/ VOOR 'T KLEINE VOLKJE - DEEL XXXIII ===_=__ BOB S GROOTE DAG (6-9 JAAR) de serie „VOOR 'T KLEINE VOLKJE" Vriendelijke vertellinkjes, niet te lang, niet te „wijs", niet te gemerkt opvoedkundig, en daarbij snoezige platen — ook in kleur en een sierlijken band, tegen den prijs van 11.50 per deeltje — wat wil men meer! „De Nieuwe Gids." 33 deeltjes Zweedsche Sprookjes, IJslandsche Sprookjes d. Christine Doorman. Gouden Sprookjes d. N. v. Hichtum. In 't Huisje aan 't zandpad door Aletta Hoog. Uit het Winter-Wonderland, door W. G. van de Hulst, 2e druk. Eén, ik ontkon er één! door W. Lancée—Gerhardt. 3e dr Het boek van den winter door Henr. Dietz en Kath. Leopold. 2e dr. Een nieuwe wereld in, 2e dr. Vrienden en Vijanden door Clémence M. H. Bauer. De Bruiloft Tan Rozemarijntje, 3e dr. Mimosa, door Jacqueline Bles. Blijde Mei, 2e dr. Lentedagen, 2e dr. Sprookjes door F. H. N. Bloemink. Eénig kind, 2e dr., De wonderlijke familie door Tine Gobius. Van kinderen en hun lievelingen, 2e dr. Rudi, 3e dr. Hanneke, 3e dr. door Marie Leopold. Wat de haard fluisterde 2e druk. door S. Maathuis-Ilcken. Het boek van St. Nicolaas, Op stap met groote zus door S. MaathuisIlcken en Henr. Dietz. Roodborstjes door Lucie Snoeck. Uit m'n mouw geschud, 4e dr. Moes vertelt verder, 4e druk. Met z'n zevenen uit logeeren, 4e dr. Villa Oorwurm, Het Noordzee-eiland Vlieland d. S. Gruys-Kruseman. Jaap en Niki, Wat 'n pret! ('n Zomervacantie van Jaap en Nikt), 2e dr. 'n Kerstvacantie van Jaap en Niki, 2e dr. door T. Hellinga— Zwart. Madelientje d. E. Menten-v. Essen. DEZE SERIE WORDT GEREGELD VOORTGEZET BEHOEFT GEEN AANBEVELING BOB S GROOTE DAG VERHALEN VOOR KINDEREN VAN 6-9 JAAR DOOR MARIE LEOPOLD SCHRIJFSTER VAN: HANNEKE, RUDI, VAN KINDEREN EN HUN LIEVELINGEN, DOLLY. EEN JOLIG TROEPJE. ENZ. MET 26 PLATEN VAN ADRI ALINDO GOUDA - G. B. VAN GOOR ZONEN INHOUD BLADZIJDE Bob's groote dag 5 Een lastig logeetje 18 Oók vakantie 34 Schoolblijven 43 Kleine Jantje 50 Nelly geeft een diner 51 De eerste vakantiedag 58 Die arme poppen 65 Een aardig huisgenootje 69 Twee toovervrouwtjes 75 Zoo'n slimmert 83 Een groote visite 89 Op theevisite 96 Poppenmoedertje 106 Een vrije middag 107 Bob s groote dag. „Moeder, heb je mijn blokkendoos ingepakt en mijn paardetoom en mijn kruikar?" En Bobbie trippelt ijverig om Moeder heen. „Ja, ja, ventje, alles hoor." Leuk vindt Bob al die drukte voor het verhuizen! Wat lijken de kamers groot, nu alle stoelen weg zijn en de tafel en 't buffet er ook niet meer staan. Bob loopt van de eene kamer naar de andere. Hij vindt het grappig, dat zijn voetjes zoo klinken op den houten vloer. Daar ziet hij zijn vriendjes Frans en Piet en zijn vriendinnetjes Mat en Leni. Piet wenkt hem in de verte toe. Bob rent naar buiten. „Ga jij mee spelen, Bobbie?" „Ja," knikt Bob. „Zullen we kat en muis gaan spelen" stelt 6 Piet voor. „Wie zal muis zijn? Bobbie jij mag kiezen, omdat jij morgen weg gaat." „Ja, Bob mag kiezen, want morgen kunnen we niet meer met hem spelen." „Ik wil graag muis zijn," zegt Bob, een beetje verlegen, nu allen zoo naar hem kijken. „Mat mag de kat zijn." Wat is dat een pret! Bob is een vlug muisje. Hij weet door 't poortje te glippen juist als Matti hem zal pakken. Op het laatst wordt het muisje toch gevangen. Bob heeft een kleur van pleizier. „Laten we nu een ander spelletje doen. Bob, jij moogt het weer noemen," zegt Leni, die de oudste en 't moedertje van het clubje is. Wat voelt Bob zich groot en parmantig! „Bob kiest natuurlijk verstoppertje," plaagt Piet, „dat doet hij immers altijd." „Ja, ja," juicht Bob. „Ik zal zoeken," zegt Piet en begint te tellen. Allen zoeken een plaatsje. Piet weet Ze spoedig te vinden. Eerst Mat die achter een kruikar is gekropen. Nu is het Mafs beurt om te zoeken en juist zal ze beginnen te tellen, als Bob geroepen wordt om thuis te komen. 7 „Zoo, krullebol," zegt Moeder, als ze Bob dien avond toedekt, „slaap nu maar eens lekker den laatsten nacht in dit huis en droom nu nog eens van de zee, de duinen en de prachtige torens, die je gemaakt hebt." „Ja, ja, en van Piet en Leni en Mat en Frans. En — enne van Gerrit van den vuurtoren en van vrouw Verburg en 't kleine poesje," vult Bob aan. „0, wee," lacht Moeder, „als je van dat alles wilt droomen, mag je wel heel gauw gaan slapen, anders ben je morgen nog niet klaar." „Dag Bob! dag Bobbie!" roepen alle vrindjes den volgenden dag aan den trein. Oude Gerrit wuift met zijn pet en Marijke, van vrouw Verburg, houdt Jimmi, het kleine poesje in de hoogte. Maar in plaats dat Jimmi, zooals Marijke dat bedoelt, zijn vrindje Bob nog eens voor het laatst met zijn groene oogjes toeknipt, kijkt Jim met alle verstand naar een mug, die in een zonnestraal speelt, nu hoog, dan laag. Aan 't wuiven en goeden-dag-roepen van 't vroolijke troepje komt geen eind, totdat — de locomotief van de tram een schel gefluit laat hooren en sissend en blazend zich in beweging zet. 8 Leuk vindt Bob de reis, leuk de aankomst in de onbekende stad, het groote nieuwe huis, de verhuisdrukte. Hij raakt niet uitgekeken. Maar na eenige weken — als Bob aan al het nieuwe is gewoon geraakt, is het niet meer het vroolijke jongetje van een maand geleden. Vader en Moeder begrijpen niet recht wat hun kleine man scheelt. „Toe, ventje, eet nu eens vlug je boterham," zegt Moeder, „je lijkt wel een kanarievogeltje, zoo weinig eet je; zoo zal je nooit een flinke, sterke jongen worden." — Bob zucht. „Kom eens bij mij en vertel mij eens, wat zou je nu heel graag de volgende week op je verjaardag willen hebben?" Even bedenkt Bob zich, dan krijgt hij een kleur, slaat zijn armpjes om Moeders hals en zegt met trillend lipje: „Moes, geef mij mijn vrindjes uit Katwijk terug." „Je vrindjes?" vraagt Moeder verbaasd. Nu begrijpt zij opeens, waarom Bob den laatsten tijd minder vroolijk is. 't Is dus het verlangen naar zijn vriendjes, dat hem plaagt. „Je kunt toch met Meta, Cor en het jongetje van den overkant allerlei leuke spelletjes 9 doen, evengoed als met je vriendjes daar ginds, ventje." Maar Bob schudt zijn krullebol — en een paar tranen vallen op zijn buisje. „Ja, maar kereltje, dat gaat toch wel heel moeilijk," zegt Moeder: „Kijk eens, Leni, Piet, Frans en Mat, wonen nu eenmaal in Katwijk en dus — kom, kleine man bedenk nu maar eens iets anders, een héél mooi cadeautje, een trom of een pakhuis, — of...." Bob luistert niet, maar met een treurig stemmetje zegt hij: „Meta en Cor zijn altijd kwaad als ik ze vind met verstoppertje spelen en Jaapje verklikt altijd waar ik zit. Ik vind mijn vrindjes in Katwijk veel aardiger — 'k vind dit huis niets mooi — dezen tuin ook niet. — 'k Vind niets aardig in deze stad." Een paar dagen later als Bobbie een geheelen tijd met zijn bouwdoos heeft gespeeld, kijkt hij Moeder verwonderd aan. „Ben jij morgen jarig?" vraagt hij op eens. „Jarig?" lacht Moeder, „maar ventje, ik ben immers pas jarig geweest." „Ja, maar waarom doe je dan zoo, alsof je maar al wilt lachen en — en ik weet het niet, 10 zoo leuk doe je. 't Is net of je wel zingen en dansen wilt, maar niet durft, alsof je bang bent, dat je iemand wakker zult maken." „Jou, kleine kerel," zegt Moeder en strijkt Bob door zijn bruine krullen. „Ik heb — ik heb —" fluistert ze hem in 't oor — „een leuk geheimpje — voor —" „Voor mij — voor mijn verjaardag?" juicht Bob. „Is het, is het ?" „Nee, nee, ik zeg niets!" lacht Moeder, „morgen zal je 't wel zien." „Weet Vader wat het is?" „Nu of!" „Hè, 'k wou dat het al morgen was!" Den volgenden dag, als Bob nog nauwelijks wakker is, gaat voorzichtig de deur open en kijkt Vader met zijn vroolijk gezicht door een kiertje en begint te hinneken als een paard; terwijl hij zingt: „Lijk ik niet het paardje van Sinterklaas, Bobbelejoris, die is mijn baas." Bobbie schatert het uit, als Vader naar binnen galoppeert met om zijn middel een prachtig paardetoom vol kleurige, rinkelende bellen en 11 witte en roode watten balletjes. Bob is in een wip het bed uit en neemt als een echt koetsier vlug de leidsels en nu gaat het in galop om de tafel — tot Moeder in de deuropening verschijnt met een sjako, scheef op het hoofd en een trom voor, waarop ze een roffel slaat. Op dat geluid trekt de koetsier stijf aan de teugels, zoodat zijn paard plots stil staat, rent op Moeder af, die hem lachend de sjako opzet en de trom omhangt, en onder een vroolijke marsch gaan Vader, Moeder en de jarige Bob naar de groote eetkamer. Wat een pret heeft Bob en hoe vroolijk staan de gezichten van Vader en Moeder. Na het ontbijt fluistert Vader, Moeder iets in het oor en verlaat vlug de kamer. Bob merkt van dit alles niets, zoo verdiept is hij in zijn cadeautjes. — Na geruimen tijd komt Vader weer vroolijk binnen en roept lachend: „Zeg, Bob, zullen we nu verstoppertje gaan spelen? Jarig zijn— en dat spelletje niet doen — dat gaat niet." „Ja, ja!" juicht Bob, „mag ik dan zoeken? Ik kan wel honderd tellen, tien maal tien, heeft Leni mij geleerd." „Uitstekend, kom Moeder, jij moet ook mee doen." 12 Bob telt, hij vindt — dat Moeder en Vader erg veel leven maken met het verstoppen. Hij, Bob, loopt altijd op zijn teenen. — „Honderd!" roept Bob eindelijk en begint te zoeken. Eerst in de kleerkast, zijn eigen geliefd plaatsje, — mis. Achter de keukendeur, — weer mis. „Lacht daar iemand?" Bob staat stil en luistert. — 't Is weer stil. — „Wacht, in de provisiekast kijken." — Bob springt van blijdschap en verrassing achteruit, want niemand anders dan Leni staat daar. — Leni, zijn vriendinnetje. Leni schatert het uit. „Hoe vind je dat nou?" zegt ze, „dat had je niet gedacht, hé!" en ze pakt Bob's krullebol in beide handjes — „hoe vind je dat nou?" herhaalt ze. „Is dat geen verrassing?" „O, Leni, wat is dat heerlijk, dat jij gekomen bent. O, o!" en Bob pakt Leni bij de handen, bij 't hoofd, hij kan niet begrijpen, dat werkelijk Leni, zijn vriendinnetje, daar voor hem staat. „Blijf je, blijf je heusch bij mij?" „Ja, ja, den geheelen dag. Ik mag hier ook slapen — morgen ga ik pas weer weg," roept ze blij. „Oom Piet heeft mij gebracht." En dan neemt ze Bob bij de hand en zegt: „Kom, Bobbie, „Daar staan Frans en Matti". 