd niet opgenomen op haar verjaardag, met de bede dat God haar voor die 62 arme schapen tot een zegen mocht stellen? Maar ze waren juist een zegen geworden in haar eigen leven, de zonneschijn in haar laatste jaren . . . Toen had ze al gedacht, dat ze oud werd; nu, dertien jaar later, was ze oud, en haar werk was gedaan. Het kon nooit zoo lang meer duren, of ze zou Boven wezen, waar ze haar man terug zou zien, „die goeierd". En ze zou daar mogen wachten op Finie. O, die had haar hart aan den Heere gegeven. Maar ze zou toch ook mogen wachten op Flip. Die was er nog niet, maar hij zou er wel komen, als God maar eens eerst met dat sterke, hoogmoedige hart begon te worstelen, misschien wel door „levensleed", door ziekte of door tegenspoed; zij wist het niet, maar dat kon ze overlaten. Ze hield innig veel van Finie, dat teere, trouwe, vrome hart! Maar ze had ook Flip toch lief, met een sterke, geloovige moederlijke liefde . fy* Wat was haar leven mooi geweest! Zoo rustig, zoo arbeidzaam en zoo gelukkig, eerst met haar man, later met „de kinderen". Er waren ook wel zorgen geweest en moeiten, maar hoe de Heere alles had klaar gemaakt! Haar blik dwaalde nu van de jonge menschen naar het portret van haar man; dan naar dat plaatje, dat er nog altijd hing, van den Goeden Herder met het lammetje op Zijn arm. Wanneer zou zij Zijn sterke armen noodig hebben om haar te dragen dwars door den hooggaanden vloed van de Doodsrivier? Ze werd teruggeroepen uit haar zoet en vreemd gemijmer, doordat Finie opstond, de thee inschonk en op haar bed toe' kwam. ' „Voelt U u nu weer beter?" vroeg haar zachte, vriendelijke stem. Ook Flip keek even op. „Ja," zei ze, „alles is wel." 63 Toen maakte ze een vreemde slikbeweging, gaf met bevende hand het kopje, dat ze al voor den mond had, terug; Finie zette het haastig op tafel; Flip schoot toe; Finie schoof den arm achter Tantes rug, en angstig keken de beide jonge menschen toe . . . Juffrouw Dibbits fronste even de grijze wenkbrauwen, alsof . . . Ze is dood. ze iets bitters te smaken kreeg, daarna viel haar hoofd op de borst, gelijk een bloem knakt in den Maartschen storm . . . dan zakte het heele lichaam terug in Finie's arm, die het niet houden kon, die het zacht weg liet glijden in het weeke beddegoed . . . Een oogenblik staarden de beide jonge menschen op het al weer rustig zich ontspannende gelaat. En Flip zei met een drogen snik: „Ze is dood ..." Dat plotselinge, en toch zoo rustige, vredige sterven van Tante, scheen opeens het gerezen verschil tusschen broer en zus te hebben meegenomen. Zij beiden gevoelden pas goed, wat de eenvoudige, stille Christinne in hun leven geweest was, toen ze haar stoffelijk hulsel naar de groeve der vertering hadden gebracht. En het groote gevoel van leegte, waar ze beiden de eerste dagen onder leden, bracht hen dichter bij elkander dan vroeger ooit. En toch er was een scheiding; vooral Flip gevoelde dat diep, en troosteloos. Over twee dingen spraken ze niet: over Finie's aardsche liefde, en over haar hemelsche liefde; juist die dingen, —. Flip wist het zoo goed — waaraan Finie heur hart geheel kwijt was. Nog een maand bleven ze samen in de woning, die hen zco lang gastvrijheid had geschonken. Daarna ging Finie tot gezelschap bij een bejaarde Dame, een vroegere vriendin van Tante Josefine. En Flip ging wonen in zijn atelier. Zijn maaltijden haalde hij in het restaurant in de buurt. Heel het huishoudentje in de Stalpert van der Wielenstraat werd opgebroken. En hoewel Flip er geen klacht over uitte, het deed hèm vooral bitter, bitter zeer. Toen hij uit het buitenland terug kwam had hij al gevreesd, dat Tante het niet lang meer zou maken. Nu ze van hen weg was gegaan, voelde hij zich schrikkelijk eenzaam en verlaten. En in de bitterheid van zijn hart, besloot hij: „Zelfs Finie ontrouw". Hij was tenslotte nog te jong, om lang somber te blijven. Dan wou hij maar verstrooiing zoeken. En binnenkort zou hij een nieuwe kunstreis door Europa maken. 64 HOOFDSTUK XX. BEROEMD, — EN NIET GELUKKIG. De Voorjaarstentoonstelling van het jaar, na Juffrouw Dibbits' dood, was belangrijker dan ze in jaren geweest was. Heel een School van jonge kunstenaars had ingezonden. En de kritiek was het er over eens: hoogst belangrijk werk, prachtig van conceptie, rijp van kleur, en nog rijker aan beloften, versierde in overvloed de zalen, waar de Tentoonstelling werd gehouden. Auto's reden af en aan, de bezoekers stroomden toe, en reeds een paar dagen na de opening prijkte menig stuk met het eenvoudige briefje „Verkocht". Hèt stuk echter, waarover iedereen sprak, dat ieder wenschte te zien, was „Levensleed", van den jongen schilder, die zich opnieuw met het naamcijfer F. W. had geteekend. De couranten herinnerden zich eensklaps, dat een vorig jaar ook veelbelovend werk van hem te zien was geweest. Maar dit was ongetwijfeld reeds veel rijper; met dit Meesterwerk plaatste de jonge kunstenaar zich op eenmaal in de voorste gelederen. Want niet alleen dat het knap was van techniek, dat het geweldig van lichteffect was, zooals de zon zeefde door het schamele gordijn in de armoe-kamer, maar in de strakke lijn en de roerloosheid van het lichaam der doode vrouw, in de ineengedoken meisjesgestalte, in de haast vijandige houding van de lange jongensHet Geheimzinnige Huis. II. 5 66 figuur, en vooral in den smartetrek op den mond der doode lag zooveel levensleed, dat de beschouwer ontroerd en tot in de ziel gegrepen, haast vergat te kritiseeren. • Een andere beoordeelaar waagde de veronderstelling, dat niet alleen de kunst van den jongen Meester dit prachtig resultaat bereikt had, maar meer nog zijn hart, zijn diep en rijk gemoed, en besloot met de opmerking, dat het hem ongetwijfeld moeilijk zou vallen, nu zich zelf in een volgend werk, waar men reikhalzend naar uitzag, nog te overtreffen. In den grond der zaak echter waren er maar zeer weüiigen, die iets van het treurspel wisten, dat aan „Levensleed" het aanzijn had gegeven, en zij waren teer en bescheiden genoeg, om niets los te laten, hoe ijverig de pers ook zocht te weten te komen. Binnen een week echter had toch een ijverig speurder ontdekt, dat fle schilder Weeldersma heette, en toen was er niet zoo heel veel speurzin toe noodig, om ook te weten te komen, dat zijn Vader kunstenaar was, althans geweest was. En toen iemand, na wat snuffelen, nog eens de afbeelding van het indertijd bekroonde werk van den Beeldhouwer Weeldersma te voorschijn haalde, toen besloot een ondernemend Uitgever, om fotografieën van de beide werken in den handel te brengen, en de uitstalkasten van Boek- en Kunsthandels etaleerden die beide foto's als pendanten, links: „Blik in de toekomst" en rechts: „Levensleed". Flip zelf was alleen, een paar dagen voor de Tentoonstelling geopend was, gaan kijken. Daarna keek hij naar zijn werk niet meer om. Zorgvuldig werd hij ervan op de hoogte gehouden wat de Pers zei; ook ontving hij de beide fotografische reproductie's, maar al de drukte, al de reclame, welke om zijn werk heen gemaakt werd, maakte hem bitter. Wat was dat alles voor die menschen, 67 die zich nu een wijle zoo druk maakten, om zijn Levensleed? Wat afleiding, wat vermaak, een interessant mode-artikel, -— en voor sommigen was het een geschikte gelegenheid, om wat geld aan te verdienen! Morgen deden ze dat weer met Perzische kleedjes, of met sinaasappelen, of met meel.... En wie dacht er waarlijk aan hetgeen Mama had geleden, aan hetgeen Finie en hij, als kinderen hadden meegemaakt? Er waren dagen waarin het hem speet, dat hij zijn werk had ingezonden. Maar had hij dan ooit gedacht, het alleen maar voor zich zelf te kunnen houden? Hij voelde de dwaasheid van die onderstèlling. Nu hij eenmaal de kunstenaarsloopbaan had gekozen, nu was het toch ook zeker, dat hij van zijn kunstwerk zou moeten leven. Ook dat hield hij zichzelf voor; maar hij had gedacht, dat de menschen stil zouden geworden zijn bij het zien van hetgeen hij jaren achtereen in zijn stugge, diepe hart had bewaard, wat hij had rijp laten worden in zijn smartelijke en eerbiedige herinnering. O, er waren natuurlijk wel menschen, die niet meededen aan al dat uitwendige, aan die drukte en die ophemelarij; menschen, die waarlijk ontroerd waren geweest, toen ze stil stonden voor zijn doek. Maar van hen wist Flip niet af; Finie, die nu in Leiden was, zag hij weinig meer in de laatste maanden. Eenmaal had hij haar verloofde ontmoet, maar dat had den voorbarigen tegenzin niet weggenomen, welken hij tegen dien jongen man had opgevat. Zij waardeerden zijn werk zeker, evenals zijn oude vriend Saraber. Doch ook hem ontweek hij. Die man ging zelf gebukt onder levensleed; de zorg en de teleurstelling stonden hem op het aangezicht geschreven. Waarom zou hij hem nog met zijn tobberijen hebben lastig gevallen? En toch, er waren oogenblikken, midden in dezen tijd van 68 roem, nu zijn naam op ieders lippen was, en menig ander jong kunstenaar hem benijdend van verre nakeek, waarin Flip Weeldersma zich bitter alleen gevoelde. En voor het eerst ontdekte hij, dat hij eigenlijk in heel zijn jonge leven nog nooit een Vriend had gehad. Finie, wier oudere-broer-vadert je hij zich altijd gevoeld had. was hem genoeg geweest. Maar zij . . . was hem ook ontrouw geworden. En met weemoed dacht hij nog dikwijls aan „Tante", waarmee hij nog altijd zijn goede pleegmoeder bedoelde. Ach, eigenlijk had hij in zijn jongens-hoogmoed haar dikwijls voor „wel een erg eenvoudige vrouw" versleten, eigenlijk toch niet van hun „stand", en dan bovendien ook nog overdreven godsdienstig. Doch nu ze weg was, voor goed, evenals Mama en evenals tante Josefine, nu was het hem of er een goede, sterkende, bewarende invloed uit zijn leven was weggenomen. Nimmer had hij met haar over zijn diepste leven gesproken; zelfs wanneer zij er over beginnen wou, had hij stug gedaan en afkeerig. En toch was het altijd zoo'n veilig gevoel geweest, dat Tante er nog was, dat ze aan hem dacht, dat ze van hem hield; misschien ook, . . . dat ze voor hem bad? Dat laatste wist hij niet. Hij was zelf waarlijk heel niet vroom, hij dacht er ook niet over het te worden; maar soms was er wel een stille verbazing in zijn hart, haast een zacht verlangen, dat hij ook zoo had kunnen zijn, als Finie en als Tante. Maar hij kon dat niet. Hij deed zijn best; hij had dat altijd gedaan. Wat kon iemand ter wereld meer van hem verlangen? Moest hij zichzelf een zondaar voelen? En was God waarlijk zoo liefderijk, als de vromen beweerden? .... Zijn Vader, ja, die was een zondaar, een dronkaard, een zwak-: 69 keling. En Mama en zij hadden daarvoor moeten lijden. Hij begreep dat niet, en hij zou het nimmer begrijpen. Met die voorbarige beslissing wierp de jonge schilder al die lastige en toch telkens terugkeerende „Waaroms" van zich af. Maar hij werd er niet gelukkiger door, en geen aasje minder bitter. Flip verlangde naar het einde der Tentoonstelling. Nog een paar dagen slechts zou het duren. Gelukkig. Dan konden de menschen weer aan wat anders beginnen, en hem en zijn werk met rust laten. Ja, en wat dan? Hij wist het niet. Van twee, drie verschillende kanten had hij een aanbod gekregen, om zijn stuk te verkoopen, en de prijs, hem geboden, was inderdaad hoog. Zonder bedenken echter had hij geweigerd. Wat hij later zou doen, dat was nog wat anders, maar voorloopig kon hij de gedachte nog niet verdragen, dat een ander baas zou zijn over. . . zijn ziel. Want zoo voelde hij het: het was een stuk, een bloedend stuk van zijn binnenste leven, dat hij naar buiten had gebracht, daar in die verf en op dat doek. Het was van hèm, van hèm, en van niemand anders. En hij behoefde het immers niet te verkoopen, nu? Wanneer maar de helft gemeend was, van hetgeen de menschen gezegd hadden over zijn kunstenaarsgave, in deze laatste weken, dan zou het werk hem immers weldra toestroomen, dan kon hij daaraan zijn brood verdienen, en „Levensleed" zou zijn eigendom blijven. Maar — de tentoonstelling liep op een eind, en Flip haalde zijn Meesterwerk weer terug naar zijn atelier. Daar stond het als het meest waardevolle in de armelijke naaktheid van zijn boven-atelier. Hij begon wat nieuw werk op te zetten, probeerde schetsen, welke hij sinds lang onder handen had, af te werken .. . Maar, het lukte niet, of half, of slecht. 70 „Levensleed" had, — zonder dat hij het zelf zoo dadelijk gemerkt had — van zijn scheppenderkracht veel meer gevraagd, dan hij dacht. De inzinking was er weer, was er nog altijd. Na het hoogtepunt ging hij nu als scheppende kunstenaar door de diepte. O, dat was martelend: telkens weer te beginnen, en telkens te mislukken. Niemand wist daarvan, niemand vermoedde het, dan hij zelf. En de angst sloop in zijn hart, dat hij nooit meer iets zou kunnen maken . . . Dat maakte zijn leven nog leeger, nog ontevredener, nog ongelukkiger. Bovendien begon hij te bemerken, dat hij geen verstand had van huishouden. Vroeger was hij maar bij Tante thuis geweest, had daar ook wel wat geld afgedragen, maar nimmer had hij zich afgevraagd, of ze daar nu mee uitkon. Dat sprak immers van zelf? Maar nu hij zelf voor alles zorgen moest, nu was zijn leven veel en veel duurder, bovendien ongezellig; hij kreeg nauw genoeg voedsel voor zijn sterke, jonge lichaam, en toch kon hij, met het weinigje geld, dat hij bezat, op dezen voet niet eens voortgaan. Er moest op de een of andere manier geld worden verdiend. Maar hoe? Zijn vrije arbeid lukte niet, de opdrachten bleven uit. Wat hem eerst van verre bezorgd had gemaakt, werd weldra zijn dagelijksche kwelling. Hoe lang zou hij het nog volhouden? De gedachte om Finie hulp te vragen wierp hij verre van zich. Dan ging hij nog liever het een of andere handwerk leeren, of . . . hij keerde naar zijn kantoorwerk terug . . . Hij kwam al spoedig tot de ontdekking, dat het een noch het ander makkelijk viel. Niemand waagde het hem, en op zijn leeftijd, nog een vak te gaan leeren, en op een paar kantoren, 71 waar hij een poging waagde, om althans voor een paar uur daags bezigheid te vinden, had men hem niet noodig. Zijn trots verbood hem te gaan naar de eenige firma, waar men hem wellicht zou helpen, bij Van Derben en Co., het kantoor waar hij als j ongen geweest was. Mijnheer Charles zou hem ongetwijfeld geholpen hebben, niet met kantoorwerk, maar met een voorschot aan geld. Die zou hem geraden hebben, ondanks alles, toch bij zijn kunst te volharden. Waarom ging hij dan niet? Flip overwoog de vraag lang en lang. Al een paar jaren had hij met behulp van tante Josefines