SCHOBBERTJE door Jan vam Batenburg N IJ KE RK-G.F. CALlEN B ACH SCHOBBERTJE SCHOBBERTJE door Jan van Batenburg NJJKERK-G.F. CALLEN BACH EERSTE HOOFDSTUK. Van twee jongens, die in den knoei raakten. Hein hölde hólde nee maar, 't leek wel of hij het in 't hardloopen tegen lange Jaap had opgenomen. En dat zegt wat, want Jaap was niet alleen de langste jongen van de klas, maar hij kon ook het hardste loopen. Hein kon hem nooit bijhouden, 't leek er niet op. Dikke Hein kwam 8 Schobbertje met z'n korte beenen juist altijd achter z'n kameraden aanspartelen. Maar voor zijn doen liep hij dan nu toch wel heel hard. Hij kreeg het er warm van, ofschoon een scherpe wind uit den Noorderhoek hem in het gezicht woei. In zijn hand hield hij een brief, dien zijn vader hem gegeven had, om bij notaris Van Hout te bezorgen. „Schiet een beetje op, want er is haast bij," had zijn vader gezegd, „en ook direct met het antwoord weer bij mij komen; ik wacht er op," Nu, het was een heel eind naar den notaris, wel een half uur, Hein had er echten zin in eens flink op te schieten. Zijn schoenen ketsten op de harde steenen der droge straten, dat men 't heel in de verte hoorde weerklinken. Jongens, wat ging dat fijn! Zoo blijven loopen tot het huis van den notaris toe; je werd er niks moe van. 't Was Woensdagmiddag en Hein had dus vrij van school. Meestal bracht hij die vrije middagen met zijn vriendjes door, maar als hij huiswerk moest maken, of zooals nu, een boodschap voor zijn vader moest doen, dan was zijn vrije middag naar de maan. Dat vond hij niet altijd even prettig, maar gelukkig gebeurde het niet zoo dikwijls. Als zijn moeder een boodschap voor hem had, kon hij nog wel eens pruttelen, maar bij zijn vader had hij niets in te brengen. Nu, een jongen moet natuurlijk graag een boodschap voor zijn moeder willen doen, dat spreekt. Maar het is ook wel te begrijpen, dat hij het jammer vond om tegen z'n vriendjes te moeten zeggen: „Ik kan vanmiddag niet". En als Hein er niet bij was, was het spel niet volmaakt. • Ze waren altijd met hun vieren. Jakob Verbeek, door zijn kameraden heel oneerbiedig „lange Jaap", of ook wel „Beekie" genoemd, was zoon beetje hun aanvoerder. Hij Van twee jongens, die in den knoei raakten 9 was nu wel juist niet een van de vlugsten in 't leeren, maar onder de jongens beroemd om z'n kracht. Z'n gezicht, met de goedige blauwe oogen, stond altijd klaar om te lachen, maar, zooals gezegd, een van de snuggersten was hij niet. Hij kwam nooit op een idee, verzon nimmer eens een plannetje, maar als een der anderen met een voorstel kwam aandragen, keurde hij het met een wijs gezicht goed of af. Eenmaal goedgekeurd, was hij de eerste, die er deel aan nam en er leiding aan gaf. Dan had je Bram Haamsteê, het zoontje van een arme weduwe, die hard moest werken. Hij was vooral beroemd om z'n idee's, z'n plannetjes. Meestal gingen die van hem uit en het was verwonderlijk, wat er in zijn fantastisch brein al niet opkwam. Hij zag er altijd netjes uit en was heel zuinig op zijn kleeren, wat wel eens den spotlust van zijn vrienden gaande maakte. Maar die begrepen natuurlijk niet, dat.... nou ja.... dat-ie maar één broek had.... en 'n Zondagsche.... en dat moeder niet telkens een nieuwe voor hem kon koopen.... Daar denken die jongens zoo niet aan, zie je. Wouter van Dam was nummer drie in het clubje. Het was een tengere jongen met een vriendelijk gezicht. Ze mochten hem allen graag lijden om z'n goedhartige manier van doen, die bijna zachtzinnig was. Maar hij was nergens be'roemd in, dat was z'n ongeluk. Hij was altijd aan 't waarschuwen: „jongens, pas op"; „laten we nou uitscheiden"; „toe, laten we nou gaan". Dan lachten ze hem uit om z'n bangheid en dreven den spot met hem. Zoo was hij aan z'n bijnaam „Haasje" gekomen. Goedig had hij dien naam aanvaard en het kwam nooit in hem op er tegen te protesteeren. Maar zijn vrees voor allerlei dingen, hoewel dikwijls overdreven, had de andere jongens toch menig keertje van minder mooie streken teruggehouden. 10 Schobbertje • Hein sloot den waardigen vriendenkring. Wilde Hein, die altijd gedachteloos er op in vloog, die nooit eens stil kon zitten, nooit eens netjes kon loopen, maar altijd moest rennen, klauteren of springen. Hij was niet groot voor zijn dertien jaar en een beetje dik, maar toch wel levendig in zijn bewegingen. Hij en Beekie waren de steunpilaren van hun jongensclub. Hoe vol vuur Hein ook was om in één stuk door te loopen naar den notaris, werd hij weldra toch moe en begon hij z'n gang te vertragen. Maar het was nu niet ver meer. Nog een paar straten Toen hij vlak bij het doel van zijn tocht was, zag hij Woutertje van Dam aankomen, die met een dikke das om de ooren en de handen in de zakken, eveneens flink doorstapte. „Hé, Wout!" „Ah, Hein! Waar moet je naar toe?" „Hier vlak bij, op nummer zeventien. Wacht je even, dan ga ik weer met je mee terug." „Gauw dan!" Het duurde niet heel lang of Hein was klaar. Hij had slechts tegen z'n vader te zeggen, dat mijnheer Van Hout wel even aan zou komen. De beide jongens liepen nu samen naar. huis. Ze woonden niet ver van elkaar en konden dus een heel eind samengaan. „Jammer, dat we vanmiddag niet konden spelen," begon Hein. „Heb je Bram nog gezien, en Beekie?" „Nee, we hebben niks afgesproken, omdat jij ook niet kon, en Beekie had strafwerk." „Waarvoor?" „Hij heeft Mien d'r haarlint uit haar haren getrokken en als bladwijzer in het boek van den meester gelegd. Mien Van twee jongens, die in den knoei raakten 11 zat er eerst om te lachen en toen heeft ze het verraaien. Flauw hè?" „Ja, ze is nog zoo kinderachtig, jö." „En nou moest Jaap strafregels maken, vanmiddag." „Nou, maar Zaterdagmiddag gaan we fijn spelen, hoor. Zeg, weet je, welk fijn plannetje Bram verzonnen heeft?" „Nee." „We gaan „ontdekkingsreizigertje" spelen. Je weet wel dat bosch van baron Van Voorden? Daar mag je eigenlijk niet in, zie je. Maar d'r loopt nooit iemand, dus zien ze je toch niet. We gaan er natuurlijk aan den achterkant in. Daar heb je immers zoo'n breede sloot? Dan maken we een vlot en gaan de zee over. We krijgen land in zicht en naderen met veel moeite de kust. Dat gaat niet zoo makkelijk, hoor. Nou, en dan dringen we in de wouden door. Er loopen zooveel konijnen daar, zie je.... dat zijn dan de wilde dieren. Die moeten we vangen en doodmaken...." „Ben je mal, jó?" „Nou ja, niet echt, natuurlijk. Dach-ie dat? Jaap is dan Columbus en wij zijn officieren. Dat bosch is dan Indië..." „Amerika, bedoel je." „Nou ja, Amerika, wat geeft dat nou? En Bram zal vier bogen maken met pijlen, dan schieten we floep! de wilde dieren in d'r kop." „Maar je mag niet in het bosch!" „Ach, jij altijd met „je mag niet". We doen d'r toch geen kwaad? Als d'r iemand komt, dan is dat de vijand en dan gaan we één, twee, drie weer op ons vlot en naar het vaderland terug." Wouter was maar half ingenomen met het plannetje, maar Hein was er geestdriftig vóór. Van louter voorpret begon hij weer hard te loopen en Wouter moest wel, zij het minder geestdriftig, volgen. 12 Schobbertje Op eens bleef Hein staan. Hij bad het bordes van het Bibliotheekgebouw in het oog gekregen. Zoo'n hoog bordes, met een breede steenen leuning. Langs die leuning kon je zoo fijn naar beneden glijden. De verzoeking werd Hein te sterk. „Zeg jó, ga je mee even er af glijden?" „Nee, laten we nou doorloopen; ik moet direct naar huis. M'n moeder moet even weg vanmiddag en ik moet op m'n zusje passen." „Eventjes maar, 'n paar keertjes. Ik moet ook direct thuis komen, maar we hebben nou toch zoo hard geloopen." En Hein was al boven op het bordes. Wouter liet zich overhalen, 't Ging toch zoo fijn.... rts.... naar beneden. En een paar keertjes was zoo erg niet, dan liep hij straks maar wat harder. „Nee, je moet je niet aan de leuning vasthouden, Wout!", riep Hein. „Kijk, zóó moet je het doen, .los." Maar Wouter ging liever den secuursten weg en hij hield losjes de leuning vast. 't Ging net zoo echt, vond hij. De beide jongens waren spoedig druk in de weer. Dat gleed naar beneden, holde bij twee treden tegelijk naar boven, rts.... weer naar beneden, weer omhoog, tot ze eindelijk, moe van inspanning, even boven aan de steenen trap bleven uitblazen. „Nou moeten we naar huis, Hein, kom nou!" waarschuwde Wouter. „Ja, we gaan," antwoordde Hein, maar veel zin had hij nog niet. Zijn blik viel op de twee groote ramen met breede kozijnen, vlak naast het bordes. „Durf jij daar op te klimmen?" „Jij?" Hein durfde wel. Klauteren was juist een van zijn liefste bezigheden. 14 Schobbertje „Jö, ik weet wat. Wij zijn brandweermannen en nou is er hier brand". En we kunnen niet door de deur. We moeten op een raamkozijn klimmen om een kind te redden." „Hè ja!" riep Wouter, die bij dit verrukkelijk denkbeeld zijn angst voor telaatkomen weer even vergat. En toen begon het spel. De brandweer rukte aan. De commandant en de ondercommandant, met hun petten achterstevoren, vernamen, dat er nog een kind in huis was, en zij besloten het te redden. „Jammer, dat Bram en Beekie er niet bij zijn," vond Hein, terwijl hij aanstalten maakte om het kozijn te bereiken. „Maar dan doen we 't later nog maar eens." Weldra zat Hein hoog en droog op het kozijn en hij liet zijn beenen bengelen of hij op een bankje in het park zat. „Kom jij nou ook, Wout." ,,'t Is toch wel erg hoog van den grond, jö." „Durf-ie niet?" „Ja.... als ik maar niet val...." „Welnee jö. Je houdt je aan de leuning vast, dan kan je er zóó bij. Of weet je wat, blijf daar maar staan, dan moet je je voorover buigen, dan zal ik je het kind aangeven." Die oplossing was wel naar Wouters zin. Geen van beiden zagen echter, dat iemand achter het bewuste raam, tusschen een kier van de neergelaten gordijnen stond te gluren. Dat was Guurt Valsma, de loopjongen van het Bibliotheekgebouw. Belangstellend volgde hij het spel der beide jongens, die hij alle twee kende, want toen hij nog op school ging en in de hoogste klas zat, zaten zij in een lagere. Hein had inmiddels het denkbeeldige kind overgegeven en maakte nu aanstalten om zelf het veegé lijf te bergen. „Kijk," riep hij, terwijl hij op het kozijn ging staan,, „ik Van twee jongens, die in den knoei raakten 15 spring zóó op het bordes. Durf ik niet?" En meteen voegde hij de daad bij het woord. $$$$v Hij kwam behouden aan, maar tegelijkertijd schrokken de jongens ontsteld op. Een luid geraas van brekend glas klonk hun in de ooren. Hein had bij zijn wilden sprong met de hak van zijn schoen de ruit flink geraakt. Een groot gat was er in en barsten.... nee maar, wel twintig! En beneden in de diepte lagen de scherven. TWEEDE HOOFDSTUK. Een onverstandige overeenkomst. Ontzet en vol schrik namen Hein en Wouter de vlucht, maar bleven toen instinctmatig op eenigen afstand staan, geheel overbluft door het onverwachte voorval. O, wat een groot ongeluk! Wat zou daar nou weer van komen? 't Was gelukkig nogal een stille straat en er was niemand op dat oogenblik te ontdekken. In de Bibliotheek was waarschijnlijk ook niemand. Ja, toch wel Daar ging opeens de deur open en op de stoep stond Guurt Valsma. Misschien had hij wel alles gezien, vloog het door Heins hoofd, en dan zou hij ook wel alles vertellen. Zoon ruit zou zeker erg duur zijn! Hein stond nog steeds als aan den grond genageld en voelde niet eens, dat Wouter hem aan zijn mouw trok en hij hoorde hem niet eens zeggen: „Kom, laten we nou maar gewoon door loopen." Als een schrik joeg de gedachte hem door het hoofd, wat zijn vader wel zou zeggen. Hij had immers rechtdoor naar huis moeten komen. En zijn vader was niet gemakkelijk, als Hein ongehoorzaam was. Dan kwam dat breken van die ruit er nog bij 't ergste eigenlijk nog, als het uitkwam. O, wat een narigheid! Kon-ie daar nou niet afkomen? Kon-ie niet stiekem zien weg te komen? En nu hoorde hij toch de stem van Wouter naast zich: „Kom nou mee, jó." Een onverstandige overeenkomst 17 „Ja maar, Guurt.... hij staat daar!" „Nou, hij heeft het toch niet gezien? Laten we maar gaan." „En als-ie 't vertelt?" vroeg Hein benauwd, terwijl hij reeds eenige stappen naast Wouter voortschreed. „Misschien zegt-ie niks." 't Leek Hein nu ook de veiligste weg, de eenige kans. Alle opgewektheid was uit zijn hart weg. Zwijgend liep hij naast zijn vriend, die maar haast had om weg te komen. Maar hard loopen durfden ze niet. Dan zou Guurt direct begrijpen, dat zij het gedaan hadden. Nü scheen Guurt er niet zeker van te zijn. Anders zou hij wel roepen.... „Hé, jó!" O, daar had je 't nou. Zie je nou wel? Daar riep Guurt ze al terug. De jongens keken om. Guurt wenkte. Hein en Wouter bleven staan, niet wetend hoe zich te houden. Guurt zwaaide met z'n arm. „Hé, komen jullie eens hier!" „Zullen we teruggaan?" vroeg Wouter. „Laten we 't maar doen. Hij verklapt 't anders toch. We zullen vragen of hij niks wil zeggen," antwoordde Hein neerslachtig. „Doet-ie toch niet." „Stil nou." De jongens waren nu onder aan het bordes gekomen. Guurt kwam een paar treden lager. „Die ruit moeten jullie betalen." „Hoor hèm nou!" riep Hein schamper. „Of de Bibliotheek van hèm is!" „Je zult zien, dat je 'm betalen moet." „Hebben wij het dan gedaan?" „Dach-ie, dat ik 't niet wist? Ik heb alles gezien achter de gordijnen." Schobbertje 2 18 Schobbertje Daar had je 't nou. Zie je wel, dat ze er niet tusschen uit kwamen? Hein beefde bij de gedachte, dat zijn vader alles zou te weten komen. Niet alleen om de straf, maar ook omdat hij zich een beetje schaamde. „Je hoeft toch niet te zeggen, dat wij het gedaan hebben?" zei Hein nu, met een stille hoop, dat alles nog gesust zou kunnen worden. „O, dacht je, dat ik de schuld wou hebben? Nee, hoor. Jij hebt hem kapot gemaakt en dat zal ik 'aan mijnheer Verhaar vertellen." ,,'t Ging toch per ongeluk." ,,'t Kan me niet schelen, 'k vertel 't toch." Wouter stond er al dien tijd zwijgend bij, niet minder ontsteld dan Hein, maar met een vaag gerust gevoel, dat het zijn hak niet was, die de ruit raakte. Hein deed nog één poging. „Zeg, doe nou net of je van niks weet, anders krijg ik zoo'n standje van m'n vader." „Mijn 'n zorg." Guurt's hart was niet te verteederen. 't Was of er een steen op Hein's hart lag. 'n Akelig beklemd gevoel kreeg-ie, van er niet meer tusschen uit te kunnen, van een dreigend, niet te ontloopen, naderend onheil. Bah! wat een nare dag! Alles leek hem vervelend toe. En 't was of dat nooit meer veranderen zou. En nou moest-ie toch naar huis. En dan het oogenblik afwachten, dat zijn vader het zou weten. Schrikken als de bel ging. Als hij even weg geweest was, angstig kijken naar Vader, of-ie 't al wist. Wanneer zou-ie 't weten? Vanavond al? Morgenochtend? Maar hij kwam het te weten, daar was niets aan te doen. Durfde hij alles maar zelf zeggen. Maar nee hoor Als zijn vader nu maar niet gezegd had, dat hij direct naar huis moest komen Die nare Guurt ook. Een onverstandige overeenkomst 19 Waarom moest die er z'n eigen nu ook mee bemoeien? Hein voelde een brok in zijn keel komen en iets vochtigs in zijn oogen. Snel bukte hij zich om zijn veter vast te maken. Er viel iets uit het zakje van zijn blouse. Guurt, die tot beneden aan het bordes gekomen was, bukte zich vlug en raapte het op. „Geef hier, dat is mijn potlood!" riep Hein, die zich in een oogenblik hersteld had. ,,'n Mooi dingetje," zei Guurt onverschillig, terwijl hij het in zijn vingers ronddraaide, en nog niet van zins scheen het terug te geven. „Is het van zilver?" „Ja, dat heb ik voor mijn verjaardag gehad. Geef nou hier, jó!" „Nou, ik zal 't niet opeten. Hij denkt, geloof ik, dat 't er van bederft, als ik het bekijk," richtte Guurt zich nu tot Wouter. Deze lachte bedrukt. „Geef op nou!" riep Hein, terwijl hij naar het bewuste voorwerp greep. Maar Guurt hield het stevig vast en bracht het achter zijn rug in veiligheid. „Weet je wat? Geef mij dat potlood, dan zal ik niks zeggen van die ruit." „Nee ga nou, dat mag 'k niet." Guurt lachte medelijdend. „Je moet 't ook niet vertellen, domoor. Je zegt, dat je 't verloren hebt, of zoo iets. Dan komt het nooit uit van die ruit...." „Maar dat kan niet dat merken ze direct als ik jok.... en dat.... dat is toch erg leelijk ook...." „Nou, hier heb je 't." En Guurt stak Hein het potlood toe. „Dag, hoor, ik ga 't aan mijnheer Verhaar vertellen, van je weet wel." 20 Schobbertje Maar Hein nam het potlood niet aan. Hij kreeg hier een kans om van al dat nare af te komen. Maar dat potlood daar was-ie toch zoo op gesteld, en dan 't was toch niet goed als hij 't deed. 't Mocht toch niet. Was het wél flink? Nee, het was laf, misselijk laf. Hein voelde het potlood weer tusschen z'n vingers. Kijk,, daar ging Guurt. Als een steen viel weer op Hein die nare gebeurtenis met die ruit. Zou-ie 't potlood geven? 't Kon nog, maar dan gauw.... „Guurt," riep Hein den jongen achterna, die bijna in de gang van het gebouw verdwenen was, „Guurt!" Guurt kwam terug. „Nou?" „Hier, maar zeg dan niks, hoor!" „Ik zwijg als een mof, jó." En meteen wipte hij weer weg, de groote eikenhouten deur achter zich sluitende, 't Was gebeurd. Verlicht wendde Hein zich tot Wouter, die alles sprakeloos had gevolgd. „Ga nu gauw mee, Wout." „Ja, vooruit Hein, 't is al laat." Met flinken stap liepen ze nu zwijgend naast elkander. Weldra moesten ze van elkaar scheiden, want Wouter was bij huis aangekomen. „Wat moet je nou zeggen van dat potlood thuis?" waagde Wouter nog te vragen voor hij wegging. ,,'k Zal 't wel zien," zei Hein met voorgewende kalmte, „vooreerst weten ze 't niet, dat ik 't kwijt ben." „Nou, adie." „Dag." Hein liep nu alleen. En .aldoor moest hij maar denken aan wat er zoo juist gebeurd was. Aan dat ongelukkige Een onverstandige overeenkomst 21 potlood, dat hij nu kwijt was. Eerst had hij zich verlicht gevoeld, bij de zekerheid, dat Guurt niets zou vertellen, doch dat gevoel was maar schijn. Hoe dichter hij bij huis kwam, hoe meer hij zich beklemd en benepen gevoelde. Hij had toch niet goed gedaan nee nee 't was laf geweest. Hij kreeg een kleur van schaamte. Het hinderde hem, dat Wouter er van wist. Kon hij nog maar terug. Maar neen, 't was gebeurd, zooals 't gebeurd was, en nu moest hij er zich maar dapper doorheen zien te slaan. Dienzelfden middag en avond was Hein zóó stil en gedwee, dat het Moeder opviel en zij dacht, dat hij zich niet goed voelde. Maar Hein verzekerde, dat hem niets scheelde en om zich verder een houding te geven, ging hij maar wat in een boek lezen. Maar zijn gedachten waren bij het gebeurde van dien middag en nog voelde hij soms den schrik, dien hij beetgekregen had, bij het breken van die ruit. En dan dat potlood, dat mooie, zilveren potlood, waar hij altijd zoo trotsch op was en dat alle jongens zoo bewonderden.... dat had die nare Guurt nu in zijn zak. Die akelige jongen. — O, Hein zou hem wel 'k weet niet wat willen doen! Als ze nu thuis maar niet merkten, dat hij 't kwijt was. Den eersten tijd misschien niet. Maar vroeg of laat kwam het toch uit en dan? Dan zou hij moeten zeggen.... dat hij het verloren had, of dat hij niet wist waar het was. En.... dat was een leugen! O, wat zat hij toch in den knoei. En dat alles door zijn ongehoorzaamheid, Hein was blij, dat het tijd werd om naar bed te gaan. Zijn krachtige poging om al de narigheid van dien dag van zich af te zetten, gelukte, zoodat hij tenslotte in een tamelijk rustigen slaap viel. DERDE HOOFDSTUK. Schobbertje. Schobbertje woonde in een scheef gezakt huisje in een nauw steegje, met zijn tante alleen. Zijn vader en moeder waren beiden gestorven, al jaren geleden. Tante was een arme vrouw, die hard moest werken om den kost te verdienen. Toen Schobbertje's moeder gestorven was, enkele maanden nadat zij haar man naar het graf had gebracht, was tante Trijntje nog in goeden doen. Haar man verdiende wel niet zooveel, want hij was maar gewoon sjouwerman, maar zij hadden geen kinderen en konden er dus best komen. Uit genegenheid voor haar zuster, meer nog dan uit medelijden met Schobbertje, had zij haar man overgehaald, dezen laatste in huis te nemen, toen hij alleen achterbleef. Maar vijf jaar geleden had Schobbertje's oom een ongeluk gekregen op zijn werk, wat hem het leven kostte. Toen braken er moeilijke tijden voor Tante aan. Daarbij kwam ook nog, dat zij ziek werd en langen tijd het bed moest houden. Zij geraakte in schulden en moest naar de armelijke achterbuurt verhuizen, waar zij nu nog woonde. Haar knappe huisraad moest zij grootendeels verkoopen, slechts het hoog-noodige hield zij over. Zij kon zich niet gewennen aan deze nieuwe, voor haar zoo treurige omstandigheden. De meeste van haar vrienden en kennissen lieten haar in den steek, haar familie bemoeide zich niet meer met haar. Waar zou ze heengaan Schobbertje 23 om troost en moed te vinden? Helaas, ze kende den Eenigen Trooster niet; ze zocht kracht in zichzelf om voort te gaan op het moeilijke pad. Eindelijk vond zij die