10 Eens op een dag was het toch bar warm geweest. Oom had den heelen dag met zijn zakdoek gewerkt. Maar Kees had er bijna geen last van gehad. Hij had toch meegemolken. En meegehooid. En boven op het paard gezeten. Tot 't avond begon te worden. Toen werd ie loom. Z'n armen en beenen prikten zoo. Hij kreeg zin om eens lekker in 't gras te gaan liggen. Waar? Achter de villa, onder die hooge kastanjes. Hij liep er gauw heen. 't Was nu bijna avond en over een uurtje moest hij al bij tante komen boterham eten. Dat uurtje wou hij nog lekker liggen. 6. WAT KEES ZAG. Kees lag op zijn rug. Dat was fijn. Nu was 't net, of hij de takken van de boomen grijpen kon. En of hij de blauwe lucht naar beneden kon trekken en als een doekje om zijn hals knoopen. Hij keek zoo ook leuk tegen de villa op. Net of die dadelijk achterover zou vallen. Kijk — kijk — kijk — daar stond een raam open. Dat had tante vast vergeten dicht te doen. Dat moest hij niet vergeten tegen haar te zeggen. Ze zou wel zuchten. Want ze zou apart de wandeling naar 't huis moeten maken om 't te sluiten. Och gekheid. Dat hoefde niet. Kees zou 't wel even sluiten. Dat klimop was sterk genoeg. Hij kon er tegenop klimmen en dan 't raam dicht slaan. 11 Klimmen! Daar zou Kees alle moeheid voor vergeten. Binnen drie tellen stond hij bij den muur. Een — twee — hij had den klimop te pakken. Wip — wip — wip — als een aap klom hij naar boven. Nu werd hij nieuwsgierig. Even naar binnen kijken. Wat een rare kamer. Niks als boeken aan alle kanten. En maar één stoel. Die stond naast den schoorsteen. Boven den schoorsteen hing een groot schilderij. Naar dat schilderij keek Kees gespannen. Want wat zag hij? Dat schilderij bewoog! 7. HET LEVENDE SCHILDERIJ. Nee, Kees kon het niet gelooven. Een schilderij dat bewoog? Dat kon niet bestaan. Vast dacht hij 't maar. 't Was ook zoo mooi geschilderd. Het stelde een klein dametje voor, met een prachtige fluweelen jurk aan. Die jurk was zoo 12 lang, dat de sleep heelemaal om den stoel heen krulde. Ze zat op dien stoel. Bij een glimmend tafeltje. Ze zat te naaien. Zoo mooi was dat geteekend, dat 't leek, of haar rechterhand op-en-neer ging. Omhoog — omlaag — zooals Kees 't duizend maal zijn moeder zag doen. Omhoog — omlaag — ging 't zoo, of leek 't zoo? Kees z'n armen werden moe van 't vasthouden. Toch wou hij nog niet naar beneden gaan. Hij wist nog niet, wat hij denken moest van 't schilderij. Wat gedaan? Hij wist 't. Met drie flinke rukken had hij zichzelf door 't raam getrokken. Nu stond hij in de kamer. Hij ging onder 't schilderij staan en keek — en keek —. Nee, het schilderij was stil. Tenminste — de handen. De oogen schitterden zoo vriendelijk. En toen — toen gebeurde het echt. Het schilderij praatte! „Wat ben jij een aardige, kleine kabouter," zei het dametje. 8. EEN PRAATJE, WAAR WAT AAN VAST ZAT. „Ik ben geen kabouter," zei Kees een beetje boos. „Ik ben een jongen en ik groei al goed hier buiten." „Neem me niet kwalijk," zei het dametje. „Ik heb nooit jongens gezien. Alleen maar kabouters." 13 „Kabouters?" vroeg Kees. „Komen die dan wel eens hier?" „Zoo dikwijls," lachte het dametje. „Ik naai voor de kabouters." Ze tilde haar naaiwerk omhoog. En nu zag Kees, dat het een grijze puntmuts werd. „Voor wie is die muts?" vroeg hij nieuwsgierig. „Voor kabouter Al-verlies. Die heeft natuurlijk zijn muts weer verloren." „Komt die die muts zelf halen?" „Nee, hij niet. Dat kan alleen kabouter Groeimaar. De anderen komen nooit buiten kabouterland." „Ik wou, dat ik ook eens 'n kabouter zag " zuchtte Kees. „Zag jij nooit kabouters?" vroeg verbaasd 't dametje. „Nooit," verklaarde Kees. „Dan moest je eens meegaan naar kabouterland." „Hoe kan ik daar komen?" vroeg Kees. „Dat zul je wel zien," zei 't dametje. 9. EEN WONDERLIJKE REIS. „Help me eens even," vroeg het dametje. Kees stak haar allebei z'n handen toe. En daar kwam ze warempel zoo maar uit de schilderij stappen. 14 „Ik moet juist naar kabouterland toe," vertelde ze. „Kabouter Groei-maar is zeker verhinderd te komen. En Al-verlies moet zijn muts hebben. Hij kon anders kou vatten. Als je mee wilt, dan mag je wel." „Wat graag," zei Kees begeerig. Het dametje liep toen tot bij 't raam. Ze bleef er even voor staan. Haar lange sleep krulde om haar voeten, precies of 't een tafeltje was. „Kom maar op m'n sleep staan," noodde het dametje. Kees durfde haast niet. Zoo maar staan op dat mooie fluweel! „Toe dan," drong het dametje aan, „of ik ga alleen." Toen deed Kees het maar. Hij mocht zijn handen op de schouders van het dametje leggen. En toen „Stoot je hoofd niet," zei 't dametje. Kees kon zich nog net bukken. Want ze gleden door 't raam naar buiten, zoo statig, of ze samen in een bootje over een stille plas voeren. Hoog door de lucht ging 't. Midden in een groot bosch daalden ze neer. 10. IN 'T KABOUTERLAND, „Blijf dicht bij me," zei 't dametje. „Kabouters zijn kwaad voor vreemdelingen." 't Was nog maar net op tijd. 19 En warempel — ze pasten hem. En warempel — hij werd ineens heel lang. En warempel — hij kon een stap nemen, dat hij opeens midden in 't bosch stond. Zoo lang werd Kees, dat hij niet eens zag, dat Al-te-gauw op 't puntje van de schoen zat. En, doodsbang, z'n eigen probeerde vast te houden aan den veter. Hoera, wat was Kees nu groot. Hij draaide wel drie maal om van louter pret. Domme Kees! Daardoor was hij de richting kwijt, waar 't kabouterland was. Hij liep maar op goed geluk af. En verdwaalde in het bosch. 14. IN DEN HOOIBERG. Kees stapte maar door. Hij dacht: „Is dat kabouterland nu ineens zoo ver? Of ben ik den verkeerden kant uitgegaan?" Hij liep en hij liep — tot hij opeens aan den zoom van 't bosch was. Nu zag hij, dat 't al laat in den avond moest zijn. Want 't was pikdonker. Hij kon heelemaal niet zien waar hij was. Daar hoorde hij in de verte gerommel. O, o, begon het nu al te onweeren ook? Ja, daar bliksemde het. De bliksem verlichtte alles. Kees zag een boerenwoning midden in een groot weiland. Niet ver daar van af stond een hooiberg. „Ik zal slim zijn," dacht Kees, „en in den nacht 20 niet gaan loopen dwalen. Ik zal in dien hooiberg wat gaan slapen." Hoep — hoep — met twee groote stappen was hij er. Hé daar, 't leek wel of hij wat verloor. Kees wilde al kijken. Maar hij kon niet. Want 't bleef pikdonker en 't begon nu ook nog te regenen. „Ik kan ook niets verloren hebben," mompelde hij. Toch wel! Hij had Al-te-gauw verloren van 't puntje van z'n schoen. Heel alleen ging Kees in den hooiberg slapen. 