UttSs^. , *T overkwam I OU 3 ■* WAT EEN SYRISCHEN HERDERSJONGEN OVERKWAM 1 WAT EEN SYRISCHEN HERDERSJONGEN OVERKWAM DOOR ALETTA HOOG MET PLAATJES VIJFDE DUIZEND N.V. ALGEMEENE BOEKHANDEL VOOR INWENDIGE EN UITWENDIGE ZENDING TE 'S-GRAVENHAGE ë KIJKJE IN EEN SYRISCHEN OLIJF-BOOMGAARD ZE stonden in den olijven-boomgaard van Manoek Agha, het dorpshoofd. „Ze", — dat was een troepje Syrische jongens. 't Ging er druk toe. Oostersch druk: veel beweeg van hoofden en handen en luid door elkaar heen praten. De gitzwarte oogen flonkerden; bij sommigen zat de roode fez scheef op 't hoofd; zóó waren ze bezig. Ze stonden in den uitersten hoek van den boomgaard bij het lage muurtje. Enkelen waren erop geklommen, maar toen het gesprek al levendiger werd, sprongen ze er weer af om beter te kunnen luisteren. 't Was duidelijk te zien, dat een van de jongens de aanvoerder van het troepje was. Hij was het middelpunt van de belangstelling. Sprak het niet van zelf? Was hij niet Antreas, de zoon van den rijken Manoek Agha, aan wien die groote boomgaard toebehoorde met zijn rijen van olijfboomen? Aan zijn kleeding kon men het ook wel zien. Hij was de eenige, die nette kleeren aan had. Het gestreeptkatoenen goed van de anderen was nogal gescheurd en afgedragen. En was hij niet pas heelemaal in Caesarea geweest, die groote stad, waar hij zooveel gezien had, waarover ze in hun eigen eenvoudig dorp niet droomden? Daar stond hij nu te vertellen. En het mooist vonden ze zijn verhaal over Filippus en Roefal, jongens uit hun dorp die nu in Caesarea woonden, omdat hun vaders daarheen verhuisd waren. Die hadden Antreas meegenomen naar een school! 5 Een school, waar Mohammedaansche jongens zooals zij, met de fez op, niet op den grond zaten zooals in de Moskeescholen, maar in banken. En waar ze niet maar wat uit den Koran leerden opdreunen, maar echt lezen en schrijven. Filippus had hem een brief laten kijken, dien hij zelf geschreven had. In die school had Antreas nog meer beleefd. Een meneer met een fez op, had aan de jongens daar een prachtig verhaal verteld, 't Was of Antreas het had zien gebeuren! 't Ging over een herder, die honderd schapen had. En één van die schapen was weggeloopen. Toén liet de herder de negen en negentig in de woestijn achter en ging hij dat ééne schaap zoeken. Overal zocht hij; in de rotskloven en in de struiken langs de bergpaden. Maar toen hij het eindelijk gevonden had, kon het schaap niet loopen, zoo moe en gewond was het. De herder legde het toen op zijn schouders en droeg het voorzichtig naar huis. Toen liet hij het aan de vrienden en buren zien en zei: wees blijde met mij, want ik heb mijn schaap teruggevonden. Het was van de kudde weggedwaald en het zou anders door de wilde dieren verscheurd zijn. Dat was een verhaal dat het troepje om Antreas heen, goed kon begrijpen. Alle Syrische jongens moesten een deel van 't jaar de schapen van hun vader op de bergweiden laten grazen. Antreas had een goed geheugen en hij vertelde het verhaal even levendig als hij 't gehoord had. Op allen maakte het indruk, maar wel 't meeét op den kleinen Ibrahiem, uit den stam van Yadsdi. Zijn oogen schitterden. Om beter te kunnen luisteren, was hij dicht bij Antreas komen staan. En toen de tongen los kwamen, roerde bij z'n mondje flink mee, al was hij dan ook de 6 kleinste. Nee maar, wat zou hij óók graag naar die school in Caesarea gaan en daar leeren lezen en schrijven en net zoo knap worden als Filippus en Roefal. Er was plaats genoeg. Ze konden er wel alle zeven heen, zei Antreas. Als ze nu maar mochten! De een dacht dat zijn vader 't wel goed zou vinden; 'n tweede twijfelde; 'n derde vreesde van niet. Opeens was Ibrahiem uit het groepje verdwenen. Met een sprong was hij het muurtje over en den boomgaard uit. Hij had op eens bedacht, dat zijn vader weer van zijn reis door het land thuis was gekomen, en nu was 't misschien juist het goede oogenblik om zijn toestemming te krijgen. Ibrahiem's vader was steenhouwer en metselaar, een rondreizend werkman, zooals men dat in Syrië gewoon is. In de zomermaanden reisde hij de verschillende dorpen in 't dal af, en werkte hij nu hier, dan daar. Zoo had hij nu ook weer gedaan. Maar ditmaal was hij niet voorspoedig geweest. Hij had niet veel werk kunnen vinden, zoodat hij maar met een klein zakje geld was thuis gekomen. En hij had 't juist zoo noodig, want kort voor dat hij van huis ging, was zijn pleegzoon Dawoed (David), 't kind van zijn overleden broer, naar Amerika vertrokken en had hij hem het geld moeten voorschieten voor de reis. Dawoed had wel beloofd, zoo gauw als hij kon er wat van terug te betalen, maar dat kon nog lang duren. Met een zwaai deed Ibrahiem de deur open. Maar midden in de kamer bleef hij op eens stilstaan. Want hij merkte, dat het nu geen geschikt oogenblik was, om met zijn vraag voor den dag te komen. 