I. LON EN LENIE. „Wat 'n spook, hè ?" „Nou." „Ik kijk haar nooit meer aan." „'t Is 'n reuzen-spook; heb je wel gezien wat 'n brutale oogen ?" „Nou, geweldig." „Ik snap niet dat juffrouw Klein haar niet veel meer straf gegeven heeft." „Ze trekt haar voor, hoor." „Dat is niet," riep Lon van Lare opeens met heftigheid uit, „juffrouw Klein trekt niemand voor." „Behalve jou dan zeker," antwoordde Riet Jansen heel vinnig. „Ja Lon, jij bent haar heveling," riepen ze allemaal in koor. Lon lachte even; heel haar ondeugend gezichtje straalde van genoegen. „Ik hou ook het meest van haar," zei ze met overtuiging, „maar in ieder geval, je behoeft iemand nog niet voor te trekken, al is het je lieveling en dat doet ze mij ook niet, dat weet je wel." „Nou, in ieder geval trekt ze Lena Grootemans wèl voor," hield Riet vol, „je kan zeggen wat je wilt, Lon." Maar Lon zei niets, want ze vond het zelf ook eigen- aardig, dat juffrouw Klein zich zoo liet brutaliseeren door zoo'n nest als Lena was. „We moeten haar geen van allen meer aanzien, die leugenaarster," begon Riet opnieuw. „Die opschepster," viel Rika Linker met vuur bij. „Ja en ze is nog véél meer," beweerde Jet van Horst. „Doodverklaren moeten we haar, dat doen de jongens öök," riep Ans Brinkman in extase. Ze had drie broers en Lon van Lare, die haar beste vriendin was, benijdde haar daarom niet weinig. „Ja, doodverklaren," riepen ze allemaal. „Vind je niet, Lon ?" vroeg Ans, want Lon alleen had gezwegen. „Och, doodverklaren," zei ze nu, „weet je...." Ans kende haar vriendinnetje wel en ze begon al te lachen. „O, Lon, jij hebt weer medelijden met haar, hè ?" Lon bloosde even : „Nu ja, ik dacht maar, wij, zie je, wij zijn met zoo velen en zij is alleen en...." Een stroom van verontwaardiging barstte los. „Je moet er noodig mee te doen hebben," spotte Riet, „lieve hemel, zoo'n wicht, word jij haar vriendinnetje !" „Dat vind ik ook," viel Jet bij, „heeft ze medelijden met ons ? Als ze óns kan hinderen laat ze het ook niet." „Ze treitert de juffrouw ook." „Ja, Lon, dat is toch waar, waarom zouden we haar ontzien," meende Ans. „Vind jij haar dan geen spook ?" vroeg Rika driftig. „Een groot ook," beweerde Lon. „Jij hebt tenminste laatst nog met haar gevochten." „Dat is héél wat anders," zei Lon nu, „wanneer ze 6 weer zoo valsch deed, zou ik haar wéér slaan, maar zie je, ze is grooter dan ik en even sterk en dus is dat heel wat anders. Als je samen wat hebt, kan je het ook samen uitvechten, maar we zijn nu met ons allen...." „We kunnen ook niet allemaal vechten zooals jij, jongen," beet Riet haar toe, ,,wij zijn meisjes en die slaan niet...." „Neen," troefde Lon terug, „die knijpen geniepig," en Riet bloosde geweldig. „Hè toe, gaan jullie nou niet kibbelen," riep Ans uit, „laten we haar dan maar niet doodverklaren." „Kan je denken," riep Riet, „zeker om Lon!" „Laten we er een dagje mee wachten," stelde Jet voor, „misschien...." „Hè ja," viel Lon dadelijk bij. „Goed", zeiden er nog 'n paar. Maar Riet Jansen gaf niet toe. „Waarom zouden we wachten ?" vroeg ze weer. „Omdat L " „Natuurlijk omdat Lon 't wil," riep Riet uit, „zeg 't maar, ze is niet alleen de lieveling van juffrouw Klein, maar van jullie ook." En kwaad keerde ze den meisjes den rug toe. „Ik heb geen tijd meer," riep ze en rende heen. De anderen keken elkaar 'ns aan en lachten. „Als Riet haar zin niet krijgt, is het mis," lachte Jet, „nu enfin, ze zal morgen wel weer opgeknapt zijn. We zullen dus maar wachten met die doodverklaring ?" „Ja, maar den eersten keer, dat ze...." „Natuurlijk, als ze weer wat uitvoert, doen we het, dan kunnen we nog pret hebben, dan doen we het heel plechtig, hè ?" „Goed, nou ik ga ook naar huis, dag!" 7 „Dag!.... Dag!.... Dag!" Ans pakte Lon bij 'n arm en het heele troepje stoof uit elkaar. * Bij de schooldeur stond 'n meisje. Ze leunde met haar rug tegen den muur. Haar hoofd was gebogen, zoodat de donkere korte haren verward over haar gezicht vielen. De kleine handen waren gebald en ze drukte de tanden met kracht in de onderlip. Zóó stond ze zonder beweging, zonder geluid te geven, 'n Kleine onheilspellende gestalte, waarvoor de meisjes ondanks alle praatjes, die ze achter haar rug maakten, wel eenig respect hadden. Dat was Lena Grootemans. Ze was nog niet zoo heel lang leerlinge van juffrouw Klein. Maar al heel wat scènes hadden ze met haar beleefd. Binnen één week stond Lena bekend voor koppig, brutaal, eigenzinnig en driftig. Geen der meisjes mocht haar lijden, ze vonden haar allemaal zonder uitzondering ,,'n spook." „'n Onbegrijpelijk kind," had juffrouw Klein haar in het begin gevonden en ze had niet geweten, hoe haar aan te pakken. Strengheid, vriendelijkheid, niets hielp; ze scheen totaal gevoelloos en onhandelbaar te zijn. En toch was er iets in dat kind, dat de juffrouw aantrok, dat haar medelijden deed hebben met dat opstandige, raadselachtige meisje. Er moest iets in haar zijn dat goed was, iets moois, 'n enkele edele trek moest toch ook de hare wezen, dat kon toch niet anders. En met 'n naamloos geduld, had de onderwijzeres haar grillen en driftbuien verdragen en met verdriet had ze gezien, hoe de andere meisjes haar meden en niets van haar wilden weten. Juffrouw Klein dacht, het zou zoo goed geweest zijn als ze haar wat tege- 8 'n Kleine onheilspellende gestalte.... 9 moet waren gekomen. Lon van Lare zou zoo'n aardig vriendinnetje voor haar geweest zijn. Lon had zulke aardige dingen, al was ze ook 'n eerste wildzang. En die had er zoo'n slag van met iedereen op te kunnen schieten. Maar Lon had Lena ook links laten liggen, sinds ze elkaar als twee kwajongens in de haren waren gevlogen. Dat was wat geweest, midden onder les in de klas! De juffrouw had de grootste moeite gehad de vechtenden te scheiden, en natuurlijk was alles in rep en roer geraakt. En 't eind was geweest, dat Lena, vóór de juffrouw het kon verhinderen, haar griftenkoker opnam en er Lon pardoes mee in het gezicht sloeg. Ja, die Lena ! Juffrouw Klein zuchtte even, toen ze de schooldeur achter zich dichtsloeg en aan dit alles dacht. Meteen viel haar oog op de onbewegelijke gestalte tegen den muur, die 's middags weer zoo te keer was gegaan. Even stond ze in twijfel wat te doen, toen stapte ze op het kind af. „Wat sta je daar, Lena ?" vroeg ze vriendelijk, „moet je niet naar huis ?" Er kwam geen beweging in het meisje. „Lena," zei de juffrouw, haar arm schuddend, „hoor je niet, geef 'ns antwoord." Maar inplaats van dat te doen, trok ze haar arm terug en rende in 'n vaart heen. Ze holde door alle straten zonder 'n oogenblik stil te staan, tot ze eindelijk halt hield voor 'n klein huisje. Ze belde aan, alsof er brand was en toen eindelijk de deur geopend werd, vloog ze met geweld de steile trappen op en smeet boven op het portaal een deur open. 'n Oude vrouw zat binnen in de kamer te naaien, haar gezicht was nog levendig en er lag een uitdrukking op van groote tevredenheid. 10 „Dag Lenie," zei ze, toen ze het meisje gewaar werd, en zoowel in stem als in oogen lag een liefkoozing. Maar het meisje gaf geen antwoord, ze smeet haar tasch door de kamer en viel in een hoek op 'n stoel neer. Met 'n norsche uitdrukking en het gezicht in de handen gesteund, bleef ze zwijgend voor zich uit staren. . „Lenie," zei de oude dame nog 'ns. „Och laat me, Grootma," en ongeduldig stampte het kind met den voet op den grond. Mevrouw Grootemans zuchtte en zweeg. Eji terwijl ze voort naaide aan het kleedingstuk van haar ondeugend kleindochtertje, gleed langzaam 'n traan over haar wangen. Lena zag het niet, ze bleef doormokken tot etenstijd toe. Toen Grootmoeder haar noodde aan tafel te komen, zei ze alleen maar stug : „Ik heb geen trek," en ze het Grootmoeder alleen eten. Toen het bedtijd werd, zei ze half verlegen, stroef : „Nacht Grootma." Mevrouw Grootemans gaf haar een kruisje op het voorhoofd : „God zegen je, m'n arm kind," zei ze zacht en die enkele woorden maakten meer indruk op het meisje, dan de oude vrouw wel dacht. Ze bleef nu heel bedroefd achter, want zij alleen wist hoeveel moeite Lena met zichzelf had. En zij wist ook, dat het kind in den grond van haar hart niet kwaad was, maar maar, en bij die gedachten schoten haar opnieuw de tranen in de oogen, bij haar lag de schuld en bij niemand anders. Zij zelf had het kind zoo verwend en toen het klein was in alles toegegeven en hu plukte haar arm kleinkind de wrange vruchten van haar dwaze handelwijze. Maar toen tien jaar geleden het tweejarig kindje door haar doodzieke dochter in haar armen werd gelegd en de reeds gebroken oogen smeekten haar kindje lief te hebben en op te voeden, ii toen was het de arme Grootmoeder onmogelijk geweest, hard te zijn voor het eenige, wat haar over was gebleven. In haar groot medelijden met het ouderlooze kindje had ze, door steeds toe te geven, het lastig karakter van het meisje ontwikkeld en zoo was ze nu geworden, lastig voor zichzelf en lastig voor haar omgeving. Als ze niet dadelijk haar zin kreeg, werd ze driftig en bleef 'n geheelen dag mokken. Mevrouw Grootemans raadde wel, dat er weer wat op school zou zijn voorgevallen en ze had er ook al genoeg van begrepen om overtuigd te zijn, dat haar geliefd kind op school niet zeer bemind was door de meisjes. Hoe kon het ook anders ! De oude vrouw zuchtte, haar werk viel in den schoot en voor zich uitstarend, voorzag ze veel onaangenaams, veel verdriet voor Lena in de toekomst, wanneer zij er niet meer zijn zou en niemand op de wereld zich zou bekreunen om het lastige meisje, dat door haar onaangenaamheden ieder van zich stootte. „Wat dan ?" vroeg de oude vrouw zich af. Alleen ! Dan zou haar kindje alleen op de wereld zijn. Was er wel iets ergers dan alleen te staan in de groote, koude wereld ? En voor de zooveelste maal drupten haar tranen rijkelijk en verweet ze zich bitter, dat het hare schuld was, dat het kind geen vriendinnen had. Wanneer zij het jonge boompje had gebogen, dan zou het nu even hef en beminnelijk zijn en even makkelijk te leiden als de schoolvriendinnetjes, en ze zouden haar nu niet links laten liggen. En als onwillekeurig vouwde ze de handen: „Lieve Vader in den hemel, help mijn arme, kleine, Lenie." „Grootma !" Verschrikt zag de oude vrouw op. Voor haar stond 12 Lena in haar nachtponnetje. De haren vielen verwarder dan ooit over haar gezichtje, dat bleek zag en in de groote, bruine oogen was niets meer van verzet of brutaliteit overgebleven. „Bent u nog boos op me?" vroeg ze smeekend en tranen schoten haar in de oogen. „Ik boos", zei de oude vrouw zachtjes, „ik meende Lenie, dat jij degene was, die weer de bokkepruik op had." Het kind voelde het verwijt, dat in die woorden lag, maar ze was niet meer dezelfde Lena van dien middag. Ze legde haar hoofdje, moe van het strijden, in den schoot van haar Grootma en het klonk als een klacht : „Ik kan niet Grootma, ik kan niet goed zijn." Mevrouw Grootemans streelde de donkere haren, telkens, telkens weer, maar ze zeide niets. De kleine schouders schokten van het schreien. Even heftig als haar driftbuien, waren haar uitbarstingen van droefheid en berouw. „Ik haat ze," zei ze eindelijk, haar tranen drogend. „Dat is 'n krasse uitdrukking, kind, wie haat je ?" „Die schapen, die schapen van school, o !" en opnieuw verborg ze haar hoofd in Grootmoeder's schoot. „Maar waarom dan toch ?" „Omdat ze mij ook haten, daar," riep het kind heftig uit. Twee warme tranen gleden op Lena's handen. Ze kwam opeens met 'n schok overeind. „Grootma, waarom huilt ü ?" riep ze, haar arm onstuimig om haar hals slaand. „Ik geloof," zei de oude vrouw zachtjes, „ik geloof dat het allemaal mijn schuld is, dat jij de meisjes en de meisjes jou haten." 13 „U ?" riep het meisje, ,,u ? U bent de eenige die van me houdt, u bent altijd zoo lief en goed voor me geweest." „Neen, neen, ik geloof dat ik niet goed voor je was. Ik heb je teveel verwend, ik heb je te veel toegegeven inplaats van je te helpen jezelf te overwinnen. Toen je klein was, zou het zoo veel gemakkelijker gegaan zijn, nu hebben al je gebreken wortel geschoten en God zal er mij voor straffen." „Grootmoedertje,. Grootmoedertje," riep het meisje hevig ontroerd, „wdarom zegt u dat, u weet wel dat het niet waar is. Toe, het spijt me zoo, dat ik vanmiddag zoo akelig was, maar het geeft niet of ik mijn best doe anders te zijn, ik kan toch niet"— en op den grond stampend riep ze, opnieuw driftig wordend, uit: „Ik doe er ook mijn best niet meer voor, het kan me niets meer schelen." „Maar mij wèl," zei de oude vrouw zachtjes, „mij wel, Lenie. Niemand kan er zoo van je houden, de meisjes.." „Wat kunnen ze mij schelen, Grootma, ik.... ik haat ze immers ook. Ik heb voldoende aan u. U houdt toch wel van me, Grootma, toe.... toe, zeg dan ja? Waarom huilt u nou weer, zeg dan, dat u van me houdt, Grootmoedertje ?" De oude vingers streelden bevend door de wilde haren. „Kindje," zei ze bedroefd, „bedenk 'ns, ik ben reeds tachtig jaar...." „Wat zou dat," riep het meisje uit, „al was u negentig, Grootma, u bent toch mijn lieve, lieve Grootmoedertje, we hooren zoo bij elkaar, hé en als ik groot ben.... huil nu niet weer opnieuw, het spijt me zoo, maar ik zal heusch nooit naar meer tegen u zijn, en dan, als ik groot ben, zal ik voor u werken. Ik zal veel leeren, heusch, dat doe ik al, ik ben een van de beste van de klas. Grootmoedertje, 14 vindt u dat niet fijn ?" En de kleine bruine handen liefkoosden het oude gerimpelde gezicht: „Huil nu niet meer, Grootma." Daar trok de oude vrouw het meisje naar zich toe. „Kindje, wanneer jij groot zult zijn, ben ik al lang dood...." „Grootmoeder," riep Lena verschrikt, maar mevrouw Grootemans legde de hand op haar mond: „Stil", zei ze, „luister nu 'ns goed. Wat ik zeggen ga, zeg ik niet om je verdriet te doen, maar voor je eigen bestwil, Lenie. Ik ben een oude vrouw, tachtig jaar ! Wat heb ik nog van het leven te verwachten ? lederen dag kan ik opgeroepen worden, maar ik geloof niet, dat ik rust zou kunnen hebben, wanneer ik je zóó achter moest laten. Mijn arm meisje, als ik er niet meer ben, zal je alleen zijn op de wereld en wat dan ? Wat dan, als je niet geleerd hebt, je zelf te beteugelen, je drift, je eigenzinnigheid." „Grootmoedertje!" Snikkend viel het kind haar om den hals, „o, zeg dat niet, ik wil niet blijven leven, als u er niet meer bent. Dan wil ik óók dood zijn !" Weer streelden de oude vingers het donkere kopje. „Wat zal je dat baten, lieveling, je moet leven en dat is goed ook. Ik zal sterven, maar jij zult opgroeien en een vrouw worden, Lenie, dat is het, wat me zoo beangstigt, zul je een goede, een lieve vrouw worden ?" „Als u er dan toch niet meer zijn zult, kan me dat ook heelemaal niet schelen." „Lenie, dat verdriet zul je me immers niet aandoen. Je zieltje behoort God, niet mij, dat weet je toch wel. Niet om mij, maar om Hem moet je trachten goed te zijn, al kost het je nóg zoo veel, nog zoo véél. Onze-LieveHeertje is niet als de menschen, als Hij weet, dat je gestre- 15 den hebt zoo goed je kon, dan zal Hij je daar voor loonen en Hij zal je de kracht geven, je gebreken te overwinnen. En wie zegt je, dat je in Zijn oog niet beter bent dan die andere meisjes, die zoo vanzelf goed zijn, die geen moeite met zichzelf hebben ?" „Denkt u ?" vroeg het kind en er kwam een glans op haar gezichtje. „O Grootmoedertje, ik dacht dat Hij me ook zou haten omdat omdat ik " „Maar domme lieveling, hoe ben je op dat idee gekomen ? Het is immers niet jouw schuld, dat je 'n lastig karakter hebt. Maar je moet er tegen vechten, eerhjk en onvermoeid. Je moet niet bang zijn, je fouten onder de oogen te zien en je moet je er niet voor schamen. Bekennen, altijd maar weer bekennen, als je verkeerd gedaan hebt,' en meteen het voornemen maken een volgend maal beter te doen en dan vooral niet ontmoedigd worden, want Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. En dan m'n kindje, zul je integendeel de lieveling van Onze-LieveHeer zijn en zullen ook de menschen wel langzamerhand van je gaan houden." „O de menschen, die kunnen me niet schelen." „Stil, stil juffertje, nu ben je niet volkomen oprecht tegen jezelf. Dat kan je wèl schelen. Je zegt, dat je ze haat, doch dat weet ik wel beter. Maar omdat ze niet van jou houden, daarom wil je ook niet van hen houden, zoo is het. Je zou dolblij zijn als er één meisje was, dat vriendelijk tegen je was. Wie zou er meer behoefte hebben aan liefde dan m'n kind ? Maar liefde en vriendschap moet je verdienen en wanneer je zelf geen hef de geeft, heb je geen recht het van een ander te verwachten. Probeer nog 'ns ééns tegen je zelf te vechten, Lenie, terwüle van mij, ik zou het zoo rustig vinden, als ik je moet verlaten, te weten dat je niet zonder vrienden achterbleef. Beloof je het me, kindje ?" En weer vloeiden er tranen uit de oude oogen. Met 'n woeste beweging, sloeg het kind de armen om den hals van de oude vrouw: „Ja, Grootma, ja, ik beloof het u." * * Lon van Lare was gearmd met Ans verder geloopen. „Vanavond komt moeder weer thuis," zei ze, „ga je mee haar afhalen ?" „Mij goed, wanneer komt ze ?" „O, voor het eten, iets voor half zes. Als we om vijf uur van huis gaan, is het tijd genoeg. Ga maar mee." „Eerst even bij mij thuis bellen of het goed is," zei Ans. Lon diepte uit haar tasch een springtouw op. „Draai," gebood ze Ans, haar een eind toewerpend. „In spin de bocht gaat in." „Zalig springen," zei Lon en heel haar gezichtje was lach. Het was voorjaar, de crocusjes bloeiden en het zonnetje scheen al warm. „Uit spuit de bocht gaat uit," zong Ans. „Wacht even Lon, dan vraag ik 't." En meteen wipte ze de stoep op en belde aan. „Schiet op," riep Lon nog en verdiepte zich meteen in het touwtjespringen. De heele geschiedenis van Lena Grootemans was ze al vergeten. In haar hartje was het ook voorjaar en zong voortdurend een vogeltje der lente. Wat wist zij van de moeilijkheden van haar schoolkameraadje, zij, Lon van Lare, waar iedereen van hield, die met 'r hartje dat van nature zoo goed en trouw was ieder voor zich wist te winnen en wederkeerig voor ieder een warm plekje in haar hart had. 17 De meisjes op school wilden graag haar vriendinnetje zijn, omdat ze het zoo echt prettig vonden, dat je altijd wat leuks beleefde met Lon en dat je altijd lachen moest. Lon zelf had zich over dat alles nooit verbaasd, ze nam de zaakjes maar zooals ze waren. Ze vond het leven heerlijk, ze was gelukkig en wenschte dat iedereen zoo zijn zou. Leed kon ze niet zien en ze kon ook niet hebben dat er iemand boos op haar was. Maar toch had Lon net zoo goed haar gebreken als 'n ander. Een van de voornaamste was wel, dat ze ten volle haar naam van woelwatertje verdiende. Stil zitten, kalm zijn, dat kon ze eenvoudig niet. En al maakte ze ook al dikwijls het voornemen bedaard te zijn en op te letten, even dikwijls schoot ze te kort. Ze had een gruwelijke hekel aan school; alleen omdat ze dan haar mondje houden moest en stil moest zitten. Aan leeren zelf had ze niet het land, maar ze was zöö spoedig afgeleid, dat ze toch lang niet zoo vooruit kwam als ze wel gekund zou hebben. Ze meende het wel goed, ze wilde wel goed, maar er was nog te weinig ernst in haar, ze was alles zoo vergeten en bovendien zat haar hoofdje propvol met guitenstreken. „Ik mag," riep Ans, „het is goed Lon, maar ik moet om zes uur thuis zijn." „Best, dat kan," meende Lon, „ik trek m'n mantel uit, zeg, het is zóó gloeiend heet." En meteen voegde ze de daad bij het woord. „Zoo lastig," meende Ans, „dan kunnen we niet goed springen !" Lon keek haar even verbaasd aan. „Makkelijk juist," lachte ze en legde meteen haar mantel aan den kant van den weg. „Zoo," de tasch rolde er bovenop. 18 1 „Hè, hè," lachte ze toen, haar gloeiend gezichtje wrijvend', „heerlijk frisch zoo. Doe het ook Ans, het is Szoo gemakkelijk." Ans wijfelde nog even. „Als m'n mantel maar niet smerig wordt," zei ze. "üe mijne ligt toch onder," lachte Lon onverschillig. Dat was waar, meende Ans en deed nu ook haar mantel uit. En zorgvuldig — Lon beweerde altijd dat Ans „akelig netjes" was — vouwde ze den mantel op en legde hem op dien van Lon. „Het is wel fijn," zei ze vroolijk. „O zoo, ga mee nou springen." „In spin de bocht gaat in. Uit spuit de bocht gaat uit." „Af, jij bent af," gierde Lon, „nou ik." Ans keek even beteuterd, ze was juist zoo'n matedor in het spel. „In spin o, Ans ik weet wat 1" „Nou wat dan ?" „Springen op één been." „Hè ja, laat mij 'ns probeeren." „Eerst ik dan, ik was aan de beurt." „Goed." „Wat gaat dat fijn hè, hier, nou jij." Ans, gloeiend van verlangen ook haar kunsten te vertoone'n, deed 't dadelijk en ze hadden o, zoo'n pret. Opeens sloeg de klok van het Rijks-Museum vijf uur. „Vijf uur," zei Ans, „hoor je Lon, nou moeten we doorlóopen om je moeder af te gaan halen, hè ?" „Ja," riep Lon dadelijk, „het hindert niets, we kunnen onderweg ook nog springen, hè ?" „Natuurlijk," meende Ans, zich omkeerend. „Wat ga jij doen ?" riep Lon. 19 „Lieve hemel," zei Lon. „Wat 'n gelukje," Ans kwam er heelemaal van bij. „Ik begon heusch al bang te worden dat we de mantels kwijt waren, hoor." „Ik hoor ze hier schreeuwen," juichte Lon, „ze hebben ze misschien al ingehaald." En ze rekten alle twee haar halzen om te zien, maar ze zagen niets. „Jammer dat we afgesproken hebben hier te wachten, anders konden we ze tegemoet loopen," meende Lon. „Doe jij 't maar, ik wacht hier, ik ben nog half dood," kreunde Ans, maar dat wou Lon niet doen. „We moeten het bij de politie aangeven," zei Ans met verontwaardiging. Lon keek ontdaan. „Moet dat ?" „Natuurlijk, het zijn toch dieven." „Ja." Lon keek opeens ernstig; ze had het tot nog toe als 'n pretje beschouwd, nu bezag ze 't pas in een ander licht. „Dat is vreesdijk," zei ze. „Nou, zulke kleine kinderen en dan al zoo slecht." „We hóéven het toch niet tegen de politie te zeggen?" begon Lon weer. „Dat geloof ik niet." „Ze hebben het misschien niet gedaan om te stelen, het was vast maar 'n grapje." „Kan je denken, mooi grapje," riep Ans verontwaardigd, „neen hoor, ze zijn wel degelijk slecht, die kinderen." Lon keek ontdaan en teleurgesteld; ze kon niet gelooven in de slechtheid van die twee kleine hummels. „Ze moeten misschien van thuis stelen," zei ze ter verontschuldiging, „dan kunnen zij 't ook niet helpen." 22 „Stelen is toch zeker altijd slecht," beweerde Ans, „ze zullen heel goed weten dat ze het niet mogen doen." „Zouden ze in de gevangenis komen als we het zeggen ?" „In een verbeteringsgesticht," zei Ans met 'n indrukwekkend gezicht. Lon kwam er heelemaal van onder den indruk. „Ik hoop dat ze 't uit 'n grapje gedaan hebben," zei ze. „Daar komen ze," riep Ans en al haar moeheid vergetend, begon ze te dansen van plezier. „Kijk ze loopen," zei Lon en er klonk iets van medelijden in haar toon. In de verte kwamen, trotsch op hun buit, Daan en Ed aangestapt. Streng en dood-ernstig stonden hun gezichten en ze hielden ieder een klein vuil meisje vast. Toen ze wat dichter bij kwamen en de wachtenden beter zien konden, riep Ans opnieuw: „Zie je dat nou, wat 'n .valsche schapen, ze hebben de mantels uitgetrokken." Lon zag het ook. „Dat hebben de jongens misschien gedaan, ze hadden ze toch zeker aan." „Natuurlijk, ik heb 't duidelijk gezien. Lon, als ze nou erg berouw hebben, zullen we maar niets doen hè, maar als ze nog durven te jokken, dan gaan ze naar een verbeteringsgesticht," zei Ans met groote waardigheid en meteen deed ze 'n stap vooruit. „Waar zijn de mantels ?" vroeg ze, de builende kinderen met gestrengheid aanziend. De jongens speelden hun rol schitterend. Ze sloegen heel plechtig voor de bestolenen aan en Daan zei: „Astublieft, hier zijn de dieveggen, dames." 