Heldert entlGttiacrt EEN NIEUWE REE KJ* VERTELLINGEN OIT DÉ LEVENJ' DER HEILIGEN VERHAALD TE BETHAK H MET PRENTJE5 VANUAN WIEGMAN VanTQumSte.r'J Ult^ HU.Amsterdam. HELDEN EN HEILIOEN IMPRIMATUR Amstelodami, A. J. A. VAN KAMPEN, die 21. Nov. 1927. ad hoe deleg. HELDEN EN HEILIGEN NAVERTELD TE BETHANIË VERSIERD MET PRENTJES VAN JAN WIEGMAN N.V. VAN MUNSTER'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — AMSTERDAM TARCISIUS 't Moest allemaal heel stilletjes gebeuren, in 't geheim. Enkel de Christenen wisten er van. Want als 't ontdekt werd, konden zij, en de priesters, en allen, die er bij waren geweest, er zeker van zijn, dat de Keizer hen gevangen zou nemen; diezelfde dag nog. En dan.... ? Och, zoals 't al hun broeders gegaan was, zo zou 't hun óók gaan. — Ze werden dan voor den keizer geroepen en dan moesten ze zeggen of ze Christen waren of niet. Of ze soms geloofden, dat er maar één God is. En als ze „ja" zeiden, werden ze op de pijnbank gelegd om uit elkaar gerekt te worden. — Of ze werden voort gerold in 'n ton met grote scherpe punten van binnen; of verbrand in kokende olie, of verscheurd door wilde dieren. Enkel als ze beloofden aan de afgoden te offeren en voor den keizer te zullen knielen om hem te aanbidden als God zelf, dan alleen werden vrijgelaten. Zo kwam 't, dat 't héél stilletjes en in 't geheim gebeuren moest: het opdragen van de H. Mis. En dat enkel de gelovigen er van wisten. z De een of ander rijk burger uit Rome, die zélf Christen geworden was (maar dat mocht vooral de keizer niet te weten komen) stond er zijn huis voor af. 'n Zaal werd voor kapel ingericht en ze zorgden er voor, dat rond werd gezegd aan allen, die het weten mochten: die en -die dag, om zó en zó laat, wordt in dat huis de H. Mis gelezen. Heel vroeg in de morgen gebeurde dat meestal, als half Rome nog te slapen lag. Want later op de dag zouden de soldaten en „mannetjes" van den keizer gauw ontdekt hebben, dat er iets bijzonders te doen was in 'n huis, waar zoveel mensen op dezelfde tijd in gingen. En dan nog wel zo'n wondere verzameling van mensen: armen, rijken, kreupelen, blinden, lammen; van alles kwam er. Zo'n trotse Romein, zou er zich niet hebben thuis gevoeld I Die zou trouwens niet eens zo gauw de kans gekregen hebben om er in te komen; want aan de deur stonden wachters. Ze lieten er geen mens door, die niet zei: „Deo Gratias": dat was 't wachtwoord van de Christenen. En verderop, bij de zaaldeur, als je het binnenplein over liep, stonden er wéér de wacht te houden. Daar binnen knielden de gelovigen dicht opeen, in lange rijen héél de kamer vol. Een priester las de H. Mis. Maar niet aan 'n altaar, zoals in de kerken. Dat was er niet. Aan 'n gewone tafel maar, met linnen doeken er over en in 't midden 'n kruisbeeld en links en rechts de kaarsen, dat was alles. Ze baden er veel en vurig, die Christenen: voor henzelf en voor elkaar, en voor de broeders in de gevangenis vooral: dat ze toch niet bang zouden worden voor al de pijn, die hun te wachten stond; maar dat ze hun vast geloof in Christus en hun grote liefde bewaren mochten tot de dood. — En de priester sprak de woorden uit over 2 het brood en over de wijn; en ze aanbaden Jesus Christus, hun Lieven Heer, en ontvingen Hem in hun hart. De arme broeders in de gevangenis kregen, als het enigszins kon, de H. Communie bij hen gebracht. Dat moest heel voorzichtig gebeuren, want als de soldaten maar 'n klein beetje dachten: dat is een Christen, die draagt de „Geheimen" (zo noemden ze de H. Communie, want ze wisten niet, wat 't eigenlijk was) bij zich, overvielen ze hem. En ze zouden Ons Heer vertrappen of meenemen en den Christen gevangen zetten. Daarom had de Paus ook gezegd, dat de priesters zo min mogelijk op straat moesten komen. Stel je voor, als ze de priesters gevangen namen, dan was er niemand meer om de H. Mis op te dragen en te zorgen, echt te zorgen, voor de Christenen. Dan zou er op de duur ook geen H. Hostie meer zijn en konden ze niet meer te Communie gaan. 