7 Vader Yadsdi zat voor 't vuur. Wat was hij blij geweest, dat hij weer thuis was. De schoone leemen vloer, hier en daar belegd met een schapenvacht, het knappend vuur van dorre druiven-takken — 't had alles nieuwe aantrekkelijkheid na zooveel maanden van rondzwerven en ontbering. Maar toen was zijn vrouw Sitt *) Nedsjibé aan het vertellen gegaan, wat er al zoo gebeurd was in de afwezigheid van haar man. Stil gezeten had zij niet. Met hulp van de twee oudsten had zij gezorgd voor de zijde-wormen, letterlijk dag en nacht! Totdat de kokons klaar waren voor de zijdefabriek. Zij had de geiten gemolken, de schapen goed verzorgd, groente en fruit voor den winter ingemaakt en gedroogd. Maar... en nu kwam de^narigheid... ja, hij was nu een dag thuis, nu m o e s t hij 't ook maar weten: die buren, o die buren! Zooals die haar geplaagd hadden! „Een week geleden", vertelde Nedsjibé, „hebben de vrouwen uit den stam van Hasjiem ons weggejaagd van het beste plekje aan de beek om te wasschen. Ja, ze joegen ons weg; ons, de Yadsdi's!" — Zij sprak luid van verontwaardiging. Vader Yadsdi fronste de wenkbrauwen en balde de vuist fjou? Joegen ze jou weg?" riep hij uit. „En liet je je wegjagen? Ben je niet even goed als zij? Waarom geef je ook altijd toe?" „Er waren er maar een paar van ons. En zij hadden groote jongens meegebracht en die gooiden met steenen naar ons". iJi .Met ,"S/t?'„w?rdt een «etn>«wde vrouw in Syrië aangesproken. Iets dus als het Nederlandsche „Mevrouw". 8 „Ik zal ze!" riep vader Yadsdi uit, terwijl hij zijn vuist balde. „Maar je weet nog niet alles", ging zijn vrouw voort. „Wij zijn verderop gegaan aan de beek. Maar toen hebben ze van onze kleeren gestolen". Vader Yadsdi's oogen schoten vuur. „Waar is Ibrahiem?" riep hij. „De mannen van onzen stam moeten dadelijk bij elkaar geroepen worden, en dat moet Ibrahiem doen. Waar is de jongen? Waar is hij ?" 't Was op dit oogenblik nu, dat de deur wijd opengedaan werd en Ibrahiem naar binnen kwam stuiven. Hij had de laatste woorden gehoord en stond in eens stil. En terwijl hij gauw de woorden inhield, die hij had willen zeggen, antwoordde hij: „Hier ben ik, vader!" „Mijn zoon", klonk 't gebiedend, „ga naar de mannen van onzen stam. Verzoek ze hier te komen, want er zijn zaken te behandelen, die haast hebben". Ibrahiem haastte zich weg. Hij begreep wel, dat hij voorloopig met zijn vraag niet aan moest komen. En hij zou geen echte Syrische jongen geweest zijn, als hij niet levendig belang had gesteld in alles wat op familie-twisten leek. Na 'n minuut of tien werd er aan de deur geklopt en de strijdbare mannen uit den stam van Yadsdi traden binnen, bij twee en drie tegelijk. Feridee en Mirjam, jongere zusjes van Ibrahiem, brachten kussens voor de grijs-gebaarde mannen; de jongere mannen gingen zoo maar op den grond zitten, met de handen om de knieën. Moeder Yadsdi gaf aan de oudere mannen lange pijpen aan, terwijl de jongeren elkaar cigaretten aanboden. Zwijgend werd er 'n poos 9 gerookt en gedampt, zoodat de kamer al gauw vol rook was. Moeder Yadsdi en de kinderen gingen achter in de kamer zitten. Toen begon vader Yadsdi op heftigen toon te vertellen, wat de vrouwen van Yadsdi ondervonden hadden van de vrouwen van Hasjiem, tijdens zijn afwezigheid. „Bij al de profeten!" riep een oud man met oogen zoo scherp als van een havik: „Dit heeft lang genoeg geduurd! Zei je niet, dat zelfs de jongens uit den stam van Hasjiem mee deden en met steenen gooiden?" „Ja, dat deden ze", gromde vader Yadsdi. „Ze zeiden dat het hun waschplaats was en iedereen weet toch, dat de scheidingslijn aan den anderen kant van de beek ligt. Maar dat is nog niet alles — ze hebben ook kleeren gestolen". „Dat mogen we niet dulden!" riep een der voornaamste mannen. Zoo werd er over en weer gepraat. Vele waren de klachten van de Yadsdi's en vele ook de plannen, die gemaakt werden om 't de Hasjiems betaald te zetten. Er was oorlog op komst in 't dorp, want 'n ieder begreep, dat ook de mannen uit den stam van Hasjiem bij elkaar waren dien avond om ook te beraadslagen en plannen te maken *). Toen de familieleden weg waren, haalde moeder *) In Syrië voelen de, familieleden van eenzelfden stam zich onderling sterk verbonden en de ruzies en veeten met andere stammen nemen een groote plaats in 't dorpsleven in. Toch hebben die ruzies zelden ernstige gevolgen. Wel komt het soms tot straatgevechten, maar het blijft meestal bij vechten met woorden. Heftige beschuldigingen en scheldwoorden worden elkaar toegeschreeuwd. En dan . . . is 't soms opeens uit. Zoo gaat het ook wel bij andere Oostersche volken. 