23 „Waar heb je onze mantels gelaten ?" riep Ans, zich opwindend. „Ze beweren van niets te weten," zei Ed. „Wat 'n schande," kermde Ans. De twee kleine meisjes schreiden bitter en ze waren zichtbaar benauwd. „Dat is haar slecht geweten," besloot Ans bij zichzelf en dubbel streng herhaalde ze : „Wil je me dadelijk mijn mantel teruggeven." „Ik heb 'm niet," schreide de oudste der twee. „Wat kan jij jokken," riep Ans driftig uit, „ik heb je er zelf mee zien loopen, vooruit, beken 't maar, waarom heb je onze mantels weggehaald ?" „Dat hebben we niet mevrouw, heusch niet," snikte het kind. Dertienjarige Ans voelde zich 'n hoofd groeien bij die betiteling. Mevrouw, ja warempel, ze zou het best haast kunnen zijn. En met nog grooter waardigheid, maar toch wat minder barsch, zei ze gewichtig: „Hoor 'ns kind, beken nou maar dat je het gedaan hebt en geef ze ons terug, dan zullen we het er bij laten " „Heusch heusch niet, mevrouw " „Dat is al te bar, dan ga je voor je straf naar de gevangenis, hoor je dat wel ?" De twee kinderen zetten nu een keel op van geweld. „O," schreide de een. „Ach," snikte de ander. „Voel 'ns in hun zakken," gebood Ans, „misschien.." „Daar kunnen toch geen mantels in zitten," viel Lon in de rede. Ans keek even onthutst, toen zei ze tot de jongens: „Hebben jullie dan niet gezien waar ze ze gelaten hebben?" 24 „Neen." „Hadden ze ze dan al uit, toen jullie " „Wel ja," zei Daan nu, „en ze liepen heel kalm bij de brug van de Spiegelgracht." „Dat was natuurlijk om jullie in de war te brengen." „Juist," meende Ed, „maar dat viel hun niet mee, want twee grootere kinderen hadden het in de gaten en die riepen : „Pak ze, pak ze !" „Ja, en die hadden wèl mantels aan," viel Daan nu bij. ,,'n Groene ?" vroeg Lon opeens. „Dat weet ik niet." „Ja, ik geloof van wel," zei Daan. Ans keek totaal verslagen. „We hebben het heusch niet gedaan, mevrouw, heusch niet," riep de grootste opnieuw. „En had een 'n donkerbruine mantel aan ?" De jongens haalden de schouders op. „We hebben er niet naar gekeken," zeiden ze. „We hebben het héüsch niet gedaan," schreide het kind weer. Ans zag naar Lon. „Ze hebben het niet gedaan," zei deze met overtuiging. Ans had langzaam 'n kleur gekregen. Ze begon zich te schamen omdat ze zich zoo aangesteld had. Maar om zich 'n houding te geven, zei ze tegen de broers : „Jullie zijn echte suffers, je had natuurlijk die meisjes moeten hebben, die wèl 'n mantel aan hadden. Hoe kan je nou denken dat déze kinderen " „Loop rond," riep Daan boos, „dat dacht je toch zelf óók." „Laat dan je mantel niet weg halen," meende Ed, „kom Daan." 25 „Adjuus," riepen de jongens, „zorg voor je eigen zaken," en weg renden ze. „Hoe vreeselijk," riep Ans ontdaan. „Jullie moeten niet huilen," troostte Lon de verschrikte kinderen, „we weten wel, dat jullie het niet gedaan hebben." „O," — 't klonk als 'n juichtoon. Ans begon ook medelijden te krijgen met de kleuters en verlegen met haar eigen figuur zei ze: „Het spijt me zoo, maar zie je, ik dacht, ik meende de jongens het is eigenlijk hun schuld." Het kleinste meisje nad angstig de hand van haar zusje gegrepen. „Kom, kom," zei ze haastig. De grootste weifelde nog even, ze durfde niet goed. „Neen," zei Lon opeens gedecideerd en ze pakte 't kind bij den arm. „Ans, we moeten ze wat geven, die schapen." „We moeten ze wat geven," herhaalde Ans, nog in war .Ja." „Wat ?" vroeg Ans hulpeloos. Lon zweeg ook, dat wist ze zelf niet. „Wat willen jullie hebben ?" vroeg ze ten einde raad en de kleine kleuters konden hun ooren niet gelooven. Na al de angstige minuten die ze door gemaakt hadden, klonk deze vraag hun zoo vreemd, zoo plotseling in de ooren, dat de kleinste opnieuw hevig begon te schreien en riep: „We hebben niets gedaan, we hebben niets gedaan, kom Rikje." „We weten wel, dat je niets gedaan hebt," zei Lon vol medelijden, „huil maar niet, je krijgt wat." „Zeg maar wat je hebben wilt," vleide Ans met haar liefste stem. 26 En toen snikte de kleine hummel: ,,'n Taartje, 'n taartje." „Goed," zei Lon dadelijk. Maar Ans, verstandiger, zei: „Heb jij geld, Lon ?" „Ik ? Dat weet ik niet," zei Lon en ontdaan begon ze in haar zak te grabbelen. „Ik hoef niets te hebben," zei het grootste meisje. Lon telde : „Een, twee, drie vier vijf centen, daar." Ans haalde haar beursje voor den dag en ze haalde in triomf er twaalf centen uit. „Zeventien centen samen, dat is maar ruim anderhalf taartje." Lon stak er haar tong van uit. „Bah," zei ze en toen begon ze weer opeens te lachen. „Wel jammer," riep ze, „maar als we dan een roomtaart je nemen, kan de juffrouw er voor drie cent room afhalen. Nou, hoe heb ik dat verzonnen, Ans? Kijk niet zoo sip, is 't geen goed idee ?" „Hè!" de oogjes van het kleine ding gingen glinsteren en heelemaal niet angstig meer, liep ze gewillig mee. Ans vormde zwijgend de achterhoede, ze vond 't akelig dat ze die schapen zoo verschrikt had, maar ze vond het nóg akeliger dat ze haar mantel kwijt was. Wat zou moeder daar van zeggen ? Lon scheen zich voorloopig om dat alles niet te bekreunen, ze was druk met de kleine, vuile meisjes in de weer. „Kom Ans," riep ze, toen ze voor den winkel stonden en meteen stapte ze naar binnen. „Wel jongedame," vroeg een vriendelijke juffrouw. Lon was heelemaal niet verlegen met haar boodschap. „Een taartje gewoon astublieft," zei ze, „en één roomtaartje, waar voor drie centen minder room op zit." 27 „Hoe kon ik dat nou ?" vroeg Lon ontdaan, „jij hebt broers, weet je, die vonden de tasschen, maar voor mij.... Ans, ik wou toch zoo graag 'n zusje hebben !" „Misschien krijg je er wel 'ns een," troostte Ans, „je kan nooit weten. Zoo'n heel klein kindje is schattig, dat zou ik ook wel leuk vinden, zeg." „Hè," Lon zuchtte van verlangen. „Maar hoe moet 't nu met die mantels, Lon," schrok Ans haar wakker. „Ja, de mantels," zuchtte Lon, „dat is erg." „En jij wist wat," riep Ans. „Ik weet ook wel wat, maar niet om ze terug te krijgen, hoor." „O," Ans gezichtje was een en al teleurstelling: „Wat weet je dan ?" „We moeten 'n brief schrijven," zei Lon gedecideerd. ,,'n Brief schrijven ?" „Ja natuurlijk." „Aan wie ?" Ans oogen werden groot van verbazing. „Aan wie dan toch ?" „Aan wie anders dan aan moeder ?" „... .Aan moeder ?" „Ja, dat is makkelijker dan het te vertellen, vindt je ook niet ?" „Dat wel," zei Ans, na even nagedacht te hebben. „En zie je, dan leggen we het op bed, dan vindt moeder 't als ze gaat slapen, nou en den volgenden dag zie je Ans dan is ze toch allicht niet meer zóó kwaad." Ans dacht even na : „Ja," zei ze ten laatste, „dat is eigenlijk wèl zoo goed, daar heb je gelijk in." 34 Lon was meteen al opgesprongen en haalde papier en inkt voor den dag. „Wat zullen we dan schrijven ?" vroeg Ans, „alleen of samen ?" „Samen is het beste," meende Lon en zoo mooi ze kon, schreef ze : „Lieve Moeder en Lieve Mevrouw." „Geachte Mevrouw, dat is beter," vond Ans, „dat zie je altijd boven brieven staan. Lieve Moeder is goed." „Lieve Moeder en Geachte Mevrouw dan," stemde Lon toe. Toen bezoog ze de punt van haar penhouder. „Wat nu ?" „Bij dezen deelen wij u mede," zei Ans weer. „Bij dezen hebben wij de eer u mede te deelen," verbeterde Lon. „Nou komt 't moeilijke." „Ja."* Lon knikte en zoog. „Dat de mantels van ondergeteekenden".... „Heel goed," prees Lon, „verder...." „Ja, e e " „Door 'n noodlottig toeval " riep Lon verheugd uit. „Juist," Ans klapte van blijdschap in de handen, „gestolen zijn," vulde ze aan. „We konden het echt niet helpen," begon Lon weer. „Dat staat gek," beweerde Ans. „Waarom nou ?" „Omdat te 't gek staat," zei Ans gedecideerd. „Zeg jij dan wat anders...." „Ik denk al." „Houd den dief houd den dief ," klonk het beneden van de straat. „De mantels de mantels ," gilde Lon en haar Kruidje-roer-me-niet 35 „Zit je weer te schrijven ?" „Ja." „Aan Dorus ?" „Ja." „Zet je je naam er weer met bloed onder ?" „St," zei Mien, „dat moet je'm nooit vertellen hoor, maar ik gebruik er bietensap voor, dat is net echt." „Laat 'ns kijken ?" Mien was dadelijk genegen: „Prachtig staat het, hè?" „Nou," riep Lon in extase. „Lon, slaap je nóg niet," klonk moeder's stem uit de huiskamer. „Bijna moes," riep ze terug en haastig klom ze de trap op naar boven. Op haar kamertje keek ze nog even met 'n goedkeurenden blik den brief na. „Jammer van dat bloed," dacht ze, „het zou toch wel keurig gestaan hebben." Toen liep ze zachtjes naar moeder's slaapkamer en legde het briefje boven op den nachtzak. En welgemoed ging ze daarna naar bed. Met allen ernst die in haar was, deed ze haar gebedje en ze vroeg met groot vertrouwen om 'n zusje, of tenminste 'n broertje. En eenmaal onder de wol dacht ze niet langer aan den brief, nóch aan het huiswerk, dat ze schandelijk verzuimd had te maken, maar met 'n glimlach viel ze in slaap. 43 II. LON STELT 'N POGING TOT VRIENDSCHAP IN 'T WERK. „Nou ?" riep Lon nieuwsgierig en belangstellend uit. Ans liep haar vriendinnetje geen stapje harder tegemoet en Lon zei bij zichzelf: „'t Is mis hoor, heelemaal mis." Ans kwam langzaam dichterbij, ze zwaaide niet met haar tasch zooals anders. „Hoe is 't gegaan ?" vroeg Lon nu met medelijden. „O," zei Ans en de tranen kwamen in haar oogen. Lon keek ontdaan, als Ans er van huilde dan moest 't toch wel erg zijn. Veel erger dan 't met haar was afgeloopen. Want wel had ze vanmorgen aan het ontbijt de geheele geschiedenis moeten vertellen en had ze 'n klein standje gehad, maar daar was 't dan ook verder bij gebleven. „Vonden ze 't zoo erg, Ans ?" zei Lon, haar arm door dien van haar vriendin stekend. Ans haalde nokkend de schouders op. „Heeft de brief niksniet geholpen ?" ,,'t Heeft de zaak veel erger gemaakt, geloof ik. Moeder was tenminste erg boos en zie je, nou moet ik zelf 'n nieuwen mantel koopen." „Lieve hemel, wat 'n strop voor ons," zei Lon. „Moet jij ook ?" vroeg Ans. „Ja, moeder zei niet zoo veel, ik geloof wel, zie je, 44 „Ja hè," lachte Lon, „hoe durf ik." „Nu zal ik haar nog 'ns nijdiger maken," fluisterde Riet tot Rika, „mevrouw laat zich niet gebieden," en meteen keerde ze zich naar Lena: „Geef óp je schrift." Al 't bloed steeg Lena naar de wangen maar ze verroerde zich niet. „Kom, geef op je schrift," herhaalde Riet met 'n spottend lachje. „Neen," zei de ander ineens opstuivend: „Neen." „Wat is dat nu ?" vroeg de juffrouw, die het hoorde. „Ze wil haar schrift weer niet geven," zei Riet Jansen. „Lena," de juffrouw bewaarde met moeite haar geduld en kalmte: „Geef dadelijk je schrift aan Riet." „Ik laat me niet commandeeren," kwam het stug over haar lippen. „Ga maar verder, Riet," zei juffrouw Klein kalm. Riet keek even teleurgesteld. „Zie je wel, dat ze haar voortrekt," dacht ze toen, „dat moesten wij 'ns doen." En met 'n boos gezichtje gaf ze de schriften aan juffrouw Klein over en ging zitten. De les begon. Lon zat met haar gedachten overal, behalve daar waar ze zijn moesten. „Je kan er mijn spaarpot bij krijgen," zei ze opeens tegen Ans. Ans, die juist in Afrika vertoefde en de juffrouw de woorden uit den mond keek, zei verstrooid: „Spaarpot, waar heb je het over ?" „Wel, «ver de mantels natuurlijk," beweerde Lon. „Kind, we zijn in Afrika " „Zat ik er maar," proestte Lon. 48 „Wat heb je nu toch weer te lachen en praten, Lon," zei de juffrouw. „Ik wou dat ik in Afrika zat," zei Lon met 'n komisch gebaar. „Kom dan maar 'ns voor 't bord, dan zal ik 'ns kijken of je je les goed geleerd hebt en je den weg weet in Afrika." „Daar had je het nou," dacht Lon, terwijl ze zuchtend uit de bank kwam; ze had haar huiswerk niet gemaakt, maar haar les had ze óók niet geleerd. En nadat ze de twee eerste vragen niet wist te beantwoorden, zei ze met 'n gelaten zuchtje: ,,Ik zal voorloopig nog maar thuis blijven, want ik zou zéker verdwalen." „Dat geloof ik ook," zei de juffrouw streng, „en ik zou m'n les maar netjes thuis over leeren, want o wee, als je ze morgen niet kent. Ga maar gauw zitten." Dat het Lon zich geen tweemaal zeggen, in 'n wip was ze op haar plaats. „Ans Brinkman," zei de juffrouw toen. Maar voor Ans gelegenheid had op te staan, vloog van de achterste bank, als door 'n plotselinge ingeving bezield, Lena Grootemans naar voren. „Astublieft," zei ze met 'n onbeholpen beweging, „hier is het schrift en.... en.... het spijt me het spijt me ook van gisteren en.... en van al die andere keer en." Er tintelde iets van blijdschap in de oogen van de juffrouw, toen ze haar hand even op het donker hoofdje van Lena legde. „Dat is mooi," zei ze vriendelijk, „maar je weet wel, Lena, dat je het schrift aan Riet Jansen geven moest, wil je dus naar haar toe gaan." Even kwam de trek van onwil terug en 't scheelde 49 niet veel of Lena had weer met vastberadenheid „neen" gezegd, maar ze ontmoette opeens de oogen van Lon, die lachten en ze knikte haar bemoedigend toe. En Lena ging naar Riet en zei duidelijk verstaanbaar : „Hier is het schrift, Riet." „Hoera, hoera," riep Lon in extase. „Madeion," zei juffrouw Klein. ,,'t Is toch mooi van haar," zei Lon nu zachtjes tot Ans. Het had haar zóó getroffen, dat ze er over spreken moest. Ans haalde de schouders op. „Mooi, ze is niet wijs, wie doet er nu zoo." „Nou " „Eerst stelt ze zich als 'n beleedigde majesteit aan en nu speelt ze weer opeens de nederige. Weet je wat ze is Lon, 'n komediante." „Geloof je, dat ze niet meent ?" „Nee natuurlijk," zei Ans gedecideerd. „Ik geloof er niets van, ze meent 't wèl." „Vast niet, maar ze heeft gehoord dat we haar dood willen verklaren en daarom...." „Ans Brinkman," zei juffrouw Klein, „je hebt 'n slechte aanteekening." Ans bloosde en zweeg verder. Maar om twaalf uur holden ze de straat op en vormde zich 'n groote kring. „Heb je ooit zooiets meegemaakt," riep Riet uit. „Ze is niet wijs, dat kind," zei Ans weer. Maar Lon riep: „Ik vond het prachtig van haar, om dat allemaal te zeggen." Riet lachte schamper: „Wie geeft nou niet vrij-1 willig haar schrift aan me, als ik ze van de juffrouw op moet halen ?" 50 „Je zal wel iets onaardigs gezegd hebben," meende Lon. „Onaardigs.... onaardigs...." vatte Riet vuur, „jij hebt zoo'n gek idee van aardig en onaardig. Waarom zou ik bijvoorbeeld aardig tegen Lena Grootemans zijn ?" „Ja, dat vind ik ook," viel Rika dadelijk bij. „Maar waarom zou je bijvoorbeeld ónaardig zijn," vroeg Lon. „Dat zijn we ook niet," zei Rika, het opnemend voor Riet, „maar als je haar 'n beetje kommandeert, wordt ze woest en dat is toch 'n leuk gezicht." „Bah," zei Lon met minachting en den arm van Ans grijpend zei ze: „Kom, ga mee." * * * En in de eerst volgende dagen verbaasde zich de geheele klas over die „rare Lena". Was ze eerst voortdurend dwars en ongenaakbaar geweest, nu was ze 'n typische mengelmoes van zachte gedweeheid en wild verzet. Ze kon met koppige hardnekkigheid iets ontkennen, om dan 'n poosje later met 'n hevig bewogen gezichtje voor 'n volle klas te zeggen : ,,'t Was allemaal gelogen, er is geen steek van aan, zóó is 't gebeurd." En de meisjes zagen elkaar aan en lachten medelijdend. „Ze is niet wijs," "zei de een. ,,'n Echte aanstelster," beweerde 'n ander. „Ja, echt gemeen," vertelde Riet Jansen. „Ze doet 't alleen om in de gratie te blijven van de juffrouw." En ze gingen dat op 't laatst allemaal gelooven, zelfs Lon begon te twijfelen, want 'n feit was 't, dat juffrouw Klein haar vóór bleef trekken en meer dan eens had ze de meisjes vriendelijk verzocht toch vooral aardig en 'n beetje toegevend te zijn voor Lena. Kruidje-roer-me-niet 51 „Wel zeker, toegeven," had Riet gezegd, „dan speelt ze ons heelemaal den baas," en ze ging kalm door met Lena in stilte zooveel mogelijk te prikkelen. De andere meisjes, ofschoon ze Lena niet met opzet wat in den weg legden, genoten bij iedere nieuwe uitbarsting en vonden Lena 'n echt „vermaak." Ze zouden haar daarom niet op school willen missen; ze vonden haar 'n leuk verzetje, maar iets vriendelijks tegen haar zeggen, daar dachten ze niet over. Lon kon er thuis niet over zwijgen. „Moeder," zei ze op 'n keer, „ik bid nou iederen ^avond om 'n zusje." „Dat is goed, lieverd " „Maar dan vraag ik meteen of 't asjeblieft niet zoo worden zal als Lena Grootemans." Moeder lachte even. „Is Lena geen aardig meisje ?" vroeg ze. „Bah," Lon stak er haar tong van uit. „Ze is 'n echte aanstelster." „Wie zegt dat ?" „Wel.... iedereen, moeder." Mevrouw van Lare keek even zwijgend naar haar meisje. „Lon, ik hoop toch dat je haar nooit plaagt," zei ze toen op 'n ernstigen toon. „Ik, wel neen moeder." Lon zag verbaasd haar moeder aan, maar deze trok het meisje naar zich toe. „Lon," zei ze, „ik vind het zoo naar voor die arme mevrouw Grootemans." Lon keek nog meer verwonderd. „Waarom, moeder ?" vroeg ze. 52 „Denk 'ns, dat alle kinderen op school jou 'n akelig kind vonden en je links lieten liggen, denk je niet dat ik dat erg verdrietig zou vinden ?" Lon knikte met groote stelligheid van ja en zei met nog gróóter zekerheid : „Maar heusch moeder, dat vinden ze niet." Mevrouw van Lare moest even lachen. „Neen," zei ze, „dat weet ik wel. Maar veronderstel 'ns. Denk je dan niet dat ik het heerlijk zou vinden, als er één meisje was, dat 'n beetje vriendelijk over m'n kind zou willen denken en die haar nu-en-dan 'n vriendelijkheidje zou bewijzen ? En zou zulk 'n meisje niet 'n groote zegen kunnen zijn voor dat arme, lastige kind ? Denk je niet, dat je Lena 'n heeleboel zou kunnen helpen door haar hef te behandelen ?" „Ik ben nooit naar tegen Lena geweest," zei Lon wat beschaamd. „Neen, maar vriendelijk, maar toegevend en behulpzaam ?" „Neen," klonk het zachtjes. „Nu, dat bedoel ik, kindje," zei haar moeder. Lon had tranen in haar oogen toen ze opzag. „Ik vond het eerst prachtig van haar, moeder, als ze bekende dat ze naar geweest was, maar de meisjes zeggen toch heusch allemaal, dat het niet gemeend van haar is, dat ze dat allemaal maar doet om in de gunst te blijven van de juffrouw, en heusch moeder, juffrouw Klein. „Is de eenige die haar tracht te begrijpen en die waarschijnlijk heel goed weet, wat 'n moeite Lena met zichzelf heeft en hoe mooi het van haar is, zich te trachten te beteren. En het verbaast me, dat de juffrouw jullie nooit verzocht heeft...." 53 „O moeder dat heeft ze dat heeft ze," riep Lon uit, „ze heeft al dikwijls juist hetzelfde gezegd als u...." „En je hebt er nooit naar geluisterd en er nooit aan gedacht, hoe veel moeilijker het voor Lena werd, met al die onvriendelijke meisjes om zich heen." „Het spijt me zoo, moeder," zei Lon zachtjes, „ik zou Lena best willen helpen als het allemaal gemeend van haar is." Toen gaf mevrouw van Lare haar kind een kus op het voorhoofd : „Probeer het dan 'ns lieverd," zei ze, „toe, en vergeet nooit dat we in de wereld zijn, niet om elkander te plagen en 't moeilijk te maken, maar om te helpen en goed te zijn." * * * En met de beste voornemens bezield ging Lon dien middag naar school. „Ans," zei ze, zoodra ze haar vriendinnetje tegenkwam, „moeder heeft 't ook gezegd." „Wat ?" vroeg Ans met groote verbazing. Lon vertelde haar heele gesprek. „Juist wat juf ook al zei," eindigde ze, „en je weet wel Ans, dien eersten keer, toen zei ik ook " „O ja," zei Ans haastig, „dat weet ik wel, en natuurlijk denkt je moeder dat, maar die kent Lena niet echt, anders zou ze niet zoo praten." „Ik wil 't toch probeeren," zei Lon. „Ans, als het werkelijk is zooals moeder zegt, dan is 't toch heel, héél gemeen van ons dat we haar links laten liggen, want zie je zie je zou jij den moed hebben, als het niet noodig was, aan de heele klas te zeggen dat je jokte of dat je wat dan óók gedaan had, zooals Lena dat de laatste 54 dood, ziet u. Ze was al heel oud, bijna tachtig jaar. Ze was erg lief, bent u ook grootmoeder ?" De oude vrouw nam, terwijl ze met behulp van Lon op de bank ging zitten, de hand van het kleine meisje: „Ik dank je wel," zei ze, „hoe heet je ?" „Lon, mevrouw, Lon van Lare." „Of ik ook grootmoeder ben, Lon ? Ja, van juist zoo'n klein meisje als jij bent." „Och, waarom laat ze u alleen uit gaan," riep Lon haast verontwaardigd uit. „Als die boom er niet gestaan had, was u gevallen." „Maar kindje, dat meisje was naar school. Jij bent toch zeker óók op school ?" „O ja, dat is waar, daar dacht ik zoo gauw niet aan," zei Lon. „Hoe is het nu met u, bent u al wat beter?" De oude dame knikte geruststellend : „Ja heelemaal," zei ze lachend. „Ik kan nu wel weer verder gaan." „Maar ik zal u thuis brengen, mag ik ?" „Ja zeker mag je, ik vind 't zelfs heerlijk, maar heb je wel tijd ?" Lon knikte met groote overtuiging. „O ja en als ik 't straks aan moeder vertel, vindt ze het zeker goed, dat ik met u mee ben gegaan. Geeft u maar 'n arm en steunt u maar gerust. Ik ben erg sterk, zal ik uw taschje dragen ?" De oude vrouw schoten de tranen in de oogen en haast met afgunst dacht ze : „Waarom heeft toch mijn Lenie niet zulk 'n natuur als dit meisje ! Hoeveel makkelijker en aangenamer zou het voor haarzelf en haar omgeving zijn." Toen trachtte ze weer met belangstelling naar de verhalen van Lon te luisteren. Lon, die 'n gevoel had of ze de oude dame al reeds haar leven lang gekend had, 02 verhaalde zonder de minste terughouding allerlei gebeurtenissen uit haar jonge leven. En heel natuurlijk kwam ze ook al gauw te vertellen van Lena, Lena Grootemans, dat rare kind. Lon merkte niet, dat de oude dame met de grootste oplettendheid luisterde en dat ze schier haar adem inhield. „U kunt u niet voorstellen mevrouw, wat 'n gek kind ze is," zei Lon opgewonden, „de meisjes op school beweren allemaal dat ze niet wijs is, maar heusch het is zoo, denkt u ook niet ?" „Misschien....," zeide de oude vrouw voorzichtig, maar Lon luisterde niet eens. „Ze is altijd kwaad," zei ze weer, onbewust van het verdriet dat ze de oude dame door haar woorden bezorgde- „Altijd, ja en ziet u, dat is niet aardig, maar soms plagen ze haar wel 'ns op school." „Jij.... jij óók ?" vroeg de oude vrouw schor. „Neen, ik vind 't gemeen." „Je bent 'n schat, o je moet haar nooit plagen, nóóit," riep de oude dame uit, terwijl de tranen haar plots over de wangen stroomden en Lon deden verschrikken. „Wordt u weer ziek ?" vroeg ze angstig en met innig medelijden drukte ze den arm van mevrouw Grootemans vaster tegen zich aan. Maar de oude vrouw had zich reeds hersteld. „Neen, neen kindje, het is niets," zei ze haastig, „stel je maar gerust, vertel me nu wat verder van dat rare meisje." „Och," zei Lon spijtig, als maakte de gedachte aan Lena haar onplezierig. „Moeder zei net wat de juffrouw zeide, dat we geduld met haar hebben en aardig voor haar zijn moesten, en toen.... ziet u....," fluisterde Lon 63 vertrouwelijk, „toen speet het me zoo, omdat ik nooit aardig tegen haar geweest was, ik had niet gedacht dat ze dat haar dat wat zou kunnen schelen." „Jawel jawel," riep de oude vrouw weer uit, „o ja, ik weet 't zeker, dat kan haar schelen, och ja, je moet aardig voor haar zijn." „Het kan haar niet schelen," zei Lon, even verbaasd omdat de oude dame zich zoo warm maakte om dat vreemde meisje, „waarom denkt u kent u haar dan ?" „Ik ik weet....," zei de oude