'n Ander moest dan nu maar de H. Ccrrmurie aan de gevangenen brengen. Een verstandig en voorzichtig man moest dat zijn, die de priesters er voor uitzochten. Tarcisius, een misdienaar van 13 jaar, had daar al lang op zitten vlassen. Maar niemand dacht er aan de H. Hostie aan een kleinen jongen in bewaring te geven. Grote mensen werden er voor uitgezocht: sterke mannen, die zich konden verweren, als ze werden aangevallen. En toch.... Tarcisius wou 't zo graag. Was 't dan zo onmogelijk, dat hij OX. Heer 'ns één keertje mocht dragen ? In zijn armen ? — Ja, later, als hij priester was: dan mocht 't. Maar dat duurde nog zo lang. 'n Morgen, toen hij net de H. Communie ontvangen had, zei hij 3 't zacht tegen O.L. Heer. „Strakjes ga ik 't vragen, Lieve Heer. Hè, zorgt U dat 't mag. Als U wilt, ben ik immers even sterk als grote mannen. En ik zal toch nooit, nooit van m'n leven, U aan die soldaten geven!" Intussen had Dionysius, de oude, trouwe priester, de H. Hosties voor de Martelaren voorzichtig in een linnen doek gewikkeld. Wie zou hij deze keer de schat toevertrouwen? Hij dacht er over, terwijl hij zich omkeerde. Daar schoot van opzij Tarcisius naar voren: „Och, Vader, laat mij gaan! Ik zal zó goed Ons Heer bewaren!" De priester stond versteld. Hoe kwam 'n kind aan zoveel moed? Hij zag neer in Tarcisius' klare ogen. Dat was er zo rein, zo rein, en als kristal zo helder. Wat had hij hem graag Ons Heer gegeven. Maar 't kind was te jong nog, véél te jong. Hij zei 't hem zacht; want 't speet hem écht, te moeten weigeren. „Ik mag 't niet doen, Tarcisius, je bent te jong. Je weet, ik moet voorzichtig zijn." 4 „O Vader, juist omdat ik jong ben, zal 't gaan. Daar denkt toch niemand aan, dat ik ons Heer zal mogen dragen!" Toen aarzelde de priester. Tarcisius zag 't en vol vertrouwen reikte hij met bei zijn handen omhoog, naar 't heilige. „Geeft U 't mij, Vader. Heus, U hóeft niet bang te zijn. Ik zal Hem dragen op mijn hart, daar is het veilig." Toen kon Dionysius niet langer weigeren. Hij gaf zich gewonnen en legde Ons Heer voorzichtig in Tarcisius' handen. Tarcisius huiverde en de tranen sprongen in zijn ogen: zó heerlijk was 't. Hij verborg zijn Schat in de binnenzak van zijn kleed en sloeg zijn armen er kruiselings overheen. „Denk er goed aan, Tarcisius, dat ik nu het aller-, allerheiligste aan jou heb toevertrouwd. Zorg er goed voor. Ga niet over de drukke straten en pleinen; dat is te gevaarlijk. Belóóf je mij, dat je het H. Sacrament goed zult bewaren?" „Eerder zal ik mij dood laten slaan, dan Het af te geven, Vader! Toen liet Dionysius 'hem gaan. De wachten bij de binnenste deur knielden eerbiedig neer. Die bij de straat weken op zij enbogen het hoofd. En als Tarcisius langs hen was gegaan, kwamen ze naar voren en keken hem na, aan de deur* Tarcisius vlóóg de straat over, als 'n engel, zo licht. Hij zag geen mensen en niets. Hoe zóu hij ? Hij drukte God aan zijn hart. Vanuit de open deur van 'n groot, rijk huis zag 'n deftige dame hem aankomen. Zij stond versteld van zó iets'moois! Wat was er voor bijzonders aan dat kind ? — Zij zelf was heiden en geloofde niet aan God. — Toen hij voorbij kwam, vroeg zij: „Wacht 'ns éven, vent. Zeg 'ns, hoe heet je ? Waar wonen je ouders ï" 5 „Ik heet Tarcisius. Ik heb geen ouders meer/' lachte hij vriendelijk. „Kom bij mij binnen, even maar. ik heb je iets te vertellen. Zelf heb ik geen kinderen, zie je. O.