kracht, maar ten koste van haar goed humeur en van een grondige verandering van haar karakter. Zij kreeg een hard oordeel over de menschen en het leven en het werd haar langzamerhand tot gewoonte om overal op te brommen en iedereen te wantrouwen. Het gelukte haar om enkele vaste werkhuizen te krijgen en zoo sloofde zij van den morgen tot den avond om een karig stuk brood te verdienen. Had zij nu met heel haar hart aan Schobbertje gehangen, dan was zijn opvoeding haar misschien een taak geweest, waardoor ze een heilzame afleiding zou hebben gehad in haar vrijwel doelloos bestaan. Maar zij hield niet bijzonder van hem en er kwamen zelfs dagen, waarop zij wenschte, hem nooit tot zich te hebben genomen. Ze trok zich dan ook weinig van den jongen aan en liet hem maar aan zijn lot over. Heele dagen was ze buitenshuis en als ze 's morgens om acht uur wegging, om uit werken te gaan, dan verliet Schobbertje gelijk met haar het huis. Zij sloot dan de deur af en gaf Schobbertje den sleutel te bewaren. Dan kon hij 's middags tusschen schooltijd in huis komen om zijn boterham op te eten. Maar daar kwam meestal niet veel van. Wel ging hij dan even naar binnen, maar spoedig zag men hem weer verschijnen, met een hap brood in den mond en in elke hand een homp.... Zoo ging hij de straat op. Tusschen en na schooltijd kon hij langen tijd door de stad loopen dwalen. Dan leerde hij niet veel goeds. Dat wist zijn tante ook wel, maar zij was nu eenmaal een zeer eigenaardige vrouw. Haar tobberig leven maakte haar voor haast alle dingen onverschillig. Snauwen en grauwen kreeg de 2\ Schobbertje jongen genoeg, maar hij maakte het dan ook soms wel wat bont. Zij snauwde echter óók, als hij géén kwaad had ge¬ daan en zoodoende stootte ze hem af, inplaats dat zij hem aantrok. Hij meende nu, dat zijn tante altijd boos was en Schobbertje 25 dat het dus niet hielp, of hij zijn best al deed om goed te zijn. Een slecht en laag karakter had Schobbertje niet, maar door zijn voortdurend verblijf op de straat en door zijn omgang met groote en weinig degelijke jongens, zag hij niet altijd even duidelijk het onderscheid tusschen goed en kwaad. Hij werd Schobbertje genoemd en een schobbertje was hij nu eenmaal. Zijn vuile pet stond hem onverschillig op het ronde hoofd, met het blonde, stugge haar. Hij had een prettig gezicht, dat slechts enkele minuten, nadat hij zich gewasschen had, schoon bleef, maar waarop voor het overige van den dag gestaag eenige strepen en vlekken te zien waren. Zijn blouse was gespeld en gescheurd, gelapt en gerafeld, en met zijn broek stond het niet veel beter. Zijn eene kous zakte altijd af, zijn schoenen waren doorgaans scheef geloopen, en van een verdachte roode kleur. Zoo leefde Schobbertje voort, of de heele wereld onder hem stond, en alsof hij zich van niemand iets behoefde aan te trekken. Hij gaf niets om deftigheid of voornaamheid en kende maar twee soorten van menschen, nl.: nijdigerds en goeierds. De mijnheer, die hem een berisping gaf, omdat hij een bal tegen de ruiten gooide, was een echte nijdigerd, maar de mijnheer, die hem een paar centen gaf, omdat hij zijn weggewaaiden hoed opving, was een goeierd. Met titels maakte hij het zich niet moeilijk Een heer, een werkman, een soldaat, een politie-agent, noemde hij allemaal „baas", een titel, waar niets tegen was, vond hij. Gerard, want zóó heette hij eigenlijk, was een beetje verwaarloosd. Hij moest zich zelf maar opvoeden, want zijn tante had er geen tijd voor. En de jongens van de straat hielpen bij die opvoeding een handje mee. 't Is dus te begrijpen, dat hij nu juist geen voorbeeldige jongen was, maar tot zijn eer moet ik zeggen, dat hij een hekel had aan 26 Schobbertje liegen en dat alleen maar in het uiterste geval deed. Ook hield hij zich niet met geniepige streken op. Op school had de meester heel wat met hem te stellen, bülzitten deed hij alleen maar als de meester vertelde. Dan luisterde hij met open mond naar de mooie verhalen uit den Bijbel, die hij mooi blééf vinden, al had hij ze wel tienmaal gehoord. Hij maakte zich geweldig boos, dat Daniël m den leeuwenkuil werd geworpen en vond het net goed, dat later die booze mannen er in terecht kwamen. Hij vond het laag, dat Jozef in de gevangenis werd opgesloten, maar glunderde van genoegen, als hij later onderkoning van Egypte werd. Aan den bakker had hij een hekel, maar de schenker stond nogal goed bij hem aangeschreven, omdat hij later toch nog aan Jozef had gedacht. En bij de geschiedenis van Esther zat hij vol spanning te wachten op het oogenblik, dat de koning vertoornd uitriep: „Hangt hem, dien boozen Haman, aan de galg!" Dan lachte Schobbertje met zijn goedigen, breeden lach en in zijn jongensverbeelding zag hij de vijftig ellen hooge galg, bestemd voor Mordechai, met Haman er aan. Dat'deed hem goed, zóó, dat hi, onwillekeurig begon te knikken en uitroepen slaakte als: „echt , „net goed", en dergelijke meer. Bij de andere vakken was hij niet zoo vol vuur. Dan teekende hij liefst poppetjes of speelde met ieder voorwerp dat hem onder de handen kwam. Vaak moest hij schoolblijven en dikwijls had hij strafwerk, 't Scheen echter weinig te helpen, want hij werd er niet veel ijveriger door Om zijn eerlijk karakter mocht de meester hem wel graag Inden, maar hij vond het jammer, dat Schobbertje niet wat meer zijn best deed. Buiten de schooluren kwam Schobbertje weer in zijn element. Met geestdrift nam hij deel aan de gelukkig tamelijk onschuldige gevechten met de jongens van een na- Schobbertje 27 burige school. Was dat afgeloopen, dan slenterde hij wat rond tot een uur of zes, tot zijn tante thuis kwam. Dan kreeg hij een paar sneden brood, met wat lauwe koffie, waarna hij weer de straat opslipte. 'n Paar uur later kwam hij dan thuis en ging spoedig naar bed. Maar een heele verandering kwam er voor Schobbertje, toen de Volksbibliotheek geopend werd. Voor één cent kon men een week lang een boek ter leen krijgen. Toen Gerard van zijn tante gedaan kreeg, dat hij ééns in de week een boek mocht halen, ging er een nieuwe wereld voor hem open. Hij las nu alle mogelijke en onmogelijke jongensboeken, geschikt of ongeschikt, rijp of groen, door elkaar. Urenlang las hij zonder iets rondom hem op te merken, maar het boek was gauw uit en meer dan één per week was te duur. Dan ging hij de straat maar weer op, tot groot verdriet van de dienstmeisjes, wier emmers met water hij omgooide, tot ergernis van stille, oude juffrouwen, bij wie hij de bel niet met rust kon laten en tot schrik van vele winkeliers, wier winkeldeur hij openduwde. Dat was Schobbertje, zooals hij reilde en zeilde, zooals hij zich op de straat vertoonde en zooals de menschen in de buurt van zijn woning hem iederen dag bezig zagen. Dienzelfden avond van den dag, waarop Wouter en Hein zoo'n groot ongeluk was overkomen, stond Schobbertje in de groote zaal van de Bibliotheek te wachten, tot hij aan de beurt zou komen om een boek in ontvangst te nemen. Gelukkig behoefde hij niet zoo erg lang te wachten. „Baas, heb u nou twee boeken voor me, maar één een beetje heilig, want dat is voor de buurvrouw." De heer, die hem hielp, kende Schobbertje's wijze van uitdrukken wel en begreep direct wat hij bedoelde. 28 Schobbertje Terwijl de boeken voor hem werden opgezocht, schopte Gerard tegen een licht voorwerp aan. Hij keek naar den grond en zag nu bij zijn voet iets glinsteren. Dadelijk bukte hij zich en raapte het op: het was een potlood. Een mooi potlood, vast van zilver! Had de jongen nu maar een betere opvoeding gehad, dan had hij misschien anders gedaan dan hij nu deed. Nu keek hij even of niemand het had gezien, en gtak het potlood toen doodkalm in zijn zak. Wat hij er mee doen zou wist hij nog niet, maar stellig was het wat waard en anders hield hij het maar voor zich zelf. Met de begeerde boeken onder den arm verliet hij weldra het gebouw. Toen hij een eindje geloopen had, greep hij naar het buitgemaakte potlood en bekeek het nog eens nauwkeurig bij het licht van een winkeletalage. Mooi was het en.... erg verleidelijk om het zelf te houden. Maar op school kon hij het toch niet gebruiken. De meester zou vragen hoe hij er aan kwam en dan zou hij weer iets moeten verzinnen. Liegen deed-ie niet graag. En de meester begreep het zoo gauw, als er wat achter stak. Ja, Schobbertje voelde wel, dat het niet heelemaal in orde was met dat potlood.... dat hij het toch eigenlijk niet houden mocht.... Er was op de heele wijde wereld maar één. wezen, waar Schobbertje heel veel van hield en voor wie hij alles over had. En dat ééne wezen was.... een straathond. Een heel gewone straathond, die nergens thuis hoorde, die heelemaal met mooi was, die geschopt en door ieder weggejaagd werd. Zoon zwerver, zoon arme verschoppeling was de eenige ware vriend van Schobbertje. Hij had hem gevonden met een zeeren poot, weggedoken in een hoek van een loods, die op een groot erf stond. Op dat erf kwamen dikwijls jongens en meisjes spelen en ook ► Schobbertje 29 Schobbertje liep er vaak rond te dwalen. Op een keer had hij daar het dier in een stil hoekje gevonden. Het jankte zacht en likte af en toe zijn pijnlijken poot. Schobbertje had hem aangehaald, want het was hem of de goedige oogen van den hond hem smeekten om wat medelijden. De jongen wist heelemaal niet wat hij moest doen om het dier te helpen, maar op goed geluk af ging hij in de sloot, daar dichtbij, zijn zakdoek natmaken, en bond dien vervolgens, wel wat onbeholpen, om den zeeren poot. Toen ging hij naast hem zitten en sprak hem met alle vriendelijke woordjes toe, waarover hij beschikte: „Goeie hond, beste hond, stil maar, je bent een braaf dier." De wond genas spoedig, maar de vriendschap bleef bestaan. Het kostte Schobbertje heel wat moeite, eer hij toestemming van Tante had om er een hond op na te houden. Eigenlijk had ze haar toestemming er nooit voor gegeven, ze liet het tenslotte oogluikend toe. Als hij haar maar uit den weg bleef! En zoo kwam het, dat een klein hoekje van de kamer voor Bruno werd ingeruimd. Want Schobbertje had hem „Bruno" genoemd; dat vond hij een mooien naam. Schobbertje deelde trouw zijn eten met het dier en de vriendschap tusschen die twee werd zóó groot, dat „de baas" langzamerhand de gewoonte aannam alles aan den hond te vertellen. In een kistje, dat hij ergens had gevonden, maakte hij een zacht bedje van lompen en hij wist, toen het wat kouder werd, zoowaar een stuk oud gordijn te bemachtigen, waarmee hij Bruno kon toedekken. Schobbertje was maar zelden op straat, dat Bruno niet in de buurt was, en ook in huis kon hij soms langen tijd bij zijn vriend doorbrengen. Dan speelden ze samen of de jongen plaagde den hond op een goedige manier. Of zé zaten stil naast elkaar, zijn arm om den nek van het dier 30 Schobbertje geslagen, hij steeds maar pratend en Bruno luisterend, terwijl hij met zijn verstandige oogen naar hem keek. Maar Bruno had ook zijn wilde buien. Dan greep hij naar een stuk papier of een doek of iets dergelijks, maakte er zich geweldig boos op, holde er mee door de kamer, olafte er zoo nu en dan luide tusschendoor en hijgde tenslotte van vermoeidheid. Schobbertje kon dan nooit nalaten hem nog wat aan te vuren, tot het op 't laatst zoo'n spektakel werd, dat Tante dreigde den hond te zullen verdrinken. Op een goeden dag vond Schobbertje op het erf een kleine mand, die wel oud, maar toch nog in goeden staat was en hem zeer geschikt leek om het minder aangename Schobbertje 31 houten kistje van Bruno te vervangen. Ongelukkig was hij juist op weg naar school en kon hij de mand dus niet direct meenemen. Hij stopte haar achter een paar balken en zou ze na schooltijd halen. Dien middag moest hij een kwartier schoolblijven en toen hij daarna op het erf kwam, zag hij daar Hein en Wouter en nog een paar andere jongens druk bezig met zijn mandje! Ze hadden het zeker toevallig gevonden en deden nu al hun best om het met een touw aan een lange lat te bevestigen, waarschijnlijk om „korfbal" te spelen. Maar daar kwam Schobbertje niet van in! Hij werd woedend, dat ze zóó met zijn eigendom omsprongen. Hij had het toch het eerst gevonden! Dat gaf hij zoo maar niet over. Schobbertje vloog er op af, greep het mandje beet, trok en rukte er aan uit alle macht, al maar roepend dat het van hèm was. Ze moesten er afblijven! Wat dachten ze wel? Met leelijke woorden schold hij hen uit, maar de jongens, sterker in aantal, dachten er niet aan het bewuste voorwerp zóó maar goedschiks over te geven. Hij kon makkelijk zeggen, dat het van hem was! Alles, wat op het erf was, was van niemand, want er kwam nooit iemand. Dacht-ie dat ze bang voor hem waren? Of Schobbertje dat dacht, weet ik niet, maar hij bleef net zoo lang rukken en trekken aan de mand, tot een der jongens hem een duw gaf, zoodat hij omver tuimelde. Hij vloog overeind en met gebalde vuisten op zijn belagers af, zoodat er een formeele vechtpartij ontstond. Dit zaakje kostte Schobbertje een gescheurden kiel en een paar blauwe plekken, maar in 't eind sleepte hij de mand zegevierend mee. De jongens hadden hem sarrend nog wat nageroepen, maar hij, bewust van hun overmacht, stelde zich voorloopig tevreden met den veroverden buit, dien hij als iets kostbaars mee naar huis nam. Bruno was er op dat oogenblik niet, maar toen hij een poosje later binnenkwam, vond 32 Schobbertje hij daar zijn nieuwe ligplaats, door Schobbertje geheel in orde gemaakt. Maar van dien tijd af dagteekende de besliste vijandschap tusschen Schobbertje eenerzijds en het viertal jongens anderzijds. 't Kon Schobbertje niet schelen. Het was zijn schuld niet, dat ze kwaad op hem waren. De juffrouw van de Zondagsschool zei wel, dat je je vijanden moest liefhebben en geen kwaad met kwaad moest vergelden, maar hij kon hun toch' die mand niet laten houden? Die hadden ze van hem gestolen. En hij vergat, dat hij er zelf niet eerlijk aan gekomen was.... Schobbertje kwam thuis met zijn boeken. Maar het lezen wilde dien avond niet erg vlotten. Telkens bekeek hij het glinsterende voorwerp, dat hij zoo pas gevonden had. Hij keek er zoo nu en dan stiekem naar, want zijn tante mocht het niet zien. Die zoü er dan alles van willen weten en het misschien wel afnemen. Wat zou hij er mee doen? O, hij wist er wel raad op om het te verkoopen. Een dubbeltje kreeg hij er allicht voor, van één der groote jongens, die 's avonds altijd vóór aan het hofje bij elkaar waren. Maar hij wou het niet verkoopen. Hij hield het liever zelf. Mocht dat wel? Mocht-ie het dan verkoopen? Nee, ook niet. 't Was immers niet van hèm? Op de Zondagsschool en ook van den meester had hij toch geleerd, dat stelen zonde was? Dan terugbrengen bij den mijnheer van de Bibliotheek? Hij baalde het potlood weer eens uit zijn zak en keek er naar. Het was toch zoo mooi en het woog zoo zwaar. Vast zilver. — En zuchtend besloot hij het voorloopig maar zelf te bewaren. VIERDE HOOFDSTUK. Vier jongens op avontuur, 't Is Zaterdagmiddag. Er waait een koude wind en de zon is den ganschen dag schuil achter een grauwe, donkere lucht. Maar dit weerhoudt de jongens niet om hun eenmaal opgevat plan uit te voeren. Ditmaal is het bosch van baron Van Voorden hun doel. Zij zullen het niet langs den gewonen weg binnendringen, want het hek is gesloten, maar zij zullen, over het water heen, aan den achterkant probeeren binnen te komen. Heelemaal zonder gevaar is dat niet, want het bosch is particulier eigendom en als Hannes Roker hen te pakken krijgt, dan zullen ze er van lusten! De jongens maken zich er echter niet ongerust over, of het moet Wouter zijn, die, als de minst vurige voor het plan, een eindje achter zijn makkers komt aandrentelen. Voorop loopt Bram Haamsteê. Hij heeft een langen stok in de hand, dien hij wie weet waarvandaan heeft gehaald en die dienen moet om vlot of vaartuig, of wat het zijn zal, over het water voort te bewegen. Achter hem loopen Beekie en Hein, met de handen in de zakken, druk pratend. Zij loopen langs het Kerkpad, het kleine laantje door en zoo het erf over. Daar zien zij den vriend van Schobbertje, den verschoppeling, den zwervenden hond, over wiens mandje ze zoo'n ruzie gehad hebben. Schobbertje 3 34 Schobbertje „Wat heb-t-ie daar nou an," zegt Beekie, „om z'n eigen zoo druk te maken over een hond?" „Nou, maar een hond is toch wel echt," vindt Hein. „We hebben er ook eens een gehad, zoon groote, een kalf van een beest." Bram, die deze woorden opvangt, blijft even staan. Hij heft z'n stok een eind van den grond en zegt: „Die van mijn oom is zóó. Als-ie tegen je aanloopt, val je om. Zóó sterk! Een reuze-waakhond. Als er dieven komen, bijt-ie ze vast dood." Opeens komt Bram op een denkbeeld. „Zullen we den hond meenemen?" „Ja, dan zijn we een exercitie!" juicht Hein. „Expeditie " „Expeditie bedoel ik natuurlijk. Ik heb een eind touw in mijn zak." „Maar hij is van Schobbertje," brengt Wouter nu in het midden, „en die zal het vast niet goedvinden." Beekie neemt een beslissing. Na zijn bol hoofd even gekweld te hebben met het vraagstuk over eigendomsrecht in verband met losloopende honden, spreekt hij als zijn meening uit, „dat die hond van niemand is". En „wat van niemand is, is van iedereen". Na. deze orakeltaal staat het vast, dat het arme dier van de partij zal zijn. Maar het „arme dier" heeft in dit geval ook nog een wil. Wel loopt Bram op een drafje naar hem toe en wil hem in het nekvel grijpen, maar Bruno laat het zoo maar niet toe. Grommend springt hij op zij en laat even z'n blinkende tanden zien. „Pas op, 't is een kwaje," waarschuwt Wouter. „Dat moet je ook zóó niet doen," zegt Hein, „je moet hem lokken. Wacht," gaat hij voort, terwijl hij iets Vier jongens op avontuur 35 uit zijn zak haalt, „ik zal hem wat lekkers geven." Dat trof net goed, dat hij van zijn moeder een groot stuk leverworst meegekregen had. Met het zakmes van Bram sneed hij een schijfje af en stak dit den hond toe. Nog wat aarzelend en wantrouwend komt Bruno nu toch naderbij. Hij ruikt, likt en kwispelstaart eens en hapt het dan gulzig op. Hij krijgt nog een stukje, maar dan stopt Hein het weer in zijn zak. „Nou gewoon doorloopen, jö," raadt Bram aan, „dan zal je zien dat-ie meeloopt." En werkelijk, de hond volgt hen. Nu en dan blijft hij even staan, met één poot van den grond getild, blijkbaar in het onzekere of hij zal blijven volgen of terugkeeren. Maar het lekkere hapje in Heins zak is te verleidelijk en hij blijft nog achter de jongens aanloopen. Zoo gaan ze verder, het Jaagpad langs, dan een bruggetje over en een paar weilanden door.... en.... zij staan voor de „groote zee", die hen van het „vasteland" scheidt. Die groote zee is een wijde plas, met hier en daar kleine eilandjes en aan den kant wat riet en biezen. Aan den overkant is het bosch van den baron, dat, behalve door het water, ook nog door prikkeldraad wordt beveiligd tegen mogelijke indringers, in den vorm van kwajongens. Voor onze knapen is die beveiliging echter geen beletsel. Zij geraken juist in geestdrift bij de gedachte, dat ze nu iets moeten verzinnen om aan den anderen kant te komen. Wouter alleen is er niet erg gerust op, nu hij daar zoo het donkere, kabbelende water ziet, en, half van kou, half 'van angst, staat hij op den oever te rillen. Bram maakt intusschen met zijn polsstok eenige luchtsprongen, terwijl Hein aan Beekie den raad geeft, met z'n vieren te overleggen wat er nu gedaan moet worden. Direct 36 Schobbertje volgt Beekie dit advies op, en weldra zitten de jongens op Indiaansche manier in een kring, om een denkbeeldig vuur, terwijl Bruno op behoorlijken afstand nog in hun buurt blijft. „Nou jongens, hoe moeten we aan den overkant komen?" vraagt Beekie met een wijs gezicht, terwijl hij ze één voor één aanziet. „Zwemmen," stelt Hein voor. „Da's onzin!" valt Wouter uit, maar hij houdt zich in, nu hij bemerkt, dat de anderen om hem lachen. Brammet je weet wel raad. „We moeten natuurlijk overvaren," zegt hij, „daar heb ik dien polsstok voor meegebracht, 't Is net een soort vaarboom." „Hè ja, een vlot!" juicht Hein. Bram vindt een vlot ook wel leuk, maar hij ziet geen kans om er aan te komen. Nee, dan maar beter die schuit, die bij het erf in het water ligt en die ze hier naar toe kunnen duwen! Jaap is al opgesprongen, en met zijn lange beenen de anderen al vooruit, naar het erf. Zonder er langer over te praten, springen ze nu in de schuit en juist wil Bram afduwen, als Hein hem aan z'n mouw trekt: „Wacht even, Bram, dan nemen we Bruno ook mee." Hij haalt het pakje weer uit zijn zak en het kraken van het papier doet den inmiddels dichterbij komenden hond de ooren spitsen. Hein houdt hem een stukje van het lekkere goedje voor en, steeds minder bevreesd, komt de hond nu vlakbij. En als Hein hem wat wil geven en dan plotseling een paar passen terugwijkt, dan springt Bruno pardoes in de boot en tegen Hein op. Ha! daar is het om te doen. Nu gaat hij mee! Dat varen met