15. VAN TWEE GROOTE ROOVERS. Er liepen twee kerels langs de boerderij. Die wilden daar schuilen voor het onweer. Maar de hond begon te blaffen: woef, waf, waf. Zoo'n lastige hond! Nu durfden de kerels niet te blijven. Ze liepen het weiland op. Tot aan den hooiberg. „Hier kunnen we schuilen," zeiden ze. Ze wilden erin kruipen. „Wel potje-met-soep," zei de een, „er ligt warempel een groote kerel te slapen." Nu durfden ze er niet bij te gaan. Het waren twee laffe kerels. „We gaan maar verderop," zeiden ze. 21 Toen bliksemde het weer. En ze zagen Kees ten voeten uit. „Wat een prachtlaarzen heeft die kerel aan/' fluisterde • de eene man. „Net iets voor ons," mompelde de ander. Toen pakten ze allebei een been van Kees. En trokken haastig de laarzen uit. Als de wind vlogen ze er mee weg. Ze keken heelemaal niet om. Gelukkig maar! Want anders zouden ze raar gekeken hebben. Het bliksemde telkens en telkens kon je in den hooiberg kijken. En daar lag nu geen groote Kees meer te slapen, maar een heel klein Keesje. 22 16. WEER TERUG BIJ OOM EN TANTE. O, o, wat begon die Kees te huilen, toen hij wakker werd. Hij wist geen raad, dat hij de laarzen kwijt was. Wie zou die nu weggenomen hebben! En ze waren niet eens van hem! O, o, o, o.... Hij huilde zoo hard, dat de boer hem hoorde. Die was gaan kijken, of de bliksem nog ergens ingeslagen was. „Wat doe je hier, jongetje?" kwam hij vragen. „Ik ben verdwaald," snikte Kees. „Waar hoor je dan thuis?" „Bij oom en tante," vertelde Kees. Kees moest mee naar de boerderij. Daar moest hij uitleggen, waar oom en tante woonden. Gelukkig, de boer begreep het. „Maar dat is wel twee uur ver met 't spoor," riep hij verbaasd uit. Toen vertelde Kees alles van 't kabouterland. De boer en de boerin konden het haast niet gelooven. Vooral, omdat de laarzen weg waren. Alleen, dat begrepen ze wel — Kees moest weer naar oom en tante terug. Wat deed toen de boer? Hij nam een groote kippenmand. Daar stopte hij Kees in. Hij schreef een briefje met 't adres. En bracht die vreemde kip zoo naar 't station. En na twee uurtjes werd Kees bij oom en tante thuis bezorgd. 23 17. 'T VERHAAL IS NOG LANG NIET UIT. Nu denk je zeker, dat het verhaal uit is. Maar dan heb je 't mis. Want het is nog lang niet uit. Kabouter Al-te-Gauw moet eerst naar 't kabouterland terug zijn. En de schoenen moeten weer terecht komen. Dan kan ik pas eindigen met vertellen. Eerst moet a 11 e s in orde zijn. Waar zat dan die Al-te-Gauw? Nu — hij was immers van dien schoen afgevallen? Boven op z'n hoofd was hij terecht gekomen. Hij was er heelcmaal suf van en lag voor dood op het pad, dat naar de boerderij liep. Maar de regen begon te vallen. Met plassen. ^ Die plaste Al-te-Gauw handig wakker, 't Kereltje rilde van de nattigheid. Waar moest hij heen? 't Was zoo donker. Op handen en voeten kroop hij langs 't pad. Ha, daar kwam hij bij een bosje kleefkruid. Dat kleverige goedje hield de regen best tegen. Gauw kroop hij er onder, 't Was hier droog. En een beetje warm ook. Benauwd lag Al-te-gauw te denken. Wat moest hij nu? „Kom," dacht hij toen, „laat ik me geen zorg maken. „Ik zoek morgen het hol van een konijn. En vraag, of dat konijn me op zijn rug naar het kabouterland terug wil brengen." 24 18. AL-TE-GAUW IS WEER AL TE GAUW. Al-te-gauw viel in slaap onder dat kleefkruid. Hij sliep een gat in den dag. 't Leek wel, of hij daar bleef slapen. Maar nee, hij werd tijdig wakker gemaakt. Waardoor? Wel, door de sjees van de boerderij. Die werd uit den stal op het pad gereden. Tot vlak naast het bosje kleefkruid. Al-te-gauw wist zoo gauw niet, wat er aan de hand was. Hij schrok zoo van het ratelen van den wagen en van het dreunen van den grond. Hij raakte er heelemaal van in de war. Daar kwam juist de boerin aan. Die moest in de sjees naar de stad. Ze sleepte met haar lange rokken tot over het kleefkruid. Wat deed toen die domme Al-te-gauw? Hij pakte met allebei z'n handen de rokken beet van de boerin. Zoo werd hij vanzelf mee opgetild en in de sjees genomen. De boerin schudde wel met haar rokken. Ze dacht: „er lijkt wel iets aan te zitten. Ze zijn zoo zwaar." Maar Al-te-gauw bleef er goed onder zitten. Hij dacht: „Dan kan ik dadelijk, als dat dreunen weg is, weer naar 't bosch gaan." Domme Al-te-gauw. Je kunt niet meer naar 't bosch. Want je rijdt naar de stad. 25 19. BANGE OOGENBLIKKEN. Wat bleef die Al-te-Gauw bang. Altijd door bleef hij dat dreunen hooren. Natuurlijk, want hij zat in den wagen. Maar dat begreep hij niet, want hij had nooit nog van een sjees gehoord. Hij bleef maar onder die donkere rokken. Eindelijk hield het dreunen op. Toen was de sjees in de stad. Bij den schok van het stilstaan, had Al-te-gauw haastig weer de rokken beetgepakt. Zoo werd hij ook mee uit de sjees genomen. Maar op de straat, daar schudde de boerin zoo hard, dat Al-te-gauw wel loslaten móést. Zoo werd hij ineens midden op de straat geslingerd. Hij holde naar den overkant. Daar wilde hij gaan staan kijken, waar ergens 't bosch was. 't Bosch? Dat kon hij hier niet zien. Wel zag hij een heeleboel heele groote menschen. En rare beesten zag hij! O — o — o — daar liep er eentje op hem af! Doodsbenauwd drukte Al-te-gauw zich in 't hoekje van een kelderraampje. „Sierie, Sierie, kom Sierie," riep de dame. Ze begreep niet, waar haar hondje op afstoof. Ze liep 't achterna, en bukte zich, om die stouterd 'n paar tikjes te geven. Zoo kwamen haar rokken tegen Al-te-gauw's neus aan. En Al-te-gauw pakte ze gauw weer beet, 26 20. ZOO'N HEERLIJK BEDJE. Nu hing Al-te-gauw allesbehalve makkelijk. Want de rokken van de dame waren wel een voet boven den grond. Hij had zich wel laten vallen. Als maar niet dat hondje Sierie zoo dichtbij had geloopen. Eindelijk zag hij 't hondje stilstaan. En de dame liep door. Gelukkig, dacht Al-te-gauw. De dame stapte een speelgoedwinkel binnen. 27 Daar moest ze iets koopen, voor een klein nichtje van haar. En 't hondje moest buiten wachten. Toen Al-te-gauw 't hondje niet meer zag, liet hij zich haastig glijden. Hij zocht een schuilplaatsje onder een stoel. Hè, hè, hier was 't nog eens lekker rustig. Wat klopte zijn hartje! Wat kon je al niet beleven als kaboutertje! Hij zag de dame wegloopen. ,,'t Ga je goed," wuifde hij haar na. In wat voor een wereld was hij nu? Hij was onder den stoel uit gekomen en keek verbaasd in het rond. Hier leken ook wel kabouters te wonen! Aan alle kanten zag hij ze staan. Ook rare dingen zag hij, allerhande beesten, sommige konijntjes, als in 't bosch. Maar sommige zoo raar! En leuke kabouterstoeltjes en tafeltjes. En daar een heerlijk bedje! Met gordijnen er om. Al-te-Gauw klom tegen een paal op naar 't bedje toe. Hij schoof de gordijnen opzij en kroop erin. Zoo sliep hij den schrik eruit. 