^als ik er ééntje zoals jij zou hebben. Maar kom binnen/' „Nu kan ik niet, Mevrouw. Ik mag werkelijk geen minuut verliezen." „Maar morgen, dan kom je wel, ss 't niet? Beloof je mij mórgen dan terug te komen?" „Als ik nog leef ja, dan zal ik komen." Hij lachte er bijen toch ernstig, want hij méénde, wat hij^zei. Dan liep hij haastig door. — De dame ging hem na, op 'n afstand,^ zodat hij 't niet merkte. Maar verderop, op 't plein voor school, stonden jongens partij"te kiezen voor 'n spel, dat ze wilden beginnen.f„Ja, ben je mal. Dat doen we niet. Jullie hebben er één meer/'j „Wat zou dat nou! De volgende keer krijgen we er één minder Vooruit, laten we beginnen." „Omdat jullie sterk zijn, zeker. — Nee hoor, dat doe ik niet." „Ik ook niet!" „Ik ook niet!" „Ik...." „Ach wat! Lummel toch niet zo." „Hallo! Tarcisius, doe je mee?" Dat was 'n uitkomst. — Tarcisius aarzelde: hij had 't al voelen aankomen, toen hij ze in de verte hoorde! Hoe kwam hij er langs! 't Waren meest jongens van 6 z'n klas en groteren nog, die er stonden. Geen Christenjongens. — Hij moest oppassen dus. „Vooruit, jong. Kom er bij — dan kunnen we beginnen!" „Nee, Petilius — ik heb geen tijd nu. Ik kan werkelijk niet." „Niet laten gaan, jongens!" riep er een, terwijl ze allen naar hem toeliepen. „Vooruit, doe mee! Waaróm niet?" ,,'k Moet 'n boodschap [doen en er is haast bij. Toe, laat mij door." „Ben je mal! Meespelen! Asjeblieft! — Jij hoort aan onze kant. Die boodschap doe je straks maar!" En Petilius greep hem bij z'n arm. Tarcisius rukte los, met één ruk. Maar zijn armen bleven vast tegen hem aan. 7 Petilius werd woedend. „Wij kunnen niet spelen, als je weg gaat! — Je zal meedoen!" „Ach toe, laat mij even door. 'k Beloof je straks terug te komen," smeekte Tarcisius. „Onzin?Nou meedoen! Waar moet je dan heen?, Iets wegbrengen? 'n Brief 1" „Ja hoor — kijk maar, die houdt'hij verborgen," riepen de anderen. 't Werd spannend. Petilius vóelde zich: „Geef hier dat ding! Jk bewaar het voor je tot straks." „Dat kan ik niet, werkelijk niet." Tarcisius huiverde van binnen bij de gedachte, dat ze hem Ons Heer zouden afnemen. Petilius zag aller ogen op zich gericht, azend op"wat hij doen zou. — Wat hij doen zou? Doordrijven natuurlijk; wat anders! Alsof hij niet sterker was dan dat kleine joch van 'n Tarcisius! Dat zou hij 'ns eventjes laten zien! In 'n minimum van tijd had hij^'m op de grond gegooid. Dat kostte Petilius niet eens veel, enkel wat ruwheid. En met zijn knie op Tarcisius' borst, greep hij hem beet bij zijn polsen. „Hier, die brief!" Maar Tarcisius' armen zaten onwrikbaar vast tegen hem aan. Waar die kleine jongen die grote kracht vandaan haalde! Van alle kanten waren de mensen toegelopen: „Wat is er te doen? Wat heeft hij? Is 't een Christen? Ja, natuurlijk." De jongens van opzij schopten en stompten: „Laat zien, wat je hebt." Toen kwam er 'n deftig Romein voorbij — een vriend van den Keizer. Die herkende Tarcisius. En terwijl hij even stil bleef staan, 8 zei hij minachtend tegen een van de toeschouwers: ,/t Is een Christenhond, — hij draagt de Heilige Geheimen bij zich!" — Dan ging hij door. Hij wist wel, hoe 't nu af zou lopen! Hij grinnikte al bij het vooruitzicht. Als 'n lopend vuurtje ging 't rond: de Geheimen, de „heilige" Geheimen! „Laat zien," schreeuwden de jongens onder 'n regen van slagen en trappen. „Hallo, jongens, hou vol!" vuurden de mensen aan. Tarcisius lag daar maar; hij verroerde zich niet en klaagde niet: hij liet zich dood slaan, maar bewaarde Ons Heer. — Het bloed drupte