vrouw verward, iiik dacht maar, iedereen moet 't toch kunnen schelen, is 't niet ?" „Ja, zeker," zei Lon, „iedereen, maar haar niet. Toen moeder dat ook allemaal zei — dat was vanmiddag ziet u — toen nou, toen speet 't me heel erg dat ik altijd zoo naar was geweest en ik dacht toen ik naar school ging, dadelijk vriendin met haar te worden " „Och ja ja," riep de oude vrouw haast smeekend uit, „word vriendin met haar." „Ze wil niet," zei Lon. „Ze wil niet ?" herhaalde mevrouw Grootemans, „ze wil niet ? Geen vriendin zijn met jou ?" Lon schudde het hoofd. „Neen," zei ze droevig bij de herinnering aan al hetgeen Lena haar gezegd had. „En waarom niet ?" „Ik zei tegen haar, dat we schoolvriendinnetjes waren en toen begon ze te lachen. En toen zei ik, dat ik medelijden met haar had en toen zei ze, dat ze me slaan zou als ik dat nog 'ns durfde te zeggen en ze zei, dat zij medelijden met óns had, omdat we leeg en dom waren, wij allemaal en ze zei, dat ik maken moest dat ik weg kwam 64 daan. Lena liep langzaam heen en weer, alleen, en z< voelde wel dat de groepjes meisjes lachten en 't ovei haar hadden, als ze haar passeerden. „O die spoken die spoken," dacht Lena, terwij haar handen zich tot vuisten balden in haar zak. Hadder die kinderen dan geen van allen gevoel, behalve misschien.... Lon. Opeens stormde het heele schoolplein leeg, de schooldeur was opengegaan. Lena staarde even naar den kant, vanwaar Lon moest komen, maar ze zag niets. „Jammer," zei het kind toen bij zichzelf, „dan zal ik 't haar na schooltijd zeggen." Juist toen de klok negen begon te spelen, stormde met verwilderde haren en loshangend schort Ans naar binnen. Ze had tot het laatste nippertje op Lon staan wachten, maar die was niet verschenen en toen was ze aan den hol gegaan uit angst te laat te komen. Ze was zoo buiten adem, dat ze eerst niet spreken kon. „Dat moet niet weer voorkomen, Ans Brinkman," zei de juffrouw, „foei, is dat loopen, je zou er wat van kunnen krijgen." „Ik ik " stamelde Ans, „was bang, te laat te komen, ik ik heb ge wacht." „Ja, maar dat is 't juist, je mag voortaan niet meer wachten tot het laatste nippertje, heb je dat nu goed begrepen ?" „Ja juffrouw," zei Ans nog hijgend. De les begon, Ans zat te •peinzen wat er zijn kon met Lon. Zou ze ziek zijn ? Ze was werkelijk haast nooit te laat, maar ziek, ziek was Lon nog minder vaak. Toen, midden onder les, kwam Lon opeens bedaard binnen gestapt. Ze was wel 'n beetje verlegen met de 72 zaak, doch ze deed haar best gewoon te zijn en Ans stond verbaasd over haar welslagen. „Morgen juffrouw," zei ze kalm, als was het nog tien vóór negen inplaats van half tien. En ze knikte met groote vriendelijkheid naar de meisjes, streek de verwarde haren uit haar gezicht en lachte 'ns. Juffrouw Klein zag op de klok en daarna naar Lon. „Waar kom jij vandaan, Lon ?" vroeg ze toen eindelijk. Lon lachte verlegen. )}Ik ik ," zei ze, maar ze bleef steken en lachte opnieuw. „Ja jij," zei de juffrouw, „het is half tien." „Ja," zei Lon met 'n zucht. Ans glimlachte, maar de juffrouw zei streng: „Nu Madeion, geef 'ns antwoord." Lon kuchte verlegen: „Ik ", begon ze opnieuw, „ik kom van den bleeker." „Wat zeg je ?" vroeg de juffrouw en de meisjes lachten. „Van den bleeker," herhaalde Lon wat harder, „van z'n kar." „Ik begrijp er niets van," zei de juffrouw ongeduldig, „de bleeker, de kar wat beteekent dat allemaal?" „Och ik ik kwam onzen bleeker onderweg tegen en ik vroeg of ik mee mocht rijden op zijn kar, dan dan was ik gauwer op school, ziet u " „Ja, dat zie ik zeker," zei de juffrouw en de meisjes lachten opnieuw. „Ik was er ook vroeg," ging Lon onverstoorbaar verder, „er was nog geen kind te zien, nou en toen ben ik nog maar 'n eindje verder mee gereden en toen " „Toen ?" vroeg de juffrouw streng. 73 „Vergat ik den tijd," vulde Lon verlegen aan en ze wilde gaan zitten. „Het best zal zijn," zei de juffrouw koel, „dat ik om twaalf óók den tijd vergeet, Madelon." „Ja," zei Lon met 'n gelaten zuchtje, want ze vond 't niet meer dan billijk. Juffrouw Klein ging door met de les. „Jammer, hè," fluisterde Ans. Lon haalde de schouders op. ,,'t Was toch 'n gezellig tochtje," zei ze. „Nou ba," Ans stak haar tong uit, „wat je gezellig noemt, rijden op 'n kar." „Fijn," zei Lon. „Je bent warempel haast dertien jaar." „Wat zou dat," lachte Lon. „Nou zeg " „Ik wil nog wel mee als ik zestig ben, neen tachtig, daar," riep ze met overtuiging en zoo hard uit dat de juffrouw het wel hooren moest. „Wat zei je, Lon ?" vroeg ze dan ook. Lon bloosde ervan. „Ik wil nog wel met den bleeker meerijden als ik tachtig ben," zei ze onder 't gelach van de meisjes. „Zoo," zei de juffrouw, „je hebt 'n slechte aanteekening, Lon." Lon maakte 't voornemen zich kalm te houden, maar ze was meer dan anders in 'n opgewonden bui. Ze kon haast niet stil zitten. Het was zoo'n heerlijk weer en vanmiddag zouden ze gaan fietsen, Ans, haar broers en zij, heerlijk ! Maar nu moest ze nablijven, dat was minder prettig. Verbeeld je, dat vader zei Maar dat zou hij niet doen, neen, vast niet. Maar vader kon toch 74 wel erg streng zijn, dacht ze verder en 't zou vreesehjk zijn als ze voor straf.... „Ga 'ns verder, Lon van Lare," zei juffrouw Klein opeens. Lon schrok merkbaar. „Lon, Lon," zei de juffrouw, „het is vandaag weer heelemaal mis, geloof ik. Wijs 'ns waar we zijn, Ans." „Hier," zei Ans en Lon begon om de schade weer in te halen zoo snel te lezen, dat niemand er iets van verstaan kon en ze haast over haar eigen woorden viel. „Begin nog 'ns opnieuw," zei de juffrouw, „zóó, kalm en bedaard aan, je kunt 't best als je wilt Zie je wel.... nu ga jij 'ns verder, Lena Grootemans." Lena was altijd de beste, niet alleen in lezen, maar in bijna alle vakken en ze kreeg ook nu weer 'n goedkeurend knikje van de juffrouw. „Heel goed, Lena." „Ze wordt de eerste van de klas, zal je zien," fluisterde Ans. „Zoo vast als 'n huis," zei Lon ook dadelijk. „En jij de laatste," plaagde Ans. Lon keek bedenkehjk. „Niet de laatste, maar toch.... misschien zooiets." „De middelste," troostte Ans, „net als ik." „Middelmaat versiert de straat," reciteerde Lon dadelijk, maar ze bloosde verlegen, toen ze de oogen van de juffrouw op zich zag gevestigd. „Ik zeg niets meer vandaag," zei ze, terwijl ze haar schrift nam om te gaan werken. „Mij best," zei Ans en doopte haar penhouder in den inkt. Lon begon ook te werken met 'n gezicht alsof ze 75 het beste voornemen had haar woord te houden en misschien had ze dat aanvankelijk ook wel, maar na minder dan vijf minuten was ze 't in ieder geval vergeten en zei ze tegen Ans : „Kind, ik weet zoo wat leuks." Ans kon voor zooiets moeilijk onverschillig blijven. „Wat weet je dan ?" vroeg ze en haar oogen keken verlangend Lon aan. „Wist jij," zei deze zacht, „wist je, dat je maar zoo héél weinig noodig had om electriciteit te verwekken ?" „Wat meen je?" vroeg Ans verbaasd; ze zag niet hoe ondeugend Lon lachte. „Wel, precies wat ik zeg." „Ze kijkt," fluisterde Ans. Lon zag even voorzichtig van haar werk op en ze dacht plotseling aan haar voornemen. Met 'n ernstig gezicht doopte ze opnieuw haar pen in den inkt en schreef. Maar Ans was nu eenmaal nieuwsgierig, ze kon het niet langer uithouden, „Lon," fluisterde ze zacht toen juffrouw Klein een anderen kant uitzag. „Hm ?" „Wat had je nou ?" Weer begon Lon te lachen. „Met twee lucifers," zei ze. „Met twee lucifers ?" herhaalde Ans, „lieve help, waar heb je het over, Lon ?" „Over die electriciteit." „O, ik ook." „Nou, kijk dan niet zoo verbaasd," lachte Lon zacht. „Kan je daar electriciteit mee verwekken ?" „Ja." Ans keek ongeloovig. „Hoe dan ?" vroeg ze even later. 6 „Wel, heel eenvoudig," zei Lon en grabbelde in haar zak. Ans keek in verwondering toe. Lon bracht twee lucifers, aan een dun draadje gebonden, voor den dag. „Wou je daarmee ?" vroeg ze. Lon knikte met groote stelligheid. „Doe 't dan 'ns ?" Lon keek even of alles veilig was, maar juffrouw Klein stond op den lessenaar en scheen totaal geen erg te hebben. „Hier," zei ze, „pak vast," en ze hield Ans de twee lucifers voor, „de kopjes goed vasthouden." „Krijg ik geen schok ?" vroeg Ans half angstig. Lon kreeg 'n schok van 't lachen. „St," fluisterde Ans, „waarom lach je nou ?" „Om die schok." „Is dat dan zoo gek ?" „O.... neen ," lachte Lon weer, „maar je hoeft niet bang te zijn, de schok is zoo klein, je voelt 't nauwelijks." „O." „Nu pak aan." Ans gehoorzaamde, evenwel tot groote pret van Lon,met 'n angstig.gezicht. „Goed vast houden," gebood Lon en nam zelf den draad in de handen. „Ja," fluisterde Ans weerom, „ik heb 't." „Nu goed, dan zal je 't zoo wel voelen," troostte Lon. Ans zat in spanning. „Voel je al wat ?" informeerde Lon. „Neen." „Nu, dan maar goed vast houden, 't zal zoo wel komen," zei Lon opnieuw. 77 De klok ging langzaam vooruit, maar 't werk bleef ongedaan. „Voel je nóg niets ?" vroeg Lon ten laatste. „Neen," zei Ans, die rood zag van inspanning èn van angst, dat de schok werkelijk groot zou zijn. Ze hield eigenlijk heelemaal niet van die kunsten, maar ze wilde 't niet weten voor Lon natuurlijk, want die gaf niets om 'n sehokje. „Ik voel nog niets," zei ze eindelijk. „Heelemaal niet ?" „Neen." „Weet je dat zeker ?" „Natuurlijk," zei Ans ten hoogste verontwaardigd. „Neen, dat kan ik wel aan je gezicht zien," lachte Lon. „Kan 't nog lang duren ?" vroeg Ans weer. „Weet niet, dat ligt aan je zelf." „Aan mij ?!" riep Ans uit in verbazing. Lon kon niet antwoorden van 't lachen. „Ja, aan jou," zei ze eindehjk en lachte opnieuw, „ik kan niet helpen dat jij niets voelt." „Kan ik dat dan helpen ?" vroeg Ans, „ik denk dat je het niet goed doet." „Ik doe 't uitstekend," lachte Lon weer. „St toch," fluisterde Ans, „ze kijkt." De twee rakkers bogen zich, als waren ze ijverig aan den gang, over haar werk heen en toen de juffrouw niet meer keek, zei Ans : „Ik schei er mee uit, Lon, 't geeft toch niets." „Voel je dan nu nóg niets ?" „Neen en ik houd 't nou al minstens tien minuten vast." 78 „Ja, misschien wel 'n kwartier," genoot Lon, „maar houd nu nog tien tellen vast. Zoo, voel je nu nóg niets ?" „Neen, heusch...." „Voel je dan niet dat je dat je...." Lon kon er haast niet uit komen van pret, „voel je dan niet, dat je voor den gek bent gehouden ?" „Spook," riep Ans lachend uit en liet de lucifers los. Lon lag met 'r hoofd op den lessenaar te proesten van 't lachen, de school en de juffrouw vergetend. Maar ze voelde zich opeens vrij onzacht bij den arm gepakt. „Madeion, wat bet eekent dat ?" Lon zag verschrikt op, maar ze kon toen zelfs nog niet uitscheiden met lachen. De juffrouw zag de lucifers aan het draadje, dat Lon nog in de hand hield. „Zit je te spelen onder 't werk ?" vroeg ze streng. Lon kon geen antwoord geven. Toen nam de juffrouw haar schrift en zag de nog ledige bladzijde. Ans zat te werken of haar leven er van afhing, hopend dat de juffrouw haar tenminste niet snappen zou. „Je hebt niets uitgevoerd," zei de juffrouw boos, „laat jij je werk 'ns zien, Ans ?" Ans zag met 'n kleur als vuur op en gaf 't schrift over. „Wat hebben jullie gedaan ?" vroeg de juffrouw toen opnieuw, „Lon, geef me 'ns dadelijk antwoord." „Electriciteit verwekt," zei Lon nauw hoorbaar, met moeite niet opnieuw lachend, en ze wilde de lucifers in haar zak stoppen. „Geef dat maar hier," zei juffrouw Klein echter, „er is vanmorgen weer niets met je te beginnen, Madelon. Je houdt jezelf en anderen van het werk, ga voor straf 79 maar op de gang staan. En jij moet thuis wat extra werk maken, Ans, je moest je schamen." Ans keek bedrukt en Lon was nog even blijven zitten. Op de gang gaan staan, ze voelde er niet zoo erg veel voor, maar de juffrouw zei: „Nu, Madeion, je hebt me verstaan, hè, je hebt den geheelen morgén gelachen en gesproken, maak maar gauw dat je weg komt." Lon stak nog even haar tong uit tegen Ans, als bewijs, hoe akelig ze de opdracht vond en vertrok daarna geruischloos. „Gezeur," zei ze met 'n boos gezicht tot zichzelf en leunde met haar rug tegen den muur. Daarna begon ze te lachen : „Wat 'n sukkel die Ans, wat vloog ze er in," en weer schaterde Lon, toen ze dacht aan Ans gezicht. Toen werd ze weer ernstig en zuchtte: „Hè, ik verveel me dood," en even kwam het in haar op naar de klas te gaan en juffrouw Klein te vragen binnen te mogen komen. En toen, haast op 't zelfde oogenblik, geen seconde denkend aan de gevolgen, bedacht ze, dat ze de meisjes 'ns aan 't lachen wilde maken en ze liep meteen naar de kleerenkast. Eerst deed ze haar eigen mantel aan, toen dien van Ans erover. Vervolgens dien van Riet, dat ging nog juist; bij de andere mantels kon ze echter niet meer door de mouwsgaten komen, maar zonder zich te bedenken sloeg ze de andere vijftien mantels over haar schouders heen, 't laatste heel brutaal den mantel van juffrouw Klein. „De levende kapstok," zei ze lachend en deed met de hoeden juist 't zelfde. De meeste bolletjes pasten in elkaar en weldra bezweek Lon haast onder 'n reuzentoren van hoeden. En bovenop den toren kwam de hoed !o met veeren van de juffrouw. Haast bezwijkend onder haar last en balanceerend met het hoofd, schreed Lon heel langzaam en voorzichtig door de gang heen, tot voor de deur van haar klas. Dadelijk zou een van de meisjes komen zeggen dat ze weer binnen mocht komen en dan.... Lon deed haar best niet te lachen, want dat kon noodlottig voor de hoedjes worden. Ze bleef stokstijf staan en wachtte met geduld. Binnen was 't doodstil, Ans trachtte den verzuimden tijd door dubbelen ijver weer in te halen, en ze keerde zich ongeduldig om, toen ze opeens 'n stoot in den rug voelde. „Wat is er ?" vroeg ze Jet Terhorst. „Kijk 'ns naar de deur," zei Jet alleen. Ans gehoorzaamde en staarde in groote verbazing naar het kleine ruitje, dat even boven de helft van de deur was aangebracht. „Wat is dat ?" vroeg ze verbaasd en half angstig. Jet lachte stil. „Ik weet 't ook niet, 't lijkt de hoed van de juffrouw wel." „Ja," zei Ans. „Zou Lon dat doen ?" opperde Jet. „Ben je mal, dat zou ze niet durven," riep Ans uit. „Wat hebben jullie toch," riep juffrouw Klein uit, „waarom werk je nu weer niet door, Ans ?" Ans werd rood, nog tweemaal rooder dan 'n kwartier geleden, want ze was bang, als Lon weer iets uh> gevoerd had, dat zij haar dan nu verraden had. „Niets.... niets juffrouw," stamelde ze. „Niets, waarom zit je dan met Jet te praten ?" Ans gaf geen antwoord, ze keek hulpeloos voor zich. „Ik ben niets tevreden over jullie vandaag," zei de juffrouw spijtig en streng liet ze er op volgen : „Maar 81 ik waarschuw jullie nou, dat ik niet meer merk dat je praat. Ans heb je 't begrepen ?" „Ja, juffrouw," zei Ans en boog zich over haar werk. Maar ze kon haar oogen niet van de deur afhouden, ze kon niet. Ze wist nu zeker, dat 't de hoed van de juffrouw was en dat ding wibbelde zoo gek heen en weer, dat 't onmogelijk was niet te lachen, wanneer je er naar keek. En langzamerhand kregen alle meisjes er erg in en geen één had ten laatste haar gedachten meer bij 't werk. „Riet Jansen, ga jij 'ns zeggen dat Lon binnenkomt," zei de juffrouw ten laatste. Riet stond op en liep naar de deur. Ze meende stellig er Lon achter te vinden, die met den hoed van de juffrouw in de hand naar binnen stond te wuiven, maar toen ze de deur opende, schrok ze zoo vreesehjk van die kleerenmassa, die ze onbewegelijk voor zich zag staan, dat ze onwillekeurig 'n gilletje gaf. „De levende kapstok," zei 'n grafstem op 't zelfde oogenblik en Lon, die al dien tijd naar dat oogenblik verlangd had, begon hard te lachen. „O, o", zeide Riet, van den schrik bekomend, en ze begon óók te schateren. Plotseling kwam er binnen beweging. De meisjes, die allemaal gespannen hadden gewacht naar de oplossing van dat vreemde raadsel, konden haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en hepen allemaal te gelijk de bank uit. Lon dacht plots aan de juffrouw en ze wilde zich haastig uit de voeten maken, maar ze bezweek onder haar last en viel schaterend van pret languit in de gang op den grond. „Bhïft zitten." eebood de iuffrouw tnorrnV «n t\t> Ö2 En daarom heen eenige tientallen hoedjes.... Kruidje-roer-me-niet 83 meisjes, verschrikt door die stem, namen allemaal haar plaats weer in. „Wat heeft ze gedaan ?" vroeg Ans spijtig, die heelemaal niets gezien had. „Ik geloof dat ze alle mantels aanheeft en alle hoeden op heeft gezet," riep Jet en keek met verlangende oogen naar de deur, waarachter ze 'n benauwd lachen hoorde. Juffrouw Klein was met 'n sprong van haar lessenaar af en naar de deur geloopen. Ze stond één oogenblik perplex, toen ze de gang inkeek en op den grond een ware chaos van hoeden en mantels zag, één grooten berg goed, dat verdacht bewoog en waaronder 'n gesmoord lachen vandaan kwam. En daarom heen eenige tientallen hoedjes en mutsen en eindelijk 'n eind verder haar eigen hoedje met veeren. Nog bleef de juffrouw sprakeloos staan, maar langzaam kwam van onder den berg goed een hoofd te voorschijn, rood van warmte, rood van 't lachen en inspanning, met verwarde haren en glanzende oogen, die echter, toen ze den bhk van de juffrouw ontmoetten, verlegen neergeslagen werden. „Lon van Lare," zei de juffrouw met 'n stem zoo streng en boos als haar mogelijk was. Lon kwam opeens tot bezinning van hetgeen ze gedaan had. Plotseling bekroop haar 'n gevoel van spijt, omdat ze de juffrouw zoo boos gemaakt had, wat toch niet haar bedoeling geweest was. En ze stond verlegen midden tusschen de mantels en hoeden, ondanks alles, toch nog moeite hebbend niet weer te gaan lachen. „Berg dadelijk alles op en netjes," gebood de juffrouw streng, op de kleedingstukken wijzend. Lon boog zich dadehjk en begon de mantels op te rapen. 84 „En dan binnen komen," zei de juffrouw kort en sloot de deur dicht. Lon lachte niet meer. „Ze is woedend", dacht ze verslagen en met 'n lang gezicht hing ze alle mantels weer op de oude plaats en daarna de hoeden. Én met 'n kleur zocht ze haar klas op en trad binnen. Ze sloot met groote zorgvuldigheid de deur en durfde eerst niet goed opzien. Maar daarna zag ze de lachende gezichten van de meisjes, waarop ze ook verlegen begon te lachen. „Ik versta geen gekheid, Madeion," zei de juffrouw met groote strengheid, „wil je daar om denken. Je hebt ons den geheelen morgen van het werk gehouden en je bent zoo lastig geweest als je mogelijk was ; nu heb ik je dit ééne nog te zeggen, dat ik er nu genoeg van heb, maar dat jij vandaag niet vóór half twee naar huis toe gaat. Je kunt gaan zitten." Juffrouw Klein moest wel erg boos zijn, dat ze niets zag van den schrik, die zich van Lon bij die woorden meester maakte. „Niet vóór half twee," dat was de tijd dat ze haar zouden komen halen voor het fietstochtje. „Je hoeft niet op me te wachten," zei ze bedrukt tegen Ans, toen het tegen twaalf liep en ze had wel kunnen huilen. Ans schudde ook verslagen het hoofd, ,,'t Zal tenminste erg laat worden." „Ga maar gerust," zei Lon weer, „ik zou nu toch niet meer van thuis mogen, dat kan je zelf ook wel begrijpen." „Ja," zuchtte Ans en bijna had ze gezegd dan ook maar thuis te blijven. Maar het was zoo'n heerlijk weer en Lon zou er trouwens toch niet mee gebaat zijn, dus zei ze niets, zuchtte enkel nog maar 'n keertje, 't Was 85 ongetwijfeld veel gezelliger als Lon er bij was, maar Waarom bedierf die toch altijd alles zelf ? Wie deed nou, als ze voor straf op de gang moest staan, alle hoeden en mantels aan, dan kon je toch wel op je vingers natellen, dat de juffrouw boos werd. Juffrouw Klein hield heusch niet gauw school en ze strafte heelemaal niet gauw, maar als ze boos werd, nu, dan moest je je maar bergen. „Nu tot morgen dan," zei Ans bedrukt, toen de klok twaalf sloeg en de juffrouw de Angelus gebeden had. „Ja," zei Lon met alle teekenen van onverschilligheid, „amuseer je, hoor." Ans greep haar tasch, sloeg nog een medelijdenden blik op Lon en verliet met de anderen de klas. Lon knikte nog eens opgeruimd naar haar vriendinnetje, maar nauwelijks was de deur achter haar gesloten of haar vroolijk gezichtje veranderde en zag zoo droevig mogelijk. Ze zuchtte toen ze naar buiten keek. ,,'t Kan me toch niet schelen," zei ze, maar haar toon en gezicht waren in strijd met die woorden. Juffrouw Klein kwam nog even binnen om Lon haar werk op te geven. „Ik heb Zuster Magda gewaarschuwd," zei ze, „die zal je om half twee komen halen." Toen zei Lon opeens zenuwachtig en verlegen :' „Mag ik.... mag ik voor dezen keer...." En juffrouw Klein aarzelde even. En ze had het liefst gezegd: „Ga maar gauw naar huis, Lon," want haar boosheid was al lang gezakt en ze vond het vreesehjk om te straffen, maar ze zei enkel: „Je moet dat nu nooit meer doen, zoo lastig zijn, Madelon. Dat is toch veel prettiger voor ons allemaal, maar ik kan dit niet ongestraft laten." „Als ze wil, kan ze het best," dacht Lon, toen de 86 onderwijzeres vertrokken was, en met 'n verongelijkt gezichtje staarde ze naar buiten en knabbelde op haar penhouder. Ze kon maar niet beginnen aan haar werk, ze ging de bank uit, klom op de vensterbank en keek door het raam. „Ik zou er best uit kunnen klimmen," dacht ze, terwijl ze naar beneden keek. „Ans zou er van griezelen, die zou niet begrijpen hoe ik durfde, maar er is werkelijk niet zoo heel veel aan. Ik moest 't toch per gelegenheid 'ns probeeren." „Waarom nu niet ?" zei 'n stem in Lon, „dan ben je meteen vrij, kunt gaan fietsen en...." Lon luisterde niet meer naar de stem, ze juichte ! Ze had 't uit kunnen jubelen van plezier om dat schitterend idee. Ze dacht er zelfs geen seconde aan, dat ze nu weer 'n nieuw kwaad ging stapelen op al die andere ondeugende streken van dien morgen en nog wel de grootste van alle ; ze keek alleen nog even naar haar schrift, dat open op den lessenaar lag, vergat haar tasch mee te nemen en stond haast voor ze 't zelf wist op straat. Ze had op verschillende plaatsen haar hand geschramd, maar ze merkte 't niet eens. Ze begon te rennen door alle straten en ze voelde zich licht als 'n veertje. De museumklok wees nog geen half een. Ze belde in 't langs loopen bij Ans aan. „Ben jij daar ?" vroeg Ans, met oogen zoo groot als 'n huis, „kind, ik dacht...." „Ja, zoo je ziet," lachte Lon uitgelaten, „goeie help, Ans, kijk niet zoo gek." „Mocht je weg, wat 'n bof!" riep Ans, nog altijd even verbaasd en verwonderd, uit. „Nou hè," lachte Lon. „Zeg, ik ren naar huis, komen jullie om half twee ?" 