Tocfi Verzoend W). door J^anjpnafJ Toef) Verzoend door prancina| HOOFDSTUK I. EEN TELEURSTELLING. „Moeder, Moeder, toe, zegt u nou ja?" Met deze woorden liep Annie Laman, nadat ze in de gang haar broertje, die haar de deur opendeed, was voorbijgesneld, zoo vlug zij kon de huiskamer binnen. Mevrouw Laman zat aan het venster en had zich den tijd, dat zij alleen met Albert, het jongste kind, was thuis geweest, ten nutte gemaakt om eens flink aan haar naaiwerk op te schieten. '"^éf Thans vouwde zij het schortje, dat ze zoo juist had afgewerkt, op, legde het in de naaimand en schoof die op zij. Ze wist het wel, als de schooltijd voorbij was, dan was óók de tijd van rustig werken om. Nu stond Annie vlak voor haar moeder. Met den arm om moeders hals begon ze weer: „Toe, moeder...." . Glimlachend maakte mevrouw Laman zich uit die omhelzing los. „Nee, nee, Annie," zei ze, „dat gaat zóó maar niet. Jij wilt zeker je moeder overrompelen, maar ik laat me niet vangen, hoor. Kijk, je hebt je nog niet eens ontkleed. Ga nu eerst je hoed en mantel maar afdoen en ophangen en kom me dan bedaard vertellen wat je zoo graag zoudt willen. Maar^waar zijn de anderen, kom je maar alleen uit school?" Tiagehügeling! — Tingelingeling! — ging de bel. 6 TOCH VERZOEND „Hè," zei Annie teleurgesteld, „daar zijn ze al. Ik was juist zoo hard vooruitgeloopen om u wat te vragen, en nu kan het weer niet. „Zoo, zoo," lachte moeder, „dus het was een geheimpje wat je me te vragen had. Kom dan straks maar even bij me in de keuken, kind." Net was moeder uitgesproken, toen de andere kinderen binnenkwamen. „Hè," zei de twaalfjarige Cato, die op Annie volgde, „waarom ben jij vooruitgeloopen? 'k Heb nog een heelen tijd op je staan wachten." „Ach, kind, jij loopt zoo langzaam," antwoordde Annie, „en ik wou graag gauw thuis zijn." Cato gaf geen antwoord. „Komt, kinderen," zei moeder, „ik zal jullie een kopje thee geven en dan kun je vóór etenstijd nog wat in den tuin gaan spelen, of ben jij te moe, Cato, dan moet je maar wat op den divan gaan liggen," en bezorgd keek moeder naar het witte gezichtje van haar dochtertje. „Nee, moeder, 'k ga liever naar buiten," antwoordde Cato, en liep langzaam den tuin in. De jongens waren haar reeds vooruitgesneld, en de kleine Albert, die zich den geheelen middag alleen had moeten vermaken, was het eerst van allen buiten. Vijf kinderen waren er in het gezin van mijnheer en mevrouw Laman. Annie, de oudste, was ruim dertien jaar oud. Dan kwam de twaalfjarige Cato, en vervolgens de drie jongens: Tom van negen, Karei van zeven en de kleine Albert van vijf jaar. Het was een aardig groepje kinderen om te zien. Behalve Cato zagen ze er allen gezond en welvarend uit. Cato was groot voor haar leeftijd en erg tenger gebouwd. Er was geen grooter verschil denkbaar dan tusschen haar en haar zusje. Annie was een en al vroolijkheid en beweging, met echt gezonden levenslust. „Hollands EEN TELEURSTELLING 7 welvaren," zei vader vaak plagend, als hij haar in de roode wangen kneep. Cato was stil en in zichzelf gekeerd, met een vermoeiden trek op haar gezichtje. Toch klaagde ze nooit. Op moeders bezorgde vragen antwoordde ze meestal: „Wat hoofdpijn," of „ik ben moe." Dikwijls hadden vader en moeder het er al over gehad, dat het zoo goed voor haar zou zijn, als ze eens een poosje naar buiten kon gaan. Maar altijd weer was dit afgestuit op geldelijke bezwaren. Want ze waren niet rijk, de Lamans. Vader was onderwijzer op dezelfde school waar de kinderen gingen. 8 TOCH VERZOEND Hoewel ze dus geen zorgen hadden voor het dagelijksch brood, kon vader toch niet het verblijf voor eén i van zijn kinderen buiten bekostigen. Hadden zij nu maar ergens familie gehad, dan zou het nog gegaan zijn. Maar aan verblijf in een sanatorium was eenvoudig geen denken, dat ging ver boven hun middelen. Neen, ze waren niet rijk, de Lamans, „maar," zeiden vader en moeder altijd, „men behoeft niet rijk te zijn, om gelukkig te wezen." En gelukkig, — dat waren ze wel. Vader en moeder hadden beiden den Heere lief. Beiden wisten' ze het eigendom van den Heiland te zijn, en ze waren zich bewust, dat al wat hun overkwam, al wat ze bezaten, ook hun kinderen, hun uit Gods hand toekwam. Steeds weer leerden ze hun kinderen door woord en daad, dat ze hun vertrouwen op God gesteld hadden, en dat dat hen zoo rustig door het leven deed gaan. God immers leidde hunne wegen en Hij wist, waarom Hij het zóó en niet anders deed. Toen de kinderen allen in den tuin aan het spelen waren, zei moeder tot Annie, die was achtergebleven en van ongeduld stond te trappelen: „Ziezoo, meisje, kom nu maar voor den dag met je geheim; wat is er aan de hand?" „Moeder," begon Annie weer, maar nu veel kalmer dan den eersten keer, „moeder, ik wilde in de vacantie toch zoo graag gaan kampeeren. Een heeleboel meisjes uit mijn klas gaan naar een kamp in de bosschen voor een heele week. Dora Meijers gaat ook, en nu wilde ik toch, zoo erg graag mee. 't Kost'ook niet zoo veel; toe, moeder, mag ik?" Lachend keek moeder in het opgewonden gezicht van haar dochtertje, dat onder het spreken hoe langer hoe rooder was geworden. Langzaam streelde ze haar langs het voorhoofd. EEN TELEURSTELLING 9 „Kind," zei ze, „wat ben je warm, je windt je veel te veel op." Ongeduldig trok Annie haar hoofd weg. „Toe, moeder, mag ik nou?" herhaalde ze dringend. „Ik kan er uit mijn spaarpot ook nog wel wat bij doen." Toen schudde moeder het hoofd. 10 TOCH VERZOEND „Ik zal er straks met vader over spreken, Annie," zei ze, „maar ik denk niet dat het zal kunnen." „Hè, moeder, waarom nu niet?" zei Annie teleurgesteld, „ik mag nooit eens aan zoo iets meedoen en Dora Meijers altijd, u wilt mij ook nooit een pleiziertje doen!" Moeders gezicht stond strak, toen ze antwoordde: „O, nee, Annie, willen wij je nooit een genoegen doen, zijn wij zulke strenge, hardvochtige ouders voor je?" Zooals altijd had Annie ook nu weer dadelijk spijt. Eigenlijk meende ze het niet zoo, wanneer ze iets onaardigs zei, maar 't was er soms uit, eer ze het zelf goed wist. Beide armen sloeg ze om moeders hals. „Och nee, moes, wees u nu niet boos, dat meende ik niet." Moeder gaf haar een kus. „Kind, kind," zei ze, „wees toch niet zoo haastig. Altijd zeg je dingen waarvan je zelf dadelijk spijt hebt, maar toch grief je anderen ermee, dat begrijp je toch wel?" Annie knikte, al haar vroolijkheid was weg, toch aarzelde ze om heen te gaan. Moeder zag het, en begreep het wel ook. „Vraag straks zelf maar aan vader of je mee mag gaan kampeeren, Annie," zei ze. Dit was de eenige toezegging, die Annie kon krijgen. Ze behoefde ook niet langer aan te dringen, want bij ondervinding wist ze, dat dit toch niet zou helpen. Toen nam ze haar boeken maar en ging boven op het kamertje, dat ze met Cato deelde, haar huiswerk maken. „Gelukkig, moeder had toch nog geen neen gezegd." — 't Was avond. — „Kom jongens, 't is bedtijd," zei moeder. 't Was altijd de gewoonte, dat de drie jongens het EEN TELEURSTELLING 11 eerst naar bed. gingen, en de beide meisjes, als de oudsten, dan nog een uurtje opbleven. „'k Ga maar gelijk met de jongens naar boven, moeder," zei Cato, terwijl ze opstond en vader goedennacht zei. Even hield deze haar terug. „Scheelt er wat aan, meisje?" vroeg hij, terwijl hij haar bezorgd aanzag. Cato zag het en er kwam een glimlach op haar gezicht, maar 't was een vermoeid glimlachje. „Nee, vader," zei ze, ,-,'k ben alleen maar moe." „Slaap dan maar lekker, meid," antwoordde vader hartelijk en liet haar gaan. Zoo bleef dan Annie met vader alleen. Een onverwachte gelegenheid om met haar verzoek voor den dag te komen. „Vader," vroeg ze, terwijl ze tegen zijn stoel aanleunde, „vader, heeft moeder het al gevraagd of ik in dé vacantie mee mag mét het meisjeskamp?" ,Ja, Annie,'' antwoordde vader, „moeder en ik hebben er over gesproken, maar we vinden het beter dat je niet gaat. 