van zijn gezicht neer op de straat; geen plekje bijna was nog gezond aan hem. Maar zijn armen bleven gekruist en beschermden zijn hart. Had hij 't Dionysius niet gezegd: „Daar was 't veilig"? Opeens kreeg hij 'n geweldige slag op zijn hoofd. Het bloed gutste uit de wond. Tarcisius duizelde, 'n Tweede volgde en 'n derde. Maar dan De jongens stoven opzij. Petilius vloog op, de mensen verspreidden zich in 'n ogenblik. Quadratus, 'n geweld van 'n Romein, woei die bende uiteen. Officier was hij, van den Keizer, maar meer nog van O.L. Heer. „Wat is er, Tarcisius, heb je erge pijn?" en hij knielde bij hem neer. De jongen sloeg lachend zijn ogen op. ,/t Is niks, hoor. Maak je niet bezorgd, Quadratus. Maar weet je, ik draag de H. Geheimen. Breng die in veiligheid." Vol eerbied nam Quadratus den jongen in zijn armen. Tarcisius vleide zijn hoofd tegen Quadratus aan. En hij lachte, lachte naar Jesus, die zo veilig rustte op zijn hart. 2—10» 9 Wat was hij sterk geweest, hij — tegen al die jongens op. Met geen gewéld zouden zij zijn armen los gekregen hebben; dat wist hij héél zeker. Uit z'n eigen had hij immers al die kracht niet; welnee! Zijn liefde voor Jesus, die had hem sterk gemaakt. Daar kan geen mens tegen op; geen enkele! En dankbaar drukte hij de grote Schat tegen zich aan; trots als 'n dapper soldaat, die het leven van zijn Koning gered heeft. Daar opeens hoorde Quadratus verschrikt achter zich roepen: „Kan 't waar zijn? Is dat Tarcisius? Wie heeft dat gedaan?" Quadratus zag om. 't Was de dame, die Tarcisius was nagelopen. „Ze hebben hem dood willen slaan. omdat hij Christen is," zei Quadratus. De dame boog zich over Tarcisius heen en Tarcisius sloeg zijn ogen naar haar op en keek haar aan, éven maar, maar glanzend van zaligheid. Toen stierf hij* En de dame geloofde datzelfde ogenblik. Die kleine held van 'n Tarcisius had haar bekeerd. Ze werd Christen en liet zich dopen. 10 Quadratus kwam met zijn last bij Dionysius aan. Vol schrik herkende hij zijn misdienaar en hij had hem nog wel de H. Hosties toevertrouwd! Waar was Ons Heer gebleven? Quadratus legde den jongen voorzichtig neer: 'n engel leek het. 7r.jt> armen lagen nog gekruist over zijn borst; héél zijn gezicht lachte ... .Naar wie? Nog naar Jesus op zijn hart, dien hij nu zag in werkelijkheid| Voorzichtig ontsloot de priester de armen van Tarcisius. En hij vónd er Ons Heer, gaaf en ongeschonden rusten op zijn hart. Zó veilig was 't daar. De tranen liepen over Dionysius' wangen. Hoe kon 't anders. Toen hebben ze hem in 'n graf gelegd, bij andere martelaren. Veel gelovigen waren er bij. En ze baden er: „Dat zij toch niet bang zouden worden voor al de pijn, die hun te wachten stond. Maar dat ze hun vast geloof in Christus en hun grote liefde bewaren mochten tot de dood, zoals hun kleine heilige broeder Tarcisius." XI DE H. TERESIA VAN HET KINDJE JESUS Treesje had iets in haar hoofd gezet. En als die eenmaal iets in haar kleine hoofd had. dan bleef het erin. Als ze iets van plan was, dan moest het gebeuren. Ze had er dan alles voor over. Treesje had in haar hoofd gezet: Ik wil het vriendinnetje van Jesus zijn. Ze dacht: Wat er ook gebeurt met me, ik geef er allemaal niet om: ik wil het vriendinnetje van Jesus zijn. Ze was nog maar drie jaar, toen ze dat al zo vast in haar hoofd had, dat het er nooit meer uit kon. Als je een vriendje hebt, zei Treesje, of een broer, waar je veel van houdt, moet je hem pleizier doen. Anders heeft hij niets aan je. En zo was Treesje er maar op uit Jesus, haar grote Vriend en Broer, pleizier te doen. „Wilt U graag, dat ik nou leren ga, Lieve Heer? Dat is goed, Jesus". • 12 „Zou U het leuk vinden, als ik even dat boodschapje voor Moeder deed? Nou dan doe ik dat". „Lieve Heer, hoor eens, zal ik deze chocolade eens niet opeten en straks aan Célientje geven? Ja hè? Dat doe ik dan ook voor U, Jesuslief." Zo overlegde Treesje de hele dag met haar grote Broer. En al had ze er nog zo weinig zin in, ze deed, wat O.L. Heer pleizierig vond. 