10 Yadsdi wat dekens en harde kussens van achter een gordijn vandaan en legde zij die naast elkaar op den grond. Dat waren de bedden. Ze nam Mitri, het kleintje, en zonder hem uit te kleeden, rolde zij hem in een deken. De twee meisjes rolden zichzelf in een deken, ook geheel gekleed, volgens de Syrische gewoonte. Vader Yadsdi zat nog een tijdlang bij den haard in gepeins te rooken. Nu leek 't Ibrahiem het rechte oogenblik om met zijn vraag voor den dag te komen. Een beetje schuchter kwam hij naar zijn vader toe. Hij nam diens hand, bracht deze aan zijn voorhoofd en drukte er toen een kus op. Vriendelijk keek Yadsdi naar zijn zoontje en vroeg: „Wat is er, mijn jongen?" „Vader! Antreas is naar Caesarea geweest, waar Filippus en Roefal wonen. En hij is op hun school geweest. Ze leeren daar zóóveel! Roefal en Filippus kunnen al lezen en een brief schrijven. En wie daar een tijd geweest is, kan onderwijzer worden of dokter en 'n heeleboel geld verdienen. Antreas zegt, dat er plaats genoeg is en dat er ook wel jongens kunnen eten en slapen. En ze vertellen er zoo mooi! Mag i k er heen?" „Bij alle profeten!" riep vader Yadsdi, wiens gezicht onder 't luisteren al donkerder was geworden. „Dokter of onderwijzer worden en 'n heeleboel geld kosten — ja zeker, na vijftig jaar! Waar wil je 't geld vandaan halen om naar school te gaan?" Eigenlijk was vader Yadsdi niet zoo afkeerig van de gedachte om zijn zoon naar de Zendingsschool te sturen. Als hij er 't geld maar voor gehad had! Maar daar zat 't 'm juist! De zomer was niet voordeelig geweest. En nu nog die familie-twist. Dat maakte hem onwillig. „Maar vader", pleitte Ibrahiem, „ik dacht, dat u veel 11 geld had meegebracht en dat u best wat missen kon. En 't duurt geen vijftig jaar. 't Is maar vijf jaar. Dan ben ik al onderwijzer! En Antreas zegt dat u niet alles ineens hoeft te betalen, maar nu wat en de rest later". Maar vader Yadsdi was te trotsch om te erkennen, dat zijn werk dien zomer een mislukking was geweest. „Hou je mond!" gebood hij. ,,'t Volgend jaar ga je met mij mee het dal in om te leeren steenhouwen en bouwen. Dat is 'n goed vak voor je. En nu in 't najaar ga je naar je oom om zijn schapen te weiden in de bergen. Daar hoor je geen opwindende schoolverhalen. Ik wil niet weer door een zoon in den steek gelaten worden, zooals Dawoed dat gedaan heeft". „O vader", zei Ibrahiem op smeekenden toon. „Ik word te groot om herdersjongen te zijn. Ik ben immers elf jaar. Dawoed is niet naar een Zendingsschool gegaan. Als hij dat maar gedaan had, dan zou u wel wat van hem gehoord hebben. Want daar leer je lezen en schrijven en al de jongens, die daar zijn, schrijven naar huis". Ibrahiem had moeite zijn tranen in te houden. Zijn vader zei niets meer en Ibrahiem durfde ook niets meer zeggen. Hij wikkelde zich in zijn deken met een bezwaard hart. Toch was hij gauw in slaap. Later in den avond spraken zijn ouders lang en ernstig met elkaar. „Ik zou Ibrahiem best naar die school willen sturen", zei vader Yadsdi, „want het is waar, je leert daar veel nuttige dingen. Maar zoo iets kan een arme Syrische huisvader, op de helling van den rotsigen Libanon, niet betalen". „Als Dawoed ons het geld maar terug had gestuurd, dat je hem voor zijn reis leende", klaagde Sitt Nedsjibé. 12 „Ik had niet gedacht, dat hij zijn belofte zoo slecht houden zou!" „Ja, en dat na al wat ik voor hem gedaan heb! Heb ik hem na zijns vaders dood niet in huis genomen en grootgebracht alsof hij mijn eigen zoon was? En nu moet ik mijn eigen kind iets weigeren om hem. Maar misschien is 't ook maar beter, dat Ibrahiem niet weggaat — wie weet, hoe h ij ons later zou behandelen!" De daarop volgende week trok Ibrahiem de heuvels over, tot waar zijn oom woonde, om weer herdersjongen te zijn. Zijn oom was wel wat verbaasd, maar heel blij hem te zien. En Ibrahiem begon weer het oude, eentonige werk: eiken morgen de schapen en geiten den heuvel öp te drijven tot in de eikenbosschen, die de lagere hellingen van den Libanon bedekken. Als er weinig gras was, dan sneed hij eikenloof voor de geiten af. In 't voorjaar had Ibrahiem stellig gedacht, dat hij dit werk voor 't laatst had gedaan. En na wat hij van Antreas gehoord had over de school in Caesarea, had hij zoo vurig verlangd daarheen te mogen gaan om te leeren! En nu had vader het niet willen toestaan! O hij wist wel waar 't van kwam. 't Was Dawoeds schuld. Omdat die 't geld niet terug had gestuurd. „Moge hij nimmer rijk worden!" dit was de verwensching, die hij menigmaal bij zich zelf uitsprak. „Vader behoeft niet bang te zijn, dat ik zal doen als Dawoed en hem vergeten", was dan steeds het slot van zijn alleenspraak. En dan blies hij op zijn herdersfluit: klagende, droevige tonen. Hij kon goed spelen; maar zooals nu, had hij nog nooit gespeeld. — Dat 13 kwam, omdat hij er zijn verdriet in uit zong. „Hoor die kleine Ibrahiem van Yadsdi eens!" zeiden de andere herders dan en ze luisterden. Bij de kudde van zijn oom was een ooi-lam, dat Ibrahiem's lieveling was. In 't voorjaar, toen 't pas geboren was, had zijn oom het willen dooden, omdat het zwak en gebrekkig leek. Toen had Ibrahiem gevraagd dit niet te doen. Hij had het opgekweekt, en verzorgd en al was 't nog wat achterlijk bij de anderen, toch kon 't nu zelf zijn voedsel zoeken. Geen wonder, dat Ibrahiem, nu hij weer herdersjongen was, dikwijls dacht aan dat mooie verhaal, dat Antreas verteld had in