't Is misschien niet erg prettig voor je, omdat er zooveel vriendinnetjes van je wel gaan, maar kind, je moet ook leeren teleurstellingen te dragen, 't Is niet alleen om het geld, dat wij het niet goed vinden, Annie, maar er zijn ook veel bezwaren aan verbonden. Zoo dikwijls is de vacantietijd .koud en nat, en dan moet je in een tent slapen, dat is niet erg gezond." „Hè, vader," zei Annie spijtig. Er groefde zich een diepe rimpel tusschen haar oogen, die er haar niet aardig deed uitzien. Vader zag het. „Kind," zei hij, terwijl hij Annie naar zich toetrok „heb jij nu reden om boos te zijn ? Bedenk eens, al moet je nu dit ontzegd worden, hoeveel prettige dingen je toch altijd hebt in je vacantie. 12 TOCH VERZOEND Bedenk ook eens,/' en vader werd heel ernstig, „dat er zooveel kinderen zijn, die in nauwe, smalle steegjes wonen, in huisjes, waar nooit de zon eens binnenkomt, en die toch in hun vacantie geen enkel pretje, geen enkel uitstapje hebben: Zou dat misschien komen, omdat mijn kinderen zooveel beter zijn dan die andere, Annie?" » Beschaamd stond Annie voor haar vader. Zacht fluisterde ze: „Nee, vader." „Wees dan ook dankbaar, kind, voor al de zegeningen die God ons onverdiend schenkt, en mor niet dadelijk als je een teleurstelling ondervindt.- En dan, Annie, denk ook eens aan Cato. Voor haar zou 't zoo goed zijn, als ze eens een poosje naar buiten kon. Ze is wel niet ziek, maar toch veel minder sterk dan jij. Als je meer leert aan anderen denkèn, zullen je eigen teleurstellingen je veel kleiner voorkomen, kind." Annie zei niets meer. Vader had wel gelijk, maar toch — ze zou zoo graag naar buiten zijn gegaan. HOOFDSTUK II. EEN VERRASSING. Een paar dagen later zaten vader en moeder, nadat alle kinderen reeds ter ruste waren gegaan, in de huiskamer. Moeder had als altijd haar naaiwerk ter hand genomen, en vader zat de courant te lezen. En toch scheen het, alsof hij er niet zijn volle aandacht bij kon bepalen. Telkens keek hij over de courant heen en zat dan minuten lang peinzend voor zich uit te staren. En dan zuchtte hij soms. Moeder merkte het wel. „Scheelt er wat aan?" vroeg ze vriendelijk, „toch geen moeilijkheden op school?" EEN VERRASSING 13 Verschrikt keek vader op. „O nee, dat gelukkig niet," gaf hij ten antwoord. „Maar weet je, vrouw, ik loop er al dagen lang over te denken of het niet mogelijk zou zijn, dat we in de vacantie met z'n allen eens een poosje naar buiten trokken. Dan nemen we ons heele huishouden mee en dat is toch altijd goedkooper, dan wanneer er een of meer ergens moeten logeeren en de anderen hier blijven, 't Zou voor jou en vooral voor Cato zoo goed zijn eens een flinken tijd in de bosschen te kunnen doorbrengen. Annie heeft me met dat praten over het meisjeskamp op het idee gebracht, maar hoe ik er ook over denk, ik zie er geen kans voor. Het groote bezwaar is natuurlijk het huren van kamers of een huisje. Want ons gezin zou er niet zoo veel meer kosten. Voedsel moeten wij overal koopen. Ik heb wel wat gespaard voor de 14 TOCH VERZOEND vacantie, zooals ik alle jaren doe, maar dat is lang niet toereikend." Glimlachend had moeder geluisterd. „Wat aardig," zei ze, „dat je over hetzelfde hebt loopen denken als ik, maar — ik denk er al veel langer over dan een paar dagen. En ik heb niet alleen gedacht, ik heb ook wat gedaan. Ik ben heel, heel erg zuinig geweest, (en nu opende moeder een klein laadje in het buöet) en toen heb ik dit uitgespaard." Tegelijk legde ze Voor vader drie briefjes neer van vijf en twintig gulden. „Vrouw," riep vader verrast, „hoe heb je dat gedaan gekregen ?" „O," lachte moeder, „ik spaar er al het geheele jaar over. Weet je wel, dat we verleden jaar zoo dikwijls plannetjes moesten opgeven, omdat we er geen geld voor hadden ? Nu, toen heb ik dadelijk gedacht, dat ik heel erg mijn best zou doen en meesparen voor de vacantie. En je ziet, het is mij gelukt. Maar nu hebben jou plannen zoo'n hooge vlucht genomen, dat we daar toch niet voldoende voor zullen hebben." Vader haalde zijn notitieboekje voor den dag. Even rekende hij, en zei toen: „Nee vrouw, we kunnen nu wel eens een uitstapje meer doen dan verleden jaar, maar een huisje huren, hoe bescheiden ook, dat zal er niet van kunnen." „Laten wij dan maar vergenoegd zijn met hetgeen wij hebben," zei moeder opgewekt. „Wie weet hoevelen er zijn, die nog niet eens één dagje buiten kunnen doorbrengen, en dat hopen wij nu toch dikwijls te doen." Vader gaf moeder gelijk, toen nam hij zijn courant weer op. ,,'t Spijt mij het meest voor Cato," zei hij met een zucht. „Nee maar," riep hij even later, „dat is juist wat wij hebben moeten." EEN VERRASSING 17 Toen gingen de heer en dame de stoep weer af en kwamen tot moeders groote verwondering recht op hun huis aan. Even later ging de bel over. Moeder ging zelf open doen. „Mijn naam is Van der Goes," zoo stelde de vreemde heer zich voor, „en dit is mijn vrouw. Wij hebben die advertentie geplaatst over woningruil, weet uwel? We hebben uw brief ontvangen en willen nu eens komen praten." Moeder bracht de bezoekers in vaders kamer. Het Toch verzoend 2 18 TOCH VERZOEND duurde niet lang of ze waren het eens geworden. Mijnheer Van der Goes was, evenals mijnheer Laman, onderwijzer. Hij wilde met zijn vrouw en vier kinderen de vacantie zoo graag in een andere omgeving doorbrengen. Maar evenals de Lamans, beschikten zij maar over weinig geld, en zoodoende waren zij op dit plan gekomen. Moeder Het hun het geheele huis zien en ook den kleinen tuin. Vader vertelde van de bezienswaardigheden in de stad, waarnaar mijnheer Van der Goes met belangstelling luisterde. „Komt u nu ook een keer ons huis zien?" vroeg mevrouw Van der Goes. Even beraadslaagden vader en moeder, maar zij vonden dit niet noodig. Daarop gaf mevrouw Van der Goes een kleine beschrijving van hun huis. „Zoo kan ik mij best redden, hoor," zei moeder toen. Zoo werd dus alles afgesproken. In- alle haast maakte moeder nu een maaltijd klaar, want zij wilde niet dat haar gasten zouden vertrekken zonder iets gebruikt te hebben. Wat keken de kinderen verwonderd, toen zij dien vreemden heer en dame zagen. Maar toen vader ging vertellen, waarvoor die heer en dame hier waren, en wat er met hen was afgesproken, kende hun blijdschap geen grenzen. Met z'n allen zes weken naar buiten, in de bosschen, wie had dat kunnen denken! Toen mijnheer en mevrouw Van der Goes reeds lang vertrokken waren, stonden nog hun monden niet stil. Dit zouden ze doen, en dat zouden ze meenemen, en daar moesten ze vooral om denken. „Nu, Annie," vroeg vader, toen de meisjes naar boven DROEFHEID 19 Annip oI^vq^. j_ toch zóó^:r-ders hals. „Ik ben roode JC DU ZOr^en' datje buiten dikke Cato lachte. vroon^ 6r mÖn bes' voor d°en- vader.-'antwoorddeze vete milde zeiSen „„t ^•dankte'1 voor ZiJ" hu» thans b^SdXrCgdrie HlZege\dien Hij «aar ia het bijzonde; h^Z^,'Badoen .henen ,„, vezsteriing en HOOFDSTUK III. DROEFHEID. weer een aanvang ««« **oolteven had natunr doorgeien. t£L.'?£*?