die schuit gaat best. Als het niet zoo koud was, bléven ze misschien varen, zóó fijn vinden ze het. Vier jongens op avontuur 37 Onderweg ontstaat er bijna muiterij onder de bemanning, omdat Hein ook wel eens den vaarboom wil hanteeren. Maar Bram laat zich dien niet afnemen. Gelukkig weet Beekie hen te verzoenen, door Hein te beloven, dat hij op den terugweg de plaats van Bram mag innemen. Nu ze bij het bosch gekomen zijn, maken ze de schuit vast aan één der paaltjes van de prikkeldraadversperring. Zonder veel moeite overwinnen ze de eerste hindernis: het prikkeldraad. Dan sluipen ze voorwaarts, op bevel van Beekie, achter elkaar, één voor één, de hond er nog steeds bij. Als de boschwachter hen nu maar niet ziet. Wouter staat duizend angsten uit, dat de magere Roker plots van achter een 38 Schobbertje boom te voorschijn zal komen en hèm, juist hèm natuurlijk, zal grijpen. Hij geeft zijn oogen goed den kost en luistert aandachtig naar elk verdacht geluid. Wel twintig keer roept hij: „Pas op!" of „ik hoor wat," maar het is steeds loos alarm. Er gebeurt niets. Ze zien niemand en beginnen zich dus meer en meer op hun gemak te gevoelen, en zich steeds vrijer te bewegen. Een wonderlijk krom gegroeide boom trekt hun aandacht en in een ommezien zit Bram er boven in. Maar de boom is niet hoog en veel uitzicht heeft hij niet. Eensklaps hoort Wouter een geruisen tusschen de boomen en nog vóór hij weet wat het is, roept hij: „Jongens, de boschwachter!" Allen vliegen weg in de richting van de schuit, maar Bram ziet niets en blijft kalm zitten. Wouter is immers zoo gauw bang. Dien kan je gerust twintig keer laten waarschuwen, vóór er wat aan de hand is. Maar ditmaal komt Bram van een koude kennis thuis. Want nu zijn vriendjes nergens meer te zien zijn, en hij van zijn hooge zitplaats hen smalend wat wil toeroepen, verschijnt tusschen de boomen de gevreesde gestalte van Roker, die een dikken stok in de hand houdt. Met vlugge stappen komt hij dreigend naar Bram toe, die het nu betreurt, dat hij zijn hoogen zetel niet eerder verlaten heeft. Maar misschien is het nog niet te laat. Hij is niet van plan zich zoo maar te laten vangen. Vlug laat hij zich naar beneden glijden — wat doet het er toe of zijn blouse wat groen wordt van den vullen bast — en zet het op een loopen. „Hier, bengel!" hoort hij achter zich roepen, „hier, zeg ik je!" Nu rept Bram zich nog harder. Hij waagt het even om te kijken en ziet Roker met groote sprongen naar zich toe- Vier jongens op avontuur 39 komen. Dat omkijken is zijn ongeluk, want op hetzelfde oogenblik, dat hij zijn vervolger ziet, struikelt hij over een uitstekenden wortel. In zijn vaart schiet de boschwachter hem even voorbij, en daarvan kan Bram net gebruik maken om op te springen en het weer op een loopen te zetten. Echter is hij nu van richting veranderd, en loopt in plaats van op de schuit toe, juist dieper het bosch in. De boschwachter, nog woedender geworden, omdat z'n prooi hem dreigt te ontsnappen, geeft de achtervolging niet op, maar blijft hem naloopen, onder aanhoudend geroep van: „Hier, kom je hier! kwajongen!" Bram probeert nu om met een bocht weer in de richting van de schuit te komen, terwijl hem de angst bekruipt, dat zijn kameraden inmiddels „van wal gestoken" zullen zijn, in welk geval er geen hoop op ontkoming meer is. De hijgende jongen ziet echter geen kans om de plaats te naderen, waar hij zijn vrienden hoopt te zullen vinden, want Roker is daartoe al te dicht achter hem. Plotseling bedenkt hij, dat hij op dezelfde manier als daarstraks, maar dan nu met opzet, z'n achtervolger een poets zou kunnen bakken. Onverwacht keert hij om en loopt met een kleinen uithaal in tegengestelde richting, 't Ging best! Roker snelt hem voor de tweede maal voorbij en met dubbele inspanning rent Bram nu naar de plaats, waar de schuit moet liggen. Of de man hem nog volgt, weet hij niet, want hij durft niet omkijken. Als de anderen nu maar niet al weg zijn.... Hè, gelukkig, daar ziet hij ze. Met een wilden sprong vliegt hij over het prikkeldraad, scheurt zijn broek en valt op den grond. Direct staat hij weer overeind en ziet nu, dat de schuit toch nog een eindje van den oever af is; ze zijn zeker net van plan weg te gaan. „O, daar is-t-ie," roepen ze en Hein schreeuwt: 40 Schobbertje „Wacht even, dan komen we aan den kant!" Ja, zeker, wachten! Daar heeft Bram geen tijd voor! Elk oogenblik denkt hij de hand van den vertoornden boschwachter in zijn kraag te zullen voelen en hij besluit snel den sprong te wagen. „Eén.... twee.... hoep!" Daar hangt de arme Bram, met zijn armen en bovenlijf over den rand van de schuit, de beenen in het water. „Ha.... ha.... ha!" Een schaterend gelach klinkt van den overkant van het water. De jongens, een beetje geschrokken, hijschen met vereende krachten hun vriend in de schuit. Allen zien min of meer bleek. Van den boschwachter is niets te zien. „Ha.... ha ha!" Weer dat schaterend gelach. Nu kijken de jongens naar den overkant en.... daar staat zoowaar Schobbertje, m versleten broek en kapotte blouse, z'n pet achterover en half scheef. Een dos verwarde haren wappert in den wind. En hij lacht maar, terwijl hij daar staat, met de handen in de zakken en een spottende uitdrukking op het gezicht. „Die staat ons uit te lachen, de flauwert," zegt Hein, terwijl hij nu met een forschen duw de schuit een eind van den kant stoot. „Wat een lage streek!" vindt Wouter, die met Bram echt medelijden heeft. De jongen bibbert dan ook van de kou. En Beekie loopt naar het voorste eind van de schuit, balt zijn vuist tegen Schobbertje en schreeuwt hem woedend toe: „Wacht maar, Schobbert, tot we bij je zijn!" Om die voorloopig machtelooze woede heeft de rakker nog meer pret en tusschen zijn lachen door roept hij tartend: Vier jongens op avontuur 41 „Ha, die wille vare.... die wille springe.... Laat naar jullie kijke.... wat 'n stumperds!" En dan lacht hij weer. Hein doet zijn best zoo spoedig mogelijk aan den overkant te komen. Bram is wat uit zijn humeur en bromt: „Die nare vent, waarom moest-ie me nou zoo naloopen?" „Ik waarschuwde je nog," meent Wouter te moeten herinneren. „Weet ik wel; maar jij ben altijd zoo gauw bang. Ik dacht dat het verbeelding van je was," zegt Bram bits. De jongen is er dan ook naar aan toe. Z'n blouse is 42 Schobbertje heelemaal groen van het glijden langs den boom; z'n broek is bij de knie gescheurd en van onderen is hij door en door nat. En hij moet altijd zoo netjes zijn op zijn goed. Daar zou thuis wel wat op zitten! Weldra springen allen aan den kant. Schobbertje staat er nog. Hij heeft zich blijkbaar voorgenomen geen duimbreed te wijken. Maar de jongens hebben geen zin in vechten. De schrik heeft hen nog wat te pakken en zelfs Schobbertje's spottend gezicht kan hen niet tot vechten verleiden. Toch kan Beekie niet nalaten hem te dreigen. Hij moet zich toch een houding geven! „Ga je weg, jö, of we zulle je...." „Voor jou niet, vriendje." Beekie doet een paar stappen naar hem toe en roept nogmaals met een zoo barsch mogelijke stem: „Maak dat je wegkomt, jö!" Schobbertje ziet hem met een vernietigenden blik aan, maar houdt stand. Nu komen ook de andere jongens zich bij Beekie voegen. Zelfs Bram blijft niet achter, al staat hij te rillen van de kou. Allen dringen nog iets vooruit, zoodat ze vlak voor Schobbertje staan. Zwijgend staan ze tegenover elkander, tot Schobbertje weer in een spotlach uitbarst en hun toeroept: „Nou, wat motte jullie?" Plotseling grijpt Hein den arm van Wouter en roept: „Kijk. es Hij heb et!" „Wat?" „M'n potlood, m'n zilveren potlood. Kijk dan, in het zakje van z'n blouse...." Nu zien de anderen het ook, hoe uit het zakje van Schobbertje's vuile blouse een stukje van een zilveren potlood komt kijken. Vier jongens op avontuur 43 Maar ook Schobbertje heeft gehoord wat zij zeiden en instinctmatig, uit vrees z'n schat kwijt te zullen raken, doet hij eenige passen achterwaarts. Hij is niet bang, maar zij zijn met hun vieren en als ze het potlood afnemen.... ,,'t Is nietes," roept hij, ,,'t is niet van jou." „Geef hier," schreeuwt Hein, die nu vast besloten is zijn eigendom weer te veroveren. „Geef op m'n potlood. Je bent een dief!" Maar nu maakt Schobbertje beenen. Loopen dat hij doet! Hein begrijpt terecht, dat-ie 'm nooit zal inhalen. Hij doet er dan ook geen verdere moeite voor, evenmin als Beekie, die thans blijkbaar geen zin in verdere avonturen heeft. Hein kan er maar niet bij hoe die jongen aan dat potlood komt, maar dat-ie 't niet teruggeeft, dat vindt hij laag. Terwijl de jongens naar huis loopen, praten zij nog druk over het geval, maar niemand weet raad om het verloren voorwerp terug te krijgen. Ze zullen er wel eens verder over praten, nu verlangen allen naar huis. De schuit blijft maar liggen, zooals die ligt. Natuurlijk maken ze haar vast aan den kant. Weldra nemen ze afscheid van elkander en het vroolijke troepje, dat vanmiddag, vol moed, de ontdekkingsreis begon, gaat thans tamelijk triestig uiteen. En niemand denkt aan den hond van Schobbertje, dien ze na hun vlucht nergens meer hebben gezien. Wat zou de reden zijn dat hij hen niet achterna gekomen is? Wel, toen Roker, woedend dat de kwajongen hem ontkomen was, zich omkeerde, struikelde hij bijna over den hond, die vlak achter hem was komen aandraven. In zijn woede schopte hij naar het dier, dat hem jankend uit den weg vloog. Maar toen bedacht hij zich. Die hond behoorde zeker bij die rakkers. Als hij het mormel, zooals hij het 44 Schobbertje dier verachtelijk noemde, eens bij zich hield, dan kwamen ze hem misschien wel terughalen en dan zou hij ze meteen te pakken krijgen. Want Roker was geen flinke, ronde kerel, die alles ten slotte als een kwajongensgrap beschouwde, maar hij was een klein, kwaadaardig, brommerig kereltje, die niets liever deed dan een ander er bij lappen. Zijn vrouw was nog boosaardiger, zei men, en wellicht was dat de reden, waarom hij nu eens nooit goed gehumeurd was. Hij besloot dus den hond op te pakken, omdat hij maar niet kon verkroppen, dat die eene jongen hem zoo had laten loopen en hem toch nog te vlug af geweest was. Na vele vergeefsche pogingen gelukte het hem eindelijk met zachte woorden het beest voorzichtig te naderen. Toen greep hij hem onbarmhartig in het nekvel en droeg hem een eind verder naar zijn huis, waar hij 'm opsloot in een oud hondenhok, dat al lang niet meer gebruikt werd. En een beetje voldaan, dat hij tenminste één gevangene gemaakt had, ging hij mopperend zijn huis binnen. VIJFDE HOOFDSTUK. Het potlood komt ter sprake. Al had Hein er nu direct geen spijt van, dat hij het avontuur met de schuit had meegemaakt, toch was de heele historie hem tegengevallen en had hij er zich heel wat anders van voorgesteld. Vooral de ongelukkige afloop had hem weer opnieuw die geschiedenis met het potlood te binnen gebracht. Hij kon maar niet begrijpen hoe alles in elkaar zat. Hoe kwam Schobbertje aan dat potlood? Zoolang Guurt het had, was er nog een kans het terug te krijgen, want die hield nogal van kwanselen. Maar hoe zou hij het uit Schobbertje's handen krijgen? Vrijwillig zou-ie het nooit geven, vooral niet, nu er een soort vijandschap tusschen hen bestond. Van die gebroken ruit had Hein nog niets gehoord. Guurt had zeker woord gehouden en hem niet verraden, 't Beste leek Hein nu, eens aan Guurt te vragen, of hij het potlood nog had, en als deze zou zeggen, dat hij het verloren had, dan zou Hein hem vertellen, dat Schobbertje het in zijn bezit had. Misschien zou Guurt het dan weer te pakken weten te krijgen. Of.... zou Hein het zélf van Schobbertje zien los te krijgen? Desnoods met vechten? Hij was voor dien onverschilligen jongen in zijn vuile, bemorste kleeren, heelemaal niet bang. Hein kende z'n eigen stevige vuisten en zijn be- 46 Schobbertje kwaamheid in het vechten wel Hij hoefde niet bang te zijn maar was het eigenlijk wel flink? Flink? Wat flink? Hij was heelemaal niet flink geweest, van het begin af niet. Was het flink geweest, die kwanselarij met Guurt, waarvoor hij zich tegenover Wouter had geschaamd? Was het flink geweest, tegen z'n vader te jokken en te zeggen, dat hij regelrecht naar huis gekomen was? Was het flink, om Schobbertje uit te schelden met dat leelijke woord, terwijl hij-zelf toch eigenlijk heelemaal geen recht meer op het potlood had? Flink? 't Was laf geweest, van begin tot eind. 't Een was uit 't ander voortgekomen. Nu wilde hij wel, dat hij alles direct maar tegen Vader had gezegd, maar het was nu te laat, dacht hij. Neen, doorzetten maar, en het potlood op de een of andere manier terug zien te krijgen. En dan nooit meer dat knoeien en wurmen met allerlei leugentjes en draaierijen. Zoo lag Hein alles op bed te overdenken, 's morgens vroeg na den dag, waarop de ongelukkige ontdekkingsreis had plaats gehad. 't Was Zondag. De klok in de huiskamer sloeg juist zeven uur. Alles was nog stil. En Hein lag maar te denken en te verzinnen hoe hij het best uit de nesten kon raken. Eén ding stond bij hem vast en hij had ook den moed om het zichzelf te bekennen: 't Was allemaal z'n eigen schuld. Zou hij tenslotte toch maar niet alles aan zijn vader vertellen? Zijn vader was wel streng. Hij zou vreeselijk boos zijn en Hein zou straf krijgen ook. Maar dan was hij ineens van al dat getob af. Ja, 't was het beste, want vroeg of laat kwam het misschien toch uit en dan was het nog erger. Hoe langer Hein er over dacht, hoe geschikter leek hem deze oplossing. Hij stelde zich al voor hoe het gaan zou. En toen hij er aan dacht, hoe straks alles weer goed zou zijn, als Vader alles wist, was hij zoo goed als besloten, Het potlood komt ter sprake 47 straks alles ronduit aan zijn ouders te zeggen. Natuurlijk zou hij eerst alles aan Moeder vertellen, maar hij wist het al vooruit, die stuurde hem toch naar Vader. Hij zou het hem zelf moeten zeggen, daar hielp niets aan. Moeder zou d'r wel met hem over praten, en dan wist hij wel, wat zij zooal zeggen zou. Ze zou Wel over den Bijbel beginnen. En over den Heere, die gezien had, hoe Hein van het begin af had geknoeid en gekonkeld om overal netjes tusschenuit te draaien. Dan kon z'n moeder zoo ernstig zijn en Hein luisterde er wel graag naar, maar 't moest niet te lang duren. Dan werd je er zoo droevig van, dat je haast ging huilen.... „Hein! Opstaan! 't Is halfacht!" 't Was Vader, die hem riep. Vlug sprong Hein zijn bed uit en kleedde zich aan. Gauw wasschen en kammen, zie zoo.... nu naar beneden. Zou hij er direct over beginnen? Hè, nee.... 't was nog zoo vroeg. Maar even uitstellen. Als hij uit de kerk kwam, was 't nog tijds genoeg. Heins broertjes en zusjes waren ook spoedig klaar. Ze zouden allen met Vader en Moeder naar de kerk gaan. Dat was een goede gewoonte en hoe gaarne Hein ook eens een keertje wilde thuisblijven, Vader en Moeder wilden er niet van hooren. Dezen keer had Hein niet veel aandacht bij de preek. Hij dacht maar steeds aan de bekentenis, die hij zou moeten doen en hoopte in stilte, dat de dominee heel lang zou preeken, dan kon hij eerst nog een tijd er over denken, vóór hij zou moeten spreken. Nu, de preek duurde dien morgen nogal lang, maar aan alles komt een eind en zoo ook aan deze godsdienstoefening. Uit de kerk bracht Vader visite mee naar huis, een langen diaken met z'n vrouw; die bleven koffiedrinken. Nu kon Hein dus nog niets zeggen, met die vreemde men- 48 Schobbertje schen er bij. Maar weer uitstellen de dag was ook nog zoo lang! En zoo bleef het uitstellen tot 's middags na het eten, toen zus Elsje aan Vader om een potlood vroeg. Ze wou wat teekenen in haar schrift. Vader had er geen bij de hand en zei toen tot Hein: „Geef jou potlood maar een oogenblikje, Hein." Daar had je 't nou! Nu was er gelegenheid om het te zeggen. „Nu moet het!" zei Hein in zichzelf, „nu moet het!" Maar de woorden wilden hem niet van de tong en toen Vader hem aankeek en nog eens zei: „Geef jou potlood maar even," toen sloeg hij zijn oogen neer en stamelde verward: „Eh dat heb ik niet, Vader ik heb 't verloren." Hij voelde dat-ie 'n kleur kreeg, maar nu éven volhouden, dacht hij, dan was 't ergste voorbij en was hij van alles af. „Verloren, zeg je, wanneer?" „Ik weet het niet, Vader," loog Hein, „gisteren heb ik 't pas gemerkt." „En vertel je dat nu pas?" „Ik dacht dat ik het misschien nog wel vinden zou." „Hm »'t is erg. 't Is wat moois. Jij bent niets nut. Zoon duur potlood zoo maar te verliezen. Als straf moest je eigenlijk geen cadeautjes krijgen» met je verjaardag, 't Wordt tijd, dat je eens meer ordelijkheid leert, 't Is wat moois...." Hein hield zich muisstil. Vaders booze bui dreef langzaam af en Hein begreep, dat als Vader alles had geweten, hij er niet zoo makkelijk zou zijn afgekomen. Zie zoo, dat was voorbij. Hein voelde weer een verruiming. Met die geschiedenis van dat nare potlood had hij nu niets meer te doen. Nu mocht Schobbertje het potlood Het potlood komt ter sprake 49 houden. Wat kon 't Hein verder schelen, wie dat potlood had? Hij zou het niet willen terughebben, want hij kon toch niet tegen z'n vader zeggen, dat hij het weer ergens gevonden had? Maar die verruiming, die schijnvreugde duurde maar kort. Langzamerhand kwam er weer een gevoel van beklemming, hoewel hij dacht met die zaak van dat potlood afgedaan te hebben. Waarom had hij niet rechtuit gesproken? Gek toch, hij had het vast willen doen, en toen het er op aan kwam, deed-ie 't niet. En toen Hein 's avonds op bed lag, was hij ontevreden op zichzelf. Hij had haast niet durven bidden en probeerde gauw in slaap te komen. Maar één gedachte kon hij niet van zich afzetten en het was ook die gedachte, waarmee hij insliep: „Ik ben een nare jongen.... een.... een.... nou ja, 't is toch zoo.... ik ben een lafaard." Toen viel hij in slaap. Schobbertje 4 ZESDE HOOFDSTUK. Schobbertje denkt na. 