't Was niet altijd zo gemakkelijk. Bijvoorbeeld die keer, toen Céiine, haar zus, tekenles zou krijgen. Treesje hield heel veel van tekenen; maar haar zus zei: „Treesje hoeft geen tekenles te hebben, die heeft toch zoveel aanleg niet". Het brandde Treesje op de lippen om te zeggen: „Hè laat mij ook tekenles hebben!" Maar ze had een idee, dat Jesus 't veel mooier vond, als ze maar niets zei. „Zou U het een mooi offertje vinden, Lieve Heer?" vroeg ze haar Vriendje. „Dan geef ik het U direct". En O. L. Heer vond het een mooi offer en Treesje zei mets, alweer om Hem een pleizier te doen. Als je een broer of zusje hebt, waar je heel erg veel van houdt, dan verlang je ook erg om bij hem te zijn, om hem te zien, te horen, bij je te hebben. Dan heb je altijd zin met hem te spelen, met hem samen het pleizierig te hebben. Zo was Treesje nou met O. L. Heer. 't Is veel gemakkelijker een broertje bij je te hebben, dat je zien' kunt, dan zo'n onzichtbaar Broertje. Treesje had Jesus nooit gezien. Het Goddelijk Kind had haar nooit Zijn Gezichtje laten zien en Zijn Oogjes niet en Zijn Handjes. Nooit had haar Hemels Broertje haar met een stemmetje, dat 13 je 't horen kunt, bedankt; nooit had ze een kusje van hem gehad of een handje. Nee, het was voor Treesje niet gemakkelijk, die grote mooie vriendschap met den heerlijksten Vriend, den liefsten Broer, die er is. Maar daar gaf ze allemaal niet om. Als Jesus het maar prettig heeft, dacht Treesje, dan komt er de rest niet op aan. Of het voor mij niet altijd zo gemakkelijk is, telkens te doen, wat Hij wil, geeft allemaal niet. Ik ben maar Treesje, en Jesus is de God van Hemel en aarde. En wat die wil, moet gebeuren. O, als je een lief broertje hebt, verlang je zo om bij hem te zijn. Dat deed Treesje ook. Op de dag van de eerste H. Communie van Céline kon ze het haast niet meer uithouden. „Houd ik dan soms niet van Jesus", zei ze maar, „dat ik Hem nog niet in mijn hart mag hebben? O, en het duurt nog zo lang". Het moest nog vier jaar duren, voor Jesus ook in Treesjes hart kwam. Maar die vier jaar was een niet te lange tijd, vond Treesje, om jezelf klaar te maken voor dat feest. Twee honderd acht weken maar, dacht ze. En dan komt Jesus zelf. De Moeder van Treesje leefde toen al niet meer. Maar Céline en Treesje hadden wel oudere zusjes. Die leerden aan Treesje hoe 14 Ze haar hart moest klaar maken voor het grote bezoek van O. L. Heer. „Veel Offertjes brengen, Treesje", zeiden ze, „dat vindt Hij prettig". Treesje wist dat eigenlijk al wel. Vanaf dat ze drie jaar was, had ze haar Broertje immers alle offertjes, die Hij vroeg, gegeven. Maar nu zou ze nog eens heel bijzonder haar best er mee doen. Ze ging ze tellen. Op haar onderjurk hing ze aan een veiligheidsspeld een koordje, waar tien kralen aan zaten. Het koord was eigenlijk een beetje dik voor de opening van de kralen, maar dat moest ook, want Ze moesten moeilijk schuiven. Als Treesje nou een offertje voor O. L. Heer gebracht had, schoof ze een kraal naar beneden. En bij het tweede offertje weer een kraal. Zo kon je ze gemakkelijk tellen. Als alle kralen beneden zaten, had je natuurlijk tien offertjes gebracht en dan begon je weer van vorenaf aan. En dan kon je 's avonds opschrijven in een boekje, hoeveel offertjes het samen geweest waren. En als het er