87 „Ja natuurlijk, fijn," juichte Ans. Lon rende door naar huis en was niet veel later dan anders 't geval was. „Kind, kind, wat maak je je toch altijd warm," zei moeder, toen ze naar het verhitte gezichtje zag. „Ik heb hard geloopen," zei Lon, de haren uit haar gezicht strijkend. „Ga je gauw 'n beetje opknappen boven, voor we aan tafel gaan." Lon holde zingend de trappen op, ze voelde zich heelemaal niet schuldig. En onder het koffiedrinken had ze het druk over de pret, die ze 's middags hebben zouden. „Maar denk erom, bedaard zijn," zei moeder wat bezorgd, „ik ben altijd maar bang voor ongelukken, de jongens van Brinkman kunnen ook zoo wild zijn." „O neen moeder, we zijn verstandig," beweerde Lon met grooten ernst. „Wat heb je nu weer met je handen gedaan, kijk 'ns, dat bloed," zei Vader, „komt dat van de kalmte, Lon ?" Lon lachte verlegen en bloosde. „Die heb ik geschramd," zei ze en even later : „Mag ik bidden, moeder, ik moet m'n fiets nog oppompen." „Niets, niets daarvan," zei vader kalmeerend, „je hebt nog tijd genoeg, wij zijn ook zoo klaar." Lon kon haast niet stil blijven zitten, ze draaide op haar stoel. Eindelijk waren vader en moeder ook gereed en mocht ze van tafel opstaan. Ze holde dadelijk naar den kelder, waar haar fiets stond, en zocht de pomp op. Ze sprong als 'n dolle in het rond, maar vond de pomp niet. 88 „Mien, Mien, waar heb je toch de fietspomp ?" riep ze ongeduldig uit. Mien kwam er juist aan. Ze lachte, toen ze Lon zoo opgewonden zag. „Die staat toch op d'r plaats," zei ze, „ze heeft nooit ergens anders gestaan." „Niet waar, Mien, ik kan 'r heelemaal niet vinden," stampvoette Lon. Mien ging 'ns kijken. „En wat is dat dan ?" lachte Mien, „nou heb je zeker met je neus gekeken, niet ?" „Waar haal je die vandaan ?" vroeg Lon onnoozel en greep 'r haastig uit Mien's handen. „Dat zie je toch, waar ie altijd staat," schaterde Mien. „O Lon, o Lon." „En ik zag 'r niet." „Neen, van louter blijdschap over het mooie weer niet," lachte Mien, „pas maar op, als die bhjdschap niet op erger uitloopt." „Jakkes Mien, wat heb jij toch altijd gekke gedachten," riep Lon uit. „Dat zou heusch den eersten keer niet zijn," plaagde Mien, „als je zoo heel blij en vroohjk bent, loopt 't meestal op huilen en verdriet uit." „Ik luister niet meer naar jou," zei Lon, ijverig pompend, „leelijke plaaggeest." Mien ging lachend heen. „Ik heb ook geen tijd naar jou te luisteren," riep ze nog, „ik groet je, hoor." Daar werd gebeld. „Daar zijn ze," schreeuwde Lon, naar de voordeur vliegend. „Ik kom jongens, ik kom," riep ze al, nog voor ze wat gezien had. „Gauw dan maar," riep Daan uit. 89 „Anders gaan we weg," plaagde Ed, maar Ans riep: „Trek je er niets van aan, hoor Lon, we zullen geduldig wachten." Nu, daar was Lon dan ook wel van overtuigd, maar ze had zelf geen geduld meer. En ze stormde als dol de kamer binnen. „Dag vader, dag moeder," riep ze uitgelaten, maar vader hield haar even vast. „Neen, neen," zei hij, „luister nu 'ns Lon. Als je me niet kunt beloven kalm te wezen, dan mag je niet gaan." Lon zag vader even verbaasd aan. „Je bent zóó ontzettend wild vandaag en ik heb geen zin je met een of ander ongeluk thuis te krijgen." „Maar vader...." zei Lon. „Neen, niets maar vader, 't is zoo. Beloof je kalm te zijn ?" „Ja, vader." „Zee ons dan bedaard gedag, je hebt 'n kleur van opwinding." Lon deed haar best zoo kalm mogelijk te zijn en moeder keek haar na, zoo lang ze kon. * * * De middag was dan ook heerlijk en behalve dat Daan tot tweemaal toe 'n lekken band kreeg en Ed haast in 'n sloot reed, Lon haar jurk openhaalde en Ans haar haarstrik verloor, waarover ze erg in de benauwdheid zat, gebeurden er geen ongelukken. Ans had ook werkelijk gegriezeld van het verhaal, dat Lon deed omtrent de ontvluchting, maar de jongens hadden met open mond geluisterd en vonden 't 'n kranig stukje. Lon was zich toen hoe langer hoe meer gaan voelen en nog altijd had 90 ze niet "de minste wroeging van hetgeen ze gedaan had. Zelfs toen ze 's avonds thuis tot de ontdekking kwam, dat ze haar tasch in de haast vergeten had en nu niet eens haar huiswerk kon maken, dacht ze er nog niet over na, maar genoot er van, dat ze nu zoo onverwachts ook nog 'n vrije avond had. Maar eindelijk werd 't bedtijd en toen Lon als naar gewoonte voor haar bed neerknielde en onder het avondgebed 'n klein gewetensonderzoek deed, toen drong het opeens tot haar door, dat het toch wel 'n klein beetje verkeerd was, wat ze gedaan had. Ze had er niet aan gedacht, neen, maar nu twijfelde ze er toch sterk aan, of juffrouw Klein niet heel boos zou zijn, dat ze zoo maar weg was geloopen. Het was ongehoorzaamheid. Meer niet ? Die vraag het haar niet meer los, zelfs niet toen ze al in bed lag. Haar hart zei haar, dat 't toch nog wel wat meer was dan ongehoorzaamheid, 't was erger, veel erger nog. En ze had daar niet aan gedacht, ze had 't niet gevoeld, den geheelen middag niet. Ze had o, zoo'n schik gehad en de jongens hadden haar 'n kraan gevonden, zoodat ze zichzelf langzamerhand ook kranig was gaan vinden. Kranig, omdat ze stil was weggeloopen, terwijl de juffrouw geen oogenblik getwijfeld had of ze zou blijven. Lon woelde onrustig heen en weer, haar geweten was gaan spreken en langzaam maar zeker begon ze zich te schamen over haar vlucht, zóó, dat ze in het donker en onder de dekens er van blozen moest. De juffrouw had haar vertrouwd en ze had dat vertrouwen beschaamd gemaakt. Wat zou ze er morgen wel van zeggen ? Lon wist 't wel, het zou de juffrouw erg tegenvallen en ze zou haar nu misschien nooit meer vertrouwen. Tranen 91 kwamen Lon in de oogen en ze had nooit van iets zóó'r spijt gehad als van die laffe vlucht. . ,,'t Was gemeen, gemeen," zei ze bij zichzelve er ze had wel alles willen geven als ze het nog had kunnen veranderen. 'Eindelijk viel ze in slaap, maar toen ze der volgenden morgen wakker werd, stond ze niet zoo opgeruimd op als anders. Eigenlijk had ze gehoopt dat ze ziek zou zijn, zoo'n héél klein beetje maar, net genoeg, om thuis te kunnen blijven, want hoe langer ze er over nagedacht had, hoe erger ze 't was gaan vinden en ze durfde haast niet naar school toe. Maar ze was zoo gezond als 'n vischje, ze voelde dadelijk, toen ze opstond, dat ze hoegenaamd niets mankeerde. „Wat ben jij stil vanmorgen," zei moeder, wie 't al dadelijk opviel. Lon bloosde tegen wil en dank. „Dat is de reactie van gisteren, moeder," lachte vader, „is 't niet zoo, Lonnie ?" Lon lachte verlegen. „En dan moeten we niet vergeten, dat uit fietsen gaan prettiger is dan naar school, hè ?" „Jawel," zei moeder, die toch niet tevreden was, „maar ze moet iederen morgen naar school en dan is zè toch óók wel vroohjk. Je bent toch wel goed ?" „J-jawel, moeder," stamelde Lon. „Dan is 't goed. Eet dan nog maar 'n boterham."' Lon had niet heel veel trek, er zat 'n brok in haar keel, maar ze deed haar best niets meer te laten blijken. O, ze wilde niet graag, dat vader en moeder er achter kwamen. En ze was blij, toen ze klaar was en heen kon gaan. „Kindje, je mag wel hard loopen," zei moeder, „je 92 „Wat ?" vroeg Ans en zag op. Lon schoof haar 'n papiertje toe, waarop Ans het uitproestte van 't lachen. „Is dat Riet ?" lachte ze. „Ja, lijkt 't ?" „Nou, sprekend, ze kijkt precies zoo vanmiddag, o Lon, je hebt vergeten er de muis bij te teekenen." Lon trok 't papiertje weer naar zich toe en teekende 'n hand, die'n muis bij den staart hield en er Riet mee door 't gezicht aaide. „Eenig," lachte Ans, „doorgeven ?" Lon moest zelf ook om de fraaie teekening lachen. „Doorgeven," zei Ans weer en legde het papiertje voorzichtig op den lessenaar van Jet van Horst, die intusschen ook al op de hoogte was gebracht, hoe de vork eigenlijk in den steel zat. Lon en Ans hoorden duidehjk, hoe Jet moeite deed niet hard te lachen. „Doorgeven," gebood Ans, even omkijkend, maar Jet zei „Straks," en lachte opnieuw. „Ans," gebood de juffrouw, „ik zie je telkens omkijken, je moet doorwerken, hoor." Wat Ans dan ook dadelijk deed, ze was zelfs zoo verdiept in het werk dat ze schrok, toen Jet haar 'n stoot in den rug gaf. Ans zag even op, of de juffrouw keek, toen, zich omdraaiend, zei ze fluisterend : „Wat is er ?" „Hier, Riet's portret, verluchtigd met 'n gedichtje van onze beroemde dichteres Doortje." „Laat dadelijk kijken," zei Lon opgewonden en greep al. Ans ontvouwde het papiertje en las : Ziet die arme lieve Riet, Erg vroolijk kijkt ze niet, Och, ze heeft ook zoo'n verdriet ! 121 Ze ving 'n muisje, net en klein, En meende dat kon prettig zijn ; Leen daarmee plagen leek haar fijn. Ze nam de muis mee naar de klas, En in den lessenaar, heel ras, Van Lena, toen er niemand was. Maar 't einde van dit droevig lied, Is niet als Riet dacht, zoo je ziet. Och, och, die arme Rietepiet. Al keek ze heelemaal niet om, Lena was ook lang niet dom ! , Die sloeg direct de groote trom. En 't droevig eind van Riet's plezier, Lieve kinderen, ziet gij hier ! „O neen maar," zei Ans, „wat eenig, hè ?" „Reusachtig fijn," beaamde Lon en keek meteen om naar Door, in groote bewondering voor haar kranigheid. „Nou doorgeven," fluisterde Ans weer, maar Lon vond 't gedicht zóó prachtig, dat ze 't eerst nog 'ns lezen moest en eindelijk gaf ze het door. Ze kregen het allemaal te zien en te lezen, de meisjes, en ze genoten er elk op eigen manier van. Riet had heel goed in de gaten dat er wat was en dat het over hdar ging, maar ze hield zich erg dom. „Niet aan Riet geven, want dan verscheurt ze 't," fluisterde Door telkens en zoodoende kreeg Riet noch Rika, hoe ze ook brandden van nieuwsgierigheid, iets te zien. „Weet jij wat ze hebben ?" fluisterde Riet teeen Rika 122 „Neen," zei Rika ook, „ik geloof 'n teekening, zeker iets van Lon van Lare." „Natuurlijk, van wie anders," bromde Riet en keek den verderen middag nog boozer dan ze reeds gedaan had. Lon zei aan Ans, dat ze met Lenie mee naar huis ging en vroeg of ze ook nog kwam, als ze de boodschappen gedaan had. Maar Ans dacht dat 't wel veel te laat zou worden en dus moest Lon er maar niet op rekenen. „Goed," zei Lon, „dan kom ik nog even na het eten bij je praten, mag dat ?" „Natuurlijk, juist prettig," zeide Ans, „kom maar zoo vroeg je kan, hoor." „Zal ik vragen of Lenie...." „Best," zei Ans dadelijk, „als ze maar niet te veel werk heeft te maken, anders doet ze 't toch niet." „We maken vanmiddag eerst samen ons huiswerk," vertelde Lon, „en verder, nou, zooveel zal ze wel niet extra moeten maken, denk ik. En dan daarbij, zie je, ze kan 't zoo ontzettend vlug, als ze wil." „Dat is waar," beaamde Ans, „nou goed, tot vanavond dan, dan kunnen we nog wat pret maken, als jullie klaar bent met je werk. Ik zal ook zien, het nog voor 't eten af te krijgen." „Wel dames," zei juffrouw Klein, „is het praatje haast af geloopen ?" Ans boog zich blozend over haar werk en Lon wist niet beter te doen dan haar voorbeeld te volgen. Maar ze hadden zich door de mooie teekening en 't plezier om 't gedichtje zóó opgehouden, dat ze haar werk lang niet klaar hadden, toen 't tijd was om op te ruimen. Ans keek zuur. 123 „Daar krijgen we morgen last mee," zei ze met 'n bedrukt gezicht. Lon maakte zich geen zorgen voor den tijd. Ze keek heel vroolijk en tevreden. „Het zal wel losloopen," zei ze troostend, maar Ans had spijt van haar luiheid. „Ik vind 't akelig als ik 'n standje krijg," zuchtte ze bedrukt. „Ik ook," zei Lon heel dramatisch. „Jakkes, jij steekt overal den gek mee," bromde Ans, „wacht maar tot morgen, dan lach je ook niet." „Neen," zei Lon, „maar dat hadden we eerder moeten bedenken, er is nu toch niets meer aan te doen. Lach dus maar gerust. Kom, vooruit Ansepansje." „Nare meid," zei Ans, maar ze lachte toch werkelijk, al was 't ook 'n beetje zuurzoet. Op straat bleven ze nog even napraten en wachten op Lena, toen namen ze afscheid van elkaar tot 's avonds en gingen Lon en Lenie gearmd verder. „Kom gauw," zei Lenie, „ik verlang zoo naar Grootma, ik ben zoo bang...." „Ben je mal," viel Lon dadelijk in de rede, „bang, waarvoor ben je bang ?" „Zoomaar," zei Lena ontwijkend en liep nog wat harder. „Laat ons maar hollen," stelde Lon voor en zette er meteen den looppas in. Dat was naar Lenie's zin, ze waren in minder dan geen tijd thuis. Lenie belde heel zachtjes aan, juffrouw Kerspel deed open, maar ze liep meteen weg, toen ze zag dat het Lenie was. „Dan is Grootma goed," zei Lenie dadelijk, „want anders had ze gewacht," en haar gezichtje verhelderde 124 opeens. Lon klom zacht en vlug achter Lena aan. „Zou 't niet te druk.... wat denk je?" vroeg ze fluisterend, toen ze voor de kamerdeur stonden. „Weineen, kom maar mee," zei Lenie en ze opende heel zachtjes de deur. Op haar oude plaatsje bij het raam zat mevrouw Grootemans in den grooten stoel. „Bent u opgestaan, Grootma," riep Lenie uit en knielde naast de oude vrouw neer. „Ja , kindje, ik was weer heelemaal beter en ik wilde je verrassen." „Mocht u dat wel van den dokter ?" riep Lenie uit, „u ziet zoo wit, Grootmoedertje, zoo wit." Lon was ook dichterbij gekomen. Mevrouw Grootemans lachte tevreden, toen ze haar zag. „Dat is hef," zei ze telkens weer, „dat is lief van je Lon, kom je mij 'ns bezoeken ?" Lon knikte. „Bent u heusch weer beter ? Lenie.... ik.... we waren zoo bang, u mag niet ziek worden, mevrouw," riep Lon uit. „Dat zal ik ook niet," zei mevrouw Grootemans en streelde haar kleinkind over 't bezorgd gezichtje, „je moet niet bang zijn, Lenie." „Nu niet meer," riep Lenie, voor het oogenblik haar zorg vergetend, en omhelsde mevrouw Grootemans innig. „Mogen we hier ons huiswerk maken, mevrouw ?" vroeg Lon, „we zullen heel stil zijn." „Natuurlijk mag je dat en je stoort me heelemaal niet hoor, ik rust heerlijk." Lon en Lenie schoven bij de tafel en Lon heesch dadelijk haar schrift en boek uit haar tasch met meer ijver dan van haar te verwachten viel. Ze keek nog even met 125 'n zucht naar buiten, omdat het zulk heerlijk weer was en het zoo fijn zou zijn buiten te wezen en.... „Als we voort maken," zei Lenie, Lon's gedachten radend, „dan kunnen we best nog 'n oogenblikje voor het eten uit, maar dan moeten we ook opschieten." Lon doopte met moed haar pen in den inkt en begon te werken. Lenie zuchtte van genoegen, omdat het nu weer heelemaal naar haar zin ging. Ze keek niet meer op of om, voordat ze een streep onder het werk trok. „Wel ?" lachend keek ze naar Lon, die nog druk bezig was. „Heb je 't heusch al af ?" vroeg Lon verrast. Lenie knikte. „Ja, hoe ver ben jij ?" „O, niet veel meer, dit nog alleen," zei Lon. „Gauw dan," spoorde Lenie aan, „Grootma...." Er kwam geen antwoord, mevrouw Grootemans was zachtjes ingeslapen. De oude handen lagen rustig in haar schoot en de ademhaling ging geregeld. „Grootma slaapt," zei Lenie, 'n liefkoozenden blik op het oude, vriendelijke gelaat werpend. „Lon, kijk 'ns hoe rustig Grootma slaapt." Lon zag even om en schrok van de groote bleekheid, die over 't lieve gelaat uitgespreid lag. „Wat is er ?" vroeg Lenie, die 't zag. „Niets," zei Lon zich herstellend. „Je schrikt," hield Lenie echter vol en weer zag ze naar Grootma. „Je denkt toch niet " fluisterde ze angstig. „ Zeg Lon " „Wel neen," zei Lon, maar Lenie was ontdaan naast den stoel op de knieën gevaUen : „Grootmoedertje Grootmoedertje.. riep ze angstig. 126 Mevrouw Grootemans bewoog zich even in den slaap, maar antwoordde niet. „Toe, Lenie," zei Lon, „laat haar slapen, dat is toch goed, dan is ze veel eerder beter, ze slaapt rustig, dat zie je toch. Kom, ga mee." Lenie, weer gerustgesteld, stond op. „Ja," zei ze, „dat is ook zoo, het is gek van me om haar wakker te maken, maar Lon, o, ik ben zoo bang de laatste dagen....ik weet 't niet...." „Waarvoor bang ?" vroeg Lon weer. „Lon, ik kan haar niet missen," zei Lenie met 'n snik, „ik heb niemand anders...." Lon sloeg troostend 'n arm om Lenie heen : „Waar denk je aan, Lenie, toe ga mee 'n eindje wandelen, je bent niet goed, geloof ik. Morgen zal je Grootma weer beter zijn en dan is alle leed vergeten. Toe, zullen we 'n eindje gaan loopen, m'n werk is af." „Goed," zei Lenie, nog 'ns naar haar Grootmoeder kijkend, die rustig door was blijven slapen, „ik zal je thuis brengen, Lon, maar ik kom liever vanavond niet bij Ans, ik vind 't prettiger bij Grootmoeder te blijven." „Dat is goed," zei Lon, „ik zal 't Ans wel zeggen, kom nu maar mee !" Lenie keek nog eens naar haar Grootma, die nog altijd vast sliep, nam Lon toen bij 'n arm en sloot zachtjes de deur achter zich dicht. Ze liepen eerst 'n poosje rustig en kalm, maar Lon wist Lenie al dra vroohjker te stemmen. „Kijk daar," zei Lon toen opeens, „de poppenkast, ga mee 'ns kijken," en meteen holde ze er al naar toe. Lenie kwam langzamer achter haar aan, ze interesseerde er zich niet zoo heel erg voor. Maar Lon keek in extase 127 naar Jan Klaassen en Katrijn en genoot als een van de kleinste peuters, die met open monden en uitgerekte halsjes naar het wondere schouwspel stonden te staren. Twee kleuters van 'n jaar of vier waren aan 't vechten om er 't dichtste bij te kunnen staan en ze vielen al twistend en duwend tegen Lenie op. Lenie zei niets, maar ze keek toch lang niet vriendelijk. Daar begonnen ze weer opnieuw. De grootste gaf den kleinste 'n duw. „Ik stond daar," zei hij met 'n boos gezichtje. „Nee, nietwaar, ikke," riep de kleinste en wilde terugstompen. Lenie had 'n heel onvriendelijk woord op de lippen, maar op 't zelfde oogenblik boog Lon zich tot den kleinen kleuter over en hem optillend zei ze vriendelijk : „Kom maar hier, zoo kan je nog beter zien." 'n Donker rood kleurde Lenie's wangen, ze slikte de leehjke woorden beschaamd weer in en dacht : „Voor ik zóó ben als Lon, zoo vriendelijk en prettig...." „Wat 'n leuke jongen, Lenie kijk toch 'ns," zei Lon, die nü meer oogen had voor het ventje dan voor Jan Klaassen. „Ja," zei Lenie en 't hinderde haar opnieuw, da zij moeite doen moest om 'n vriendelijk gezicht tegen het kind te zetten. „Hè, til jij dien anderen 'ns op," zei Lon, „die kijkt ook zoo verlangend om wat beter te kunnen zien." Lenie weifelde even, maar Lon merkte 't toch. „Als je 't naar vindt, moet je 't niet doen," zei ze dadehjk, „ze zijn ook wel zwaar." Maar Lenie bukte zich reeds, nog rooder dan ze al was. „Kom," zei ze tegen het kind, dat met jaloersche blikken naar de verheven zitplaats van z'n broertje stond te kijken, „kom, dan mag je ook zoo hoog." 128 Maar mevrouw van Lare had intusschen de kleederen reeds los gemaakt. Er klonken haastige voetstappen op de trappen. „Goddank," zuchtte Lon's moeder. Het was de dokter. Mevrouw van Lare trad terug en juffrouw Kerspel slofte langzaam heen, haar hoofd schuddend en maar steeds zuchtend : „Zoo'n lieve oude vrouw." De dokter had niet veel tijd noodig om den toestand te overzien, ,,'n Beroerte," zei hij, zacht het hoofd schuddend, op medelijdenden toon. Mevrouw van Lare schreide, ze moest voortdurend aan die arme Lenie denken. „Is u 'n famihehd van de zieke ?" vroeg de dokter. Hij meende toch stellig te weten.... Mevrouw van Lare schudde droevig het hoofd. „Neen," zei ze, „kennissen." De dokter zuchtte verlicht, alsof de woorden die hij nu ging zeggen, hem thans niet meer zóó moeilijk zouden vallen. „Het zal spoedig met haar gedaan zijn," zei hij zachtjes, „ik vrees héél spoedig." Mevrouw trachtte zich te beheerschen, ieder oogenblik kon Lenie thuis komen. „De pastoor moet dadehjk gewaarschuwd, misschien komt ze nog bij kennis." „Ik heb hem reeds laten roepen, hij zal zóó hier zijn," stamelde mevrouw van Lare. En meteen begon ze alles voor zijn bezoek in gereedheid te brengen. „Ik kom over 'n paar uur nog 'ns kijken," fluisterde de dokter en gaf mevrouw van Lare nog eenige aanwijzingen, waarna hij stil vertrok. 134 Mevrouw van Lare bleef alleen met de zieke en haar eigen droeve gedachten. Juist toen de pastoor kwam, begon de zieke eenige teekenen van leven te geven. Helaas, ze had haar spraak verloren en bracht slechts eenige onverstaanbare klanken voort. Toen Lenie thuis kwam, was haar arme Grootma reeds bediend. Mevrouw van Lare had haar op staan wachten, om het kind langzaam alles mee te deelen. „Is Grootma weer niet goed," riep Lenie echter al, zoodra ze mevrouw van Lare zag. Hoe deze ook haar best gedaan had, 't was haar maar al te zeer aan te zien, dat er iets ontzettends was gebeurd. Ze zag doodsbleek en beefde vreesehjk. „Lenie.." was alles wat ze zeggen kon, maar het kind had geen woorden noodig, de heele houding van mevrouw van Lare en haar eigen gevoel zeiden het haar. „O Grootma.... Grootma," riep ze met 'n snik, • „ze is dood.... dood „Neen, neen," haastte mevrouw van Lare zich te zeggen, „neen Lenie, neen." „Wat dan, o, laat me er toch door, ik wil bij haar zijn. Ze is mijn Grootmoeder." Mevrouw van Lare deed vergeefsche pogingen haar stem te beheerschen. „Lenie, beloof me kalm te zijn.... beloof 't me iedere opwinding kan " Maar het was Lenie gelukt zich los te maken uit den greep, waarin Lon's moeder haar omkneld hield en ze vloog letterlijk de kamer binnen. „Grootmoedertje.... o Grootmoedertje...." riep ze met 'n wilden snik. „Stil.... stil...." trachtte mevrouw van Lare te sussen, maar Lenie hoorde niet eens. „Grootma.... 135 Grootmoedertje," riep ze weer en greep de hand die bewegingloos op 't dek lag. De oude vrouw opende de oogen en zag haar kleinkind aan. „Grootma spreek, zeg toch wat, o Grootma " snikte Lenie radeloos. 'n Traan gleed langzaam uit de reeds gebroken oogen, de bleeke lippen openden zich, maar geen geluid kwam er uit te voorschijn, 'n Zucht ontsnapte aan de hijgende borst en ze hief de oogen op naar mevrouw van Lare, als 'n stille, hartroerende bede. Toen boog mevrouw van Lare zich over 't bed heen en haar lippen vlak bij 't oor van de stervende vrouw brengend, zei ze bevend: „Lenie.... wij ik ik zal 'n moeder voor haar zijn en haar opvoeden gelijk en met m'n eigen kind. Lon zal haar zusje zijn en zij, zoo God wil, voortaan onze dochter." Had mevrouw Grootemans 't verstaan ? De blik« waarmee ze opzag in het lieve sprekende gelaat, zou mevrouw van Lare nooit vergeten. „Grootma Grootma," schreide Lenie weer, „o, bhjf toch bij me." Nog eenmaal opende de oude vrouw de oogen, 'n rustige glimlach plooide haar mond, ze deed 'n vruchtelooze poging de hand op te heffen, waarmede ze voor 't laatst het donker hoofdje van haar geliefd kleinkind had willen streelen, maar machteloos viel ze op het dek terug. Nog slechts één enkele lange zucht Toen was alles voorbij. 