21. EEN DAG IN DEN SPEELGOEDWINKEL. Al-te-gauw wist heel niet, wat een speelgoedwinkel was. Want dan had hij niet zoo gerust durven slapen in dat bedje. Verbeeld je! In een bedje, dat te koop stond. Daar kon wel eens iemand binnenkomen, die vroeg: „Mijnheer, mag ik dat poppenbedje van u 28 koopen?" En de mijnheer zou zeggen: „Voor één gulden vijf-en-zestig, mevrouw. Dat is heusch niet te duur. Zie u eens, die gebloemde gordijnen! En dat prachtig wit-lakwerk. En hier van binnen die mooie dekentjes." Dan zou de mijnheer de dekentjes lostrekken en — Al-te-gauw vinden! Maar gelukkig, dat gebeurde niet. Er kwamen wel veel menschen in den winkel. Want er was daar heel veel te koop. Langs alle muren waren planken gemaakt. En op die planken stonden en lagen: poppen, poppenhuizen, beesten, poppenmeubeltjes, ballen, poppenwinkels, speelgoedtreinen, bouwdoozen, prentenboeken, rammelaars, serviesjes, spelen. En misschien nog wel meer dingen. Het was goed, dat de winkel van een mijnheer was en een juffrouw. En niet van een jongen en een meisje. Want die hadden dat moois vast zelf willen houden. En 't niet willen verkoopen! Al-te-gauw sliep daar den heelen dag. 22. »S NACHTS OM TWAALF UREN. Wat sliep die Al-te-gauw. Honderd keeren ging de winkelbel. En Al-te-gauw hoorde er niets van. Honderd keeren ging de mijnheer de trap op en af. Misschien droomde Al-te-gauw, dat het onweerde. Maar wakker werd hij niet. 29 Dat kwam door den schrik. Daar sliep hij zoo vast van. en zevenen gingen de lichten aan. Al-te-gauw merkte er niets van. Ze schenen zeker niet door de gordijnen heen. Om acht uur gingen ze weer uit. Ook dat merkte hij niet. De mijnheer ging voorgoed naar boven. En 't bleef doodstil in den winkel. Al-te-gauw sliep maar door. Eindelijk — hij zuchtte — en rekte zich eens. Hij was uitgeslapen hoor. Bom — bom — bom — bom — sloeg de groote winkelklok, twaalf keeren achtereen. „Waar ben ik toch?" dacht Al-te-gauw. Hij was heelemaal in de war. Hij dacht, dat hij bij den koning te logeeren was, omdat zijn bedje zoo vorstelijk zacht was. Maar wat hoorde hij nu? Muziek en praten; knorren en blaten, fluiten en piepen, wagens die liepen? Al-te-gauw snapte er niets van. Hij schoof de gordijnen opzij. En keek — z'n oogen uit. 23. WAT AL-TE-GAUW ZAG. Had hij 's morgens niet verbaasd gestaan, dat al die kabouters daar zoo stil stonden, of hun koning had gecommandeerd: „In de houding — één?" En had hij niet even voor hij slapen ging gesoesd, dat 30 die beesten vast alle door een jager geschoten en opgezet waren? En nu — nu was alles in volle beweging. Er brandden kleine lichtjes op alle verdiepingen van dat groote kabouterhuis. (Al-te-Gauw bedoelde: op alle planken langs de wanden van den winkel). Dat waren de electrische lichtjes van de speelgoedtreinen. Uit een prentenboek was een heel muziekcorps gestapt en zat nu te blazen, dat het een lieve lust was. Sommige poppen maakten een dansje op die muziek; anderen hielden meer van een gezellig praatje en dronken thee uit de serviesjes, die ze zoo maar uit de doozen hadden gepakt. De beesten wandelden net zoo door elkaar, of 't ook kabouters waren. Daar opeens ging een trommel: bom-bom-bom. Op een hoek van de planken werd een soort kermis geopend. Daar ging een draaimolen, 'n Paar schommels stonden te wachten. En er stond een echt speeltreintje klaar om weg te rijden. 24. TE HARD GELACHEN. De spoorbeambten kregen het 't drukst. Er waren van die erge kleine kaboutertjes. Die wilden allemaal een toertje op de wagentjes. Sommigen zaten er boven op; anderen waren zóó klein, dat 31 ze naar binnen konden. De beesten namen 't er ook van. O, o, wat hobbelden die leuk stijf vooruit op d'r stijve pooten. 'n Paar apen sleepten 'n ijzeren wip bij. En een groote giraffe plukte de bladeren van 'n palm op 'n legdoos. 'n Eend probeerde in een vischkom te komen. Maar dat lukte haar niet, want d'r vleugels leken wel vastgeplakt. Toen zag Al-te-Gauw een paar kabouters, die een voorstelling hielden. Ze hadden van die grappige kleeren aan en zulke groote neuzen (het waren clowns uit een poppekastspel). Ze deden al het hunne om een paar stijve poppetjes aan 't lachen te maken. De stumperds hadden daar toch niets geen zin in, want ze zaten vastgeregen in een kartonnen doos. Maar Al-te-Gauw lachte er dubbel om. En toen — toen werd het opeens doodstil om Al-te-Gauw heen. Hij schrok ervan en liet haastig 't gordijn vallen, dat hij al dien tijd omhoog had gehouden. Die stilte maakte hem bang. 't Was net, of er nu iets kwaads ging gebeuren. 25. EEN WILDE JACHT. Eén seconde maar bleef 't doodstil. Toen klonk een schelle stem: „Daar zit de indringer, in 't ledikant. Laten we hem te pakken nemen en hem voorgoed in den vuilnisbak stoppen." Al-te-Gauw wist geen raad. Hij vloog het 32 bedje uit, nog maar net op tijd, want een olifant stak juist z'n grijpslurf om 't gordijn. Voort holde hij. De plank ging den heelen winkel rond, dus kon hij een eind uit de voeten. Als dollen renden de poppen en beesten hem achterna, 't Was 'n heele sleep. Al-te-Gauw zag een paal naar beneden. Hij sloeg z'n handjes er omheen en zakte een plank lager. Dat maakte 't nog erger. Want daar schrikte weer 'n kolonie speelgoed op uit 'r vreugd. Weer holden dieren hem na, sommige met klappende tongen, die ijselijk klikten, sommige met bellen om, die Al-te-Gauw's fijne oortjes bijna doof klingelden. Eén ingebakerde pop, die nota-bene alleen maar rollen kon, want haar beentjes waren in zij met rose strikjes vastgebonden, huilde klagelijk: mek, mek, mek, telkens als ze op haar buikje terecht kwam. Al-te-Gauw wist maar niet, wat hij denken moest van al dat levenmakende goedje. Alleen wist hij héél zeker: in den vuilnisbak wou hij niet! 3 33 34 26. DAT MOEST TOCH IEMAND HOOREN. Ja, dat móét je wel denken. Hoorde nu niemand dat leven? Was er soms geen huis aan dien winkel? Of waren er geen menschen in dat huis? Want zulk leven, dat móést je hooren. Nu, iemand hoorde het ook. Wie? De juffrouw uit den speelgoedwinkel. Ze had haar kamertje vlak boven de zaak. Gauw hoorde ze het niet. Want ze was moe van al het staan in den winkel overdag. Toch drong het geluid tot haar door. Ze ging er van droomen. Ze droomde, dat er een groote rat in den winkel kwam. Die rat ging me daar midden tusschen dat kostelijke speelgoed. Zij rukte aan de prachtige zijden windsels van de babypop. Meh, meh, klaagde dat arme ding. Toen ging zij naar de beesten. Daar dacht zij ook zoo eventjes van te smullen. Maar die lieten haar zóó niet beginnen. Die begonnen te klakken met 'r tongen en te rinkelen met 'r bellen. Wel, wel, wat een lawaai gaf dat! De rat schrok zich een hoedje! En zij holde er vandoor. O, o, wat liep ze veel van dat kostelijke speelgoed omver. De juffrouw schrok er zóó van — dat ze wakker schrok. 35 27. DAAR IS MOED VOOR NOODIG. De juffrouw kneep zich in haar arm. Ja, ze was heusch wakker. En toch — toch bleef ze dat leven hooren. Dat klakken — en bellen — en 't klagen van de babypop. Dat rollen van wieltjes. 