- JONG-HOLLAND BIBLIOTHEEK- OP DE KOSTSCHOOL door JOHAN GRAM ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. Op da Kostschool. JONG HOLLAND-BIBLIOTHEEK OP DE KOSTSCHOOL door JOHAN GRAM geïllustreerd door j. g. kesler LEEFTIJD 8-12 JAAR El ALKMAAR ~ GEBR. KLUITMAN A OP DE KOSTSCHOOL. I. Er zijn kostscholen, waar jongens na de vacantie graag weer heen gaan, ja, sommigen vinden 't er zelfs gezelliger dan thuis. Of nu die scholen erg verschillen met die, welke ik gekend heb, of dat de tegenwoordige jongens van een heel ander slag zijn, weet ik niet, maar zeker is het, dat wij niet zoo graag naar Maasdijk teruggingen. Misschien hadden we er meer werk en minder vrijen tijd, of deden we lang zooveel niet aan sport. Voetballen of tennissen kwam nooit op ons programma voor en daar zouden de schoolkinderen nu niet buiten kunnen! Als wij voor 't eerst weer in het groote, naakte schoollokaal bij elkaar kwamen, zag men er niets dan lange gezichten. Zelfs de onverschilligste jongen van 't troepje zou niet hebben kunnen ontkennen, dat er bij 't afscheid nemen van vader en moeder waterlanders voor den dag waren gekomen. Alleen zij, die 't kostschoolleven in Maasdijk nog niet kenden en vol verwachting de klas binnenstapten, keken blij en opgewekt. Ze dachten zeker in een Dieuwe wereld te komen, waar ze onderling nog veel meer pret konden hebben, dan met hun broertjes en zusjes. Hoe konden ze ook weten, dat ze om de minste kleinigheid op de vingers werden getikt en alles moesten eten, wat hun werd voorgezet? Op een lekker eitje aan de koffie of een opgewarmd hapje van den vorigen dag hoefden ze niet te rekenen. Neen, dikke, stevige boterhammen kregen ze, met roggebrood belegd. Wie z'n portie niet op kon, spoelde de rest met de watermelk door, die in een tinnen kroes naast 't bord stond. Dat mocht wel niet, maar zich precies aan alle voorschriften van de school te houden, was, zelfs voor den braafsten jongen, een onmogelijkheid. Nog nooit echter was een jongen met zooveel ijver bezield geweest als Henri Groen, toen hij voor 't eerst de groote voordeur van de kostschool te Maasdijk binnenstapte. Hij was 4 negen jaar en nooit te voren op school geweest. Zijn ouders hadden hem thuis les gegeven, omdat hij lang ziek was geweest en zeker zou hij nooit naar een kostschool gestuurd zijn, als moeder niet gestorven was. George, de oudste jongen, was een jaar geleden naar Maasdijk gegaan. Prettig vond hij 't er niet, maar zijn opgewekt, blij - karakter hielp hem door veel moeilijkhe*den heen. Hij was erg bemind onder zijn kameraden en dit verzekerde het jongere broertje .een veel vriendelijker ontvangst dan nieuwe jongens in den regel ondervinden. Maar Henri zou 't ook zender die hulp niet moeilijk gehad hebben, daar zijn aardig, open gezicht iedereen innam. Wel werd hij een beetje voor 't lapje gehouden, omdat alles op school hem even mooi en verrukkelijk leek, maar hij lachte zelf 't hardst orh die kleine plagerijen. „Wacht maar, dat baasje zal wel een beetje door ons verwend worden/' zeiden de grootere jongens. „Hij is anders niet op z'n mondje gevallen, al is hij ook de jongster van 't heele troepje." „Nee, hij durft een boel, maar wat hij zegt, komt er op zoo'n leuke manier uit, dat je nooit kwaad op hem worden kunt," zei-George, die niet weinig trotsch óp z'n broer was. „En jokken doet hij nooit." „Dat kun je wel zien," zei een van 't gezelschap, „die groote, blauwe oogen kh'ken je zoo eerlijk aan." Zelfs mijnheer Viemans, de onderwijzer in aardrijkskunde en geschiedenis had schik in 't kereltje en deed hem allerlei vragen, hoewel mijnheer Viemans overigens allesbehalve be-minlijk was. „Jij bent zeker de jonge Groen, hè?" vroeg hij vriendelijk. „Ja-mijnheer," zei Henri kordaat, „en hoe heet u ook maar weer? De jongens hebben 't me wel verteld, maar 'k ben uw naam vergeten." „Mijn naam," zei de onderwijzer, terwijl hij op een stoel plaats nam en Henri naar zich toe trok. „Mijn naam is Viemans." „O, Viemans! Dan heb ik wel meer van u gehoord. U bent vreeselijk streng, is 't niet en als iemand zijn les niet kent, geeft "u hem wel eens klappen." De jongens dachten dat Henri een geducht standje zou krijgen om z'n brutale opmerking, maar mijnheer Viemans zei kalm: „Je moet rmj mijnheer Viemans noemen, als je tegen mij praat, hoor!" 5 „Best, mijnheer Viemans. Weet u wel dat u sprekend op den dominè bij ons lijkt?" „Werkelijk?" „O sprekend. Laatst wandelde hjj öens over een wei achter het huis van mijnheer Jansen, toen een stier naar hem toevloog en hem te pakken wou krijgen. Dadelijk lieten we Caro, onzen grooten