legaat, als gids voor zijn Amerikaanschen vriend, eigen kost verdiend. Moest hij nu waarlijk nog eens de hand uit gaan steken? Zoo bleef hij dralen en dralen, tot eindelijk de nood zeer hoog was gestegen. De weinige jonge schilders, die hij in de stad kende, en die hij soms eens ontmoette, meenden, niet zonder naijver, dat hij het gelukskind was. Wat een prachtige pers had die man gehad! Ongetwijfeld, hij had meer werk, dan hij afkon, hij verdiende zijn geld makkelijk! Alleen vonden ze hem een vreemde, onhartelijke, gesloten natuur. Hoe licht moest het hem midden in zijn beroemdheid gevallen zijn, een ander, die minder fortuinlijk was geweest, eens in den zadel te helpen! . . . Och, arme, ze wisten niet, hoe heel die geslotenheid, in die dagen althans, armoede verborg, haast broodsgebrek; dat een mensch van beroemdheid niet leven kan; dat eer heel mooi is, maar waarlijk niet gelukkig maakt. Flip Weeldersma wist het maar al te goed, doch klagen lag niet in zijn aard, en moest hij ondergaan, . . . nu, dan zou toch niemand dat weten. Soms flitste een oogenblik de gedachte hem door het hoofd: bidden! Hij verzette zich daar tegen. Nooit had hij zich met 72 God bemoeid in zijn leven. Hij vond het lafhartig juist nü die toevlucht te gaan zoeken nu de nood hoog was. Hij kon God niet dienen, misschien wilde hij het niet . . . goed, in ieder geval zou hij nooit, nooit God zoeken, als een brood-God. Tante Dibbits, en Tante Josefine ook wel, en Finie, die dienden God, omdat ze Hem lief hadden. Dat begreep hij wel niet, maar hij had toch eerbied voor hun vroomheid, diep in zijn hart. Maar den Hemel alleen aan te roepen, om geholpen te worden, en dan God weer te vergeten . . . verontwaardigd wierp Flip dit denkbeeld van zich. Er was een andere gedachte, die vaker terug kwam, die hij telkens haast met schrik van zich schoof, die iederen morgen, iederen middag, iederen avond weerom kwam: Zou hij „Levensleed" tenslotte toch niet verkoopen? Toch niet moeten verkoopen? Lang, lang kon hij naar het stuk staan te kijken, in zijn vele, ledige doellooze uren. Soms was het net of een ander het geschilderd had, en de wrange schoonheid van het stuk greep hem zelf in de ziel. En hoe minder liefde, hoe minder heerlijkheid, hoe minder eigens er in zijn bedrukte leven overbleef, hoe meer zich zijn hart scheen te hechten aan dat eenige, dat hij overhield. „Een ietsje schoonheid is een vreugd voor eeuwig" had een Engelsch dichter gezegd. Flip wist het, en dat prachtige woord had hij verstaan; midden in zijn tegenslag begreep hij het hoe langer, hoe dieper. Hij kon van dat werk niet scheiden, van zijn werk. Dagelijks werd het hem dierbaarder, telkens zag hij er nieuwe ontroering, nieuwe schoonheid in. En dat had hij gemaakt! Het verdriet van Moeder, hun eigen Levensleed, het was iets verschrikkelijks geweest, in die verre jonge jaren, welke voor de meeste kinderen slechts zonneschijn en lach en blijde vreugde brengen; — maar er was ook heerlijkheid in dat alles geweest, mooie, diepe onzelfzuchtige liefde. En 73 daarvan sprak zijn schilderij ? Niemand die dat ooit zóó zou verstaan, als hij, die dat zelf had meegemaakt, die het bewaard had als zijn donkeren levensschat, die het had uitgebeeld op wat schamel doek . . . Kon dat werk ooit aan een ander toebehooren. Mocht dat? Kon dat? . . . En als hij zich weer een keer zat had gekeken, aan de schoonheid, die zijn schoonheid was, als hij zich weer een roes had gedronken, eigenlijk toch van hoogmoed en zelfverheerlijking, —I al vermoedde hij dat zelf niet eens, — dan keerde hij zich met haast lichamelijke pijn af. Neen hij kon het niet weg doen. Wat hield hij dan nog over? Op een morgen, terwijl hij in zijn atelier zat, met den schilderskiel aan, palet en penseel in de hand, voor een doek, en voor zijn ezel, maar toch werkeloos en in gedachten verzonken, werd er gebeld. De eerste maal hoorde hij het niet eens, en de bezoeker moest nog eens schellen. Lusteloos en langzaam kwam de jonge schilder overeind, legde palet en penseel terzijde en ging opendoen. Een man stond voor hem, als heer gekleed. Was het een heer? De eerste indruk, dien Flip kreeg, was zeker niet gunstig. De bezoeker was een zwaargebouwd, grof man, met een vol rood gezicht en brutale blauwe oogen. Zijn kleeding was zwierig en opzichtig; zijn vingers pronkten met verscheidene, zware, gouden ringen. „Mijnheer Weeldersma, niet waar?" zei hij gewild joviaal, terwijl een vette glimlach om zijn breeden mond kwam, „mijn naam is Hanselen, ■—■ zou ik u eens even kunnen spreken?" „Komt u binnen," noodigde de jonge schilder, maar de toon van zijn stem was vrij koel. Een oogenblik later zat de bezoeker tegenover hem in het benedenvertrek. De man maakte zich breed, en aldoor bleef die zelfgenoegzame lach om zijn lippen. 74 „Waarmee kan ik u van dienst zijn?" vroeg Flip, wat afgemeten. „Ha, ha!" lachte de ander, „ik hoop dat ik ü van dienst kan zijn, Mijnheer Weeldersma. Lang praten is mijn zaak niet. Altijd maar recht op het doel af; dat is zoo mijn principe. U is de schilder van „Levensleed" niet waar?" „U is de schilder van Levensleed, niet waar?" Flip knikte zwijgend. „Ziet u eens," ging Hanselen voort, „van kunst heb ik heelemaal geen verstand, heelemaal niet," hij lachte opnieuw, alsof hij een geweldige geestigheid had gezegd. „Maar ik heb begrepen, dat u me daar een Meesterwerk hebt gemaakt. Ik heb alles gelezen wat er over geschreven is. Prachtig, prachtig. Dat is mijn zaak niet. Maar het is niet verkocht , . ," 75 De heer Hanselen keek nu eenigszins bedenkelijk den jongen kunstenaar aan. Flip had met eenig ongeduld den man tot hiertoe aangehoord. En haast hoog zei hij nu: „Neen, Mijnheer, en ik denk mijn doek ook niet te verkoopen." De toon van dat zeggen was een uitnoodiging aan den vreemde, om nu voorts zoo spoedig mogelijk weer heen te gaan. Doch de heer Hanselen was niet fijngevoelig, vooral niet wanneer het zaken gold, en hij wist meer van Flips moeilijke omstandigheden, dan deze wel vermoedde. Wat hij gedacht moge hebben, hij zei, met zijn onbeschaamde lachje al weer: „Dat spreekt vanzelf, Mijnheer; begrijp ik volkomen. Houd het stuk nog maar een paar jaartjes vast; dat vermeerdert altijd nog in waarde. Maar is het- nou niet jammer en zonde, dat zoo'n schilderij, waar iedereen naar komt kijken, renteloos ergens blijft opgeborgen? Kunst is mijn zaak niet, Mijnheer, dat heb ik u immers al gezegd? maar och, de kunstenaars hebben weer heelemaal geen slag van zaken doen. Daar weten wij nu weer van. Ieder in zijn vak, Mijnheer. Kijk u eens, toen ik begon, een goeie twintig jaar geleden, — u was nauwelijks geboren denk ik, — toen had ik geen rooien cent, Mijnheer; met m'n vrouw samen een bed, drie stoelen en een ouwe tafel, Mijnheer! Hah! Hah! Nou kan ik m'n ooren schudden dat ze klappen,. Mijnheer. Alles wat ik aanpak verandert in goud. Dat is geluk, Mijnheer, — zonder geluk komt er niemand, — maar het is ook „kunst", dat is nou onze kunst, Mijnheer. Geloof me, ik bedoel het goed met u. Natuurlijk zal er voor mij ook wel wat aanzitten, maar ik doe het toch ook, om een jong mensch vooruit te helpen . . . Het is geen schande, Mijnheer Weeldersma, maar het gaat u niet voor den wind; ik weet het, ik weet het. Vandaag of morgen moet u uw stuk toch verkoopen. Neen, ik kom niet om het u afhandig te maken, heusch niet. Wat zou ik er aan hebben? Kunst is mijn zaak niet. 76 Maar ik heb er al weken lang aan gedacht, dat uw stuk geld zou kunnen opbrengen, — en toch uw eigendom blijven ..." Wat de fouten van den heer Hanselen ook geweest mogen zijn, het ontbrak hem niet aan een zekere mate van menschenkennis. Hij voelde heel goed, dat de jonge schilder met stijgend ongeduld naar hem geluisterd had; doch hij had gerekend op de uitwerking van dat laatste zinnetje: „dat uw stuk geld zou kunnen opbrengen, — en toch uw eigendom blijven ..." Met een zekere spanning keek hij dan ook nu Flip aan. En inderdaad, Flip was getroffen. Nog pas had hij zitten overwegen, wanneer hij zijn werk eindelijk zou moeten verkoopen. De man daar tegenover hem had volkomen gelijk! En — hij scheen een uitweg te weten. Onwillekeurig zei hij dan ook: „Hoe bedoelt u dat. . .?" De heer Hanselen, die dadelijk voelde, hoe hij terrein won, hernam ook aanstonds zijn.houding van volkomen zekerheid . . . „Eh, ja!" zei hij gewichtig, „een mooie rondreis door de voornaamste landen van Europa, vrij reis- en verblijfkosten, en nog een stevigen duit, als verdienste, — hoe zou u dat lijken, waarde heer?" Verbaasd keek Flip hem aan, en er lag duidelijk een vraag in zijn oogen. De ander genoot van die verbazing, en eerst langzaam ging hij verder: „Kijk u eens, Mijnheer Weeldersma, ik had zoo gedacht in de voornaamste hoofdsteden, Genève, Parijs, Berlijn, Londen, Weenen misschien ook een tentoonstelling van Hollandsche Meesters te organiseeren, met „Levensleed" als hoofd nummer. Ik heb al zoo het een en ander meer, maar nog lang niet genoeg. U moet me helpen bij het kiezen van nog een stuk of wat werken, u moet me helpen bij het aankleeden van de tentoonstellingen zelf. Ik betaal uw verblijf- en reiskosten, en 77 bovendien geef ik voor het tijdelijk afstaan van uw schilderij, en voor het werk, dat u in mijn dienst verricht, een behoorlijke belooning. Nu, wat zegt u? Neemt u het aan?" Ook wanneer Flip heelemaal geen lust gehad zou hebben, om op het voorstel van den heer Hanselen in te gaan, dan nog zou hij het in deze omstandigheden, nu zijn nood zoo hoog gestegen was, zeker hebben aangenomen. Maar bovendien, er was veel verleidelijks in dat heele plan. Was hij niet zelf al voornemens geweest, een buitenlandsche reis te gaan ondernemen? En wat eigenlijk van hem gevraagd werd, liep geheel in de lijn van zijn eigen ontwikkeling. Wat niet het minste woog was bovendien dit: hij behoefdè „Levensleed" slechts tijdelijk af te staan. Het blèèf zijn eigendom ..." Spoedig waren de beide mannen het dan ook over de voorwaarden eens, en hoewel de heer Hanselen aan Flip waarlijk het meeste niet gaf, voor de waardevolle diensten, welke hij van hem verlangde, heel de regeling van zaken was voor den jongen Schilder wezenlijk een uitkomst. En eer het jaar een maand ouder was, had Flip zijn atelier, waarvan hij de huur nu toch maar aanhield, gesloten, had hij afscheid genomen van Finie, en voerde hem de trein naar het schoone Zwitserland. HOOFDSTUK XXI. VADER EN ZOON. De zomer was in zijn laatste dagen. Reeds begonnen zich herfstdraden te weven tusschen de takken der oude olmen, en in de lucht was die stille droefgeestigheid, welke het naderen van het herfstgetij zoo diep weemoedig maken kan. Flip Weeldersma liep alleen door de breede Rue du Rhone in Genève. Hij kwam van zijn hotel, waar hij nu sinds eenige dagen reeds logeerde, en hij begaf zich dwars door de stad naar de Place Neuve, waar in het Museum Rath, dezen middag de Tentoonstelling van Jonge Hollandsche Kunst zou worden geopend. Langzaam dalend gaat de breede Rhonestraat naar de brug van den Mont Blanc, welke men liever de brug van den Mont Salève had moeten doopen, want die berg is er altijd zichtbaar, en de Mont Blanc slechts op heel gelukkige oogenblikken, wanneer de lucht extra helder is. Flip was moe, want het in orde brengen van de tentoonstëllingszalen had heel wat hoofdbrekens gekost. Het Museum Rath is niet te groot, heeft verschillende aardige zalen met .mooi licht; maar toch om elk stuk zoo een plaats te geven, dat het zoo goed mogelijk tot zijn recht komt, dat het niet dood gedrukt wordt door wichtiger stukken ter linker- of ter rechterzijde, dat eischt veel overleg, veel smaak, veel telkens verschikken en weer verschikken. 79 Maar nu was de zaak dan toch zóó in orde, dat hij er tevreden over kon zijn. De heer Hanselen, die ook in de stad was natuurlijk, had hem er overigens zoo goed als alleen voor laten opkomen. Nu, daar was hij maar blij om. Inderdaad, de man had heelemaal geen begrip van kunst, en in het algemeen genomen stemden ze ook als karakters zoo weinig overeen, dat ze als van zelf hunne ontmoetingen maar tot het allernoodzakelijkste bepaalden. En Hanselen liet hem de vrije hand, vertrouwde rustig op zijn smaak, en bepaalde er zich toe, om gedurende de voorbereiding zoo nu en dan maar eens te komen kijken. Het eenige aandeel dat hij in deze voorbereiding genomen had, was dit geweest: Hij had geëischt, dat midden in de zaal, waar „Levensleed" hing en juist tegenover dat stuk, een paar divans zouden worden weggenomen. Hij was nog in onderhandeling over den aankoop van een beeldgroep, had hij gezegd, — en wanneer hij die bemachtigde, wou hij haar daar hebben. In de laatste dagen echter had Flip hem er niet meer over hooren praten. Het was dus zeer wel mogelijk, dat er ten slotte toch niets van gekomen was. Gedurende heel de voorbereiding was Flip opgewekt aan den arbeid geweest. Nu alles klaar was, en de opening op handen, voelde hij zich weer neergedrukt en somber. Hij had geen zorg meer voor zijn dagelijksch brood, hij onderging allerlei prettige en nieuwe indrukken, maar hij was schrikkelijk alleen. Geen mensch, dien hij hier kende, niemand die zich aan hem gelegen liet liggen. Hanselen ging zijn eigen wegen, logeerde zelfs niet met hem in hetzelfde hotel. En die was ook waarlijk niet de vriend, dien hij zocht. Wanneer iemand van de vele, vele voetgangers, die met hem in dezelfde richting gingen, of van hen, die hij tegenkwam, hem had aangesproken, dan zou hij zich stellig stug, en met zoo weinig mogelijk woorden van den man hebben afgemaakt. En toch hunkerde hij naar wat hartelijkheid, naar 8o een enkel gezicht, waarover een glans van blij herkennen en van warme begroeting mocht gaan . . . Maar iedereen had hier zijn eigen zaken, bezigheden, vreugden en zorgen wellicht; velen waren vreemden, zooals hij, velen waren hier thuis, of hadden ergens anders een plekje, waar ze naar terug verlangden . . . Wat maakte het voor hem uit, of hij hier dan wel in Holland was? Langzaam ging hij nu de brug over. Het mooi groene Rhonewater ruischte en bruiste met veel wit schuim, in een machtigen stroom, en in sierlijke lijn naar omlaag. Honderden blanke meeuwen zwierden en zweefden boven den waterval. Het was of dat gevaarlijk voortschietende, neergulpende water, met zijn donderbranding, daar waar de stroom op het rivierdek breekt, hen aantrok, zooals de kaarsvlam de mug. Met sierlijken zwaai van de fraaie hjfjes lieten de vogels zich naar de wieling toeschieten, schenen dan een onvermoede prooi te grijpen, en