136 V. SLOT. „Arm kind," zei mevrouw van Lare diep bewogen, en ze trachtte Lenie op te heffen uit de ongemakkelijke houding, waarin ze lag. „Grootma.... Grootma...." was het eenige wat mevrouw van Lare hoorde. „Lenie," zei ze overredend, „toe, arme lieveling, sta 'ns op." „O, laat me." Met 'n doffe kreun verviel ze weer in haar vorige houding. Mevrouw van Lare liet haar een poosje stil begaan, zelf te zeer onder den indruk. Maar eindelijk trok ze het kleine meisje met geweld naar zich toe en sloeg beschermend de armen om haar heen. Lenie snikte met al de wilde heftigheid waartoe zij in staat was en met tusschenpoozen riep ze jammerend: „Ik wil ook dood.... ik wil niet langer leven.... Grootma.... Grootma.... laat me niet alleen." „Je bent niet alleen, kindje, je bent niet alleen," troostte mevrouw van Lare. Maar Lenie hoorde niet en ze schreide en klaagde steeds door. Toen begreep mevrouw van Lare, dat hoe eerder Lenie hier vandaan kwam, hoe beter het voor haar zijn zou. Maar nauwelijks had het meisje de bedoeling van mevrouw van Lare begrepen of nog wilder 137 begon ze te schreien : „Ik ga niet weg van Grootma, ik blijf hier," riep ze heftig uit. „Neen, we gaan naar huis, naar Lon, die zal op ons zitten wachten, kom maar heverd, hier kunnen we toch niet meer helpen. Je arme, lieve Grootma heeft rust, ze is in den hemel en daar zal ze bidden voor je, Lenie. En ze zal je van daaruit gade slaan en o, het zal haar zoo'n genoegen en rust geven, als ze ziet dat je nog altijd haar moedige, dappere Lenie bent." Die woorden richtten meer uit, dan mevrouw van Lare had durven hopen. Lenie hief 't gezwoUen gezichtje met 'n poging tot kalm zijn in de hoogte en zag Lon's moeder aan. „Ik wilde dat ik ook dood was," zei ze op diep wanhopigen toon. „Arm kind, ik kan me indenken... .maar je mag dat toch niet zeggen." „O," zei Lenie met 'n snik, „maar ik heb niemand die van me houdt " „Behalve ons," zei mevrouw van Lare, zelf moeite doend om niet te schreien. Lenie verborg het hoofdje in den schoot van Lon's moeder en schreide opnieuw. Toen werd er heel bescheiden op de deur geklopt en kwam juffrouw Kerspel binnen. „Ik kom 'ns kijken," zei ze, langzaam en bedaard op 't bed toetredend. „Grootma is dóód," gilde Lenie die haar gehoord had, „o God, dóód.... dood!" „Maar dat is vreesehjk," zei juffrouw Kerspel, 'n traan wegpinkend. „Juffrouw," zei mevrouw van Lare, „u zou me 'n groot genoegen kunnen doen." 138 zou ze voortaan nog méér haar best doen om braaf te zijn, opdat ze haar tenminste eens weer in den hemel zou ontmoeten. Den dag daarop was Lon jarig, maar er was natuurlijk geen kwestie van feest vieren. Lon zelf had gevraagd, dien dag stilzwijgend te doen voorbij gaan en haar vooral geen cadeautjes te geven, want ze kon toch geen plezier hebben, nu die arme Lenie zoo'n verdriet had In de afgeloopen dagen had Lon wel 'ns poolshoogte willen nemen bij haar moeder, wat er toch verder met Lenie zou gebeuren, die arme Lenie, die nu heelemaal niemand meer op de wereld had. Maar moeder had haar dan met 'n half woordje afgescheept en Lon wilde er met Lenie natuurlijk niet over praten, omdat ze dan heelemaal bedroefd zou worden. Verbeeld je, dacht Lon, dat ze nu naar 'n gesticht voor weeskinderen moet of 'n kostschool, en bij die gedachte rolden tranen van meelij haar over de wangen. Maar ze zorgde wel, dat Lenie die niet zag en ze was werkelijk 'n opbeurend en troostend kameraadje voor de arme vriendin. En al was deze niet in staat in die oogenblikken haar dankbaarheid te toonen, ze zou het zeker niet gauw vergeten en ze ging iedere minuut meer van haar houden. Op Lon's verzoek had mevrouw van Lare een bed op haar slaapkamer er bij gezet en had Lenie niet alleen behoeven te slapen. Toen ze den morgen van haar verjaardag met Lenie gearmd naar beneden kwam, waren vader en moeder al in de huiskamer en 't scheen wel, dat ze hadden zitten wachten op de twee meisjes. Moeder zei dan ook al dadehjk met haar lieve, vriendelijke stem : „Ziezoo, komen jullie nu 'ns even rustig bij ons zitten," en ze trok aan iedere zij 'n meisje naar , we moesten je vandaag toch maar een cadeautje geven. 141 zich toe. Met den arm om Lenie's schouders geslagen en Lon's bruine handje in de hare, zei ze : „Vader en ik hadden gedacht Lon, we moesten je vandaag toch maar een cadeautje geven." Lon maakte onwillekeurig 'n beweging van verzet, maar haar moeder ging onverstoord verder: „Lieve Lon, je hebt zoo trouw iederen dag gebeden om 'n zusje, wat zou je er van zeggen, als Lenie je zusje werd, je zusje voor altijd, kindje ?" Eén moment voelde Lon zich koud en warm worden, zat ze sprakeloos van die plotselinge vreugde. Toen, voor 't eerst sinds vele droeve dagen, was ze opeens weer de oude Lon en met 'n kreet van vreugde sprong ze op en danste als mal door de kamer. „O," riep ze, „o, is het heusch ? Heusch vader heusch moeder ?" En die lachten alle twee. „Als Lenie er zelf niets op tegen heeft," zei moeder. Maar Lenie was in tranen uitgebarsten, Lon vloog op haar af en omhelsde haar onstuimig. En daarna viel ze vader en moeder om den hals : „O," riep ze, „ik ben zoo blij, zoo blij, Lenie Lenie, wat zeg je er van ?" Lenie snikte nog steeds. „Kom kindje, kom," zei mevrouw, het donker haar streelend, „waarom schrei je nu zoo ? Je weet toch wel, dat we allemaal heel veel van je houden. Zie 'ns hoe blij onze Lon is en ik ik vind 't ook heerhjk er nog 'n dochtertje bij te krijgen. Lenie, heve Lenie, denk je heusch, dat we niet veel van je houden ?" „O, o, dat is 't juist," schreide Lenie, „u bent zoo goed voor me, o zoo heel goed." „Maar domme meid, moet je dan ddarom huilen ?" 142 KRUIDJE*ROER*ME*NIET „Ik kan niet, Grootma, ik kan niet goed zijn." F. TRAUTWEIN KRUIDJE*ROER ME*NIET UITGAVE: N.V. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD HAARLEM 19 2 5 EVULGETUR Harlemi, die 9a m. Junü a. 1924. JOH. C. AALBERSB, a. h. d. ,;Onze mantels halen." „Och ja," lachte ze, „dat had ik werkelijk haast vergeten. Hè, zoo heerlijk is het weer, al heelemaal zomer. Ik vraag morgen aan moeder of ik zonder mantel naan school mag." \ ,.Lon," riep Ans opeens verschrikt. „Wat is er ?" „Onze mantels, waar zijn ze ?" „Ginds natuurlijk, ik heb ze toch onder een boom gelegd." „Er liggen, geloof ik, alleen nog maar twee tasschen." Verschrikt holden de kinderen naar den bewusten boom. „Ja," zei Lon ontzet, „alleen twee tasschen, hoe kan dat, Ans ?" -v»;;v Ans was echter zoo verschrokken dat ze in 't eerst geen woord kon zeggen. Lon viel gemoedelijk naast de tasschen op den grond. „Waar zijn de mantels gebleven ?" vroeg ze met 'n comisch gezicht. Maar de stomme kleedingstukken konden geen antwoord geven. „Daar, daar," gilde Ans opeens. „Waar ?" „Daar loopen ze in de verte." „De mantels ?" vroeg Lon. Maar Ans was heelemaal niet in een stemming voor gekheid. „De dieven natuurlijk," riep ze in wanhoop, „kijk dan, kijk, wat moeten we doen ?" „Ze narennen," besloot Lon dadelijk, en ze zette 't meteen op 'n loopen. In de verte bewogen zich langzaam twee kleine stipjes. 20 „Zijn die 't ?" vroeg Lon onder het draven. „Ja," hijgde Ans, „loop Lon, loop!" „We halen ze al in." Eén van de stipjes keek om en scheen te zien dat ze achtervolgd werden. En in 'n oogwenk hadden ze er ook de looppas in gezet. „Kijk goed waar ze blijven," riep Ans weer, „ze gaan het Rijks-Museum onderdoor." „Ze hollen recht door, de Spiegelgracht op," wist Lon te vertellen, „kan je niet harder loopen, Ans ?" „Ik ik ben.... haast d.d.dood," hijgde Ans vuurrood, „ik kan niet m.m.meer." „Wacht jij dan hier," bood Lon aan, „ik kan ze wel alleen de mantels afnemen,'t zijn maar twee kleine wurmen." Ans stond even stil om op adem te komen. „Goed," stamelde ze. „Hé zeg !" „Wat hebben jullie ?" Daan en Ed Brinkman stonden eenklaps als uit den grond gerezen voor hun doodvermoeide zuster, die zelfs niet meer in staat was hun te antwoorden. „Ze hebben onze mantels gestolen," riep Lon dan ook voor haar, „kijk, daar gaan ze, die kleine kinderen daar, we zitten ze na, maar Ans kan niet meer." De jongens lieten een juichtoon hooren, dat was 'n kolfje naar hun hand en de lucht weergalmde een moment van hun strijdlust. „Vooruit Daan, 'ns kijken of wij niet opkunnen tegen de beste kip, vooruit." „Hoera," schreeuwde Daan, „binnen 'n minuut hebben we ze hier gebracht, wacht maar," en als 'n pijl uit den boog renden ze heen. 21 Ans had even moeite niet te lachen; ze begreep niet, hoe Lon durfde en de juffrouw keek verbaasd. „Wat zegt u ?" vroeg ze eindelijk. Lon herhaalde geduldig haar boodschap. „Een roomtaartje, waar voor drie cent minder room op zit," riep de juffrouw eindelijk uit en als de kinderen niet zoo volmaakt ernstig gekeken hadden, zou ze gedacht hebben dat ze haar voor den gek wilden houden. „Ja," knikte Lon zeer tevreden, omdat de juffrouw haar eindelijk begreep. „Ik begrijp niet goed," zei deze dame echter. „Och," met 'n ongelukkig gezicht gooide Lon de zeventien centen op de toonbank, „ik kom immers drie cent te kort." „O," de juffrouw schaterde opeens, iets wat Lon heelemaal niet aardig vond. „O ja, nou begrijp ik 't beter," riep ze uit. „Mag ik 't astubheft van u hebben," verzocht Lon ernstig. „Zeker jongedame, wacht u maar even." De juffrouw wipte de winkel uit. „Zei ik 't zoo gek ?" vroeg Lon aan Ans. „Nou," zei deze niet zeer troostvol. Maar juist kwam de juffrouw terug, in haar eene hand 'n taartje met confituren, in de andere een met room. „Die met confituren is voor hdar," commandeerde Lon, „zij heeft 't hardst gehuild." Het kind greep al met bei haar handjes. „Room is niet duur," zei Lon even later tevreden, „kijk 'ns Ans, hoe weinig je voor drie cent minder krijgt. Als ie het niet beter wrêt rmi ie *»r niof mmr i,a v ! 28 „Room is niet duur," .... 29 „Neen," knikte Ans. De juffrouw glimlachte. „Is 't lekker ?" vroeg Lon aan de smullende kinderen. En er kwam wel even 'n verlangen naar óók zoo'n taartje in haar op. „Nou," glunderde de grootste. En de kleinste had 't al te druk om wat te zeggen. Eindelijk waren de fijne taartjes op, en verliet het stelletje den winkel, nagekeken door de lachende juffrouw. „Dank je wel," zei de grootste, zoodra ze buiten waren en in 'n vlaag van dankbaarheid stak ze bei haar handjes uit. „Zij heeft 't meest er aan betaald," verkondigde Lon echter, op Ans wijzend. „Dank u wel me vrouw," zei het meisje schroomvallig. Lon gierde van pret. „Nou dag jongens," zei ze en ze drukte in groote vriendschap de groezelige handjes. „Dag dag," riepen de kinderen nog lang. „Leuk hé," zei Lon. „Vreesehjk," antwoordde Ans nu weer tot de werkelijkheid komend en ze zeeg hulpeloos op 'n stoep neer. „Wat moeten we doen zeg ?" „Wat meen je ?" „Lieve help Lon, jij bent toch een vreesehjk type, de mantels de mantels " „Nu diè zijn we kwijt natuurlijk," lachte Lon gelaten, ,,dat wist je toch al 'n uur geleden." „Daarom is het toch niet minder erg." „Neen, dat niet, maar " „Ik durf niet naar huis." 30 „Zal ik het voor je zeggen ?" „Wat zal dat geven ?" „Zou je erg, heel erg op je kop krijgen ?" „Ik vrees van wel, jij dan niet ?" „Wel 'n beetje," zuchtte Lon, „zie je, dat is naar, nu moeder pas is thuis gekomen." „Nu hebben we haar óók niet van 't station gehaald." „Neen, ik wed, ze is intusschen al lang thuis, hoe laat zou 't zijn ?" „Ga mee maar 'ns kijken," zei Lon. „Geef me vast m'n tasch." „Tasch ?" Nu begon Lon ook haar kalmte kwijt te raken. „Heb je die niet ?" riep Ans in wanhoop. „Neen, ik niet," zei Lon ontsteld. „Zijn we die dan ook kwijt ?" „Als jij ze tenminste niet " „Neen ik hoe zou ik " begon Lon. „Jij zat toch bij de tasschen op den grond vanmiddag," verweet Ans diep rampzalig. „Ja, maar jij maakte me zoo aan 't schrikken, dat ik dat ik " Ans, al haar waardigheid vergetend, barstte in huilen uit. „Het is allemaal jou schuld," snikte ze zielsbedroefd, „allemaal jou schuld, hoor." „Wel nu nog mooier." „Jij hebt dien onzin van je mantel onder een boom leggen uitgevonden en jij...." „Maar jij vond dat toch óók gemakkelijk," verdedigde Lon zich. „Nou ja." 31 „Toe huil nu niet zoo Ans, ik zal ook 'n standje krijgen," troostte Lon. „Wat schiet ik daar mee op." „We moeten er wat op verzinnen." Ans gaf geen antwoord, ze schreide innig bedroefd en voelde zich diep rampzalig. De torenklok van het Rijks-Museum sloeg half zeven. „Zeg, hoor'ns," zei Lon, „kom na het eten bij me, dan zullen we er wat op vinden." „Och...." „Ja, toe maar." Ans had haar tranen gedroogd. „Hoe laat is 't nou ?" „Half zeven." De familie Brinkman was gewoon om half zeven uiterlijk te dineer en. „Alles is verkeerd, alles," kermde Ans, maar Lon troostte: „Hij zal wel vóór zijn, die klok. Ren nou naar huis en kom dan dadelijk bij me. We zullen tenminste zien." Maar Ans hoorde al niet meer, ze vloog de IJsclub langs. ,,'t Beste," riep Lon lachend en toen, als had ze 'n zee van tijd, liep ze genoegehjk naar huis. * * * En nadat ze thuis 'n standje had gekregen over haar veel te laat thuiskomen, gegeten had en moeder duizend vragen had gesteld over haar reis van één dag en één nacht, klom Lon naar boven naar haar gezellig kamertje, waar ze altijd zat om haar huiswerk te maken en wachtte, in gepeins verzonken, op de komst van Ans. Zelf zat ze toch ook wel in de knel. Als eenig kindje werd ze wel wat 32 verwend, maar toch Lon zuchtte even, 't was toch wel erg, dat ze de mantels kwijt waren. Daar ging de schel over. Lon rolde de trappen af om open te maken. „Kom gauw," zei ze. „Moeder weet dat je komt, het is best. Ga mee naar boven," en meteen klom ze met drie treden tegelijk de trap weer op. Ans volgde haar op den voet, ze keek wel iets moediger dan 's middags. „Wat zeiden ze thuis ?" vroeg Lon al dadelijk. „O zeg, 'n reuzen bof, vader had nog 'n laten patiënt en kwam pas kwart voor zeven thuis. Nou en moeder zei toen niet anders, dan dat het niet meer mocht gebeuren." „Zie je wel," lachte Lon, „alles valt mee in de wereld." „En de tasschen zijn óók terecht," en met 'n juichtoon haalde Ans haar hand achter haar rug te voorschijn. Lon had niet eens gezien dat Ans dien arm verstopt had. „Lagen ze nog onder den boom ?" vroeg Lon en greep de tasch met 'n vergenoegd gezicht. „Neen, nu niet meer, maar wèl toen Daan en Ed er langs kwamen." „Wat 'n toeval, zeg." „Nou, eerst hebben ze me nog geplaagd, maar eindelijk gaven ze de tasschen. Echt flauw, hè, haast had Vader het nog gemerkt." „En de mantels ?" vroeg Lon, die er nu in 'n optimistische bui van overtuigd was, dat Ans die óók gevonden had. „De mantels, heb jij er wat van gehoord ?" „Ik niet, jij natuurlijk." „Lieve help, hoe zou ik," riep Ans, „ik heb de tasschen nu óók al opgesnord, had jij dan tenminste voor de mantels gezorgd." 33 penhouder neersrnijtend, liep ze haar stoel ondersteboven en was, voor ze de woorden geuit had, de straat al op gerend, 'n Havelooze man holde haar rakelings voorbij, 'n zwerm kwajongens achter hem aan, schreeuwend en joelend: „Houdt den dief.... houdt den dief...." „Lon," zei 'n stem achter haar. Ze was even verschrokken, omdat die man zoo pardoes langs haar heen was geloopen, nu, bij het hooren van vader's stem, schrok ze opnieuw. „Wat beteekent dat nu, Lon ?" vroeg hij met 'n ernstig gezicht. „Ik dacht," zei ze verlegen, „dat die man onze...." ze begreep opeens haar onverzichtigheid en zweeg verlegen. „Gauw naar binnen," zei vader, „dat moet je nu niet meer doen, begrepen ?" „Neen vader." Met 'n kleur kwam ze boven bij Ans terug. „Daar had ik me nou haast versproken," zei ze. „Hoe kwam je nou op de gedachte...." lachte Ans. Lon viel nu zelf schaterend op 'n stoel neer. „Ik zal er nog 'n nachtmerrie van krijgen," gierde ze, „hè, ik dacht toch zeker, dat het de dief van onze mantels was." En nog lachend schoof ze bij tafel: „Hoe vindt je den brief zoo ?" „Wel goed, geloof ik." „Zouden we er nog niet iets bij zetten van spijt, want dat doet het ons toch echt, spijten, niet ?" „Mij tenminste wel," zuchtte Ans. Lon nam de pen weer op: „Nou, vooruit dan maar." „Het spijt ondergeteekenden zeer...." „Ja," zei Lon, „dat is goed, verder...." „Dat.... te.... e...." 36 „Verder," knikte Lon hoogst tevreden. „Heb je 't tot zoover ?" „Ja." „.... en ze hopen dat UEd...." Lon wou 't nog mooier maken : „ dat UEdel- achtbare ," zei ze. Maar Ans schaterde : „Kind, 't zijn geen burgemeesters !" „Daar heb je gelijk in," zei Lon, haar penhouder weer bezuigend ; „dat UEd. dan maar " — „ niet boos zult zijn," vulde Ans aan. | omdat we het toch eigenlijk niet helpen kunnen," zei Lon verder. „Punt," commandeerde Ans. „Zeg, ik weet wat." „Wat nou ?" „Het is toch dom nu het zomer wordt, je al te veel van zooiets aan te trekken, we moeten schrijven, dat we zomers tóch zonder mantel loopen " „Daar heb jij nou weer gelijk in," meende Ans. „Dus zoo erg is 't verlies van die mantels eigenlijk niet." „Neen," weifelde Ans echter. „Maar schrijven, hè," meende Lon. „Vooruit maar ; 'ns kijken, wat heb je nou ?" En over Lon's schouders kijkend, las ze den schitterenden brief. „Heel goed," prees ze toen, „nou verder." „Daar de zomer toch in aantocht is...." „Juist," zei Ans. „... .hebben we besloten „Neen." Lon bezoog heviger haar penhouder. „ is het onheil niet zoo groot " zei Ans. 37 Lon knikte : „Goed dat jij er bent, jij schijnt beter voor zooiets geschikt dan ik." „....als 't aanvankelijk wel lijkt...." „Aanvankelijk wel lijkt," herhaalde Lon al schrijvend, „punt ?" „Neen, komma natuurlijk...." „Komma, ja verder...." „daar we dan toch...." „Ja, verder maar." „....Daar we dan toch.... toch.... e....," herhaalde Ans. „Ja, heb ik al lang...." „ Stil nou.. .. dan toch e gevoegelijk.. ja juist, gevoegelijk...." „Gevoegelijk zonder mantel kunnen loopen," vulde Lon meteen aan. „Prachtig," zei Ans en ze veegde zich over het warm gezicht; dat was werken geweest! „Nou nog onderteekenen," meende Lon, „denk je denk je Ans..,. dat jou en mijn moeder " „Ik hoop't," zuchtte Ans, toch niet heel gerust. „Och, wel ja, natuurlijk," kwam Lon, „moeder zal nü wel begrijpen dat we niet met opzet en dat 't ons toch óók spijt en zie je, dat de mantels toch voor niets aan den kapstok zouden hangen...." „Ja," zei Ans, „ik hoop ook maar, dat moeder dat begrijpt." „Natuurlijk begrijp ze 't," beweerde Lon, als altijd optimistisch. „Zal ik 't nou nog 'ns heelemaal voorlezen?" „Ja, goed." „Lieve Moeder en Geachte Mevrouw. Bij dezen hebben wij de eer U mede te deelen 38 dat de mantels van ondergeteekenden, door een noodlottig toeval, gestolen zijn. Het spijt ondergeteekenden zeer en ze hopen dat UEd. niet boos zal zijn, daar ze het toch eigenlijk niet helpen kunnen. Daar de zomer toch in aantocht is, is het onheil echter niet zoo groot als 't aanvankelijk wel lijkt, daar ze dan toch gevoegelijk zonder mantel kunnen loopen." „Hij is wel schitterend, de brief," zei Ans met groote tevredenheid. „Je kunt hem voor jou moeder net zoo overschrijven, hier heb je papier en inkt." „Dank je wel," zei Ans, „zullen we nu meteen even het slot maken ?" „Goed. We kunnen zetten : „Ik onderteeken mijn naam met m'n eigen bloed...." „Jakkes neen," riep Ans. „Ba, hoe verzin je zoo iets, Lon ? Hoe kom je op 't idee ?" „Waarom jakkes ! Mien doet 't ook altijd, ik heb 't zelf gezien," hield Lon vol. „Nou, dan is jullie Mien gek," zei Ans dadelijk met de meeste overtuiging. „Nou, laten we dan wat anders zetten." „We onderteekenen hoogachtend." „Dat staat zoo koud," dacht Lon. Ans peinsde: „We onderteekenen diepbedroefd — dan zeggen we toch de waarheid," liet ze er tevreden op volgen. „Juist, schitterend. We onderteekenen diepbedroefd, Hoogachtend Lon van Lare en Ans Brinkman. En op dat andere briefje eerst Ans Brinkman en dan Lon van Lare." Ans zuchtte van verlichting. 39 „Zoo is het 't beste," zei ze. „Schrijf nou gauw jouw brief, kind, dan zijn we daarover uit de zorgen." Ans was 't er niet mee eens, haar zorg groeide met de minuut. Als 't moeder maar milder stemde! Maar 't zoo langs haar neus weg zeggen, durfde ze toch ook niet goed. Als ze den brief schreef, wist moeder tenminste meteen alles. En dus schreef ze maar zuchtend en zwaarmoedig. Lon vermaakte zich intusschen met over de stoelen te springen. „Hè, stoot toch niet zoo," zuchtte Ans tenlaatste half radeloos. „Maar kind, heb je 't nou nog niet af ?" „Bijna." „Toe schiet dan op, dan kunnen we nog wat pret hebben," zei ze opgeruimd. „Och, ik ga liever naar huis, ik moet m'n huiswerk óók nog maken." „Ik ook," zei Lon. „Jij kunt vast beginnen." „Bah, ik heb er geen zin in, we hebben al zoo hard gewerkt," zuchtte Lon. „Hier, klaar," zei Ans, „zet jij je naam hier nog even onder." Terwijl Lon met groote waardigheid haar naam zette, ging de deur open en keek moeder om 'n hoekje. „Dat is mooi," zei ze tevreden, „dat jullie zoo ijverig zit te werken; zijn jullie al gauw klaar ?" „Ja moeder," zei Lon wat verlegen, ze vond dien lof niet erg prettig. „Dat is best, dan komt Ans zeker beneden 'n kopje thee drinken, hè ?" 40 „Moeder dacht dat we werkten," zei Lon, toen de deur weer gesloten was. „Ja." „Zullen we dan maar naar beneden gaan ? „Goed, wanneer leg jij ?" „Straks, als ik naar bed ga, natuurlijk. Hier, vergeet jou brief nou niet, stop in je zak." „Dank je." Lon draaide het licht uit en rende naar beneden. „Dat is prettig," zei mevrouw van Lare vriendelijk, toen de meisjes binnenkwamen: „Anneke heeft er 'n kleur van, hè ?" Ans verborg verlegen haar gezicht achter den rug van Lon. „Was 't moeilijk ?" vroeg vader, even lachend van zijn krant opziend. „Nou," riep Lon half verlegen, half ondeugend uit, „óf 't moeilijk was !" Mevrouw van Lare had intusschen twee kopjes thee ingeschonken. „Met extra veel suiker," zei ze lachend tegen Ans. Ans lachte ook, maar ze was toch niet zoo opgeruimd als anders. De mantel en de brief zaten haar beiden dwars en ze stond eindelijk zuchtend op. „Ga je al ?" vroeg Lon. „Ja." Lon het haar vriendin heel netjes uit. „Sterkte, kind," zei ze. „Dankje, tot morgen, ik zal gedwongen zijn me dood te werken, als ik mijn huiswerk nu nog af wil krijgen." „Dat zou ik je niet aanraden," riep Lon haar nog na, „doodwerken, dat kan je altijd nog doen," en ze be- 41 sloot haar toespraak met zingend de deur te sluiten. En heel genoegelijk ging ze binnen nog 'n half uurtje lezen, totdat moeder zei dat het tijd werd naar bed te gaan. „Hè, nu al!" ,,'t Is negen uur, weet je dat wel ?" „Ja, maar 't boek is zoo mooi." Moeder lachte even. „Morgen komt er weer 'n dag." „Daar heb ik nóu niets aan, moes. Weet u waar ik aan ben ?" „Nou ?" „Dat dat meisje, Elly heet ze, een zusje heeft gekregen. Moeder, ik wou toch ook zoo graag 'n zusje hebben. Alle meisjes bij ons op school hebben er een, alleen ik niet." „En Ans dan ?" „Neen die heeft er ook geen, maar die heeft broers, drie nog wel." „Weet je wat, lieverd," zei moeder, „je moet er maar 'ns goed voor bidden, misschien dat Onze Lieve Heertje ons zoo'n engeltje stuurt." „Hè ja," Lon begon te juichen van plezier. „Dan mag ik het dikwijls dragen, hè moeder en dan mag ik er mee rijden en dan mag " „ Ik 't een goed voorbeeld geven," zei moeder half lachend, „door altijd dadelijk te doen wat je gezegd wordt, niet ?" Lon knikte met 'n ondeugend gezicht van ja. „Dan 't boek dicht en gauw naar bed, kindje." Na 'n laatsten verlangenden blik erin te hebben geslagen, gehoorzaamde Lon, borg 't boek weg en wenschte welterusten. Ze liep ook nog even naar de keuken naar Mien. 42 dat ze met vader gelachen heeft om dien brief, maar vader zei ook, dat ik zelf maar moest zien, hoe ik aan 'n nieuwen kwam en m'n Zondagschen mag ik niet aan hebben. Nou kind, ik heb er net zoo lief geen één aan, maar 't is voor guur en leelijk weer, weet je. Huil daar maar niet om, we koopen precies eenzelfden mantel, Ans, kind, dat kan éénig worden." „Jij vindt nou ook alles eenig," riep Ans uit, „maar ik vind 't heelemaal niet eenig, als je 'n reuzen standje krijgt " „Neen dat zou ik óók niet eenig vinden," stemde Lon toe. „O, nou daar heb je 't al. En ik vind 't ook niet eenig, als er zooveel uit je spaarpot gaat." „Och dat is niet zoo erg, die wordt toch weer vanzelf vet ook. En waar heb je 'm dan ook voor !" Ans haalde de schouders op. Die Lon, die bleef toch akelig welgemoed bij alles. „Jij hebt er zeker geen notie van, hoeveel zoo'n mantel kosten kan," riep ze uit. „Neen, ik niet," zei Lon, „nou, hoeveel dan ?" „Misschien wel dèrtig gulden." „Zooveel heb ik lang niet in m'n spaarpot," riep Lon, „fijn, dan krijg ik misschien heelemaal geen nieuwen van den zomer." „Ik heb ook geen dertig gulden," zei Ans, „maar dan zal ik wel moeten sparen." ,,'t Is 'n stroppie, 't is 'n stroppie," deed Lon droefgeestig. „Ja zeker," riep Ans en de waterlanders waren stellig weer voor den dag gekomen, als ze niet juist Lena Grootemans had zien aankomen. 