hond, los en die joeg den stier weg. ü kunt niet begrijpen wat een mooi dier die Caro is! "ü heeft hem natuurlijk nooit gezien en dat is jammer genoeg. Hij is heelemaal zwart behalve zijn twee voorpooten, die zijn wit, en pa zegt dat lüj- meer verstand heeft dan menig mensch. TJ moet in de vacantie eens by ons komen, dan zal ik u Caro laten zien. Waarom komt u George in de vacantie nooit eens opzoeken, dat zou toch wel aardig zijn." „Ik ben bang dat hij me hier genoeg ziet," zei mijnheer Viemans, den jongen over z'n blonde haren strijkend. Toen stond hij op en ging heen. „Zeg Henri," riep George, zoodra Viemans buiten hun géhoor was, „je moet niet zoo vrij met de onderwijzers omspringen. Natuurlijk moet je altijd „meneer" zeggen, je doet of 't je dikste vriend is. 'kSnap gewoon niet hoe je 't durft." Hoewel George het noodig vond, z'n broer een lesje te geven, vertelde hij toch overal met trots, hoe Henri bij mijnheer Viemans in 't kastje stond. De oudere broer vonoT 't wat aardig, Henri's lof te verkondigen en hij merkte ook wel, dat de jongen een gunstigen indruk op de school maakte. George zorgde hem steeds in 't oog te houden, zoo was hij er ook dadelijk bij toen hij merkte, dat Abbink Henri als een soort knechtje beschouwde. De onmogelijkste boodschappen droeg hij soms aan den nieuweling op. „Loop eens naar die deur," zei Abbink op een keer, „en klop daar aan. Antwoord hoef je niet af te wachten, dat doen wij ook niet en vraag aan Viemans om je een nieuwe pen te geven. Alle jongens doen dat en al heb je zelf de pen niet noodig, dan help je er een ander weer mee." „Denk er om, Henri," riep George, opeens tusschen beiden komend. „Abbink laat je er in loopen, maar als hij 't nog eens probeert, dan zal ik hem een pak ransel geven, dat hij niet weet waar hij blijft." Zonder iets "te zeggen, droop Abbink af, met 't plan een anderen nieuweling te zoeken, die minder goed tegen zijn streken beschermd was. 6 Even later werd de thee binnengebracht, en bevestigde Henri den gunstigen indruk, dien hg al op zijn nieuwe vrienden gemaakt had, door met een grooten pot gelei onder eiken arm binnen te komen. Een daarvan gaf hij aan de groote jongens, die hem graag aannamen; den anderen bestemde hij voor de jongens van zijn leeftijd, aan 't lager eind van de tafel. Zoo mild deelde hij de gelei rond, dat er niets voor hem over bleef, maar toen verzekerde hij zijn buurman, die niemand anders dan Abbink was, dat hij dien morgen al genoeg gesmuld had. „Hou-je veel van kaas?" vroeg Abbink hem later. „Ja zeker, jij ook?" „Niet veel, ik zal je de mijne verkoopen voor een stuiver in de week, wil-je?" „'k Vind het best, maar 'k heb met George afgesproken, niets te beloven, zonder er hem eerst over te praten." Abbink zweeg een oogenblik, maar even later stelde hij voor, een stuk vetkaars op te eten, als Henri hem daar een stuiver voor wou geven. Toen hij ook hierop een beleefde weigering kreeg, hield Abbink zich met zijn brood en gelei bezig. Daarna probeerde hij met den jongen aan z'n linkerkant, Ru Kareis genaamd, een gesprek aan te knoopen. „In welke klas kom je, Groen?" vroeg er een aan den anderen kant van de tafel. „Ik weet het nog niet zeker, maar je zult 't later wel zien," was 't leuke antwoord. Een paar dagen later hadden de beide jongens Groen de eer, door mevrouw Bloem, de vrouw van den directeur, gevraagd te worden. Ze zouden een boterhammetje bij haar komen eten. „Hoe komt mevrouw er bij, zooiets is nog nooit gebeurd," zei George verbaasd: „Wacht maar eens af, jij zult wel 't lievelingetje van mevrouw worden, Henri. Op mij heeft zé niet anders dan aanmerkingen. Als ik binnen kom, zegt ze dat mijn schoenen vuil zijn en stuurt ze me weg om een ander paar aan te doen. Vroeger zou ze er nooit aan gedacht hebben mij op visite te vragen." „Geloof maar niet, dat ik "t zoo leuk vind," zei Henri, „maar we moeten wel gaan.'-' De jongens waschten hun handen, kamden hun haar netjes op, trokken hun beste plunje aan en stapten, allesbehalve in hun humeur, naar de ontvangkamer van mevrouw Bloem. 