's Middags zat Schobbertje op de Zondagsschool, 'n Beetje lawaaierig was hij binnengekomen, had zich, pas na herhaaldelijk vermaan, in een der kleine bankjes gewrongen, en besteedde voorts zijn volle aandacht aan een paar mooie glazen knikkers, die hij eerlijk gewonnen had. Hij liet ze natuurlijk juist vallen, toen de juffrouw de klas tot stilte geroepen had. Maar onder 't vertellen was hij een en al aandacht. Dan luisterde hij gespannen en niets ontsnapte hem dan. De juffrouw kon ook zoo mooi vertellen, dat haast ieder kind naar haar zachte en duidelijke stem luisterde. Ze had het nu over den barmhartigen Samaritaan. Eerst hoe de Heere tot Petrus zeide, dat men zijn broeder tot zeventigmaal zevenmaal vergeven moest. „Dat is vierhonderd en negentig maal," dacht Schobbertje, die zoo goed nog wel rekenen kon, en hij vond het een heeleboel keer. Toen echter de juffrouw begon uit te leggen, dat het beteekende, dat men z'n naaste altijd vergeven moet, schudde Schobbertje toch even het hoofd. Dan moet je alles altijd maar goedvinden? Daar had je nou laatst Pietje Smal, bij hem op het hofje. Zijn broertje had vijf knikkers van hem gekaapt, en Pietje gaf hem op zijn gezicht, natuurlijk! Dan moest-ie^ook maar niet gappen. Wat zegt de juffrouw daar? Hoor: „Als uw broeder zevenmaal daags tegen u zondigt en Schobbertje denkt na 51 zevenmaal daags tot u wederkeert en zegt: het doet mij leed, zoo zult gij het hem vergeven." O juist! Dat is het: „en zegt: het doet mij leed," dus als ze er om vragen, dan moet je vergeven. Nou, dat kon nog. Dat had Piet Smal z'n broertje niet gevraagd, zie je. — Maar dan kon je altijd wel kwaad doen en dan zeggen dat je er spijt van had ook makkelijk nee dat kon toch ook niet. Hoe zat dat dan toch? En toen kwam de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan. Ook vergeven, als ze er niet om vragen. Ook helpen aan wie je een hekel hebt. Schobbertje begreep er niets meer van. Maar 't moest toch, want 't stond in den Bijbel. Dus Schobbertje moest het ook doen. Kameraadjes, die hem soms plaagden, de groote jongens uit de buurt, die hem vaak achterna zaten, buurvrouw Van Driel, die altijd boos op hem was — en hij deed toch nooit niks —, en 52 Schobbertje ja, ook die nare jongens, die het mandje van z'n hond wouën stelen en hèm hadden uitgescholden. Dat moést,... maar hij kón het niet.... nee.... nee.... als ze wat wilden, moesten ze maar komen, hij zóu ze.... „Doe je ook zoo met je vijanden, m'n jongen?" Schobbertje schrok öp. Die vraag gold hèm, want de juffrouw keek hèm aan. Wat moest-ie nou zeggen? „Of heb je geen vijanden?" Schobbertje knikte levendig. Hij had er, hoor! En als ze hem nog eens zouden plagen, al waren ze ook met hun allen, hij zou ze leeren! Maar dat kon hij nu toch niet zeggen? „Nu, als een jongen, waar je kwaad op bent, eens door andere jongens zou worden geplaagd, of geslagen, zou je dan ook doen als de Samaritaan, en hem helpen?" Schobbertje was te eerlijk om „ja" te zeggen, maar botweg „nee" vond hij toch ook zoo raar staan. Als je nou maar eens alleen met de juffrouw was. Maar al die anderen hoorden het ook. Toen zei Schobbertje, terwijl hij zijn heldere blauwe oogen op de juffrouw richtte: „Ik denk het niet, juffrouw." De juffrouw wachtte even en zag hem een oogenblik strak aan. Zij begreep wel een beetje wat er in Schobbertje omging. Zoo dachten alle menschen, die God niet vreesden en zelfs zij, die dat wel deden, dachten soms nog zoo. Dat zei de juffrouw nu ook tegen Schobbertje en de andere kinderen. „Kijk eens, jullie moeten op school jé lessen leeren. Maar zooals je weet, is de eene les veel moeilijker dan de andere. De menschen, als ze groot geworden zijn, moeten ook nog leeren. En een heel moeilijke les, waarvan maar weinig menschen een beetje leeren, is die der vergevens- Schobbertje denkt na 53 gezindheid. Dat komt, omdat we met een slecht hart geboren zijn, en we dus liever haten hèn, die ons kwaad doen. De Heere Jezus heeft ons het voorbeeld gegeven, dat wt onze vijanden móeten liefhebben. En Hij alleen kan ons de kracht geven om dat voorbeeld na te volgen. En dat wil Hij ook. Hij nam nooit wraak, hoewel Hij er de macht toe had. Wij moeten doen als Hij gedaan heeft. Als je dat probeert, zal je pas merken, hoe moeilijk het is. Als de Heere ons niet helpt, dan leeren we die les nooit. En denk er vooral aan: Als de Heere eens met ons deed, zooals wij met onze vijanden doen, wat zou er dan van ons worden? Wij denken dikwijls weinig, of heelemaal niet aan Hem, en toch is Hij het, Die voor ons zorgt. Millioenen vreezen Hem niet en toch geeft Hij die allen voedsel en kleeding. En als iemand ons een kleinigheid in den weg legt, dan ballen wij direct de vuist en roepen: „Ik zal je....!" Dat is niet goed, want als we zoo doen, dan is de duivel verheugd, en we bedroeven den Heere. Laten we nu danken." Na het dankgebed stoven de kinderen naar buiten en verspreidden zich weldra in groepjes. Schobbertje liep alleen. Dat deed hij bijna altijd, want een vasten kameraad had hij niet, of het moest Bruno zijn. Meestal wist hij zich wel alleen langs den weg te vermaken, maar dezen keer liep hij stil naar huis. Dat gebeurde wel eens een enkelen keer meer, als hij iets had om over te denken. En dat had hij nu! Want zooveel had hij nu toch wel begrepen, dat het niet goed was als je je vijand kwaad deed. Maar de juffrouw vond het toch ook moeilijk! Toch moest het! En Schobbertje dacht dat hij het nooit zou kunnen. Daar had je nou bijvoorbeeld die vier jongens, en vooral die eene, die hem had uitgescholden. Wat zou hij hem graag te pakken hebben! Schobbertje schrok van deze ge- 54 Schobbertje dachte. Wat was hij toch eigenlijk slecht. Er deugde niets van hem, natuurlijk niet. Die geschiedenissen vond hij wel allemaal mooi, maar om zélf zoo te doen, daar dacht hij nooit aan. Toch wilde de Heere Jezus het, en als je niet deed, wat de Heere wou, dan kon je ook nooit in den hemel komen. Dat van dat voedsel en die kleeding was ook waar. En hij vergat zoo dikwijls te bidden of te danken! Nee, dat was allemaal verkeerd. Hij moest nog heel anders worden. Hij moest ook zijn vijanden leeren vergeven. Zou hij het eens probeeren? Zou hij ook eens probeeren goed te zijn op hen, aan wie hij een hekel had? Probeeren niet meer kwaad te zijn, ook niet op die vier jongens? Schobbertje dacht het zich in hoe dat zijn zou en het resultaat was, dat hij het hoofd schudde. Nee, 't was hem te moeilijk, nu nog te moeilijk. Toen zag hij plotseling een uitweg! Hij zou het later doen. Nu nog niet.... als ze wat van hem wilden.... hij zou ze afrossen, als het moest, één voor één — maar dan niet meer. Dan zou hij zijn vijanden ook probeeren goed te doen.... later. En niet ontevreden over deze oplossing, liep hij op een draf naar huis. ZEVENDE HOOFDSTUK. Schobbertje heeft tegenspoed. Het was dien Zondag helder weer geweest, maar 's Maandags hing er een loodgrijze lucht èn op Dinsdag begonnen er kleine, witte vlokjes te dwarrelen. Die kleine vlokjes werden grooter en hun vaart werd al sneller, zoodat het een tuimelen en vallen en dwarrelen werd van belang. Dikker en dikker werd het witte kleed, dat de aarde bedekte en nog altijd vielen er meer vlokken. Zij jaagden elkaar na, stoven stoeiend in 't rond en streken dan schuin omlaag naar hun kameraden. De bakker en de melkboer mopperden, en de oude menschen bleven stil in huis zitten. Maar de jeugd joelde en lachte, en hun heldere stemmen klonken blij in de stille sneeuwlucht. Dat was me een pret! De frissche kleur op de gezichten der jongens en meisjes gaf aan de witte wereld een prettige vroolijkheid. En toen het 's Woensdagsmiddags had opgehouden met sneeuwen, was er voor de jongelui volop gelegenheid om van de winterpret te genieten, 't Was wel koud, maar wat deerde hun dat? Ze liepen zich wel warm en solden met de sneeuw, tot hun gezichten en handen gloeiden. Tusschen de jongens werd menig bombardement geleverd en de meisjes, die gearmd op den weg liepen, stoven gillend uiteen, als een paar snaken hen tot mikpunt kozen. Ook het bekende viertal, Beekie, Bram, Hein en Wouter, weerde zich dapper. Natuurlijk trokken ze naar het erf, 56 Schobbertje hun geliefkoosde speelplaats, waar vast wel het een of ander spelletje te bedenken zou zijn. Bram was de minst drukke. Hij liep af en toe een heele poos stil door, zonder iets te zeggen. Kwam dat misschien omdat hij een ferm standje had gehad van zijn moeder, toen hij Zaterdag zoo gehavend thuiskwam? Of broeide er weer een plan in zijn hoofd? Stellig het laatste, want hoewel hij er een hekel aan had, als zijn moeder hem een standje gaf, vooral voor zóó iets, was het toch zijn karakter niet daar dagenlang over te piekeren. Neen, hij had weer een idéé: hij wou een slee hebben! Een flinke slee, met een lang touw, dan kon je met z'n allen nog eens plezier maken. Op het erf was een vrij sterke helling, waar je met een slee wat fijn af zou kunnen glijden! Maar hoe aan een slee te komen? Hij bezat er geen en de anderen ook niet. Baas Van 't Riet, de timmerman, die had er een! Nou, wat een fijne, hoor, daar kon je wel met z'n tweeën of drieën op zitten. En die lag zóó maar tusschen een hoop afbraak op de werf! Bram had haar wel eens gezien, als hij met Hein een boodschap bij den timmerman deed, voor Heins vader. Van 't Riet, die Heins vader goed kende, kende ook de beide jongens wel 'n beetje. En op die kennis bouwde Bram nu zijn luchtkasteel. „Zeg," riep hij opeens, „wie durft er aan baas Van 't Riet te gaan vragen, of we z'n slee mogen leenen, jullie weten wel, die oude slee op de werf?" „Hè ja," riepen de anderen, verrukt door dit denkbeeld, „dat moeten we doen. Dan kunnen we den heelen middag fijn sleeën. Eén reuze-idee, Bram!" „Zal-ie ze geven?" opperde Wouter, die weer overal z'n bezwaren zag. „Waarom niet? Ze ligt er toch maar voor niks!" „Nou jongens, wie zal 't vragen?" Schobbertje heeft tegenspoed 57 „Jaap is de oudste," gaf Bram voorzichtig in overweging. „Hij kan het 't beste vragen." Maar Jaap was het hiermede niet eens. „Ik ken dien man niet," zei hij, „Hein kent 'm goed. Laat die 't doen." Eindelijk kwam men overeen, dat Hein het woord zou doen, maar ze moesten allemaal meegaan. Jaap en Wout zouden buiten wachten, maar Bram moest mee den timmermanswinkel in. Daar hielp niets aan. Een poosje later hield Hein zijn pleitrede voor baas Van 't Riet. Dat ging hem niet zoo gemakkelijk af. Hij sloeg z'n oogen verlegen neer als een meisje, trok maar steeds pluisjes uit zijn jas en mompelde half binnensmonds iets van „goed voor zorgen", en „voor één dagje maar", zoodat de goedhartige baas eindelijk in een luid gelach uitbarstte. Hij had allang begrepen waar het om ging. Nu, hij was nog niet vergeten, dat hij ook eens jong was en gunde den jongens dat plezier wel. Bovendien was de slee lang zoo mooi niet, als de jongens dachten; de baas was toch van plan, het ding te sloopen. „Vooruit dan maar," zei hij, „maar maak geen ongelukken, en denk er om, dat je ze vóór donker terugbrengt." In triumf haalden de jongens de slee weg. Bram griste in de gauwigheid nog een stuk touw mee, dat brachten ze dan 's avonds wel weer terug, 't Kon in ieder geval goede diensten bewijzen. Eéns zoo vroolijk en uitgelaten als daar straks, trokken ze nu naar het erf, om beurten twee op de slee en twee trekken. En eenmaal op het erf, ging het nog veel echter, zoo van boven af, langs de schuine helling naar beneden. Dan hoefde je heelemaal niet te trekken, maar ging alles vanzelf. Rrrt.... in vliegende vaart suisden ze naar beneden, en het was een heele kunst om bij die snelheid goed 58 Schobbertje te sturen. Eerst met z'n tweeën er op, toen met z'n drieën, eindelijk met z'n vieren! Jaap schreeuwde „Hoera!", Bram glunderde van plezier, Hein niet minder, maar Wouter zat wel eens even in de rats. Toch.... 't ging fijn! Schobbertje had dien middag niet veel tijd om zich met de sneeuw te bemoeien. Tante was ziek geworden. Zondag had ze zich al niet lekker gevoeld en van Maandag af was ze in bed gebleven. Schobbertje was aan haar werkhuizen gaan zeggen, dat ze ziek was en toen hij 's Woensdags om twaalf uur uit school kwam, moest hij naar den dokter om te vragen, of deze eens wilde aankomen. Schobbertje vond het niet zoo heel naar, dat Tante ziek was, want nu grauwde ze niet zoo tegen hem en kreeg hij niet voor elke kleinigheid een standje. Ze lag maar heel stil en wilde heelemaal niet eten. Af en toe steunde of zuchtte ze wel eens. En Schobbertje moest in huis blijven om op haar te passen, als ze soms eens iets noodig had. Om drie uur kwam de dokter. Het was een oude, knorrige man, die niet veel sprak. Heel even was hij maar geweest, had Tante het een en ander gevraagd, bromde iets van „zware kou" en „influenza" en schreef een recept. Daarna vertrok hij. Toen hij weg was, zei Tante op de haar eigen norsche manier tegen Schobbertje, dat-ie 't drankje moest gaan halen. „Hier heb je cente. Wees voorzichtig en kom gauw terug en denk er om, dat je 't niet laat vallen." Weldra bevond Schobbertje zich weer op straat en begaf zich door de barre sneeuw naar de apotheek. Wat vreemd was dat toch, dat Tante ziek was. Zou ze doodgaan? Welnee, dan zou het wel heel anders wezen. Als je doodging, dan kon je niet praten en dan zag je erg bleek. En Schobbertje heeft tegenspoed 59 dan moesten de anderen heel stil op hun teenen loopen. Ze was misschien niet erg ziek. O, kijk die jongens eens fijn spelen in de sneeuw. Wat een lange glijbaan hebben die gemaakt! Jammer, dat hij niet even mee kon doen. Nou, misschien werd Tante wel weer gauw beter, als ze het drankje had gebruikt. Als er dan nog maar sneeuw lag! Schobbertje stapte de apotheek binnen en overhandigde het recept. Hij kreeg van den apotheker een fleschje mee, waarvoor hij een gulden moest betalen. Met het fleschje in de hand liep Schobbertje nu naar huis. Hard loopen durfde hij niet, want hij was bang, dat hij op de sneeuw zou uitglijden en dat dan het fleschje breken zou. En dan zou hij zich geen raad weten. Hij moest nog maar een klein eindje, even aan den overkant van dat hek het weiland voorbij. In een schim zag hij een grooten jongen achter het hek staan. Hij lette er niet op. Toen pats! een groote, harde sneeuwbal smeet het fleschje plots aan scherven! Hevig verschrikt keek Schobbertje naar de overblijfselen eenige scherven en een donker-vloeibare massa in de sneeuw toen keek hij naar het hek en zag het lachend gezicht van Guurt Valsma, die een grimas tegen hem maakte en daarop hard wegliep. Schobbertje huilde bijna van schrik. Wat moest hij nu beginnen? Wat zou zijn tante zeggen? Hij kon er toch niets aan doen. 't Was zijn schuld niet. Maar wie zou hem gelooven? Zijn tante zeker niet, die gaf hem toch altijd overal de schuld van, of hij het had gedaan of niet. Tjonge, d'r zou wat opzitten! Hij zag z'n tante er best voor aan, dat ze, zoo ziek als ze was, uit 'r bed kwam om hem een gevoelige afstraffing te geven. Was daar nou niks aan te doen? Kon-ie nou niks verzinnen om van al die narigheid af te komen? Daar schoot hem iets te binnen. Op een draf liep hij terug 60 Schobbertje naar de apotheek, waar de heer, die hem geholpen had, nog in den winkel stond. Stotterend en een beetje verlegen ver¬ telde Schobbertje het ongeluk, dat hem overkomen was. En of-ie nu niet een ander fleschje kon krijgen? „Tja.... daar kan ik niets aan doen," antwoordde de Schobbertje heeft tegenspoed 61 man op zijn vriendelijke manier, „of je moet geld genoeg bij je hebben, dan kan ik je wel opnieuw het drankje geven." Dat had Schobbertje niet en diep teleurgesteld ging hij heen. Z'n eenige en laatste hoop was verdwenen. Woedend dacht hij aan dien naren Guurt Valsma, die hem zulk een leelijke poets gebakken had. En vaag rezen er al wraakplannen in zijn brein op. Nu maar naar huis. Alles leek hem naar en akelig. De sneeuw, waar hij 's morgens nog zoo blij om was en waarvan hij nog hoopte te genieten, kon hij nu niet uitstaan. Jongens, die sneeuwballen gooiden, wekten bij hem niet meer den lust op, om mee te mogen doen. En toen hij zag, hoe de meisjes geplaagd werden en hoe deze zich wreekten, kwam er zelfs geen lachje op zijn gezicht. Wat kon 't hem schelen? Z'n fleschje was kapot. En of ze nu al allemaal plezier maakten, en of het nu al leuk was, dat er zoo'n hoop sneeuw lag, en dat het misschien nog een poosje zou blijven liggen, wat gaf hij er om? Z'n fleschje was kapot. En 't ergste was: hij moest het nu gaan vertellen. 't Kwam bijna precies uit, zooals hij gedacht had. Tante was woedend en geloofde geen zier van het heele „verzinsel", zooals zij het noemde. Ze sprong wel niet uit bed om op hem af te stuiven, maar ze ging recht overeind zitten en schreeuwde met haar schorre stem: „Kom hier, deugniet!" Schobbertje waagde het niet ongehoorzaam te zijn en naderde schoorvoetend het bed. Toen voelde hij plots Tante's grove handen links en rechts om zijn ooren kletsen, nog eens.... en nog eens.... „Daar, deugniet, pak aan! Je moest je schamen, zoo'n groote jongen en dan nog niet eens een boodschap kunnen doen! Wat een ellende beleef ik toch van jou. Maar ik zal je wel leeren, daar kan je op aan. Je krijgt vanavond geen 62 Schobbertje eten en maak maar gauw dat je uit mijn oogen komt.'' Ze keerde zich kwaad om. Schobbertje was na die harde oorvegen verschrikt teruggedeinsd. Tranen sprongen hem in de. oogen, maar hij zei geen woord. En toen z'n tante zei, dat hij moest maken dat hij wegkwam, liet hij zich dit geen tweemaal zeggen, maar sloop hij vlug de deur uit. Vervuld van schaamte en woede liep hij op straat te dwalen. Er waren er twee, aan wie hij een schrikkelijkën hekel had gekregen. Dat waren z'n tante en Guurt Valsma. Als hij aan de laatste dacht, dan maakte hij zich vooral geweldig kwaad. O, als hij hem tusschen z'n vingers had! De jongen was ouder en grooter dan hij en misschien ook wel sterker, maar Schobbertje was niets bang voor hem, Als-ie 'm nu zag, dan zou-ie op hem afvliegen en zijn vuisten laten voelen.... Want dat had hij verdiend.... en.... maar, o ja, wat was dat ook weer, wat de juffrouw Zondag uit den Bijbel had verteld? Hoe was die tekst ook weer? „Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal." Dus dan mocht hij Guurt niet afranselen, dan mocht' hij niet eens kwaad op hem blijven. Dan moest hij.... — o, hoe kon dat nou —, dan moest hij hem vergeven en goed doen en helpen, als hij hulp noodig had. Die valsche jongen, die van alles de schuld was? Néén, Schobbertje wilde niet! „Néé," riep hij bijna hardop, en weer kwam er een groote woede in hem en een vurig verlangen om zich te wreken. Je hoefde alles niet goed te vinden! En toch — Schobbertje voelde wel, dat het verlangen naar wraak in hem niet goed was. Maar hoe graag hij ook misschien zou willen doen, wat in den Bijbel stond, hij kón op dat oogenblik niet vergeven. En hij dacht dat hij het nooit zou kunnen. Daar was zijn verdriet te groot voor. De Schobbertje heeft tegenspoed 63 juffrouw zou zeggen dat het kwam, omdat hij een slecht hart had. Nou, dat geloofde Schobbertje wel, want hij was vaak ondeugend. Maar zoo valsch als Guurt was hij toch niet. Als-ie 'm vandaag tegenkwam.... Zoo liep Schobbertje te denken en te dwalen. Met de handen in de zakken slenterde hij door de sneeuw, niet wetend, waar hij heen zou gaan. Toen schoot hem plotseling z'n kameraad te binnen, z'n beste, z'n eenige kameraad. Hij had Bruno al een paar dagen gemist. Zaterdagmiddag had hij 'm voor 't laatst gezien, want 's avonds was de hond niet thuis gekomen. Schobbertje begreep maar niet waar het dier kon zitten. Toen Bruno 's Zondags ook al niet op kwam dagen en 's Maandags nog niet, begon hij zich ongerust te maken. Wat kon er toch gebeurd zijn? Als hij maar niet voorgoed wegbleef! Schobbertje zou hem niet graag missen. Hoe verlangde hij nu naar hem! Hoe graag zou hij nu, in al zijn narigheid, z'n arm om het trouwe beest heenslaan, hem met allerlei zoete woordjes noemen en alle akeligheid vertellen, welke er dezen middag gebeurd was! Zou hij Bruno opzoeken? Maar waar moest hij dan heenloopen? Och, zoo maar een beetje de buurt rond en dan overal goed kijken; wie weet, misschien trof hij hem hier of daar wel aan. Nu hij een doel had, stapte Schobbertje een beetje opgewekter voort. Hij keek weer eens om zich heen met wat meer belangstelling. Jongens en meisjes waren overal aan het spelen en stoeien, maar lust om daaraan mee te doen, voelde Schobbertje toch nog niet. Hij liep het groote erf op en kwam langs de helling, waar het bekende viertal bezig was met sleetje rijden. Schobbertje zag ze heel goed, maar deed of hij geen erg in hen had. Rrrrt wat ging dat hard! Maar ze moesten niet denken, dat hij op zij ging. Geen duim, hoor! Ze moesten hem eens durven aanraken! 64 Schobbertje Een beetje grimmig wachtte Schobbertje het vroolijke troepje af, of ze soms ook van plan waren hem lastig te vallen. Hij had er net een goeie bui voor. Maar de jongens maakten een bocht om hem heen en hadden eerst geen erg in hem. Maar toen ze hem zoowat voorbij waren, zag Hein, die achter op de slee zat, dat het Schobbertje was. . „Hé jö, waar is mijn potlood, dat je gestolen hebt?" kon hij niet nalaten te roepen. Meteen waren ze al een eind verder, zoodat Schobbertje niets anders overbleef, dan hen met een uitdagenden en strijdlustigen blik na te kijken. „Gestolen!" dacht Schobbertje met bitterheid, „gestolen? Hij denkt zeker, dat ik een dief ben! En ik heb het toch eerlijk gevonden." Hij tastte naar het voorwerp in zijn zak, het was daar nog veilig bewaard. Hij had er vandaag heelemaal niet meer aan gedacht, 't Was ook zoo'n nare dag. Gek, dat die jongen dacht, dat het potlood van hèm was. Dat zou toch niet waar zijn? Of zou hij het werkelijk verloren hebben? Maar dan was het ook Van Hein en mocht Schobbertje het niet houden. Moest-ie 't dan terugbrengen? Dan zouden ze 'm toch uitlachen en niet gelooven, dat hij het gevonden had. Ze zouden misschien denken, dat hij bang van hen was. Bang? Bah; kan je begrijpen! Toch moest-ie 't maar teruggeven, want een jongen, die op de Zondagsschool ging, mocht toch geen potlood van een ander houden? Maar hoe? Dat wist Schobbertje niet en hij besloot die lastige kwestie voorloopig maar weer wat uit te stéllen. In gedachten stapte Schobbertje een verlaten loods binnen. Hij zag toch Bruno nergens. Het was onzin om te zoeken. Teleurgesteld ging hij treurig tegen een halfverganen muur zitten. In zijn gedachten had hij Bruno bij zich en vlijde zijn kop tegen zich aan. Zoo zat hij daar verlaten en Schobbertje heeft tegenspoed 65 droevig en dacht na over zijn leed, over zijn nietig jongensleed, waar de groote menschen misschien om zouden lachen, maar dat voor Schobbertje toch zoo heel erg was. De hond zou hem wel begrepen hebben; die zou hem wel bemoedigd en getroost hebben. Hij kon met zijn goedige oogen den baas aankijken, alsof hij wilde zeggen: „Moed houden, er komt wel een betere tijd." Toen werd Schobbertje heel stil en begon te mijmeren over zichzelf, hoe hij goed wou zijn en niet kon en toch eigenlijk ook weer niet wou ook, hij wist niet hoe hij dat moest uitdrukken. Hij was vast de eenige, wiens hart zoo slecht was. Want hij voelde, dat hij nooit zijn vijanden zou kunnen liefhebben en hij werd bedroefd bij de gedachte, dat hij nooit eens iets kon doen, waarvan de Heere Jezus zou zeggen: „Schobbertje, dat heb je goed gedaan." Stil nu.... er wordt gebeden in de schuur stil, want Gods heilige engelen luisteren en verheugen zich. En het stotteren van een kleinen, haveloozen knaap wordt vernomen door het oor van den eenigen Hoogepriester, die in alle dingen is verzocht geweest.... En Hij bidt ook.... Schobbertje 5 ACHTSTE HOOFDSTUK. Onedele wraak en hoe het afliep. Rrrt.... daar ging de slee weer met wilde vaart naar beneden. Hein, die weer achterop zat, hield zich zeker niet goed vast, want hij rolde er af in de sneeuw, maakte onder hoera-geroep der jongens een buiteling, krabbelde toen vlug overeind en holde de slee achterna . toen hij.... bom!.... tegen een anderen jongen aanbotste. „Kijk uit je oogen!" riep die ander en toen Hein naar den jongen keek, zag hij, dat het Guurt Valsma was. 