den boomgaard van Manoek Agha — het verhaal van dat schaap, dat weggeloopen was en van den herder die zoolang zocht, tot hij het gevonden had en die het toen naar huis droeg. Op 'n avond, dat Ibrahiem weer zoo liep te mijmeren, lette hij er niet op, hoe ver hij al gegaan was met zijn kudde. Als een vuurroode bol, stond de zon boven de zee al laag aan den horizont. De opkomende nevel maakte, dat zij nog slechts flauw schijnen kon. Ibrahiem had het niet gemerkt. Hij kwam eerst tot zich zelf, toen zijn hond jankend om hem heen ging loopen, alsof hij zijn meester wilde waarschuwen. Gelukkig waren de schapen en geiten meegeloopen en niet afgedwaald. Ibrahiem liet ze met hulp van zijn hond omzwenken in de goede richting en een poos later tip-tapten de vele pootjes op het rotspad, dat door de bergen naar huis ging. Inmiddels ging de zon onder; de korte schemering werd duisternis. Zenuwachtig door dit voor hem ongewone, liep de hond steeds maar om de kudde heen, 14 af en toe jankend. Toen ze nog wel een kwartier van huis waren, was het reeds volkomen donker. Maar toen zag Ibrahiem tot zijn blijdschap het licht van fakkels naar hem toe komen. Het waren twee herders, die uitgezonden waren om hem te zoeken. Met hun hulp bracht Ibrahiem de kudde veilig thuis. Van zijn oom kreeg Ibrahiem echter 'n flink standje. De schapen werden geteld en... er ontbrak er één. Dat eene was... Ibrahiem's ooi-lam! Zonder iemand iets te zeggen, sloop Ibrahiem weer naar buiten in den donkeren nacht. Hij was wel wat bang. Want het was nu de tijd, dat de wilde dieren rondslopen om het dorp. Toch dacht hij niet in de eerste plaats aan gevaar voor zich zelf. 't Was vooral om zijn lievelingsschaap. Wie weet of 't al niet verscheurd was door een beer of een hyena! Ingespannen luisterend of hij ook iets hoorde, liep hij langzaam denzelfden weg terug, dien hij daar straks met de kudde was afgekomen. En weer moest hij denken aan 't verhaal van Antreas, over dien herder, die zijn eene schaap zocht, dat verloren was en het toen ook vond. En dat maakte hem rustig; hij zou ook wel vinden, wat hij zocht. De maan was opgekomen. De weg was nu niet donker meer. Hoor! wat was dat? Een zacht geblaat! Dat moest zijn lam zijn. Afgaande op 't geluid, speurde bij overal rond. Daar ontdekte hij het diertje, dat in een ondiepe rotskloof lag waar het pad langs liep. De andere schapen hadden met hun dringen en haastig loopen op het rotspad, het er zeker afgedrongen. Met zijn herdersstaf wist Ibrahiem het lam voorzichtig naar zich toe te halen, en toen hij zich ver voorover boog, kon hij het grijpen en in zijn armen nemen. 15 Zoo vlug hij kon, liep hij er mee terug. Maar opeens was het, als voelde hij dat er gevaar dreigde. Vreemd! Hij was toch al zoo dicht bij de schaapskooi. Hij liep wat harder door. De maan was achter de wolken schuil gegaan. Het was weer heel donker. Hij kon niet goed zien, waar hij liep; hij struikelde en viel... Daar ritselde het in de struiken. Ibrahiem stond snel op, maar meteen sprong er iets bovenop hem, zoodat hij met kracht neerplofte; één been kwam gevouwen onder hem te liggen. Hij gaf een schreeuw van schrik en pijn. Daar kwamen mannen aanloopen met fakkels en stokken. Die zagen iets, een dier, wegsluipen zoo groot als een flinke hond. „Een hyena!" riep er een. Meteen werd er geschoten, maar het was te laat! Het dier was al verdwenen. Maar Ibrahiem was veilig. En hij had zijn ooi-lam gered. Hij probeerde op te staan: 't ging niet. Zijn eene been was gebroken. Gelukkig wist zijn oom iets van verbinden af. Hij deed een stijf verband om 't been en liet Ibrahiem den volgenden dag naar huis brengen. Daar werd de barbier, die ook heelmeester was, er bij geroepen; want Ibrahiem had vreeselijke pijn. Wat 'n geluk voor Ibrahiem, dat een paar dagen later Antreas het huis kwam binnenstormen met de boodschap: „Roefal is gekomen met den dokter van 't ziekenhuis in Caesarea, omdat Roefal z'n grootmoeder ziek is. Zal ik 'm naar je toe sturen?" „Ja, o ja!" riep Ibrahiem, nog eer zijn vader iets had kunnen zeggen. Maar ook hij zei: „Ja Antreas, vraag 't maar aan den dokter". Toen de dokter de gebrekkige manier van verbinden 16 zag, zei hij tot vader Yadsdi: „Wil u uw zoon niet met mij meegeven in de auto? Hij zal 'n heelen tijd bij mij in 't ziekenhuis moeten zijn, anders wordt zijn been nooit weer goed". Ibrahiem's oogen schitterden. Naar Caesarea gaan! Daar kon hij leeren! Daar dacht hij nog eerder aan, dan aan zijn been en hoe hij van de pijn zou afkomen. Vader en moeder Yadsdi begrepen, dat het in 't belang van hun jongen was en vader gaf zijn toestemming. 