't Leek wel, of er honderd kinderen beneden in den winkel aan 't spelen waren. Wat zou daar aan de hand zijn? Ze begreep 't niet. 36 Maar dat begreep ze: heelemaal in orde was het niet. Mijnheer moest gewaarschuwd worden. Hij moest erheen. Om twaalf uur 's nachts — in 't pikkedonker — naar den winkel.... Hu — de juffrouw zou niet graag.... Ze stapte uit bed, schoot in haar slofjes en sloeg haar mantel om. Bevend klopte ze aan de groote voorkamer, waar mijnheer en mevrouw sliepen. „Mijnheer, mijnheer, er is zoo'n leven in den winkel." Boem — daar sprong mijnheer uit bed. Zijn broek en jas had hij zóó aan. En in zijn hand nam hij — een revolver. Want: leven in den winkel — dan moesten er dieven zijn. Mevrouw volgde hem gauw. Zij haalde uit de huiskamer den kachelpook. Zoo gingen ze naar beneden. De juffrouw volgde — op een afstand. Met mijnheer z'n wandelstok. 28. OF DIE MIJNHEER OOK BOOS WAS. Zoo gingen ze naar beneden. Zoo stil — als muisjes. Maar één hoorde er toch iets van: de machinist op het speelgoedtreintje. Wat — onraad? Gauw liet hij even de stoomfluit gaan. „Er is onraad," wisten toen de poppen en ééntwee-drie stonden ze weer in de houding. Hoe ze dat zoo gauw konden, snap ik ook niet. De beesten hadden hun eigen plaatsje terug. De 37 muzikanten huisden in hun prentenboek. De babypop lag stilletjes op haar rug met haar handjes omhoog te glimlachen. Het treintje leek maar even verschoven. Pas was dat alles in orde, of de mijnheer draaide het knopje van 't electrisch licht om. Met twee vervaarlijk groote oogen keek hij den winkel in. Hij wou aan dien dief eens laten zien, dat hij niet bang was, moet je weten. Hij keek — en keek — maar hij zag niets. En mevrouw keek over zijn schouder — en keek — en keek — maar zij zag ook niets. En de juffrouw keek over de trapleuning — en keek en keek — maar de winkel was net eender als 's avonds. „Moet je ons daarvoor uit bed halen?" bromde mijnheer. Wat hij boos was. 29. IN IEDER GEVAL TOCH WAT. „Ik — ik hoorde toch echt zoo'n leven," stotterde de juffrouw, terwijl ze mijnheers stok achter haar rug hield. „U dacht dat U leven hoorde," knorde mijnheer, en liet de revolver in zijn zak glijden. „We moesten toch maar niet zoo naar boven loopen," vond mevrouw. „Weet je, die dieven konden zich wel verscholen hebben." Dat was een gedachte. 38 De mijnheer haalde zijn revolver weer te voorschijn. En de juffrouw leunde op den stok. „Ik — ik geloof dat ik nog iets hoor," fluisterde de juffrouw. Ze hielden alle drie hun adem in. „Tik, tik, tik, tik," hoorden ze. „Dat is de regen, buiten," zei zachtjes mevrouw. „Ssst, nee," waarschuwde mijnheer. Nu hoorden ze duidelijk 'n geluid als van schuren van goed langs een paal. De juffrouw stond te trillen op haar beenen. Vast — er waren dieven. Ze leunden nu alle drie voorover om beter te kunnen luisteren. Tik, tik, tik, tik. ,,'t Zijn muizen," fluisterde mevrouw. „Muizen of dieven," zei ineens héél hard mijnheer. „Vinden zullen we ze. Zal er iets in mijn winkel gebeuren, zonder dat ik het weet? Kom mee." En hij ging dieper den winkel in. 30. EN.... WAT VONDEN ZE TOEN? Er waren nog meer lichten in den winkel. Boven de cassa, in de etalages, boven iedere kast Mijnheer begon, met ze allemaal aan te steken. Alle lichten brandden in volle gloria, midden in den nacht! Dat was je wat! Met z'n drieën gingen ze toen op zoek. Waar maar een hoekje was in den winkel, daar keken ze. Die dief moest zich toch ergens verstopt hebben! 39 Tenminste — als er een was. Maar ten laatste begrepen ze toch dat er geen een kon zijn. Alles was nagesnuffeld. Toch — als ze even stil stonden en met ingehouden adem luisterden hoorden ze weer dat schuiven en tikken. „Ik zal weten wat 't is," besloot mijnheer. „Eerder ga ik niet terug naar bed." De juffrouw zou de planken afzoeken, met mevrouw. En mijnheer de afgesloten kasten. Toen ineens — 0,0 — gilde de juffrouw. O, o, o, gilde mevrouw. Wat vonden ze dan? Wel natuurlijk — ons kleine kaboutertje. Ze zagen hem loopen. Midden over de plank. Hij repte zich om tusschen die beesten uit te komen. Was 't niet om van te schrikken? Een levend kaboutertje! 31. MIJNHEER IS FLINKER. „Wat hebben jullie?" vroeg mijnheer. „Daar, daar," wezen mevrouw en de juffrouw. „Wel, heb ik van mijn leven!" riep mijnheer verbaasd. Want Al-te-Gauw — hij was zoo van streek, het arme ventje — viel juist op z'n knietjes en smeekte met gevouwen handjes, of de menschen hem asjeblieft uit dien winkel wilden laten. 40 „Dat kun je denken," knipoogde mijnheer tegen de dames. Hij pakte Al-te-Gauw op en zette hem voor zich op de toonbank. „Zie zoo, mannetje, en zeg nu maar eens hoe je heet." „Ik heet Al-te-Gauw," piepte 't kaboutertje benauwd. „Zoo, zoo, en waar kom je vandaan?" Maar dat mocht Al-te-Gauw niet verklappen. De menschen mochten anders 't kabouterland eens op gaan zoeken, „Dat zeg ik niet, mijnheer," zei hij ferm. „Zoo, zeg jij dat niet," bromde mijnheer. ,En hij schudde Al-te-Gauw nijdig heen en weer. „Man, wees toch voorzichtig," waarschuwde me- 41 vrouw. „Dat volkje is zoo slim. Je hoort altijd dat ze wraak nemen." „Wat wraak nemen? Jullie bent altijd zoo bang. Wat kan je nu zoo'n klein kereltje doen?" 32. WAT AL-TE-GAUW NU OVERKWAM. Nee, Al-te-Gauw kon niets doen. Hij stond daar zoo klein op de toonbank, bibberend van angst. O, o, zeggen waar hij vandaan kwam, mocht hij niet. En die groote reus kon hem er wel om dood slaan. Maar dat deed de groote reus niet. Hij had Al-te-Gauw losgelaten. En een lachje gleed over zijn gezicht, precies of hij een. bizonder aardige gedachte kreeg. „Loop eens heen en weer," beval hij. Al-te-Gauw deed het. „Zet je muts eens af voor de dames?" Al-te-Gauw deed het weer. „Je moet er een buiging bij maken," snauwde mijnheer. Al-te-Gauw deed het nog eens over. „Je bent nogal gewillig," zei de mijnheer tevreden. „Nu, als je precies doet wat ik zeg, zal je geen kwaad overkomen. Maar voor den nacht moet ik je secuur in bewaring nemen." Hij keek even onder de toonbank en vond daar een leege poppendoos. Toen pakte hij Al-te-Gauw 42 op. Die durfde niet tegenspartelen, maar liet zich gewillig in de doos leggen. O, o, wat kreeg hij 't benauwd, toen hij daarin met elastiekjes om zijn polsen en zijn enkels en een touwtje om zijn middel werd vastgemaakt! 