14 laten we samen verder gaan zoeken." En hand en hand huppelen ze verder. „Kijk eens, onder de kanapée, lacht daar iemand?" Bob gaat voorover op den grond liggen en roept, „ja, ja, daar zie ik Piet." Piet krabbelt, gierend van pret onder de kanapee uit. „Dag, daag," lacht Piet, „ik feliciteer je wel." „O, wat leuk, ben jij ook hier, ben jij hier ook?" juicht Bob. „Ja," lacht Piet, „we zijn met den trein gekomen, en — enne." Leen trekt Piet aan zijn buisje, bijna zou hij iets vertellen, dat niet mocht. „Zullen we verder zoeken?" vraagt Leni weer. „Ja, laten we dat doen!" juicht Piet, en dansend en springend en zingend gaan alle drie de gang door naar boven. „Waar zou Vader zijn?" En meteen kijkt Bob in de kleerkast. „O, o daar staan Frans en Matti, Frans en Matti," roept hij. „Kijk daar staan ze, daar staan Ze, en opgewonden trekt hij beiden juichend naar zich toe. Mat en Frans hebben niet minder pleizier dan de kleine jarige Bobbie. 15 Daar op eens hooren allen Vader vroolijk roepen: „Zeg, wildebrasjes, komen jullie beneden?" Allen hollen de trap af. Daar zit Moeder ge¬ zellig aan de koffietafel, waarop in het midden een beeldige taart pronkt. Die oogen van Bob, die oogen van Leen, Piet, Frans en Mat! — Toen allen zaten, moest Bob alles weten: „Hoe 't was met het schaapje van Frans? of de haan van boer Lampe nog altijd zoo boos op de kippen was? Of Jimmi nog zoo leuk kopjes kon 16 geven en of Marijke's zusje weer beter was en de oude boer Kalk? En of de blinde Esther nog altijd voor het raam zat om de vogeltjes goed te hooren?" Leen, Piet, Frans en Mat, ze vertelden van alles en allen. En Bob schaterde het uit, toen Piet, de grappenmaker, van oude vrouw Snap vertelde, die met haar zwart-bonte koe naar het land van boer Brouwer was geloopen, maar toen zij het hek open had gedaan om Mieke erin te jagen, zag ze, dat niet Mieke, maar een dikke steen aan het touw zat. Jaapje Verschuur had dit gedaan. Hij had het touw stilletjes door geknipt en Mieke weer naar den stal gebracht. En Leni wist te vertellen van witje, het schaapje, dat zulke lieve lammetjes had gekregen. En Mat zei, dat 't grijze poesje van tante Loes, die deugniet, een haring uit de provisiekast gestolen had. En Frans vertelde van den vuurtoren van zand, dien hij met Karei en Gerrit gemaakt had. Daarna gaan allen met Vader een groote wandeling maken. Natuurlijk zorgde Moeder dien middag voor een chocoladepudding met vanillesaus, Bob's lievelings pudding. Als groote men- 17 schen krijgen allen 's avonds een kopje thee en vertelt Vader van ,,'t Leelijke jonge Eendje". Piet en Frans slapen dien nacht op zolder en Leen en Mat heel deftig op de logeerkamer. Dat was een heerlijke dag geweest. En als Vader den volgenden dag met Piet en Frans naast zich en de beide meisjes over hem in den trein zit, komt er aan het wuiven en afscheid nemen van Bob geen eind. En als hij dien avond nog met een kleur van pleizier op de wangen Moeder een nachtkus geeft, zegt hij: „Moeder, vind jij ze ook niet de liefste vrindjes van de heele wereld?" Bob's groote dag. 2 Een lastig logeetje. „Nu heb ik wat leuks voor Gonda," zegt Vader vroolijk. „Voor mij!" roept Gonda, „wat is dat dan? Toe, Vadertje, vertel het gauw." „Morgen komt hier een logeetje." „Heusch? Wie komt er dan?" „Dat zul je wel zien, tenminste als Moeder 't goed vindt." Vader fluistert Moeder iets in 't oor. Moeder knikt lachend. „0, wat heerlijk, een logee. Is het Meta, Leen of Bertha?" „Nee, meisje, geen van de drie, je moet nu maar geduld hebben." „Hoe laat komt ze?" „Ik zal Ze halen; want ze kan niet goed alleen reizen." „0, dol," roept Gonda. „Toe, vertel nog eens meer van het logeetje, misschien kan ik dan raden wie u bedoelt." Gonda bekykt zichzelf eens en strekt haar jurkje glad. 20 „Ja, wat zal ik zeggen. Zij is keurig netjes en zorgt altijd, dat haar haar goed zit," plaagt Vader, ik ken wel een meisje —" „Nu, mijn haar zit nu toch wel netjes," zegt Gonda met een kleur. „Ja, nu wel, maar het haar van je logeetje zit altijd netjes." „Hoe weet u dat, u ziet haar toch niet altijd?" „Ja, tóch weet ik het. Haar heele familie is zoo netjes." „Heeft ze dan veel broertjes en zusjes?" „Of ze, en niet alleen zijn die netjes, maar haar Moeder is dat ook, die zag ik gisteren, keurig zag zij er uit." „Ik ben bang, dat ik haar niets