bijvoorbeeld twaalf waren, dan waren dat twaalf pleiziertjes voor O. L. Heer. En dat was het heerlijke ervan. Op zich zelf vond Treesje er ook niets leuks aan, aan die offertjes. Om nou bijvoorbeeld net te gaan tollen als Célientje wou tollen of om direct op te houden met een boek, als je geroepen werd, of zo. En om niet te zeuren als je niet mee naar de hoogmis mocht en zó graag wou.... 1 Maar ze dacht: Alstublieft, Jesus. Een pleiziertje voor U! En dat maakte alle vervelende dingen prettig. Ze stelde zich dan voor, hoe O. L. Heertje lachen zou. Hoe blij Hij zijn zou met haar cadeautje. Hij kreeg er veel hoor, zo'n hele dag! Direct 's morgens opstaan en geen nare gezichten trekken, als het waswater koud was, en niets zeggen, als je per ongeluk met iets lekkers overgeslagen werd. 15 En niet brommen over het koude weer, en niet klagen over aangebrande pap, en niet het eerste willen zijn bij iets leuks. En eens niet kijken naar een mooie winkel en — o, verschrikkelijk veel kansen heb je op een dag. En wat een fijn idee, dat O. L. Heer er zo'n pleizier van heeft. Treesje dacht dan bij zichzelf: Als Hij dan komt op mijn eerste Communiedag zal Hij het^wel heerlijk bij mij vinden. En daar is het mij om te doen". En O. L. Heer vond het heerlijk bij Treesje. „Lang al kenden en begrepen wij elkaar", zei Treesje zelf later van die dag. „Maar van toen af, gaf ik mij helemaal aan Jesus". Hij was de Meester, de Koning van haar grote hartje. Allen, van wie ze hield, waren dicht bij haar nu. Haar lieve gestorven Moeder was dicht bij haar en Maria en de engelen. Want met Jesus kwam de hele hemel in haar hart. Op een goede dag deed Treesje een ontdekking. Het was een geweldige ontdekking. Het was een ontdekking, zó verrassend en groot, zó verrukkelijk heerlijk, dat ze er haar leven lang blij mee is geweest. Ze ontdekte, dat je met offertjes brengen méér kunt doen, dan Jesus een pleizier geven, al is dat opzichzelf nog zo prettig en eigenlijk al mooi genoeg. Ze ontdekte, dat je er veel meer mee kunt klaar krijgen. Ze ontdekte, dat je er zielen mee kunt kopen! Het was eigenlijk heel gewoon, maar alleen had ze er nooit aan gedacht. Het was heel gemakkelijk ook. Je zegt maar tegen Jesus b.v.: „Dit offertje geef ik U nou voor iemand, die niet biechten wil" en die zondaar krijgt een genade van God. Of je zegt: „Dit 16 offertje geef ik U nu voor een heiden, die U niet kent", en die heiden krijgt een genade van God. Of je zegt: „Lieve Jesus, dit offertje geef ik U nu voor de bekering van een negertje", en dan krijgt dat negertje een genade van de Hemel. En als nu alleen maar die zondaar en die heiden en dat negertje die genaden aannemen, dan komen ze door het offertje dichter bij God. Dat was de ontdekking. Treesje merkte dus, dat je met offertjes brengen voor O. L. Heer mensen redden kunt. Dat je zondaars en heidenen en ongelovigen kunt bekeren, dat je gelovige zielen uit het vagevuur kunt halen, e, van alles. Dat je dus geweldig rijk bent met je kleine offers. Dat je veel, veel rijker en machtiger bent dan welke koning of rijkaard ook, die geen offers te geven heeft. Want je kunt mensen gelukkig en heilig maken voor alle eeuwigheid. O, wat een ontdekking! Treesje was er zo blij mee. Als ze iemand op straat zag, en dacht: „je ziet me er niet zo heel erg gelukkig uit", zei ze: „Wacht eens, ik zal eens gauw even voor jou bidden of een verstervinkje voor jou doen". Of als ze eens iemand lelijke woorden hoorde zeggen of vloeken, zei ze gauw tegen haar Goddelijk Vriendje: „Ik houd zoveel van U, en zegen dien man"; en dan was ze blij weer een beetje dat kwaad goed te maken. O. L. Heer vond dat heel