33. NA EEN BANGEN NACHT EEN NOG BANGER MORGEN. Zoo'n heelen nacht in een doos vastgebonden te zitten! Wat een beproeving voor een klein, watervlug kaboutertje als Al-te-Gauw. Maar de dag zou nog meer verdriet brengen. Want — wat deed de mijnheer in den ochtend? Hij nam een groot stuk bordpapier. Daarop schilderde hij met sierlijke letters: Te koop. Te koop. Een levende pop. Merk „Kabouter" Voor slechts honderd gulden. Eenig in Nederland. Hij moest de helft van zijn etalage leeg maken om het bord te kunnen plaatsen. Toen haalde hij Al-te-Gauw eerst uit zijn doos, liet hem wat beweging nemen en gaf hem wat te eten en te drinken. Daarna bond hij hem weer vast en zette hem onder het groote karton. Te kijk voor alle menschen. Wat was die Al-te-Gauw bang. Dit werd de bangste morgen van zijn heele leven. 43 34. VERKOCHT. „Honderd gulden! Maar mijnheer, wie koopt er nu een pop van honderd gulden!" had de juffrouw gezegd. „Dat zullen we moeten afwachten," vond mijnheer. Daar had hij schoon gelijk in. Afwachten moest hij 't. Maar — niet zoo erg lang. Want eer de middag begon, hield er al een auto voor den winkel stil. In dien auto zat een heel rijke dame. Zij had maar één dochtertje. En dat meisje had al zóóveel mooi speelgoed gekregen, dat zij nergens meer plezier in had. Arm kind! Nu had mevrouw gehoord van een levende pop. Daar moest haar meisje blij mee zijn. Zij stapte den winkel binnen en vroeg om Al-te-Gauw te zien. Al-te-Gauw werd voor 't raam weggehaald. Op de toonbank moest hij zijn kunsten vertoonen: „loopen, stappen, buigen, praten en zijn muts afnemen." „Alleraardigst," zei de dame. „Moet hij ook eten?" „Ja zeker, mevrouw. Beschuit met suiker en 's avonds havermout," zei de winkelier. Toen kocht de dame Al-te-Gauw en nam hem mee. 44 35, EEN OCHTEND IN DE KINDERKAMER. Al-te-Gauw was dan in de doos op reis gegaan. Een heelen middag had hij in den auto gezeten. Jammer voor hem, dat hij niet wist, dat die auto de richting van kabouterland uitreed. Dan was hij misschien niet zoo bedroefd geweest. De dame gaf hem wel lekkere kaakjes (dat was immers zoo licht als beschuit), maar hij kon ze haast niet eten. Het was zoo donker in de doos en zoo benauwd! Te gen den avond was de dame thuis gekomen. Toen lag het kleine meisje al in bed. Den volgenden dag kreeg ze de kabouterpop. En — ze was ermee in haar schik! Een pop, die loopen kon, en praten — en eten en drinken! 45 Een pop die buigen kon, en springen, en klimmen, en schommelen in haar poppen schommel. Je hoort wel, dat Al-te-Gauw het niet makkelijk hadl Want al die dingen moest hij doen! Praten, buigen, springen, dansen, klimmen, schommelen! En daartusschendoor eten en drinken, telkens wat anders. Of zijn maagje al vol was; daar stoorde de jongejuffrouw zich niet aan. „Nu is het weer een andere dag," zei ze maar. „Zoo zal ik gauw dood zijn," dacht Al-te-Gauw bedroefd. „Kabouterland zal ik wel nooit meer terugzien." 36. EEN AARDIG PARTIJTJE. Gelukkig, het meisje moest 's middags uit. Ze wou niet graag! Ze wilde liever met haar pop blijven spelen! En het was nog wel een verkleedpartij! Alle kinderen die erop kwamen, zouden vreemde jurken dragen. De een zou er uitzien als Roodkapje; en de ander als Sneeuwwitje; en weer een ander als Doornroosje; en sommigen zouden aardige dienstmeisjes zijn. En jongens zouden er komen als soldaten en matrozen, als koningen en keizers, als prinsjes uit het sprookjesboek. Die jongens en meisjes zouden allerlei spelletjes 46 doen: Blindeman, en kat en muis, en herder laat je schaapjes gaan. Of bal-verstoppen; of roode-kralen, witte-kralen. Alle vaders en moeders zouden er ook zijn. Ze zouden met veel pleizier naar hun kinderen kijken. En op 't laatst zouden ze allemaal getrakteerd worden. Op boterhammen met worst, en boterhammen met jam; en boterhammen met een grooten glimmenden appel erbij. En koekjes zouden ze toe krijgen. 37. WAAR DIE PARTIJ WEL WAS. Dat raad je in geen tienen! Die partij — was in een huis — waar geen enkel kind inwoonde. En dat huis, dat was de villa, waar Kees z'n oom en tante huisbewaarders waren. De mijnheer en mevrouw van die villa gaven ieder jaar zoo'n feest. Je moet weten: ze waren dol op kinderen. Maar de goede God had er hun zelf nooit een gestuurd. Nu deden ze toch graag aan kinderen een pleiziertje. En de kinderen van hun vrienden en kennissen mochten ieder jaar zoo'n middagje komen. Wat hadden die kinders dan een pret! En de mijnheer en mevrouw ook. Zij kwamen er apart een paar dagen voor op hun buiten. 47 Je begrijpt, dat het meisje er toch heen moest. Zij stelde een lief klein dametje voor, met lange rokjes en een strikjeshoed op. Dat was wel wat lastig om te spelen, maar daar had de naaister niet aan gedacht. Ook niet slim van die naaster. 38. EEN LEUKE ONTMOETING. Wat waren er veel kinderen op dat partijtje. Vast wel meer dan veertig. Je kon ze haast niet uit elkaar houden! Kleine Kees had ze allemaal zien komen. En hij had zijn oogen uitgekeken. Hij was maar wat blij, dat dat feest er nu juist was. Tante en oom hadden het daardoor zóó druk, dat ze zijn vreemde reis heelemaal vergaten. Eén ding hadden ze nog gedaan. Ze waren naar het mooie kamertje geloopen om 't schilderij te bekijken. Toen zagen ze echt, dat het dametje eraf was. „Dat is een tooverschilderij," had oom gezegd. En hij had het afgenomen, en naar buiten gebracht, en daar.... verbrand! Maar toen nu het kleine dametje terugkwam, uit 't kabouterland, juist op dien partijdag, had ze haar schilderij niet meer gevonden. Wat moest ze nu doen? Ze klom met moeite op den grooten stoel om er eens kalm over te denken. 48 Juist toen ze zat, ging de deur open. En wie kwam daar binnen? Juist zoo'n klein dametje als zij was! Dat was ons meisje. Ze liep bitter te huilen. Want ach, met die lange rokken viel ze telkens bij 't spelen. 39. ONS MEISJE DOET HEEL LIEF. Maar ineens hield ze op met huilen. Van verrassing, dat daar nog zoo'n klein meisje ZcLX« „Kun jij ook niet spelen om je lange rokken?" vroeg ze. „Spelen?" het dametje schudde haar hoofd, „ik ben niet gekomen om te spelen." „Waarom ben je dan hier?" vroeg ons meisje. „Móést je van je pa en moe? Was je soms ook liever thuis gebleven?" „Ik heb geen pa en moe," zei het dametje. „Och, wat verdrietig!" riep het meisje uit. „Zijn ze dood gegaan? Vertel me er eens van?" Het dametje wist niet goed, wat te zeggen tegen dit meisje in haar vreemde kleeren. Zij durfde haar ook niets te vertellen, nu het met die Kees zoo verkeerd gegaan was. Want je begrijpt, de kabouters dachten allemaal, dat Kees die laarzen gestolen had. En dat hij ook Al-te-Gauw had meegenomen. Wat moesten ze er anders van denken? 49 „Ik praat maar liever niet," fluisterde ze treurig. „Kom, je moet niet zoo bedroefd zijn," troostte ons meisje, dat ook wel erg lief kon zijn. „Zal ik bij je komen zitten op dien stoel en je wat vertellen? Ja, dat zal ik doen. Hoor ze daarginds eens gillen! Die andere kinderen hebben pret, maar wij zullen saampjes ook fijn zitten." Zoo pratend schoof ze naast het dametje op den stoel. 