eer hen het watergeweld te pakken nam, zwenkten ze al weer omhoog, de lucht in, met een toch wel even nijdigen of angstigen schreeuw, als waren ze zich het gevaar ook wel bewust. Over het midden van.de brug ging de stroom van auto's, vrachtkarren en electrische trams; op de voetpaden gingen twee kleinere stroomen van voetgangers af en aan. Langs de kaden voor en over de brug was het even druk. En voor een oogenblik, terwijl Flip naar dat alles stond te kijken, had hij den indruk, dat de stroomkracht van de rivier heel dit ongekend fraaie stadsbeeld begeesterd had, en mensch en dier en voertuig mede in den stroom had gebracht. Alles bewoog, was druk, was vol leven. Zelfs schenen de "groote spiegelruiten der weeldewinkels langs de kaden zacht te golven, doordat er de weerspiegeling van het zonnelicht op het rivierwater over ging. Alleen de bergkolossus van den Mont Salève ver aan het einde van de stille straat, in het verlengde van dé brug, en hoog en breed daarbovenuit 8i torenende, stond- onbewogen, rustig, majestueus, onder het koepelen van de hel blauwe lucht, grijs en grauw, en ruwig en schonkig, als een breed, oud aardelichaam, met hoog om de breede schouders een korten, witten mantel van blanke sneeuw, en het machtige hoofd ergens verborgen in de wattige wolken. Zijn schildersoog ging daar te gast, en hoe lang hij er stond, wist hij zelf nauwelijks. Maar onder dit alles door bleef toch dat gevoel van verlatenheid, van eenzaamheid, van vreemdeling te wezen, en met een zucht ging hij eindelijk weer verder, de brug over, rechtsom langs de verschillende andere bruggen over de Rhone, tot hij links de Rue de la Corraterie insloeg, en met een minuut of vijf, de Place Neuve en daarmee het tentoonstellingsgebouw bereikte. Het was nog even voor drieën, het officiëele uur voor de opening der tentoonstelling. Maar het Museum was reeds geopend. De portier, die hem kende, liet hem binnengaan, zonder naar een toegangsbewijs te vragen. Links en rechts van den ingang hingen groote reclamebiljetten, die de menschen uitnoodigden binnen te treden, en onder de vele stukken, die op die biljetten vermeld werden, prijkten met kapitale letters twee namen, die bijzonder in het oog vielen: „Blik in de toekomst" en „Levensleed". Het was voor het eerst, dat Flip zelf deze reclameplaten zag. Hij vond ze opzichtig, grof, maar wat hem ontroerde, dat was, dat hij die namen naast elkander zag staan. Wat beteekende dat? Waarom was het Meesterwerk van zijn Vader hier naast het zijne genoemd? Een vaag vermoeden rees bij hem op. Haastig stapte hij naar binnen, dadelijk recht op de zaal aan, waar hij zijn doek wist te hangen . . . Daar stond, in het opengelaten vak, Vaders beeldgroep „Blik Het Geheimzinnige Huis. II. 6 82 in de toekomst" en het was alsof die gelukkige jonge vrouw glimlachend keek naar heur eigen lijk, daar vlak tegenover . . . Wit tot in z'n lippen keek de jonge schilder van het eene kunstwerk naar het andere. Hij was verontwaardigd! Waarom had Hanselen daar niets van gezegd? Ha! hij begreep het: die had zelf wel gevoeld hoe Flip zich daartegen verzet zou hebben. Er was iets wreeds, iets laags in, om Moeders heele leven, zóó, in die twee tegenstellingen aan het nieuwsgierige oog van ieder-een prijs te geven. Maar nog zou hij het beletten! Dadelijk wou hij Hanselen op gaan zoeken; neen, wacht, de man zou wel zoo hier komen . . . En onwillekeurig dwaalde Flips oog toch weer, eerst naar Vaders Beeldgroep, dan naar zijn eigen schilderij. Hij wist allang, dat scheppen niet enkel vreugde was, dat het soms ook bitter, bitter leed beteekende, maar nooit had hij geweten, dat iemand zóó lijden kon, om het werk, dat hij zelf had gemaakt. De rustige houding van dat marmeren beeld, de stille glimlach op het edel gelaat, en vooral de gelukkige uitdrukking in de oogen, dat alles maakte, dat de jonge man den indruk kreeg: Vader had Moeder recht laten wedervaren. Eh de bittere, onherstelbare dood, daar vlak tegenover, dat het zonnelicht door het kale raam zoo rauw belichtte . . . het was, of hij zelf dat leed geschapen en ondergaan had tegelijkertijd! Zonder dat hij het merkte waren inmiddels reeds verscheidene kijkers binnengekomen, aarzelend, als menschen die in onzekerheid hun weg nog zoeken. Maar van zelf werden ze toch getrokken naar dat groote doek, naar die blijde marmergroep, waarbij die jonge man in gepeins scheen verzonken . . . Eindelijk ontwaarde ook hij, dat er menschen om hem heen stonden; hij hoorde hen wat mompelen: opmerkingen van verrukking en verbazing. Ze deden hem echter slechts pijn te meer. Nog even keek hij schichtig 83 rond of hij Hanselen niet zag, doch die was wijselijk weggebleven. En toen sloop Flip stil weg van tusschen de saamstroomende kijkers. De onkieschheid om die twee voorstellingen vlak tegenover elkaar te zetten, was niet meer ongedaan te maken. Maar, als hij Hanselen ontmoette . . . Toorn vlamde uit zijn oogen bij die gedachte. O, hij zou zijn woorden niet vuil maken aan dien schacheraar, maar hij moest verder maar zien, hoe hij reilde en zeilde met zijn Tentoonstellingen; Levensleed zou hij niet meer laten zien, dat stond vast! En bitter van gemoed dwaalde Flip Weeldersma de mooie stad aan het Meer Léman weer in . . . Wanneer de avond is gevallen, en meer en rivier en stad twinkelen en schitteren van het allerwege ontstoken electrische licht, dan lijkt Genève, met zijn mooie, breede en tot laat bevolkte straten, met zijn prachtige winkels en trotsche, weelderige hotels, met zijn standbeelden en oude gebouwen, met zijn zang en muziek opklinkende uit de vele, vele café's en restaurants, een stad van geluk en onbezorgheid en genieten. Van de bergen, die er omheen als wachters zijn, is dan nauw iets meer te zien; alleen de klimmende nauwe straten in de oude stad blijven bewijzen, dat men niet in de vlakte is. Doch daar wandelen de tallooze voetgangers niet. Zij drentelen en flaneeren wat dichter bij de beide rivieroevers, waar ze, babbelend in hun luchtige fransch, een en al beweging zijn: zonnige kinderen van het zonnige Zuiden! Maar misschien loopen en rijden en rossen er nog meer vreemdelingen. Van allerlei natie, spraak en kleur, kan men er ontmoeten; veel toeristen, veel reizende handwerkslieden, kooplui en — ledigloopers. En allen hebben die nonchalante houding van prettige zorgeloosheid over zich. 84 Wie echter diéper kon zien . . . hoor eens, er zijn ook schamele achterbuurten met hongerige bewoners,' en midden door het gewoel dier blijde weeldestad loopt er menigeen met een wanhopig hart, ten einde raad, zonder vriend, zonder God in de wereld, en op wien dat schoone, bruisende Rhone-water een noodlottige aantrekkingskracht heeft. Midden in het hart der oude stad verheft zich de strenge Kerk van St. Pieter, met veel nauwe straatjes er om heen, vol huizen die overbuigen door den last van eeuwen. Het is rustig daar, haast somber en ernstig. En we zijn er op het grondgebied van Johannes Calvijn, die hier worstelde, dacht, preekte, leerde, bad: en behalve dat alles ook nog de eerste vrije, Protestantsche Stenden-republiek stichtte en bestuurde. In de St. Pieter staat nog steeds het kleine leuningstoeltje, waarin hij placht te werken, en öm de St. Pieter waart nog iets van zijn strengen, vromen geest . . . Het Genève van toen was wel heel anders, dan dat van tegenwoordig! Flip had dien middag verder daar rond gedwaald. Hij was straat in straat uit geloopen. Voor oude geveltjes, winkels met antiquiteiten en tweedehands boeken was hij blijven staan, maar nauwelijks was het tot hem doorgedrongen, wat hij zag. Slechts even was hij waarlijk ontroerd geworden. In een van die oude gebouwen, met een lage galerij van uit steen gewelfde koepelbogen onder de bovenverdieping, welke ver over de onderétage heensteekt, is het Bureau van Politie gevestigd. Hij keek het gebouw aan om zijn merkwaardigen stijl. Hij kwam ook onder die arcade. Op het muurvlak, naast de toegangspoort hing er een vreemde schilderij. Het was niet veel meer dan een breede schilderijlijst, en achter het glas waren er drie rijen van kabinetportretten. Enkele waren foto's van menschen genomen bij hun leven, anderen waren gefotografeerd na hun dood. En onder ieder portret stonden "een paar gegevens: kort, zakelijk, koud en verschrikkelijk. „Opgehaald in den vroegen morgen van 4 Augustus 19—, uit de Rhone bij Inlichtingen te bekomen en te geven alhier." . . . kort, zakelijk en verschrikkelijk. „Zich zelf gedood door een pistoolschot op den avond van 2 Maart 19— te " Inlichtingen als boven. Het kwam alles op zoo iets verschrikkelijks neer. Er was een oude, oude vrouw bij, die naar het uiterlijk zoo een goed, sprookjesverteUend Grootmoedertje leek; en een jonge, flinke man, die zich eens met een lachend gelaat had laten kieken. 85 86 Een der foto's vertoonde een verloopen dronkaards-tronie, en een ander gelaat was onherkenbaar verminkt. Eens waren ze'allen jong geweest, eens had zich een moeder, met een lach en een traan in het oog, over hun wiegje gebogen, omdat ze zöö gelukkig was, met haar lieven, lieven schat . . . Nu dacht niemand meer om hen, alleen de jonge schilder, met de onvrede en de bitterheid in zijn hart, stond even naar hun beeld te kijken . . . Het was verschrikkelijk, afschuwelijk; maar die lachende jongen was het afschuwelijkst van allen. Met een zucht ging Flip weg, daalde weer af naar het nieuwere, het drukkere gedeelte van de stad, waar het gelach en geherrie van de menschen hem nu heelemaal walgelijk leek. Toen hij eindelijk doodmoe was van het ronddrentelen ging hij naar zijn hotel. Daar gaf een uur rust, en zijn avondmaaltijd hem weer wat minder zwaarmoedige gedachten. Maar zijn boosheid bleef, en voor het doelloos alleen-zijn was hij bang. Opnieuw moest hij eruit, en weer nam hij zijn weg naar den Rhone-oever. Het was nog pas acht uur, en in geen uren nog kon hij naar zijn bed gaan. Waar zou hij den tijd mee stuk slaan? Doelloos drentelde hij heen en weer, de drukke straten in en uit. De hel-verlichte bioscopen trokken hem niet, maar eindelijk kwam hij op de Quai du Rhone voor de Kuhrsaal. Menschen gingen er in en uit. Voor de ramen zag hij anderen hun glas wijn, of hun kop thee gebruiken. Ook scheen er een soort theatervoorstelling te zijn. Van verre kwam er een groepje lollende, dronken jongelieden aanzeilen. Hij had een afschuwelijken hekel aan dronken menschen. En ook al om een ontmoeting met hen te vermijden ging hij, plotseling bssloten, de Kuhrsaal binnen. Hij betaalde entree, gaf jas en hoed af, en zocht een plaats in de Comedie-zaal. Maar wat er vertoond werd was zoo flauw en minderwaardig, dat hij 87 na een kwartiertje al weer opstond, van plan in een der nevenzalen dan maar een kop thee te gaan drinken. Hij kwam terecht in een zaal waar in een groote ruimte en tamelijk ver van elkander verwijderd een drietal langwerpige tafels waren opgesteld. Ze waren gedekt met groen laken, en in het midden was op iedere tafel een groot vierkant vak uitgespaard, dat zelf weer in een twintigtal kleinere vierkanten was verdeeld. En in ieder vierkantje was een fijn glad gepolijst half rond kuiltje. Hij wist dadelijk dat hij in een speelzaal was. Nu, wat deed het er ook toe, hoe hij zijn tijd om kreeg. Licht kon hij een half uur ook hier toezien. Bij een der tafels ging hij staan. Alle vier de zijden waren dicht met menschen bezet, die met gerekte halzen en in" koortsige spanning den loop van een klein celluloid balletje volgden. Een man, deftig in rok gekleed, en midden voor het speelvak gezeten, scheen alleen onberoerd. Naast stapels goud en zilver en bankbiljetten, in keurige orde gerangschikt, lag een stok met een soort schopje aan het eind, een harkje, of èen schoffel, zoo ge wilt. Allen zwegen. Alleen die man herhaalde telkens met eentonige stem: „Faites vos jeux, Messieurs!" „Faites vos jeux!" „maakt uw spel, Heeren, maakt uw spel!" Dan legden de spelers het geld dat zij waagden op de tafel; de man liet het scho ff eitje uitschieten, als een gierige roofdierklauw, haalde het geld naar zich toe, en het balletje rolde al weer. Het kwam in een kuiltje, rolde naar een ander, nog verder, dan rechts, dan terug, nog een slag links, en eindelijk bleef het liggen . . . Was het in een rood holletje terecht gekomen, dan hadden zij gewonnen die op rood hadden gewed; lag het op zwart dan de andere partij. En de Bank zelf had altijd profijt, van den een zoo goed als van den ander, tssfys 88 Al die menschen waren keurig netjes, schoon geschoren, met onberispelijk blank linnengoed en wel gekleed. Hun goed verzorgde handen offerden het geld, terwijl een glimlach nog over hun bleek of rood gelaat speelde; of ze haalden den buit naar zich toe, met een schijnbare onverschilligheid. Maar het glanzen hunner oogen, en de trilling van hun zenuwachtige vingers, verrieden voor den aandachtigen toeschouwer, het vreeselijke vuur dat hen inwendig verteerde. Soms mompelde er één een vloek, of smoorde een halven juichkreet, terwijl de anderen maar bleven staren. En wat ze dachten wisten ze zelf alleen. Ondertusschen klonk steeds, als het verre roepen van een donkeren misthoorn over een kokende zee, de stem van den Bankhouder, eentonig, en als ging het hem eigenlijk niet aan; „Faites vos jeux Messieurs! Faites vos jeux!" Dan was het weer stil en wiebelde dat stukje kinderspeelgoed. Van het eerste oogenblik aan, dat Flip die noodlottige tafel was genaderd, had er een merkwaardige verandering met hem plaats gegrepen. Hij voelde niets van den angst en spanning, die over deze menschen hing; hij speurde de wanhoop niet, noch, de duivelsche vreugde, die door*die glanzende oogen speelde. Met bslangstelling volgde hij alleen maar het rollen van dien bal, en — het verschuiven van dat goud. Het scheen voortdurend te schieten in de richting van een jong, vriendelijk meisje, dat met een kinderlachje echt blij leek, en niets van den ernst van 't verliezen scheen te vermoeden. Maar ook op haar lette hij eigenlijk niet. Eer hij het wist stond hij in zijn gedachten mee te spelen. Stil voor zich heen wedde hij op „rood" en —• rood won. Straks deed hij het op „zwart" en — zwart won. Bij iederen nieuwen keer had hij spijt niet mee te hebben gedaan. Hij was nu op een leeggekomen plaats aan de tafel gaan zitten. En voor het eerst waagde hij zelf een kleinen inzet . . . Zoodra nu het balletje begon te rollen had de speelkoorts hem te pakken. Hij spande iedere vezel in, als kon hij dat dwaze, ronde ding dwingen naar zijn zin te