£* de ** zef naddt »°* "S f aog te Uein ^ ^^^S^ 20 TOCH VERZOEND om groote tochten te maken. Soms vond ze het wel een beetje verdrietig, dat zij niet mee kon, maar moeder zei: „Nee, meisjelief, je mag je nu niet vermoeien door groote tochten, we moeten nu alles doen wat we kunnen, dat jij ook flink en sterk wordt." Vader had voor haar een hangmat opgehangen tusschen de boomen. Daar kon ze, zoo vaak ze wilde, DROEFHEID 21 in gaan liggen. Dat kon zoo makkelijk, want het huis van de familie Van der Goes stond vlak bij denboschrand. Als men maar even den weg overwipte, was men al dadelijk tusschen de dennen. Als dan de anderen op tochten uit waren, lag zij dikwijls in haar hangmat met het een of andere mooie boek. Ze genoot dan evengoed van het bosch. Moeder liet het niet bemerken, maar in stilte maakte zij zich dikwijls bezorgd over Cato. Het leek er nog niet veel op dat de boschlucht haar goed deed. Soms scheen het moeder toe, alsof ze nog bleeker zag dan thuis. De eetlust werd ook niet beter, en, had ze eens aan een kleine wandeling deelgenomen, dan kwam ze o zoo moe thuis. Moeder sprak over haar bezorgdheid met vader. Die had het zelf ook al gemerkt, maar er niet over gesproken, om moeder niet ongerust te maken. Alsof moeder zoo iets ontgaan zou! Zij besloten, zoodra ze weer thuis waren, hun eigen dokter bij Cato te laten komen. En aan dat plah hadden ze ook gevolg gegeven. Dokter kwam en onderzocht Cato zorgvuldig. „Of ze goed at," vroeg hij. „Was dat maar waar, dokter," vertelde moeder, „slechts met de grootste moeite krijgen wij het er bij haar in." „Dat dacht ik wel," knikte dokter. „Ja," ging moeder voort, „en we hadden nog wel zoo'n hoop, dat ze door de boschlucht op zou knappen, maar het schijnt haar niets gebaat te hebben." „Maar dat is toch niet zoo," antwoordde dokter, „alleen is ze nog niet heelemaal weer klaar." Toen ging hij even met vader in de huiskamer, terwijl moeder bij Cato boven bleef. Even later hoorden ze de huisdeur slaan. Vader had dokter uitgelaten. 22 TOCH VERZOEND „Ziezoo, meisjelief," zei vader, toen hij weer boven kwam, „nu zal ik jou eens vertellen wat dokter gezegd heeft. Om te beginnen moet je iederen dag, behalve een flinke hoeveelheid brood, aardappelen en groente, een Liter melk en twee eieren gebruiken. Dan mag je de eerste zes weken niet van het bed af. Dat is niet omdat je zoo ernstig ziek bent, hoor, maar je moet aansterken en daarom moet je rust houden en goed gevoed worden. Doe jij nu van jou kant ook je best, dan heeft dokter alle hoop het spoedig te overwinnen." Cato sprongen de tranen in de oogen. „Mag ik dan niet naar school?" vroeg ze. „Nee, dat kan natuurlijk niet," antwoordde vader. „Maar dat is niet zoo erg, dokter vindt goed dat ik je thuis een beetje laat leeren, dus dan kom je toch niet zooveel achter. En nu niet verdrietig zijn, meisjelief," ging vader voort, „dat maakt je niet beter, maar wel erger. Kom, zes weken zijn zoo'n lange tijd niet, laten we vragen of de Heere de middelen, die tot je herstel worden aangewend, wil zegenen; je weet toch wel, dat Hij alleen dat doen kan?" Cato knikte. Toen knielden vader en moeder bij Cato's bed neder. Terwijl moeder Cato's hand in de hare hield, vertelde vader aan den Heere van haar ziekte, en vroeg of Hij haar weer wilde herstellen* maar of Hij boven alles wilde geven, dat vader en moeder en ook Cato zelf, zich maar geheel aan Hem wilden toevertrouwen, óók als Hij het noodig vond om nu leed en droefheid te zenden. Toen vader „amen" had gezegd, waren Cato's tranen opgedroogd. Moeder gaf haar een kus en knikte haar bemoedigend toe. Hoewel iedereen in huis zijn best deed om Cato ge- DROEFHEID 23 noegen te doen, viel de gedwongen rusttijd haar soms toch wel lang. Na de vacantie ging ook de kleine Albert naar school. Als dan 's morgens de huisdeur achter het vroolijke groepje dichtviel, leek Cato het huis zoo vreemd, zoo stil, en soms kwamen dan wel eens even de waterlanders voor den dag. Moeder trachtte haar zooveel mogelijk afleiding te geven. Gelukkig had dokter haar geen bezoek verboden. Op vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen zag ze dan ook meestal een paar schoolvriendinnetjes komen. Vooral Frida Marks, het meisje, dat naast haar zat op school, en met wie zij veel omging, sloeg geen enkele maal over. Met verlangen zag Cato dan ook altijd naar die middagen uit, en, was het bezoek er eenmaal, dan ging moeder met een tevreden lachje de kamer uit. Ze wist het wel, nu kon ze best een poosje gemist worden. Dokter kwam geregeld om de paar dagen eens kijken. Dan was hij niet ontevreden over Cato's toestand, maar toch kon hij soms heel ernstig kijken. Eindelijk waren de zes weken, die Cato zoo lang ger vallen waren, ten einde. Met verlangen zag ze nu de komst van dokter tegemoet. Nu zou ze hooren, of ze spoedig weer gewoon op mocht zijn en naar school kon gaan. Vanmiddag zou hij komen! 'tWerd middag en dokter kwam. „Nu zullen we eens zien, hoe de zaken staan," zei hij bij zijn binnenkomst. Zóoals hij de eerste maal gedaan had, deed hij ook nu. Met de grootste nauwkeurigheid onderzocht hij Cato. Vooral haar rug hield hem lang bezig. „Mag ik nu weer gauw naar school, dokter?" vroeg Cato ongeduldig. Dokter lachte. „Wel, wel, wat een ijverig meisje ben 24 TOCH VERZOEND jij," plaagde hij. „Nu, we zullen zien. Voorloopig mag je tweemaal per dag een paar uurtjes op. Van de week kom ik nog eens terug en dan zullen we verder zien." Toen hij weerkwam was het Zaterdagmiddag. Hij gaf Cato nu verlof wat langer op te blijven, en ook als het weer goed was een klein eindje te wandelen. „Maar kalmpjes aan, niet te ver in eens," waarschuwde hij. In den loop der volgende week kwam hij weer en vond Cato toen juist terug van een wandeling. „En gaat het goed, meisje?" vroeg dokter. „O, ja, dokter, best," antwoordde Cato, „mag ik nu ook weer naar school?" „Volgende week mag je daar weer mee beginnen, maar voorloopig halve dagen," antwoordde dokter. „En ga nu nog maar een poosje naar den tuin, profiteer maar zooveel mogelijk van het mooie weer." Cato ging de kamer uit. Vragend keek moeder den dokter aan. Ze begreep het wel, hij wilde haar iets zeggen, daarom had hij Cato weggestuurd. Hij nam een stoel en ging bij haar zitten. „Nu moeten wij eens rustig praten over Cato/' begon bij. „Nee, nee, schrik nu maar niet," voegde hij er haastig aan toe, toen hij zag dat moeder ontstelde. „De rustkuur is naar wensch verloopen, maar — maar — heeft u nog nooit gemerkt, dat Cato's hoofd te veel naar voren gaat, dat ze nooit flink rechtop loopt?" „O ja, dokter," antwoordde moeder, „we zeiden het haar zoo vaak: Kind, zit toch rechtop, maar het hielp altijd maar voor een oogenblik." Dokter knikte. „Zoo gaat het gewoonlijk," zei hij* „en daarom is het ter voorkoming van erger noodig, dat Cato een rechthouder gaat dragen. Ze is nog jong, maar als ze nu niet flink aangepakt wordt, zou het later misschien niet meer te verhélpen zijn." „Dokter," zei moeder, en haar stem haperde even, DROEFHEID 25 „dokter, zou het dan mogelijk zijn, dat Cato" Moeder ging niet verder, maar de dokter begreep haar wel. „Ja," antwoordde hij, „als we nu niet handelen, bestaat er gevaar dat ze scheef zou groeien. Maar zooals ik zei, met een rechthouder kan het nog heel goed worden tegengegaan." Dokter vertrok, nadat hij moeder een adres had opgegeven, waar zij den rechthouder bestellen kon. Toen moeder dokter uitliet, kwam juist vader thuis. . Dokter bleef nog even staan en vertelde ook aan vader, wat hij zoo juist aan moeder had meegedeeld. Vader schrok: „Dat zal ons kind moeilijk vallen, dokter," zei hij. ,Ja," antwoordde dokter, „maar daar moet ze maar doorheen, het kan niet anders, 't is tot haar eigen bestwil." Nauwelijks waren vader en moeden de huiskamer binnengegaan, of daar kwam Cato uit den tuin naar binnen. „Waarom is de dokter nog zoo lang gebleven, moe ?" vroeg ze. „Was het over mij?" en beurtelings zag ze van vader naar moeder. „Kom eens hier, Cato!" zei vader. Hij trok haar op zijn knie en sloeg den arm om haar heen. En heel voorzichtig vertelde hij haar toen wat dokter gezegd had. Cato barstte in tranen uit. „Een rechthouder," snikte ze, „dien kan iedereen zien, en dan en dan dan word je uitgelachen." Moeder troostte haar. Je kunt er zooveel niet van zien, Cato,"-zei ze, „alleen den leeren riem om je hals. Doch daar zal niemand om