't Was de eerste keer dat Hein hem weer terugzag na dat geval met die gebroken ruit. Hij had al dien tijd dikwijls aan den jongen gedacht; hem in stilte, en ook bij zijn kameraden, de schuld gevende, dat hij zijn potlood kwijt was. Want wat er dien ongeluksmiddag gebeurd was, was allang bij de andere jongens bekend geworden en daarom voelde Hein altijd nog een geheimen angst, dat zijn vader die heele zaak zou te weten komen. 't Was dus te begrijpen, dat Hein geen al te vriendelijke gevoelens tegen Guurt Valsma koesterde. Diens ruwen uitroep beantwoordde hij in denzelfden trant, en Guurt, waarschijnlijk uit zucht tot plagen, kon niet nalaten te roepen: „Ruitenvernieler!" Woedend maakte Hein een dreigend gebaar, maar Guurt Onedele wraak en hoe het afliep 67 lachte uitdagend, hoewel hij een paar pas achteruit ging, want hij kende Heins harde vuisten en de kracht van zijn arm wel. Intusschen had Beekie gemerkt dat er iets gaande was, hoewel hij nog niet direct zag, wie die jongen was, met wien Hein ruzie scheen te hebben. „Kijk eens, jongens," riep hij, „ik geloof, dat Hein herrie heeft met een anderen jongen." „Laten we eens gaan kijken," sloeg Bram voor, terwijl hij de slee tegen de hoogte begon op te trekken. „O, ik zie 't al," zei Wouter, ,,'t is Guurt Valsma, je weet wel, die dat mooie zilveren potlood van Hein heeft ingepalmd." 68 „O die!" zei Beekie minachtend, „nou, dien moet-ie dan maar eens een flinke afstraffing geven." „Jongens, ik weet wat!" juichte Bram. „Laten we hem gevangen nemen en dan beslissen welke straf hij moet hebben voor zijn kwanselen." Wouter was er tegen, maar Beekie vond het een reusachtig plan en hij besliste, dat het uitgevoerd zou worden. Intusschen waren ze bij Hein en Guurt aangekomen. De laatste stond met de handen in de zakken en een spottende uitdrukking op het gezicht Beekie kwam wat dichterbij. „Zoo," zei hij tegen Hein, „is dat nou die mooie jongen, die klikspaan, die alles oververtelt, als je niet met hem kwanselen wil?" „Dat gaat jou toch niet aan, lange slungel," beet Guurt hem toe, maar Beekie deed nog één stap naar hem toe (en een stap van Beekie mocht er wezen) en pakte hem stevig in den kraag. Guurt trachtte zich los te worstelen, maar Beekie zag kans, hem nog even alleen vast te houden. „Luister, vriendje," zei hij op meesterachtigen toon, „als je denkt, dat je straffeloos dergelijke streken kunt uithalen, dan vergis je je. Wat heb je met het potlood gedaan? Waar is het nou?" Guurt gaf geen antwoord, maar hij trok en scheurde en rukte, tot hij bijna los was. „Houdt hem, jongens!" schreeuwde Beekie en direct grepen Heins stevige vuisten hem vast. Maar toch moest Bram er ook nog aan te pas komen, want Guurt weerde zich geducht. Eindelijk hadden ze hem dan toch in hun macht en alle drie hijgden ze van inspanning. „Wat moeten we 'm nou es doen?" vroeg Beekie. „Ik weet Onedele wraak en hoe het afliep 69 al wat, we zullen hem maar een flink pak ransel geven." „Nee, laten we hem ergens aan vastbinden en zoo laten /Staan!" „Of laten we hem op de slee binden en de helling afdouwen, dat is een goeie straf voor hem!" De een riep dit, de ander dat, maar daar Guurt weer begon te worstelen, zette ook Hein nog eens zijn beste beentje voor en wist hem nu languit op de slee te krijgen. Toen was Bram er dadelijk bij om Guurt met het touw aan de slee vast te binden, zoo stevig, dat hij zonder hulp onmogelijk los kon komen. Guurt zou dus een onvrijwillige reis met de slee maken. Vastgebonden als hij was, zou hij met een vaart naar beneden glijden. Dat was nou niet zoo'n pretje voor Guurt, want het was een sterke helling en hij zou heelemaal geen macht over de slee hebben. Wie weet, ze kon wel omslaan, of ergens tegen aan komen, en dat zou niet meevallen, want het zou met een flinke vaart naar beneden gaan. De jongens moesten nu opschieten, want het begon al een beetje donker te worden, en de slee moest vóór donker bij baas Van 't Riet zijn. En zelf mochten ze ook niet te laat thuiskomen. Toen ze met een hoera'tje de slee, met den hulpeloozen Guurt er op, een gangetje gaven, speelden ze een gevaarlijk spel. Rechts van de helling lag een hoop wrakhout, maar aan den anderen kant was een tamelijk breede sloot, door een zwak hek van den kant gescheiden. De slee suisde naar beneden en er ging een gejuich op onder het troepje, dat achterbleef. „Kijk, hij gaat scheef!" riep Beekie lachend, maar de woorden had hij nauwelijks uitgesproken of tot hevige ontsteltenis van allen, botste de slee met groote kracht tegen het vermolmde hek aan, versplinterde het gedeeltelijk en 70 Schobbertje .... plons.... met den weerloozen Guurt er op verdween zij in de sloot. De schrik sloeg den jongens om het hart en alles maakte plots op hen een verbij ster enden indruk. Alles verschrikte hen, die donkere grauwe lucht, die sombere stilte op het verlaten erf, en dan dat vreeselijke, dat daar gebeurde door hun schuld.... Allen vluchtten weg, misschien om hulp te halen, misschien ook alleen uit angst, wie zal 't zoo gauw zeggen, maar een feit is 't, dat ze wegrenden, wèg.... in wilde vaart.... Onedele wraak en hoe het aftiep 71 Maar één van hen bleef. Die liep niet weg, maar rende uit alle macht naar den kant van de helling, waar de slee met Guurt in 't water was gegleden. Die eene was.... bange Wouter! En wie komt daar hard aanloopen als een schim in de thans snel invallende schemering? Dat is Schobbertje, die had opgemerkt dat er iets gebeurde en nu kwam kijken, wat het was. „Help! help!" klonk een angstkreet uit het water. Guurt had een onvrijwillige en gevaarlijke duikeling in de sloot gemaakt. Gelukkig was het touw, waarmee hij vastgebonden was, gedeeltelijk losgeschoten. Nu had hij één arm vrij en wist deze, toen hij weer boven kwam, om een paaltje te slaan, dat daar langs den kant stond. Toch bleef zijn positie zeer gevaarlijk, hoewel hij voor 't oogenblik zich boven water kon houden. Hier zag Schobbertje dus zijn vijand in een benarden toestand. En éven zag hij vóór zich, héél duidelijk en klaar, het grijnzende gezicht van den jongen, die eenige uren geleden met een welgemikten worp het fleschje hem uit de handen gooide. Dat was nu eens zijn verdiende straf! Net goed!.... Stil.... Schobbertje.... stil.... hoe was je gebed ook weer, daar straks in de schuur, dat niemand van de menschen gehoord heeft: „Heere, leer mij goed te doen aan wie ik een hekel heb, want ik kan het niet en ik wil het ook niet, amen," O, Schobbertje.... toe nou.... toe nou.... nou zal de Heere Jezus zeggen: „Dat heb je goed gedaan, m'n jongen." Even duurde het maar, die kleine, die gróóte, beslissende strijd in zijn klein hartje.... natuurlijk, want er moest gehandeld worden. En Wouter? Bange Wouter? Hij, die altijd uitgelachen werd, omdat hij niets durfde, waarom liep hij niet weg? En 72 Schobbertje die groote helden, die luide schreeuwers, die altijd het grootste woord hadden, waarom bléven ze niet? „Kom jö," riep Schobbertje, die zich meteen half van den tamelijk steilen kant liet glijden, „hou m'n hand vast, dan zal ik 'm beetpakken." Wouter deed wat hem werd gezegd en hield nu met de eene hand het niet al te stevige hek omklemd, en met de andere hield hij Schobbertje vast. Deze laatste zakte duim voor duim naar beneden tot vlak bij het water en toen greep hij Guurts arm vast. „Laat nou dien paal los," zei Schobbertje, „dan zal ik probeeren je aan den kant te trekken." Maar Guurt durfde eerst niet. Eindelijk liet hij los en Schobbertje, gesteund door Wouter, wist hem zoowaar aan den kant te krijgen. Maar Guurt zat nog aan de slee vast en kon zich zoo niet uit het water hijschen. Toen aarzelde Schobbertje niet. Hij sprong in de diepe sloot en sneed met zijn mes het touw door. Nu was Guurt spoedig op het droge, maar Schobbertje, die even kopje onder geweest was, stond nog tot aan zijn middel in het ijskoude water. En toen hij eindelijk ook aan den kant stond, bibberde hij van de kou, z'n natte haren plakten hem tegen 't gezicht en zijn tanden klapperden. Hij scheen er erger aan toe te zijn dan Guurt. „Je moet hard loopen, anders word je ziek," meende Wouter hun te moeten aanraden. Guurt volgde dien raad terstond op, want hij ging er op een draf van door, terwijl Schobbertje wankelde en bijna op den grond neerviel. Wouter greep hem vast en liet hem zacht neervallen. Toen kwam er hulp, want Wouter hoorde voetstappen en het geluid van stemmen.... NEGENDE HOOFDSTUK. Waar Hein, Beekie en Bram bleven en wat zij verder deden. Toen de drie jongens, Hein, Beekie en Bram, hard weggeloopen waren, had de schrik hen te pakken. Wat hadden ze gedaan? Wat moesten ze nu doen? O, wat was dat allemaal erg! 't Was Hein, die het eerst stil bleef staan. Zoo kon het toch niet, zoo maar wegloopen en Guurt aan zijn lot overlaten. Dat was ja, dat was laf. Net zoo laf als het was om, uit wraak, dien jongen op de slee vast te binden.... „Jongens," riep Hein zenuwachtig, „we moeten terug. Anders verdrinkt-ie en dan is het onze schuld!" „Nee, we moeten hulp halen!" zei Bram, terwijl hij Hein meetrok. „Met ons drieën kunnen we toch niets doen." „Ja," stemde Beekie mee in, „laten we hulp halen. Maar waar moeten we heen?" „La' we naar Heinsz gaan. Dien ken ik goed en hij woont hier dichtbij," zei Hein zenuwachtig. „Hij zal wel raad weten." Heinsz was een oud-militair, vroeger korporaal bij het 22ste, thans gepensionneerd. Hij had, toen hij uit dienst kwam, door voorspraak van zijn kapitein, de betrekking van gemeentebode gekregen. Hein draafde inmiddels weer verder en de anderen volgden hem. Ontdaan kwamen ze op den Dwarsweg bij het huis van 74 Schobbertje Heinsz aan. De deur stond aan en de jongens liepen zoo maar naar binnen. Als hij nu maar thuis was! Ja, zoo waar, daar hoorden ze zijn diepe basstem al, uit de achterkamer van het kleine huisje. Gelukkig. In zijn haast drong Hein de anderen voorbij, greep de kruk van de kamerdeur, duwde hem open en stond zoo het eerst in het vertrek. Daar zag hij de nog krasse gestalte van den oud-soldaat, het eenigszins barsche gezicht, met de geweldige snorren, en tegenover hem zat Heins vader, mijnheer Terhorst. Dit was nu niet zoo heel' vreemd, want mijnheer Terhorst was gemeentesecretaris en hij liep dus wel eens meer bij Heinsz aan. In elk geval zag Hein, door het gewicht der tijding, die hij te brengen had, er niets wonderlijks in. Hijgend van het harde loopen, terwijl nog een paar verschrikte jongensgezichten achter hem om den hoek der deur kwamen kijken, deed hij zijn boodschap. „Meneer vader er is een jongen in het water gevallen, op het erf, in die diepe sloot, en hij is er nog niet uit." „Wat, jongen!" riep de snorrebaard met z'n zware basstem uit, terwijl beide mannen verschrikt opsprongen, „wat drommel vertel je me daar?" „Guurt Valsma is in 't water gevallen," legde Beekie nu nog eens uit, terwijl hij zijn langen hals rekte. „Gauw dan, anders verdrinkt-ie," vond Bram nog noodig er bij te voegen, maar die aansporing was overbodig. Heinsz en ook mijnheer Terhorst haastten zich, door de jongens gevolgd, naar het erf. De eerste had nog gauw een lantaarn aangestoken en meegenomen. Het was zoo goed als donker geworden, toen ze op het erf aankwamen. Plotseling zagen ze achter een hoogen stapel hout een donkere gedaante hard wegloopen, en de jongens dachten, dat het Wouter wel eens kon zijn. Maar Waar Hein, Beekie en Bram bleven 75 daar leek hij wel wat te groot voor. Aan hem hadden ze niet meer gedacht, sedert ze, hevig geschrokken, de vlucht hadden genomen. Toen zij aankwamen op de plaats, waar het hek versplinterd was, vonden ze daar een jongen op den kouden grond geknield, die het hoofd van een anderen jongen in zijn arm hield. Wat was Wouter blij, dat er hulp opdaagde! Met enkele woorden legde hij uit, hoe alles gegaan was en nu bleek spoedig, dat ze den eigenlijken drenkeling zooeven tegengekomen waren! Erger scheen het met Schobbertje te zijn,, die het bewustzijn verloren had. Heins vader drukte Wouter de hand. ,,'t Is flink van je, dat je gebleven bent," zei hij, „je bent een ferme jongen." Wouter kreeg een brok in de keel en iets vochtigs in het oog, maar gelukkig was het donker en niemand zag het. De jongens hadden hem ook nooit anders dan „bange Wouter" genoemd! Maar er moest hier direct geholpen worden, want Schobbertje kon zoo niet blijven liggen. Hij moest spoedig naar huis gebracht, uitgekleed en in een warm bed gestopt worden, want de koude en zijn natte kleeren konden hem wel eens een ziekte bezorgen. Mijnheer Terhorst wikkelde hem in zijn warme dikke overjas, tilde hem op en droeg hem het erf af, terwijl hij tot Heinsz zei: „Loop jij nu even bij den dokter aan, Heinsz, en vraag hem bij juffruow De Roos te komen, dan zal ik den armen jongen naar huis dragen. Jongens," wendde hij zich tot het drietal, dat hem zwijgend volgde, „ga jullie nu naar huis. Hein, zeg aan moeder, dat ik wat later kom en dat ze niet behoeft te wachten met eten." Terwijl Heinsz zich naar den dokter haastte en de jongens, nog vol van het gebeurde, zich verwijderden, liep mijnheer Terhorst, zoo vlug hij kon, naar de Raapsteeg, 76 Schobbertje waar het huisje van vrouw De Roos stond. Hij klopte aan, deed de deur open, en trad binnen. Inplaats van direct door te -loopen naar huis, stonden de jongens, zoodra zij alleen waren, telkens weer stil, om druk met elkaar te praten. Er waren dan ook gewichtige vraagstukken te behandelen. Daar had je in de eerste plaats de vraag, of het uit zou komen, dat zij de schuld waren van alles. Zou Guurt z'n mond houden? En zouden ze alles als een ongeluk doen voorkomen? Was het eigenlijk maar niet beter, dat het uitkwam? Dan had je nog de kwestie van de slee. Baas Van 't Riet moest haar vóór donker hebben en — nu lag-ie in de sloot! „Zouën we 'm d'r niet uit kunnen halen?" opperde Bram. Ze hadden er weinig zin in om terug te gaan, maar alles maar op z'n beloop laten, durfden ze ook niet. 't Was vervelend, want thuis zouden ze ook wel ongerust zijn, dat ze zoo lang wegbleven. Afijn, maar gauw even geprobeerd of de slee nog te redden was, en kon dat niet, dan ja, wat dan? Ze wisten het heusch nog niet, maar hoopten in stilte, dat het hun gelukken zou, de slee uit het water te trekken. Vlug liepen ze het erf weer op, naar de plaats, waar het ongeluk gebeurd was. Toen ze bij de sloot kwamen, konden ze in het donker niets ontdekken. .„Hier moet het zijn, dat kan je aan het hek zien," merkte Bram op. „Jongens, laten we niet te lang blijven, hoor," zei Hein. „Ik mag zoo laat niet thuiskomen." „Je ziet toch niks," voegde Beekie er bij, maar hij werd in de rede gevallen door Bram, die juichte: „Hier — een touw! Trekken, jongens!" Ze hadden inderdaad een eind touw te pakken, dat tegen Waar Hein, Beekie en Bram bleven 77 den kant lag en misschien wel aan de slee vast zat. Nu begonnen ze te trekken en te sjorren, maar met geen ander resultaat, dan dat de slee vaster in de modder kwam te zitten. Hein gaf het op. „Ik moet naar huis," zei hij, ,,ik kan niet langer wachten." Beekie had ook geen zin meer om nog langer in het donker daar te blijven tobben. Het werd dan ook knapjes koud. „Maar hoe moet dat dan met baas Van 't Riet?" vroeg Bram. Ja, hoe moest dat? Ze wisten er geen raad op. Tot Beekie een helder oogenblik had en op de eenvoudige gedachte kwam, alles ronduit tegen hem te zeggen, behalve dat ze Guurt op de slee vastgebonden hadden. De baas zou 78 Schobbertje toch ook wel begrijpen, dat je best een ongeluk overkomen kon. Maar wie moest nu het woord weer doen? „Kom, daar maar niet over kletsen," zei Bram. „We gaan er met z'n allen naar toe en zullen dan wel zien hoe 't loopt." De jongens begaven zich op weg, druk pratend over'tgeen er voorgevallen was met Guurt. En Hein stak het niet onder stoelen of banken, maar zei het ronduit, dat Wouter, dien ze altijd voor „bangerd" uitmaakten, eigenlijk de flinkste was van hen allemaal. Hij was niet weggeloopen, maar hij had begrepen, dat er direct geholpen moest worden. Het was dan ook bijna zeker, dat Guurt verdronken zou zijn, als Wouter en Schobbertje er niet direct bij geweest waren. Schobbertje — ja, waar was die eigenlijk vandaan gekomen? En wie had nu gedacht, dat die vuile jongen durf genoeg in zijn lijf had, om, met gevaar voor z'n eigen leven, dat van anderen te redden? Want hij scheen er nu toch maar slecht aan toe te zijn. In plaats van Guurt, die zoo spoedig het hazenpad gekozen had, moesten ze Schobbertje wegbrengen, akelig, kletsnat en bewusteloos, en wie weet, hoe ziek hij er van worden zou. Ze hadden haast geen hekel meer aan Schobbertje, nu ze gezien hadden, dat hij toch niet slechter was dan zij; dat hij misschien wel veel beter was, al had hij het arm en al woonde hij op een hofje. Terwijl ze zoo over alles praatten, kwamen ze bij baas Van 't Riet aan. Nu zou het er op aankomen! 't Viel erg mee, gelukkig. De baas was niets kwaad, want 't was maar een oude slee, die hij bij 't koopen van een massa afbraak op den koop toe gekregen had. Hij lachte eens om de onhandige manier, waarop de jongens hem stot- Waar Hein, Beekie en Bram bleven 79 terend med'edeeling kwamen doen van het ongeluk en toen zei hij goedig, dat zijnentwege de slee in de sloot kon blijven liggen. Een steen viel van het hart der jongens. Uitgelaten zouden ze zich verwijderd hebben, maar de schrik van hetgeen er dien middag gebeurd was, zat er nog te veel in. Zij gingen dus zwijgend heen, na den baas bedankt te hebben voor zijn goedheid. Spoedig daarop gingen ze uit elkaar, ieder naar z'n huis. Ze waren er niet gerust op, dat ze er zoo maar zouden afkomen, daarvoor had hun wraakneming te ernstige gevolgen gehad. Toen Hein thuis kwam, was zijn vader er nog niet. Hein was er blij om, want dat voorkwam voorloopig een streng verhoor. Z'n vader zou er alles van willen weten, en als Hein nu die mededeelingen tot morgen kon uitstellen, dan kon hij vannacht nog eens nadenken, hoe hij 't geval 't best aan zijn vader zou kunnen vertellen. Maar hij was niet van plan er om te liegen. Aan z'n moeder deed hij alvast een ietwat verward en onvolledig verhaal, waar zij met schrik naar luisterde en dat in hoofdzaak hier op neerkwam, dat Hein en de andere jongens gezien hadden hoe Guurt Valsma in het water viel, en dat zij daarop Heinsz hadden gewaarschuwd, die tegelijk met Vader naar de plaats van het ongeluk gekomen was. „Maar Schobbertje en Wouter hebben hem eigenlijk gered," besloot Hein zijn verhaal, welk besluit de zaak voor Moeder niet duidelijker maakte. Maar omdat Hein zeide, dat hij graag naar bed zou willen, en hij over hoofdpijn klaagde, vroeg z'n moeder niet verder, maar vond zij het 't beste, dat hij direct na het eten naar bed ging, wat Hein dan ook deed. 80 Schobbertje Wat keek vrouw De Roos op, toen Schobbertje door mijnheer Terhorst werd thuisgebracht. Slap hing hij in diens armen, koud, en bleek als een lijk. Tante was gelukkig op Waar Hein, Beekie en Bram bleven 81 dat oogenblik niet in bed. Zij was maar opgestaan, want de pijn in haar rug en het hoesten gingen toch niet over en nu Schobbertje weggegaan was, kon ze toch niet in bed blijven liggen. Steeds nog mopperend over de onvoorzichtigheid van den jongen met het fleschje medicijnen, had ze een paar kleedingstukken aangetrokken en was toen huiverend, met een doek om haar schouders, bij het schamele vuur gaan zitten. Ze schrok er eerst wel even van, toen ze den jongen in dien toestand zag thuisbrengen, maar die schrik ging spoedig over door de geruststellende woorden van Heins vader, die zei, dat Schobbertje alleen maar het bewustzijn verloren had. Mijnheer Terhorst legde den jongen op den grond en kreeg van Tante een kussen om onder zijn hoofd te leggen, 't Was niet al te warm in het armoedig vertrek, waar een armzalig vuurtje in de ouderwetsche kachel lag te smeulen, maar niettemin begon mijnheer Terhorst Schobbertje's natte kleeren uit te trekken. Meteen beantwoordde hij in 't kort Tante's nieuwsgierige vragen en verhaalde met enkele woorden wat er gebeurd was, voorzoover hij het zelf tenminste wist. Inmiddels was Schobbertje reeds weer bijgekomen. Hij zag nog erg wit; zijn oogen stonden flauw. Toen zijn tante dat zag, en zij dus eenige beterschap vermoedde, was er geen spoor van teederheid bij haar meer te ontdekken. Die jongen bezorgde haar al genoeg last en nu durfde hij nog op zoo'n manier thuis te komen, 't Was een schande wat ze aan hem al beleven moest. Niks anders kon hij dan den boel breken, boodschappen verkeerd doen en straatschenderij uithalen. En wat hem nou overkomen was, zou ook wel zijn eigen schuld zijn. Tante zat maar met den ellendigen nasleep.... Mijnheer Terhorst sloeg weinig acht op het klagende oude mensch, maar hij keek des te oplettender naar Schob- Schobbertje 6 82 Schobbertje bertje, wiens oogen weer toegevallen waren. Als nu de dokter maar spoedig kwam! Tante scharrelde wat droog ondergoed bij elkaar, en toen ze het Schobbertje hadden aangetrokken, werd hij op bed gelegd. Toen pakte Tante zijn natte plunje bijeen en legde het zoolang op een bankje. Tegelijkertijd viel er een potlood uit een der zakken en onwillekeurig dwaalden mijnheer Terhorst's oogen dien kant uit. Daar zag hij, dat het een zilveren potlood was Een vreemde gedachte kwam bij hem op. Hij bukte zich, greep naar het potlood en bekeek het nauwkeurig Ja, geen twijfel aan, het was Heins potlood. De inscriptie wees het duidelijk uit. Zou Schobbertje het gevonden hebben? En zou Hein niet weten, waar het was? Terwijl mijnheer Terhorst zich deze vragen stelde, en zich verwonderde over de toevallige ontdekking van het zoekgeraakte voorwerp, werd de deur weer geopend en trad de dokter binnen, spoedig gevolgd door Heinsz. Daar de vrouw niets van het potlood bemerkt scheen te hebben, vond mijnheer Terhorst het maar het beste, haar er niet in te mengen. Hij stak het potlood voorloopig bij zich en nam zich voor er later met Schobbertje over te spreken. De dokter, dezelfde oude brommige man, die Tante des morgens bezocht had, groette kort en onduidelijk, en ging toen naar het bed om een onderzoek in te stellen. Op zijn stroeve, weinig innemende manier gaf hij weldra te kennen, dat de jongen erg ziek was. Schobbertje had een zware kou gevat, en moest vooral onder de dekens blijven. Misschien zou hij over een paar dagen een beetje opgeknapt zijn. De dokter schreef nog wat voor, besprak met Tante, hoe er verder met den jongen gedaan moest worden, en verliet het huis met de belofte, dat hij den anderen dag nog eens zou komen kijken. Waar Hein, Beekie en Bram bleven 83 Naarmate Tante èn door den dokter èn door mijnheer Terhorst gerustgesteld werd, wat den toestand van Schobbertje betrof, begon zij meer te mopperen en vinniger op hem te schelden. Mijnheer Terhorst, die met Schobbertje te doen had, kreeg gauw genoeg van dat nare en brommige oude mensch; hij vertrok, eveneens met de belofte, dat hij spoedig weer eens zou komen kijken. Heinsz ging gelijk met hem mee. Vrouw De Roos gaf nauwlijks antwoord; maar zij veranderde heelemaal, ja, zij trachtte zelfs, wat haar intusschen slecht afging, vriendelijk te glimlachen, toen de bezoeker haar bij zijn vertrek twee rijksdaalders in de handen stopte. „Nu kan zij tenminste goed voor hem zorgen," zei hij tot Heinsz, terwijl zij zich door de sneeuw naar huis spoedden, „ik zou niet graag willen, dat zij hem niet goed verzorgde." „Waar toch alle kans op is," antwoordde Heinsz, een pruim tabak in zijn mond stekende. „Ondanks de twee rijksdaalders?" „Ondanks de twee rijksdaalders. Zij geeft geen zier om den jongen. Niet zóóveel," en Heinsz knipte verachtelijk met de vingers. TIENDE HOOFDSTUK. Hoe Guurt met Beekie in aanraking komt, en wat daarvan het gevolg is. 