7 Voor George de deur opende, fluisterde hij z'n broertje nog in 't oor: „Je denkt er wel om, haar een hand te geven. Daar is ze bijzonder op gesteld." „Best," antwoordde Henri met veel deftigheid. Geen enkele jongen benijdde de broers daarbinnen te gaan, want iedereen kreeg er het gevoel, in de kamer van een koningin te zijn. Mevrouw Bloem, met haar deftige, lange krullen, zag er ook werkelijk uit als een vorstin en ontving haar gasten op een manier, die juist niet tot vertrouwelijkheid aanmoedigde. George zat dan ook onrustig op zijn stoel te draaien en zei niet anders dan „nee mevrouw" en „ja mevrouw," als hem iets gevraagd werd. Henri daarentegen voelde zich dadelijk thuis en was niet zoo mal als George om alles te laten voorbijgaan wat hem gepresenteerd werd. Hij speelde met de kat, vroeg meer suiker in z'n chocola en deed verhalen van Caro, waarom mevrouw hartelijk moest lachen. George stond er versteld van en keek z'n broer met groote, verbaasde oogen aan. De eenige voor wien Henri een beetje ontzag had, was mijnheer Bloem, de directeur van de school. Hij zat den heelen avond stil in zijn stoel gedoken, maar hoorde intusschen alles, wat er bepraat werd. De gastvrouw scheen dat gebabbel van Henri wel aardig te vinden, want toen het tijd was om naar bed te gaan, gaf ze hem een tikje op de wang en een handvol ulevellen. Ze beloofde hem ook, dat hij heel gauw eens thee bij""Eaar mocht komen drinken. „'k Heb 't wel gezegd, Henri," zei George toen zij in de gang waren, „let eens op, jij wordt hier stellig 't troetelkindje." ,,'tls een pretje," spotte Henri, die wel begreep dat't niet zoo heel benijdenswaardig was, de lieveling te zijn. Hij kwam met z'n ulevellen in de slaapzaal, en werd dadelijk uitgehoord. „Wat heb je daar, ulevellen ?" vroeg Cas Kareis vriendelijk. Henri knikte en begon dadelijk uitdeeling te houden. Maalberg kreeg een dubbele portie, omdat hij zich van de nieuwelingen 't minst op z'n gemak voelde. Als hij 's avonds in bed lag en aan zijn ouderlijk huis dacht, kreeg hij 't dikwijls te kwaad. Dat wist Henri 't best, omdat zijn bed naast dat van Maalberg stond en daarom was hij dubbel aardig voor den jongen. Daar Henri in een groot gezin was opgevoed en had geleerd, zich naar z'n kleine broertjes en zusjes te 8 schikken, bezat hg niets van die vervelende eigenschappen, welke men bij jongens wel eens aantreft. Hij was stipt eerhjk, medelijdend en gul, waardoor hij de harten van zijn kameraden steeds meer won. Het nieuwe leventje scheen hem best te bevallen, al zat hij nog al eens op 't strafbankje, om voor zijn grappenmakerijen te boeten. „Je bent toch een uil!" zei George vaak, als Henri hem het strafwerk liet zien, dat hij weer had opgekregen, „'k Zou 't vervelend vinden altijd en eeuwig regels te moeten schrijven." „Kan ik 't helpen, dat ik vergeet, m'n pet voor de onderwijzers af te nemen," mompelde Henri. „'k Ben 't groeten ontwend, omdat ik bijna nooit een pet heb op gehad. Maar 'k zal die heertjes voortaan de eer geven die hun toekomt, dat beloof ik je." Al gauw was Henri in de gelegenheid, zijn onbeleefdheid goed te maken, toen hij mijnheer Viemans op straat ontmoette. De onderwijzer stond met een heer te praten en had zijn rug naar Henri gekeerd toen deze voorbijging. Mijnheer Viemans sloeg dus geen acht op den deftigen groet van zijn leerling. Dat vond Henri erg jammer, waarom hij besloot terug te gaan en zijn groet te herhalen. Daar hy echter nog niet werd beantwoord, liep Henri steeds om mijnheer Viemans heen, terwijl hij zijn pet aanhoudend afnam en weer opzette. Ook nu merkte de onderwijzer Henri's buitengewone beleefdheid niet op, wat den jongen zoo ergerde, dat hij mijnheer brutaalweg een duw in den rug gaf. „Nou, nou, wat wil je?" vroeg mijnheer, zich plotseling omkeerend. „Je ziet me, geloof ik, voor een van je kameraden aan, maar dan vergis je je toch leeln'k, manneke!" „Ik moest immers mijn pet voor u afnemen," zei Henri, terwijl hij de grap nog eens herhaalde en daama vroonjk wegliep. Maar al die ongepaste aardigheden kostten hem op 't laatst zooveel extra werk, dat hij ze vanzelf afleerde. Alleen mevrouw Bloem nam hem die vrije manieren nooit kwalijk en meer dan ooit raakte de jongen bij haar in de gratie, 't Duurde niet lang, of Henri was in haar kamers even goed thuis als in 't schoollokaal. Mevrouw stopte hem van alles toe en schreef aan zijn vader dat hij de liefste, beste en gewilligste jongen van de heele school was. Van zijn kant mocht Henri mevrouw ook graag, ofschoon hij 's avonds, ronduit gezegd, veel liever in de groote speelkamer 9 was, waar de andere jongens heerlijk aan 't ravotten waren. Wat konden hem al die koekjes en boterhammen met vleesch en muisjes schelen, als hij altijd zoo stil op z'n stoel moest zitten om den directeur niet in zijn slaapje te storen. Soms had Henri wel reden om te wenschen niet langer het troetelkind te zijn, wanneer de meid hem bijvoorbeeld kwam zeggen dat hij niet langer met de jongens in 't gras mocht spelen, omdat 't te nat was. Wat had hij 't land, de kameraden om zoo'n flauwe reden vaarwel te moeten zeggen en verder huisarrest te krijgen. In z'n gevangenschap wenschte hij eindehjk maar liever een verschoppeling dan een troetelkind te zijn! Wie hem nog 't meest in zijn verdriet kon troosten, was de aap Sinco, die in een vergulde kooi zat opgesloten. Het grappige dier stond voor 't raam in de huiskamer en kende Henri opperbest. Het beviel mevrouw maar half, als de jongen in zijn boosheid meer belang stelde in den aap, dan in zijn meesteres, maar Henri was zoo vrij, zich daaraan niet te storen. Hoe nijdiger en ongeduriger Sinco was, hoe meer schik Henri in hem had. 