lachen, als jij iets dragen moet wat goed voor je is. En de dokter heeft niet gezegd, dat je hem altijd dragen moet, misschien is het maar voor een poosje, en mag je later, als je sterker wordt, hem weer aflaten. Kom, zoo erg is het nu niet." 26 TOCH VERZOEND „Ik durf er vast niet mee naar school," hield Cato vol. „Kom, kind," zei vader nu, „dat lijkt maar zoo erg. Als je hem een poosje gedragen hebt, dan denk je er niet eens meer aan. En dan, Cato, bedenk eens, hoeveel ongelukkige men- OP SCHOOL 27 schen zijn er niet, die voor hun geheele leven een gebrek hebben. En jij hebt gelukkig geen gebrek, alleen zou je het kunnen krijgen, en nu willen we probeeren dat te voorkomen. Maar ook al had je een gebrek, al zou de Heere jou en ons dat kruis opleggen, zouden wij dan mogen morren? Wij weten het toch zoo vast en zeker: Wat God doet, dat is welgedaan. Ook, al begrijpen wij er niets van. Maar weet je wat wij wel mogen ? Wij mogen den Heere vragen of Hij het gevaar, dat dreigt, wil afwenden, en of Hij aan de middelen, die tot je herstel worden aangewend, Zijn zegen wil geven. En dan de uitkomst rustig aan Hem overgeven. Hij alleen weet wat goed voor ons is." HOOFDSTUK IV. OP SCHOOL. Zoo sterk als Cato verlangd had, voor de eerste maal na haar ziekte weer naar school te gaan, zóó erg zag ze er nu tegen op. Vader had onmiddellijk den raad van dokter Poortman opgevolgd. Hij was met Cato naar den instrumentmaker gegaan, dien dokter had aangewezen, en had de maat laten nemen voor een rechthouder. Met een paar dagen kwam hij al thuis. Moeder had hem aangedaan. Ja, helpen zou het wel Cato moest nu wel rechtop blijven. In de huiskamer zei niemand er iets van, toen ze er mee binnenkwam. Moeder had dat de anderen van tevoren op het hart gedrukt. Maar later, toen Cato met Albert speelde, had 't kleine ventje plotseling gevraagd: „Cato, waarom heb 28 TOCH VERZOEND je toch zoo'n rare ketting om?" en tegelijk wees hij met zijn kleinen vinger naar den leeren riem om haar hals. De tranen waren in Cato's oogen gesprongen, maar Albert kon het niet helpen, hij begreep het immers nog niet? Den volgenden dag was het Zondag. En toen kwam de Maandagmorgen, waarop Cato weer voor het eerst naar school zou gaan. Frida Marks kwam haar halen. Dat was afgesproken. Toen de bel overging zei Cato: „Dat is Frida." Haastig trok ze haar mantel aan, eer ze haar vriendinnetje opendeed. Frida behoefde het immers niet dadelijk te zien! Samen gingen ze de deur uit. Annie was nog niet klaar en zou met de jongens nakomen. . . , Frida," begon Cato, zoodra ze buiten waren, „ k zie er "toch zóó tegen op, weer voor het eerst naar school te gaan." . „En ik dacht, dat je het zoo prettig vond," zei Frida verbaasd. Ja, eerst wel, dat is ook zoo," gaf Cato toe, „maar nu niet, o nee, nu niet meer." „Maar waarom dan toch niet?" vroeg Frida nog steeds verwonderd. En toen kwam het heele verhaal. „Zouden ze er mij mee plagen, Frida?" vroeg Cato tenslotte. . „Laat ze dat eens durven, kind," gaf Frida ten antwoord, „dan ga ik naar mijnheer, dat beloof ik je." Zwijgend drukte Cato Frida's arm. Wat was Frida toch een echte vriendin van haarl Zoodra ze in de klas kwamen, trad Cato's onderwijzer op hen toe. Belangstellend vroeg hij aan Cato of ze weer geheel hersteld was. Zijn oogen keken naar den rechthouder, dat merkte Cato wel, maar gelukkig, hij vroeg er niets van. OP SCHOOL 29 Met haar vriendinnen was het anders. Telkens als er een binnenkwam en even met Cato praatte, was het: „Zeg, wat heb jij voor een gek ding om?" of „waarom heb je dien leeren riem om jehals?" En telkens weer was het Frida, die dan vlug vertelde, dat Cato's rug zoo zwak was en zij daarom een steun moest dragen. Toen ging de bel, het sein om te beginnen. Beschaamd boog Cato het hoofd, toen mijnheer, terwijl hij bad, den Heere dankte voor haar herstel. Had zij daar vanmorgen zelf wel één oogenblik aan gedacht? Was daar niet alleen ontevredenheid geweest, omdat zij met den rechthouder naar school moest en vrees, wat de anderen er van zouden zeggen? „En Heere," zoo bad mijnheer, als raadde hij Cato's gedachten, „ook wanneer Gij ons iets te dragen geeft, wat wij niet prettig vinden, leer ons dan altijd bedenken, dat Uw wil wijs en goed is en dat Gij weet, waarom Gij ons soms leed en droefheid moet zenden." Wat ging die eerste ochtend op school verder prettig om. Vader had wel gelijk gehad, eer Cato een uur op school was, was ze den heelen rechthouder al vergeten. „En, hoe is het gegaan, kind?" vroeg moeder, zoodra ze thuiskwam, „was het nu wel zoo erg als je dacht?" Even keek Cato verbaasd. Wat bedoelde moeder? Toen voelde ze den riem om haar hals. O ja, de rechthouder. En verheugd vertelde ze moeder, dat mijnheer zoo vriendelijk was geweest en dat niemand van de kinderen gelachen had. „Zie je wel, dat wist ik wel," antwoordde moeder, terwijl ze haar dochtertje vriendelijk toeknikte. Eenige tijd was voorbijgegaan. Zoo ongemerkt was het December geworden, en de kinderen Laman be- 30 TOCH VERZOEND gonnen reeds over de Kerstvacantie te praten. „Dan hoop ik maar, dat er fijn ijs is om te rijden," had Tom gezegd. „Hè ja," zei Cato, „dat zou prettig zijn." „Als jij dan maar mag, Cato," opperde Annie. „Weet je wel, dat je verleden jaar ook zoo dikwijls thuis moest blij ven, omdat het te koud voor je was?" „O, maar 'k ben nu veel sterker, hé moeder?" vroeg Cato, „dokter heeft het zelf gezegd." Moeder glimlachte. „Maar daarom moeten we toch voorzichtig zijn, meisjelief. In ieder geval moet je nog een beetje geduld hebben, want 't is nog geen vacantie en er is ook nog geen ijs." Ja, 't ging werkelijk goed met Cato. 't Scheen dat de rustkuur haar goed gedaan had. Ook met haar rug ging het vooruit. Dokter had haar laatst nog weer een keer onderzocht en toen gezegd, dat hij alle hoop had, dat Cato na een paar jaar den rechthouder weer af kon laten. „Nog een paar jaar," had Cato gezucht, want hoewel ze nu aan het dragen van den rechthouder gewóón was, zou ze het toch heerlijk vinden, wanneer ze hem weer af mocht laten. Maar moeder had er haar op gewezen, dat ze niet klagen mocht. Had ze niet veel meer reden tot dankbaarheid, dat alles tot dusver zoo voorspoedig ging? 't Had toch ook zóó kunnen zijn, dat ze, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, toch een lichaamsgebrek zou hebben gekregen? En ja, dan zag Cato het wel in, dat moeder gelijk had, en ze nam zich voor er niet meer over te klagen. Op zekeren avond, terwijl de familie Laman aan den avondmaaltijd zat, werd er plotseling heel hard gebeld. „Is me dat bellen," zei vader. „Tom, ga eens opendoen." OP SCHOOL 31 Tom ging en kwam even later weer terug. „Er is niemand," zei hij. „Niemand," herhaalde vader, „heb je ook in de bus gekeken?" Hé, nee, daar iiad Tom niet aan gedacht. Vlug liep hij weer terug de gang in. Even later kwam hij binnen, nu met een groot geel couvert in de hand, dat hij aan vader gaf. „Voor jongejuffrouw Cato Laman," las vader hardop. 32 TOCH VERZOEND „Hier Cato, het is voor jou, dan mag je het ook zelf openmaken." „Voor mij," zeide Cato in de grootste verbazing, „wie kan mij nu wat sturen?" Zenuwachtig wilde ze het couvert openscheuren. „Niet scheuren," zei Tom, „je kunt nooit weten Vat er in zit, hier, gebruik mijn zakmes maar." Voorzichtig sneed Cato nu het couvert open. Langzaam haalde ze, terwijl allen naar haar keken, een groot papier te voorschijn. Toen vouwde ze het open. Tom stond 't dichtst bij haar en keek gelijk met haar mee. „Een teekening!" riep hij. ja, 't was een teekening. „Wat stelt het voor?" vroeg moeder. Cato stond nog met het papier in de hand, maar nauwelijks had zij het even bekeken, of ze wierp het op tafel en begon luid te snikken. „Wat is dat nu?" vroegen vader en moeder gelijk. Tom had het ook al gezien. „Dat is gemeen," zei hij, „wie zou dat gedaan hebben?" en toen hartelijk tot Cato: „Toe meid, trek er je niks van an." Vader en moeder hadden de teekening intusschen ook bekeken, 't Stelde een meisje voor met een heel hoogen rug en een heel langen hals. Langs den rug was een rechthouder geteekend en om den hals liep een breede riem. 