45 „Daar heb je hdar ook," zei ze tegen Lon, „mij benieuwen wat we vandaag weer met 'r zullen beleven." „Nou, wat werd ze gisteren driftig, hè ?" „Razend." „De juffrouw wist niet meer wat ze doen zou." „Ik geloof 't ook niet. Zeg Ans, heb jij nog kans gezien je huiswerk te maken ?" „Ja natuurlijk," lachte Ans, „jij dan niet ?" „Hoe zou ik ?" vroeg Lon. „Hoe zou ik ? En ik dan ," zei Ans. „Ja jij dat weet ik niet." „Ik heb 't mijne wel vlug gemaakt natuurlijk, maar ik heb 't toch af; zal jij wel op je kop krijgen, Lon." „Och ja," Lon haalde de schouders op, „mijn rapport wordt toch niet mooi, ik heb al zooveel slechte punten, dat weet je wel." „Ja, maar jij doet ook nooit je best om goeie te krijgen." Toen stak Lon opeens haar arm nog dieper door dien van Ans en vertrouwelijk zei ze : „Soms doe ik er m'n best voor, Ans, warempel " „Kijk 'ns kijk 'ns," riep Ans, „ze zijn allemaal al naar binnen, kom mee," en ze holde meteen vooruit de schooldeur in. Lon bonsde in 'n wilde vaart bijna tegen Lena Grootemans op, die nog in de gang stond. „Je komt te laat," riep Lon, voorbij stuivend. „Dat kind is niet wijs," hijgde Ans, nog voor ze de klas binnenstormde. Lena stond bewegeloos in de gang en weer streed ze met zichzelf. Ze had nu juist vandaag geen zin om te leeren. Buiten was 't zoo mooi, waarom moest ze zich opsluiten en werk maken! En 't leeliike duiveltie binnenin haar 6 zeide: dat ze zich niet moest laten dwingen en dat ze vooral haar eigen zin moest volgen. Maar daarnaast rees onmiddellijk het beeld van haar grootmoeder, die gisterenavond zoo bedroefd geweest was en die ze beloofd had, terwille van haar, tegen zichzelf te vechten. Grootmoeder,' van wie ze werkelijk veel hield en die ze zooveel verdriet en zorg gaf. Maar zelfs die gedachte kon Lena nog niet dadelijk doen besluiten zichzelf te overwinnen. „Ga wandelen," zei de verleidende stem weer. „Je bent verstandig genoeg om niet achter te komen, je leert tweemaal zoo vlug als die andere kinderen, waarom zou je dan niet 'n morgen vrij nemen, als je er zin in hebt." „Omdat ik Grootmoeder beloofd heb juist 't tegenovergestelde te doen dan ik graag wil," antwoordde het kind, alsof er werkelijk iemand die vraag gesteld had. En meteen gooide ze vastberaden het hoofd in den nek en ging de klas binnen. Maar juffrouw Klein was al met het gebed begonnen en met 'n boos gezicht, alsof ze verongelijkt was, bleef Lena bij de deur staan. „Dat moet nu niet méér gebeuren, Lena," zei de juffrouw, „ga maar gauw zitten." „Ze heeft de bokkenpruik weer op," fluisterde Riet tegen haar buurmeisje. „Zie ze 'ns kwaad kijken." Rika Linker moest toch 'ns even omkijken, toen Lena in de bank schoof en Riet zei: „Hé zeg, stoot niet zoo." Lena was al dadelijk op 't punt driftig uit te vallen, maar ze hield zich nog juist in. „Riet Jansen, wil jij even de huiswerkschriften ophalen ?" vroeg de juffrouw. „Loop mij maar voorbij," fluisterde Lon, „ik heb geen huiswerk gemaakt." „Hoe durf je," zei Riet. 47 "weken doet ? Dat is toch wel erg, erg mooi van haar. En wij lachen haar nog uit op den koop toe." „Behalve jij dan toch zeker," zei Ans, „jij neemt het allemaal in ernst op en gelooft 't, net zooals juf." „Maar ik ben toch nooit vriendelijk tegen haar geweest," zuchtte Lon berouwvol, „dat wou ik nou juist gaan worden, jij ook Ans ?" Ans haalde haar schouders op, ze voelde er niet zoo heel veel voor en om Lon afleiding te geven, zei ze: „Hoe staat 't met jouw mantel ?" „O best, fijn," lachte Lon dadelijk, „o Ans, ik lach me dood, als we de volgende week met precies dezelfden mantel komen, wat zijn we daar toch goed aangekomen, hè ?" „Nou, ik vind jou moeder 'n schat." „Is ze ook," zei Lon gedecideerd. „En Mien 'n goeierd." „Is ze ook," zei Lon weer. En geen wonder dat de meisjes dat vonden, want toen Mien hoorde van de droeve geschiedenis van de mantels, beloofde ze dadelijk de meisjes te helpen en ze kocht op de markt eerste kwaliteit Engelsche stof, voor zoo'n spotgoedkoopen prijs, dat Ans het eerst niet kon gelooven. Maar met alles en alles kwam ze op 8 gulden, 'n Vierde van den prijs dien Ans gemeend had te moeten betalen. Doch toen moesten de mantels nog gemaakt worden en weer had Ans even bedrukt gekeken. Toen was mevrouw van Lare gekomen, die allang medelijden had met de twee meisjes en ze had Ans weer aan 't lachen gekregen door te beloven de mantels zelf te maken. Wat waren ze in de wolken. „En denk 'ns," zei Lon, „twee mantels die precies 55 't zelfde zijn, we zullen gewoonweg zusjes gelijken, we zijn toch ook even oud, Ans." „Ja," lachte Ans, „alleen ben jij kleiner." „Niet als ik op m'n teenen sta en we hebben toch alle twee blauwe oogen." „Maar jou haar krult en 't mijne niet." „Dat is bij echte zusjes ook wel 'ns," beweerde Lon en daar kon Ans niets tegen in brengen. „Zouden ze echt al klaar zijn de volgende week?" vroeg Ans weer. „Vast," beweerde Lon, „moeder heeft 't gezegd en dan is 't zoo. Maar je zal nog wel 'n keertje moeten passen." ïmt „O, dat vind ik fijn," riep Ans. „Fijn, ik vind passen 't naarste wat er is," zei Lon, „zoo stil staan en dan weer heel langzaam draaien, bah neen, ik hou er niets van, hoor. En dan sta je weer scheef of je houdt per toeval je arm stijf, maar je doet dan altijd wat verkeerd." Ans moest er hartelijk om lachen. „Daar heb je d'r," zei Lon opeens. „Wie ?" „Wel, Lena natuurlijk, ga mee naar haar toe." Ans weifelde. „Ze kijkt heusch niet erg kwaad," zei Lon. „Voor haar doen niet," spotte Ans, „maar je kunt er toch wel zeker van zijn, dat je 'n snauw voor belooning krijgt." „Nu, ga mee maar." Maar Ans trok terug. „Doe 't maar alleen," zei ze, „haal je toch niet dien onzin in je hoofd, 't kind is heusch niet wijs." 5* „Dan ga ik alleen," zei Lon, die vast besloten was. Ans trachtte haar nog tegen te houden. „Laat je niet van haar beet nemen, Lon." Maar Lon hoorde al niet meer. Ze liep regelrecht op Lena af. Eerst toen ze vlak voor het meisje stond, werd ze /ertegen met haar eigen figuur en wist niet goed, hoe de ■aak aan te leggen. Overal hepen groepjes meisjes, in ifwachting dat de schooldeur zou geopend worden. Lena itond alleen tegen den muur en toen Lon zoo vlak voor laar kwam staan, keek ze niet eens op van het boek waarin se aan 't lezen was. Lon kuchte verlegen en ze bloosde ir werkehjk van. „Lena," zei ze ten laatste. Het donker hoofdje bleef gebogen. „Lena," zei Lon nog eens. „Wat is er ?" klonk "t norsch, zonder de minste beweging. „Luister 'ns," zei Lon weer, „ik wilde je wat vragen, tioor 'ns even." „Ik ben aan 't lezen," klonk 't op denzelfden toon. „De deur is open Lon, kom," riep Ans uit de verte. Lon was op de laatste woorden van Lena rood geworden en zonder nog 'n woord te zeggen, keerde ze zich om en rende naar Ans terug. „Nu ?" vroeg Ans, half lachend, half plagend. „Ze stond te lezen," zei Lon ontwijkend. „En g^ ïe 'n snauw, niet ?" „Zooiets." Ans lachte weer. „Wat heb ik je gezegd, 't is 'n lieverdje hoor, je moet vooral moeite voor haar doen, dat verdient ze wèl." Lon kon de nederlaag niet goed hebben. K .-jji 57 „Natuurlijk zal ik er moeite voor doen," zei ze ongeduldig. „Je begint warempel nu al net zoo vriendelijk te worden als Lena, wat zal 't in de toekomst worden als je haar boezemvriendin bent," plaagde Ans. „Wees toch niet zoo flauw." „Ik wou je niet boos maken, Lon," zei Ans toen weer ernstig, „ik wou je alleen maar laten zien dat 't onzin is, medelijden te hebben met zoo'n schaap " „Nu hou maar je mond," zei Lon, geen sikkepitje vriendelijker gestemd, „ik weet 't nu wel." Ans hield werkelijk haar mond, ontsteld over de woorden van haar vriendinnetje, die anders wel 'n gekheidje kon verdragen en die nooit boos was. En ze probeerde dien heelen middag Lon aan den gang te krijgen, ondanks het feit dat juffrouw Klein haar tot tweemaal toe 'n standje gaf. „Lon," zei Ans ten laatste wanhopig. „Wat is 't ?" vroeg Lon. „Ben je werkelijk boos ?" „Weineen." 't Klonk wat ongeduldig. „O," Ans zuchtte van verlichting, ofschoon de toon haar toch maar half beviel. „Waarom zeg je dan niets," begon ze even later weer opnieuw. „Omdat spreken op school verboden is," zei Lon, maar ze kon bij de woorden, die uit haar mond al te gek klonken, zelf haar lachen niet houden. Ans, blij, lachte zoo hard ze durfde. Even zagen ze elkaar in de lachende oogen en de vrede was hersteld. Toch bleef Lon den verderen middag stil, want 't was haar werkelijk ernst met Lena. En was de eerste gewaarwor- 58 ding verre van aangenaam geweest, het deed Lon niet in haar besluit wankelen Lena te helpen. Want nu moeder het ook gezegd had, stond 't bij Lon als 'n paal boven water, dat Lena 'n arme stakker was, waar ze medelijden mee hebben en die ze helpen moest. En om vier uur wist ze zich dadelijk van Ans af te maken en liep Lena achterna. Bij 't Vondelpark haalde ze haar in en ditmaal draalde ze niet, maar stak opeens, tot schrik van Lena, haar arm door den hare. „Wat moet je," zei Lena met achterdocht, „wat heb je met me te maken ?" en ze trok met kracht haar arm terug. „We zijn toch schoolvriendinnetjes," zei Lon spijtig. De ander lachte schamper. „Ja," zei ze, „zeg dat wel, we zijn schoolvriendinnen." „Lena, ik wou.... ik wilde ," stamelde Lon. Lena liep door, alsof Lon daar niet naast haar ging. „Ik heb zoo'n medelij met je," zei ze toen opeens onhandig, „ik wou " Maar de spottende lach van Lena deed haar ophouden. „Dat geloof ik dadelijk," zei ze. „Heusch," beweerde Lon. „Als je dat nóg 'ns zegt," zei de ander heftig, „dan sla ik je, versta je.... dan zal ik je slaan.... medelijden .... jullie medelijden.... met mij.... Ik met jullie... ja, kijk maar niet zoo.... ik met jullie.... ik heb medelijden, omdat jullie zulke leege, domme schepsels bent.... daar !" Lon stond bij zulk 'n heftige uitbarsting als vastgenageld. Zij, Lena, had medelijden met haar, omdat ze leeg en dom waren ! „Dat verbaast je, hè," zei Lena weer met dezelfde 59 heftigheid en met 'n gezicht als schepte ze er 't grootste genoegen in Lon te beleedigen en pijn te doen : „dat verbaast je hè, maar 't is toch zoo. En ik wou dat je heen ging, want ik heb je medelijden niet noodig, verstaan ?" En meteen begón ze harder te loopen. Als Lon gewild had, had ze haar best opnieuw in kunnen halen, maar ze dacht er niet over dat te doen. Ze stond nog eenige minuten sprakeloos stil, boos en verdrietig. „Ze hebben gehjk, ze is werkelijk niet wijs," zei ze toen, zich omkeerend en langzaam den weg naar huis inslaand. En ze kreeg al half spijt dat ze niet naar Ans had geluisterd. Daar zag ze opeens in de verte 'n oude dame aankomen, die hulpeloos de armen om 'n boom sloeg. Lon zag 't en ze wilde juist gaan lachen om het malle gezicht, toen het tot haar doordrong, dat de dame wel 'ns niet goed kon zijn en naar de ingeving van haar hart liep ze dadeüjk op de oude vrouw af. „Bent u niet goed ?" vroeg ze deelnemend. De. oude dame zag het kleine meisje vriendelijk aan, maar ze scheen het eerst te benauwd te hebben öm te antwoorden. „Zal ik hulp halen ?" vroeg Lon, ,,'n dokter ?" „N neen n neen," zei de dame, „het gaat alweer langzaam over." „Zal ik u daar bij die bank brengen ?" vroeg Lon opnieuw. „Hebt u pijn ?" Er werd 'n oude hand op het krullend hoofdje gelegd. „Je bent 'n beste meid," zei de vriendelijke stem, „neen, ik werd opeens zeer duizelig, maar het gaat gelukkig al over." „Geeft u mij maar gerust 'n arm," zei Lon weer; „vroeger liep ik met Oma ook altijd gearmd. Oma is nu 60 „Hoe neet jer 61 en toen ging ze heel hard loopen en het me alleen staan." De oude vrouw zuchtte droevig. „Heeft ze dat werkelijk allemaal gezegd ? O Lon, ze meent er niets van, ze heeft er heusch nu al spijt van." „Maar ik kijk haar nooit meer aan, nooit meer," zei Lon hard. „Dat meen je niet." „Jawel, jawel," zei Lon gedecideerd. „En als ik.... als ik het je nu vroeg ?" Lon zweeg, en staarde in gedachten voor zich uit. „Nu ?" hield de oude vrouw aan, „als ik je vraag Lena nog wèl weer aan te zien en te probeeren vriendin met haar te worden ?" „Het geeft toch niets," zei Lon dadelijk, „heusch mevrouw, u moest haar maar 'ns kennen." „Ik ken haar," zei mevrouw Grootemans. „Kent u 'r ?" riep Lon uit, een en al verbazing, „en vindt u 't geen gek, onwijs kind ?" „Ik houd heel veel van haar," zei de oude vrouw zachtjes. Lon werd rood, donkerrood, want plots schoot haar 'n gedachte te binnen. „Hoe heet üw kleinkind ?" vroeg ze ademloos. „Lenie, Lenie Grootemans, Lon." „O, o," zei Lon en de tranen kwamen haar in de oogen, „dat meent u toch niet echt ?" „Ja, ja, dat meen ik wezenlijk." „O het spijt me zoo," zei Lon bedroefd. Maar de oude vrouw schudde haar hoofd. „Ik kan 't me wel begrijpen, Lon," zei ze zachtjes, „maar je moet niet gelooven, dat het is zooals de meisjes zeggen, m'n kindje wil wezenlijk wel goed, maar het is 65 zoo moeilijk voor haar. En ze doet er echt haar best voor, terwille van mij, terwüle van mij Lon, omdat ze zooveel van me houdt, dat had je niet gedacht, hè ?" „Neen," stamelde Lon. Toen stond mevrouw Grootemans voor haar huis stil. „Dank je wel voor je lieve hulp," zei ze, Lon's hand vattend en haar aanziend als verwachtte ze, dat deze wat zeggen zou. „Wil je niet even mee naar boven, Lenie zal wel thuis zijn." Maar Lon trok haastig haar hand terug. „Ze was zoo woedend, heusch," zei ze, „als ze me weer ziet, zal ze nog boozer worden. Zegt u dan, dat ik wel echt goed met haar wil zijn, zegt u dat dan, dan zal ik morgen weer vriendelijk voor haar zijn." „Niet alleen morgen, altijd altijd Lon, beloof je 't me ?" hield de oude vrouw aan. „Ja mevrouw," zei Lon. „En zul je me nog 'ns op komen zoeken ?" „Ja mevrouw," zei Lon weer, „wat graag, als ik mag." „Ik zal 't heerlijk vinden, dag flink verzorgstertje, ik ben weer heelemaal beter, hoor en ik zal Lenie 'ns alles, vertejlen." Toen klom mevrouw Grootemans langzaam de trappen op en trad de kamer binnen. Lena was werkelijk al lang thuis, maar ze had haar Grootmoeder niet aan hooren komen. Als meestal, was na haar heftigen uitval de reactie gevolgd en ze lag met het hoofd op tafel te snikken, alsof haar het grootste leed was overkomen. De oude vrouw streek langzaam over de weerbarstige lokken van het kind en ging zwijgend naast haar zitten. 66 ik ben gek dat ik om ze huil. Daar.... daar V en met 'n woest gebaar veegde ze de tranen van haar gezicht. „Kindje.... kindje.... wat is er nu toch weer gebeurd ?" zei haar Grootmoeder en trok het meisje naar zich toe. „Wat er gebeurd is ?" vroeg Lena, ,,o die Lon van Lare !" „Heeft die je geplaagd ?" „Die durft beweren dat we schoolvriendinnen zijn. Schoolvriendinnen ! En ze komt achter me en geeft me pardoes 'n arm en ze begint opeens tegen me te spreken, na al die weken al die weken dat ze stommetje gespeeld hebben." „Maar kindje is dat dan niet aardig van haar ? Je zult haar toch zeker vriendelijk hebben behandeld, niet?" „Vriendelijk behandeld," riep Lena uit, „o Groot-ma, ik had moeite haar niet te slaan ! En toen beweerde ze, dat ze medelijden met me had. Alsof ik haar medelijden noodig heb. En alsof ze het meenen !" „Ik ben er van overtuigd dat Lon van Lare het goed met je meent," zei de oude vrouw zachtjes. „Het is 'nheel hef, eerlijk meisje, Lenie." „Kent u haar ?" vroeg Lena verbaasd. Mevrouw Grootemans streelde weer het donkere haar. „Ja," zei ze, ,,ik ken haar, en toen ik kennis met haar maakte, wenschte ik inwendig, dat mijn Lenie evenzoo mocht zijn." „Grootma," riep het kind uit. „Vind jij haar werkelijk geen aardig meisje, Lenie ?" Maar Lena gaf geen antwoord, ze was opeens weer gaan snikken. Kruidje-roer-me-niet 67 „Kom, kom, wat is dat nu," troostte mevrouw Grootemans. „Dat is 't juist dat is 't juist ," huilde het kind woest. „Wat is het juist, lieveling ?" „Dat ik van haar houd, Grootma...." „O, maakt je dat verdrietig, daar moest je blij om zijn. Zij wil van jou óók houden." „Dat is niet waar," riep Lena heftig uit. „Ze dóén zoo, ze dóén zoo, maar ze meenen er geen steek van, geen van allen." „Jawel, jawel en Lon zeker." „O neen." „Waarom zou ze dan vanmiddag naar je toegekomen zijn, denk je ?" „Dat weet ik niet dat weet ik niet," huilde Lena. „Ik wel kindje, ze meent het goed met je, geloof me nu." „Neen Grootma," zei Lena met overtuiging, „als ze het goed met me meende, dan " „Nu wat dan ?" vroeg haar Grootmoeder in spanning. „Twee weken geleden," zei Lena zacht, „toen toen was Riet Jansen zoo akelig tegen me geweest en ik had haar geweigerd mijn schrift af te geven. Maar later had ik spijt. Ik had u toen net beloofd, ernstig m'n best te doen en daarom ging ik naar de juffrouw en bracht haar 't schrift en u weet niet, Grootma ik vond 't vreesehjk om te doen maar toen zei de juffrouw, dat ik *t aan Riet moest brengen, maar dat kon ik niet, wilde ik niet, maar toen zag ik opeens Lon van Lare en die keek me aan zoo zóó ia. ik kan u niet zeeeen 68 hóé.... en toen deed ik het tóch," liet 't kind er zachtjes op volgen. „Dat is mooi.... dat is mooi en lief," zei mevrouw Grootemans opbeurend. „En toen was ik zoo blij Grootma, toen dacht ik.... dat Lon.... dat zij tenminste anders was als al die nare schapen en dat we voortaan.... maar toen stookten de andere kinderen haar op en zeiden dat ik niet wijs was en ze geloofde 't." En opnieuw begon Lena te snikken. „Dat is jammer....," zei mevrouw Grootemans, maar toen liet ze er met overtuiging op volgen : „maar nu weet ik zeker, dat Lon dat nooit meer gelooven zal, neen nóóit meer." „Maar Grootma, u kent haar niet eens." Mevrouw Grootemans lachte even en vertelde Lenie de heele geschiedenis. „O, dat was lief van haar, dat ze u hielp," riep Lena uit, en haar Grootmoeder omhelzend : „U mag nooit meer alleen uit gaan, nooit meer ! Als u eens 'n ongeluk overkwam. U moet me beloven, Grootmama, hoort u me...." „Maar kindje, ik ben al lang weer beter, ik denk er niet eens meer aan en ik vertel 't je alleen om je te bewijzen dat Lon niet is wat jij zegt. Ze moet toch wel 'n aardig meisje zijn." „Dat is ze ook," zei Lena en plotseling liet ze er in groote oprechtheid op volgen : „De meisjes houden allemaal van haar, allemaal, en ik moest ook dadelijk van haar houden en ik wilde dat ik haar was. Maar daarom, daarom juist kan ik haar niet uitstaan, minder, minder nog dan een van de anderen." „Maar kind toch, dat is leelijk wat je daar zegt, dat mag je niet," riep mevrouw Grootemans uit. 69 „Dat weet ik wel," zei Lenie met 'n zucht. „Je houdt van Lon en wilt niet van haar houden, omdat andere meisjes haar ook graag mogen; je bent jaloersch op haar, foei Lenie." „Niet boos zijn Grootma, niet boos zijn," zei het meisje smeekend. „Neen, neen, ik ben niet boos, maar dan moet je beloven, dat je niet weer toe zult geven aan zulke leelijke gevoelens en als Lon vriendelijk tegen je is, jij het ook tegen haar zult zijn. Zou je het dan niet heerlijk vinden als ze ook van jou ging houden en werkelijk je vriendinnetje werd, zeg ?" „Ik zou het heerlijk vinden," zei Lena haast fluisterend, „maar dat gebeurt niet. Grootmoeder, dat weet u zelf ook wel, juist tegen dat alles in orde kwam, zou ik weer 'n kuur krijgen en alles in de war schoppen." Mevrouw Grootemans moest lachen of ze wilde of niet, maar ze werd toch dadelijk weer ernstig. „Maar bhjven bidden, m'n kindje, vurig en met vertrouwen, dat doe ik ook voor je. Je zult zien dat alles in orde komt en wie weet, hoeveel de meisjes nog van je zullen gaan houden, misschien nog meer dan van Lon van Lare." Lena schudde ongeloovig met haar hoofd, maar ze lachte toch, gaf haar Grootmoeder 'n extra hartelijken kus en ging dien avond opgeruimder dan anders naar bed. 70 III. 111. COMPAGNONS IN HET VERDRIET. [En 'voor de zooveelste maal jvan haar leven ging Lena jden volgenden morgen jop stap 'met 'het minder prettig vooruitzicht straks excuus te moeten vragen. Ze had haar Grootmoeder beloofd Lon te zeggen, dat het haar speet zoo gedaan te hebben. Lena beet zich bij die gedachte op de lippen, ze vond 't vreesehjk en toch was het niet de beste weg om zich te verbeteren ? Ze wilde zich immers verbeteren, ze wilde immers met allen ernst en alle vastheid die in haar was. O, dan moest ze ook niet bang zijn en zeker niet zichzelf ontzien en ze wist 't immers en ten overvloede had Grootmoeder 't haar ook telkens herhaald: bidden, bidden, dat was 't eenige wat ze te doen had en de rest aan Onzen Lieven Heer overlaten, Hij zou helpen. En Hij hield ook van haar, al viel 't haar ook lastig goed te zijn. Hij hield van haar even veel, o misschien nog wel meer dan van sommige andere meisjes, die altijd braaf en gedwee waren. Er kwam 'n vochtige glans in Lena's bogen bij die gedachte en haar tred werd nog vastberadener. En ze weifelde geen oogenblik meer, toen ze op het schoolplein kwam, maar haar oogen zochten dadelijk Lon. De deuren waren nog gesloten, 't was zelfs even 'n teleurstelling voor Lena, dat Lon er nu nog niet was. Ze had maar liever dadelijk ineens haar boodschap ge- 7T hebt zoo getreuzeld en de klok is vijf minuten achter. Het zou niet prettig zijn als je te laat kwam in de kerk." „O, ik hol wel, moeder," zei Lon, „dag." „Dag," riep moeder haar nog na, maar de kamer weer binnenkomend, zei ze tegen haar man: „Ik geloof heusch dat Lon niet goed is, ze heeft zoo slecht gegeten en ze is nooit zoo stil." „Geen zorgen, moedertje," lachte meneer van Lare, „ze is zeker met haar verkeerde been uit bed gestapt, ze zal om twaalf uur wel beter eten." Lon rende naar de kerk, maar ze bleef achterin zitten, ofschoon ze Ans zag, die meer naar voren zat. Ze kropen anders altijd bij elkaar, maar Lon voelde nu meer lust in de eenzaamheid. Ze kon er haast niet van bidden, zóó zat die akelige geschiedenis van gisteren haar dwars. Toen de H. Mis was afgeloopen bleef ze nog stil zitten wachten. Ans zag haar bij 't uitgaan en wenkte haar mee te komen. Maar Lon schudde van neen, en Ans hep schouderophalend door. Lon wilde wachten tot 't laatste oogenblikje, ze had niet den moed de juffrouw onder de oogen te komen. Maar ze moest toch. Hoe meer de tijd verstreek, hoe akeliger het Lon om 't hart werd, straks kwam ze nog te laat op school ook. Zuchtend stond ze op en verliet de kerk. Maar even bij den uitgang keerde ze zich nog 'ns om en met gevouwen handen zei ze berouwvol: „Zooiets zal ik nooit meer doen, nooit meer, Onze Lieve Heertje, vergeef 't me." En eenigszins opgelucht liep ze de straat op. Lena Grootemans had dien morgen ten tweede male op Lon staan wachten, maar te vergeefs. Ans kwam alleen en één minuut voor negenen was er nog geen Lon te zien. Juist toen juffrouw Klein met 't gebed wilde 93 beginnen, ging de deur open en kwam Lon binnen. Ze had zich op 't laatste nippertje vermand en zich vast voorgenomen zoo gewoon mogelijk te zijn, maar alle meisjes keken even in verbazing toen ze binnenkwam. Want in plaats van met haar gewone luidruchtigheid, zei ze haast fluisterend goedenmorgen en ze keek amper op, toen ze vlug en blozend in de bank schoof. En ze bloosde nog veel meer, toen ze zag, dat haar schrift daar nog juist zoo lag, als ze 't den vorigen dag verlaten had: het leed natuurlijk geen twijfel, juffrouw Klein zou al lang gemerkt hebben dat ze stiekurri was weggeloopen en straks zou ze haar wel 't eerste naar 't werk vragen. Maar na het bidden, begon de juffrouw met de les. Ze vroeg niets, ze keek niet eens naar Lon. Eerst was 't even 'n opluchting voor de arme schuldige. „Heeft de juffrouw niets gezegd ?" vroeg ze heel zacht aan Ans. Ans knikte van neen, „niets, geen woord." :PM^ Juffrouw Klein overhoorde de les. Niet alle meisjes kregen 'n vraag te beantwoorden, de juffrouw pikte er altijd eenigen tusschen uit. Maar Lon kreeg haast altijd 'n beurt, omdat de juffrouw heel goed wist, dat ze nu niet direct 'n ijverige leerling was. Vandaag echter werd haar