aardig vind, zoo'n nuf," zegt Gonda teleurgesteld en zij bekijkt zichzelf eens, strijkt haar haar en haar jurkje glad. Vader proest het uit. „Nee," zegt Gonda, „ik vind het veel aardiger als zij niet zoo netjes is. Leen en ik hebben gisteren juist zoo'n pleizier gehad samen. We zijn toen boven op de schutting geklommen, wat leuk hoor. En Leen heeft in den kerseboom gezeten en — enne" „Jou logeetje zal met evenveel pleizier op de 21 schutting klimmen als jij, juffertje. Zoo iets vindt zij juist dol. En in den boom klimmen, dat kan zij minstens zoo goed als Leen, maar zij zal wel zorgen, dat zij haar schort niet scheurt, als zij er uit springt of haar jurkje —" „Is zij net zoo oud als ik, Vader?" „Nu, dat weet ik werkelijk niet, ik denk, dat zij een beetje jonger is." „Ik wou, dat het maar morgen was; mag zij bij mij slapen, Moes?" „Als zij er is en zij lijkt jou een aardig logeetje, en jij vindt haar niet te nuffig...." „Waarom lacht u beiden toch zoo, u fopt me toch Zeker niet. Er komt toch een logeetje?" „Zeker, zeker, nee, ik maak je niets wijs. 't Is wat een vroolijke gast. En wat ook zoo prettig voor Moeder is, zij zal niet zoo hard de trap afhollen, als, als...." „Ja, maar Vader mijn schoenen klossen zoo vervelend, dat wéét u niet." „Geloof mij, ons logeetje hoor je niet als zij de trap op of af gaat." „Ja," zegt Moeder, „en dan bang voor muizen, zooals een zeker meisje, dat weet ik vast, is zij zeker niet." 22 „Maar hoe weet u dat toch allemaal?" „Haar geheele familie is zoo," lacht Vader. „Zijn al haar broertjes en zusjes, haar Vader en Moeder dan in het . geheel niet bang voor muizen?" vraagt Gonda ongeloovig. „Niemand. En als ik het wel heb, haar Ooms en Tantes, Neven en Nichten ook niet," zegt Moeder. „Hè," zucht Gonda, „wat een raar logeetje lijkt het mij toch eigenlijk." „Zal ik haar halen of niet?" plaagt Vader. „Ja, ja ik vind het tóch leuk!" Den volgenden dag stapt Vader uit den trein. Moeder en Gonda staan op het perron. „Och," roept Gonda teleurgesteld, terwijl ze Vader in de verte ziet aankomen, ,,'t logeetje is niet meegekomen, kijk Vader is alleen." „Ja, ik zie Vader ook maar alleen," zegt Moeder, en doet moeite ernstig te kijken. „Mocht ze niet?" vraagt Gonda als zij bij Vader staat — maar vóór Vader iets heeft kunnen zeggen, schrikt Gonda op eens terug; want uit een mandje dat Vader bij zich draagt, komt een treurig, langgerekt miauw. „O, een poes, 't is een poes, 't is een poes, dol!" 23 „Wil je 't nufje wel hebben?" „O, heerlijk, dol graag," zegt Gonda. „Is het een zwarte, een grijze?" ,,'t Is een witte," zegt Vader lachend om het blijde gezicht van Gonda. „Mag ik 't mandje dragen?" „Zeker, zelfs héél graag." „Is 't Mimi, de poes van Tante Leen? Dat is een dot." „Die „dot" zit in dit mandje. Tante moest een weekje uit en wist met haar „dot" geen raad." Verrukt loopt Gonda met de mauwende poes vooruit. „Stil maar Mimi, we zijn er dadelijk." Thuisgekomen neemt Gonda voorzichtig het deksel van het mandje. Of poes er gauw uit is! „Zij kijkt als een kat in een vreemd pakhuis," lacht Vader. „Geef de dame maar gauw een schoteltje melk. Zij zal wel dorst hebben, want zij heeft haar keel droog geschreeuwd." Allen staan met belangstelling naar poes te kijken. „Leuk dat roode tongetje, hé, Moes?" „Ik sta er verbaasd van," zegt Moeder, „dat poes zoo rustig is. Alles is hier toch vreemd voor haar." „Ja, maar zij kent mij best," zegt Gonda 24 trotsch. „Poes en ik zijn echte vriendinnetjes, hoor. Ik heb zoo dikwlijs met haar gespeeld. Oom zegt, dat Mimi een echte clown is, zij kan zoo leuk doen." Poes voelt wel, dat het gesprek over haar gaat/ Maar zij trekt zich er niets van aan. Poes heeft zoo haar eigen gedachten, 't Eerste wat zij weten wil is, hoe het huis waar zij nu gebracht werd er wel uit ziet en daarom gaat zij eens op verkenning uit. Als zij alle kamers heeft doorgeloopen, blijft zij met het onnoozelste gezicht van de wereld midden in de gang zitten, steekt eerst haar eene pootje recht voor zich uit, likt dit onberispelijk schoon, dan het andere, waarna ze op eens met een vaart op de tafel vliegt. Het tafelkleed glijdt er half bij neer. Gonda giert van pret. Van de tafel springt poes op den grond; van den grond weer op den grooten tafel. Het tafelkleed valt nu op den grond. Vader, Moeder, Gonda en Dien, die uit de keuken zijn komen hollen, schateren van lachen. Rrrt! poes zit weer op het kleine tafeltje en daar begint zij, alsof er niets gebeurd is met studie haar toilet te maken. „Nu, maar dat is er eentje. Zoo'n vroolijk lo- 25 geetje hebben wij nog nooit gehad," zegt Moeder. „We zullen de keuken maar voor logeerkamer inrichten. Ik hoop, dat je lekker Zult slapen, poes, al lig je van avond niet in je eigen ledikantje; maar mij dunkt, dit bedje zal je toch wel lijken," zegt Gonda dien