't Leek net 'n droom voor Ibrahiem: 't weggaan van huis; de auto-tocht; 't komen in 't ziekenhuis. En een heel vreemde droom leek 't, toen hij na een langen, diepen slaap den volgenden morgen wakker werd, niet gewikkeld in een deken op zijn matje, maar in een — ja, wat was dat waar hij op lag, zoo hoog? — Een bed noemden ze het daar. Ibrahiem telde er acht zoo bij elkaar en op elk bed lag een man of jongen. Zijn been zat in zoo'n stijf verband, dat hij 't onmogelijk kon bewegen. Zoo moest het weer „héél" worden en „aan elkaar groeien", zei de dokter. „Kan ik hier nou leeren?" vroeg Ibrahiem aan de doktersvrouw, die hem verzorgde. „Wat wou je leeren?" „Lezen en schrijven, net als Roefal en Filippus", antwoordde Ibrahiem. „Die gaan hier op school en nou ben ik immers in Caesarea?" „Jij kan met je zieke been natuurlijk niet naar school gaan nu, maar misschien kunnen we de school wel bij jou brengen. — Ik zal eens vragen of de onderwijzer niet eiken dag eens 'n poosje bij jou wil komen". Ibrahiem was overgelukkig met die belofte. En 't gebeurde werkelijk. De Syrische onderwijzer, met een 17 fez op, net als Antreas gezegd had, kwam eiken dag en leerde Ibrahiem de letters. Als hij er niet was, oefende Ibrahiem zich alleen. En omdat hij zoo zijn best deed, vorderde hij goed. Nu vond hij 't stil-liggen niets erg. Dan was er nog iets heerhjks in 't ziekenhuis. Eiken avond kwam de dokter, die ook zendeling was, en vertelde een verhaal, waar ze allen, mannen en jongens graag naar luisterden. Dikwijls was 't over iemand, die Jezus heette en die geleefd had in een land, dicht bij hun land. Overdag praatte Ibrahiem wel eens met de doktersvrouw over wat hij gehoord had. Eens vroeg hij: „Kent u ook 't verhaal van dien herder, die honderd schapen had, maar er één van verloor en het toen ging zoeken en dat hij op z'n schouders legde, toen hij 't gevonden had en waar hij o zoo blij over was?" „Zeker", antwoordde de doktersvrouw, „maar weet je wel, wie dat verhaal 't eerst verteld heeft?" Nee, dat wist Ibrahiem niet. „Het was Jezus, de Zoon van God, van wien je hier nu telkens hoort. En die goede herder is Hij zelf. En wij zijn de schapen, die Hij zoekt. Door de verkeerdheid van ons hart, zijn we ver van God afgedwaald. En Jezus zoekt ons op. Een goede herder denkt niet aan zich zelf, als er gevaar is voor de schapen, bijvoorbeeld, als een wolf of hyena ze overvalt — dat weet je wel". Ibrahiem knikte. Ja, dat wist hij. Hij had zelf ook een goed herder willen zijn. „En de Goede Herder, Jezus, heeft zijn leven voor zijn schapen gegeven — toen Hij stierf aan 't kruis; dat heeft de dokter immers gisteren verteld? — En nu 18 Hij in den hemel is, bhjft Hij nog voor ons zorgen, door allerlei wat er zoo in ons leven gebeurt; dat is geen noodlot, maar het wordt alles door Hem zoo bestuurd". „Ook wat er met mij gebeurd is?" vroeg Ibrahiem. „Zéker! Hij wilde, dat je hier zou komen om van Hem te hooren". „Eerst was ik blij om 't leeren, maar nu ook nog daarom", zei Ibrahiem nadenkend. En zoo gebeurde het, dat toen Ibrabiem's been genezen was, hij niet alleen lezen geleerd had, maar hij ook geleerd had om een schaap van den goeden Herder te zijn. Het was eenige weken, nadat Ibrahiem thuis was gekomen. Een streepje licht scheen door de deur van den stal op 't erf van Manoek Agha, het dorpshoofd. Van het lage muurtje, dat het erf omgaf, liet een jongen zich afglijden. Hij stak het modderige erf over naar den stal, deed de deur voorzichtig eventjes open, ging en verdween naar binnen. Even later deden vier jongens hetzelfde. Twee jongens waren al in den stal, toen de eerste binnen kwam. 't Waren Antreas, de zoon van Manoek Aga en Ibrahiem. De jongens stonden om een kist, waarop een kleine olielamp stond te branden. Ze deden alles zacht en praatten gedempt. De muilezels achter in den stal, tusschen de houten beschotten, hielden op met stampen en draaiden den kop naar 't licht. „Misschien zou 't wel goed zijn, als we maar eens 19 voorloopig 's avonds niet meer bij elkaar kwamen", zei Antreas. „Mijn vader heeft gemerkt, dat ik laat thuis kwam. Hij hoorde gisteren de staldeur kraken en met moeite heeft moeder hem kunnen verhinderen om te gaan kijken. Van avond is er vergadering met de wijze mannen van 't dorp; dus nu hoeven we niet bang te zijn". Vijf paar oogen keken spijtig naar Antreas en Ibrahiem. Eén zei: „We komen toch al zoo langzaam vooruit en als we niet eiken avond bij elkaar komen, dan zullen we nooit leeren lezen". Want daarvoor kwamen zij hier bij elkaar. Antreas had het bedacht en 't was in den stal van zijn vader. Maar toch was h ij niet de onderwijzer in deze zelfbedachte school. Dat was Ibrahiem, de jongere en armere Ibrahiem uit den stam van Yadsdi. Eerst was 't Antreas, die 't meeste wist, als hij vertelde hoe hij in Caesarea geweest was en daar een school had gezien en welke mooie verhalen hij daar gehoord had. Maar dat viel nu heelemaal weg bij wat Ibrahiem nu kende en beleefd had. Ibrahiem kon zoowaar lezen! Schrijven ging nog niet al te best, daarin had hij zich nog niet zooveel kunnen oefenen. Hij had een paar Syrische spel- en leesboekjes meegekregen. Die lagen nu op de kist en ieder kreeg een beurt met Ibrahiem als leermeester. Dan had hij ook nog een boekje meegekregen, waarin verhalen