loopen. Nu, eindelijk, scheen het stil te liggen. Hij had gewonnen! Spel na spel rolde voort. En het geluk bleef hem bij. Reeds vormde zich een hoopje van twintig franc-stukken naast zijn rechterhand. Maar was hij eerst zenuwachtig geweest: nu werd hij stil, al stiller, zoo als een vuurberg stil is, hoewel daarbinnen de lava kookt . . . Zijn boosheid op Hanselen, heel de Tentoonstelling was hij kwijt, had hij vergeten. Hij was ook niet ongelukkig meer. Het vreemde vuur dat door zijn aderen stroomde gaf hem een zoet gevoel van half smartelijke, half heerlijke bevrediging. Toen hij ten laatste opstond, niet voor dat de zaal werd gesloten, had hij weinig verloren, veel meer gewonnen. Doch dat geld streek hij achteloos op; niet dat goud was zijn hartstocht, maar spelen, spelen! Den volgenden dag stond hij veel te laat en met een zwaar hoofd op; de teleurstelling, en de leegte, en de onvrede waren er sterker dan ooit. Maar ze kwelden hem zoo erg niet meer. Eigenlijk bleef hij dien heelen dag in een hal ven roes, een hal ven dommel, en half onbewust zat hij naar den avond te haken. Zoodra het even kon ging hij opnieuw naar de Kuhrsaal nu rechtstreeks naar de speeltafel. In een oogenblik was hij weer in zijn spel verdiept. Plechtige stilte, alleen onderbroken door de bescheiden stem van den Bankhouder hing opnieuw binnen de weelderige wanden. En zonder dat hij het wist was Flip spoedig het middelpunt van een kring van belangstellende bewonderaars. Het geluk was weer 89 met hem, en dus ook de menigte. Even klonk er van een andere tafel een luide lach, ongegeneerd, en in die deftige omgeving volstrekt ongepast. Flip keek even midden uit zijn spel, wat verstrooid in de richting vanwaar het geluid kwam. Hij zag het vette zelfvoldane gezicht van Hanselen, die daar zat te spelen. In het volgende moment was hij toch weer geheel bij het rollen van den kleinen bal . . . Heel zijn leven lang was hij op zijn hoede geweest voor de groote fout van zijn Vader: den drank. Nu wist hij toch ook al sinds lang dat Vader evenzeer een speler was geweest. Waarom was hij dan hier niet voorzichtiger? Kwam het geen oogenblik in hem op, in welk doodelijk gevaar hij verkeerde? De fout waarvan hij een afschuw had kon hij vermijden, maar voor eigen hartstocht, die even verschrikkelijk is, baat geen oppassen; daarvan moet een mensch „verlost" worden, door een kracht, die niet in hem woont. Reeds was de avond weer half verstreken, en nog won Flip Weeldersma, toen een nieuwe bezoeker de zaal betrad. Ook hij was keurig gekleed, maar veel ouder dan de jonge schilder, en misschien niet eens zoo oud toch, als hij er uit zag. De man kwam regelrecht op de tafel toe, waaraan Flip zat te spelen. Van het eerste oogenblik was zijn aandacht geheel bij het spel. Zijn felle begeerige oogen volgden in spanning denkleinen bal. Hij zette zich niet, maar rechtop staande legde hij binnen enkele oogenblikken toch ook zijn offer, tusschen de hoofden van twee aanzittende spelers door, op het groene laken. Vlak tegenover hem zat de jonge schilder, die met de eene hand onder het hoofd voor niets oog had, dan voor het stille spel. De beide mannen waren zich van elkanders tegenwoordigheid waarschijnlijk nauwelijks bewust. Maar eer ze het wisten waren ze toch tegen elkaar aan het spelen. De jongere koos telkens eerst 90 9i een kleur; de oudere zette stelselmatig op de andere. En van het oogenblik af, dat de vreemde er bij gekomen was, keerde voor Flip de kans. Hij verloor, verloor weer, verloor telkens . . . Het scheen hem weinig te hinderen. Zijn winst van den vorigen avond was nog lang niet uitgeput, en wat beteekende ook eigenlijk winst of verlies: het spel bleef het spel, misschien nog prikkelender, nog hartstochtelijker nu de fortuin hem tegen liep, dan toen hij slag op slag won. Tegen het oogenblik dat de bank opnieuw werd gesloten was hij heel de winst van den vorigen avond kwijt. En nog ging hij door met spelen, zette telkens hooger in. Weer rolde die kleine noodlottige bal. . . Sinds lang was de aandacht van al de toeschouwers uitsluitend voor die twee mannen, die in een zwijgende, doodelijke worsteling met elkander schenen. Uitwendig leken beiden onbewogen. Flip voelde het vuur branden in zijn aderen, in zijn wangen, maar geen spier -op zijn gelaat vertrok. Alleen het schichtige spel van zijn oogen had hij niet in bedwang. Ze stonden wijd open en het was of ze den kleinen bal stootten en trokken. De vreemdeling stond nog steeds, het slanke lichaam even voorover gebogen, de beide handen achter op den rug gevouwen, alsof hij ze beletten wou te grijpen. Zijn gelaat was wit tot in de lippen, en in de laatste oogenblikken was hij telkens bleeker, telkens bleeker geworden, alsof het geluk hem een langzaam vergif was, dat hij langzaam teug na teug inzoog, om er zich den dood aan te drinken. Zijn oogen waren half gesloten, en hij loerde tusschen de kieren der oogleden door, wat hem een afstootend uiterlijk gaf. De toeschouwers werden moe van het kijken, en toch konden ze zich niet losrukken van dat stille strijdperk. De meesten speelden niet meer, keken maar, keken maar naar die twee. 92 De Bankhouder zei nog eens, maar matter dan in het begin van den avond: „Faites vos jeux, Messieurs! Faites vos jeux!" Er was geen animo meer onder de menschen. Alleen Flip en de vreemde zetten nog in: een vervaarlijk hoog bedrag. En weer rolde de bal. . . Hanselen, die ongelukkig gespeeld had, doch slechts weinig gewaagd, was van zijn speeltafel opgestaan en stond nu achter Flip. Deze merkte het niet eens. Hoewel er nog een groote schare toeschouwers aanwezig was wérd het zoo stil in de zaal, of er niemand was. Nog rolde de kleine bal, rolde, rolde, schommelde uit, met twee, drie trage bewegingen. Dan lag hij stil; op rood. En heel de winst van een avond was de vreemdeling aan Flip kwijt. Hij streek zich even met de hand langs zijn voorhoofd, terwijl de Bankhouder al het goud uit den pot naar den jongen schilder schoof. En toen stonden ze allen op om te gaan. De bediende in keurige livrei, die Flip hielp met het aanschieten van zijn jas, in de breede hal, boog extra diep voor den „gelukkige" en zei hem een vleierijtje. Flip hoorde het nauwelijks maar gaf hem toch een tien franc-stuk als fooi. Terwijl de bediende het met een nieuwe strijkage aannam zagen ze elkaar even in het gelaat. Een vage herinnering, alsof hij dat gezicht eerder had gezien, kwam bij Flip boven. Wie was die man? Maar de ander had hem dadelijk herkend, en niet zonder verbazing keek hij den vertrekkenden speler na; dan keerde hij tot zijn bezigheden terug, terwijl hij zachtjes floot tusschen zijn tanden. Den derden avond liep Flip Weeldersma slechts enkele passen vóór den vreemde, met wien hij eigenlijk alleen had gespeeld/ de Kuhrsaal binnen. Hij had er geen flauw besef van, hoe hij er eigenlijk uitzag. Die enkele dagen van hartstocht hadden reeds 93 hun stempel op zijn jonge gezicht gezet. Hij was minder zorgvuldig gekleed, en hij ging als een droomwandelaar. Weer was de geheele dag, als in een halven slaap doorgebracht. In zijn hotel had hem een kellner de couranten aangereikt, welke over de tentoonstelling schreven. Maar nauwelijks had hij ze ingezien, 's Middags was hij wat gaan wandelen en bij zijn terugkomst had men hem gezegd, dat Hanselen er was geweest, om hem te spreken. Hij hoorde het aan, alsof het hem niet aan ging. Pas tegen den avond was hij wat opgeleefd. Haast kon hij weer gaan naar die verleidelijke groene tafel. O, hij redeneerde verstandig genoeg met zich zelf. Dit zei hij: ik heb nooit gedronken, zooals mijn Vader, ik heb altijd goed opgepast; ik heb hard gewerkt; ik ben geslaagd, en het moeilijkste stuk van mijn weg ligt achter mij. En nu ben ik bezig alles en alles weg te gooien, met dat hartstochtelijke en vervloekte spel. . . Maar het was net of er een dubbel wezen in hem was: dat ééne, verstandige, dat hij altijd gekend had, en dan nog een tweede, dat pas kortelings was ontwaakt en opeens sterk en groot was geworden, in enkele dagen. En hij wist, dat het eerste gelijk had, en — dat hij het tweede zou gehoorzamen, gelijk een hond, die zijn meester volgt, al is het om geslagen en mishandeld te worden. Zoo liep hij dan weer in den laten zomeravond naar de speelzaal toe. En achter hem aan kwam die vreemde. Ze hadden elkander den vorigen avond nauwelijks aangekeken; ze hadden maar aan hun spel gedacht. Maar nu, terwijl Flip juist zijn hoed en jas weer aan een bediende had afgegeven, en de hal doorging naar de zaal, zag de vreemdeling hem gaan. En iets in zijn gestalte, in zijn houding deed den man eensklaps verbaasd opzien en stil staan. Was dat. . .? Langzaam-gaf nu ook hij zijn kleeren aan een tweeden be- 94 diende. Het was juist degeen, wien Flip gisteren avond die royale fooi gegeven had. Terwijl hij de jas van den bezoeker ophing draaide deze zich eensklaps naar hem toe, en vroeg: „Ken je den jongen man, die daar juist binnen ging?" „Jawel, Mijnheer," antwoordde de bediende, „dat is een Mijnheer Weeldersma." De gelaatsuitdrukking van den vreemde veranderde zichtbaar. Het was of hij schrok. „Kent ü hem?" vroeg de indringerige bediende op zijn beurt. Maar de man gaf geen antwoord, en liep in gedachten verdiept door naar de speelzaal. Éi 95 Toen hij er kwam zat Flip reeds aan de tafel, met den rug naar hem toe. Doch in den spiegel tegenover de speelbank zag hij zijn jonge gezicht ... ja, het was wel hetzelfde gelaat, dat hij in Amsterdam op het Centraalstation had gezien . . . het was zijn eigen jongen tegen wien hij gisterenavond had zitten spelen. HOOFDSTUK XXII. ACHTER HET MASKER . . . Ze waren allen beleefde, beschaafde, onderdanige menschen, die bedienende Heeren van de Speelbank. Keurig gekleed, onberispelijk geschoren en elk minstens een paar talen machtig. Er was hun geleerd nooit tegen te spreken, wanneer een bezoeker iets beweerde, al was dat nog zoo grof of krom. En ze speelden dan ook trouw van „Jawel, Mijnheer", „Zeker, Mijnheer", „Zoo als u wilt, Mijnheer". Alleen met de totaal uitgeplunderde spelers behoefden ze minder omslag te maken. O, ze werden nooit brutaal, want de Bank mocht volstrekt niet in opspraak komen. Maar op een gegeven oogenblik moesten ze wel weten het een of andere-slachtoffer met een zoet lijntje weg te werken. Voor de rest aten ze maar goedmoedig op, wat de gasten aan onhebbelijkheden kwijt wilden wezen. En zoo'n klein, vriendelijk vet glimlachje scheen hen op het gelaat vastgevroren. Het is waar, de dikke fooien maakten dikwijls veel goed. En overigens luchtten ze hun hart dikwijls genoeg wanneer het spel aan den gang was, en ze met tweeën of drieën in de hal of de kleedkamers wacht hadden. De man, die Flip gisterenavond met zijn jas had geholpen was nog niet zoo heel lang bij de Bank in betrekking. Ze waren trouwens allen meest trekvogels: één seizoen in Genève, dan weer in Monaco, dan in Nice, dan aan de Riviera. 97 De bediende om wien het hier gaat, leefde onder een goedklinkenden naam: Fréderic de la Montagne beweerde hij te heeten. Maar er waren er wel meer die heel anders gedoopt waren, dan ze nu opgaven. Hij heette eens in het stadje, waar hij het levenslicht zag: van Berge. En zijn glimlachje kreeg iets boosaardigs nu hij bedacht, hoe geheel anders hij eens bij van Derben en Co. tegenover dat zelfde mannetje gestaan had, die nu avond aan avond hier zijn kostelijke geld kwam verspelen. Hij wist precies hoe het af zou loopen. Och, heden, hij had dat immers reeds zoo dikwijls gezien: Eerst een poosje dom geluk, j— dan verlies, — dan toch door willen spelen, schuld maken en eindelijk een plekje in de gevangenis of . . . in de Rhone. Maar meestal, eer zulke spelertjes heelemaal aan den lager wal waren, kwamen er wel oogenblikken dat ze maar tijdelijk om geld verlegen waren. Dan was een voorzichtige wenk gewoonlijk voldoende, om hen duidelijk te maken bij wien ze, tegen een behoorlijke woekerwinst, wel geld konden leenen. Het zou hem toch benieuwen, of die Flip Weeldersma werkelijk in zijn handen zou vallen. Geld leenen deed hij hem zeker, wanneer hij het vroeg. Door dat mannetje was hij indertijd in het ongeluk gekomen; nu, leer om leer. Flip zou er voor moeten boeten, wanneer hij per ongeluk in zijn handen terecht kwam . . . Binnen in de speelzaal, waarin van Berge door het spiegelglas in de deur, hier van uit de hal zoo nu en dan eens een kijkje nam, ging het gewone leventje al weer lustig zijn gang. Er was licht, er warén spiegels, er waren bloemen; een strijkje speelde . . . het leek alles zoo mooi, maar wie er het' ware van wist . . .! Dwazen die ze waren! Ze voelden zich allen, de klanten, de meerderen. En zoolang ze wonnen, meenden ze heele bazen te zijn, die maar te commandeeren hadden en alles vloog op hun wenken. Dom" vee was't, dat zich door de Bank liet omleiden, als een beer Het Geheimzinnige Huis. II. 7 98 aan een ketting of als een aap aan een touw, totdat ze'leeg geknepen waren. En daarna werden ze weggesmeten als nutteloos vuil. Neen, hij had misschien heel wat domme dingen gedaan in zijn leven, maar zóó dom was hij nu toch nooit geweest, om te gaan spelen. Waar haalde dat kantoor jongetje van Weeldersma den durf van daan, om daar aan te beginnen? Nou ja, er was indertijd wat geweest met zijn Vader, ook zoo'n kunstenaar, die had ook gedronken en gespeeld. Hij herinnerde zich wel, daar indertijd over gehoord te hebben . . . Met afgemeten pas stapte van Berge in de ruime, hooge hal heen en weer. Zijn stap werd verdoft door de zware Smyrnaloopers, die er lagen, en hij was alleen; juist wat hij verlangde voor zijn fraaie overpeinzingen. Hij had al heel wat mee gemaakt in-zijn leven! Nog al dikwijls was hij geweest op het randje van den ondergang. Lieve menschen wat had hij al niet moeten doen, om aan den kost te komen: hij had messen geslepen of vaten gewasschen in hotels, hij was Joopjongen en gids geweest, hij had adressen geschreven en'met kwitanties geloopen . . . En daartusschenin nog verscheidene andere dingen bij de hand gehad, waarover hij liever maar niet sprak. Maar toch was hij, als een kat, altijd maar weer op zijn pootjes terecht gekomen. Hij lachte grimmig in zich zelf: hier had hij een heerenleventje, . .. voor zoo lang het duurde; natuurlijk, voor zoo lang het duurde . . . dat wist hij zelf ook wel. Altijd, ook wanneer hij eens een goede positie had kwam er wel weer iets tusschenbeide. Maar: geen zorg voor de toekomst, en — wat voorbij was, was voorbij . . . Even scheen er eèn schaduw over zijn