avond, als zij een ouden wollen doek op de keukenstoel legt. „Droom maar niet van ons hoor." — „Wat is dat," zegt Gonda, als zij dien nacht uit den slaap opschrikt, mij dunkt er wordt aan de deur gekrabd!" Floep, Gonda 't bed uit, om zich te overtuigen. Jawel hoor, daar staat poes en wipt met een kirrend-geluidje ongevraagd naar binnen. „Maar poesje hoe kom je hier?" vraagt Gonda verbaasd. Poes zegt niets, doet of ze heel welkom is. Dan op eens vliegt ze met een vaart over het bed, laat zich aan het hoofdeind van 't bed, dat een klein eindje van den muur afstaat, naar beneden vallen, kruipt dan aan het voeteneinde onder het ledikant weer uit. „O, o," roept Gonda lachend, poes, poesje wat scheelt je nou?" Maar voor ze poes kan krijgen, heeft deze zich al weer aan 't hoofdeind naar beneden laten vallen. Gonda blijft stil op het bed liggen en giert van pret als poes als een dolle man over 26 haar hoofd vliegt om dan weer even later fleurig aan het voeteneind te voorschijn te komen. Eindelijk vindt Gonda, moet het toch uit zijn en brengt ze poes weer in de keuken. Maar nog geen uur later krabt poes Gonda weer wakker en begint Zoowaar het wilde spelletje op nieuw tot eindelijk poes genoeg ervan heeft en kalm boven op het bed een plaatsje uitzoekt om 't verdere van den nacht rustig te gaan slapen, evenals Gonda. Den volgenden dag vertelt Gonda van den vroolijken nacht. 27 „Mogelijk staat haar de logeerkamer niet aan en is zij thuis aan een springveeren matrasje gewoon," schatert vader. „Een logeetje, die je zelfs 's nacht niet met rust laat, hebben wij nog nooit gehad. Zij is natuurlijk net zoo lang tegen de kruk van de keukendeur aangesprongen, tot die open is gesprongen." „Neen maar, hoor Dien eens roepen; ik geloof stellig dat zij het met Mina aan den stok heeft; wat kan er nu weer zijn?" vraagt Moeder een kwartiertje later. „Is het al zoo ver gekomen, dat we niet eens meer rustig ontbijten kunnen." Allen haasten zich naar de achterkamer. In de gang hooren ze Dien al roepen: „Pas op deugniet, er af, zeg ik je. Er af. De kat zit boven op de kast, vlak bij de porceleinen kommen," roept Dina de gang in. „Niet jagen, je moet poes niet jagen," roept Vader terug. Maar 't is al te laat; poes, bang voor den stok van Dien, dien ze dreigend in de hoogte houdt, springt van de kast en op hetzelfde oogenblik valt er een van de kommen in scherven op den grond. „Jou, deugniet, jou bederfal," roept Dien, geheel ontdaan, en wil met den stok achter poes 28 aan, maar poes vliegt den tuin in en is met één sprong op de schutting en kijkt van daar kalm naar Dien, met een gezicht van: maak toch niet Zoo'n drukte. „Ja," zegt Moeder, als zij en Gonda de scherven van de kom oprapen, ,,'t is toch vreeselijk jammer, zoo'n mooie kom. Het dier zal ons nog ik weet niet wat breken." „Als Dien haar maar niet gejaagd had. Poes kan het maar half helpen," zegt Vader. „Nu nog mooier," zegt Moeder eenige dagen later; „komen jullie nu toch eens kijken, hier in de kast!" „Och, die lekkere snoes," zegt Gonda, als zij poes kalm ziet liggen op Moeders mantel, dien de deugniet van den knop, waarop hij hing, heeft weten af te krijgen. „Snoes? 't Is wat moois, kijk dien mantel eens," zegt Moeder, terwijl ze poes wegduwt en den mantel in de hoogte houdt, „geheel en al gekreukt en vol haren zit hij." „Nou, 't is verschrikkelijk,'"bromt Dien, „zoo'n beest heb ik nog nooit gezien. Er is warempel niets veilig voor haar. 't Is me het logeetje wel." „Nu, ja, maar 'tis toch een verbazend leuke 29 poes," vindt Gonda, „heb je ooit een poes gezien die zoo gezellig bij je kan zitten spinnen en zóó aardig kopjes kan geven als Mimi?" „Nu, ja, 'tis een gezellig diertje, maar een wildebras is het hoor." „Nou, èn een bederf al," voegt Dien er aan toe. Behalve de tafelkleeden en kleedjes, die poes in haar jolige buien van de verschillende tafels weet af te trekken, de mantels en andere kleedingstukken, die zij in stilte van de knoppen naar den grond weet te werken, gebeurt er de eerstvolgende dagen niets bijzonders. Maar. een Woensdagmiddag als Gonda met poes even naar den zolder is gegaan om daar iets te zoeken, wipt poes, hup, door het open zolderraam in de dakgoot, springt op een nabijzijnd dak, neemt den sprong te kort en ziet Gonda haar achterover naar beneden tuimelen. Zij holt verschrikt de zoldertrap af en roept: „0, o, poes is naar beneden gevallen!" „Wat zeg je?" roepen Moeder en Dien. „Poes is naar beneden gevallen, zij is vast dood, want zij viel achterover! 