'tWas geen wonder dat Cato in tranen was uitgebarsten. Vader en moeder waren ook verontwaardigd. Wie kon toch zoo iets leelijks bedenken? Durfde men dit misschien een grap te noemen? Moeder trachtte Cato tot bedaren te brengen. „Toe, kind," zei ze, „huil er toch niet zoo om. Degene, die zoo iets leelijks kan bedenken, is er veel treuriger aan toe dan jij. Ten eerste ben je niet misvormd, maar OP SCHOOL 33 moet je alleen dien rechthouder dragen, opdat je rug recht zal blijven. En al had je wel een hoogen rug, dan zou dat droevig voor je zijn, zeker, maar wij zouden moeten bedenken, dat het God is, die ieder mensch, ook ieder kind zijn eigen lichaam geeft. Veel erger dan een leelijk lichaam te hebben, is het, als men een leelijke ziel heeft. Een ziel, waarin telkens booze gedachten opkomen. En als wij dan met die booze gedachten niet naar den Heiland vluchten, en Hem om vergeving vragen, dan brengen ons die booze gedachten tot booze daden. Juist zooals dat bij den jongen of het meisje is gegaan, die jou die teekening heeft gestuurd. Want iemand, die zóó iets doen kan, geeft daarmee het duidelijk bewijs, dat hij een ongevoelig hart heeft, een hart, dat niet kan meevoelen met het lijden van anderen, maar veelmeer daarin nog vermaak schept." Zoo sprak moeder, en langzamerhand begonnen Cato's tranen minder rijkelijk te vloeien. „Kun je niet vermoeden, Cato," vroeg vader nu, „wie je die teekening gestuurd heeft? Werd je op school nooit geplaagd om je rechthouder?" „Neen, vader, heelemaal niet," antwoordde Cato. „Alleen den eersten dag keken ze allemaal heel erg, maar niemand heeft er me nog mee geplaagd." ,,'kZal het aan je onderwijzer zeggen, kind," besloot vader, „misschien kan hij er achter komen wie het gedaan heeft. Ik hoop het maar, want de schuldige heeft wel een strenge straf verdiend." Dien avond keerde de prettige stemming niet terug. Vroeger dan anders gingen de meisjes naar boven. Cato lag nog lang wakker en toen ze eindelijk sliep, hoorde men nog nu en dan een snik. Toch verzoend 3 34 TOCH VERZOEND . HOOFDSTUK V. KOOS MARTIJN. Den volgenden dag ging Cato niet naar school. Toen moeder de meisjes was komen roepen, had Cato geklaagd over hevige hoofdpijn. Nog zagen haar oogen rood van het schreien. ï ... „Weet je wat," had moeder gezegd, „jij blijtt maar eens kalmpjes een' poosie liggen, dan .ben je straks misschien wel wat beter." Cato vond het prettig nog wat in bed te blijven en het zich warmpjes door moeder instoppen. Vóór de school begon, sprak mijnheer Laman met mijnheer Hogendoorn, Cato's onderwijzer. Hij zei hem, dat Cato niet op school kon komen, en vertelde hem de reden daarvan. Met de teekening in de hand stond mijnheer Hogendoorn te luisteren. Ook hij was zeer verontwaardigd over het geval en beloofde zijn best te zullen doen, den schuldige te vinden. „Verdenkt Cato er soms iemand van?" vroeg hij, "Neen," antwoordde mijnheer Laman, „dat hebben wij haar ook al gevraagd, maar zij zegt, dat niemand er haar nog om geplaagd heeft en daarom begrijpt ze ook niet wie die teekening kan gestuurd hebben." , Nu, we zullen zien," zei mijnheer Hogendoorn. Eer de'klasse aan het werk ging, vertelde mijnheer, dat Cato Laman niet op school kwam, omdat zij ongesteld was. Scherp lette hij daarbij op de jongens, maar allen hoorden het rustig aan. Slechts één jongen, Koos Martijn geheeten, had, even maar, mijnheer verschrikt aangezien. De ochtend verliep verder rustig. Toen de schoolbel luidde, zei mijnheer, dat ze na het danken moesten blijven zitten. Hij had iets met hen te KOOS MARTIJN 35 bespreken. Weer was het Koos Martijn, die een onrustige beweging maakte, maar verder keken alle jongens heel verwonderd. Wat zou mijnheer te zeggen hebben? Onder het danken reeds liet mijnheer uitkomen, dat God ons altijd en overal ziet. „Wanneer wij iets doen, iets kwaads doen, o Heere, en ons dan geruststellen met de gedachte dat niemand, neen» niemand er iets van weet, dan vergeten wij, dat Gij de .Getuige zijt geweest van al ons doen. En dat niet alleen, maar vóór wij nog iets gedaan, nog voor voor wij één woord gesproken hebben, hebt Gij reeds in ons hart gezien welke gedachten daar wonen. Gij ziet ook op dit ©ogenblik tot binnen in ons. Geef ons dit altijd te bedenken, o Heere, en geef ons dit ook tnu." Toen mijnheer „amen" had gezegd, bleef het doodstil in de klas. En toen begon mijnheer te vertellen van de teekening, die aan Cato Laman was gestuurd. Die teekening, die den spot met haar dreef, omdat zij een rechthouder moest dragen; die haar zoo'n moeilijken avond had bezorgd, en nu oorzaak was, dat zij thuis moest blijven; En mijnheer sprak van de slechte gezindheid, die er wonen moest in het hart van den jongen of het meisje, dat tot zoo iets leelijks in staat was. „Ik weet niet wie het gedaan heeft, kinderen, ik kan niet m jullie hart lezen. Maar God kan dat wel. Denken jullie daar allen aan, als ik nu ga vragen, of degene die de teekening gestuurd heeft, het zelf zeggen wil, dat hij of zij dat gedaan heeft." Er ontstond een gemompel in de klas. „Wat gemeen, hoe laf," hoorde men hier en daar fluisteren, maar er was niemand, die den vinger opstak. Even bleef mijnheer wachten. „Als dan de schuldige zichzelf niet noemen wil, zal ik 36 TOCH VERZOEND jullie een voor een vragen of je iets van diè teekening afweet," begon mijnheer weer, „en dan hoop ik, dat de schuldige zijn kwaad niet met een leugen verzwaren zal." Toen ging hij 'alle rijen langs. Maar ieder kind, één voor één, antwoordde: „Neen, mijnheer." Koos Martijn had ook neen gezegd, maar daarbij had hij mijnheer niet aan durven zien. ' Mijnheer had Koos voortdurend in het oog gehouden en heel best gemerkt, dat hij telkens erg onrustig deed. Nu was mijnheer de heele klas rond geweest. Jullie kunt allen gaan, kinderen," zei hij toen, „behalve Koos Martijn." De jongen schrok, toen mijnheer zijn naam noemde, maar zette een onverschillig gezicht toen de anderen bij het heengaan naar hem keken. Mijnheer sloot de deur achter den laatsten leerling dicht. Toen ging hij bij Koos zitten, 't Was of er een vreemde stilte in het lokaal hing na het rumoer, dat de anderen met hun weggaan veroorzaakt hadden. „Koos," begon mijnheer, „ik heb het je al gevraagd en" je hebt neen gezegd, maar nu we hier alleen zijn overgebleven, neen, toch niet alleen, want God is hier ook, Koos, denk daaraan, nu vraag ik het je nog eens, en dan moet je mij recht in de oogen zien: „Koos, weet jij iets af van die teekening, die aan Cato is gestuurd?" 't Bleef stil tusschen hen beiden. Koos zat met de oogen neergeslagen. „Nu Koos?" vroeg mijnheer. De jongen schudde het hoofd. ... Neen, Koos, dat is geen antwoord," zei mijnheer. Toen tilde hijzelf 't hoofd van Koos op en keek hem diep in de oogen. „Koos," zei hij zachtjes, „jij hebt het gedaan, metwaar? Beken het maar." KOOS MARTIJN 37 Met een ruk trok Koos zich los, gooide zijn hoofd op de bank en begon als een klein kind te snikken. Ja, jongen," zei mijnheer toen, „huil jij maar, je hebt er alle reden voor. Eerst heb je een meisje, dat jou nooit iets gedaan heeft, met opzet leed berokkend en daarna heb je nog herhaaldelijk ontkend, 'k Hoop, dat het tranen van berouw zijn, die je schreit. Maar zeg me eens, Koos, hoe heb je zóó iets kunnen doen? 