schoongeschoren maskergezicht te strijken. Dacht hij aan zijn ongelukkige, zwakke 99 Moeder, die allang in een vroegtijdig graf rustte . . . door zijn schuld ? Hoe dat zij, het duurde niet langer dan een oogenblik. Want juist kwam door de glazen deur een van zijn collega's, uit de speelzaal, de hal binnen. De man maakte met zijn hoofd een beweging in de richting van de zaal, terwijl hij zei: „Met dien jongen is het al zoo wat uit: die verliest maar." „Weer aan dien van gisterenavond?" vroeg van Berge. „Neen, die is aan de linksche tafel gaan zitten. Hij verliest aan dien dikken grove." De jnan bedoelde Hanselen; maar van Berge begreep hem wel. De man kwam zijn dienst in de hal overnemen, en nu was het van Berge zijn beurt, om binnen in de zaal ter beschikking te wezen. Gretiger dan anders stapte hij de speelzaal binnen, maar daar stond hij dadelijk daarop toch weer kaarsrecht voor den muur, in zijn keurig toilet, met de witte handschoenen aan en met een dom onbeduidend gezicht, dat niets scheen te zien, ondanks al het kijken, en dat alleen maar dienstvaardig oplichtte, zoodra één der spelers iets begeerde . . . Zoodra Vader Weeldersma ontdekt had, dat het zijn eigen zoon was, tegen wien hij had gespeeld, was het voornemen in zijn hart gerezen, den jongen te waarschuwen, hem weg te halen hier uit deze noodlottige omgeving. Alles wat er nog goeds in zijn bedorven leven was overgebleven, scheen eensklaps ontwaakt te zijn. Hij had veel gedacht in de laatste maanden aan zijn kinderen; die onverwachte ontmoeting op het Centraal Station te Amsterdam was veel dieper ingesneden in zijn hart, dan hij maar voor mogelijk had gehouden. Hij had voor zijn doen een goeden tijd achter den rug; het lot was hem weer gunstig geweest, en nog 100 eens was hij er bovenop gekrabbeld. In het vaderland had hij geen werk kunnen vinden, maar na lang zwerven was het hem gelukt voor maanden arbeid te krijgen bij den bouw van een nieuwe kathedraal in Lausanne. En hij was goed betaald geworden. Het was hem gelukt zich weer behoorlijk in de kleeren te steken; hij had nog geld overgehouden eh sinds eenigen tijd leefde hij weer, gevoelde hij zich weer, als een heer. Niet zonder huivering kon hij terugdenken aan zijn tijd van diepste ellende. O, het was verschrikkelijk honger te hebben en geen verschooning voor het lijf en te moeten wegkruipen in schunnige krotjes en walgelijke bedden. Hij had dat pas goed begrepen na weer eens een paar maanden mensch te zijn geweest. Telkens en telkens opnieuw, in al dien tijd, was de zucht naar den borrel hem weer komen teisteren. Doch hij had weerstand geboden. Hoe het mogelijk was geweest wist hij nu zelf niet meer. Maar zeker was het, dat vooral die angst voor nieuwe lichaamsellende hem had weerhouden. Toen het werk in Lausanne afgeloopen was, lag het in zijn voornemen, verder op te gaan, naar Italië. Maar een bericht in een krant had zijn plan gewijzigd. In de aankondiging van de Tentoonstelling van jonge Hollandsche Kunst te Genève, had hem getroffen dat er ook een beeldgroep geëxposeerd zou worden „Blik in de toekomst" geheeten. Was dat zijn bekroonde werk? Hij had het indertijd verkocht aan een Hoilandschen kunstliefhebber, voor een stevig stuk geld . . . Was het nu opnieuw verkocht, misschien na den dood van den vorigen eigenaar? Het lezen van die eenvoudige aankondiging had heel zijn jonge huwelijksleven weer voor zijn geest wakker geroepen. Ja, als hij toen op den rechten weg door was gegaan . . . Wat had hij toen een werkkracht bezeten, een scheppingsdrang gevoeld? En het was goed werk geweest, zijn „Blik in de toekomst!" echte IOI waarachtige kunst. Neen dat kon hij niet meer; al sinds jaren niet "meer. De groote, mooie gave, die hij meegekregen had in zijn leven was verstorven, met — z'n jong Geluk, èn dat van zijn vrouw, èn dat van zijn kinderen . . . voorbij, voorbij, onherroepelijk . . . ! Toch wou hij graag dat werk uit vroeger, uit beter tijden nog eens zien, hoewel hij begreep, dat het hem ook pijn zou doen, dat hij er zich voor schamen zou . . . Zoo was hij in Genève aangekomen. Maar dadelijk, gisteren tegen den avond, was hij die speelzaal binnen gezogen. En hij had weer gespeeld, en de nieuwe dag was verluierd. En naar zijn werk was hij niet gaan zien. Hij dorst niet. Want hier had hij de aankondigingen nog nauwkeuriger, nog uitgebreider gevonden. Wat beteekende dat schilderij, „Levensleed"? Was die schilder Weeldersma zijn eigen jongen? Die vragen hadden hem vandaag bezig gehouden. Nu wist hij het antwoord wel. En zijn jongen zat daar naast, aan de andere speeltafel, zijn jong geluk te vergooien. Zoodra ze samen de speelzaal waren binnen gegaan, had hij op Flip toe moeten treden, had hij hem mee moeten nemen. Maar ook dat had hij niet gedurfd. Hoe zou de jongen, die zelf al een man was geworden, zijn tusschenbeide komen, opnemen? Had hij nog recht iets te zeggen? En zoo was Weeldersma, half onwillig, naar de tweede speeltafel afgezakt en daar zat hij nu weer, door het spel en den hartstocht opnieuw meegesleept. Flip,verloor slag op slag, terwijl zijn vader zat te winnen. De jonge man was bleek tot in zijn lippen; hij zat maar onbeweeglijk, terwijl zijn wijd opengetrokken oogen brandden in zijn wit gezicht. 103- Wanneer hij even had opgekeken zou hij, achter de breede figuur van Hanselen, die voortdurend zijn tegenpartij was, en die maar al won, in den spiegel het gelaat van Van Berge hebben gezien, die achter hem stond, en door dat spiegelglas zijn noodlottig spel volgde. Eindelijk, lang nog eer de Bank zou worden gesloten, had de Eindelijk had de schilder al zijn geld verloren. schilder al zijn winst verloren, en ook nog al het geld, dat hij bezat. Daaraan echter dacht hij niet allereerst. De koorts die door !zijn aderen joeg, die in zijn slapen bonkte, aan zijn hart vrat, eischte: „spelen, spelen". Daar ving hij een blik van Hanselen op, die met een half meewarig, half spotachtig lachje, naar hem keek. io3 „Heb je geen geld meer bij je?" vroeg hij hem. „Kan ik je misschien wat leenen?" Ze konden hier vrij uit in het Hollandsch met elkaar spreken er was immers waarschijnlijk toch niemand, die dat verstond. Even zag Flip den afgrond naar welks rand hij daar gedrukt werd. Maar die stem van binnen eischte: „Spelen!" Hij knikte zwijgend, en Hanselen schoof hem een biljet van vijfhonderd franken toe. De jongen verspeelde ze binnen de twee uur, die nog van den avond restten. Toen stond hij op, verward, als in een droom, nauwelijks zich bewust van wat er eigenlijk gebeurd was. Hij keek nog om naar Hanselen, doch die was reeds verdwenen. Bij het weggaan, terwijl hij hem opnieuw met zijn jas hielp, zei de bediende, zoo binnensmonds, en alleen voor hem verstaanbaar: „Als Mijnheer soms voor het oogenblik geen geld beschikbaar heeft, iemand als u wil ik graag wat leenen; tegen een kleine vergoeding natuurlijk." „Neen, dank u," antwoordde Flip, terwijl hij probeerde wat hoog te doen. Maar het lukte hem niet, want dadelijk wist hij, dat het er toch wel toe komen zou, dat hij van dien man geld ging aannemen. Hoe zou hij dat ooit terug geven? Wat kwam dat er op aan; hij moest spelen, spelen!. In een loodzwaren slaap vergat Flip weldra alles, en toen hij weer wakker werd was zijn eerste gedachte: Spel! Maar zijn lichaam was ziek en loom, zóó loom. Als hij eens wat pittigs nam: cognac, of een sterken wijn? Hij aarzelde. Maar deed het toch niet; dat niet. Daar kwam de kellner hem zeggen, dat er iemand was om hem te spreken. HOOFDSTUK XXIII. DE ZONDE, DIE TEGEN ONS OPSTAAT . . . Weeldersma, de beeldhouwer, was er dien dag dan toch toe gekomen, een bezoek aan het Museum Rath te brengen. Den vorigen avond was hij bij 't spelen fabelachtig gelukkig geweest. En het was om hooge bedragen gegaan. Wanneer hij werkelijk de macht had om nu niet verder naar die vervloekte tafel te gaan, had hij genoeg om er maanden van te leven. Maar zou hij er weg kunnen blijven? Met een bitter lachje gaf hij daar zichzelf antwoord op. En al was hij sterk genoeg om zijn speelwoede te bedwingen, dan nog zou hij er heen moeten: zijn jongen liet hem niet los; hij moest zien, hoe het met hem afliep . . . Het was nog in de morgenuren en niet druk toen hij het Tentoonstellingsgebouw binnen stapte. De groote hal stond vol rustig warm licht, van den stralenden dag; de zachte tapijten op de vloeren verdoften het geluid van zijn voetstappen, en er was haast een gewijde stemming hier. Aarzelend keek hij een oogenblik rond naar de reusachtige muurschilderingen, die links en rechts den ingang flankeerden; wat langer stond hij bij de beeldgroepen stil en waardeerde met kennersblik de heerlijke lijnen, de prachtige houdingen der goed nagemaakte klassieken. En toch was hij voor dit alles niet gekomen . . . maar, zoo dicht bij zijn doel, aarzelde hij nu toch, om de groote zaal binnen te gaan. Hij zag er een enkelen bezoeker, en hij wilde alleen voor zijn eigen werk staan, alleen voor dat van zijn jongen. Toen na eenige oogenblikken de vreemde doorliep, naar een dieper gelegen vertrek, ging Weeldersma eindelijk binnen. En bij den eersten oogopslag had hij zijn „Blik in de toekomst" herkend. Het marmer had in den loop der jaren iets van het koude-in-witte verloren; het was nu warmer getint. Even toch kwam er een glimlachje over het vervallen gelaat van den maker. Wat was dat mooi! Wat was dat mooi! . . . Hij liep om de groep heen, om haar van alle zijden te bekijken. Maar haast in hetzelfde oogenblik viel z'n oog op het schilderij, vlak daartegenover tegen den wand opgehangen. En meteendoor vergat hij geheel zijn eigen werk. Het was alsof hij eensklaps een vuistslag volop in zijn gelaat kreeg. . . dat schilderij was voor hem verschrikkelijk, geweldig. Dadelijk begreep hij, dat ook z'n jongen een Meesterwerk had geleverd, wreed, wrang; een lied van de smart, een kreet vol jammer. Ja, dat was „Levens Leed!" En — o, zeker, het was zijn vonnis, het was wat hij zelf van zijn „Josefine's leven" gemaakt had. De beeldhouwer had wel gedacht, dat hij zich schamen zou bij het terugzien van zijn eigen werk, bij het kijken naar dat van z'n zoon. Maar hij had niet gedacht, dat het zoo diep vernederend voor hem zou zijn, zóó beschamend en ellendig . . . Lang hield het stuk hem geboeid. Heel dat tafereel van bittere armoede, hel verlicht door die onbarmhartig stralende zon; die beide arme kinderen, bij'elkaar wegschuilende en troost zoekende; en dan vooral, die schamele legerstede, met die doode vrouw; met dat stille, smartelijke gelaat, zonder verwijt, zonder'tranen, ■— dat was voor hem geen knappe fantasie van eeji talentvollen 105 Meester; het was de schrikkelijkste bladzijde uit zijn eigen levensboek. En letter voor letter had hij er zelf de bittere woorden opgeschreven, welke hem van dat groote doek toeschreeuwden: „Dat deedt gij! Dat deedt gij!" Flip had menigmaal in zijn jonge leven weinig vriendelijke gedachten gehad voor dien drinkenden, dien spelenden Vader. Als de jongen er ooit over gepeinsd had, dien Vader te straffen voor hetgeen hij aan Moeder en aan zijn kinderen misdeed, hij had het niet verschrikkelijker kunnen doen, dan door hem eensklaps voor dit „Levensleed" te brengen. Het was gelukkig, dat er geen enkele andere bezoeker de zaal binnenkwam, zoolang Weeldersma daar was. Het was al erg genoeg voor den armen, verslagen man, heel deze vernedering, dit oordeel alleen te moeten ondergaan. Er waren dagen in zijn leven geweest van telkens herhaalden val; maar ook tijden van toch weer er boven op krabbelen. Hij had dagen gekend, waarin hij met onrust terug dacht aan haar die eens zijn vrouw was geweest, en ook — aan zijn kinderen. Was dat spijt geweest, of gewetenswroeging? In ieder geval had het nooit lang geduurd. En altijd weer was het hem gelukt daar overheen te leven. Maar nu? Maar nu? Hoe lang hij daar gestaan had voor dat wreede schilderij, hij wist het niet. Was het een oogenblik? Was het gedurende uren? Slechts dit wist hij: nooit meer zou hij deze schepping van zijn eigen kind kunnen vergeten. Wat dat stuk in hem had wakker geroepen, was meer dan een oogenblikkelijke opwelling, het was bitter, hopeloos berouw . . . Geslagen, als een hond, sloop hij tenslotte weg, met het hoofd gebogen, en kleiner, meer in elkaar gezakt, dan toen hij kwam. De groote, keurig gekleede portier van het Museum, hield hem de deur open, en keek verbaasd hem na, De man 'had er 106 ic-7 ook geen flauw vermoeden van, hoe volkomen natuurlijk het was dat zijn eenzame bezoeker, zoo zeer onder den indruk was van hetgeen hij gezien had .... Zonder iets om zich heen te zien, stak Weeldersma links af het plein over. Dan ging hij naar omlaag in de richting der benedenstad. Heele drommen menschen gingen af en aan, bleven staan voor de mooi geëtaleerde winkelramen, wachtten hier en daar, om een tram te pakken, of liepen bij tweeën of drieën druk pratend hem voorbij. De man zag het niet. De hemel was blauw en nog vol zon. Hij zag het niet. De stad bood schilderachtige kijkjes te over, en aan de rivierzijde was het één tafereel vol leven en schoonheid. Hij zag het niet . . . Hij zag slechts dat ééne verschrikkelijke schilderij: „Levensleed" met die armelijke ellendekamer van het „Geheimzinnige Huis" en op eens wist hij het: al onze zonden, ze kunnen lang vergeten worden, ze kunnen lang verborgen zijn, maar eens — staan ze tegen ons op, stom, stil, geluidloos, maar dreigend . . . Waar ging hij heen? Het scheen wel, of hij maar doelloos dwaalde. Doch langs de Rhöne-kade komende, ging hij toch onwillekeurig weer naar de plek waar hij nu al twee avonden zijn'eigen jongen op den rand van den afgrond had gezien, waar hij zijn eigen zonde ook had zien herleven, maar nu in het hart van zijn kind. De Kuhrsaal spiegelde nu rustig de zon en den weerschijn van het groene Rhönewater in zijn onberispelijk glimmende ramen: een uiterst deftig restaurant, waar werkelijk geen schooier het gewaagd zou hebben binnen te gaan. io8 Weeldersma ging er zitten en bestelde zijn thee. Maar toch niet daarom was hij hier gekomen. De kellner, die hem bediende, en die het op dit uur van den dag waarlijk niet druk had, was wel voor een praatje te vinden. En spoedig wist de beeldhouwer het adres van den jongen man, die sinds enkele dagen zulk een trouw en verslaafd bezoeker van de speelzaal was. Nog even bleef hij daarna zitten, om niet te laten mérken hoezeer zijn onrustig hart hem voortjoeg. Dan stond hij op, en regelrecht begaf hij zich naar hét hotel, waar Flip logeerde. Met vragen vond hij het gauw genoeg, maar toen hij den portier vroeg'of Mijnheer Weeldersma te spreken was, schudde deze ontkennend het hoofd: Mijnheer had eerst bezoek gehad van een jongen Mijnheer, daarna van een ouderen, en met dien laatste was hij ruim een half uur geleden weg gegaan. „En men wist zeker niet, wanneer Mijnheer weer terug zou zijn?" „Neen, daarvan was niets te zeggen. Misschien tegen den tijd van het avondeten, zoo om zes, zeven uur, maar Mijnheer at ook wel eens ergens anders." Weeldersma besloot maar weer te gaan. De portier vroeg of hij ook misschien zeggen mocht, wie er voor Mijnheer geweest was. „Neen, neen," weerde hij af, „hij kwam nog wel eens terug, wellicht over een paar uur, misschien tegen den avond ..." En gedienstig werd hij uitgelaten. Dien middag dwaalde Weeldersma verder maar al door de stad. Hoopte hij Flip op straat tegen te komen? Hij wist het eigenlijk zelf niet goed. In ieder geval had hij zeker niet ergens kunnen gaan zitten: hij moest alleen zijn, alleen met die bittere gedachten aan zijn jongen, en ■— aan zijn vonnis. Het was al tegen zessen toen hij eindelijk toch weer in de nabijheid van het hotel belandde. En juist toen hij een beweging in de richting van den ingang maakte, zag hij van rechts Flip aankomen, met een grooten, zwaren, groven man. Hij had menschen genoeg leeren kennen in zijn zwerversleven, en lieden van allerlei slag, maar het gezicht van dien man beviel hem in 't geheel niet. Ook ontroerde hij van het gezicht van zijn jongen. Niet alleen dat hij er zoo vermoeid, zoo vervallen uitzag, maar er was een vreemde onverschillige, harde, trek op dat mooi gevormde, jonge gezicht. Als Hanselen, — want die was het, — bij de deur afscheid van Flip had genomen, dan zou Weeldersma zijn jongen wel gevolgd zijn. Maar ze gingen beiden binnen, zeker samen eten. De beeldhouwer trok zich aarzelend terug . . . Vanavond aan de speeltafel zou hij Flip zeker ontmoeten. 