niets gevraagd. En weer haalde Lon verlicht adem, want ze had tot overmaat van ramp haar tasch ook vergeten en kende dus geen sikkepit van de les. Toen Lena Grootemans 'n beurt kreeg, werd Lon haast jaloersch op haar, want de juffrouw gaf haar alweer 'n prijsje : „Heel goed, Lena, ik ben bizonder over je tevreden," zei ze met nadruk. Opnieuw sloeg Lon de schrik om 't hart, toen de juffrouw, wat ze anders zelden deed, de huiswerkschriften 94 zelf ophaalde. Even kwam 't in haar op, de juffrouw het leege schrift in de handen te stoppen, maar ze verwierp dat plan dadelijk. Ze bleef dus met den moed der wanhoop zitten, nu zou je dan toch dadelijk de poppen aan 't dansen hebben. „Je schrift, Ans, vlug," zei de juffrouw, langs de bank komend. Ans overhandigde haar 't gevraagde en de juffrouw ging, zonder zelfs 'n blik op Lon te werpen, verder. Ze werd eerst vuurrood, toen wit, want nu drong het plots met groote zekerheid en ontzetting tot haar door, dat de juffrouw 't met opzet deed. Ze behandelde haar alsof ze er niet was, Lon kon zich haast niet goed houden van verdriet. Zoo erg vond de juffrouw 't dus, zóó erg, 't geen ze gedaan had, dat ze niet eens meer wat met haar te maken wilde hebben. Dat was verschrikkelijk. Veel verschrikkelijker dan de ergste standjes of de grootste straf. „Trek 't je niet aan, Lon," zei Ans medelijdend, toen ze zag hoe naar Lon er van was. „Ik trek 't me niet aan," zei Lon met 'n wanhopige poging zich goed te houden. „Zoo erg was 't niet," zei Ans troostend. ,,'t Was wel erg, 't was gemeen van me," zei Lon heftig. Ans keek ten uiterste verbaasd. „Waarom heb je 't dan gedaan als je het zelf gemeen vond ?" vroeg ze. „Toen heb ik er natuurlijk niet bij nagedacht," zuchtte ze. Ans zuchtte ook, ze vond 't heelemaal niet prettig als Lon zoo was. 95 Lon werkte den geheelen morgen of haar leven er van afhing, maar er was niemand die er notitie van nam. „Ik zal je om twaalf uur naar huis brengen," beloofde Ans, maar Lon schudde mismoedig 't hoofd. „Och neen," weerde ze af, „liever niet." „Nou niet dan," zei Ans wat gebelgd. Lon bleef om twaalf uur dralen, besluiteloos stond ze bij haar lessenaar te zoeken, naar iets, dat ze niet verloren had. Ze had zoo graag naar juffrouw Klein gegaan en haar gezegd hoe 't haar speet, maar ze durfde niet, want zelfs toen alle meisjes heen waren gegaan en zij alleen was overgebleven, deed de juffrouw alsof er niemand in het lokaal was. Lon zei eindelijk verward en verlegen: „Dag juffrouw," maar er kwam geen antwoord en doodongelukkig slenterde ze de straat op. Buiten stonden nog overal groepjes meisjes. Lon zag Ans bij Riet en Rika staan en ze voelde zich op dat oogenblik als Lena Grootemans, alleen en uitgestooten. Ze liep langzaam verderop en nu eerst ^besefte ze in vollen omvang, hoe vreesehjk het voor Lena was, altijd alleen te zijn en niemand te hebben waar je mee praten kon, of die je begreep. Toen opeens schrok ze van haar naam. „Madeion," zei iemand en meteen voelde ze zich bij den arm gepakt. „Ben je ook alleen ?" vroeg Lena met iets van leedvermaak in haar stem. „Ja," zei Lon zacht en ze keek haastig voor zich, want ze wilde niet hebben dat Lena zag, dat ze tranen in de oogen had. „Hoor 'ns," zei Lena, ,,-Madelon 't spijt me, dat ik van de week zoo akelig tegen je was, ik ik meende 't heusch niet." 96 Maar er was in dien laatsten anderhalven dag zooveel voorgevallen, dat Lon die geschiedenis vergeten was; nu herinnerde ze zich plots weer alles en ook die lieve oude dame, die Lena's Grootmoeder was en die ze beloofd had.... „Ik ben niet boos meer," zei Lon dan ook dadehjk. „Daar ben ik blij om," zei de ander. Ze liepen alle twee zwijgend voort en wisten niet wat te zeggen. Toen opeens zei Lena met bitterheid : „Vind je 't niet prettig zoo alleen, als niemand zich met je bemoeit ?" Lon werd rood op die woorden: „Ik.... vind 't vreesehjk," stamelde ze. Lena lachte schamper. „Ik ben bhj dat je 't óók 'ns voelt," zei ze hard. „Lena," riep Lon met 'n snik. Opeens veranderde het heele gezicht van het kind. „O," zei ze, „nu ben ik weer onhebbelijk. Madeion, wees niet boos, ik zal je helpen als ik kan." „Wij hebben jou nooit geholpen," zei Lon met nadruk, „en als jij verkeerd gedaan hebt, dan ben je zoo moedig, ik kon... .'t niet zeggen tegen de juffrouw, dat 't me speet en dat doet 't me toch héél erg. Jij....jij bent beter dan wij, Lena." En Lon meende volkomen wat ze zeide. Er kwam zoo'n gelukkige glans op Lena's gezichtje, maar 't was maar even : „Neen," zei ze toen, „jullie zijn allemaal veel gemakkelijker goed dan ik, je weet niet wat ik 'n moeite heb...." „Maar dat is juist zoo mooi van jou," zei Lon, „ik wou alleen maar dat je 't geloofde als ik zei, dat ik je vriendin wil zijn." 97 „Ik geloof 't ook.. .. nu," zei Lena, „ik geloof ook dat je 't meent, Madelon." „Waarom zeg je dan zoo akelig Madelon," riep Lon uit, „niemand noemt me zoo, alleen de juffrouw, als ze boos op me is." „Omdat jullie," zei Lena langzaam, „als jullie wat tegen me zeggen, me ook Lena noemen." „O Lenie," riep Lon en ze moest er om lachen, „als we dat hadden dürven zeggen tegen je, dan had je ons heelemaal niet geloofd, en dan had je ons zeker 'n klap gegeven." Toen lachte Lenie ook even. „Misschien wel," zei ze toen langzaam, na gedacht te hebben. „Mag ik je Grootmoeder nog 'ns opzoeken ?" vroeg Lon even later. „Grootma, o ja, die zal 't heerhjk vinden als je komt, dat weet ik zeker." „Ik ben gisteren heel gemeen geweest," zei Lon toen opeens vertrouwelijk. „Jij, dat kan toch niet," zei Lenie, „wat heb je dan gedaan ?" Lon vertelde de heele droeve geschiedenis. „Je moet 't juffrouw Klein vertellen," zei Lenie dadelijk. „Dat wilde ik al om twaalf uur doen, maar ik durfde niet, heusch niet." „Nu, doe 't dan om vier uur, je zult zoo bhj zijn als je 't gedaan hebt. En nu moet ik naar huis, anders wacht Grootma. Ik zal haar zeggen, dat je heel gauw komt, hè ?" „Ja, ja," riep Lon uit, „zeg dat maar." En ze voelde 98 zich opeens weer zooveel gelukkiger en opgeruimder toen ze verder naar huis toe liep, ondanks alles. * * * Lon was nu vast besloten, om vier uur alles tegen juffrouw Klein te zeggen. Als de juffrouw zag, dat 't haar werkelijk zoo erg speet, zou ze niet langer boos op haar blijven en ondanks dat ze dien middag, volgens haar eigen verklaring, ook voor spek en boonen op school zat, was ze toch niet zoo bedrukt als 's morgens, tot groot genoegen van Ans. „Ik dacht vanmorgen heusch, dat je Lon niet was," zei ze met 'n zucht van verlichting. Lon kon nu zelfs even lachen : „Ik was 't toch met huid en haar," zei ze. Juffrouw Klein zag naar Ans; dat Lon sprak scheen haar niets te kunnen schelen. En heel even voelde Lon dat weer. Ze was haast blij dat 't vier uur was, ofschoon haar hart schier hoorbaar klopte. „Ga je mee ?" vroeg Ans weer. „Neen, straks, wacht maar buiten, ik.... ik moet nog even " Lon voleindigde den zin niet, maar Ans scheen haar toch wel te begrijpen. „Goed," knikte ze. En weer bleef Lon schijnbaar per toeval achter, toen de andere meisjes heengingen. En weer stond ze besluiteloos, niet wetend wat te doen of te zeggen. „....Juffrouw...." zei ze eindelijk, maar verder kon ze niet komen. Juffrouw Klein keerde zich om en zag Lon aan, voor 't eerst dien dag. „O, mag ik astublieft schoolblijven," zei ze toen opeens zenuwachtig shkkend. „Laat me maar de heele Kruidje-roer-me-niet 99 week school bhjven, als u maar niet meer boos op me is." Juffrouw Klein duwde haar hand onder Lon's kin en lichtte zoo haar hoofd op. „Dat had ik nooit van jou gedacht, Lon," zei ze. Tranen rolden Lon over de wangen. „Het spijt me zoo, heusch," zei ze zacht. „Ik had zeker gemeend, je te kunnen vertrouwen, en uit vrees dat een van de Zusters je zien zou, ben je uit het raam geklommen." „Niet uit angst, niet uit angst," riep Lon uit. „Waarom dan, dacht je dat de voordeur was gesloten ?" „Neen, ook niet," en toen vertelde Lon hoe 't was gekomen en hoe ze eerst heelemaal niet er over gedacht had, dat ze er kwaad mee deed. De juffrouw schudde ernstig met 't hoofd. „Lon, Lon," zei ze, „je doet jezelf en anderen verdriet," „Ik zal dat heusch nooit meer doen," snikte Lon, „al moet ik tien uur schoolblijven dan nog niet, dan nóg niet, juffrouw." Juffrouw Klein had moeite niet te lachen. „Nu," zei ze, „ik wil je ditmaal gelooven, Lon. Maar 't opgegeven werk moet gemaakt worden, daar gaat niets van af." „O, dat hindert niet, dat hindert niet," zei Lon en ze wilde al dadehjk aanstalten maken om te beginnen. Maar de juffrouw hield haar tegen. „Je moet nu naar huis gaan," zei ze, „ik geloof dat 't voor vandaag genoeg is geweest." Lon keek haast teleurgesteld. ioo „Zaterdagmiddag moet je maar terug komen, is dat goed ?" Lon zou alles goedgevonden hebben, als ze de vriendschap van de juffrouw maar weer terug had. „Dat is dan afgesproken, ga nu maar gauw naar huis." „Bent u echt echt niet meer boos ?" „Neen, echt niet meer." Lon was tevreden, ze zuchtte van geluk en opluchting. En ze stormde de straat op, bonsde pardoes tegen Ans op en riep op den toon van de oude Lon : „We zijn weer heelemaal goed, gelukkig!" 101 IV. ARME LENIE. „Zooveel wilskracht en zelfkennis en toch nog maar zoo'n klein meisje," zei mevrouw van Lare, „ik geloof dat m'n wildzang nog veel van haar kan leeren." En ze zag Lon met ernst in de oogen. Lon sloeg de hare neer en bloosde. Ze wist wel, dat moeder sprak over 't rapport, dat lang niet schitterend was geweest, en over haar gezegde: „Dat ze leeren ook zoo naar en moeilijk vond." „Maar zooals Lena is er ook geen een," zei Lon met overtuiging. „En kan jij dan niet je best doen 'n beetje op haar te hjken ? Je weet wel wat ik bedoel," zei moeder, „dat willen. Dat moet je maar 'ns probeeren en houd Lena maar te vriend, zij is 'n heel goed vriendinnetje voor je." „O ja, dat is ze ook," zei Lon en haar moeder omhelzend zei ze : „Ik zal er echt m'n best voor doen, hoor." „Dat is goed." „Maar zooals Lena, dat kan ik toch nooit," zei Lon weer, „moeder, u had haar 'ns 'n half jaar geleden moeten kennen. U weet niet, hoe ze toen was. Ze sloeg en ranselde dadelijk en ze kon kijken, nou, daar werd je bang van. En ze verzon soms heele verhalen waar niets van aan was en ze was zoo koppig, ontzettend. En nu hebben we haast nooit wat met 'r en ze is de eerste van de klas." 102 „Ja, ja," zei moeder, „ik had toch wel gelijk, hè Lon, toen ik zeide, dat je je best moest doen om lief en toegevend voor haar te zijn." Toen kwam Lon heel vertrouwelijk naast haar moeder staan : „Ja, en weet u wat ze tegen me gezegd heeft ? Dat ik 't haar gemakkelijk gemaakt heb, heusch moeder, dat heeft ze gezegd en ze zei ook, dat ze me van begin af aan aardig had gevonden en dat ze me nu nog aardiger vindt, omdat ik 'r geholpen heb. Maar zooveel is dat niet geweest. Mag ik ze vanmiddag meebrengen om te spelen met Ans ?" „Goed," zei moeder, „maar kijk nu 'ns op de klok, het is hoog tijd voor de school." Lon greep in 't zelfde oogenblik haar tasch, kuste moeder goedendag en holde heen. Onderweg kwam ze Ans en Lenie tegen, die nu ook al lang goede maatjes waren geworden, 't Had nog wel even geduurd, voordat de andere meisjes Lon's voorbeeld volgden. Riet Jansen had dadehjk verklaard, dat Lon heelemaal door dat malle kind beïnvloed was geworden, want dat ze anders niet zóó dom zou zijn geweest om zich met „dat schaap" in te laten. „Waarom hebben we maar niet direct gedaan wat Ans voorstelde en haar dood verklaard." „Ja," zei Rika, „dat wilde Lon toen toch al dadehjk niet, ze was al door 't schaap beïnvloed." „Ik geloof 't ook," beweerde Riet en schudde meewarig 't hoofd. „Het is zoo jammer," zei Rika, „we hadden zoo'n pret met haar als ze woedend werd, tegenwoordig is 't geweldig saai." „We moesten nog 'ns wat verzinnen om haar boos te maken," stelde Riet voor. 103 „Mij goed, verzin dan wat," zei Rika dadeKjk. Riet zon dan ook twee volle dagen, en eindelijk had ze 't gevonden. Ze liep den volgenden dag dadehjk op Rika toe. „Zeg, zeg, ik heb wat leuks," zei ze. „Wat dan ?" vroeg Rika nieuwsgierig. „Er zit iets in mijn tasch." Rika werd nu nog nieuwsgieriger. „In je tasch, wat dan ? Laat 'ns kijken." ,,'t Is dood." „Jakkes, dood ?" vroeg Rika ontzet en sprong dadehjk eenige passen opzij. Riet knikte vergenoegd. .Ja," zei ze. „Gisterenavond hebben we 'n muis gevangen in den kelder, 'n groote, ze zat dood in 't valletje en nu heb ik ze meegebracht." „Ben je mal" riep Rika met alle teekenen van afgrijzen uit. Ze rilde ervan. „We leggen ze in den lessenaar van Lena, kom mee maar," zei Riet vergenoegd. „Als dat dan maar niet uitkomt," dacht Rika echter met grooten angst. „Welneen, hoe zou dat. We zijn zoo vroeg, er is vast nog niemand te zien. We leggen de muis even in Lena's lessenaar en gaan zoo lang weer heen." „Als jij 't dan maar doet," zei Rika, die er heelemaal niet veel voor voelde. „Jij bent toch 'n flauwerd," schold Riet, „wat is daar nou goed beschouwd aan ?" „Ik vind 't griezelig." ,,'t Mocht wat, wil je 'ns zien ?" Maar Rika begon bij de enkele gedachte al te beven en te rillen. 104 „Hou voor je," riep ze uit. „Hou asjeblieft dat monster bij je, Riet, toe.... toe nou." Riet schaterde en deed als wilde ze haar tasch openen. Maar Rika vloog gillend van schrik heen. „Nu kom," lachte Riet, „ik zal niets doen hoor. Kom maar gerust weer hier." Rika was echter heelemaal niet gerust en bleef kalm aan den overkant loopen, tot groote pret van Riet. Want als Rika al zoo over die muis te keer ging, hoeveel meer plezier zouden ze dan van Lena beleven! En met 'n hoogst vergenoegd gezicht sloop ze stil de klas binnen en had juist nog gelegenheid, voor een der anderen binnenkwam, de muis in Lena's lessenaar te stoppen. ,,'t Is al gebeurd," lachte ze tegen Rika, die er juist aankwam. Rika zuchtte van verlichting. „Gelukkig, stil, daar komen de anderen aan," fluisterde ze echter haastig. Riet scheen verdiept in haar werk, ze keek op noch om, maar toch wist ze het juiste oogenbhk, waarop Lena achter haar plaats nam en ze stootte Rika aan. „Let op," fluisterde ze en Rika lachte, schoon toch nog altijd wat bang. Maar Lena had haar tasch onder de bank gezet en scheen niet van plan, voorloopig in haar lessenaar te gaan. „Als 't maar niet gebeurt onder de les," fluisterde Rika na 'n poosje. Riet haalde de schouders op. „Wees toch stil, je zou je zelf verklappen op die manier," beet ze Rika toe. Rika zweeg oogenblikkelijk, maar stil kon ze toch 105 niet blijven zitten en telkens keek ze even achterom. Maar Lena zat als 'n toonbeeld van volmaakte rust. De les begon, Riet was er niet met haar gedachten bij en Rika nog minder. Toen, op 't minst verwachte oogenblik, gebeurde er iets vreeselijks. Lena, een en al oplettendheid, met haar oogen op de juffrouw gericht, stak haar hand door 'n kleine opening in den lessenaar om er haar zakdoekje uit te halen. Ze greep in iets zachts, iets griezeligs, en met moeite bedwong ze 'n gil. Toen ze haar hand uit den lessenaar terug trok, zag ze dat ze er 'n doode muis in vasthield. Ze griezelde, één moment wit van schrik, van ontzetting, maar in 't volgend had ze haar tegenwoordigheid van geest terug en voor de laatste maal stelde ze zich nog eens op school aan als 'n furie. Rood van woede, zonder te twijfelen wie haar die poets gebakken had, greep ze Riet van achteren in de haren en slingerde haar de doode muis pardoes in het gezicht. „Spook spook," riep ze met al de oude heftigheid en sloeg de arme Riet krachtig om de ooren. Riet gilde moord en brand, de heele klas zat versteld. Rika, bang ook 'n deel te krijgen, vloog de bank uit en zocht bescherming bij de juffrouw. „O, o," gilde Riet, meer dood dan levend, „o, o laat me los." „Daar daar daar ," schreeuwde Lena en deed iederen uitroep vergezeld gaan van 'n klap, „ik zal je ik zal je spook!" „Lena," riep de juffrouw met groote gestrengheid, maar Lena was doof. Riet had kans gezien de bank uit te komen, maar nu greep Lena, tot groote pret van de andere meisjes, de muis beet en rende er Riet mee na. Tuffrouw Klein 106 greep het woeste kind vast, maar Lena rukte zich los en holde verder. „Help.. . .help..," gilde Riet, maar Lena had haar al te pakken. „Hier.... hier heb je je muis, plaag.... spook" — en door 't woeste heen, wreef ze 't beest door Riet's gezicht. De meisjes stonden rechtop in de banken om beter te kunnen zien en juffrouw Klein was haast radeloos. Ze had Lena opnieuw weten te grijpen, maar het kind was in haar drift zoo sterk, dat ze dadelijk los kwam en opnieuw naar Riet vloog. Riet was 'n flauwte nabij, ze was öp en ze liet zich willoos op den grond vallen, snikkend en kreunend. En zeker zou Lena haar opnieuw met de vuisten bewerkt hebben, zoo de juffrouw haar niet beet gepakt had. „Lena," zei ze met minachting en gestrengheid en het kind kwam een oogenblik tot bedaring. Toen slingerde ze op haar beurt met verachting de doode muis naast het snikkend kind : „Lever me dat nog 'ns," zei ze en keerde zich 4>m. „Je zult goed doen met de klas te verlaten, Lena. schaam je," zei de juffrouw koud. Ze troffen Lena als felle slagen, die enkele woorden van de juffrouw, die tot heden toe steeds zooveel geduld en zachtheid met haar had beoefend. „Ga dadelijk heen," zei de juffrouw en wees met uitgestrekt en vinger op de deur. Lena weifelde nog even, ze keek naar de huilende Riet, alsof ze plan had haar opnieuw aan te vallen, toen balde ze de kleine handen tot vuisten, gooide het hoofd met 'n woeste beweging in den nek en rende als dol de klas uit. Gedurende vijf minuten keken de achterblijven- 107 den elkaar verslagen aan, niets werd er gehoord dan 't zacht gekreun van Riet. Toen eindelijk zei de juffrouw : „Lon, haal jij 'ns een glas water voor Riet." Lon stond dadelijk op en ging heen. Ze keek de geheele gang af, of ze Lena ook ergens zag, haar hoed en mantel hingen nog in de kast, maar van haar zelf was niets te ontdekken. „Ze is vast weggeloopen, ze was door alles heen van drift," dacht Lon en ging de klas binnen. Juffrouw Klein had intusschen de schreiende Riet opgeholpen, ze zat vol schrammen en blauwe plekken en ze deed niets dan kermen. „O, die muis, die muis, die vieze muis," en dan rilde ze weer en begon opnieuw te schreien bij de herinnering, hoe het doode beest haar door 't gezicht gewreven was. „Hier, drink maar 'ns," zei de juffrouw vriendelijk, ze had nog geen flauw vermoeden hoe de zaak zich eigenlijk had toegedragen. Ze meende niet anders dan dat de arme Riet boosaardig en onschuldig was aangevallen. Riet dronk met kleine slokjes, de tanden klapperden tegen het glas. „O bah, die smerige muis," zei ze weer met afgrijzen en ze snikte opnieuw. „Ga je maar even afwasschen," zei juffrouw Klein, „kom, kom, huil nu niet meer." „Ik zal 't nooit overleven," snikte Riet hartroerend, „nooit, nooit." „Vreesehjk gemeen van Lena," zei Rika tegen haar achterbuurtje. „Zal wel meevallen," bemoedigde de juffrouw, maar zag toch hoofdschuddend en met medelijden naar de blauwe plekken van de arme Riet. 108 „Ze heeft me gebroken," snikte Riet weer, „ze heeft me totaal gebroken." Juffrouw Klein liet haar nog 'ns drinken, terwijl ze medelijdend over 'r haar streek. „Zoo, ga je nu afwasschen, dat zal je opknappen," zei ze toen. „Ik kan niet loopen," huilde Riet, „m'n beenen, o, m'n beenen, o.... m'n.... alles." „Doet alles je pijn ?" vroeg de juffrouw. „Vreesehjk," snikte Riet. „Probeer maar 'ns, kom, je moet niet zoo kleinzeerig zijn. 't Zal wel gaan." Op die woorden begon Riet nog harder te schreien, maar ze deed toch 'n poging om naar de deur te komen. „Ze stelt zich aan," fluisterde Ans tegen Lon, „kijk maar 'ns, wie doet nou zoo." „Niet zoo'n beetje," zei Lon dadehjk, „ik begin haar 'n echt naar kind te vinden." „Toch zie je nu, dat Lena ook niet...." begon Ans voorzichtig te zeggen. Lon ging opeens recht zitten. „Wat ?" vroeg ze, „wat bedoel je ? Denk je soms dat Lena voor niets...." „Wat anders ?" „Wat anders, wat anders, ik ken Lena nü te goed, om niet te snappen dat Riet haar geplaagd zal hebben, hoe dan ook." „Dan is 't nog erg om iemand zoo toe te takelen, Lon, Riet ziet bont en blauw." „Kan wel zijn," riep Lon uit, „maar 't is nog veel erger iemand altijd te plagen, en je weet wel dat Riet dat toch altijd doet. Ze is altijd bezig om Lena...." 109 „Dat is waar !" „En is dat dan niet gemeen, als je weet, dat iemand er niet tegen kan ?" „Natuurlijk," zei Ans dadelijk, „dat is gemeen, maar toch.... Lena...." Riet kwam weerom. Ze zag er weer wat toonbaarder en opgeruimder uit. „Ziezoo," zei juffrouw Klein, „we zijn nu lang genoeg opgehouden. Om twaalf uur wil je wel even wachten, hè Riet, om me alles 'ns precies te vertellen. Lon, ga jij 'ns kijken of Lena al bedaard is. Zeg haar dan weer binnen te komen." Lon ging en zocht ten tweede male alles af, maar ze zag geen Lena. „Nu ?" vroeg de juffrouw, toen ze weerom kwam. „Ik zie Lena niet, juffrouw," zei Lon. „Heb je goed gekeken ?" „Ja, juffrouw." Juffrouw Klein schudde even het hoofd. „Ga dan maar zitten, we gaan door met het werk," zei de juffrouw uiterhjk bedaard. Maar geen der meisjes had er haar gedachten bij. Ze waren allemaal aan het be- en veroordeelen. De een was op de hand van Riet, de ander voor Lena en de juffrouw had groote moeite ze bij het werk te houden. Riet moest om twaalf uur blijven zitten om alles te vertellen. Ze werd opeens weer veel zieker en akeliger dan eerst. Juffrouw Klein deed echter of ze het niet merkte. Ze was, toen ze de zaak 'ns goed doordacht had, tot de conclusie gekomen dat Lena zeker niet alleen schuld zou hebben. De juffrouw kende Riet wel niet geheel en al, maar ze had in den laatsten tijd toch gemerkt, dat ze no niet zoo'n lief karakter had, als ze wel voor deed komen. „Nu Riet," zei de juffrouw, toen alle meisjes vertrokken waren : „Vertel me nu 'ns precies wat er vanmorgen is voorgevallen. Wat was dat allemaal met die muis, waar kwam die vandaan ?" Riet hijgde en zuchtte, ze gaf echter geen antwoord. Juffrouw Klein zag het meisje scherp aan, ze begon opeens iets van de zaak te begrijpen. „Nu, Riet," zei de juffrouw, „denk 'ns goed na, hoe kwam die muis toch eigenlijk op school ?" Riet werd om beurten wit en rood. „Ze lag dood in Lena's kastje, juffrouw," stamelde ze met 'n kleur als bloed. „Och, kom, lag ze dood in Lena's kastje of heeft iemand ze daarin gelegd ?" Riet boog het hoofd en gaf geen antwoord. Ze haalde haast ongemerkt de schouders op. Nu ging de onderwijzeres echter 'n licht op. „Riet, Riet," zei de juffrouw, „ik raad je aan, me naar waarheid te antwoorden: weet jij hoe die muis in Lena's kastje kwam ?" Riet werd nog rooder. „Neen," zei ze nauw hoorbaar, „heusch niet, juffrouw." Maar daar nam juffrouw Klein geen genoegen mee, ze hief Riet's hoofd omhoog en dwong haar haar in de oogen te zien. „Weet je het niet, Riet ?" herhaalde ze dringend. Riet liet 'n snik hooren, sloeg de oogen neer en stamelde iets onverstaanbaars. „Nu ?" „Neen," zei ze weer. „Ja," zei de juffrouw nu met groote strengheid, in „je weet het wèl, Riet. Je heele optreden verraadt je. Schaam je om zoo te spreken. Neen, huil nu maar niet, want dat maakt de zaak niet beter. Vertel de waarheid,' dadelijk en heel precies, want dat wil ik je wel vertellen, dat ze het bij je thuis allemaal te weten zullen komen.'' „O, neen, neen juffrouw," schreide Riet, zielsbedroefd, maar de juffrouw was onverbiddelijk. „Hoor ik de heele geschiedenis haast," zei ze streng en toen schreide Riet: „Ik ik heb de muis in Lena's lessenaar gestopt juffrouw." :4 „Zoo, en verder ?" „Niets," snikte Riet, „heusch, verder niets, juffrouw." „Waarom deed je dat ?" Geen antwoord, Riet snikte luider. „Nu ?" vroeg de juffrouw ongeduldig. „Om haar om haar te plagen," stamelde Riet vuurrood. Juffrouw Klein zweeg een oogenblik, toen zei ze koel: „Foei, Riet, je moest je schamen 'n klasgenootje op 'n dergelijke laffe manier te plagen en dan nog wel 'n klasgenootje, dat zoo in alle opzichten beter is dan jij. Ik heb Lena leeren kennen en ik geef je de verzekering dat ik respect voor haar heb en dat ze het ten volle verdient, al kwam nu haar drift boven. Neem een voorbeeld aan haar, kind, en tracht op dezelfde mooie manier je van je leelijke gebreken te genezen. Je kunt nu naar huis gaan, ik zal met je ouders komen spreken." „O, juffrouw juffrouw," snikte Riet, „doe dat asjeblieft niet." Maar juffrouw Klein had ditmaal geen medelijden, Riet's tranen konden haar niet roeren. „Ze dienen thuis te weten hoe je bent, Riet," zei de juffrouw koel ik 112 .... en staarde maar alleen voor zich uit,.... 