't Gaf wel even een ontsteltenis, toen Guurt thuiskwam met zijn natte kleeren, maar toen hij vertelde, dat hij bij ongeluk met sleetje rijden in een sloot was geraakt, was zijn moeder blij, dat alles zoo goed was afgeloopen. Hij kreeg direct droge kleeren en moest spoedig na het eten naar bed. Guurt verzweeg met opzet de juiste toedracht van het gebeurde, want hij wilde niet weten, dat hij het tegen een paar schooljochies had moeten afleggen en ook vond hij het beter, dat zijn vader dat van die gebroken ruit en van dat zilveren potlood niet te weten kwam. En als zijn vader ging onderzoeken, zou dat er allicht van komen. Guurt viel nog niet zoo gauw in slaap. Hij dacht na over wat gebeurd was en hij begreep maar niet, dat het juist die jongen moest zijn, die hem ter hulp kwam. Want hij had heel goed gezien, al was het reeds half donker, dat het Schobbertje was, die samen met dien anderen jongen hem uit het water had getrokken. Juist Schobbertje, wien hij meermalen scheldwoorden had nageroepen, wien hij dienzelfden middag een keiharden sneeuwbal op de handen had gegooid, zoodat het fleschje, dat hij droeg, verbrijzeld werd. Waarom zou Schobbertje dat toch gedaan hebben? Zou hij dan niét boos op hem zijn? En waarom was hij, Guurt, Hoe Guurt met Beekie in aanraking komt 85 dadelijk hard weggeloopen, zonder zich verder om zijn redders te bekommeren, laat staan, hen te bedanken? Was hij eigenlijk niet een laffe jongen? Hoe meer Guurt over dit alles nadacht, hoe leelijker kwam zijn gedrag hem voor en diep in zijn hart kwam het verlangen om goed met Schobbertje te worden, om hem te zeggen, dat hij er spijt van had, van dat gooien met dien sneeuwbal en om te vragen of Schobbertje ook goed op hem wilde zijn. Ja, dat was het, hij wilde Schobbertje spreken. Morgen zou hij eens kijken in de buurt van zijn huis, of hij hem niet zag. En die andere, die Wouter, was ook niet zoo'n kwaje als-ie gedacht had.... Flauw en slecht van die jongens om hem op die slee te binden.... maar Wouter had er niet erg aan meegedaan; nee.... dat was vast nog zoo'n nare jongen niet. En ook geen bangerd.... Guurts gedachten werden vager en langzaam viel hij in slaap en droomde van een slee, zoo groot als een sleeperswagen, met vier paarden er voor. Toen gingen de dieren plots op hol en Guurt viel er af en kwam terecht op de helling van een hoogen berg, waarvan hij afrolde, steeds maar afrolde, wel een half uur lang. Toen viel hij met een luiden plons in het ijskoude water. „O!" riep hij verschrikt, en meteen was hij wakker. Het was nog midden in den nacht. Hij rilde en keerde zich om, kroop zoo dicht mogelijk in elkaar en viel nu in een diepen, droomloozen slaap. Toen hij den volgenden dag om twaalf uur uit de Bibliotheek kwam om naar huis te gaan, maakte hij een kleinen omweg om eens langs het huis van Schobbertje te loopen. Misschien zag hij hem dan wel. Wat hij in dat geval zou moeten zeggen, wist Guurt op dat oogenblik nog niet. Want het gaat zoo makkelijk om op je bed allerlei plannetjes te maken, om je voor te nemen dit of dat te zeggen, maar als je 't moet doén, dan durf je toch weer niet. Wat zou-ie nou 86 Schobbertje teé en Schobbertje moeten zeggen? Hij wist niet eens zijn echten naam, z'n voornaam tenminste niet en hij kon toch geen „Schobbertje" zeggen! En wat dan verder? Of-ie weer goed op 'm wou zijn en dat-ie er spijt van had, van dat met dien sneeuwbal? En dat-ie'm bedankte voor z'n hulp bij dat ongeluk? Zou dat allemaal niet gek klinken? Zou Schobbertje hem niet uitlachen? Hij liep nu langs het hofje waar Schobbertje woonde. Maar hij zag hem nergens. Toen kwam voor het eerst de gedachte in hem op, dat Schobbertje wel eens ziek zou kunnen zijn. „Och, kom," dacht hij toen weer, „waarom zou ik dat denken? Het zou wel toevallig zijn, als ik hem juist nu zag. Daarvoor hoeft hij nog niet ziek te zijn. Het zou wel geen wonder zijn, als-ie niet goed geworden was, maar het is best mogelijk dat hij er net zoo goed afgekomen is als ik." Zou hij even bij Schobbertje's huis aangaan? Welnee, dat zou heelemaal gek staan! Weet je wat, vanavond, als hij om vijf uur naar1 huis ging, dan zou hij er nog eens langs loopen, en als-ie hem dan niet zag, zou hij even aan zijn huis naar hem vragen. Maar toen hij 's avonds langs het hofje drentelde, vond hij het al even moeilijk als 's middags, om bij de bedoelde woning aan te kloppen. Maar even het hofje inloopen kon hij toch wel. Hij liep nu vlak langs de scheefgezakte, groengeverfde deur, hopende dat Schobbertje er uit zou komen. Nee hoor, niks te zien. Zou-ie dan maar even gaan vragen? Juist toen hij, nog steeds weifelend, langs het huisje liep, ging de deur open en zag hij er een oude vrouw, uit komen. Zekér Schobbertje's moeder, dacht Guurt. De vrouw had een doek om haar hoofd geslagen en keek erg knorrig. Haar schouders schokten zoo nu en dan en ze zag er uit of ze ziek was. Hoe Guurt met Beekie in aanraking komt 87 „Nou vragen," dacht Guurt en toen de grimmige oude vrouw hem wilde voorbijgaan, sprak hij haar opeens aan. „Juffrouw, is uw zoontje ziek?" vroeg hij haar, terwijl hij een paar passen met haar meeliep. De vrouw bleef doorloopen, maar wendde het booze, gerimpelde gelaat naar zijn kant en bromde: „Zoontje.... zoontje.... ik heb geen zoontje, jongen. Maar als je Gerard bedoelt, ja, die is ziek, en hard ook, geloof ik." Verder keek ze niet naar Guurt om en deze begreep, dat zij liever niet langer wilde lastig gevallen worden, 't Was blijkbaar geen prettig mensch. Zoo, dat wist Guurt alvast, dat Schobbertje eigenlijk Gerard heette. En nu was hij erg ziek. Jammer toch, dat hij hem niet spreken kon! Nu Schobbertje ziek was, had Guurt nog veel meer zin om het goed te maken, en daar was nu juist zooveel te minder kans op. Langzaam liep hij naar huis toe. Hij kon maar niets bedenken om met Schobbertje in aanraking te komen. Als die tante, of wat het was, nu maar niet zoo onvriendelijk was! Akelig hoor, dat Schobbertje ziek was.... en dan zonder moeder.... Kon Guurt nu niets voor hem doen? Nee, niks.... hij zou niet weten wat. Terwijl hij zoo liep te denken op weg naar huis, kwam een lange jongen van den anderen kant aandrentelen en bleef, toen hij vlak bij Guurt was gekomen, staan. Guurt keek hem aan en zag toen dat het Jaap Verbeek was. Maar er kwam geen zweem van kwaadheid bij Guurt op. 't Leek wel, of de ernstige gebeurtenis met die slee ineens alle ruzie had weggenomen. Guurt wist trouwens nu wel, dat hij zelf ook een klein beetje schuld had. Hoe het zij, het lustte hem niet dien jongen ook maar eenigszins dwars te zitten. Ook Beekie vond Guurt al genoeg gestraft om nog langer kwaad op hem te zijn. Hij voelde zich zelfs eenigszins ge- Schobbertje drongen nadere aanraking met hem te zoeken; een zekere begeerte om met hem over de groote gebeurtenis te praten. Hij verlangde zelfs wel goed met hem te zijn, goed te maken wat hij jegens hem misdreven had. Maar Beekie was een jongen van dertien jaar, een echte Hollandsche jongen, ondanks al zijn gebreken, en daarom kon hij niet beginnen, zooals groote menschen zouden doen. „Ah Guurt!" „Hallo!" „Heb je nog wat van Schobbertje gehoord?" „Ja, hij is ziek." „Is-t-ie erg?" „Ik weet niet, maar ik geloof het wel." ,,'t Is toch een goeie jongen. Ik zou best goed op 'm willen worden. We moesten eigenlijk met z'n allen vrienden worden." „Ja," zei Guurt, „en ik zou wel wat voor 'm willen doen, iets, wat-ie echt vindt. Maar ik kan niks verzinnen." „Nou.... ja...." antwoordde Beekie, eerst even bedremmeld, „eigenlijk weet ik wel wat we konden doen. Tenminste, ik denk wel dat we hem er een plezier mee doen." „Waarmee dan?" „Kijk, ik heb er al een poosje over gedacht, zie je. Ik bedoel z'n hond. Die is-ie kwijt, en daar zal hij wel naar verlangen, want hij was dol op dat dier. Bruno, heet-ie. Hij zal nou misschien nog in het bosch van baron Van Voorden zijn. Daar zijn we Zaterdagmiddag met z'n allen naar toe geweest en we hebben toen den hond meegenomen. De boschwachter, je weet wel, die magere vent...." „Ja, Roker bedoel je." „Ja, die zat ons achterna en toen zijn we gevlucht, met een schuit over 't water, nou en toen hebben we den hond nergens meer gezien." Hoe Guurt met Beekie in aanraking komt 89 „Ja, maar wie weet waar die naar toe geloopen is. Hij blijft daar natuurlijk niet in 't bosch kuieren." „Nee, daarom denk ik dat Roker hem heeft ingerekend. Anders was-ie natuurlijk allang naar huis geloopen. En dat is-ie niet, want Hein heeft me gezegd, dat Schobbertje zijn hond kwijt is. En Hein weet 't van zijn vader. Let maar op wat ik je zeg: Roker heeft 'm," „Ga je i mee 'm halen?" „Natuurlijk, 'n Reuze-idee," viel Beekie direct bij, die geneigd was alles te prijzen in den jongen, die ook door Beekie's schuld een beetje te straf was aangepakt. ,,'n Reuze idee. Ik doe het, hoor." „Ja, maar dan moet ik even naar huis, om te vragen of ik mag. Wacht dan even." En weg was Guurt. Beekie wachtte trouw, blij, dat de begeerde vriendschap zoo spoedig tot stand gekomen was. Weldra kwam Guurt weer te voorschijn. Hij mocht nog een uurtje uitblijven. De jongens besloten om regelrecht naar het landgoed van baron Van Voorden te gaan en daar bij den boschwachter te informeeren. Maar dat viel hun niet mee. Roker was juist in een gemelijke bui. Hij had een brief, dien hij voor zijn heer moest bezorgen, verloren en daarvoor een geducht standje gehad. Nog brommend over zijn tegenspoed, kwamen die twee jongens met hun gezeur bij hem. „Hond, wat hond? Ik weet van geen hond. O, je bedoelt zeker dat mormel, dat die rakkers hier achtergelaten hebben, la's kijken, Zaterdagmiddag. Bedoel jullie die? Dan zijn jullie ook die kwajongens, die op verboden terrein geloopen hebben. Geef jullie namen maar eens op, dan zal ik ze aan den baron bekend maken." Nog veel meer zei de man, maar de jongens wachtten het 90 Schobbertje einde van zijn betoog niet af. Ze begrepen, dat er met hem geen goed garen te spinnen viel. Juist toen zij zich omkeerden om heen te gaan, hoorden zij achter uit het huis een schelle vrouwenstem. Het kon niet anders of die moest toebehooren aan de altijd nijdige vrouw van den boschwachter. De jongens bleven staan en luisterden. „Zetf man, komen die jongens om den hond? Laten ze hem alsjeblieft meenemen. Hij jankt heele nachten, dat je geen oog kunt dichtdoen. Ik begrijp niet, dat je hem niet allang den weg opgeschopt hebt. Maar nu geef je 'm mee, begrijp je! Ik wil dat gejank niet langer om mijn huis hebben." De vreeselijke Roker werd zoo gedwee als een lam. Hij bromde iets om zich een houding te geven, mompelde wat over „brutale jongens" en „onverstandig toegeven", maar hij scheen den toorn van zijn vrouw wel te vreezen, want het resultaat van een en ander was, dat de knapen even later den hond in ontvangst konden nemen. Maar jawel! Toen ze hem grijpen wilden, vloog Bruno langs hen heen en als een pijl uit den boog voort, zoodat hij in een ommezien uit het gezicht was. „Nou, je hoeft ook niet te vragen, waar die naar toe gaat," lachte Beekie. De beide jongens liepen vlug naar huis terug, zoo nu en dan in draf, om maar gauw thuis te zijn. ÊÊÊm „Nou jö, ik moet dezen kant op,'-' zei Jaap, „ik zal wel een standje krijgen, dat ik zoo laat ben. Dag!" „Dag." Het was nu bijna al halfzeven. V5^el wat laat, maar Guurt had gelukkig verlof gekregen om uit te blijven. Wat zou Schobbertje opkijken, als daar ineens zijn eigen, beste Bruno kwam binnenstappen. Guurt wist wel vast, dat Hoe Guurt met Beekie in aanraking komt 91 hij hem daar een groot plezier mee gedaan had. Tenminste. ... ja, Schobbertje zou er toch wel blij mee zijn? En hij zou niet weten, wie het gedaan had; nou dat gaf niet, als hij het maar „echt" vond. Als hij maar niet te ziek was om naar hem te kijken. En — als zijn moeder, of wie die vrouw dan ook zijn mocht, het maar goed vond. Ja, dat was 92 Schobbertje waar ook — 't was zoo'n snibbig mensch, heelemaal niet aardig. Nou ja, dat was wel zoo, maar ze zou toch den besten vriend van dien zieken jongen niet wegjagen? Nee — Bruno zat misschien naast het bed van Schobbertje en de jongen vroeg zich verbaasd af, hoe de hond zoo goed den weg had kunnen vinden. Vervuld met deze gedachten, kwam Guurt thuis. Allen zaten reeds aan den avonddisch, want de kinderen moesten bijtijds naar bed. „Wel, Guurt," zei zijn vader, „je bent laat, jongen. Kom maar gauw aan tafel, want je moet na het eten nog even weg. Er is een briefje gekomen van mijnheer Terhorst, of je vanavond even bij hem wilt komen. Weet je soms waar dat voor is?" „Nee, Vader," antwoordde Guurt en hij kon het niet helpen, dat hij toch even een kleur kreeg, al sprak hij niet heelemaal onwaarheid. „Nu, dat zal je dan wel hooren. Misschien is het een boodschap voor den bibliothecaris. Hein heeft het briefje hier gebracht. Hij is net weg." Guurt hoefde zijn hersens niet te pijnigen over de vraag, wat hij bij mijnheer Terhorst moest doen. Dat was natuurlijk over die ruit, die Hein gebroken had. Nu Guurt dat potlood toch kwijt was en de jongens hem bovendien hadden uitgescholden en nageroepen, had hij als een soort wraakneming alles van die ruit verteld aan mijnheer Verhaar, den bibliothecaris. Dit had hem-zelf wel een standje bezorgd, omdat hij niet eerder gesproken had, maar de hoofdzaak was, dat Hein er nu lekker last mee zou krijgen. Zoo dacht Guurt er tenminste een paar dagen geleden over. Nu had hij er spijt van en vond hij het vervelend, dat hij er voor bij mijnheer Terhorst moest komen. Wat zou die er wel van zeggen? Want dat gekwansel met het zilveren potlood Hoe Guurt met Beekie in aanraking komt 93 kwam natuurlijk ook uit en daarin had hij geen fraaie rol gespeeld. Eindelijk had Guurt zijn boterham door de keel en nadat hij zich aangekleed had, was hij even later op weg naar mijnheer Terhorst. 't Was een moeilijke gang voor hem. ELFDE HOOFDSTUK. De zaak komt uit en het zilveren potlood komt terecht. Hein was er heelemaal niet gerust op. Het beviel hem niets, dat zijn vader hem 's morgens direct had gevraagd of hij wist, dat Schobbertje in het bezit was van het zilveren potlood. Zijn vader had hem met die vraag een beetje in de war gebracht. Natuurlijk kon hij gemakkelijk zeggen, dat-ie er niets van wist, dan was hij er voor dat oogenblik af geweest. Maar wie kon zeggen of dat niet zou uitkomen? Z'n vader zou misschien nog wel eens naar Schobbertje toegaan, en wie weet, wat hij dan weer vernemen zou. En dan: liegen tegen z'n vader vond hij toch eigenlijk wel erg. Hij was er eens mee begonnen, toen met die ruit, en het leek wel of daaruit allemaal andere leugens moesten voortkomen. Meermalen had Hein wel de heele geschiedenis aan zijn vader willen vertellen, maar als het er op aankwam, dan zag hij er weer zóó tegenop, dat hij het telkens uitstelde. Hein, die vermoedde, dat Schobbertje het potlood gevonden had, zooals het ook inderdaad was, liet van dit vermoeden niets aan zijn vader blijken. Hij toonde zich wat verwonderd en deed alsof-ie heel blij was, dat het potlood terecht was. Inwendig was hij echter ongeruster dan ooit. „Nu," zei mijnheer Terhorst, „straks ga ik weer even naar den armen, zieken jongen toe, dan zal ik wel hooren, hoe hij er aan gekomen is." De zaak komt uit 95 's Avonds tevoren was Hein wat blij geweest, dat hij, na al de groote gebeurtenissen van dien dag, heerlijk naar bed kon gaan. Lang lag hij nog te woelen en te denken in bed, maar eindelijk wist hij door allerlei redeneeringen zich gerust te stellen, en bracht hij het zoover, dat hij in een gerusten slaap viel, niettegenstaande alle zwarigheden. Toen hij den volgenden morgen wakker werd, kwam hem van al die akeligheden niets meer in de gedachten. Hij kleedde zich vlug aan en ging fluitend naar beneden. Toen direct dat vervelende gevraag van Vader, die hem die heele geschiedenis weer te binnen bracht. Even later werd er gebeld. „Dat zal de post wel zijn, Hein; ga eens even kijken," riep zijn moeder. Hein liep naar de voordeur. Ja 't was de post. Er lagen een paar brieven in de bus. Hein haalde ze er uit en nam ze mee. Er was ook een groote gele brief bij. Onwillekeurig viel Heins oog op den bedrukten linkerbovenhoek, waar hij las: VOLKSBIBLIOTHEEK „Voor nut en genoegen". Hein schrok even. Wat was dat nou weer? Zou dat soms over die gebroken ruit gaan? Welnee, Guurt zou toch wel gezwegen hebben. Maar zijn vader kreeg anders toch geen brieven van de Bibliotheek. O, kon hij maar even door de envelop heen lezen! Maar dat kon niet. Hij moest de brieven afgeven, zooals hij ze uit de bus had gehaald. Op weg naar school moest hij steeds er aan denken, en toen hij 's middags thuiskwam, was hij opvallend stil. Hein keek telkens tersluiks naar zijn vader, om zoo mogelijk op diens gelaat te lezen, of hij iets wist. Maar hij werd er niet wijzer van. Op zijns vaders ge- 96 Schobbertje laat stond niets te lezen en Hein hield zijn hart vast, uit vrees, dat er iets komen zou. „Als Vader niets zegt, voor ik wegga, dan is er geen onraad," dacht Hein. De klok draaide hem dezen middag veel te langzaam. Hij nam zich dan ook voor, om wat vroeger weg te gaan, maar net had hij zijn pet opgezet, of daar klonk de stem van Vader uit diens kamer: „Hein!" „Daar zal je 't hebben!" dacht Hein, en met kloppend hart en verwarde gedachten liep hij de trap op, naar Vaders kamer, in stilte nog hopend, dat hij voor iets anders geroepen werd. Zijn vader zat voor z'n bureau, en het eerste waar Hein naar keek, was naar de bewuste envelop. Maar deze zag hij nergens. Dat gaf hem weer een beetje moed. Die moed ontzonk hem ten eenenmale, toen de heer Terhorst begon: „Hein, je moet me eens even naar waarheid vertellen, wat er allemaal gebeurd is, toen ik je verleden week met die boodschap naar notaris Van