't Stond den aap niets aan, altijd opgesloten te zitten en daarom deed hij ook alle moeite, vrij te komen, wat hem, bij 't schoonmaken van de kooi, wel eens een keertje gelukte. Dan was 't heele huishouden op de been om den vluchteling na te zitten, maar intusschen maakten de jongens er een aardig grapje van. De jachten, die soms wel een half uur duurden, eindigden hiermee, dat Sinco schreeuwend en krabbend in de armen van mevrouw werd teruggebracht, die hem dan beurtelings bestrafte en lieve naampjes gaf. H. De drie jongens Kareis die op de school waren, leken sprekend op Sinco, zooals werd beweerd. Oas, de oudste van de broers, trok zich die beleediging erg aan, maar Dolf en Ru bleven er onverschillig onder en scholden op hun beurt de kameraden voor apen uit. Mevrouw Bloem hield niet van de Kareisen, die, volgens haar, te ruwe manieren hadden, en de orde op de school verstoorden. Henri dacht er echter heel anders over. Hij mocht ze graag lijden, vooral Dolf en Ru, die bij hem op de slaapzaal waren en door hun acrobatische toeren zijn bewondering opwekten. Mevrouw Bloem nu, die in den regel nooit op de slaapkamers kwam, zocht de kleinere jongens nog wel eens op, om 2 10 te zien, of alles in orde was, of de „rakkers" nog eens lekker onder te stoppen. Zoo hoorde ze op een avond een van de jongens hoesten, en in de meening dat 't Henri was, maakte ze een stroopje voor hem klaar. Ze dacht haar lieveling al in bed te vinden, maar toen ze de deur open deed, betrapte ze hem, tot haar niet geringe verbazing, op een hevig kussen-gevecht met Dolf Kareis. De andere jongens stonden er in een kring omheen en volgden den strijd zoo aandachtig, dat ze mevrouws komst niet eens merkten. Daar stond ze, met gefronste.wenkbrauwen en de kom met het stroopje in de hand. Zij zag dat haar vriend Henri door zijn tegenstander geraakt werd, en die overwinning maakte haar zoo boos, dat ze Dolf met een duchtig standje naar z'n bed joeg. „Schaam jij je niet die ruwe kwajongensstreken hier toe te passen? Ik begrijp niet hoe je Henri er zoo gauw toe gekregen hebt, mee te doen. Je moet goed weten, dat we zulke belhamels van jongens niet op deze school kunnen gebruiken." Dolf deed even zn'n mond open maar zei niets. Hij kon beter met zjjn peluw vechten dan praten, en op dit oogenblik was hjj te veel ontdaan van die onverdiende beschuldiging. Mevrouw zelf scheen ook te begrijpen, dat ze niet geheel billijk was geweest en daarom koelde ze nu haar boosheid op Henri. M „Kom, sta daar niet zoo beteuterd te kijken, jij hebt evengoed schuld," bromde ze. „Als je verkoudheid morgen erger is, ondeugende jongen, heb ik niets geen medelijden met je. Ik dacht je nog wel zoo met m'n stroopje te verrassen." De twee boosdoeners waren blij, dat mevrouw den deurknop in den hand had. Gelukkig, nu zou ze eindelijk vertrekken. Maar op 't laatste oogenblik kwam.'t ergste nog. „Ik zal 't aan mijnheer Viemans zeggen," klonk 't als een donderslag. Zelfs Henri, die nog maar veertien dagen op school was, wist wat dit beteekende, en alle jongens op de slaapzaal vroegen zich angstig af, hoe mijnheer Viemans dat zaakje aanpakken zou. George en de oudste Kareis, die mevrouw's stem hadden gehoord, slopen even hun slaapkamer uit, toen ze mevrouw op een behoorlijken afstand wisten, en vroegen wat er gebeurd was. George was blij, dat Henri ook een standje had gekregen, omdat hij even schuldig was als Dolf. Bang voor nieuw bezoek, kropen de jongens zoo diep mogelijk 11 onder de dekens, maar toch konden ze'niet laten, de gevolgen van deze gebeurtenis te bepraten. Henri wist nog niet zoo goed als Dolf, welke straffen mijnheer Viemans kon opleggen en daarom vond men 't noodig hem daarvan op de hoogte te brengen. ZekerWas 't, dat er nooit kans bestond om Viemans te ontloopen en wie zich niet gewillig aan de straf onderwierp, kreeg een dubbele portie. Onder 't aanhooren van al die verhalen, besloot Henri, zich als een jongen van Jan de "Wit te gedragen. Toen viel hij in slaap zonder van mijnheer Viemans te droomen. Wat gebeurde er echter den volgenden morgen? Na het ontbijt werd het tweetal in de kamer van mijnheer Viemans geroepen en met een toespraak ontvangen. „Mevrouw Bloem vertelde me, dat jullie gisteren avond met hoofdkussens ..gevochten hebt. Je weet, dat dit streng verboden is en daarom zal de straf niet gering zijn. Jij, Dolf * Kareis hebt de grootste schuld, omdat je den boel altijd aan den gang maakt. Haal je themaboek, dan zal ik je leeren, hoe je je tijd nuttiger kunt besteden." Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, deed Dolf wat hem gezegd werd. Mijnheer Viemans bladerde lang in het boek en gaf Dolf een taak op, die hem zeker een paar uur van z'n heerlijken vrijen tijd zou kosten. „Als 't werk niet netjes geschreven is, wordt 't onmiddellijk verscheurd en maak je 't over, dat weet je," klonk 'tbarsch. „Vooruit vlegels, ga nu uit m'n oogen." Dolf stond al bij de deur maar Henri scheen niet van plan te zijn, aan 't bevel te gehoorzamen. Inplaats van te verdwijnen, kwam hij nog een paar passen meer naar voren en zei: „Meneer Viemans, 't was mijn schuld ook.' We vochten allebei even hard, dus...4'. „Ja, ja, dat heb ik wel van mevrouw gehoord," viel de onderwijzer hem in de rede, „maar ik hoop, dat dit voorbeeld je een goede les zal zijn." Jij bent nog een nieuweling en daarom heeft mevrouw Bloem verzocht je ditmaal niet te straffen." Henri was niets blij met dat besluit; waarom moest Dolf nu weer alleen gestraft worden, terwijl hij even erg had mee gedaan? Hij had echter niet den moed, nog meer te zeggen, daar mijnheer Viemans hem haast de kamer uitkeek. - Langzaam volgde Henri zijn kameraad naar de gang; waar George en nog enkele andere jongens de boosdoeners opwachtten. 12 „Wat voor straf heb je gekregen?" vroeg George, z'n broer even apart nemend. „Memendal," antwoordde Henri met een zucht, „'k Vind 't niet eerlijk en jij?" „Hoe heb je dat gedaan gekregen, toch geen mooie praatjes verkocht?" vroeg George minachtend. „Natuurlijk niet, maar mevrouw had gevraagd, 't van mij door de vingers te zien, omdat ik nog een nieuweling was. Maar geloot nou maar niet dat ik 't leuk vind." „Nee, dat is nog al glad, jij moest net zooveel straf hebben als" de andere," riep George, rood van verontwaardiging. Op 't zelfde oogenblik kwam Cas Kareis naar George en Henri toe en zei: 'J,< „Jij kleine Groen, staat hier toch maar m t kastje, zeg. Je "hebt zeker zoo lief gekeken, dat mijnheer je de straf heeft kwijt gescholden." „Waar zie je Henri voor aan?" vroeg George, dadelijk voor z'n broer opkomend. Voor een flikflooier, waarom zouden de thema's hem anders geschonken zijn?" „Wat zeg je, een flikflooier?" riep George beleedigd. „Die woorden trek je in of anders " De ridderlijke broer stond al met z'n vuisten klaar om zijn tegenstander een flinken opstopper te geven, toen Dolf zich in den twist mengde. . . J; „Waarom maken jullie je toch zoo dik?" vroeg hij lachend. Henri heeft nergens schuld aan. Kan hij 't helpen, dat Viemans hem geen straf heeft willen geven? De domoor was warempel nog zoo gek er om te vragen." George keek Cas met voldoening aan. „Houd je nu nog vol, dat Henri een flikflooier is?" vroeg hij. Misschien niet, maar een troetelkind is hij in elk geval wel. Daar kon George niet veel op zeggen. Hij trok z'n schouders op en keerde Cas den rug toe. Intusschen was Henri, diep onder den indruk van t geval, naar den tuin van miinheer Bloem gegaan waar alleen de nieuwelingen mochten komen. Hij hoopte daar eens even te kunnen uithuilen, en een poosje alleen te zijn. Maar jawel, hij zat nog niet op de bank of daar kwam mevrouw aan. Ze had Sinco, dien zij met een touw aan haar parasol had vast gemaakt, bij zich. Henri probeerde nog te ontsnappen, maar mevrouw had hem al gezien en riep hem terug. 13 „Je schaamt je zeker wel een beetje, hè?" zei ze. „Kom maar eens even naast me op de bank zitten, dan praten we nog eens samen." De jongen was allesbehalve tot praten gestemd en deed dan ook geen mond open. Waarom moest hij daar nu weer als een zoet poppetje zitten? Als de jongens hem zagen, zouden ze er maar weer kwaad van denken. Begrepen ze dan niet, hoe vervelend hij 't begon te vinden, altijd in bescherming genomen te worden? Kijk, daar kwam Ru Kareis al aan, Henri zag hem fijntjes- lachen „Ru gaat zeker naar de les, 't zal jou tijd ook worden," zei mevrouw, op haar horloge ziende. „Veel hebben we niet gepraat, maar 't is Woensdag, dat treft nog al. Vanmiddag om half drie verwacht ik je bij me, om samen een eindje te wandelen. Ik zie, arm kind, dat je wat troost en opbeuring noodig