stonden, net zulke als de dokter 's avonds vertelde en daar las Ibrahiem dan tot slot wat uit voor. Hij vertelde er ook nog wel eens wat bij, wat hij zich herinnerde van de verhalen van den dokter uit 't ziekenhuis. „Zou 't niet beter zijn, als je het aan je vader zei, dat 20 we zijn stal voor school gebruiken?" stelde Ibrahiem voor. „Nee", antwoordde Antreas met een zucht, „want hij wil niets weten van de vreemdelingen en hij haat hun scholen, hun kleeren en hun hoeden. Hij was boos, toen hij merkte, dat ik in Caesarea naar de school was geweest. Misschien, dat hij er nog eens anders over gaat denken, maar nu... nee", en Antreas schudde 't hoofd. „Laten we dan nu geen tijd meer verspillen", zei Ibrahiem en ging met het spelboekje naast Antreas staan, ,,'t Is jou beurt". De tijd vloog om. De jongens waren zóó in hun studie verdiept, dat ze alles om zich heen vergaten en dat ze zelfs het regelmatig stampen of het balken van de muilezels niet hoorden. Opeens... wat was dat? Dat hoorden ze wel: de staldeur piepte en werd wijd open gedaan. Voor den ingang stond een oud man, met een witten baard. In zijn eene hand hield hij een lantaarn, in de andere een dikken stok. 't Was Manoek Agha! Toen hij de jongens zag, zette hij de lantaarn in den stal neer. Met zijn stok zwaaiende riep hij driftig: „Uilskuikens, die jullie bent! Wat doen jullie in m'n stal? Je zult 'm nog in brand steken met die lamp! Waar heb je die vandaan gestolen?" „Vader!" riep Antreas, „we hebben die lamp niet gestolen; we hebben 'm gekocht van ons eigen zakgeld, dat we opgespaard hebben.' En we doen hier niets geen kwaad. We leeren hier alleen maar lezen, net als Filippus en Roefal in Caesarea". „Caesarea! Caesarea!" riep de oude man woedend, ,,'k wou, dat ik je er nooit mee naar toe had genomen ! 21 Wat heb je noodig met die vreemdelingen en hun rare gewoonten! Zijn de gebruiken van je vader en grootvader niet goed genoeg meer?" En in zijn kwaadheid zwaaide hij weer met zijn stok. Hij sloeg naar de jongens, die opzij sprongen en weg doken. Alleen Antreas bleef staan, en keek zijn vader aan, onbevreesd. Opeens, daar gleed de oude man uit. De stok vloog uit zijn hand en kwam tegen de kleine lamp aan, die omviel. En geen twee tellen later brandde het stroo! De muilezels balkten en trokken onrustig aan hun touwen. In een ommezien had Antreas zijn jas uitgetrokken en begon hij er de vlam mee uit te slaan. Hij riep de andere jongens toe, dat ze hetzelfde moesten doen. Een van de jongens wou er water op gooien uit een emmer die daar stond. Maar Antreas riep: „Nee, nee, dan loopt de olie nog verder over het stroo — uitslaan en uitstampen is veel beter". Toen deden ze ijverig mee en al heel gauw was er geen vlam meer te zien. De lantaarn van Manoek Agha was toen het eenige licht in den stal. Het dorpshoofd stond bij de deur. Zijn adem ging zwaar. Zijn boosheid was evenals de vlam verdwenen. Hij stond met een verslagen gezicht te kijken. Door z ij n eigen toedoen was zijn stal bijna verbrand. „Mijn zoon", zei hij, „jij hebt mijn huis gered". „Dat sprak toch immers vanzelf, vader", antwoordde Antreas eenvoudig. Zonder iets meer te zeggen, keerde Manoek Agha zich om en ging hij de deur uit. De jongens beschouwden dit als een stilzwijgende toestemming, dat zij hun schooltje mochten blijven houden in den stal. 22 Dat was ook zoo. Manoek Agha wist nu wat zij in zijn stal uitvoerden en hij kwam hen niet meer storen. En Ibrahiem leerde zijn vriendjes avond aan avond verder lezen. Weken later waagde Antreas het om zijn vader een vraag te doen. En die vraag was, of zij een echten onderwijzer konden krijgen. — Ibrahiem zelf wou niets liever, want dan kon hij ook verder leeren. — En Antreas wist, dat er uit het zendingshuis in Caesarea wel onderwijzers werden uitgezonden. Manoek Agha keek nadenkend. Toen Zei hij: „Mijn zoon, sinds ik zie, dat je, hoewel je lezen leert, nog evenveel ontzag hebt voor je vader en je nog even gehoorzaam bent en even ijverig werkt overdag, heb ik er geen bezwaar meer tegen dat je verder leert. Ik zal zelf naar Caesarea gaan en dan vragen of er een onderwijzer in ons dorp komen kan. En ik zal een kamer van mijn huis afstaan voor de school". Dat was 'n heerlijk nieuwtje voor Antreas om dien avond in den stal te vertellen! Hoe schitterden de donkere oogen van deze Syrische herdersjongens, toen ze alles hoorden. Een echten onderwijzer, een kamer om school te houden, ja zelfs een kachel voor de koude wintermaanden, had Antreas' vader hun beloofd. Een week later stond Manoek Agha in de boogvormige deur van zijn huis uit te zien over den weg*. Zijn buren woonden allen in leemen hutten, maar 'thuis van Manoek Agha, het dorpshoofd, was van steen. Het had twee verdiepingen, een steenen trap en een plat dak. Het huis had ramen; iets heel bizonders voor een Syrisch huis. Eigenlijk waren het meer raam-openingeni 23 zonder glas. Opzij van de deur was een spreuk uitgehouwen in den steen. Daar