'k Had het van jou in de allerlaatste plaats verwacht." En toen kwam het verhaal, telkens onderbroken door snikken. Hij had de teekening niet zelf gemaakt, maar een buurjongen en die had de plaat aan hem gegeven. Opeens had hij toen aan Cato moeten denken en op 'tzelfde oogenblik kwam het plan bij hem op haar de teekening te sturen. Zonder er verder bij na te denken, had hij dat ook gedaan. „Maar heusch, mijnheer, ik heb niet begrepen, dat zij er zoo'n verdriet van zou hebben, want dan had ik het vast niet gedaan," besloot hij met een snik. „Maar Koos," vroeg mijnheer, „waarom heb je dan eerst nog twee keer gejokt en niet dadelijk gezegd, dat jij het gedaan had?" „Dat durfde ik niet, mijnheer," antwoordde Koos. „Toen ik vanmorgen zag, dat Cato niet op school was, begreep ik opeens dat het wél erg was, wat ik gedaan had, en toen durfde ik het niet zeggen." „Zoo zie je, Koos," zei mijnheer nu, „dat uit het eene kwaad altijd het andere voortkomt. Het is me* erg tegengevallen, dat jij zoo iets hebt kunnen doen, al ben ik er ook blij om, dat je niet volkomen begrepen hebt, wat je eigenlijk deedt. Denk je eens in, dat jij het een of ander lichaamsgebrek hadt, zou jij het dan prettig vinden om er mee geplaagd te worden ?" Koos schudde het hoofd. Nog steeds durfde hij mijnheer niet aanzien. 38 TOCH VERZOEND „Je begrijpt zeker wel, wat ik nu van je verwacht, Koos?" vroeg mijnheer. ,Ja, mijnheer," antwoordde Koos zachtjes. „Het komt heel goed uit, dat het vandaag Woensdag is," ging mijnheer voort, „nu kan je vanmiddag naar Cato gaan en haar vergeving vragen en morgen zal ik je wel zeggen welke straf je verdiend hebt." Smeekend zag Koos zijn onderwijzer aan. „Moet ik naar Cato gaan?" vroeg hij. „O, mijnheer, dat durf ik niet. Ik heb wel spijt, — mijnheer, — heusch wel, maar ik durf niet naar Cato's huis. Mag ik het niet tegen haar zeggen, als zij weer op school komt?" Er kwam een zachtere uitdrukking in de oogen van mijnheer Hogendoorn. „Neen, Koos," antwoordde hij, „dat mag niet uitgesteld worden. Maar weet je, kom mij vanmiddag om drie uur maar halen, dan ga ik met je mee. Je weet toch wel, waar ik woon?" ,Ja, mijnheer," zei Koos en zag er een beetje opgelucht uit. „Koos," zei mevrouw Martijn dien middag, „wat ben je toch stil vandaag, scheelt er wat aan?" Mevrouw Martijn was weduwe. Reeds lang geleden, toen Koos nog maar heel klein was, was zijn vader gestorven. Toch wist Koos wel heel veel van zijn vader, maar dat kwam omdat zijn moeder hem dat verteld had, hij zelf kon zich niets meer van hém herinneren. Hoewel mevrouw Martijn haar eenigen jongen niet verwende, gaf zij hem misschien toch meer toe, dan zijn vader gedaan zou hebben. Gelukkig was Koos geen slechte jongen, maar dikwijls deed hij, zooals nu met die teekening, ondoordachte dingen. KOOS MARTIJN 39 Verschrikt zag Koos op, toen zijn moeder hein die vraag deed. ... v^J Hij had er voortdurend over gedacht hoe nij naar het gebeurde vertellen zou. Hij moest immers om drie uur bij mijnheer Hogendoorn zijn, dus moest hij zijn moeder toch wel zeggen waar hij heen moest. „Zeg maar, dat je een boek moet gaan leenen, fluisterde er een stem in zijn hart. 40 TOCH VERZOEND Hij schrok er van. Alweer liegen? „Moeder," begon hij vastberaden, en daarop deed het heele verhaal van Cato Laman, en de spotplaat, die hij haar gestuurd had. „En nu moet ik vanmiddag om drie uur met mijnheer naar haar toe, móeder," zei hij aan 't eind. Moeder had maar stil geluisterd. „Maar jongen," zei ze, toen Koos uitverteld was, „hoe heb je dat nu toch kunnen doen? Wat zou je vader daarvan een verdriet gehad hebben. Hij hielp altijd zwakken en ongelukkigen, en — ik hoopte zoo, dat mijn jongen op zijn vader zou lijken." „Moeder," zei Koos, „ik heb er veel spijt van, en 't zal nooit — nooit weer gebeuren." Moeder zag hem ernstig aan. „Dat hoop ik ook, Koos," zei ze, „maar jongen, neem dat besluit niet in eigen kracht, vraag den Heere je te helpen. Dan alleen zul je kunnen overwinnen." Koos knikte maar. Hij durfde immers niet .zeggen, dat hij dat al gedaan had, toen hij daarstraks alleen op zijn kamertje was geweest? HOOFDSTUK VI. HET BEZOEK. „Wel," vroeg mevrouw Martijn, toen Koos na het moeilijke bezoek bij de familie Laman weer thuiskwam, „wel, is alles in orde, mijn jongen?" „Neen, moeder," antwoordde Koos neerslachtig, „Cato is kwaad op mij." En toen begon hij te vertellen. De familie Laman was thuis geweest, toen mijnheer HET BEZOEK 41 Hogendoorn en hij aanbelden. Eerst was mijnheer alleen naar binnen gegaan en moest hij, Koos, in de gang wachten. Mijnheer had toen aan Cato's vader de zaak uitgelegd. Toen werd hij binnen geroepen. „Nu jongen," had mijnheer Hogendoorn gezegd, „zeg nu maar aan mijnheer Laman, dat je spijt hebt van het geval." „Mijnheer," had Koos gezegd, beurtelings rood en bleek wordend, „het spijt mij heel erg, 'k zal het heüsch nooit weer doen." ,,'t Is goed, Koos, voortaan maar beter nadenken eer je wat doet, jongen," had mijnheer Laman geantwoord, die, nadat hij met mijnheer Hogendoorn had gesproken, de zaak veel beter begrepen had. „Nu ga ik Cato roepen en dan hoop ik, dat de vrede spoedig weer geteekend is." Maar dat viel tegen. Cato was in de huiskamer. Zwijgend luisterde zij naar haar vader, toen die haar uitlegde hoe alles gebeurd was, en haar zeide, dat Koos nu in het zijkamertje wachtte om haar vergeving te vragen. Er kwam een diepe rimpel tusschen haar oogen. „Ik kom niet," zei ze toen, „ik ben kwaad op hem," en snikkend verborg ze het hoofd tegen moeder aan. „Maar kindje," zei moeder nu, „Koos heeft wel leelijk gedaan, maar toch niet zoo leelijk als wij dachten, en als hij er nu spijt van heeft, mag jij dan boos blij ven?" Cato gaf geen antwoord. „Cato," zei vader nu, „ik wil niet zeggen dat je meegaan moet; als je Koos vergeeft, dan moet je dat vrijwillig doen, maar meen je het werkelijk, dat je niet naar Koos, die op je staat te wachten, toegaan wilt?" „Ik kom niet," herhaalde Cato koppig. Zonder meer één woord te zeggen ging vader de kamer uit. Moeder schoof Cato van .zich af. Teleurstelling sprak uit haar oogen, maar Cato merkte 42 TOCH VERZOEND het niet. Met het hoofd voorover op het canapé-kussen bleef zij schreien. 't Was voor Koos en mijnheer Hogendoorn een groote teleurstelling geweest, toen mijnheer Laman kwam zeggen, dat Cato niet komen wilde, en hij er haar niet toe dwingen wou. Nog maar een paar dagen, dan zou de Kerstvacantie beginnen. En 't beloofde een prettige vacantie te zullen worden. Er was een matige vorst ingetreden, die eerst het water zoo zachtjes aan deed dichtloopen en dan de ijslaag al dikker maakte. ,Je zult 't zien," zei Koos Martijn tegen den jongen, die naast hem zat, „als wij vacantie hebben is er fijn rij-ijs." 