hebt." Henri had weet niet wat willen geven om van die wandeling af de komen, maar wat moest hij zeggen? Stribbelde hij tegen, dan kreeg hij vast een standje en zou mevrouw hem nog langer bij zich houden. De dag was waarlijk al vervelend genoeg. „Zoo, een gezellig praatje met mevrouw gemaakt en weeleen koekje gehad?" vroeg Ru, toen Henri weer in de klas kwam. „Bah, eer ik dat wou ...." „Ik wil het ook niet, 't is vervelend genoeg zoo in de gratie te zijn. Je kunt niets doen, of ze hebben je in de gaten en dat moet je dan nog erg lief vinden. Ik speel toch immers veel liever met de jongens, dat dat ik bij mevrouw moet zitten " Den heelen morgen h^d hij 't land over wat Ru hem gezegd had en dat werd er 's middags niet beter op, toen de meid van mevrouw Bloem hem kwam zeggen, dat hij zich netjes moest aankleeden, om met mevrouw uit te gaan. Uit vrees voor straf het de jongen z'n ongenoegen maar niet te veel blijken; hij troostte zich met de gedachte dat geen van de jongens hem met zijn nieuw pak, zijn zondagsche schoenen en z'n keurig boordje zou zien, vóór hij bij mevrouw kwam. Haar gezelschap was, zonder den aap, niet heel opwekkend voor Henri, en nu kon Sinco niet mee, omdat er in de stad een paar boodschappen gedaan moesten worden. De arme jongen had er wat voor gegeven, als hij thuis had mogen blijven, maar natuurlijk durfde hij 't niet vragen, 't Werd immers toch geweigerd. Een heel lijstje boodschappen moest afgedaan worden. Daarna bracht mevrouw nog een allerver- 14 velendst bezoek aan een paar oude juffrouwen, waar Henri zich niet bewegen mocht, en téen ook dit gebeurd was, gaf mevrouw hém, op weg naar huis, warempel een hand. Dan was 't nog beter bij mijnheer Viemans te zitten en strafthema's te maken. Tot overmaat van ramp kwam hij Karei Grijs en Willem Jonkers, twee dagjongens, ook nog tegen. Die hadden hun vrijen Woensdag toeter besteed. Ze keken zoo vroolijk en hadden van 't spelen een kleur op de wangen. Henri probeerde, zijn hand uit die van mevrouw Bloem los te maken maar ze hield hem stevig vast. Er Eat dus niets anders op, dan rustig door> te loopen en te doen of hij de open aanmerkingen van de giebelende jongens niet hoorde. Einderijk kwamen zij aan de school. De drie Kareisen stonden voor 't raam. Ru stak z'n lange tong uit, op gevaar af, door mevrouw gezien te worden, „'t Zal strakjes weer wat geven," dacht Henri verdrietig. „Kon ik maar wat verzinnen, waardoor mevrouw een hekel a,an me kreeg." In plaats van hem nu vrij te laten, nam ze den jongen mee naar haar kamer; daar moest hij rustig op een stoel gaan zitten en de standjes aanhobren die Sinco kreeg. De deugniet had geprobeerd uit zijn kooi te komen en een paar tralies stuk' gebeten. • „Wil je een boterham, Henri," vroeg mevrouw, nog erg uit haar humeur./ „Dank u," was 't korte antwoord. „Wat! Heb je geen honger?"' „Nee, maar mag ik nou asjeblieft.naar de jongens? Ik" verveel rrie hier zoo." „Volstrekt niet, daar leer je niet anders dan ondeugende streken. Hier ben je in goed gezelschap en daar kun je niet dankbaar genoeg voor zijn." Met een schuin oóg keek mevrouw naar haar man, die in een leunstoel zat te knikkebollen. Hij scheen niet te merken wat er om hem heen gebeurde, want de oogen bleven steeds gesloten. ' » >!' „Hoe lang moet ik hjer dan nog zitten?" vroeg de jongen weer. „Tot 't my belieft, je te laten gaan. Begrepen?" ' Henri knikte. Wat kon hij anders cloen, dan in zijn lot berusten ? v , Sinco zag er niet minder bedroefd uit. Na den welverdienden uitbrander van zooeven, zat hij zoo stilletjes voor 15 zich uit te kijken, alsof hij berouw had. Hij zorgde echter wel, Henri goed in 't oog te houden, met wien hij de beste maatjes was. , Toen mevrouw even de kamer uitging, nam Sinco gauw de gelegenheid waar, zijn poot door de tralies te steken en zijn gevangen lotgenoot aan de mouw te trekken. „Wat is er?" fluisterde Henri, bang, den directeur wakker te maken. De aap begon opnieuw aan de tralies te bijten, waarmee hij te kennen wou geven, dat hij wel eens een uitstapje wenschte te maken. „Wou je er uit ?" fluisterde de jongen, even naar den slapenden directeur omkijkend. De aap drukte zijn lichaam tegen de trahes aan, en hield z'n kopje zoo smeekend schuin, alsof hij vragen wou: „Toe, help me maar." Henri dacht een oogenblik ernstig na. Waarom zou hij Sinco z'n zin niet geven? 