109 HOOFDSTUK XXIV. DE STRIJD OM EEN ZIEL. Van Berge had Flip opgezocht om- hem geld terleen aan te bieden. Maar verontwaardigd had hij den Kuhrsaal-bediende de deur gewezen. Wat verbeeldde zoo'n kellner zich wel? Maar het was hem toch niet gelukt, dien onbekenden man geheel uit z'n gedachten te bannen, ook niet toen deze hem al lang verlaten had. Telkens wanneer hij aan hem dacht, scheen een oude herinnering bij hem boven te willen komen? Kende hij dien de la Montagne? Waar had hij hem eerder gezien? Doch ook telkens wanneer hij het meende te zullen vinden, ontschoot het hem weer. Kort daarop was Hanselen hem komen opzoeken aan zijn hotel. Niet zonder ophef was hij beginnen te spreken over het groote succes, dat de Tentoonstelling, dat vooral „Levensleed" had. Over den vorigen avond en het verlies, dat Flip geleden had, sprak hij nauwelijks. En de enkele opmerking, welke hij erover maakte, diende slechts om dat heele verlies, en de schuld, welke Flip aan hem had, als iets onbeduidends voor te stellen. Hij begreep best, dat Flip op dit oogenblik nog kort bij kas was; met alle plezier wilde hij nog wat meer aan hem leenen. Waarom niet? Flip was immers toch doorloopend gelukkig bij het spel? En vanavond zou hij wel schitterend revanche nemen. Haast III opgedrongen had hij den jongen schilder om toch nog een vijf honderd franc van hem aan te nemen. -Eerst had Flip geweigerd. Maar hij moest geld hebben, want hij was schoon op, en slechts wanneer hij weer geld had, mocht hij hopen aan de speeltafel zijn verlies goed te zullen maken en nieuwe winst te behalen. En toen hij eenmaal ook dat geld weer had aangenomen, toen hadden ze verder den middag samen doorgebracht, en een vreemd groote vertrouwelijkheid was er eensklaps tusschen hen gegroeid. Flip verkeerde eigenlijk in een hal ven roes. Hij wist dat hij niet was, zooals anders, niet zoo helder; en zeker op een gevaarlijken weg. Doch hij wilde daar niet over doordenken. Hij gevoelde, dat hem gevaar dreigde van den kant van Hanselen. Doch het was alsof hij moedwillig zijn ongeluk tegemoet ging. „Zeg eens, Hanselen," had hij in den loop van dien middag gezegd, „vertel nu eens eerlijk, hoe kom je aan dat „Blik in de toekomst" van m'n Vader? Heb je het van hem zelf? Een mooi stuk werk niet?" „Weineen," had Hanselen lachend ontkend, „ik ken jouw vader heelemaal niet; nooit gezien, hoor. Maar z'n werk is-goed, dat is zeker. Toevallig hoorde ik, dat het stuk uit een erfhuis te koop was, en ik heb het gekocht, zie je. Een heele som geld heeft het me gekost. Maar dat is niks: het heeft z'n geld wel opgebracht, vooral door de tegenstelling hé? met dat schilderij van jou." 1 Ze waren nu ook ineens begonnen met elkaar te jijen en jouwen. En even, terwijl Hanselen zoo protserig over het kunstwerk van Vader en hem sprak, stuitte dat Flip tegen de borst. Doch ook daar zette hij zich overeen. Een oogenblik, terwijl ze samen naar zijn hotel liepen, om .daar te gaan eten, meende hij in een meisje, dat hen voorbij ging, Finie te herkennen. Hij kreeg er gewoonweg een hart- 112 klopping van. Het volgend oogenblik schold hij zichzelf een dwaas. En luid lachend en druk pratend ging hij verder, vreemd aan zichzelf, vreemd aan zijn eigen diepste zelf, waar heel zacht een klagende stem scheen te vragen: „O, Flip, Flip, waar ga je heen?" Na een overvloedigen maaltijd met Hanselen, — ze tafelden lang dien avond, — gingen ze samen weer de straat op, en hoewel ze er niet meer over gesproken hadden, stevenden ze beiden dadelijk en rechtstreeks op de speelzaal af. Vader Weeldersma was er al, en zat in een hoekje van het restaurant, waar hij precies het oog had op allen, die de groote hal binnenkwamen. En Van Berge was er ook, maar hij hield zich met opzet wat afzijdig, toen hij Hanselen en Flip samen zag binnen komen. Een andere bediende hielp hen met de kleeren . . . Als vaste klanten nu reeds stapten de beide mannen zonder aarzelen elk op een plaats aan de speeltafel toe. De onberispelijke bankhouder zat er weer, en z'n onverschillige stem liet opnieuw het eentonige: „Faites vos jeux, Messieurs!" hooren. Nog altijd was die roes over Flip, dat buiten-zichzelf-leven. Hij was opgewonden en voelde zich vreemd vroolijk, maar met de koortsvreugde van den waaghals, die op den rand van een afgrond zich beweegt. Hanselen, die anders een stevig glas placht te drinken, had zich heel dien dag merkwaardig matig gehouden. Hij liep naast den jongen schilder met een half spotlachje op zijn volle maansgezicht, als een wijzere, oudere man, die zich wat vermaakt om een half dronken jongen. Maar zijn staalharde oogen spraken van heel wat anders dan van wat dol plezier. Weer ging hij tegenover Flip aan tafel zitten, en nauwelijks was het celluloid balletje weer aan het rollen, of zwijgend had Van Berge ook zijn plaatsje achter Flip, bij den wand en tegenover den spiegel weer ingenomen. Bij de eerste ronde al was Flip weer gelukkig. Hij won, en de speelkoorts .maakte zich op dit oogenblik weer geheel van hem meester. Hij won nog eens en nog eens . . . Doch toen keerde de kans. In vijf ronden was hij opnieuw zijn winst en al wat hij geleend had, kwijt. Hij stond op en wenkte Hanselen terzij. „Leen me wat," zei hij haast gebiedend. Met zijn sfinxenlachje' reikte Hanselen hem wat bankbiljetten toe. Toen begonnen ze opnieuw hun spel. Maar Hanselen scheen er niet zoo hartstochtelijk bij. Zijn winst en verlies wogen zoo aardig tegen elkander op. Alleen volgde hij met schijnbare onverschilligheid, maar inderdaad met brandende belangstelling het spel van den jongen man daar tegenover hem. „Faites vos jeux! Messieurs!" dreunde de bankhouder, en Flip liet dien oproep des doods geen enkele maal onbeantwoord, temeer nu de fortuin hem al meer den rug toekeerde. Nog eenmaal moest hij opstaan, en nog eenmaal, telkens om van Hanselen geld te gaan leenen. En weer speelde hij zich arm. Zijn slapen klopten, zijn angstige oogen brandden in zijn verhit gezicht en toen hij, na weer verloren te hebben, van het groene laken opkeek, was Hanselen niet meer tegenover hem gezeten, maar in den spiegel zag hij het gelaat van dien de la Montagne, die vanmiddag met zijn aanbieding van geld bij hem was geweest. Door den spiegel heen keek hij den bediende in de oogen. Daar was een belofte in. En terwijl hij dat met vreemde vreugde ontwaarde, rees weer dat gevoel van "haast herkennen bij hem op. Het Geheimzinnige Huis. II, 8 "3 ii4 Flip verliet zijn plaats in de zaal en ging naar de hal. Van Berge volgde hem oogenblikkelijk. „Hoeveel wil u hebben?" vroeg hij kort. „Vijf honderd franc," antwoordde Flip met een dwaas lachje. „Goed," zei de ander, „hier, teeken dit." Reeds hield Flip een schuldbekentenis van 750 franc in zijn handen. Onthutst keek hij den ander aan. De man begreep. „Ja," zei hij, „dat is voor mijn risico; als u verliest ben ik alles kwijt." Zwijgend teekende Flip, en hij kreeg het geld. Twee minuten later zat hij weer te spelen, en — eer een half uur om was, verloor hij ook dat geld. Hanselen was weer terug aan de speeltafel, en nog eens was hij geldschieter. Van Berge vertoonde zich niet meer, maar op de plek waar hij had gestaan, had nu een der bezoekers plaats genomen. Het was de oude Weeldersma, die dien avond zijn eigen zonde boette. Al honderd maal had hij op het punt gestaan om in te grijpen, om zich bekend te maken aan Flip. Hij dorst niet, hij dorst niet. Als de jongen hem verstootte . . . ? En toch kon hij ook niet weggaan; hij moest blijven, om te zien hoe het afloopen zou. En nog een keer deed Flip een beroep op Hanselen. Hij troonde hem mee naar de nu verlaten hal, en hij liep vlak langs zijn ontroerden vader, zonder dat hij daar iets van wist. Weeldersma wou „Flip!" zeggen, maar zijn droge keel gaf geen geluid. In de hal gekomen zei Hanselen botweg: „Neen, ik leen je niet meer. Weet je wel, dat ik al twee duizend franc van je krijg?" Maar Flip smeekte in zijn speeldrift: „Nog één keer, Hanselen. Geef me nog één kans om te winnen ..." Er kwam een vreemde gloed in Hanselens oogen. Dan zei hij „Neen, ik stel je wat anders voor. Hier heb je geld voor den "5 kleinsten inzet: vijf franc. We gaan samen spelen: rood of zwart. En om je heele schuld. Is het rood, dan heb je je heele schuld van me teruggewonnen; is het zwart, dan krijg ik het dubbele van je." Even was het Flip of z'n hart stil stond: alles terug winnen, öf tweemaal zooveel schuld, — öf alles terug winnen . . . ! Die laatste gedachte hield de overhand. „Aangenomen," zei hij schor. Tien minuten later was het — zwart! En nu stond de jonge schilder voor goed op. Hij lachte nog, maar de vertrekking van spieren op dat doodsbleeke gezicht, was eigenlijk slechts de zenuwbeweging van een waanzinnige. Het was alsof hij met één slag, ergens op een verlaten weg, onverhoeds overvallen, en meteendoor knockout gebeukt was. Zijn denken scheen een oogenblik stil te staan, en tegelijkertijd toch ook was er een gevoel van ontwaken in hem. Waar was hij, wat deed hij, wat gebeurde er eigenlijk met hem? Met een laatste krachtsinspanning hield hij zich overeind en stapte weg. Maar de Kuhrsaal met al de menschen en dingen, die er in waren, draaide, en hij zelf wankelde. Hoe hij weer in de hal kwam begreep hij niet. De bediende echter stond wel heel wezenlijk voor hem, en hield hem zijn jas op. Werktuigelijk liet hij zich helpen, en daarna wou hij gaan, o, zoo spoedig mogelijk naar buiten, de frissche lucht in, hiervandaan, om weer tot zichzelf te komen . . . Wat wilde die kellner nu nog van hem? Verdwaasd staarde Flip op de schuldbekentenis, door Vari Berge hem voor gehouden. „Wanneer denkt Mijnheer dit te betalen?" vroeg de man met een ironischen nadruk op dat woordje Mijnheer. „Kom morgen maar aan mijn hotel!" hoorde Flip zeggen, neen, dat zei hij zelf. Zei hij dat zelf? De kellner lachte schamper. „Is Mijnheer dan zeker te spreken? Als u er niet mocht zijn, zou ik genoodzaakt wezen beslag op uw „Levensleed" te laten leggen. En — voegde hij er honend aan toe, dat beteekent toch altijd nog meer, dan een handvol postzegels, Weeldersma." Nu pas drong het tot Flip door, dat die man hem in 't Hollandsch te woord stond, en meteen wist hij ook wie het was in wiens handen hij zich had overgeleverd. „Jij?" zei hij stamelend, „jij? . . ." Maar met een duivelschen lach op zijn goedgeschoren, glad gezicht haalde Van Berge de schuldbekentenis naar zich toe, en keerde zich om, terwijl hij plaats maakte voor Hanselen, die ook heenging. „Zoo Weeldersma, nog hier?" zei de impressario half joviaal, half spottend, „je was niet gelukkig van avond. Maar voor een man van jouw bekwaamheden beteekent dat weinig. Er zit goud in je penseel, man. A propos het schikt je zeker niet dadelijk die vier duizend francs te verrekenen? Nou enfin, ik houd je „Levensleed" wel als pand; ik wil het er ook voor koopen, al is het een mooi hooge prijs." Ondanks zijn schijnbaar achteloos praten sloeg Hanselen scherp den indruk ga, welke zijn woorden op den jongen man maakten. Maar Flip keek hem niet aan, antwoordde ook niet. Zijn hart was ziek van verachting en walging, en al de weelde, al de geveinsde beschaving en beleefdheid om hem heen kon niet veranderen, dat hij zich in het slijk, in den modder, in de hel gevoelde. Hij ging zwijgend weg, de breede trap af en den nacht in . . . Op de Rhöne-kade was alles nog beweging, en vroolijkheid en licht. Van rechts kwam het gegons van de feestende stad; hij ging links en liet weldra alles, Kuhrsaal en spel, Hanselen en Van Berge achter zich. Alleen zich zelf kon hij niet achterlaten, 116 H7 niet zijn schande, niet zijn schaamte. In een chaos dwarrelden allerlei herinneringen door zijn brein, en telkens doken ze weer onder, en telkens waren er andere. Het liefelijkste en het laagste uit zijn jonge leven vervlochten zich, het zoetste en het bitterste waren er samen. Maar hij was wel heelemaal wakker nu; de roes was over; de bezetenheid van de laatste drie, vier dagen was voorbij. En niet dat hij bedrogen was door Hanselen en door Van Berge was de alsemdronk uit zijn beker, maar dat hij, hij, Flip WeeldersTna, die levenslang eigenlijk slechts mef verachting had kunnen denken aan de zonden en den val van zijn Vader, die nooit medelijden, geen hulp, geen genade en geen gebed noodig had gehad, die zich zelf wel zou bewaren en er doorslaan, — dat hij net zoo goed een slaaf was van zijn hartstochten, dat hij een dor blad was, door het minste zuchtje meegevoerd, een riet zöö gebroken, dat hij om het stomme rollen van een celluloid balletje het beste