't Waren voor Koos Martijn, niet zulke prettige dagen geweest, die er sinds het gebeurde met de spotplaat verloopen waren. Maar voor Cato Laman nog veel minder. Na dien Woensdagmiddag, waarop Koos bij Cato aan huis was geweest, had mijnheer Hogendoorn aan de klas verteld hoe het gebeurde zich had toegedragen. Hij had gezegd, dat Koos wel niet vrij te pleiten was van schuld, maar dat hij het toch gelukkig meer uit onbedachtzaamheid, dan uit leedvermaak had gedaan. En hij had er de klas op gewezen, hoe uit zulke onbedachtzame handelingen voor anderen soms veel leed kan voortkomen. Cato was er bij geweest, toen mijnheer dit gezegd had en zat maar stil voor zich te kijken. En nu heerschte er nog steeds een gedwongen verhouding tusschen die beiden. Op school werd er geen woord tusschen hen gewisseld en op straat deden ze alsof ze elkander niet zagen. Of liever, Cato deed alsof ze Koos niet zag, want Koos van zijn kant deed nog HET BEZOEK 43 steeds zijn best eenige toenadering tusschen hen beiden te bewerken. Maar niets hielp hem, Cato was en bleef boos. Soms kon Koos er driftig om worden. „Die meid toch, om zoolang kwaad te blijven," zei hij dan tegen zijn moeder. „Ja maar, Koos," zei zijn moeder dan, „'t is ook wel heel erg wat je gedaan hebt, en dat Cato nu zoolang kwaad blijft, is wel niet goed, maar bewijst toch ook, hoezeer je haar gegriefd hebt." Ja, dat voelde Koos dan ook wel, en opnieuw nam hij zich voor, zooiets toch nooit nooit meer te doen, en besloot hij nog maar eens weer te probeeren of Cato goed wilde worden. Maar voor Cato waren de dagen nog minder prettig geweest dan voor Koos. Want Koos had zijn kwaad bekend, en hij had vergeving ontvangen, van vader en van mijnheer Hogendoorn ook. Mijnheer deed tegen Koos alsof er niets gebeurd was, maar haar, Cato, had hij er al een paar maal over onderhouden, dat zij zóó niet doen mocht. En vader en moeder spraken er ook telkens met haar over. Aan den avond van den dag, toen Koos bij hen was geweest, had vader na den maaltijd, juist zooals hij altijd deed, gedankt. Maar voor Cato was het geweest alsof vader heel anders had gebeden. „Vergeef ons onze schulden," had vader gezegd, en had Cato het zich verbeeld of was het werkelijk zoo, had vader toen even gewacht? — daarna met veel nadruk: „zooals ook wij vergeven onzen schuldenaren." Voor zichzelf durfde Cato nu dit gebed niet meer te bidden. Ze had het wel geprobeerd, maar het ging niet. Telkens als zij zeggen moest, „gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren," was het alsof er in haar hart een 44 TOCH VERZOEND stem klonk, die in plaats van „schuldenaren" „Koos Martijn" zei. Wanneer Cato eens met haar broertjes of zusje gekibbeld had, duurde het bij haar altijd wel het langst eer alles vergeten was, maar toch, zoolang als nu was ze nog nooit boos gebleven. En Cato zag het wel, ook al zeiden vader en moeder niets meer/ ze bedroefden er zich toch over. En nu was 't bijna Kerstmis.... Maar vroolijke Kerstliederen zong Cato niet, want als ze dat wilde doen, was het net alsof ze nog meer aan Koos moest denken. En dat wilde ze niet. Die nare jongen ook, waarom had hij haar die afschuwelijke teekening toch gestuurd? Ze wilde nooit — nooit meer góed op hem worden. HOOFDSTUK VII. OP HET IJS. 'tWas een paar dagen na Kerstmis. Voorbij waren ze weer, de feestdagen, waarvan ieder zich zooveel had voorgesteld. Maar hoevelen hadden de boodschap verstaan, dat Jezus gekomen was, Jezus, de Verlosser, die kwam om te zoeken en zalig te maken datgene wat verloren was? Bij de familie Laman was het Kerstfeest evenals andere jaren rustig verloopen. Op den Eersten Kerstdag des avonds had vader voor de kinderen het Kerst-Evangelie verteld. In een kringetje zaten ze dan om vader heen en luisterden altijd weer met belangstelling naar het oude, doch telkens nieuwe verhaal. Een kerstboom hadden ze niet. Wanneer de kinderen OP HET IJS 45 er wel eens om vroegen, zei vader altijd, dat ze den boom met zijn vele lichtjes niet noodig hadden. Wanneer zij waarlijk naar de boodschap van het Kerst-Evangelie luisterden, dan zou het licht worden in hun hart, en dan eerst konden ze recht Kerstfeest vieren. Cato had ook heel stü geluisterd. O nee, ze wilde het niet laten merken, maar meer nog dan anders had ze aan Koos moeten denken. Maar nu was alles weer voorbij. — Nu stond ze klaar om uit te gaan, de schaatsen in de hand. Het vriezend weer had aangehouden, er lag een stevige ijslaag in het water, en alles wat vacantie had, was op het ijs te vinden. Annie en Tom waren reeds lang vooruitgegaan, maar moeder had Cato eerst geen toestemming willen geven, omdat zij meende, dat de wind te scherp voor haar was. Maar juist was vader nu thuis gekomen en had gezegd, dat de wind was gaan liggen, en Cato nu nog wel een uurtje mocht gaan rijden. Moeder pakte haar warmpjes in en zei, dat ze er vooral aan denken moest niet stil te blijven staan, als ze eenmaal warm was van het rijden, want dan zou ze kou vatten. Cato haastte zich om van de toestemming gebruik te maken en weldra liep ze buiten. Waar zou ze heengaan? Tom en Annie opzoeken? Maar neen, die zouden wel op den Singel rijden, en daar was 't altijd zoo heel erg druk. Cato hield meer van een rustig baantje. Wacht, ze zou op de slooten langs den spoordijk gaan, daar was het ook altijd mooi ijs en nooit zoo druk bezocht als op de Singels. En vanmiddag was het al verbazend stil vond Cato. Er waren enkel wat kinderen, die een stille baan gezocht hadden, omdat zij zich aan het oefenen waren. Maar Cato kon het best. Met een kalm gangetje reed ze de krabbelaars voorbij. Ze had de baan een 46 TOCH VERZOEND OP HET IJS 47 paar maal op en neer gereden, toen het langzamerhand drukker begon te worden. Nu werd het toch wat gezelliger, vond Cato. Maar wie kwam daar zoo zwierig aanrijden? Nee maar, hoe vervelend, dat was Koos Martijn. En had hij nu maar andere jongens bij zich gehad, maar hij was, evenals Cato, geheel alleen. Nu was hij vlak bij Cato. Gelukkig, hij zei niets, maar reed haar kalm voorbij. Zou ze naar huis gaan of een andere baan opzoeken? Maar het reed hier juist zoo fijn, ze behoefde om dien vervelenden jongen toch niet heen te gaan? Zoo bleven ze dus beiden op de baan. Telkens reden ze elkander voorbij en telkens weer deden ze alsof ze elkander niet kenden. Maar Koos begon dat spelletje te vervelen. Cato moest toch ééns weer goed worden. Nog één keer zou hij het probeeren en vragen of Cato een baantje met hem wou maken. Misschien was dan de vrede meteen gesloten. Wacht, daar stond ze juist stil. Ze moest zeker even rusten. Vlug rijdt hij op haar toe. „Cato," zei hij vriendelijk, toen hij bij haar was, „willen we samen een eindje oprijden, dat is veel gezelliger." Cato zag hem aan. Zou ze maar ja zeggen, dan was meteen alles weer goed, dat wist ze wel. Maar toen kwam de oude koppigheid weer boven. „Ik rijd niet met jou," zegt ze en wil zich meteen omkeeren. Maar Koos houdt haar vast bij haar arm. „Toe Cato," herhaalt hij nog eens, „laten we nu samen gaan. Ben je nu nog niet lang genoeg kwaad geweest? Je weet toch, dat ik het niet met opzet heb gedaan?" Maar Cato wordt boos, juist omdat ze voelt dat Koos gelijk heeft. Met een ruk trekt ze zich los. ,Je bent een valsche jongen," zegt ze, „ik wil nooit meer goed op je worden." 48 TOCH VERZOEND Dan rijdt ze weg, terwijl Koos haar nog even nakijkt. Cato rijdt nog een paar maal de baan op en neer, maar het echte pleizier is er toch voor haar af. Ze heeft het ook koud gekregen en huivert in haar mantel. Ze zal maar afbinden en naar huis gaan. Als ze thuiskomt, vertelt ze niets van de ontmoeting die ze gehad heeft. Af en toe keek moeder bezorgd naar Cato dien avond. Ze is erg stil, en kruipt dicht bij de kachel. Zou ze misschien toch kou gevat hebben? Vroeger dan anders ging ze naar boven. Maar nog lang lag ze wakker. Telkens weer was het alsof ze Koos voor zich zag en alsof ze zichzelf hoorde zeggen: „Ik wil nooit meer goed op je worden." HOOFDSTUK VEI. TOCH VERZOEND. 