4 50 40. EEN VERRASSEND GESPREK. „Weet je, ik was ook liever niet naar de partij gegaan," begon het meisje. „Ik speelde thuis zóó prettig. Als ik 't nog nooit gedaan had." „O ja?" vroeg het dametje lusteloos. Ze zat te bedenken, dat ze maar weer naar 't kabouterland toe moest gaan. Maar het meisje liet zich niet afschrikken en praatte door: „Je moet weten: moeder had een levende pop voor me meegebracht. Een kabouterpop! Zoo'n aardig ventje. Je moest hem eens zien. Dan zou je wel lachen." „Een kabouterpop?" riep het dametje. „Ja zeker. Een klein mannetje. Het kan van alles. Ik ben er zoo blij mee." „Hoe kom je daaraan?" vroeg het dametje. „Moeder heeft hem gekocht, in den winkel. Hij ziet er zoo leuk uit." Toen ging het meisje haar kabouterpop precies beschrijven: zoo'n pakje had het aan en zoo'n muts op; geen baard en zulke kousen en schoenen. Het dametje begreep al gauw, dat dit het verloren kaboutertje was. Wat vond ze dat verdrietig. Verkocht in een winkel. Arme, arme Al-teGauw, Ze moest er om huilen. „Toe, wat is er nu?" vroeg verbaasd ons kleine meisje. Het dametje bleef maar snikken. Tot wéér de deur open ging. En weer iemand binnenkwam. 51 41. ZOO'N GROOT VERDRIET. Wie nu dan wel? De moeder van het meisje. Die zocht haar dochtertje. Ze had haar al zoo'n tijd niet mee zien spelen. Ze was verbaasd haar hier te vinden met zoo'n heel vreemd, schreiend dametje. „Wat is dat voor verdriet?" vroeg ze. „Vertel me eens, is mijn dochtertje niet lief geweest?" Het was toch zoo'n vriendelijke dame, die rijke dame. Ze keek het kleine dametje zoo hartelijk aan, dat 't ineens vertrouwen in haar kreeg. Ze begon haar alles te vertellen: van 't mooie schilderij af waarin zij zoo prettig kon zitten naaien, tot 't verlies van de laarzen en 't verdwijnen van Al-te-Gauw toe. O, wat sprak ze mooi over 't verdriet van de kabouters om hun makkertje. Wat sprak ze verdrietig over hun zoeken in alle richtingen naar 't verdwenen kereltje, 't Zou hun immers niets baten? Al-te-Gauw zou niet meer te vinden zijn. Hij was verkocht in de stad, in een speelgoedwinkel. En dat allemaal door haar schuld! Doordat zij dien Kees te veel vertrouwd had! En weer huilde het dametje. 52 42. EEN FLINK BESLUIT. De dame en het kleine meisje hadden met aandacht geluisterd. Wat een vreemd verhaal was dit. Maar toch, ze moesten het wel gelooven. Ze hadden immers thuis zoo'n kabouterpop, zoo'n ventje, dat onmogelijk in een fabriek gemaakt kon zijn, net als andere poppen. „Wat zal dat kaboutertje verdrietig zijn," zei zachtjes de rijke dame. Het meisje zei niets. Ze zat maar stilletjes op den stoel. Toen riep ze: „Moe, luister eens." Ze sloeg haar armen om haar moeders hals en fluisterde: „Moe, mag ik dat kaboutertje weer terug laten gaan naar zijn land?" „Je bent mijn flinke meid," zei moe blij. „Dat doet me nu goed, dat je dit uit je eigen zegt." „Als u wilt, moogt u vanavond met ons meegaan, klein dametje," zei ze vriendelijk, „mijn dochtertje wil den armen gevangen kabouter graag de vrijheid geven." Wat was ons dametje blij. Ze kon niet spreken van geluk. „Maar nu moet jij gaan spelen," zei de moeder tegen het meisje, „ze zijn nu juist aan 't ballen, en daar hinderen je rokken je niet bij." En na haar flink besluit speelde ons meisje dubbel fijn. 53 43. EN ZOO KWAM AL-TE-GAUW WEER IN KABOUTERLAND TERUG. Toen het feest was afgeloopen, kwam de rijke dame weer terug naar het kamertje. Daar wachtte het kleine dametje nog. Ze mocht nu mee in den auto, mee naar het huis, waar Al-te-Gauw was. Het meisje had Al-te-Gauw in haar poppenwieg gelegd. Daar was hij van groote vermoeienis diep in slaap gevallen. Nog sliep hij, toen de drie terugkwamen van het feest. „Al-te-Gauw, Al-te-Gauw," riep het dametje blij boven het wiegje. Nog sufferig sloeg Al-te-Gauw zijn oogen op. Hij dacht dat hij droomde. Het kleine dametje — hier? „Wordt goed wakker, Al-te-Gauw," riep weer het dametje. ,,Je mag mee naar kabouterland." Heisa, dat verstond ons mannetje. Wip, sloeg hij de dekentjes weg. „O," stotterde hij verrast, „hoe komt u hier?" „Dat zal ik je later wel vertellen" lachte het dametje. „Zeg nu maar gauw mevrouw en de jongejuffrouw gedag en bedank haar, dat ze je weg willen laten gaan." Dat deed Al-te-Gauw. Toen mocht hij op den sleep van 't dametje staan. De mevrouw deed 't raam open. En voort ging 't, naar kabouterland. 54 44. EEN BLIJ FEEST. In 't kabouterland was 't doodstil. De kabouters zaten stil in hun huisjes en treurden over hun groot verlies. Dat zij de laarzen kwijt waren, dat was tot daar aan toe. Maar dat die vinnige kleine Al-te-Gauw verloren was en wie weet wat voor droevig lot moest ondergaan, dat was haast niet te dragen voor de goede kabouterkoning en al Al-te-Gauw's makkertjes. Zij hadden alle lust in werken, praten of lachen verloren. Toen ineens, wat hoorden ze daar? „Hiep, hiep, hiep hoera voor kabouterland," riep daar een stem boven hun huisjes. Ze hoorden het duidelijk door de dunne daken. Verbaasd liepen ze naar buiten. Ze tuurden verwonderd in de lucht, doch zagen niets bijzonders. Weer hoorden ze dezelfde stem roepen: „Hiep, hiep, hiep hoera voor kabouterland." Ze keken elkaar eens aan. Vanwaar kwam dat geluid toch. Die stem leek hun wel erg bekend, maar goed onderscheiden konden ze 't niet, daarvoor was Al-te-gauw nog te veraf. Ineens.... een gedruisch tusschen de boomen, en daar.... daalde het dametje neer met Al-te-gauw achter haar. 55 De kaboutertjes luisterden aandachtig. „Kabouters," riep toen de koning, „ik zeg: het dametje mag nooit meer naar de menschen terug. Zij blijft hier, en wordt onze koningin." „Hoera voor onze koningin," riepen de mannetjes. Het werd een heel groot feest. Wat een verrassing. Er leek geen einde te komen aan het gejuich. Toen moest het dametje alles vertellen. 56 45. EN NU HET ALLERLAATSTE. Ja, nog een klein stukje toe. Over Kees natuurlijk. En over de wonderlaarzen. Daar wil je toch nog wel graag iets van hooren? Zag Kees nog wel eens ooit zoo'n wonderlijk dametje, of zulke kleine kaboutertjes? Nee, nooit meer. Hij wou niet eens graag. Hij schaamde zich zoo, dat hij die laarzen was kwijt geraakt. „Waar die toch gebleven waren?" dacht hij dikwijls. Hij zou het te weten komen. Want toen hij al een groote, sterke man was, las hij eens in de krant: „Hedennacht brak er brand uit op de groote kermis in Rotterdam. De tent van de gebroeders K. ging geheel in vlammen op. Een ieder betreurt dit. Want in de tent stonden nog de wonderlijke groeilaarzen, die door de twee gebroeders sedert jaar en dag in stad en dorp vertoond werden. De menschen verliezen er hun broodwinning mee. De laarzen waren niet verzekerd." 