't Was vrfl wat beter bij den aap in de gratie te staan dan bij mevrouw. Wie weet of 't niet voorgoed uit was met haar lievigheidjes, als hij 't grapje uithaalde, Sinco de vrijheid te geven. Boven hoorde Henri voetstappen. Mevrouw zou nog wel een poosje wegblijven, meende hij en de directeur zat te snorken als de reus van Klein-Duimpje. Als hij zijn plannetje wou volvoeren, moest hij gauw zijn. Wat zouden de jongens wel zeggen? Die mochten misschien wel helpen om Sinco weer te vangen Ziezoo, zijn besluit was genomen en nu ook met langer gezeurd. Sinco, die Henri's gedachten scheen geraden te hebben, zat al voor de deur van de kooi z'n bevrijding af te wachten. „St, als je spektakel maakt, wordt mijnheer wakker en kom je dadelijk weer in je cel terug," vermaande Henri. „'t Moet alles zoo stil mogelijk gebeuren." Maar helaas, al heel gauw zou blijken, dat de jongen te veel op de wijsheid van zijn kameraad had vertrouwd. Toen Henri het knopje had omgedraaid en het deurtje geopend, wipte Sinco met één sprong uit de kooi en.... midden tusschen de kopjes op de tafel. „Kom hier, Sinco, kom hier!" riep Henri wanhopig. „Dadelijk gaat alles naar den grond." Hij had 't nog niet gezegd of „pats, pats," daar vielen de kopjes aan stukken. Even later volgde nog een schaaltje, waar evenmin iets van heel bleef. Maar wat kon 't Sinco 16 schelen? Hup, daar zat hij alweer boven op de boekenkast, toen maakte hij een buiteling, met 't droevig gevolg, dat hij precies op 't kale hoofd van den directeur terecht kwam. Met een gil, die Henri door merg en been ging, sprong de man op. , „Wat gebeurt er, wat gebeurt er?" riep hij angstig. Hij probeerde Sinco te grijpen, maar de slimmerd was z'n baas te vlug af. Hij zat alweer op de tafel, waar hij z'n staart in de melkkan doopte en 't natte eind met groot plezier aflikte. „Lummel, steek je handen dan ook eens uit!" riep de directeur woedend, toen hij zag, hoe weinig moeite Henri deed, den vluchteling te vangen. „Ja, mijnheer, ja," stotterde de jongen, die deze gevolgen niet verwacht had. Toch had hij er geen spijt van, het dier losgelaten te hebben, nee, hoe boozer mevrouw strakjes zou zijn, hoe liever het hem was. 't Verwonderde hem al, dat ze nog niet binnen kwam\stuiven, 't was immers een leven, dat hooren en zien verging. Al heel wat toeren had de lenige acrobaat verricht, toen eindelijk de deur openging en mevrouw bleek van schrik, binnen kwam. Bij 't zien van de vreeselijke wanorde, die de aap had teweeg gebracht, viel ze schreiend op een stoel neer. „O Sinco, ga weer in je kooi, ik smeek het je, lieveling!" riep ze, de handen wanhopig voor 't gezicht houdend."„Als je zoo voortgaat, blijft er geen stuk meer heel." De grappenmaker was echter niet zoo mal als hij er uitzag en klauterde langs 't gordijn naar boven. Daar keek hij, met 't brutaalste gezicht van de wereld, op 't verschrikte gezelschap neer. „Ik begrijp niet, hoe hij los komt!" jammerde mevrouw. „De kooi was goed gesloten, dat weet ik zeker." Bij deze woorden begon Henri's hart toch wel wat angstig te kloppen. Wie weet, wat er met hem gebeuren zou. „Ga jij de dienstmeisjes en de jongens maar roepen, kind," klonk het opeens in z'n ooren. „Als we gezamenhjk op de jacht gaan, hebben we Sinco gauw weer gevangen." Henri maakte als een haas weg te komen, hij vond het heerlijk, even uit die benauwende omgeving te zijn. In een oogenblik had hij een troepje vrienden, die zich niet weinig' op 't avontuurtje verheugden, bij elkaar gekregen. Zoo'n kleine verandering in 't eentonige kostschoolleven was iedereen welkom. Nu begon de jacht opnieuw en wel door 't heele huis, daar de slimme aap had weten te ontsnappen, 17 toen een van de dienstmeisjes in de kamer was gekomen. 't Duurde wel een paar uur, eer Sinco zich liet vangen en zeker zou er ook nog een deel van den avond mee omgegaan zijn, als mevrouw er niet was geweest om toezicht te houden. Ze was verstandig genoeg te begrijpen, dat de jongens zich niet zouden haasten om den vluchteling weer in de kooi terug te brengen. Henri had gehoopt, over de zaak ondervraagd te worden, maar dat viel hem niet mee. Toen hij zich echter bij de jongens voegde, om naar 't speellokaal te gaan, werd hij tamelijk onzacht door mevrouw tegengehouden. „Nee baasje, jij blijft voorloopig hier," zei ze streng. „Je zult mij eerst eens naar waarheid vertellen, hoe Sinco is losgekomen." „Ik heb hem uit de kooi gelaten," bekende Henri zoo openhartig mogelijk. „Wat, heb jij dat gedaan en waarom?" Henri bedacht zich even. Zou hij de reden nu maar eerlijk zeggen? „Kom, vertel op," drong mevrouw aan. 