't Was nog heel vroeg in den morgen, toen Annie Laman haastig de slaapkamer van haar ouders binnenkwam. Ze beefde van de kou in haar dunne nachtjapon. „Moeder," zei ze, terwijl ze even haar moeder aanstootte, „moeder, kunt u niet even bij Cato komen, ze doet zoo raar." Dadelijk was moeder wakker en het bed uit. „Kind," zei ze tegen Annie, „kruip maar gauw even hier in bed, je bent verkleumd van de kou." Toen ging ze naar het kamertje van de meisjes. Terwijl ze het licht opdraaide, hoorde ze Cato erg gejaagd zeggen: „Ga weg, ga weg, hoor, ik ben kwaad op je." Verschrikt boog moeder zich over Cato heen. Het meisje had hooge koorts, dat zag moeder dadelijk. Met groote oogen keek ze moeder aan, maar herkende haar niet. TOCH VERZOEND 49 „Ik rijd niet met jou, ga weg," zei Cato weer. Even ging moeder terug naar haar slaapkamer. Terwijl ze zich vlug wat aankleedde, vertelde ze aan vader, dat Cato erg ziek was, en hij maar zoo gauw mogelijk den dokter moest laten komen. Toen ging ze weer terug naar Cato. Dokter kwam reeds vroeg ën keek heel ernstig. „Ik kan nog niets met zekerheid zeggen," zei hij, „ik kom in den loop van den dag nog wel eens terug." Moeder bleef boven bij Cato, die voortdurend ijlde, en het telkens maar weer had over Koos Martijn, op wien ze nooit meer goed wilde worden. Moeder zuchtte. Ze had niet geweten dat haar kind zóó aan die boosheid had toegegeven. Toen dokter tegen den avond weerkwam, en moeder hem vroeg of hij nü wist wat het was, knikte hij. „Ik vrees voor longontsteking, mevrouw," zei hij. Wat ontstelde moeder. Longontsteking en dan Cato, die niet sterk was. Dokter zag het. „Moed houden, mevrouw," zei hij, „ze kan best nog beter worden. Ik heb wel veel ernstiger gevallen meegemaakt, die toch gunstig verliepen." Moeder knikte. Maar toen dokter vertrokken was, * knielde ze neer in Cato's kamertje en droeg haar kind op aan de zorgen van Hem, Die over dood en leven beschikt. Hij kon het gevaar, dat dreigde, afwenden, Hij alleen. 't Waren dagen van spanning, die de familie Laman nu beleefde. Bij ieder bezoek, dat dokter bracht, kon moeder de bange vraag: „En, dokter, hoe is het?" niet terughouden. En telkens weer moest hij antwoorden: „Nog geen verandering, mevrouw." Cato lag steeds in hooge koortsen. Soms riep ze opeens: „Moeder, kom dan toch," terwijl haar moeder vlak bij haar was. 50 TOCH VERZOEND Met geruststellende woorden trachtte moeder haar dan te kalmeeren. Op zekeren morgen toen dokter zijn bezoek bracht, zei hij: „Vandaag verwacht ik de crisis, mevrouw, tegen den avond kom ik nog eens kijken." Moeder week dien dag niet uit de ziekenkamer. En haar gebed steeg voortdurend op tot God, of de Heere haar kind toch wilde sparen. Tegen den avond werd de zieke wat rustiger. De TOCH VERZOEND 51 ademhaling ging minder gejaagd en het kreunen hield op. Moeder had vader geroepen en inspanningstonden zij beiden bij het bed. Zou dit een verandering ten goede worden? Plotseling sloeg Cato de oogen op en zag haar moeder aan, voor het eerst in haar ziekte met herkenning in de oogen. „Moeder," fluisterde ze, terwijl een zwakke glimlach over haar gelaat trok, „moeder." — Toen sloot ze de oogen weer, en even later bewees een wel zwakke, maar toch geregelde ademhaling, dat ze in slaap was gevallen. Even daarna kwam dokter. Moeder ging hem op de gang tegemoet: „Ze slaapt, dokter," fluisterde ze. „Dan is ze behouden, mevrouw," antwoordde dokter. Even stond hij aan Cato's bed. Toen verliet hij heel zachtjes de kamer. „Nu moeten slaap en versterkend voedsel het overige doen, mevrouw," zei hij, toen hij weer buiten de kamer was. Voor het eerst sinds Cato's ziekte, konden vader en moeder dien avond tegelijk aan den maaltijd zijn. Cato sliep, en kon nu wel even alleen zijn. Wat heerschte er een opgewekte stemming, na de spannende dagen die ze beleefd hadden. En hoe innig klonk vaders gebed, toen hij na den maaltijd dankte, dat de Heere het gevaar, dat dreigde, had afgewend en Hem smeekte nu ook verder alles, alles wel te maken. 't Was een paar weken later. Cato's herstelling was doorgegaan en, hoewel ze nog niet naar beneden kon, mocht ze zoo nu en dan toch wel eens een uurtje op. Toch wilde de echte vroolijkheid bij haar nog niet terugkomen en af en toe keek moeder bezorgd naar haar meisje. Zou dat alleen door de zwakte komen? Och, moeder wist het wel. Tijdens de ziekte van Cato 52 TOCH VERZOEND had ze haar nauwkeurig kunnen gadeslaan. Dat het nog steeds'niet in orde was met Koos Martijn, dat hinderde haar. Eerst, toen ze in boosheid had gezegd: Ik wil nooit meer goed op je worden, neen, toen had het haar nog niet gehinderd. Maar toen had ze ook nog niet geweten, dat dit woord bijna tot waarheid worden zou. Toen wist ze nog niet, dat ze zoo nabij den dood zou komen. En — als ze nu eens niet beter geworden was, o, dan zou ze ook geen gelegenheid meer hebben gehad om goed op Koos te worden. En dan had ze zóó, met boosheid in haar hart, moeten sterven. Kort voordat ze ziek werd had vader op een middag de gelijkenis voorgelezen van dien man, wien zelf zooveel schuld was kwijtgescholden, maar niet aan zijn mededienstknecht een heel kleine schuld wilde vergeven. Hoe ernstig had vaders stem geklonken, toen hij aan 't slot las: „Alzoo zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft, een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden." Daaraan moest Cato nu telkens denken. O, als ze nu toch eens gestorven was en de Heere had haar niet willen vergeven, omdat zij Koos niet vergeven had? En nu ze beter werd, had ze zich voorgenomen, om nu tenminste het zoo spoedig mogelijk met Koos in orde te brengen. Telkens wilde ze er tegen moeder over beginnen, en telkens weer durfde ze niet. Maar moeder begreep wel wat er in Cato's hart omging en besloot haar te helpen. Ze had een plannetje bedacht. Gisteren had dokter gezegd, dat Cato nu wel eens bezoek mocht hebben, en vandaag was het Woensdag, dus dat kwam prachtig uit. Vanmorgen had ze aan Annie de boodschap meegegeven of Koos vanmiddag eens bij Cato wou komen. TOCH VERZOEND 53 Koos had geregeld aan Annie gevraagd hoe het met Cato ging. Hij was dien middag van het ijs ook boos thuis gekomen en had zich voorgenomen, nu nooit, nooit meer tegen Cato te spreken. Maar toen hij later hoorde, dat Cato zoo ernstig ziek was, was zijn boosheid weer gezakt. Nu begreep hij niet, waarom hij die boodschap kreeg. Zou Cato naar hem gevraagd hebben? Zou eindelijk haar boosheid over zijn? Hij beloofde graag te zullen komen. Juist sloeg dien middag de klok drie uur, toen mevrouw Laman Koos opendeed. ,,'k Ben blij, dat je gekomen bent, Koos," begroette ze hem. Eerst nam ze hem mee in het zijkamertje. „Cato heeft niet naar je gevraagd," vertelde ze, „maar aan alles heb ik gemerkt, dat ze er nu spijt van heeft, dat ze zoolang boos is gebleven. Wil jij nu naar haar toegaan, dan is alles in orde, dat zul je zien." „'k Heb heusch niet begrepen, dat ik Cato zoo'n verdriet zou doen, mevrouw, want dan had ik het vast nooit gedaan," zei Koos nog eens weer. Mevrouw knikte hem toe. „Maar Cato had niet zoolang koppig mogen blijven, mijn jongen. Ga nu maar, dan komt alles goed." Cato zat in een makkelijken stoel voor het raam, toen Koos bij haar binnenkwam. Met oogen groot van verbazing zag ze hem aan. „Koos," zei ze, „jij hier? Ben je dan niet meer boos op mij?" „Maar Cato," antwoordde Koos, „ik ben toch niet boos op jou? Jij bent het op mij." „Maar nu niet meer, Koos, o nee, nu niet meer," en verlegen voegde ze er aan toe: „toen ik zoo erg ziek was, heb ik o zoo'n spijt gehad, dat ik zoo lang kwaad 54 TOCH VERZOEND ben geweest. Ben je nu heusch weer goed op mij?" Wat moest Koos zeggen? Hij wist het niet. In zijn verlegenheid greep hij Cato's hand, maar kneep die zóó hard, dat ze zachtjes „au" riep. Even later kwam moeder met twee kopjes thee binnen. Ze zag het dadelijk, de zaak was in orde. Cato keek haar opgewekt aan. Koos vertelde nog wat van school, maar ging toch spoedig heen. Hij was bang Cato te veel te vermoeien. „Als Cato weer wat sterker is, kom je maar eens wat langer, Koos," zei moeder. Toen ze Koos had uitgelaten, kwam-ze weer terug om Cato naar bed te helpen. Met een tevreden glimlach op het gezicht, lag Cato spoedig in bed. „Moes," zei ze, terwijl ze moeders hand vastgreep, „moes " „Lieveling," antwoordde moeder, terwijl ze zich over haar heenboog, „zul je nu voortaan tegen je koppigheid strijden? Niet in eigen kracht, maar den Heere vragen je te helpen? Dan zul je overwinnen, Cato...." ,Ja, moeder," fluisterde het meisje. Moeder gaf haar een kus....