stond: „Een kers is beter dan een appel". Hiermee wou Manoek Agha zeggen, dat zijn huis meer waard was dan de andere huizen. Zooals hij 't beloofd had, had Manoek Agha een der benedenvertrekken voor school ingericht. Niet alleen Manoek Agha en zijn gezin woonden in dit huis, ook drie getrouwde zoons met hun gezinnen. En die stonden nu allen, mannen, vrouwen en kinderen op 't erf, in afwachting van het gewichtige oogenblik, dat de onderwijzer uit Caesarea zou komen. Vooraan stonden Ibrahiem, Antreas met hun vriendjes en nog een paar jongens, die al gezegd hadden, dat zij ook op school mochten komen. „Daar komen ze!" riep er een. Antreas gooide het hek wijd open. Twee ezels en een witte muilezel stapten het erf op. Ze waren aan weerszijden beladen met afhangende pakken. Bovenop de pakken van den witten muilezel was een matras gelegd en daarop zat een jonge Syrische vrouw. Verwonderd keek men naar haar. „Wat moest d i e hier komen doen?" Een jonge man, die naast den muilezel had geloopen, hielp haar afstappen. Hij ging naar Manoek Agha toe en zei: „Dit is mijn zuster Koeimet Antakian. De zendeling in Caesarea heeft haar gezonden om hier te onderwijzen". Een geluid van verbazing ging door de menigte. Antreas zette groote oogen op. De vrouwen fluisterden met elkaar. Manoek Agha was ook verwonderd. En boos. Maar hij was te beleefd om het te laten merken. Hij sprak de gewone begroeting uit: „Gij zijt welkom!" 24 „En wij begroeten u met blijdschap", was de wedergroet van de onderwijzeres, terwijl ze hem een brief gaf. Zij begreep, wat er in Manoek Agha om moest gaan. Maar wat had Manoek Agha nu aan dien brief? Hij kon immers niet lezen. Hij wenkte Antreas en die riep Ibrahiem. Maar Ibrahiem wist er ook geen raad mee, want zoo'n brief was heel wat anders dan zijn gemakkelijke leesboeken. Toen schoot er niets anders over, als dat Koeimet zelf den brief voorlas, waarin de zendeling vertelde, dat Koeimet Antakian een goed onderwijzeres was, die lezen en schrijven zou leeren aan de menschen van dit dorp. Toen hij alles had aangehoord, riep Manoek Agha zijn vrouw. Ze bracht een kom, een kan en een stuk zeep en goot water over Koeimet's handen. Toen kwamen de andere vrouwen dichterbij. Ze bekeken de kleeren, de kousen en de schoenen van de onderwijzeres en hoe ze 't haar had opgemaakt. Ze vonden dat heelemaal niet onbeleefd. En Koeimet liet ze maar stil begaan, terwijl zij haar handen waschte en ze afdroogde. Toen bracht men haar in huis. Zoodra Koeimet uit zicht was, verloor Manoek Agha zijn zelfbeheersching. „Wat een schande!" riep hij. „Een vrouw, zoo'n wezen zonder hersens, moet onze zonen onderwijzen! We zullen haar terug sturen. Waar is die school ook voor noodig? Wij en onze vaders en grootvaders hebben immers toch ook niet geleerd?" Antreas had met Ibrahiem en de andere jongens staan praten. Hij was eerst ook erg teleurgesteld. Moesten zij, jongens, les hebben van een vrouw? Wat 'n vernedering! Maar toen zei Ibrahiem: „De doktersvrouw in Cae- 25 sarea is ook een vrouw en zij is heel knap en zij kon net zulke mooie verhalen vertellen als die meneer met de fez op. En Koeimet Antakian is zeker net zoo knap, anders had de zendeling haar niet gestuurd. En bij de vreemdelingen is een vrouw evenveel waard als een man". Toen ging Antreas naar zijn vader toe en zei: „Vader, wij willen haar houden. Een vrouw kan ook knap zijn, zegt Ibrahiem en hij weet het, want hij is immers zoo lang in Caesarea geweest?" „Maar ze kan niet eens slaan! Hoe kan een vrouw jonge leeuwen als jullie zijn, temmen?" „Vader, zij zal onderwijzen in mijn schaduw"., — En Antreas richtte zich hoog op. — „In ons huis zal zij onderwijzen en wie niet gehoorzaam is, krijgt met mij te doen. I k kan slaan". Met trots keek Manoek Agha naar zijn sterken jongsten zoon en glimlachte. En Antreas wist toen, dat voor 't oogenblik alles in orde was. En 't g i n g goed op school. De jongens waren heelemaal geen „jonge leeuwen" en Antreas behoefde niet voor zijn onderwijzeres op te komen. Koeimet Antakian gaf prettig les, zoodat de jongens 't een genot vonden om te leeren, eiken dag weer opnieuw. Maar de andere jongens van 't dorp, die bedierven 't. Zij jouwden de schooljongens uit en riepen dat ze kleine meisjes waren, omdat ze les kregen van een vrouw! Zij gooiden de schooljongens zelfs met steenen. Die kregen toen 't gevoel, dat het zóó niet blijven kon. En er werd besloten, dat aan den zendeling gevraagd zou worden om een onderwijzer te sturen in plaats van de onderwijzeres. Maar geen der jongens, zelfs Ibrahiem niet, was nog 26 in staat zoo'n brief te schrijven. Dus schoot er niets anders over, dan dat Koeimet Antakian het zelf deed. Prettig was dit niet voor haar. 't Leek net of zij de klas niet aan kon. En zoo was 't toch niet. 't Ging zelfs boven verwachting goed met die groote jongens! En zou zij het nu tóch moeten opgeven! Maar den morgen na 't verzenden van den brief, gebeurde er iets in de „school". De jongens zaten allen verdiept in hun schrijfoefeningen, 't Was stil in de klas. Opeens... 