van zijn kunnen en zijn kunst, de herinnering aan zijn Moeder en haar diepste leed had vergooid, —> dat was zoo schrikkelijk en schrikkelijk vernederend, zoo hopeloos laag en zoo krankzinnig, dat hij er niet over uitgedacht raakte. Hij wist niet of hij minuten of uren liep, en maar al moest hij denken aan dat afschuwelijke rijtje portretten in de portiek van het Politiebureau. Vooral de beeltenis van dien jongen man met zijn onbezorgden lach scheen in de nachtlucht voor hem uit te blijven dansen. De koude bergwind blies, maar hij voelde het niet; ook niet toen hij zich eindelijk zette tegen de helling van wat oploopende grond langs den weg. Daar zat hij nu het hoofd op de handen en de armen op zijn knieën gesteund. Hier was het stil, slechts het kabbelen van het donkere Rhöne-watcr op niet meer dan tien Meter afstands van hem verbrak de stilte, en fluisterde vreemde dingen vol donkere verlokkingen, die den weg schenen te vinden n8 tot in zijn kranke hart. Boven zijn hoofd tintelden de eeuwige sterren, onbewogen om menschenleed, onbesmet met menschelijke zonden en schuld. Maar wat waren die sterren voor hem, wat de wereld der werkelijkheid rondom hem heen? Hij leefde inwendig, onbewust van het daarbuiten; hij leefde zijn heele leven nog eens. Het schoot hem voorbij in duizelende vaart,' als de trillende beelden van een te snel gedraaide rolprent. En Daar zat hij nu, met het hoofd op de handen, de armen op de knieën gesteund. alles was ook door elkander op 't doek gebracht, maar tevens van zeldzame scherpte en groote duidelijkheid. Hij was weer een kind en leefde met Vader en Moeder in de weelde, en in het volgend moment was hij toch ook in het Zuiden van Italië, en in de weelde van het speelhol. Hij was weer bij het sterfbed van Mama in het Geheimzinnige Huis en hij zat te schilderen, zijn doek, z'n Meesterwerk, zijn „Levensleed". En dan weer ging hij nog naar het kantoor van Van Derben en Co.', lig en kwam thuis bij Tante Dibbits en het was avond. Ze zaten met hun drietjes, Tante en Finie en hij, in het zachte licht van de lamp rond de tafel in die gezellige kamer, en hij lei zijn boek op zij en Finie borg haar werkje op, omdat Tante ging lezen. Nog voelde hij de stemming van eerbied die dan rond hen hing; hij zag Tantes oude, gerimpelde, vrome handen, hij hoorde haar bidden, ook voor hem, en hij had alles willen geven nu, om te hooren wat ze zei. . . maar reeds verzwond weer dat beeld en hij was in de portiek met de portretten. Daar was het lachende gezicht van dien jongen weer, dat hem toe scheen, te knikken, alsof het zeggen wou: „Ja, jij ook; jij komt ook?" En hij stond weer in de hal van de Kuhrzaal tusschen de grimmige, grijnzende koppen van Hanselen en van Van Berge, en de onbewogen, onberispelijk gekleede bankhouder kwam er nu ook bij, langzaam met afgemeten stap en al maar herhalend zijn eentonig doodsklokkengelui van: „Faites vos jeux, Messieurs, faites vos jeux!" En nu was het de bankhouder niet meer, het was de ijskoude dood zelf, die dat mompelde, die maar al op hem aan kwam . . . Schichtig vloog hij op, en begon weer te loopen. Werd hij krankzinnig? vroeg hij zichzelf angstig. Hij probeerde te bidden, maar hij kon geen woorden vinden, hij kon niet gelooven. Waarom zou God zich nu nog met hem bemoeien? En de vermoeienis greep hem aan, niet zoozeer van het loopen, maar van dien inwendigen, verterenden strijd, de zelfbeschuldiging, en het worstelen tegen den roep van dat fluisterende water aan zijn rechterhand. Hij dwong zichzelf om zoo ver mogelijk naar links te gaan loopen, van den weg af, op den berm zelfs, om den afstand tusschen zich en dat donkere water grooter te maken. Maar, o, het zou niet baten, het zou niet baten. Hij dorst het leven niet meer aan, hij kon Finie 120 niet meer onder de oogen komen, hij zou weer voor zijn speelzucht bezwijken Nu liep hij niet meer op den berm, hij vermeed den noodlottigen rechterkant niet meer ... nu stond hij stil, en hij keek naar het water. O, Moeder, o, Finie, o, Tante Dibbits, wat ging hij doen, wat ging hij. doen? .... „Neen, jongen" zei een vreemd schorre stem vlak achter hem, en twee bevende armen sloten zich om zijn jonge, slanke lichaam. „Laat me gaan, laat me los," zei hij verstoord, en hij probeerde zich uit die vreemde omarming los te wikkelen. Maar de ander hield vast als een, die om een kostbare ziel worstelt, schoon hij niets kon zeggen dan dat ééne, — en 'er was een snik in zijn stem — „Neen, jongen. Neen, jongen . . ." Hij kon dat vasthouden niet' veel langer meer volhouden, want hij was zelf buiten adem van 't loopen, en bovendien was de jonge man veel en veel sterker dan hij, zelfs nu nog, in zijn staat van uitputting. „Laat me los," herhaalde Flip koppig. En terwijl hij dat telkens weer zei, had hij het eigenlijk niet zoozeer tegen dien vreemde, als wel tegen zich zelf. Want op dat oogenblik waren er in zijn binnenste heel duidelijk twee wezens. En het eene wou dien noodlottigen beslissenden stap doen, en het andere, dat was hijzelf, zijn echte Ik, dat blij was, omdat het door twee prangende armen zoo stevig werd weerhouden, dat wel had' willen blijven rusten, dat zich wou laten meevoeren, zoo graag, zoo graag . . . ■Maar de andere man voelde dat zijn greep slapper werd, en hij wou niet opgeven, hij wou goed maken, nu en op dit oogen-; 121 blik, wat hij met een heel leven had bedorven. En hij dorst toch maar niet te zeggen, dat hij zijn Vader was. Het duurde niet langer dan enkele seconden, en het scheen een eeuwigheid. Toen maakte Flip zich los, maar meteendoor hoorde hij iets vreemds, „Flip, doe het niet; om Mama's wil en — om Finie . . ." En tranen welden den jongen man naar de oogen; en hij gaf zijn verzet op, en weende, bitterlijk, bitterlijk. En toch was er ook wat zoets in dat brandende schreien. En willig liet hij zich leiden, van het donkere water weg en terug naar de stad. Dien heelen langen weg zei hij niets dan dit eene: „Ben jij het Vader? ben jij het?" De oudere man knikte beschaamd en zwijgend, maar hij liet de hand van zijn jongen niet meer los. HOOFDSTUK XXV. BESLUIT. Sinds weken had Finie taal noch teeken van Flip ontvangen. En met verlangen zag ze naar eenig bericht van hem uit..'t Is waar, hij was maar een slecht schrijver en gewoonlijk, wanneer ze hem dat wel eens verweet, maakte hij er zich van af met het grapje: Geen bericht beteekent altijd goed bericht! Ook was de verhouding, of ze het zich bekennen wilde, of niet, minder goed geworden sinds haar verloving. En dat had het trouwe schrijven van weerszijden ook al niet bevorderd. Toch, reeds drie brieven had zij zelf nu verzonden, en nog was er geen antwoord. Finie begon zich ongerust te maken. Er zou hem toch niets overkomen zijn? .<'J£g§i Op zekeren dag echter, — November was al weer in 't land, —■ stapte de postbode toe op het huis waar ze in betrekking was, en een oogenblik later bracht de meid een buitenlandschen brief voor haar binnen. Blij verrast en haastig was Finie opgestaan. Nauwelijks was ze zichzelf bewust geweest, dat ze zoozeer naar dat schrijven had uitgezien. Eindelijk was het er dan nu toch; ze hield den brief in haar bevende handen. Maar, — een enkele oogopslag zei het haar, — dat was geen brief van Flip. O, ze kende zijn handschrift uit duizend andere. En meteendoor was haar belangstelling voor het schrijven verdwenen. Wat ging het haar aan, wat een vreemde haar te 123 schrijven kon hebben? Toch scheurde ze werktuigelijk den omslag los, haalde het toegevouwen vel schrijfpapier te voorschijn en begon te lezen . . . Van het eerste oogenblik aan was haar belangstelling opnieuw gevangen. Dat was, dat was een brief van . . . Vader. En al lezende verbleekte Finie. Flip was ziek, scheen ernstig ongesteld te wezen. Vader schreef wel, dat er geen onmiddellijk gevaar was, maar toch was het gewenscht dat ze over kwam. Ze vroeg zich nauwelijks af, hoe die twee elkander gevonden hadden, Vader en Flip; ze had geen tijd om op te merken, hoè nederig en keurig Vader schreef. Flip was ziek! Stervend misschien! En eensklaps barstte Finie in een hartstochtelijk snikken uit. Zou ze hem nimmer, nimmer weer zien? Met iedere vezel van haar jonge ziel was ze aan haar groote-broer-vadertje verknocht, ondanks alles wat in de laatste maanden gebeurd was. Nu al jaren lang had ze dagelijks voor hem tot God gebeden, dat hij toch nog terecht mocht komen, dat ook hij een kind Gods worden mocht. . . Had de Heere nu toch niet verhoord? Ging hij sterven, zooals hij geleefd had, zonder een Heiland en zonder hoop? En dat het zoover van huis moest zijn! En dat het zou wezen zonder haar! O, ze kwam er niet over uitgedacht! Lang zat Finie met dien opengevouwen brief op haar schoot, terwijl ze haast onwillekeurig haar handen wrong, en ze nauwelijks bemerkte, hoe op die handen haar tranen vielen . . . Eindelijk dwong ze zichzelf Vaders schrijven nog eens te lezen. Ja, ze had het volkomen begrepen. En de laatste zin was: „Het zal misschien wel niet mogelijk zijn om te komen, maar ik geloof, dat hij erg verlangt je te zien." Was het haar onmogelijk om te gaan? Met aandacht bekeek ze nu voor 't eerst het postmerk. Vanwaar kwam die brief: Versoix! Dat maakte haar niet veel wijzer. 124 Tot ze op de gedachte kwam eens een Zwitsersche kaart te raadplegen; het bleek een klein plaatsje in de nabijheid van Genève te zijn. Nog even zat ze peinzend met betraande oogen stil; dan stond ze besloten op: hij verlangde naar haar, hij was wellicht stervende . . . het moest kunnen, ze zou gaan; ze wou er dadelijk Mevrouw over spreken, ze wou met Henk raadplegen ... Met den nachttrein die over Frankfort en Bazel in vier en twintig uren Genève bereikt trokken dienzelfden avond nog uit Amsterdam twee jonge menschen, die menigeen voor een gelukkig bruidspaar mag hebben aangezien die hun huwelijksreis begonnen. Maar de bruigom keek dan toch wel heel ernstig, en het bruidje scheen buitengewoon terneergeslagen. Het was overigens heelemaal geen bruidspaar; het waren Finie en haar verloofde. In deze Novembermaand leek het reizigersverkeer niet op dat van de zomermaanden. En slechts enkele compartimenten van den D-trein waren geheel bezet. Reeds nu oververmoeid ging Finie aanstonds in een stil hoekje zitten, en Henk, die tegenover haar plaats nam wierp haar zorgzaam een reisdeken over de beenen. Nu ze zaten, wisten ze zelf niet, hoe ze zoo overhaast alles nog voor elkander hadden gekregen. Passen waren in die voor-oorlogsche dagen gelukkig nog niet noodig, maar biljetten hadden toch moeten worden genomen, wat bagage was bij elkaar gezocht en ingepakt. En bovenal de gedachte aan den toestand van den zieke daar ginds ver weg in Versoix hield haar voortdurend bezig. Reeds was de trein nu in gang, stoomde door 't Gooi op Amersfoort aan. Even kwam een conducteur inzage van de biljetten vragen: Henk betaalde den toeslag; dan waren ze weer alleen. Buiten de raampjes was de donkere nacht, slechts van tijd tot tijd ver- licht door een lichtglans tegen de lucht, waar ze dorp of stad naderden. Een oogenblik later donderde de trein dan met grooter en hol lawaai onder de overkapping van een station door. Finie zat meesttijds met de oogen gesloten. Ze was moe van het denken, en al nog maar door gingen haar koortsachtige gedachten. Haar heele leven van de prilste jaren aan doorleefde ze nog eens, blijdschap en smart, licht en schaduw, en overal was Flip de voornaamste figuur. En hoe zou het nu met hem zijn? Ongemerkt ging haar denken telkens over in een stil gebed, voor zijn behoud, voor het behoud van zijn lichaam en vooral van zijn ziel. En maar al denderde de trein door de nachtelijke landen. Het was reeds bij middernacht toen in Oldenzaal de formaliteiten bij de douanen haar weer even tot de werkelijkheid terug brachten. Ieder oponthoud scheen haar uren te duren, maakte haar onrustig; doch zoodra de trein weer ging zat ze rustig in het blijde gevoel, dat iedere aswenteling haar dichter bracht bij Flip, hoewel ze toch met angst dacht aan de mogelijkheid, dat ze te laat zou komen. Henk had wat lectuur genomen en zat die stille nachtelijke uren door te lezen. Soms ook keek hij eens uit in de duistere wereld, en bedacht, hoe dikwijls ze samen over reizen hadden gesproken. Een reisje naar Zwitserland, dat Was een der lievelingsgedachten geweest voor hun zonnige toekomst. Maar hoe geheel anders hadden ze zich dat alles voorgesteld, dan het nu in deze vreemde werkelijkheid was. Van de vreemde steden, de onbekende omgeving was niets te zien, en al had de gouden zon geschenen, zou Finie nu oog hebben gehad voor de heerlijkheid der natuur om hen heen? Ze sprak maar heel weinig en eindelijk scheen de barmhartige slaap zich over haar vermoeide lichaam te ontfermen. 125 I2Ö Inderdaad ze geraakte in dien wonderen toestand tusschen waken en droomen, waarin de geest met allerlei bezig kan zijn en toch het vermogen behoudt, zich ook bewust te blijven van hetgeen in de onmiddellijke nabijheid gebeurt. En kort daarop raakte ook Henk in den dommel. Ze ontwaakten eerst weer toen ze reeds Freiburg naderden en door het heerlijke Schwartzwald reden. En toen ze, in den spijswagen gezeten, een eenvoudig ontbijt gebruikten, maakte het zien van al het donkere groen der oneindige pijnwouden Finies geest toch kalmer. Met wat meer belangstelling keken ze het berglandschap aan, zagen ze het donkere water van de hellingen schieten en genoten ze van de vergezichten, die hier en daar, waar een inzinking tusschen de rotsmassa's den blik vrij liet, hun oog bekoorden. Tegen den middag waren ze in Bazel en opnieuw hadden ze zich bij de douanen te vervoegen. In het uurtje oponthoud gebruikten ze hun middagmaal, en toen ging het weer verder, nu rechtstreeks op het doel aan. Het was nu twee uur, tegen zevenen konden ze in Genève wezen. Met iederen kilometer werd hier het landschap belangwekkender; de bergen werden hooger, en nog even, schoon de dag reeds neigde, zagen ze dicht bij Bern aan den horizon het reuzig bergmassief van het Oberland. Dan viel eensklaps de avond, en ongezien passeerden ze den hoek die bij den helderen dag voor het eerst een blik geeft op het onvergetelijk panorama van het Meer Léman. Trouwens Finie zou er op dit pas zeker ook geen oog voor gehad hebben, want nu ze werkelijk Lausanne, straks Genève begon te naderen, steeg haar onrust, haar angst van kwartier tot kwartier. Zou ze nog vroeg genoeg komen? Zou ze hem nog levend zien? Het was een geluk, dat Henk rustig en voorkomend zorgde 127 voor al de kleine dingen, welke op reis toch ook de aandacht vragen. Zij had er nu geen oog voor, en liet hem maar zorgen, liet hem maar leiden. .Eindelijk waren ze dan te Genève . . . Zouden ze nu maar niet eerst een hotel zoeken, zich wat verfrisschen en eerst wat rusten en eten? Doch daar wou Finie niet van weten. Neen, neen, ze was volstrekt niet moe. En van Genève naar Versoix moest slechts een stapje zijn. Henk kon toch ook wel begrijpen, dat ze nu door wou gaan; ze moest weten, hoe het met Flip was. Zwijgend gaf hij haar haar zin; zocht het stationnetje en het treintje naar Versoix, en bemerkte dat ze toch nog een vol uur op het vertrek moesten wachten. Dat uur was voor Finie het moeilijkste van heel de reis, ze probeerden wat te eten onder het wachten, maar zij althans kon nauwelijks een enkelen brok door de keel krijgen. 