't Was moeilijk voor den jongen, maar hij voelde, dat nu toch het goede oogenblik gekomen was, om ronduit te praten. „'k Wil voortaan liever onder de jongens zijn en niet altijd bij u," bracht hij er hakkelend uit. „Laat een ander nu maar eens 't verwende poppetje wezen." „Maar wat heeft dat met 't loslaten van Sinco te maken?" vroeg mevrouw verbaasd. „Och, als u boos op me bent, wilt u natuurlijk ook niks met me te doen hebben en daar hoopte ik nou juist zoo op." Mevrouw wist niet wat ze hoorde, hoewel ze Henri's bedoeling volkomen begreep. „Goed, ik ben blij het te weten," zei ze kortaf. „Je kunt nu gaan." Onze boosdoener liet zich dat geen tweemaal zeggen en holde weg. Hij vond 't heerlijk zijn heldendaad aan de jongens te kunnen vertellen en had dadehjk een kring van nieuwsgierigen om zich heen. „Ha, die is goed," klonk het van alle kanten, „flink gedaan, kameraad." Maar van broer George kreeg hij nog de grootste pluim en dat verheugde Henri 't meest. Tot zijn verbazing kreeg hij geen straf, en mijnheer Viemans sprak ook nergens over, behalve Zaterdagsavonds, toen hij het zakgeld uitdeelde. „Ik meende eerst je dubbeltje in te houden, omdat ik je Ï8 gedrag van deze week bèneden alles vond," "zei hij op strengen toon, „maar mevrouw wilde het anders.„Hier is,het dus." Henri zei niets, hij voelde zijn geweten wel een beetje. Kwam dat geld hem wel toe, nu Sinco zooveel kopjes gebroken had? Als de andere jongens een ongeluk hadaen, moesten ze ook de schade dragen. Waarom hy dan weer niet? Alles was toch zijn schuld! Dadelijk had hij een besluit genomen. Hij» stapte naar mevrouws kamer en. klopte aan. „Binnen!", werd er geroepen. Een beetje verlegen bleef hij in de deur staan en zei: „Ik kom u vast een dubbeltje brengen voor alles wat Sinco heeft gebroken. De volgende week krygt u er weer een, net zoo lang tot de kopjes betaald zijn,." „Wie 'heeft je gezegd, dat zoo te doen?" vroeg mevrouw verbaasd. „Niemand, maar de andere lui moeten ook vergoeden, wat door hun. schuld gebroken is, we staan nou allemaal gelijk,'/ klonk 't beslist. ' Zonder een antwodrd af te wachten, verliet hij de kamer weer en nooit hoefde hij er zich meer over te beklagen, mevrouws lievelingetje te zijn. VAN DRIE KERMISGASTEN. I. Wanneer de kermis ophanden is, doet iedereen zijn best voor een goed gevulde beuré te zorgen. Iedere jongen weet,_ dat hij aan , klappers, spellen, poffertjes- en ■wafelkramen heel wat besteden kan, en al komt hem een stilletjes toegestopte, gulden van oom of grootmoeder bijzonder te pas, hij weet bij ondervinding, hoe gauw het geld in die zeven of acht dagen door de vingers glijdt. Dat wisten ook de drie vriendjes, die elkaar eeuwige trouw gezworen hadden en daarom onder de schoolmakkers de „onafscheidelijken" werden genoemd. Frans van Meerlen, een jongen -van dertien jaar, was de oudste van het drietal. Om zijn oprecht, eerlijk karakter was hij bij iedereen gezien. Maar de tweede uit het trio, Jan Verkerk, was een heel andere jongen. Zijn ouders hadden het lang niet zoo breed als die van Frans van Meerlen, en 't kostte Jan heel wat moeite om altijd met Frans mee te doen. Hij stelde er een eer in, een rijken vriend te hebben endeed voorkomen, of 't bij hem ook best lijden kon. De derde kameraad was een droomer, een gevoelige, stille, beste jongen, die zich uren lang alleen, kon bezig- houden-. '„Willem van Es is een sul," werd er dikwijls in de klas gezeg'd, maar daar vergisten de jongens zich toch in. Als 't er op aankwam, wist hij zijn oordeel goed te zeggen, al gebeurde dit ook op de meest zachte, innemende manier. Zooals' ik reeds zei, was de kermis op handen, en onze drie vrienden, die er al maanden naar verlangd hadden, waren geducht iri hun nopjes, Ijoeü de tenten eindelijk stonden. De aanplakbiljetten .vermeldden, dat Zaterdag, om vier uur, de opening zou plaats hebben. „Hoezee, jongens!" riep Frans, „dat zal een fijn weekje worden!" „Heb je wel kermisgeld?" vroeg Willem. 20 „Ik krijg twee kwartjes daags," antwoordde Frans vroolijk, „en dan stopt grootmoeder me ook nog wel eens wat in de hand." „Zóó ruim zal ik er niet bij zitten," zei Willem. „Ik heb twee gulden gespaard en ik geloof niet, dat ik er meer dan een daalder bij zal krijgen. En jij, Jan, wat heb jij in kas?" Jan dorst het haast niet te zeggen, want het was bitter weinig. Zijn vader was een ambtenaar met een groot gezin, en zij deden al hun best, zich voor de wereld een beetje rijk voor te doen, ofschoon ze niets bezaten. „Ik heb mijn geld nog niet nageteld," was het meer voorzichtige dan oprechte antwoord van Jan. Dienzelfden middag, om een uur of zes, toen Jan gegeten had, sloop hij naar zijn zolderkamertje. Daar zocht hij langen tijd in z'n kast, tot hij eindelijk een dik woordenboek vond, Op het titelblad stond met vrij groote letters geschreven: „