'n slag, 'n schreeuw!... De wiebelige kachelpijp was uit het muurgat gevallen, net op den schouder van Kievork. De kachel brandde wel niet, maar de pijp was zwaar, en Kievork's arm en schouder had 'n leelijke mep gekregen, zoodat de jongen kreunde van pijn. In 'n oogwenk lag Koeimet op haar knieën naast hem. Zij onderzocht Kievork's arm, maar paste wel op, dien niet te bewegen. De arm was zoo vreemd gebogen. Zij keek ernstig. „Antreas!" zei ze, „geef mij je jas, of nee, beter een zacht kussen en een touw". In een oogenblik was Antreas er mee terug en Koeimet bond het kussen stijf om den arm heen. „Ziezoo, dat zal 'm op z'n plaats houden, totdat we dokter Philips uit Habibli hier hebben, want dat is heel wat dichter bij dan Caesarea. „Wie kan er heen gaan?" „Ik! Ik!", riepen Antreas en Ibrahiem tegelijk. „Gaan jullie dan samen, 't Is drie kwartier loopen". — Koeimet gaf nog eenige aanwijzingen en de twee jongens gingen zoo gauw mogelijk op weg. 't Was al heel spoedig bekend buiten de school, wat 27 er gebeurd was. 't Erf van Manoek Agha liep vol mannen, vrouwen en kinderen. Onder hen was ook de barbier, die Ibrahiem's been zoo gebrekkig behandeld had. Maar zichzelf vond hij 'n beste heelmeester en hij nam 't Koeimet kwalijk, dat zij er hem niet bij geroepen had. Hij wierp haar allerlei echt Syrische verwenschingen naar 't hoofd. „Je hebt hier al kwaad genoeg gebrouwen, vrouwmensen, met al je nieuwigheden! Moge je zwart worden in je gezicht! Ga je nou dien vreemden dokter hier halen? Heb ik niet altijd zulke dingen behandeld?" — En hij strekte zijn hand uit, alsof hij aan Kievork's arm wou komen. „Je blijft er af!" riep Koeimet zoo kordaat mogelijk. „Ik weet best, wat je kan. Als Ibrahiem Yadsdi onder jou behandeling gebleven was, zou hij nooit meer goed hebben kunnen loopen!" Er ging 'n gemompel van instemming door de omstanders. De barbier keek wel wat minder zelfbewust. „Koeimet Antakian heeft gelijk", sprak Manoek Agha. „Een ieder van ons kan begrijpen, dat de arm voorloopig zóó geen kwaad kan. — Haal een matras en breng thee", zei hij tot zijn vrouw, „want 't scheelt niet veel of de jongen valt flauw". Binnen twee uur waren de jongens terug met den dokter. Nadat hij den arm gezet had, waarbij Koeimet hem hielp, zei de dokter tot haar: ,,'t Was best, zooals u 't gedaan hebt, anders was 't zeker 'n leelijk geval geworden, 't Was een ernstige breuk. Maar nu zal de arm wel in een goede maand beter zijn". 28 Al de menschen, die waren blijven kijken, hoorden dit en het maakte grooten indruk op hen. Van af dit oogenblik werd Koeimet met andere oogen aangezien. En de betere gezindheid tegenover haar nam toe, toen zelfs binnen een maand Kievork's arm genezen was. Juist in dien tijd kwam er antwoord uit Caesarea. De zendeling schreef, dat hij binnenkort een jongen onderr wijzer voor hen zou hebben, die dan Koeimet's werk kon overnemen. Manoek Agha streek peinzend over zijn langen baard. „Zou deze jonge man óók weten, wat hij doen moest, als een jongen zijn arm gebroken had, Koeimet Antakian?" vroeg Manoek Agha. Koeimet glimlachte. „Ik weet 't niet; waarschijnlijk heeft hij geen opleiding in een hospitaal gehad, zooals ik". „Dan zeg ik hierbij", — en Manoek Agha stond op en maakte een buiging voor Koeimet, — „dat het dorp Koeimet Antakian als onderwijzeres wenscht te houden". En wijzend op de spreuk, die in den muur van zijn huis was uitgehouwen, zei hij glimlachend: ,,'t Is toch maar waar! Een kers is beter dan een appel". Toen de zomer kwam en vader Yadsdi weer het dal in ging om steenhouwerswerk te doen, mocht Ibrahiem op school blijven gaan. Want Dawoed, zijn pleegbroer in Amerika, had toch zijn belofte gehouden en al 't geleende geld teruggestuurd. Ibrahiem was en bleef Koeimet's beste leerling. Als hij dan zoo van haar prettig les-geven genoot, dan zei 29 hij nog wel eens tegen Antreas: „Goed, dat we haar hebben mogen houden. Zie je nou wel, dat een vrouw heel knap kan zijn". Antreas stemde het van harte toe. En al leerende, kwam er in Ibrahiem de wensen en 't vaste voornemen op, om onderwijzer te worden en later zelf ook voor een klas te staan. Een jaar of zes later stond Ibrahiem werkelijk als onderwijzer voor de klas. Nog met een fez op. Want in zijn kleeding was hij een Syriër gebleven en niet geworden als de vreemdelingen, tot groote vreugde van vader Yadsdi. Maar in zijn hart was hij even rijk als de vreemdelingen, omdat hij Jezus als zijn Heiland kende. En de kleine Syrische jongens, die hij les gaf, vonden dat Ibrahiem uit den stam van Yadsdi, prachtig vertellen kon. Toen werd de gelijkenis van het verloren schaap ook hun lievelingsverhaal. Dat was geen wonder! Want wat zou Ibrahiem beter kunnen vertellen? Ibrahiem, die eens was: een Syrische herdersjongen! 30 EEN JAAR OF ZES LATER STOND IBRAHIEM WERKELIJK ALS ONDERWIJZER VOOR DE KLAS .... blz. 30