57 46. VERVOLG EN SLOT. Nu wist Kees hoe 't met de laarzen gegaan was. Hij begreep, dat ze hem in zijn slaap ontstolen waren. Nu, de dieven waren er goed mee geweest. Zeker hadden ze er een aardig centje mee verdiend. „Maar, dat zal hun geen geluk brengen," besloot hij wijsgeerig. Gestolen goed gedijt niet. En toen kwam er een olifant met een lange snuit en blies heel dit wonder-vertelsel uit. t ! INHOUD. Bk. 1. Kleine Kees 5 2. Tante Dina 5 3. De uitnoodiging 7 4. Het huis van oom en tante 8 5. De avond van een warmen dag 9 6. Wat Kees zag 10 7. Het levende schilderij 11 8. Een praatje, waar wat aan vast zat 12 9. Een wonderlijke reis 13 10. In 't Kabouterland 14 11. Kabouter Al-te-Gauw 16 12. De wonderlijke laarzen 17 13. Verdwaald 18 14. In den hooiberg 19 15. Van twee groote roovers 20 16. Weer terug bij oom en tante 22 17. 't Verhaal is nog lang niet uit 23 18. Al-te-Gauw is weer al te gauw 24 19. Bange oogenblikken 25 20. Zoo'n heerlijk bedje 26 21. Een da? in den speelgoedwinkel 27 22. 's Nachts om twaalf uren 28 23. Wat Al-te-Gauw zag 29 24. Te hard gelachen 30 25. Een wilde jacht 31 Blz. 26. Dat moest toch iemand hooren 34 27. Daar is moed voor noodig 35 28. Of die mijnheer ook boos was 36 29. In ieder geval toch wat 37 30. En .... wat vonden ze toen ? 38 31. Mijnheer is flinker 39 32. Wat AUte»Gauw nu overkwam 41 33. Na een bangen nacht een nóg banger morgen . . 42 34. Verkocht 43 35. Een ochtend in de kinderkamer 44 36. Een aardig partijtje 45 37. Waar die partij wel was 46 38. Een leuke ontmoeting 47 39. Ons meisje doet heel lief 48 40. Een verrassend gesprek 50 41. Zoo'n groot verdriet , 51 42. Een flink besluit 52 43. En zoo kwam AUte-Gauw weer in Kabouterland terug 53 44. Een blij feest 54 45. En nu het allerlaatste 56 46. Vervolg en slot , 57 BIJ DEN UITGEVER DEZES IS MEDE VERSCHENEN: In: ONZE KLEINE JEUGDSERIE op prachtig Engeltch druk, rijk geïllustreerd : Iwm- geb. 1. Het Parades der Kinderen en andere Legenden — door Pierre Kemp — Leeftijd 9-12 jaar ƒ0.85 ƒ1.35 2. Joriske uit de Hei — door Fr. Roeland — Leeftijd 11 jaar en daarboven • „ 0.80 „ 1.30 3. Paula, de kleine Droomster — door G. Terlingen - Leeftijd 7-12 jaar „0.95 „1.45 4. De verdwenen Vallei en andere Legenden — door Pierre Kemp — Leeftijd 9-12 jaar „0.85 „ 1.35 5. Van een meisje, dat eindelijk thuis was — door Maria van Dorsten — Leeftijd 9-14 jaar. „1.20 „ 1.70 6. De Roofridder — door H. S- Scrutini — Leeftijd 7-12 jaar „0.95 „1.45 7. Op de Vlucht — door M. Siemer — Leeftijd 8-12 jaar „0.80 „1.30 8. De Houthakker van het Zwarte Woud — door H. S. Scrutini — Leeftijd 9-14 jaar 1.25 „1.75 9. Paul, een dappere Jongen — door L. Vierkens — Leeftijd 6-12 jaar „ 1.— „ 1.50 10. Hoe Jozef priester werd — door J- Mercator — Leeftijd 10-15 jaar . . „ 1.— „1.50 11. Paula's Offer — door G. Terlingen — Leeftijd 10-15 jaar „0.95 „1.45 12. Pietje de Wildzang en andere ver¬ halen — door A. F. C. Kannegieter — Leeftijd 7-12 jaar 0.90 „ 1.45 13. Kleine Kees onder de Kabouters — door M. v. Dorsten — Leeftijd 8-12 jr. „ 0.65 „1.15 14. De dappere Marius — door J. Mercator — Leeftijd 10-15 jaar „ 1.— „ 1.50 BIJ DEN UITGEVER DEZES IS MEDE VERSCHENEN: In: ONZE JEUGDSERIE: Ieder deel is ruim 300 pag. dik, rijk geïllustreerd, en van een omslag in kleurendruk voorzien. int. geb. I. Fr. Finn, S. J., Harry Dee of hoe hij slaagde, 2e druk ƒ1.90 ƒ2.50 II. Th. J. Schraven, Emilianus of de Soldaat- Martelaar, 2e druk 1.90 „2.50 III. Fr. Finn, S.J., Tom Playfair of hoe hij een begin maakte, 2e druk .... „1.90 „ 2.50 IV. Idem. De Voetbalwedstrijd of wat er het gevolg van was, 2e druk. ... „ 1.90 „2.50 V. Toriman, Aan de grenzen van Cayenne 1.75 „2.25 VI. A. Kannegieter, De vlucht van den Krijgsgevangene , 1.90 „ 2.50 Verder verscheen: F. Finn, S. ]., Claude Lightfoot of hoe het vraagstuk werd opgelost . . „1.90 „ 2.50 Zijn eerste en laatste optreden 1.90 ., 2.50 Het beste beentje voor . . „1.90 „ 2.50 In de serie „JONG EN JOLIG" zijn verschenen S De Twee Vaasjes In luxe omslag ƒ 0.60 „De Derde!" „ „ 0.60 Jan Sterk en zijn broertje Wim . „ 0.60 Frans en Frits 0.60 De Kinderen van het Vredespaleis „ 0.60 V ' M. VAN DORSTEN. KLEINE KEES 1 boeJccei^trale ONDER DE KABOUTERS. amsterdam // 1 3 KLEINE KEES ONDER DE KABOUTERS. KLEINE KEES ONDER DE KABOUTERS DOOR M. VAN DORSTEN. GBÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN. N.V. DE R. K. BOEK-CENTRALE - AMSTERDAM 1927. LEEFTIJD 8-12 JAAR. UITGEGEVEN ONDER GOEDKEURING VAN DEN KEURRAAD VOOR ROOMSCHE JEUGDLECTUUR. 1. KLEINE KEES. M'n verhaal begint met een jongetje. Kees heette dat jongetje. 'n Kleine Kees dat ie was! Hij zat al in de derde klas en nog kon je hem niet kennen van een jochie uit de eerste. Mager was ie ook. Gelukkig! Want klein en dik, dat zou lastig voor hem geweest zijn. Dan had hij heelemaal niet kunnen spelen. Of kunnen klimmen. Spelen en klimmen, dat deed hij het liefst. Leeren deed hij maar een beetje graag. Hij werd altijd zoo slaperig in de klas. Dat kwam zeker, omdat hij maar zoo klein was. Toch was hij nog alle jaren overgegaan. De juffrouw op school noemde hem klein maar dapper, Want hij zorgde altijd, dat hij zijn sommetjes en zijn taalwerk af had, al deed hij 't niet zoo erg graag. Nu, dat is al een voornaam ding voor een jongen op school. Dan mag je gerust een beetje klein zijn. 2. TANTE DINA. Kleine Kees woonde in de stad. Hij woonde heel in 't hartje van de stad. Daar waren de straten zoo nauw. En ze leken nog nauwer, omdat de huizen er 6 zoo hoog waren. Kleine Kees woonde drie hoog. Hij moest drie trappen naar boven klimmen eer hij „goeje middag" kon zeggen tegen zijn moeder. Misschien hield hij daarom wel zooveel van klimmen. Al Kees z'n tantes en ooms woonden ook in die stad. Behalve één: oom Dirk. En ja, da's waar, tante Dina. Maar die twee hoorden bij elkaar. Ze woonden in een dorp, wel drie uur van de stad af. Of eigenlijk, nog een half uur buiten 't dorp. Was oom Dirk dan boer? Neen, oom Dirk was tuinman. Hij zorgde voor den tuin van een groote villa. En tante zorgde, dat in die villa alles op orde bleef, als de menschen ervan op reis waren. Dat was haast 't heele jaar zoo. Tante en oom waren de huisbewaarders. Op 'n Woensdagmiddag, juist toen Kees, en Kees z'n zusje, en z'n andere zusje en nog een zusje, en Kees z'n drie broertjes allemaal thuis waren, toen hoorden ze toch een zuchten op de trap! Wie zou daar nu toch wel boven komen? Moeder ging eens kijken. En wie was daar? Tante Dina! Heel uit d'r dorp was ze gekomen, om moeder eens gedag te zeggen en al de kinders nog eens te zien. Ze had een tasch vol apenootjes bij zich. Dus of ze welkom was! 7 3. DE UITNOODIGING. Het was wel slim van tante Dina om zoo'n zak vol apenootjes mee te brengen. Nu kon ze ongestoord met moeder