Hout stuurde." „Wat er gebeurd is?.... Niks, vader.... tenminste.... ja, wat bedoelt u eigenlijk?" „Kom jongen. Ik spreek duidelijk genoeg. Of moet ik je even op weg helpen? Wie heeft die ruit van het Bibliotheekgebouw stukgegooid?" Hein kreeg een kleur als vuur. Een hopeloos gevoel maakte zich van hem meester, dat nu alles verloren was, dat al zijn jokken en draaien hem eigenlijk niets verder had gebracht. Maar dan brak er plots iets als blijdschap door in zijn hart, omdat hij nu gedwongen was alles te bekennen, en omdat nu eindelijk weg zou gaan dat nare, dat geheimzinnige, dat zich den laatsten tijd tusschen hem en zijn vader geplaatst had. Uit zichzelf had hij er niet toe kunnen komen, teruggehouden door dwaze vrees; maar nu zijn De zaak komt uit 97 vader toch alles scheen te weten, nu was het hem een verruiming zijn hart te kunnen uitstorten, al was het dan ook, dat zijn vader boos op hem zou zijn, en hem straffen zou. En zoo begon Hein hortend te vertellen, wat er allemaal gebeurd was. Hij sprak van het spel, dat Wouter en hij samen hadden gespeeld op het bordes en van het ongeluk, dat daardoor gebeurd was. Verder, hoe Guurt het had opgemerkt en hoe bang Hein was geweest, dat het zou uitkomen. Dat hij vervolgens Guurt had omgekocht.... met zijn zilveren potlood, dat hij van zijn vader had gekregen. En nog meer vertelde hij. Ook van de wraak, die ze genomen hadden op Guurt, waardoor deze een nat pak had bekomen, en waardoor een groot ongeluk had kunnen gebeuren. Hein vertelde het wel niet zoo mooi en zoo regelmatig, hij haperde hier en daar wel eens, en het was soms alsof er iets in zijn keel zat, zoodat hij het weg moest slikken, maar Vader begreep hem toch. Hij luisterde geduldig en viel hem geen enkele maal in de rede. Wel keek hij heel, héél ernstig, en het leek Hein zelfs toe, alsof er een droevige blik in zijn oogen kwam, maar overigens wachtte hij kalm af, tot Hein zou hebben uitverteld. En toen Hein uitgesproken was, en door dat verhaal hem een pak van 't hart viel, toen, hij kon het niet helpen — en er was toch niemand bij dan zijn vader — barstte hij opeens in tranen uit. Maar toen vatte Vaders hand de zijne, ferm en krachtig. „Je hebt daar leelijke dingen van je verteld, jongen, en je hebt heel verkeerd gedaan. Had het eerder aan Vader of Moeder gezegd, en alles was dan veel beter geweest. Het kwaad komt vroeg of laat uit, denk daar om. En uit het eene kwaad komt het andere voort. Ik zal je deze maal niet te streng er voor straffen, omdat ik zie, dat je er werkelijk Schobbertje 7 spijt van hebt. Maar kijk eens, hier heb ik een brief van het bestuur der Bibliotheek" — en bij deze woorden haalde Heins vader den eerst zoo gevreesden brief uit een lade van zijn bureau — „en daarin wordt mij gevraagd of ik bereid ben, de schade van de gebroken ruit te betalen. Dat moet ik natuurlijk doen, nu jij ze hebt gebroken, maar je begrijpt, dat jou dat je spaarpot kost." Dat viel natuurlijk niet mee voor Hein, want hij was al langen tijd aan 't sparen voor een nieuwe fiets. Daar zou hij dan nog een poosje op moeten wachten. Maar hij begreep, dat het billijk was. Nu, hij betaalde liever de ruit, dan nog langer rond te loopen met dat ontruste geweten. Nog eens waarschuwde zijn vader hem, nooit meer iemand om te koopen, of iets voor zijn vader te verbergen, waarna Hein naar school mocht gaan. En met een gelukkig gevoel, dat alles weer goed was, begaf Hein zich op weg. Dienzelfden middag ging de heer Terhorst weer naar Schobbertje. De brommige tante ontving hem vriendelijk, gedachtig aan het geld, dat zij den vorigen dag van hem gekregen had. Met Schobbertje ging het niet te best. Hij had hooge koorts en was telkens buiten bewustzijn. Maar z'n tante deed wat ze kon, tenminste zooals ze zelf beweerde; en ze deed goed haar best om zichzelf tegenover dien rijken heer in een gunstig daglicht te plaatsen. „Ja, ziet uwe," zei ze met haar eenigszins schelle stem, terwijl ze den bezoeker een stoel geboden had, „ziet uwe, het is geen kwaad kind, heelemaal niet, zei ik niks van zeggen. Maar je begrijp, hij heb z'n gebreken. En 't doet je hart zeer, als je 't schaap daar nou zoo ziet leggen,.... en dan niet te weten, hoe je hem van al het noodige mot voor- De zaak komt uit 99 zien " en bij deze woorden slaakte ze een roerenden zucht, om zoowel mijnheers hart als mijnheers beurs te vermurwen, en vervolgde toen: „Hij heb geen moeder, 't arme wicht, maar al zeg ik 't zeivers, ik ben zoo goed voor 'm as z'n eigenste moeder. As-ie nou maar beter mag worre een mensch zou z'n eigen bedoen, as 'r wat gebeuren most...." Hier hield haar woordenstroom even op. Ze scheen even na te denken, wat ze het beste zou kunnen zeggen, om dien man gunstig voor haar te stemmen, en om zoo mogelijk nog wat geld van hem los te krijgen. Mijnheer Terhorst echter, die altijd een goeden kijk op de menschen had, vond deze vrouw voor den verwaarloosden jongen geen goede moeder. Hij had liever eens met Schobbertje gepraat, doch deze lag stil en bleek op z'n armoedig bed, in een hoek van het schamele vertrek. In korte woorden vertelde mijnheer Terhorst nu iets van de geschiedenis van het potlood van Hein, juist zooveel, als voor dit mensch noodig was om haar duidelijk te maken, dat het zilveren voorwerp het eigendom was van zijn zoon. Dat begreep ze dan ook eindelijk, tenminste, zooals ze voorgaf, terwijl de heer Terhorst vermoedde, dat zè er nog geen flauw begrip van had. De zaak was, dat de heele geschiedenis haar geen steek kon schelen. Voor haar part nam hij dat ding mee. Dit laatste deed de heer Terhorst dan ook, en nadat hij nog wat gezegd had over het opnemen van Schobbertje in een ziekenhuis, waar de vrouw echter geen ooren naar had, vertrok hij met de belofte, spoedig eens terug te zullen komen, Toen de deur achter hem dichtsloeg, wreef de vrouw in haar magere handen van plezier de bezoeker had een gulden op tafel gelegd. IOC Schobbertje Maar de heer Terhorst, die precies wilde weten, hoe alles in elkaar zat, stuurde, toen hij thuiskwam, Hein met een boodschap naar Guurts huis. Die jongen kon misschien zeggen hoe Schobbertje aan het potlood was gekomen; in ieder De zaak komt uit 101 geval zou hij er wel meer van weten en daarom moest hij maar eens komen. „Vertel me eens, Guurt," zei de heer Terhorst, toen hij dien avond met den jongen op zijn kamer zat, „hoe dat is toegegaan met het breken van die ruit." Tot zijn eer moet gezegd worden, dat Guurt het geval nu eerlijk vertelde. Hoe hij graag dat zilveren potlood wilde hebben, en hoe hij de verleiding niet had kunnen weerstaan, om het in ruil voor zijn stilzwijgendheid af te koopen. „En vond je dat niet slecht?" „Nee meneer, toen niet...." „En nu?" „Ik geloof, dat ik het niet meer doen zou." „Het doet me plezier voor je, dat je dat inziet. Een jongen, die kwanselt en konkelt, daar heeft niemand respect voor. Maar hoe is het nu eigenlijk uitgekomen?" „Ik heb het aan een mijnheer van het bestuur verteld," zei Guurt nu zeer bedremmeld. Hij kreeg een kleur en zocht naar zijn woorden. Hij vond de rol, die hij had gespeeld, toch wel erg leelijk. Mijnheer Terhorst keek hem ongeloovig aan, alsof hij niet goed gehoord had. Zooveel oneerlijks kon hij toch niet in den jongen veronderstellen? ,,'t Kwam zóó, mijnheer," zei Guurt en het huilen stond hem nader dan het lachen, „ik heb dat mooie potlood weer verloren en toen was ik zóó boos, dat ik besloot het allemaal te verraden. Maar telkens schrok ik er voor terug. Een paar dagen geleden, toen de jongens me plaagden en nariepen, heb ik het direct verklapt. Ik kreeg toen zelf ook nog een groot standje, omdat ik eerst gezegd had, er niets van te weten." Mijnheer Terhorst knikte nu begrijpend. Maar al begreep hij, toch moest hij hier Guurts gedrag afkeuren. 102 Schobbertje „Jullie jongens hebt allemaal verkeerd en dom gehandeld," zei hij. „Ga nu maar naar huis toe en onthoud, dat, hoe wij ook alles berekenen en bedisselen, er een God in den hemel is, Die het kwaad openbaar maakt en straft Ik geloof niet, dat jullie slechter zijn dan andere jongens, maar jullie vergeet te veel, wat je thuis geleerd hebt. Beste Guurt, denk altijd maar aan dit versje: „Vrind, bedenk u eigen goed, Eer ge tot een ander spreekt, Of je zelf ook wat ontbreekt, Dat ge nog verhelpen moet: — Zeg dan eerlijk, wat ge ook doet: — Dat was slecht en dat was goed!" Toen Guurt naar huis ging, dacht hij nog eens over alles na. Ja, hij had heusch spijt van zijn gedrag en hij besloot in 't vervolg te handelen zooals het in dat versje stond, dat mijnheer Terhorst had opgezegd: flink en kloek. Goed zoo, Guurt, doe dat met al je kracht, streef er naar met je heele hart, maar vertrouw alleen op God, want in eigen kracht zal je nooit overwinnen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Schobbertje wordt erger en de juffrouw van de Zondagsschool komt op bezoek. Neen, van 't begin af ging het met Schobbertje al niet goed. De koorts had hem aardig te pakken en sloopte snel de krachten van dit jonge leven. En al wilde zijn tante het niet inzien, al praatte ze er tegen de buren luchtig over, de dokter had dien morgen ernstig zijn hoofd geschud en gevraagd, of hij geen nadere familie had. Toen was Tante wel even geschrokken en had angstig gevraagd, of* het dan zóó erg met den jongen was. De dokter had geknikt, ja, 't was werkelijk erg. Maar alle hoop was natuurlijk niet vervlogen, dat moest de juffrouw niet denken, 't Kon nog een keer nemen, als eerst de crisis maar voorbij was.... En toen had Tante alle narigheid van zich afgeschud en zichzelf telkens weer wijs gemaakt, dat het wel losloopen zou. Ze zou het vreeselijk naar vinden, als ze in haar huis een „sterfgeval" moest meemaken. Dat vond ze zoo'n nare gedachte, dat ze alles deed om die van zich af te zetten. Ze liet haar oog naar het bed van den zieke dwalen, en zag, dat deze de oogen opsloeg. Met een voor haar doen ongewoon vriendelijke stem vroeg ze, of hij zich een beetje beter voelde. Schobbertje gaf geen geluid, maar knikte. Z'n tante vroeg niet verder; zij was al blij, dat hij weer even was bijgekomen. Zwijgend goot ze hem het drankje in de keel, dat de dokter had voorgeschreven, 't Scheen wel alsof dit Schobbertje 104 Schobbertje goed deed, want zijn blik werd levendiger, hij draaide het hoofd om en zag in het rond. „Nu moet ik even weg, jongen," zei Tante, „om een paar noodzakelijke boodschappen te doen. Je kan nu wel eventjes alleen zijn, hè?" En zonder antwoord af te wachten greep ze haar doek en een boodschapmand je, waarna ze sloffend de deur uitliep. Schobbertje was alleen. Hij voelde zich werkelijk iets beter. En in zijn gedachten kwam terug alles wat er de laatste dagen gebeurd was. Eerst dat ongeluk met het medicijnfleschje, en dan wat daar op gevolgd was. Hij zag zichzelf weer in die loods op de werf, in het halfdonker weggescholen, met in zijn verbeelding zijn trouwen hond en makker naast zich. Toen was het, dat hij ernstig had getwijfeld, of hij ooit wel iets goeds zou kunnen doen. Toen had hij gedacht, dat hij wel nooit in staat zou zijn, z'n vijanden lief te hebben zooals de Bijbel zegt. O, wat voelde hij zich toen ongelukkig. Alles leek hem somber en akelig en het was net of er nooit weer prettige dingen zouden komen. Want hij voelde wel, dat het waar was, wat de juffrouw op de Zondagsschool hem vertelde, dat hij een verkeerd hart had, en niet wilde en kon doen wat de Heere Jezus had geboden. Toen die bange kreet: „help! help!" Opgesprongen was hij en naar buiten gerend. O, héél even was er iets van leedvermaak in hem geweest, toen hij z'n vijand in zoo'n gevaarlijken toestand zag, dien naren jongen, die dat fleschje van hem had stukgegooid. Maar, gelukkig, dat was maar even, héél even zoo geweest, hoewel in dat kleine oogenblik de strijd in zijn hart fèl woedde. Toen besloot hij te helpen. Hoe het eigenlijk kwam, dat Schobbertje z'n vijand ter hulp was gekomen, Schobbertje wordt erger 105 wist-ie zelf niet. Had misschien Iemand hem geholpen, en had Diezelfde hem in zijn hart gegeven zijn vijanden goed te doen? Neen, Schobbertje had nu geen hekel meer aan Guurt, hij wilde geen hekel aan hem hebben. Het was zoo n heerlijk gevoel van binnen, als je wist dat je vergeven had, echt vergeven, zóó, dat je 't heusch meent. En nou was-ie ziek. Zou hij nu moeten sterven? Hoe zou dat dan zijn? Zou 't dan góed met hem afloopen? O, nee, Hp daar was Schobbertje nog niet gerust op.... Op dit oogenblik hoorde hij ineens vlak voor de deur luid blaffen. Dat was Bruno, die driftig te kennen gaf, dat hij naar binnen wilde. Een heel blij gevoel kwam over Schobbertje, dat tegelijk een gevoel van verlichting was: Bruno had hem niet in den steek gelaten! Waar zou het arme dier al dien tijd geweest zijn? Kon hij nu toch maar opendoen! Al dringender klonk het luide blaffen van den hond, met nu en dan korte huiltrillers er tusschendoor. Deed één van de buren nu maar eens even de deur open, of één van de kinderen, die op het hofje speelden! En ja, juist had Schobbertje zoo gedacht, of het gebeurde, zooals hij hoopte. De klink van de deur werd omgedraaid, toen de deur even geopend en direct weer toegetrokken. Maar niet zóó snel, of de hond was er doorgeglipt. Toen Bruno bij het bed kwam, legde hij z'n vuile pooten op het groezelige laken, en gaf de onmogelijkste teekenen van uitgelaten blijdschap. En de baas, zoo ziek als hij was, richtte zich een beetje op, streelde den kop van z'n kameraad en kreeg vochtige oogen van blijdschap bij dit onverwachte ziekenbezoek. „Bruno, ouwe jongen, hoe kom je hier? Ben je nou weer bij je baas? Dat is braaf van je; goeie hond, hoor, goeie hond." En nog veel meer zei hij, dwaze, vriendelijke woordjes, 06 Schobbertje terwijl hij zijn kameraadje streelde en er een dankbaar gevoel in zijn binnenste kwam. Waar zou het dier al dien tijd geweest zijn? Ze konden hem toch niet vastgehouden hebben, want wie gaf nu om zoo'n doodgewonen straathond? Toch, dat moest haast wel zoo zijn. En zou dan misschien iemand den hond hebben aangetroffen en hem toen hebben laten ontsnappen? Maar neen, wie zou dat gedaan hebben! Hij had immers geen vriendjes, geen één, die zoo iets echts voor hem doen zou. Wie gaf 'r nou om Schobbertje? Nnn ia. Ac iiiffrmiw van de Zondagsschool had wel eens aardig tegen 'm gepraat, maar die kon 't natuurlijk niet zijn, die zoo'n verrassing bedacht had. Ze wist niet eens wat van den hond af. Niemand wist, dat Bruno van hem was, dan alleen die jongens — en die hadden allemaal een hekel aan hem. Bruno was zeker uit zijn eigen gekomen. Hij had misschien zélf kans gezien te ontkomen, als hij tenminste gevangen gezeten had. 't Gaf ook allemaal niks, Bruno was nou bij hem en dat vond hij echt. Hij streelde Bruno's kop voortdurend en voelde zich Schobbertje wordt erger 1H7 niet meer zoo alleen. De bond trok hem aan de mouw, als wilde hij zijn baas tot opstaan bewegen. „Dat gaat niet, Bruno, dat gaat niet. Ben je dan zoo blij, dat je bij me ben? Goed beest, hoor!" En ineens, zonder overgang, zag Schobbertje zich in gedachten weer verplaatst in. die loods, in die sombere, grillig-donkere en huiverend kille omgeving. Toen had hij den hond bij zich gewenscht, om tegen 'm te kunnen praten, om te kunnen voelen, dat hij toch ook 'n kameraadje had. Rare jongen was hij toch om zooveel om 'n hond te geven. En tegelijk had hij toen die treurige gedachten gehad van z'n slechte hart, waarin hij voelde den haat tegen Guurt .... envan wat de Heere Jezus had gezegd: zeventigmaal zevenmaal vergeven. En weer moest hij er aan denken, dat het niet in orde was met hem. En als hij nu eens dood moest! Hij voelde hoe bij deze gedachte zijn gezicht veranderde, hoe zijn hart bonsde met snelle slagen. „Heere Jezus, laat U me nog niet sterven," bad hij, „nog niet, nog niet." Een zwaar gevoel kwam er in zijn hoofd en het gonsde en suisde onophoudelijk. Vermoeid viel zijn hoofd opzij .... Weer bewogen zijn lippen zich: „Heere Jezus, wil U maken, dat ik in den hemel kom, want ik.... ben zoo slecht." Flauw uitte hij de laatste woorden. Hij zag niets meer en zijn handen, welke hij had pogen te vouwen, vielen slap op het dunne dek. Maar het zacht gebroken fluisteren van zijn gebed werd gehoord door Hem, Die gezegd heeft: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen." Het was heelemaal donker geworden. Heel flauw waren de schamele meubelen te onderscheiden. Staande tegen het ledikant, vlijde Bruno zijn snoet op de vuil-witte sprei, 108 Schobbertie welke half over het bed van den zieken knaap slordig was heengeworpen. Hij ontwaakte uit zijn verdooving door een geluid van stemmen aan de deur. Tante stampte de sneeuw van haar schoenen en trad binnen. Achter haar kwam nog iemand. „Nou, as je 'm soms zien wil, kom 'r dan maar in, juffrouw," klonk de schelle stem van zijn tante. „Ik ben wel niet op bezoek ingericht, want daarvoor komt 'r te weinig in, zie je, je kan niet zoo alles krijgen, wat je noodig heb. Pas op! loop niet tegen de tafel, mensch. Wacht maar effen, dan zal ik een lichie maken...." Eerst nog wat gestoot en gescharrel en eindelijk brandde de kleine petroleumlamp, die maar een zeer karig licht verspreidde. En al maar was Tante nog aan 't woord: ,,'t Valt niet mee nou voor 'n oud mensch, zoo'n zieke jongen, en dan moet je zelf ook nog zoo akelig wezen.... ik ben ook zoo draaierig, weet u, en pijn in m'n rug, en in m'n beenen, of niet in m'n beenen, alleen in dit eene been, in dat andere maar af en toe en...." • Schobbertje hoorde dit alles en hoorde het toch ook weer niet. Dan was het geluid van Tante's stem o zoo ver af en dan weer zoo schreeuwerig en dichtbij. Vaag besefte hij, dat er iemand voor hèm was, iemand, die hij graag mocht, maar wie wie ? Als hij het bijna wist, was het of hij weer weggleed en of alles een benauwde droom was. „O, alle drommels! wat is dat nou? Die hond weer in huis?" ging de luide stem van Tante voort, terwijl ze een beweging van schrik maakte, „wat moet dat mormel hier weer? Er uit, zeg ik je, er uit! Lieve tijd, kijk toch eens wat een vuile pooten overal! Vort, leelijk dier!" Zij schopte naar Bruno en joeg hem de deur uit. On- Schobbertje wordt erger 109 willig en vergeefs tegenspartelende, stond hij even later buiten de deur. Hij bleef staan binnen het hekje vóór het huisje; hij kon nog niet scheiden van zijn zieken meester. Toen kwam Tante naar buiten en joeg hem nog verder, al maar scheldende en kijvende. De juffrouw van de Zondagsschool, die wel een beetje raar stond te kijken van zoo'n vreemde ontvangst, voelde zich opgelucht, toen dat luidruchtige en steeds maar doorratelende mensch even buiten zicht was, en maakte hiervan gebruik, door op een stoel bij het bed van Schobbertje te gaan zitten. De gedachten van den zieke waren weer helderder geworden. Zijn oogen stonden flinker dan zooeven en hij zag nu wel, wie er bij hem zat: juffrouw Van Hallem, .van de Zondagsschool. Hij zag het wel aan haar mantel en hoed, die had ze Zondags ook altijd op. En hij was blij, dat ze er was. Hij glimlachte tegen haar. „Bruno.... ze jaagt Bruno weg," zei hij zacht. „Hou-je van Bruno?" Schobbertje knikte. „Maar hij mag hier niet wezen, ziet u, van Tante niet. 