113 vrees, dat je ze maar al te lang reeds op 'n dwaalspoor hebt gebracht." Riet ging snikkend, doodongelukkig naar huis toe. * Lena was zonder zich één moment te bedenken heen geloopen, de straat op. Ze rende als 'n dolle de eene straat in, de andere uit, altijd verder en verder van huis en school. Ze was eerst door het Vondelpark geloopen, totdat ze uit kwam op het Leidscheplein. Ze stak het over, liep de Leidsche straten door en was, voor ze het wist, in de Kalverstraat. Ze hep ak iemand die groote haast heeft en ze gaf elk die haar in den weg trad een stoot of stomp. Ze was al voorbij de St. Josephskerk, toen, haar hart volgend, keerde ze om en liep de kerk in. Doodstil was 't daar binnen. Het Godslampje brandde zachtjes en scheen elkeen te nooden om zijn zorgen en kommer aan Jezus' voeten te leggen, 'n Paar oude vrouwtjes baden den rozenkrans, verder was er niemand. Lenie viel in de achterste bank neer, ze bad niet, ze deed niets en staarde maar alleen voor zich uit, naar het altaar, naar het tabernakel, waarachter de heve Jezus troonde, wachtend, steeds maar wachtend op al Zijn kinderen, om hen te troosten en te sterken, 'n Snik wrong zich uit Lena's keel, ze schreide heftig. „Ik kan niet goed zijn, lieve Jezus, ik kan 't waarlijk niet," zuchtte ze, „zoo vele weken is 't goed gegaan, maar nu is 't weer mis. Ik ben weer zoo driftig geweest, ik ben zoo te keer gegaan, het is hopeloos om het te probeeren ; ik kan niet zoo deugdzaam en zacht zijn als al die andere meisjes." Ze schreide, ze wist niet hoe lang, haar groot verdriet uit, totdat ze vanzelf kalm werd en voor ze het wist de 114 handen had gevouwen en rustig bad. God laat geen goed gebed onverhoord, het werd zachtjes aan zoo heerlijk rustig en vredig in Lena's hartje, ze was niet langer wanhopig. Toen ze eindelijk voldaan opstond, was de vastberadenheid op haar gezichtje weergekeerd en was ze overtuigd dat ze 'n volgend maal zichzelf beter meester zou zijn. 't Was al haast half één, Grootma zou zeker zitten wachten. Lenie liep zoo snel ze kon naar huis toe. Grootma zou het zeker niet prettig vinden als ze hoorde hoe haar kleinkind zich weer gedragen had, maar toch, Lenie was er van overtuigd dat ze niet boos zou zijn, omdat ze alweer echt berouw had. En vanmiddag op school zou ze zeker dubbel straf krijgen, omdat ze nu nog weggeloopen was ook. Maar dat had ze echt gedaan zonder er bij te denken, ze zou het vanmiddag allemaal eerlijk aan juffrouw Klein vertellen en dan zou ze de straf gelaten dragen. Lenie knikte tevreden bij die gedachte en schelde aan. De deur werd opengetrokken en toen het kind naar boven wilde hollen, kwam een hoofd over de trapleuning gluren en zeide : „Sst." Lenie zag verbaasd naar boven, het was juffrouw Kerspel, van wien mevrouw Grootemans de bovenétage gehuurd had. Het was 'n vriendelijke maar reeds bejaarde dame, die alleen op de wereld stond en voornamelijk door 't verhuren harer kamers aan den kost trachtte te komen. Ze was in den loop der jaren erg veel van mevrouw Grootemans gaan houden, maar dat lastige schaap, zooals ze Lena betitelde, kon ze niet uitstaan. Wel was 't den laatsten tijd wat beter geworden, Lenie deed nooit meer zoo onhebbelijk tegen haar als vroeger, maar toch, juffrouw Kerspel vond 't maar 't rustigst Kru idj e-roer-me-niet ii5 in huis als zij er niet was. En als ze er eenigszins buiten kon, sprak ze maar niet tegen dat kruidje-roer-me-niet. Lena was dan ook verbaasd de juffrouw te zien, die haar tot stilte maande. „Wat is er ?" vroeg ze, naar boven glurend, en ze gehoorzaamde onwilkeurig. Juffrouw Kerspel gaf geen antwoord. „Waarom sst.. ?" herhaalde Lena en stond meteen al naast de juffrouw. Ze wilde doorloopen naar Grootma, maar nu hield de juffrouw haar tegen. „Je Grootmoeder....," zei ze. Lenie werd plotseling bleek en rukte zich los. „Wat is er met Grootma ?" stamelde zij ontdaan. „Is ze ziek geworden ?" „St..st bedaar maar," zei juffrouw Kerspel, die zelf altijd haar kalmte behield, „zoo erg is 't niet, hoor. Ik wou je alleen maar even verzoeken " Lenie had geen geduld zoo lang te luisteren, ze rukte zich opnieuw los en stormde, al haar kalmte vergetend, de kamer binnen. Ze zag haar Grootma niet, toen vloog ze naar de slaapkamer. Mevrouw Grootemans lag, met benauwde ademhaling en gesloten oogen, in bed. „Grootma," zei Lenie zachtjes met angst in de stem, „Grootma Grootma dan." De oude vrouw opende de oogen. „Lenie," kwam het haar fluisterend over de lippen. Het kind viel schreiend naast haar bed op de knieën neer. „Grootma, niet ziek worden, niet ziek worden," riep ze angstig uit. De oude, bevende hand streek liefkoozend over het gebogen hoofdje. „Neen lieveling, neen, wees maar niet 116 bang, het gaat alweer veel beter veel beter...." „Wanneer.... hoe.... Grootma, u was toch vanmorgen niet ziek ?" „Neen, ik kreeg 't, toen jij naar school was.... weer zoo'n duizeling en zoo benauwd.... zoo benauwd, kindje.... maar het gaat alweer over." „Is de dokter er geweest ?" vroeg Lenie angstig. ,Ja" „En....en lief Grootmoedertje, zult u gauw weer op mogen staan ?" „Ja Lenie, al heel spoedig." Eenigszins gerustgesteld zag Lenie op. „U ziet zoo wit," zei ze echter opnieuw angstig wordend. „Het gaat heusch al veel beter. Hoe laat is 't ?" „Eén uur, Grootma." „Wat ben je laat." Lenie bloosde, ze had liever nu maar niets tegen Grootma gezegd. Mevrouw Grootemans scheen ook niet op antwoord te wachten. „Ga maar gauw koffiedrinken," zei ze, „ik hoop dat je alles kan vinden, kindje." „O ja, Grootma, dat kan ik zeker," riep Lenie uit, „en ik zal 'n lekkere boterham voor u klaar maken.'' Maar toen Lenie al lang naar school was, stond de lekkere boterham nog onaangeroerd en lag mevrouw Grootemans met gesloten oogen en benauwde ademhaling aldoor maar te denken te denken.... aan haar arm kleinkind. * * i Lon had 't plan opgevat Lenie af te gaan halen. Ze was zeker naar huis geloopen in haar kwaadheid en zou 117 er vast al spijt van hebben. En ze zou het zeker leuk vinden als ze Lon zag. Dus stapte Lon dadelijk, nadat ze koffie gedronken had, heen, nam den kortsten weg en was al spoedig waar ze zijn wilde. Juffrouw Kerspel in hoogst eigen persoon maakte open en Lon vroeg beleefd of Lenie thuis was. „Ik zou 't wel denken," zei juffrouw Kerspel en Lon wilde juist de trappen op stormen, toen Lenie al de deur kwam uitgeloopen, want ze had Lon's stem in de verte herkend. „Ik kom zoo," zei Lenie, „wil je even wachten ?" „Jawel," zei Lon en nam gedwee op de trap plaats. Lenie ging nog eens naar haar Grootma kijken en toen mevrouw Grootemans beweerde dat ze zich heusch goed gevoelde, ging ze eerst heen. „Weet je, Lon," zei ze, beneden gekomen, „ik vroeg maar of je hier wilde blijven, omdat Grootma niet goed is." „Wat zeg je ?" vroeg Lon verschrikt. Lenie zag er zoo behuild uit. „Erg ?" „Erg, ik hoop van niet," zei Lenie, terwijl ze de deur zacht achter zich sloot, „Grootma zegt van niet." „Je hebt er nog niets van verteld." „Ze is ook vanmorgen pas niet goed geworden. Toen ik naar school ging, was ze nog heel goed." „Wat naar," zei Lon, „en ligt ze nu alleen en te bed ?" „Ja," zei Lenie weer, „maar juffrouw Kerspel gaat af-en-toe kijken en Grootma heeft beloofd, dat ze haar best zou doen te slapen, misschien is ze morgen wel weer heelemaal beter." „Ik hoop 't ook," zei Lon, „mag ik vanmiddag mee om haar goedendag te zeggen ?" 118 „Jawel," zei Lenie, „zullen we dan ook samen ons huiswerk maken ?" „Goed, want Ans moet uit met haar moeder en dan ben ik heelemaal alleen. Zeg, jij komt toch zeker ook, als ik de volgende week jarig ben ?" „Nou, wat graag," zei Lenie, „als ik mag." „Jij en Ans mogen komen eten, en 's avonds, nou, dat snap je, dan komen al mijn vriendinnetjes." „Riet Jansen ook ?" vroeg Lenie opeens. Lon schudde met blijkbaren afkeer haar hoofd. „O neen, Riet Jansen in geen geval, dat is toch zoo'n spook ! Wat was er toch eigenlijk vanmorgen, Lenie, dat heb ik je nog heelemaal vergeten te vragen ?" Lenie vertelde de geschiedenis van de muis. „Ik vond 't toch zoo fijn, dat je haar die muis door d'r gezicht wreef, ik heb me dood gelachen," riep Lon uit en ze schaterde opnieuw. , Maar Lenie keek ernstig. „Vond je 't om te lachen ?" vroeg ze. „Nou, en ze schaterden allemaal en nu ik weet dat Riet.... neen maar, nu vind ik 't nog veel eeniger." Lenie bleef echter ernstig kijken, ze kon de geschiedenis niet grappig vinden. „Was juffrouw Klein erg boos ?" vroeg ze even later, ,,toen ze merkte...." „Ik weet 't niet," beweerde Lon, „ze liet er ons niets van blijken." Lenie was echter niet gerust en ze ging dadehjk naar de juffrouw toe, toen ze op school kwam. En tot verwondering van al de meisjes zat Lena 's middags op school alsof er niets gebeurd was. „Of ze haar ook voortrekt," fluisterde Rika tegen 119 Riet. Maar Riet zat met roodbehuilde oogen en 'n norsch gezicht, zonder antwoord te geven. „Hoe vind je zooiets," vroeg Ans aan Lon, maar Lon had in twee woorden aan haar vriendinnetje meegedeeld hoe de zaken eigenlijk stonden en toen veranderde - Ans al dadelijk van opinie. „Zalig," genoot Ans, „dat is nou echt: „Wie 'n kuil graaft voor 'n ander " „Nou," zei Lon en ze lachte zachtjes toen ze het booze gezicht van Riet zag. „Doorwerken Lon," zei juffrouw Klein, maar Lon kón niet genoeg krijgen van dat gezicht. Af-en-toe moest ze 'ns even stil gluren en dan stootte ze Ans aan, dat die toch ook 'ns kijken zou. Want 't was zoo vermakelijk, die Riet te zien zitten met dat ontdane gezicht. Riet, die zich 's morgens nog zooveel pret voorgesteld had in het vooruitzicht 'n ander te kunnen plagen. Maar Lenie was ook bedrukt. Ten eerste om hetgeen juffrouw Klein tegen haar gezegd had, maar vooral dacht ze voortdurend aan Grootma, hoe die 't maken zou en ze was tegen haar gewoonte in heel onoplettend onder de les en ze maakte haar werk slecht. Ze kreeg 'n standje van juffrouw Klein en Lon voelde zich geroepen even naar haar vriendinnetje in verstandhouding te kijken en te knikken als om haar te troosten. En Lenie lachte werkehjk even terug, toen boog ze zich moedig over 't werk en deed haar uiterste best. Toen Lon nog 'ns omkeek, zag ze hoe ijverig Lenie aan 't werk was en genoot ze dubbel van het zure gezicht van Riet, die ook niet met haar werk scheen op te schieten. „Ans," fluisterde Lon, nadat ze 'n poosje voorbeeldig aan 't werken was geweest. 120 Hij zag Lenie even in twijfel aan, hij scheen niet te gelooven wat ze zeide. „Nou, kom dan," zei Lenie geraakt, en ze mopperde bij zichzelf: „Wat zijn kleine kinderen toch dom." Maar hij week 'n beetje angstig achteruit, het stond hem heelemaal niet aan, bij die booze juffrouw op den arm te worden genomen. Lenie maakte echter korte metten. „Eerst wil je en nu weer niet," zei ze en ze tilde hem resoluut van den grond. De kleuter trok dadelijk 'n lip, Lenie had haast van ongeduld gestampt. Had je ooit zooiets meer gezien ! „Fijn hè, zoo hoog," zei Lon, zich even met haar zwaren last omkeerend en den kleinen vent met 'n blik van verstandhouding aanziend. „Kijk nou goed wat Jan Klaassen verder gaat doen, nou komt de dood van pierelala." Het ventje begon opeens te schateren, Lenie voelde zich opnieuw beschaamd en haar uiterste best doende om vriendelijk te zijn, ging ze hem van alles van de poppenkast uitleggen. Maar ze werd al heel gauw moe van de zware vracht op haar arm en toen zette ze den kleinen kleuter met 'n zucht op den grond. „Ik kan óók niet meer," zei Lon, Lenie's voorbeeld volgend. Maar het hinderde niet, want het spel was juist geëindigd en de poppenkast ging verder op. „Ga mee....ga mee...." gilden de kleine jongens en renden, zoo snel hun kleine beenen het toelieten, de poppenkast achterna. Lon keek ze lachend na. „Leuke jongetjes, hè," zei ze tegen Lenie. Lena gaf niet dadelijk antwoord, toen zuchtte ze : „Jij bent beslist geschikt voor kinderjuffrouw, Lon." 129 Lon begon te schateren van plezier : „O neen maar, hoe kom je op dat leuke idee," riep ze en lachte telkens weer. Lenie moest wel meedoen of ze wilde of niet, maar eindelijk werd ze weer ernstig en zei ze haast jaloersch : „Heusch, Lon, ik meen wat ik zeg, lieve help, ik zal nooit zoo kunnen worden als jij, al doe ik nog zoo m'n best." „Hoe bedoel je," zei Lon, die er niet eens wat van begreep, „wat meen je, Lenie ?" „Dat jij tegen alles en iedereen vriendelijk kunt zijn, ik had die kleine bengels wel 'n klap willen geven, ze bonsden maar telkens vechtend tegen me op." „Daar meen je niets van," zei Lon, „vast niet, het zijn toch maar kleine ventjes, wat weten die nou.... en. net of wij dan zoo gewichtig zijn, om ons beleedigd te voelen, als die kinderen tegen je öp vallen." „Dat is 't nou juist," zei Lenie mismoedig, „jij kan nou eenmaal zoo aardig over alles denken en voelen, ik niet." „O jawel," zei Lon weer, „dat kan je vast wel, maar je hebt vandaag ook met alles pech gehad, daar komt 't van. Morgen zal 't beter gaan." , „En is Grootma ook weer heelemaal beter," zei Lenie. „Nou kind, jij bent thuis, veel plezier, tot morgen hoor." „Tot morgen," riep Lon, met de hand wuivend, en Lenie rende als 'n pijl uit den boog weer heen, naar huis, naar Grootma. * * * Toen Lon thuis vertelde, dat mevrouw Grootemans ziek was en Lenie zich bezorgd maakte, vormde mevrouw van Lare al dadelijk het plan de oude dame den 130 volgenden middag 'ns te gaan bezoeken. Dat had ze den laatsten tijd meer gedaan en ook mevrouw Grootemans, innig dankbaar voor de vriendschap die haar Lenie bij Lon thuis ondervond, had menig maal op haar wandelingetje 's middags bij de familie van Lare aangebeld. Ze was er altijd 'n welkome gast, want ze mochten haar dolgraag lijden, de vriendelijke oude vrouw, die nog zoo gezellig babbelen kon en altijd plezier had. „Lenie zal 't prettig vinden als u dat doet," zei Lon nu tot haar moeder. „Denk je ?" vroeg mevrouw van Lare met 'n lachje. „O nou," riep Lon uit, „en mevrouw Grootemans ook, dat weet ik zeker." Toen Lon den volgenden dag uit school kwam, vroeg haar moeder dadehjk : „Wel, heb je aan Lena gevraagd, hoe 't met haar Grootmoeder gaat ?" „Net als ik gezegd heb," juichte Lon, „ze vindt 't fijn als u komt." „Dat is goed, en verder, hoe ging 't er mee ?" „Lenie zei, Grootma is weer heelemaal beter. Ze is vanmorgen al weer vroeg opgestaan." Met dat bericht hoogst tevreden gesteld, ging mevrouw van Lare dan ook 's middags op bezoek en ze trof mevrouw Grootemans juist als Lon gezegd had, óp, in haar grooten stoel zittend, maar de anders zoo ijverige handen lagen roerloos in haar schoot en ze zag er wit en doorschijnend uit. Maar haar heele gezicht klaarde op, toen ze het bezoek zag. „O," zei ze zachtjes, „hoe heb ik naar u verlangd. Wat ben ik blij...." „Werkelijk," zei mevrouw van Lare, 'n stoel naast Kruidje-roer-me-niet 131 dien van de oude vrouw schuivend, „ik wist niet, dat u niet goed was, anders was ik zeker al 'ns eerder komen kijken," en meteen legde ze de geurig riekende roode rozen in den schoot der oude vrouw. „Zijn die voor mij ?" vroeg mevrouw Grootemans verrast, „wat 'n prachtige, wat ruiken ze verrukkelijk. U bent veel te goed voor me, u verwent me." Maar Lon's moeder schudde lachend het hoofd en vroeg of zij niet even de bloemen in het water zou zetten. Mevrouw Grootemans mocht zich volstrekt niet vermoeien en ze voegde meteen de daad bij het woord. Juffrouw Kerspel bracht thee binnen en ze sleten 'n genoegelijk uurtje, de jonge en de oude dame. Maar opeens, juist toen mevrouw van Lare nog 'n kopje thee in schonk, zag ze, tot haar onuitsprekelijken schrik, het lieve oude gelaat van haar gastvrouw grauwbleek, de hppen blauw worden. De handen trokken zich krampachtig samen en ze snakte naar adem. Eén oogenblik stond mevrouw van Lare als verplet van schrik en ontzetting, toen ijlde ze de gang op naar juffrouw Kerspel. „Juffrouw juffrouw," riep ze met 'n stem die ze tevergeefs trachtte te beheerschen. Juffrouw Kerspel kwam langzaam aangeslofd. „Riep u ?" „In 's hemelsch naam, help me," riep mevrouw van Lare in wanhoop uit. „Wat is er dan gebeurd, wat bent u van streek," zei juffrouw Kerspel kalm. „Mevrouw Grootemans om Godswil, kom toch mee," kreet mevrouw van Lare. Juffrouw Kerspel verloor haar bedaardheid geen enkele seconde. 132 „Wat zegt u, mevrouw Grootemans, is ze weer niet goed geworden ? Och, och...." „Vlieg ! loop !" riep mevrouw van Lare, „haal den dokter en den pastoor, in Godsnaam juffrouw Kerspel haast u toch. Of blijft u bij mevrouw Grootemans, dat ik...." „Is 't opeens zóó erg," riep de juffrouw uit, haar handen in elkaar slaand. Mevrouw van Lare was de wanhoop nabij, toen, tot haar onuitsprekelijke verlichting, kwam opeens een jonge man, de neef van juffrouw Kerspel, de huiskamer uitgeloopen. Hij had gedeeltelijk althans gehoord wat er gebeurd was en vroeg nu aan mevrouw van Lare : „Kan ik u van dienst zijn ?" „O Goddank," riep mevrouw van Lare uit. „Och, vliegt u astublieft naar den dokter en naar den pastoor, de oude dame sterft." Ze eindigde in 'n snik. De jonge man was de trappen al af. „Binnen 't kwartier," riep hij nog ter geruststelling, „zijn de dokter en de pastoor er. Tracht kalm te blijven, mevrouw." „Ja, ja Evert," riep juffrouw Kerspel hem nog na, „we zullen er ons best voor doen." „Help me haar op bed te leggen," zei mevrouw van Lare, die met groote moeite haar bedaardheid trachtte te herwinnen. „O God, die arme Lenie !" Juffrouw Kerspel, die langzaam achter mevrouw van Lare aankwam, zuchtte : „Net zoo u zegt." Tranen rolden mevrouw van Lare over de wangen, toen ze met groote teederheid en heel voorzichtig de bewustelooze vrouw op haar bed neerlegde. ,,'t Was toch zoo'n goed, lief mensch," zuchtte juffrouw Kerspel en pinkte eveneens 'n traan weg. „Zoo'n lieve, vriendelijke oude vrouw, och, och, arme stumper." 133 „Juffrouw Kerspel boog beleefd. „Ik wil alles voor u doen," zei ze, „och arme, dat lieve mensch." „Ik zou graag zoo spoedig mogelijk 'n auto willen hebben," zei mevrouw van Lare. „Dat kan natuurlijk gebeuren," zei juffrouw Kerspel, „maar vergun me eerst even " en dit zeggend trad ze op 't raam toe en liet de gordijnen zakken. „Arme stumper, arme lieve oude stumper," zuchtte ze toen en verliet kalm de kamer. Toen probeerde mevrouw van Lare, met alle kracht die in haar was, Lenie tenminste eenigszins tot bedaren te brengen, wat haar dan ook na veel moeite gelukte. Ze had haar schreien gestaakt en toen ze achter mevrouw van Lare in de auto stapte, vertoonde ze de buitenwereld een volmaakt kalm gezichtje, en alleen de uitdrukking der groote bruine oogen weerspiegelden, hoe wanhopend het daarbinnen woelde. * * * Lon was ontzettend geschrokken toen ze de auto aan zag komen en daaruit haar moeder met Lenie zag stappen. En ze had diep bedroefd geschreid, toen ze hoorde wat er was gebeurd ; Lenie had er als 'n beeld der wanhoop bijgezeten zonder geluid te geven. Maar toen de eerste schrik over was, had Lon haar tranen gedroogd en ze had met al de vriendelijkheid en hartelijkheid die in haar was, getracht, Lenie zooveel mogelijk te troosten en te helpen. Mijnheer en mevrouw van Lare zorgden verder voor al het overige. De dag van begraven was voor Lenie de zwaarste van alle. Toen voelde ze eerst volkomen, dat ze haar lieve Grootma voor goed verloren had, dat ze haar nooit weer hier op aarde terug zou zien. En zeker 139 „Maar ik.... ik ben zoo dikwijls lastig, ik ben zoo bang o, lieve, lieve moeder, u zult er zeker spijt van krijgen." „Hoe heb ik 't nou met je, Lenie ? Het zal ons zeker nooit spijten, daar ben ik van overtuigd," riep mevrouw van Lare uit, „integendeel, we zullen zeker nog je komst zegenen, want ik weet dat je 'n goeden invloed op Lon zult uitoefenen." Lenie maakte 'n verschrikt gebaar, mevrouw van Lare lachte even. „Ik weet wel," zei ze langzaam, „wederkeerig zal jij misschien nog wat van Lon kunnen leeren, maar dat is nu juist het mooie, dat jullie elkaar op zult voeden en dat je ónze vreugde zult zijn. En dan zal je lieve Grootma met vreugde uit den hemel op je nederzien." „O, ik hoop dat ze het weet, dat ik 't nu zoo heerlijk en goed heb." En nog schreiend sloeg ze de armen om den hals van mevrouw van Lare en zei: „Nooit, nooit zult u er spijt van hebben, daar zal ik voor zorgen. Ik zal 'n lieve, goeie dochter voor u zijn en voor u ook," zei ze, de hand naar meneer van Lare uitstekend. Hij trok 't kleine meisje dicht naar zich toe : „Dat is mooi," zei hij vriendelijk, „maar ik beloof je even plechtig 'n goeie vader voor je te zullen zijn." Lon verbrak den ernst door in 'n schaterlach uit te barsten. „O, die maUe vader, die malle vader," riep ze, „alsof hij anders zou kunnen zijn dan 'n schat! Lenie, Lenie, vader is de liefste man ter wereld." „Dat weet ik wel," zei Lenie en Lon greep haar beet, juichend : „O Lenie, Lenie, nou heb ik dan toch eindelijk m'n zin, nu heb ik 'n zusje !" 143 Lenie lachte even, ze móést wel lachen om die dwaze Lon en ze nam zich plechtig voor, er haar uiterste best voor te doen, maar ze wist wel, 't zou nog heel lang duren, voor ze weer echt vroolijk en blij kon zijn. En toch, ze voelde zich evenals Lon gelukkig toen ze samen, héél stijf gearmd, naar school stapten. Eerst gingen ze Ans afhalen, die zich in de dagen van verdriet ook 'n trouw kameraadje betoond had. „Ans is onze vriendin," had Lenie gezegd, „en we moeten haar 't heerlijk nieuws apart en 't eerst vertellen." „Natuurlijk," riep Lon en stapte nog vlugger door. Of Ans 't prettig vond ! Ze vond 't haast even gezellig als Lon en Leni zelf. „En nu naar school," juichte Lon en gaf ook Ans 'n arm. „Jongens," riep ze al uit de verte, zoodra ze de meisjes gewaar werd, „kom toch 'ns, kom toch 'ns " Natuurlijk gaven ze aan dien roep dadelijk gehoor, in 'n oogwenk waren Lon, Lenie en Ans, 't middenpunt van den kring. „Raad 'ns," riep Lon uit met schitterende oogen en lachenden mond, „raad toch 'ns. Wat ik altijd-zoo vurig gewenscht heb, heb ik vandaag gekregen." „Wat dan, wat dan ?" riepen ze allemaal even nieuwsgierig uit. Toen trok Lon Lenie nog dichter naar zich toe en op haar wijzend, zei ze met 'n stralenden lach: ,,'n Zusje!" 144 1