praten. Wel een uur achter elkaar. Ze had moeder immers in zoo'n tijd niet gezienl En moeder had ook heel wat te vertellen. Meest over de kinderen. Die waren dan weer eens zoet en dan weer eens stout geweest. En sommige kregen erg gauw gaten in hun kousen en sommige droegen de kousen zoo mooi heel. En ja, de dokter van 't school was aan huis geweest. Toen begon moeder ineens heel zachtjes te praten. Daardoor keek kleine Kees op van z'n krant vol apenootjes. Hij begreep wel, dat 't over hem ging. Van hem had de dokter immers verteld, dat hij ziek zou worden als hij niet gauw een beetje groot er werd? 8 Daarna kreeg hij iederen dag een eitje. Dat vond hij wel lekker. Maar hij geloofde toch niet, dat hij er grooter van werd. Van zoo'n klein eitje. Nu zat tante te schudden met haar hoofd. Zeker, dat ze het erg zou vinden als hij ziek werd. Ja, dat zou ook erg zijn. Want dan moest hij altijd op bed blijven liggen. En dan kon hij heelemaal niet meer klimmen. Tante bleef den heelen middag. Toen ze eindelijk wegging zei ze iets, dat Kees' hartje deed schudden van 't kloppen. Ze zei: „Jij moet maar eens 'n maandje bij ons buiten komen logeeren." 4. HET HUIS VAN OOM EN TANTE. Het huis van oom en tante was een grappig huis. Er was maar ééne trap. En als je die opliep kwam je op den zolder. Maar daar had je nooit wat te maken. Dus viel er in 't huis van oom en tante weinig te klimmen. Beneden waren er twee kamers. Niet vlak achter elkaar, maar met een gangetje ertusschen. En in dat gangetje had je: aan den eenen kant twee groote kasten, en aan den anderen kant een bedstee. Daarin mocht Kees slapen. Je moest hem zoeken als hij in dat bed lag. Want 't was toch zoo'n groot bed voor zoo'n klein jochie. 't Huis van oom en tante stond vooraan in den tuin. Vlak bij 't groote hek. Als je in de voorkamer 9 zat, kon je op den weg kijken. De groote villa waar oom en tante voor moesten zorgen, stond achter in den tuin. Dat was lang zoo prettig niet, daar kon je niet op den weg kijken. Eerst mocht Kees alleen maar in 't kleine tuintje rond 't kleine huisje blijven, t Was daar wel leuk. Maar er stond geen eene boom. Je kon er heelemaal niet klimmen. Maar na een paar dagen zag oom wel, dat hij een beste jongen was en geen bloemen zou plukken of vruchten zou stelen. Toen mocht hij den heelen grooten tuin af, zoover als hij maar wilde. Dat was prettig! 5. DE AVOND VAN EEN WARMEN DAG. In de groote vacantie was Kees bij tante Dina. O, o, wat was het die vacantie erg warm. Dat was wel goed, vond tante. Nu kon Kees bruin branden van de zon. Van dat branden gintf ie zeker erg groeien. Kees had 't best naar zijn zin. ■ Hij mocht allerhande fijne dingen doen: meerijden met den vrachtwagen, voor oom onkruid wieden, de melkemmers dragen als oom de koeien ging melken. Ja, zelfs paardrijden. Op een echt paard. Maar daar werd ie moe van! Kun je denken! Hij had nog nooit op iets anders gerost dan op vaders wandelstok. 15 Want daar sprongen al twee van die kereltjes van achter een paar groote paddestoelen naar voren. In hun hand zwaaiden ze groote takken brandnetel. „Goed volk," riep 't kleine dametje. Dadelijk hielden de kabouters hun takken stil. „Welkom, welkom," riepen ze vroolijk. „Wie brengt u ons daar." „Een aardige, kleine man, die jullie rijk eens wil zien." „Ook welkom," knikten de kabouters, „Kom maar met ons mee." Ze liepen door tot aan een open plek. Daar wemelde het van kaboutertjes. Sommigen zóó 16 klein, dat ze amper tot Kees z'n knie reikten. Eerst bleven ze ijverig loopen, van een klein beekje naar hun huisje van kastanjeblaren. Kees zag, dat ze hun tuintjes aan 't begieten waren. Maar toen zagen ze 't dametje. Met wierpen ze de gietertjes neer. „Hoera, hoera," riepen ze blij, en holden op 't dametje af. Dat gaf een gekakel. Kees had er schik in. De mannetjes lieten Kees alles zien. Hun huisjes, en hun tuintjes, en 't koningspaleis. Maar toen lieten ze hem wat aan zijn lot over. U. KABOUTER AL-TE-GAUW. Al de kabouters stonden om het kleine dametje. Ze hadden haar allemaal wat te vragen of te vertellen. Kees verveelde z'n eigen niks. Hij keek maar naar dat kleine volkje. Daar zag hij, dat er een naar hem toe kwam. Een bijzonder klein mannetje was dat. Hij had niet eens een baard. Z'n hoofd leek wel een poppenhoofd; en z'n handen leken wel poppenhanden; en z'n voeten leken wel poppenvoeten. Hij reikte maar amper tot Kees z'n middel. Hij was net een groote pop. „Dag jongen," groette de kabouter. „Ik heet Kees," zei Kees beleefd. „En ik heet Al-te-Gauw," vertelde het mannetje. „Je kunt van gauwheid zeker niet groeien," lachte Kees. Daar werd het mannetje haast boos om. 17 „Ik groei wel,'' zei hij, „eiken dag een millimeter." „Net als ik," lachte Kees weer. „Je moet eitjes eten, daar groei je van." „Is het toch waar?" vroeg Al-te-Gauw. „Daar moet ik toch eens over spreken met onzen koning." „De dokter zegt het," vertelde Kees. Toen moest Kees uitleggen, wat een dokter was. Want daar had Al-te-Gauw nooit van gehoord. 12. DE, WONDERLIJKE LAARZEN. Van 't eene praatje kwam het op 't andere. „Gaan jullie nooit naar de menschen toe?" vroeé Kees. 8 „Vroeger wel," vertelde de kabouter. Maar tegenwoordig mag alleen kabouter Groeimaar dat. Want de menschen zijn kwaad. Ze doen de kleine mannetjes overlast aan." „En doen ze dat Groei-maar dan niet?" „Kun je begrijpen! Daar zijn ze bang van. Groeimaar is een heele kerel. Daar staat hij, naast ons dametje." Kees keek. Maar hij kon kabouter Groei-maar mets grooter vinden dan de andere kabouters. „Dat zou je niet zeggen, als je hem in zijn laarzen zag, lachte Al-te-gauw. „Heeft hij dan laarzen met zulke hooge hakken?" „Ik zal ze je laten zien," knipoogde Al-te-gauw. Ze liepen heel *t kabouterdorp door. Tot aan een soort schuur, die er net zoowat uitzag als bij ons 2 18 de stal van een vrachtrijder. Kees moest Al-teGauw helpen, het touw van de deuren af te doen. Het kleine ventje kon toen zelf de deuren openduwen. Het ging de schuur binnen en kwam weer naar buiten met twee heele hooge laarzen. Juist zulke laarzen als de huzaren dragen. „Als je in deze laarzen stapt, word je ineens vijf keer zoo groot," zei het ventje trotsch. 13. VERDWAALD. Kees kon Al-te-gauw haast niet gelooven. Die laarzen zagen er zoo gewoon uit. En dat 'n kabouter die aan kon, begreep hij ook niet. ,,'t Is echt waar," hield Al-te-gauw vol. „Het zijn de laarzen Stap-maar-toe." „Wie erin stapt, passen ze, wie erin stapt, groeit ineens vijf keer zoo groot; wie erin stapt, kan heele groote passen maken." Het ventje telde 't uit op z'n vingers. Drie wonderlijke eigenschappen hadden de laarzen Stap-maar-toe. „Ik zou het wel eens willen probeeren," dacht Kees, Meteen stapte hij in de laarzen.