pleizierig. Niet heel veel mensen doen dat zo trouw en zo geregeld als Treesje: zo iedere dag maar blijven bidden en offers brengen voor anderen. Op een keer liet Jesus het duidelijk zien. Er was in Parijs een moordenaar ter dood veroordeeld. Hij zou 17 onthoofd worden. Het was een akelig slechte man. Hij had verschillende mensen vermoord en hij had er helemaal geen spijt van. Biechten wou hij ook al niet. En of de pastoor of een pater nu al met hem praatten en zeiden, dat hij zo toch niet in de Hemel kwam, en dat hij in de hel zou komen, het gaf allemaal niets. Pranzini, zo heette hij, wou er niets van weten. Hij gaf niets om God, zei hij, en de pastoors konden gerust ophouden met preken. Hem zouden ze er toch niet mee vangen. Toen Treesje van het geval hoorde, vond zij het natuurlijk een mooie kans. „Luister eens, Jesus," zei ze. „Ik ga al mijn best doen, al mijn mogelijke best. Ik zal voor Pranzini bidden en verstervingen opdragen en offertjes brengen en echt doen, wat ik kan. Laat U nou alstublieft alleen maar even zien, dat hij zich bekeert. Niet, dat ik het anders niet geloof, hoor, Lieve Heer, ik weet toch wel, dat U alle gebeden verhoort, als je geen domme dingen vraagt. En ik weet toch wel, dat je voor een ander genade kunt krijgen door'een offertje. Maar ik heb nou zo'n zin, om het eens te zien. Hè, doe dat nou, we zijn toch Vriendjes. En ik doe U zoveel pleiziertjes, doet U dat nou eens voor mij. Alleen maar, omdat ik het zo leuk zou vinden." Jesus deed het, hoor ! Pranzini wou eerst van geen biechten hooren. En toen hij al boven op het schavot stond, was er nog niets met hem te beginnen. De priester stond er wel bij, maar ja, het gaf niets. Pranzini liet hem maar praten en wou niets over God hooren. Maar opeens, vlak voor zijn dood, pakte hij het kruisbeeld, dat de priester in zijn hand hield en kuste het driemaal heel eerbiedig. Dat was dus het teken. Treesje was er zo blij mee, dat O. L. Heer 18 haar liet zien, dat haar gebed verhoord was. „Ik wist het wel, Jesus," zei ze, „dat U alle gebeden verhoort en alle. offers aanneemt, maar het is zo aardig van U het me te laten zien. Dank U wel er voor. Wat fijn, hè Jesus, dat U dien lelijken man nu nog mooi en wel in de Hemel krijgt 1 Nu hoef ik het een hele tijd niet meer te zien, dat U mijn offertjes aanneemt." Dat deed O. L. Heer"ook niet. Maar Treesje gaf daar niet om. Ze wist, dat ze zielen kon redden door bidden en offers brengen en daarom deed ze het. Daarom wou ze ook naar een klooster. In de wereld kun je natuurlijk ook wel bidden en offers brengen, en zielen redden, maar in een klooster gaat het beter en gemakkelijker gewoonlijk. Je hebt er meer tijd om te bidden, je hebt er meer kans om offers te brengen, omdat je er gewoonlijk meer vindt, als je goed zoekt. En je hebt je in 19 een klooster met geen andere dingen te bemoeien dan met Jesus en de dingen, die je te doen krijgt. Maar dat ging zo gemakkelijk niet! Treesje was nog maar veertien jaar! Ze ging naar de Moeder-Overste van het klooster, waar twee zusjes van haar in waren, maar die zei, dat ze veel ouder moest zijn. Zusters van veertien jaar hadden ze er niet, o, nee. „Dan vraag ik het aan den Bisschop," zei Treesje. „Als die het goedvindt, zullen ze me wel willen hebben." Maar de Bisschop zei ook,[dat ze veel te jong was. Maar ja, dat zuster worden zat Treesje nu eenmaal hoog in het hoofd, dus zette ze het dóór. En ze dacht: „Ik vraag het aan den Paus! Als die het goed vindt, is alles in orde. Dan kan geen mens op de wereld er meer iets tegen doen!" Dat was anders geen kleinigheid: iets aan den Paus vragen! Je mag zo maar niet tegen den Paus wat