'Reeds was het voluit avond en bijkans negen uur, toen ze in het stille dorpje gingen zoeken naar het tijdelijk verblijf van de Weeldersma's, Vader en zoon. En toen ze eindelijk, even van den weg .af, het kleine landhuis gevonden hadden, waar de beide mannen woonden, toen Henk de bel overhaalde en Finie spoedig slijferende voetstappen door het voorhuis hoorde klinken, toen scheen een oogenblik haar angstig kloppend hart stil te staan. Kwamen ze te laat? Was het nog juist bijtijds? Een bejaarde vrouw deed hen open. Het licht van de ganglamp viel over heur grijze haar en over haar goed, gerimpeld gelaat. Ze had zonnige oogen, die vrouw, en Finie voelde zich eensklaps gerust gesteld. De herinnering aan tante Dibbits werd in haar wakker, en het was of de geest van die vrome ziel haar hier tegemoet kwam. •128 „Is Mijnheer Weeldersma te spreken?" hoorde ze Henk zeggen in zijn beste Fransch. „De jonge Mijnheer is ziek," antwoordde de vrouw. Hij leefde dus nog! En van dankbaarheid schoten Finie de tranen in de oogen. „De juffrouw is zijn zuster," verduidelijkte Henk. Maar de oude vrouw had het reeds begrepen. „Komt u even hier, in deze kamer," zei ze, een deur openende, „neemt u plaats. Ik zal even gaan zeggen, dat u er bent." „Is de Juffrouw alleen?" vroeg Vader Weeldersma, toen zijn hospita het ziekenvertrek was binnengekomen. „Neen, een heer is bij haar." Weeldersma aarzelde of hij zijn dochter al dan niet tegemoet zou gaan. Maar- de gedachte haar voor 't eerst in gezelschap van een vreemde weer te zullen ontmoeten, Irinderde hem. „Vraagt u, of —■ hij aarzelde even, — of mijn dochter maar, binnen wil komen. Misschien is het het beste, maar alleen." De Juffrouw verwijderde zich en Weeldersma trad terug naar het ledikant in den hoek der ruime kamer. Flip lag daar machteloos en sterk vermagerd. Hij was juist zoo wat in een hal ven dommel geweest, en het gesprek tusschen Vader en de Juffrouw was fluisterend gevoerd. Toen Vader echter zijn bed weer naderde sloeg hij zijn oogen op, en zacht vroeg hij: „Is ze er?" Weeldersma knikte. „Je nou niet opwinden, jongen," zei hij voorzichtig. Hij was niet zeker, of Flip hem verstond. Moeilijk en langzaam keerde hij zijn hoofd wat om op zijn peluw en keek naar de kamerdeur . . . Daar stapte Finie binnen, en nog nimmer had de jonge schilder geweten, dat hij zóóveel van zijn Zusje had gehouden. Een oogenblik scheen Vader voor hen beiden heel niet te bestaan. Finie was op haar beurt naar het bed gekomen, en stil maakte Weeldersma voor haar plaats. Flip had de magere, bleeke hand naar haar uitgestoken. En terwijl ze die streelend greep, bukte ze zich over hem heen, en ze kusten elkaar zwijgend, terwijl haar tranen zich met de zijne vermengden. Lang bleven ze zoo samen, tot ze eindelijk weer woorden vond, en nog snikkend vroeg: „Ben je zóó ziek, jongen?" Met iets als een stille glimlach op zijn nog betraand gelaat, schudde hij langzaam zijn hoofd en zijn zwakke stem antwoordde: „Nou niet meer, nou niet meer; als je het me maar kunt vergeven." Hij vergat, dat ze van niets wist, maar Finie begreep wel, dat ze nu niet verwonderd moest doen. Rustig en zeker ging ze dadelijk op zijn gedachtengang in en fluisterde: „Alles Flip, alles, wat het ook zijn mocht." Meteendoor besefte Flip, dat het haar nog onbekend was, hoe hij, de hoogmoedige, trotsche Flip, die niemand noodig had gehad in heel zijn jonge leven, die neer had gezien op stumperds die niet staande konden blijven, als Van Berge b.v. of — als Vader; die boos was geworden als iemand van vergeving en schuld en genade sprak; hoe hij was gevallen,'jammerlijk gevallen, meegesleept door zijn hartstocht en zijn zondige begeerte .. . En ondanks dat zei ze dadelijk en volmondig en van heeler harte: „Alles vergeven, alles, wat het ook zijn mocht." Dat was liefde, trouwe, echte, blinde liefde! Wie had haar, zijn kleine, zwakke zus geleerd, zóó sterk te troosten, zoo zegenend te spreken? En een oud, oud woord rees op in zijn herinnering, een woord dat hij honderd maal, thuis, in de Stalpert van der Wielen;straat, bij tante Dibbits had hooren lezen, wanneer de huiselijke godsdienstoefening werd gehouden: „Als iemand van u Het Geheimzinnige Huis. II. 9 I2C) wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, Die mildelijk geeft, en niet verwijt!" En niet verwijt! zong het na in zijn hart, terwijl hij zijn oogen sloot en zijn moede hoofd weer terug liet vallen in zijn kussen, terwijl hij de magere handen vouwde, en . . . bad. Een vreemde bevangenheid greep haar aan. Finie zag het, en ze dankte God uit het diepst van haar hart. Nog was Hij de Vader, Die Zijn kinderen niet vergat, de Hoorder van het gebed. Als een troostende zekerheid omgolfde die wondere gedachte haar geheel. Had Vader tenslotte toch een beweging gemaakt, na lang, stil en ontroerd dit tafereel te hebben gadegeslagen? 130 Langzaam keerde Finie zich af van het bed in de schaduw, waar Flip nog onbeweeglijk lag met de oogen ernstig gesloten. Daar zag ze eigenlijk voor het eerst haar Vader aan, en een vreemde bevangenheid greep haar aan, bij het kijken naar . . . dien vreemden man. Hij stond in het midden van de kamer achter de ronde tafel, waarop bescheiden een 'dicht bekapte schemerlamp slechts een cirkel van goud-geel licht op het blad wierp. Hij stond met het hoofd gebogen, en als in diepe gedachten. Zijn gestalte was in de schaduw, maar dicht bij dat licht was het toch zóó donker niet, als over het bed, waarvan ze zich juist had afgekeerd. Ze zag dat zijn haar grijs was, en zijn rug wat gebogen. Ook moest hij vermagerd zijn, te oördeelen naar de smalle fijne hand, welke op het tafelblad steunde, en alleen in het volle gele licht lag. Bij Flip had ze wel dadelijk geweten, wat te doen, en wat ze te zeggen had. Hier vond ze geen woorden. Ze voelde medelijden in haar hart voor dien gebogen, vroeg ouden man, o, zeker; ze voelde dankbaarheid, omdat hij goed voor Flip was geweest. Maar het was medelijden met ... een vreemde. Ze kon daar niets aan doen, en niets aan veranderen. Verstond Weeldersma de stille taal van haar benauwend zwijgen? Hij keek op en sloeg den blik op haar; dê hand haalde hij van de tafel terug en hij deed een aarzelenden stap in haar richting. En hun oogen ontmoetten elkaar. Dat waren dezelfde oogen als die van Flip, dacht Finie opeens, maar dieper en pok beschaamder. En hij sprak nederig en met iets smeekends in zijn stem: „Wat lijk je op Mama, Finie . . ." En dat enkele woordje „Mama" werd opeens de schakel, die hen verbond Maar hij sprak door, wat gejaagd, blij dat het ijs gebroken 131 132 was, en toch bang, dat dat vreemde weer tusschen hen zou komen. „Je zei daar net tegen Flip: alles, alles vergeven, wat het ook zijn mocht . . . Ook voor mij . . . m'n kind?" Dit laatste woord was geen woord meer, het was een vreemde, droge snik. Maar Finie verstond het wel, o, ze verstond het wel. Ze greep de smalle hand, die haar aarzelend werd toegestoken. Ze trok hem zelf naar zich toe. En eer Weeldersma recht begreep wat met hem gebeurde, voelde hij dat jonge, vriendelijke hoofd schreiend tegen zijn schouder. O, dat was heerlijk, wonder-heerlijk; dat was vergeving. En toch had hij zich nooit zoo schuldig gevoeld. En, Finie schreide nog tegen zijn schouder. „Niet huilen, kindje, niet huilen," dat was het eenige, wat hij zeggen kon. 1111111 Ze hadden niet eens bemerkt, dat Flip de oogen weer had opgeslagen. Ze stonden samen heel dicht bij zijn bed. Indien hij gewild had, met zijn hand had hij hen beiden kunnen beroeren. Maar hij liet hen een oogenblik. Een vreemde gedachte speelde door zijn hoofd: Blik in de Toekomst-en Levensleed, dat was wel een bittere tegenstelling! Doch verzoening en vergeving na levenszonde, dat was toch ook iets heerlijks. Vreemd dat de vrucht van het Lijden — Zaligheid kan zijn . . ." Finie had haar kopje weer opgericht; ze mocht Henk niet langer laten wachten, bedacht ze. Ze zag dat Flip haar aankeek met een begrijpenden blik in zijn oogen. Naast Vader nu, met haar hand in de zijne bleven ze nog even staan voor het bed. Haar andere hand legde ze op die van Flip. „Is Henk met je meegekomen?" vroeg hij. Ze knikte toestemmend. „Ik kan niet naar hem toegaan, om hem te begroeten," sprak hij een beetje ondeugend, een beetje weemoedig. 133 Ze verstond den wenk, en vroeg alleen maar: „Weet Vader het ook, Flip?" Hij knikte. Toen ging ze de kamer uit, om den man, van wien ze naast Flip en naast haar Vader nu ook, het meest hield te roepen . . . Mijn verhaal is ten einde. '1 /}, Toch zijn er nog altijd menschen, die na het laatste woord, nog een laatster verlangen; van die onbescheiden vragers, met een: En hoe ging het verder? op de lippen. Misschien ook is er het een of ander in het laatste gebeuren nog onopgehelderd gebleven. Goed. Luister dan nog een minuut of wat. Toen Vader Weeldersma op dien schrikkelijken avond eindelijk met Flip in diens hotel was gekomen, kon hij den jongen er niet toe brengen ter ruste te gaan. In hevige opwinding had Flip zich zelf verweten zijn toekomst verknoeid, en zijn geld verspeeld en zijn Meesterwerk, de herinnering aan zijn Moeder, verdobbeld te hebben. Toen het jonge lichaam in den vroegen morgen eindelijk de overspanning van al die dagen van hartstocht, van de uren uit dezen vreeselijken nacht niet meer verdragen kon, was hij machteloos in elkaar gezakt. En hevige koortsen .hadden zijn sterke kracht gesloopt. Eindelijk weer tot bewustzijn gekomen, was zijn eerste vragen naar „Levensleed" geweest, en toen naar Finie. Vader Weeldersma had hem gerust kunnen stellen. Die had zijn laatsten spaarduit besteed, om de beide schuldbekentenissen van Van Berge en van Hanselen in te lossen. „Levensleed" was Flip's eigendom nog. En Finie had hij reeds geschreven. Omdat het niet rustig genoeg was in het hotel, en ook, wijl het op den duur veel te kostbaar zou zijn, daar te blijven, waren ze toen zoo spoedig mogelijk 134 naar Versoix getrokken, hoewel dat Flip op een nieuwe instorting te staan kwam. Dat alles, en ook hetgeen er aan vooraf was gegaan, hoorde Finie pas later. In de eerste weken van een nieuwe Lente keerden ze terug naar Holland: Vader Weeldersma, Finie en Flip. Henk had reeds eerder moeten gaan. En hoewel Flip nog niet geheel hersteld was, het was nog slechts een kwestie van wat rust, en hij zou weer de oude wezen. Of, de oude? Hij zelf zou dat zeker niet hebben toegestemd. Iets heel wezenlijks was er bij hem vëranderd. Hij was zijn gevoel van eigenwaarde wat kwijt, hij dacht wat verschoonender over de fouten van anderen, in één woord: hij had geleerd op genade te leven. Een jaar later zijn Henk en Finie getrouwd. Ze bewonen een aardige Pastorie in het Overijsselsche waar Zwager Flip en Vader Weeldersma nog al eens logeeren. Nu, de ontvangst is er altijd gastvrij, de tafel wel voorzien, en de beide mannen hebben nog al op met den Dominé en de Domineesche, want ook geestelijk genieten ze er dikwijls goede uren. Zijzelf wonen nog altijd in de stad, waar de Stalpert van der Wielenstraat ergens ligt; ja, in die straat zelf. Ze hebben er een merkwaardig mannenhuishouden, waar niet veel van terecht zou komen, volgens hun oude huishoudster, wanneer zij er niet een beetje de hand aan hield. Nu, de ouwe Juffrouw Dientje, — want die is het, — heeft er nog al slag van gehad om het roer recht te houden. . Overigens houdt zij inderdaad al de oude bekende bulletjes van wijlen Juffrouw Dibbits, haar ouwe, goeie Koos, keurig in orde Daar is nog altijd het kleine zwarte penduletje, met zijn helderen „tink-tink"; en ook hangt er nog ergens tegen den wand, het eenvoudige plaatje met den Goeden Herder en het lam in Zijn armen, van Wien Juffrouw Dibbits leerde haar kalme, rustige renteniersleventje op te offeren, om twee schapen van kinderen door de wereld te helpen. Er zijn ook kostbaarder stukken: In het achterkamer-atelier vind je schilder- en beeldhouwwerk, dat van tijd tot tijd willige koopers lokt. Maar twee dingen schijnen nimmer te koop te wezen: een Beeldhouwwerk en een Schilderstuk. Dat zijn „Blik in de toekomst" en „Levensleed". In de kamer waar die beide te zien zijn, en de oude beeldhouwer en de jonge schilder trouwens ook menigmaal, valt er een gunstig licht uit het Noorden op. Het is de achterkamer waar eens Mama's sterfbed stond in HET GEHEIMZINNIGE HUIS. EINDE. 135 SCHOOL EN LEVEN EEN SERIE LEESBOEKJES VOOR DE LAGERE SCHOOL I/II. G. SCHRIJVER, De Jongens van de Club III/IV. H. GORDEAU Jr., Twee Jongens V/VI. J. BERKHOUT (J. LENS), Uit Jan Springers Jongensjaren VII/VIII. H. GORDEAU Jr., Het Geheimzinnige Huis IX. G. SCHRIJVER, Muisje Prijs per deeltje in stevig gerild omslag ƒ 0.60 Deze Serie werd zoowel door de pers als in onderwijskringen met heel veel belangstelling ontvangen en waar zij direct bij verschijning op tal van scholen werd ingevoerd, blijkt daaruit wel dat het doorloopend verhaal als leesboek op school zich meer en meer in de algemeene sympathie mag verheugen. Het doel van de Serie „School en Leven is de keuze van deze soort • leesstof te vermeerderen met een reeks van uitnemende en erkend goede boeken, ten einde niet alleen de leeslust te bevorderen, doch ook - zooals de heer G. G. van As in zijn woord ter inleiding van deze serie het zoo juist uitdrukt - bij dé jeugd belangstelling op te wekken voor dingen die wat meer uit de buurt liggen dan „in en om de school", „het eigen land en a les wat er „samen op reis" te zien is, om belangstelling op te wekken voor het innerlijke leven van de menschen, tot ontwikkeling waarvan toch eigenlijk al Aet andere, het geheele schoolleven dient. DEN HAAG - D. A. DAAMEN'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