't Is een goeie hond, heusch juffrouw, maar hij heb vuile poote en ik weet niet hoe die hier komt. Hij maakt alles zoo vuil hier, maar dat doet-ie niet expres, 't Is maar een straathond, een mormel, zegt Tante, maar zij houdt niet van jongens en honden. —" Schobbertje zweeg, want Tante kwam weer binnen, nog mopperend over zoo'n astrant beest, maar toen ze zag, dat de juffrouw bij Schobbertje's bed was gaan zitten, begreep ze, dat ze toch niet met razen en schelden kon doorgaan. Ze zweeg daarom stil en hield zich bezig met het zetten van thee en het reinigen van de vuile vlekken, die Bruno 110 Schobbertje gemaakt had. Dit laatste deed ze echter meer voor het oog van de bezoekster, want wat zindelijkheid betrof, nam ze het nu niet zoo erg nauw. Inmiddels was de juffrouw met Schobbertje verder aan 't praten geraakt en nu kwam ze te weten hoe alles zoo gekomen was. Eerst was Schobbertje nog wel wat terughoudend, maar de vriendelijke woorden van zijn Zondagsschoolonderwijzeres brachten hem er geredelijk toe, haar alles toe te vertrouwen.... van dat fleschje en van Guurt, en van dat zitten in die loods op de werf. Wat hij toen had gedacht, zei hij allemaal, niet zoo mooi achter elkaar als een verhaal; maar bij stukjes en beetjes wist de juffrouw toch te weten te komen, wat er allemaal in zijn hart geweest was. En er was iets van blijheid in zijn oog, toen hij sprak van die overwinning op zichzelf, van de hulp die hij zijn vijanden had geboden. Maar de juffrouw merkte wel, dat Schobbertje toch nog meer had, wat hij graag zou willen vertellen, maar dat hij niet goed scheen te durven. Ze begon toen te praten over de Zondagsschool en over den Heere Jezus en hoe Hij voor Zijn vijanden had gebeden aan het kruis. O, wat vond Schobbertje dat echt, te luisteren naar die prettige stem van de juffrouw, die nu heelemaal voor hem alleen vertelde! En in een vertrouwelijk oogenblik, toen ze net tegen hem deed of-ie 'r eigen broertje was, kwam al zijn hoop en vrees er ineens uit: hoe hij ook van den Heere Jezus hield, maar toch nooit eens iets kon doen dat goed was. Dat hij graag bij Hem zou willen zijn, als hij stierf, maar dat dat natuurlijk niet kon, omdat hij altijd ondeugende gedachten had en precies verkeerde dingen deed. Dat de Heere hem wel geholpen had om zijn vijand goed te doen, maar dat hij toch niet gerust was om te sterven. Hoe hij graag z'n best er voor wou doen.... Schobbertje wordt erger 111 Maar nu moest de juffrouw toch ook eens wat zeggen: „O, m'n jongen, we hoeven ons best niet te doen om in den hemel te komen, want we kunnen er nooit, nooit komen ' door onze braafheid. De Heere Jezus heeft den hemel verdiend. En dien geeft Hij weg, onthoud het heel goed, dien geeft Hij weg aan ieder, die in Hem gelooft. Vind je dat nou niet gelukkig, dat we niet eerst heel braaf moeten worden, maar dat we naar Hem mogen gaan, net zooals we zijn? Zeg alles maar tegen Hem, hoor, alles, al je slechtheid en al je verlangen naar Hem. Hij hoort het zoo graag! Want weet je wat Hij zegt, tegen jou, heusch tegen jou, Gerard? Luister dan: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen!" Hij wil je aankijken, Hij wil je de hand geven, Hij bemoeit zich met jou. Hij weet dat je hier ligt. Hij is bij je. Hij zegt: „M'n jongen, wees niet bang, denk altijd maar aan Mij, geloof, dat Ik je een goed hart kan geven dat Ik al de slechtheid er uit wegneem dat Ik je liefheb! Bid veel tot Hem, lees in dit Bijbeltje, dat ik hier zal laten en je kunt er op rekenen, dat ik ook voor je bidden zal." O, wat deden die woorden Schobbertje goed! 't Was bij hem net als bij iemand, die dorst heeft en heerlijk, frisch water drinkt. Er kwam een verruiming in zijn hart, een heerlijk gevoel was dat, dat de Heere Jezus alles kon, en dat Hij zich ook met een ondeugenden jongen wilde bemoeien. En nog verder gingen Schobbertje's gedachten, naar al die mooie geschiedenissen, die hij al van Hem had gehoord, van den Goeden Herder en van den Verloren Zoon en van de vrouw, die tegen Hem zei, dat ze wel de kruimkens wou hebben, die er van de tafel des Heeren vielen.... Intusschen had Tante, die onwillig naar dit gesprek had geluisterd, de thee klaar en zij bood de juffrouw een kopje aan. Tegelijkertijd maakte ze er een toespeling op, dat Schobbertje zich niet te veel mocht vermoeien. Maar in 112 Schobbertje waarheid maakte ze zich daar niet zoo bezorgd over als ze deed voorkomen. Ze wilde aan dat „vrome" gesprek een einde hebben. De juffrouw schrok er van op. Daar had ze niet aan gedacht, dat het den jongen kwaad kon doen. Ze zou dan nu vertrekken. Hij moest maar rustig gaan liggen, ze kwam gauw wel weer eens terug. En nadat ze haar kopje had leeggedronken, nam ze afscheid en drukte nog zacht de hand van Schobbertje, die haar met een flauwen glimlach dankte. Tante bromde in zich zelf nog wat na en schikte hier en daar wat recht. Dan een zucht van verluchting: gelukkig, dat „fijne" mensch was weer weg. DERTIENDE HOOFDSTUK. Wat er verder nog gebeurde. 't Is stil in het ziekenvertrek. Schobbertje ligt in een lichte sluimering; zijn handen zijn boven het dek saamgevouwen, zijn hoofd in de kussens weggezonken. Bruno, die door Tante in een oogenblik van medelijden toch maar weer binnengelaten is, ligt in zijn mand te slapen en beweegt zich niet, behalve dat hij een enkelen keer zijn kop even verlegt. Tante zit bij het raam te breien. Vliegensvlug gaan de naalden door haar handen; 't is een werkje dat zij wel kent, want als klein kind heeft ze het bij moeder thuis al terdege geleerd, 't Gaat vanzelf, ze hoeft er niet bij te denken, en toch kunnen we aan haar gezicht bemerken, dat ze niet ge-dachteloos daar bij het raam zit. Neen, ze denkt wel na op dit oogenblik, maar haar gedachten gaan over wat er de laatste dagen in haar huis alzoo gebeurd is. En ook over wat er misschien nog spoedig gebeuren zal. Schobbertje is nog heel erg ziek en hij gaat eiken dag een beetje achteruit, zoodat Tante haar eigen pijnen vergeet voor de zorgen om dien jongen. Want.... nee, zoo onverschillig als in het begin is ze nu toch niet meer. Ze krijgt nu soms wel eens onrustige oogenblikken, als ze er zoo aan denkt hoe ze Schobbertje heeft opgevoed. Ja.... kijk.... dat had toch wel beter gekund.... Nu ja, slecht, bepaald slécht is ze toch niet voor hem geweest, zoo probeert ze zichzelf te verontschuldigen. Och, ze moest nu haast altijd heele dagen de Schobbertje 8 114 Schobbertje deur uit en had dus geen tijd gehad om zich veel met den jongen te bemoeien. En dan.... Schobbertje was nu toch ook zoo'n lief, braaf jongetje niet! Nee.... dat is zoo.... maar waarom is ze dan altijd zoo humeurig en hard tegen hem geweest? Heeft ze 't al eens met zachtheid, met liefde geprobeerd? Och kom, met die malligheid kan ze zich niet ophouden. Dat is goed voor menschen, die ruim d'r brood hebben, die niet in zorgen zitten, maar zij, die met d'r halfzieke lijf maar altijd onder de menschen moet, zij kan niet zoo suikerzoet en temerig zijn. En dan, heeft ze hem niet altijd te eten gegeven, heeft ze hem niet altijd gekleed, al was het dan niet als een rijkelui's jongetje? Nee, ze heeft zich niets te verwijten. Deze gedachten gaan door Tante's hoofd, terwijl ze daar zoo zit te breien, maar het einde is toch, dat er een onrustig gevoel overblijft. En heel diep in haar hart komt het verlangen, om alles nog eens over te mogen doen; om nog eens van voren af aan Schobbertje voor haar rekening te krijgen. En als hij straks beter zal zijn.... Maar Schobbertje wordt niet beter. Dat ziet ze wel.... de dokter ziet het, en iedereen die bij hem komt, ziet het. Het is niet tegen te houden, dat, wat Tante zoo verschrikkelijk vindt. Even houdt ze nu op met breien en zakken haar handen vermoeid in haar schoot. Haar oogen dwalen naar den hoek der kamer, waar Bruno ligt, en een groote voldoening schenkt haar nu de gedachte, dat ze Schobbertje z'n eenigen kameraad niet heeft onthouden, nu hij zoo dicht gekomen is bij dat vreeselijke.... dat komen móet. Z'n eenige kameraad.... en toch, het is alsof Schobbertje de laatste dagen minder om Bruno geeft, 't Lijkt wel of hij Bruno vergeet en altijd maar aan andere dingen denkt. O ja, als de hond z'n pooten op het dek legt, en z'n kop Wat er verder nog gebeurde 115 tegen Schobbertje's arm vlijt, dan krijgt hij nog wel eens een vriendelijk woordje van den baas, maar je kan toch duidelijk merken, dat de jongen tegelijkertijd van heel andere dingen vervuld is. Maar Tante weet wel waardoor dat komt. Door de Zondagsschooljuffrouw, die al zoo dikwijls op bezoek geweest is. Altijd is Schobbertje blij als ze komt en altijd vertelt ze van den Heere Jezus. Dan komt er gloed en leven op Schobbertje's gezicht, dan beginnen z'n anders doffe oogen te glinsteren, alsof ze den glans van een zonnestraal weerkaatsen. Ja, dan komt het uit, waarover Schobbertje altijd ligt te denken.... Tante richt zich weer op en grijpt opnieuw haar breiwerk. Juist wil ze er aan beginnen, als er buiten aan de deur wordt gerammeld. Bruno is zijn mand al uit en snuffelt met korte, brommige geluidjes aan de deur. De zieke wordt uit zijn lichte sluimering wakker, terwijl Tante de deur opent. Buiten staan twee jongens: Hein en Guurt. Mijnheer Terhorst had gezegd, dat ze samen maar eens naar Schobbertje moesten gaan kijken, en de jongens, vooral Guurt, wilden dat dolgraag. Schuchter staan ze even later bij het bed en vreemd kijken ze rond, niet zoo gauw wetend, wat te zeggen. Schobbertje schijnt prettige gedachten te hebben, want hij glimlacht tegen Guurt en Hein en zijn lippen fluisteren: „daa-ag!" Dan ineens buigt Guurt zich over het bed van den zieke heen en zegt zacht en stotterend: „Ben je niet kwaad op me? Je weet wel.... om dat breken van dat fleschje?" Schobbertje schudt krachtig van neen. „Het was slecht van me. Ik wou je plagen. Het spijt 116 Schobbertje me zoo. En jij hebt mijn leven gered.... En nou ben je zoo ziek...." Schobbertje glimlacht nog steeds en zegt dan met zwakke stem, zoodat Tante zich moet inspannen om het te hooren: „Ik ben.... ook niet zoo'n beste jongen, hoor. Ik ben.. . heel, héél slecht. Maar ik wou wel goed zijn. Ik was.... zoo kwaad op m'n tante.... van binnen zie je.... niemand zag het.... het kwam door dien hond.... Bruno...." Schobbertje kan het niet duidelijk maken, wat hij bedoelt. Maar z'n tante komt wat dichterbij en verstaat nu de laatste woorden heel goed. Een klein beetje beschaamd vertelt ze nu het voorval met dien straathond, dien ze boos de deur had uitgejaagd. „Hij maakte den boel ook zoo vuil, dat mormel," verontschuldigt zij zich. Guurt krijgt een kleur als vuur en in zijn binnenste bonst het luid. Maar als Tante straks weer aan haar werk gaat, bekent hij Schobbertje bijna huilend, dat het zijn schuld is.... van dien hond.... en dat-ie dacht Schobbertje er een plezier mee te doen, en dat het hem zoo spijt.... Ineens grijpt Schobbertje Guurts handen stijf beet en zegt: „Dank je wel, Guurt, dank je wel. Dat je dat hebt gedaan. Nou zijn we vriendjes, hè? Dank je, hoor." En een gelukkig gevoel doorstroomt Guurt, dat nu alles goed is tusschen hem en Schobbertje. De jongens gaan nu spoedig weg, maar eerst praat Hein toch nog wat met Schobbertje. Hij vraagt naar het zilveren potlood en Schobbertje vertelt hem alles. Hoe hij het gevonden had en van plan was te houden en hoe hij dat toch ook weer niet goed vond.... En dat-ie nou zoo blij is, dat Hein het terug heeft. Hein, die over alles wat er in hem omgaat, zich niet zoo goed kan uiten, zegt niet veel, maar bij Wat er verder nog gebeurde 117 zichzelf denkt hij, dat die twee jongens bij elkaar nog niét zoo leelijk gehandeld hebben, als hij alleen.... Maar liegen tegen z'n vader.... dat deed hij vast nooit meer. Daar kwam niks dan-narigheid uit voort. En dat zou hij ook allemaal wel willen zeggen tegen Guurt en Schobbertje, maar dat kan hij niet.... hij weet niet hoe.... Dit weten ze echter alle drie bij het afscheidnemen, dat ze heelemaal niet kwaad meer op elkaar zijn, en dat het veel echter zóó is dan toen ze een hekel aan elkaar hadden. Nu is Schobbertje gestorven. Hij heeft niet veel meer gelezen in het mooie Bijbeltje van de Zondagsschooljuffrouw, want enkele dagen na Hein en Guurts bezoek, ging hij zeer hard achteruit, zóó, dat hij onmogelijk meer lezen kon, zelfs geen klein gedeelte meer. Enkele malen is de juffrouw nog bij hem geweest. Altijd sprak ze van den Heiland, al was het ook nóg zoo weinig en dan kon je aan Schobbertje's gezicht zien, dat hij er graag naar luisterde. Maar de laatste dagen hoorde hij haar zelfs niet meer. Stil en bleek lag hij daar, met de magere handen op het groezelige dek, 't Zou nu spoedig afgeloopen zijn, dacht de juffrouw. Zou de Goede Herder dit verdwaalde schaapje ook in Zijn sterke armen nemen; zou hij het drukken aan Zijn hart? O, zij had voor hem gebeden, zij had gesmeekt om Gods eindeloos ontfermen over dat verwaarloosde, verwilderde jongetje. En ze had hoop. Want ze kende zijn verlangen, zijn stille, sterke begeerte tot den Heiland, waarover hij tot haar op zijn jongensmanier had gesproken. En die begeerte was toch niet van Schobbertje zelf, die kwam toch niet uit zijn slecht hart, die was er door den Heere zelf ingelegd. Daarom was ze rustig, toen ze hoorde, dat hij was heengegaan. En dankbaar ook, dat zij het middel had mogen zijn, om 118 Schobbertje hem te wijzen op Hem, in Wien ook voor Schobbertje alleen eeuwig behoud te vinden was. Tante was ook erg onder den indruk van Schobbertje's sterven gekomen. Ja, als de dood zoo dicht bij je komt, als hij in je huis sluipt, als hij vlak naast je iemand weghaalt, ja, dan ging je vanzelf wel ernstiger denken Later werden die indrukken weer vager. Ze bleef uiterlijk de stugge, harde vrouw van vroeger, maar iets had ze toch wel geleerd van Schobbertje's vroeg sterfbed. Want ze kreeg soms oogenblikken, dat ze de leegte in haar huis toch voelde als een gemis, en.... ja, als een verlies. En aan Guurt Valsma, die haar gevraagd had of hij Bruno voorgoed mocht meenemen, had ze geantwoord, dat de hond nu eenmaal bij haar gewend was en dus maar bij haar moest blijven. Als ze naar het trouwe dier keek, dacht ze er aan, hoe Schobbertje aan hem gehecht was en hoe de lekkerste hapjes en liefste woordjes voor hèm waren. Maar het was nu alles voorbij. De liefde, die ze hem onthouden had, zij het dan niet altijd met opzet, kon ze hem nu niet meer geven. Nu bleef ze alleen achter en had voor niemand meer te zorgen dan voor zichzelf. Ze had nu misschien wat ruimer d'r brood en had nu ook geen last meer van Schobbertje's kwajongensstreken, en toch Ze voelde zich armer en eenzamer dan ooit.... 't Is helder, droog weer, maar koud 'n Scherpe oostenwind waait er en de zon schijnt wel in vollen glans, maar verwarmt niet. 't Beste is het in huis bij de kachel, maar de plicht roept de menschen tot hun werk en allen, die op straat moeten zijn, trotseeren de koude door zooveel mogelijk in beweging te blijven, en door het stijf dichtknoopen van warme winterkleeren. Wat er verder nog gebeurde 119 Een slager heeft zijn fiets tegen een huis aangezet, belt daar aan, en slaat eenige malen de armen over elkaar om warm te worden. Een loopjongen op de fiets stuurt met één hand en houdt de andere tegen zijn oor gedrukt. En ginds loopt een oud vrouwtje in schamele kleeren, die den dunnen doek om haar hals nog wat vaster aantrekt, en met de palm van haar hand een druppel van haar kouden neus wegveegt. Ja, 't schijnt een ouderwetsche winter te worden, onbarmhartig en wreed voor de arme menschen, die niet weten hoe aan de noodige brandstof te komen. 't Is Woensdagmiddag. 'n Vijftal jongens loopen met de handen in de zakken langs den Bleekerweg. We zien direct wie het zijn. Die lange jongen, die zoo nu en dan zijn handen uit zijn zak haalt, om er onder 't praten mee te zwaaien, is Jaap Verbeek. Naast hem loopt Bram Haamsteê, met die dunne jas om zijn magere lichaam en met een splinternieuwe pet op. Daarnaast Wouter van Dam, die voor de kou een doek stijf om z'n ooren geknoopt heeft. Vlak er achter Guurt Valsma en Hein'Terhorst, de eerste pas sedert kort in de lange broek, de laatste had een warmen jekker aan. Ze hebben het druk met elkander, hoewel ze heelemaal niet luidruchtig zijn, zooals gewoonlijk. Ze zijn onder den indruk van wat ze gaan doen en hun gesprek loopt ook over wat er de laatste weken gebeurd is. Waar gaan ze dan heen en wat moeten ze juist zoo alle vijf bij elkaar? Misschien zal je dat wel begrijpen, als je een oogenblik naar hun gesprek luistert. „Kijk," zegt Beekie, en hij haalt voor de zooveelste maal z'n hand uit z'n zak, nu om te wijzen op een kromming aan het eind van den weg, straks nog zoover en thans al zoo dichtbij, „kijk, we zijn bijna op de helft!" „We loopen ook al een tijd," vindt Bram. ,,'t Oude kerkhof is veel dichter bij," zegt Hein nu, „maar dat is vol, zie je, daar komt niemand meer op." „Wel waar, jó," spreekt Beekie met klem tegen, „drie weken geleden is er nog een begraven." „O ja, maar alleen als je van de armen begraven wordt, anders kom je er vast niet meer op," zegt Guurt. „Van de armen?" roept Bram met verontwaardiging, „dach-ie dat Jaspers van de armen begraven is?" Dat ze dat denken, grieft hem. Want Jaspers was nog in de familie, 't Was een achterneef van zijn moeder. Beekie, die geen ruzie wil hebben, nu vooral niet, praat er gauw overheen en maakt, dat het uit Brams gedachten gaat. Wat er verder nog gebeurde 121 „Zeg jongens, 't zal me benieuwen of-ie erg mooi zal wezen en wat er precies op staat." „Waarop?" „Nou, op dien steen op het graf van Schobbertje." „Hij is niet zoo groot, hoor," zegt Hein nu. „Vader zei, dat een groote véél te duur zou zijn. Nou, en we moeten 'm met z'n vijven betalen. Maar hij hoeft ook niet zoo groot te zijn." „Natuurlijk niet, als 't zoo duur is, kan 't niet." Dat vond Bram ook, want het ging er thuis zoo makkelijk niet af, en in zijn spaarpot was ook meer ruimte dan geld. Toch waren de jongens er zelf over begonnen en Bram was natuurlijk weer op 't idee gekomen. Schobbertje was hun aller vriendje geworden en ze vonden het heel, heel akelig, dat hij gestorven was. O, als-ie beter geworden was, dan hadden ze het hem wel laten merken, dat ze nu heel anders over hem dachten, en dat ze 'm wel een echten jongen vonden. Maar hij was nu gestorven — en hun stemmen daalden zacht, als ze dat ernstige feit aanroerden — en nu konden ze niets voor hem doen. Niet eens toonen, dat hij nu een der hunnen was, en dat zij blij waren, als hij hun kameraadje wilde zijn. En toen mijnheer Terhorst een dezer dagen in het bijzijn van Bram gezegd had, dat Schobbertje even eenzaam heenging als zijn leven geweest was, en dat hij vergeten op een hoekje van het kerkhof zou komen te liggen, toen vond Bram dat vreeselijk. Toen hadden de jongens met elkaar afgesproken, dat ze Schobbertje nooit zouden vergeten en Bram had gezegd, dat er een steen op z'n graf moest komen, waarop z'n naam moest staan. De jongens en vooral Guurt, wilden dat ook wel, maar ze wisten niet goed, hoe ze daar mee aan moesten. Toen vertelde Hein het aan z'n vader en mijnheer Terhorst vond het een mooi plan. Ze 122 Schobbertje moesten ieder maar uit hun spaarpot geven wat ze konder missen, dan zou Heins vader er nog wat bij leggen. En zoo was het geld er gekomen. De jongens waren er allemaal bij geweest, toen Schobbertje begraven werd. 't Ging alles heel eenvoudig. Maai hoe sober ook, allen die er bij waren, werden getroffer door den ernst van het oogenblik. Stil waren de jongens toen weer naar huis gegaan, maar zij hadden afgesprokei dat ze er met z'n allen nog eens naar toe zouden gaan, ah het steentje op het graf was aangebracht. Woensdagmiddag zou het er wel zijn. En nu waren zij op weg er naar toe. 't Was nog maar eei klein eindje. Flink stapten ze door in de felle kou. Weldri bereikten ze het kerkhof en vanzelf werden ze nu stillef 't Was er ook allemaal zoo vreemd, zoo rustig, net of he daar altijd Zondag was. Zacht liepen ze en een beetje be klemd voelden ze zich en toch waren ze tegelijkertijd ver langend om nog eens even te kijken naar de plaats, waai Schobbertje lag. Hier, dit laantje in, en dan dat smalle paadje, kijk, bi den derden boom. Ja, hier is het. Niets bijzonders te zien natuurlijk alles net als bij andere graven, alleen misschiet nog wat eenvoudiger. Alleen die kleine steen, die op zijl graf ligt, is het eenige wat de aandacht trekt. Kom wa dichterbij en lees: Hier ligt GERARD VELSEROORD oud 12 jaar. „Omdat in hem wat goeds voor den Heere gevonden is." 1 Kon. 14 : 13. Wat er verder nog gebeurde 123 * Daar stonden ze nu alle vijf, stil en aandachtig, niet begrijpend, dat Schobbertje hier nu begraven lag, die nog zoo kort geleden net was als zij allemaal, jong en overmoedig. Hier dachten ze aan den dood, die vijf levenslustige, Hollandsche jongens, en er was geen hunner, of hij nam een diepen indruk daarvan mee. Straks zouden ze weer terugkeeren tot hun gewone jongensleven, met al het gewone afwisselende gebeuren van eiken dag, maar oogenblikken zouden er in hun leven komen, misschien wel als ze al mannen waren, dat ze zouden terugdenken aan deze stonde, toen de ernst van het leven hen even aanraakte. Zwijgend stonden ze daar. Wat zouden ze ook zeggen? Ze waren nog niet op dien leeftijd, dat men het plicht acht, 124 Schobbertje bij elke gelegenheid wat te zeggen. Maar al spraken ze nu niet, in hun harten brachten ze aan Schobbertje hun laatsten groet, vroegen zij hem voor 't laatst om vergeving, . schatten zij hém hoog om zijn zelfoverwinning en om zijn zelfopoffering, en — ja, achtten hem ook gelukkig om het vertrouwen op den Heiland, waarmee hij de wereld verlaten had. Toen gingen ze naar huis, die jongens, en 's namiddags klonken hun vroolijke stemmen weer langs de straten, luid en onbezorgd. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Van twee jongens, die in den knoei raakten . 7 II. Een onverstandige overeenkomst 16 III. Schobbertje . 22 IV. Vier jongens op avontuur 33 V. Het potlood komt ter sprake 45 VI. Schobbertje denkt na . 50 VII. Schobbertje heeft tegenspoed 55 VIII. Onedele wraak en hoe het afliep 66 IX. Waar Hein, Beekie en Bram bleven en wat zij verder deden 73 X. Hoe Guurt met Beekie in aanraking komt, en wat daarvan het gevolg is 84 XI. De zaak komt uit en het zilveren potlood komt terecht 94 XII. Schobbertje wordt erger en de juffrouw van de Zondagsschool komt op bezoek 103 XIII. Wat er verder nog gebeurde. . . . . . . 113