0, o!" en hevig begint Gonda te schreien. Op hetzelfde oogenblik wordt er gebeld en staat er een jongetje met Mimi 30 op den arm bij de voordeur: „Is dit uw poesie?" „Ja, ja, is ze dood? Zij is zeker dood!" „Wel nee hoor, zij is alleen maar een beetje suf .Jij doet het haar niet zoo na. Zij is boven van het dak gevallen." „Ja," zegt Gonda en ze trilt over al haar leden, als zij Mimi van den jongen overneemt. In-gelukkig komt ze met dé poes in den arm boven. „Nee, ze heeft niets gebroken," zegt Moeder, die voorzichtig het poeselijfje bevoelt. „Zij is op haar pootjes terecht gekomen." „Maar zij viel toch achterover, ik heb het zelf gezien," „Ja, maar katten zijn zulke slimme dieren, die draaien zich onder het vallen om en met den staart sturen ze." „Een levende vliegmachine," lacht Dien. „Ik leg poes op het kussen, dat zal ze wel lekker vinden," zegt Gonda. „Laat haar maar eerst een beetje bekomen, dan kan zij zoo meteen een schoteltje melk voor den schrik krijgen." „Morgen kom ik Mimi halen," schreef tante Leen nog dien zelfden dag. Ik hoop dat zij het jullie niet te lastig heeft gemaakt." 31 „Nu maar oppassen dat poes niet in den tuin of op het dak komt," zegt Moeder, „anders moeten we poes zoeken als tante er is." „En hoe heeft Mimi zich gedragen," vraagt Tante den volgenden dag. „Heeft zij het ook te bont gemaakt?" Als Tante het hoort van den val, schrikt zij wel een beetje. „Van een logée moet men geen kwaad spreken, maar een beetje lastig is zij wel geweest," lacht Vader. „Kom, Gonda, ga Mimi nu maar eens gauw halen." rtJa," zegt Tante, „zoo heel veel tijd heb ik niet." „Zij zal wel in de keuken zijn," zegt Gonda. „Waar is poes?" vraagt ze even later aan Dien. „Poes? die heb ik in geen half uur gezien." „Tante komt haar halen," legt Gonda uit. „Ia, dat had je poes dan moeten zeggen, dan was het gehoorzame diertje stellig wel thuis gebleven." „Waar kan ze dan toch zijn?" Dien haalt de schouders op. „Zij zal zeker weer kattekwaad uithalen." „Zeg help je meezoeken, Dien. Wat is dat nu 32 vervelend, dat poes juist nu weg is. Ik dacht stellig dat ze in de keuken bij jou was." Dien en Gonda zoeken al haar best, roepen gedurig: „poes, poes, Mimi," maar geen poes verschijnt. „Dat ze ook nooit luistert," moppert Dien. „Tante, we zien poes nergens," zegt Gonda, nadat ze geruimen tijd heeft gezocht. Ik weet toch zeker dat zij niet naar buiten is gegaan." Na een poos kijkt Tante op het horloge. „Zoo heel veel tijd heb ik werkelijk niet. Ik zal maar eens meezoeken." Moeder helpt ook mee, tenslotte Vader ook, maar poes is en blijft weg. ,,'t Is wel heel onpleizierig, maar 't zal 't beste zijn, dat ik toch maar ga. Anders mis ik den trein," zegt Tante en gaat weg — zonder poes. „Waar kan Mimi toch zitten," denkt Gonda en wéér gaat ze zoeken. Maar als Moeder een uurtje later wat uit de linnenkast wil nemen, geeft ze een kreet van pleizier. „Komen jullie allemaal eens gauw hier, kijk toch eens, kijk toch eens." „0, eenig, eenig," roept Gonda, als ze Mimi in de kast ziet liggen op een stapeltje servetten. „Zij is er natuurlijk ingekropen toen ik voor Tante een servet uit de kast heb gehaald." Vader 33 en Dien schaterden het uit. Even doet poes de oogen op een kiertje open, als allen haar staan aan te gapen, dan schuift ze haar snuitje nog dieper tusschen de pooten en wil haar slaap voortzetten. „Wel, heb ik van' mijn leven," roept Vader, „wel zeker, ik zou nog eens opnieuw beginnen, 't Is al mooi genoeg zooals jij je vanmiddag hebt laten roepen en de vrouw een vergeefsche reis hebt laten maken. Je moest je schamen. Je hebt ons allemaal voor de mal gehouden. Wacht, laat eens kijken," en Vader ziet op zijn horloge, „als we vlug voortmaken dan kan ik den volgenden trein nog halen." Wat Tante opkijkt als Vader daar 's avonds laat nog met haar huisgenootje aan komt zetten. Dat Gonda het stil vindt als haar logeetje weg is, kan ieder wel begrijpen. Bob's groote dag. 3 Ook vakantie. Eindelijk was de dag aangebroken, waarnaar Jaap en Frits zoo hadden verlangd — de eerste vakantiedag! „Als 't vakantie is, doen we dit, doen we dat," had het den laatsten tijd gedurig geklonken. Allerlei plannen en plannetjes waren er gemaakt. „Wat eten we de eerste vakantiedag?" had Frits meermalen gevraagd. 35 „Niets, natuurlijk," had Vader plagend geantwoord. „Jullie hebt dan al plezier genoeg." De morgen begon met een kussenbombardement op de slaapkamer: pats, pats! Daarna werden er gymnastische toeren verricht. Even later Zaten de acrobaten in een automobiel: hiervoor deed de tafel dienst, die ondersteboven op vier stoelen was gelegd. Frits was chauffeur en had voor stuur de papiermand genomen. Natuurlijk was het erg druk op den weg, waar ze tuften, zoodat Jaap voortdurend waarschuwend had moeten toeteren, om toch vooral geen menschen te overrijden. Daarna was Frits op de kast geklommen, om een man van een bioscoopplaat na te doen, die van een rots — brr >— zoo maar in zee sprong. Voor rots had Frits de kast uitgekozen — voor zee, het ledikant. Op het punt van den gevaarlijken sprong te wagen, was Fox binnen komen hollen met in zijn bek een papier, waarop