zeggen, als je bij hem bent! En zou de grote Paus naar zo'n klein meisje luisteren? „Maar och," dacht Treesje dan weer. „Hij is toch ook je Vader. En aan je Vader mag je toch alles vragen?" En dan dacht ze weer: „Zou ze het durven? Zou Ze wel flink genoeg zijn, om het te durven, als het eenmaal zover was? Och,wat moet je een moed hebben," dacht Treesje, „voor alle moeilijke dingen." Ze zal O. L. Heer wel om veel dapperheid gevraagd hebben, toen. En. ze was flink. Gemakkelijk was het niet! Dicht bij den Paus zaten allerlei kardinalen en bisschoppen en hoge geestelijken. En 't was doodstil in de zaal. Niemand sprak er 20 een woord. Niemand mocht er ook spreken. Verbeeld je, dat zij, klein meisje van veertien jaar, daar opeens wat zou vragen aan den Pausl Treesje keek Céline nog eens vragend aan: of ze het wel doen zou. Maar Céline knikte: ze zou het maar doen. En met een zacht, hoog stemmetje zei Treesje: „Allerheiligste Vader, ik heb U een grote gunst te vragen." De Paus werd niet boos. Heel vriendelijk boog hij het hoofd naar Treesje toe. En Treesje ging dapper door: „Allerheiligste Vader, ter ere van Uw jubilee, geef mij de toestemming om met vijftien jaar Carmelites te worden." Een van de priesters zei toen: „Allerheiligste Vader, dit kind wil in de Carmel intreden, maar de Oversten onderzoeken de zaak." „Wel, mijn kind," zei toen de H. Vader: „doe, wat de Oversten zullen beslissen." En nog hield Treesje moedig aan: „O, heilige Vader, als U ja zegt, zal de hele wereld het goed vinden." En de Paus antwoordde: „Je zult intreden in de Carmel, als de goede God het wil" 21 Treesje had nu alles gedaan, wat ze kon. Ze*had alles geprobeerd, wat er aan te doen was. En nu was ze er gerust op: haar grote^Vriendje zou verder voor alles zorgen. Zo gebeurde het ook. Ze werd zuster-carmelites op vijftienjarige leeftijd. En negen jaar is ze nog zuster geweest, voor ze stierf. Ze heette toen niet meer Treesje, maar Zuster Teresia van het Kindje Jesus. Infdie negen jaren is er niets bijzonders meer gebeurd. Alleen werd Treesje aldoor gelukkiger. Ze lachte maar en ze was rzo][blij. Ze was altijd vrolijk. Dat kwam, omdat ze aldoor meer van haar Jesus ging houden, en aldoor meer aan Hem geven kon. Grote en kleine offers kon ze Jesus brengen: er was verdriet genoeg,'dat ze opofferen kon: haar Vader werd erg ziek en ging dood. Zijzelf had haast altijd^ pijn. De andere zusters begrepen haar wel eens verkeerd. De mensen waren niet altijd aardig tegen haar. Dat waren haar schatten, die offers, waarvoor ze zondaren en heidenen kocht van Jesus. Maar ook voor de blijde dingen was ze Jesus dankbaar. En er was veel, waarom ze blij kon zijn. Zij leefde zo gelukkig, omdat ze in alle goede, lieve en schone dingen van het heerlijke leven de liefde van Jesus zag, die haar goed wilde doen. Op een goeie dag vond Jesus toch, dat het mooi genoeg was. Hij dacht bij Zichzelf: „O, duizenden keren wel heeft Treesje Mij laten zien, dat ze van Me houdt, nu ga Ik haar Mijzelf geven." En op een feestelijke middag kwam Hij haar halen; de H. Maria bracht haar naar de Hemel; en voor eeuwig zijn ze nu bij elkaar, Jesus en Treesje. 22 JOANNES Ha, dat was 'n robbedoes, die Joannes. Lang stil zitten kon hij niet, met geen mogelijkheid. Maar wel buitelen in 't zand, van de duinen hoog af, naar beneden. En 't meer inlopen, met blote voeten: rits, rrts, dat 't schuim om z'n oren spatte. Dat was nog 'ns spelen! En als hij moe was, ging hij liggen in 't zand, met de zon op z'n gezicht, dat hij er bruin van werd. O, Joannes Het zo graag die gulle zon stralen over hem heen. Hij hield van de zon en van de zee en van de lucht en van