geschreven stond: „Prettige vakantie! Van middag trommelkoek! Wij wachten met het ontbijt." Een kwartier later hadden Frits en Jaap met vroolijke gezichten aan het ontbijt gezeten. Na 't ontbijt waren ze den tuin ingerend, hadden de 36 eieren uit het kippenhok gehaald — daarna eten aan de kippen gebracht. Toen hadden ze paardje gespeeld, geschommeld, gewipt, gestoeid. — Nee, 't was een pret geweest! Heerlijk! De beloofde trommelkoek had dien middag op de tafel gepronkt met boven op een vlaggetje, en Vader was op eens gaan zingen: „Vakantie is 't, hoezee, hoezee! Weg nu met sommen en dictee Met lesjes over ui en ei: Vakantie is 't — joechhei!" Moeder, Jaap en Frits hadden uit volle borst meegezongen. Fox was kwispelstaartend en blaffend van den een naar den ander geloopen. Alleen Poes had niets gezegd, maar met zijn oogen geknipt. Na den eten was er een groote wandeling gemaakt en waren de jongens een half uur later dan anders naar bed gegaan. Zóó was de eerste vakantiedag voorbijgegaan. En zoo vroolijk en jolig ging het ook de eerste weken van de vakantie. Tot Jaap en Frits op een goeden dag, als beiden rustig voor het huis zitten te lezen, in de verte een man boos tegen zijn hond, 37 die onder de groentekar loopt, hooren schreeuwen. Als de man dichter bij komt, kan Jaap niet laten te vragen, waarom hij dien hond zoo stompt. „Bemoei je met je eigen zaken," zegt de man boos. „Vort, beest," en meteen stompt hij den hond met een stok. „Hè, waarom doe je dien hond zoo'n pijn," vraagt Frits met een kleur. „Hij moet toch loopen," schreeuwt de man terug. „Hoe kom ik anders met mijn kar in de stad. Toe, alla beest! Ik heb geen tijd om bij jullie stil te staan, als ik niets verdien." „Ja, maar, ja maar, je hond lijkt zoo moe. Zijn tong hangt uit den bek en zie hem eens hijgen. Och toe, wil je even wachten?" zegt Jaap zoo vriendelijk mogelijk, „dan haal ik wat water voor hem." „Nu ja, dat is mij goed, even dan. Veel tijd heb ik niet," bromt de man. „Hoe heet je hond?" vraagt Frits, als hij met een kom frisch water terugkomt en met een stuk brood. „Turk," zegt de boer nu iets vriendelijker. „Moet je nog lang met de kar uit?" 38 „Tot een uur of vijf." „Moet de hond al dien tijd loopen?" „Ja, wat dacht je dan, dat ik hem dragen ging?" lacht de man spottend. „En nu, vooruit, luilak, vort! Wij hebben geen vakantie, zooals jullie." „Hoe weet je, dat wij vakantie hebben? vraagt Jaap. „Nou dat dacht ik zoomaar. Jullie gaat toch al op school, nou 't is negen uur, dan moet je daar toch zitten. — Vooruit, beest!" Met moeite Zet Turk zich in beweging. „Akelig toch voor dien hond," zegt Jaap na een poosje, terwijl hij meewarig de kar nakijkt. „Ja," zegt Frits, „heb je wel gezien hoe krom zijn pooten staan? En hoe zijn rug ingedeukt is. Zou zoo'n kar zóó zwaar zijn, dat de groenteboer die niet alleen kan duwen?" „Dat denk ik wel. 'tZou wel lekker zijn als Turk ook eens vakantie had." „Nou," zegt Frits, „maar de groenteboer moet geld verdienen en dan moet Turk mee." „O, Jaap, ik weet iets, ik weet iets heel leuks, als moeder 't maar hebben wil," roept hij opgewonden. „Als wij dien groenteboer eens mochten helpen in plaats van dien armen hond." 39 „Wij, we kunnen toch niet onder de kar!" roept Jaap verschrikt. „Onder de kar, wel nee," schatert Frits, „hoe kan dat nu? Maar we kunnen de kar toch trekken of duwen! Toe, kom mee. We zullen het Moeder vragen." Frits zijn gezicht staat zóó vroolijk, zóó blij, dat Jaap het nu toch ook mooi toe lijkt want hij heeft recht medelijden met den armen Turk. Nee, maar, de oogen van Moeder, als de jongens met het verzoek bij haar komen! Zij kijkt van den een naar den ander. „Ja — als de groenteboer het goed vindt. Maar bedenk je goed jongens, 't wordt heel vroeg op staan. Je boterham moet je mee in den zak nemen en 't zal dikwijls een heel warme tocht zijn, jullie zult zeker heel moe worden," zegt ze, „maar voor den armen hond zou 't heerlijk zijn.. en.." Daar komt vader binnen en als hij de jongens ziet, roept hij vroolijk: „Jongens, luistert eens! Ik heb een mooi plannetje. Ik wou morgen met jullie en moeder naar de hei, den heelen dag, boterhammen mee — en dan verder.... Maar waarom kijk jullie mij zoo aan?" Jaap krijgt een kleur: dat lijkt hem heerlijk, 40 naar de hei — en Frits, ja, 'tis of ook hij een oogenblik spijt voelt. „Dat is wel een mooi plannetje," helpt Moeder de jongens, „maar nog mooier plannetje hebben Jaap en Frits, een echt vakantieplannetje." „En dat is?" lacht Vader. „Een armen hond onder een groentekar, die vanmorgen hier voorbij is gekomen, willen zij vakantie geven, altijd als de baas het goed vindt. Zij willen de kar mee helpen trekken." „Zoo, zoo," zegt Vader, „ja, dan is 't iets anders, dat is zeker een héél mooi plannetje." „De hond," zegt Moeder, „kan dan eens uitrusten .... Van het uitgangetje met Tante Loes kan nu vooreerst ook niets komen." Weer krijgt Jaap een kleur. Met Tante Loes uit, daarop had hij zich al zoo gespitst. Zouden we Turk maar niet stil onder de kar laten? denkt hij. De hond weet er toch niets van en de boer ook niet. Misschien wil de boer het in 't geheel niet hebben. Maar als Jaap dat bedenkt krijgt hij opeens weer zoo'n medelijden met den hond „Nee, dat is waar, dan kunnen we niet naar Tante Loes," zegt hij dapper, „maar wij hebben al zóóveel plezier in de vakantie gehad." Moeder kan niet laten, 41 Jaap liefkoozend over het hoofd te strijken. „Nee, nu nog mooier!" roept de boer spottend uit, als Frits en Jaap hem dien middag bij het tuinhek hun voorstel doen. „Hoe komen jullie er bij? Nee, dat zal niet gebeuren, nooit! Die hond is niets te goed om onder de kar te loopen. 't Is wat moois." „We zullen je flink helpen, heusch. We zijn héél sterk, je denkt misschien van niet, maar de gymnastiekleeraar heeft het zelf gezegd," zegt Frits. De booze uitdrukking op het gezicht van den boer verdwijnt meer en meer, als hij naar de angstige gezichten kijkt van Jaap en Frits. „En — enne — Turk mag toch óók wel eens vakantie hebben," zegt Jaap zacht, bang den boer weer boos te maken. „Nou," zegt de boer opeens, „jullie bent een paar aardige jongens, een paar flinke jongens, dat moet ik zeggen," en hij schudt beiden de hand. „Komt dan morgen vroeg om half acht bij die boerderij daar ginds. De weg wijst er vanzelf heen, al maar recht toe, recht aan en vraagt dan maar naar boer Woltkers. Neemt een paar flinke beenen en een dikke boterham mee. Turk zal óók 42 vakantie hebben, hóór," zegt hij lachend, „en nu moet ik naar huis. Tot morgen dus, jongens." „Ik zie het al aan de gezichten," zegt Moeder even later, als Jaap en Frits de kamer komen binnen stormen: „Turk krijgt vakantie!" Schoolblijven. „Wel, wel, wat is mijn langslaapstertje vroeg uit de veeren," zegt Moeder, terwijl ze bezig is boterhammen te snijden, „dat gebeurt ook niet eiken morgen." „Nee," lacht Greet, „ik was ook eigenlijk nog zóó slaperig, Moes. Maar ik moet nog een schrift koopen. Ik heb het gisteren heelemaal vergeten. En als ik te laat kom, nou .... de juffrouw is zoo streng. Schoolblijven is niets leuk." 44 „Nee, dat geloof ik. Je boterham staat al klaar, zooals je ziet, dus maar flink voortgemaakt." Of je vlug kunt, als je moet," zegt Moeder een oogenblik later lachend, als ze naar het leege bordje van Greet ziet. „Ja," lacht Greet en doet even later haar mantel aan. „Nou Moes, dag!" En op een holletje rent ze naar buiten. „DaagJ" Gelukkig heeft ze den boekwinkel gauw bereikt en het schrift gekocht. „Heerlijk, 'tis nog niet laat," denkt Greet en stevig stapt ze voort. Voor schoolblijven behoeft ze dus niet bang te zijn. Wat is er nu ook vervelender, dan dat je alle meisjes zoo fleurig ziet weggaan en zelf alleen in het leege lokaal moet zitten: sommen maken of thema's. Als ze zoo in gedachten verdiept den hoek van de straat omslaat, ziet ze een aardig jong poesje de straat o verhollen, achtervolgd door twee kleine jongens. Een van hen heeft een steen in de hand en is blijkbaar van plan het poesje te gooien. „Zal je 't laten," roept Greet boos, en meteen pakt ze den jongen beet, zoodat hij verschrikt den steen laat vallen. 45 ,,'t Is jouw kat niet," zegt de jongen brutaal en rukt zich los. „Hei, hei, wat is hier te doen?" komt een slagersjongen tusschenbeiden, „allo, marsch, jongens," zegt hij en duwt ze voor zich uit. Greet knikt den jongen dankbaar toe, blij, dat hij haar heeft geholpen. De jongen gaat lachend, fluitend weer verder, kijkt nog eens naar Greet om en wijst op de kleine jongens, die nog bang voor hem, op een drafje wegloopen. „Waar zou toch het poesje gebleven zijn," denkt ze en speurt overal rond. Daar ontdekt ze het in een hoekje van een hooge stoep. Besluiteloos staat ze. Wat te doen? Het poesje mee naar school nemen dat durft ze niet. 't Is zoo'n snoezig beestje. Ze kan 't hier toch niet laten zitten. De poes naar huis brengen? Daarvoor heeft ze nu geen tijd, dan komt ze stellig te laat. Wat moet ze toch doen? 'tArme diertje hier laten, dat gaat toch niet; want in de verte ziet ze die nare jongens weer staan, als de slagersjongen ver genoeg weg is, zullen ze zeker weer terugkomen. Vlug neemt ze de poes op den arm en holt er in een vaart mee naar huis. Ze trappelt van ongeduld, als het dienstmeisje niet gauw 46 komt. Als de deur opengaat, duwt ze het poesje de verbaasde Bet in den arm en zegt gejaagd: „Pas je hier goed op, tot ik om vier uur uit school kom? Straatjongens wilden 't stumpertje met steenen gooien." Dan holt ze denzelfden weg weer terug — naar school — maar komt te laat. „Ik heb je gewaarschuwd, Greet," zegt de juffrouw van de klasse boos, „je bent te laat en moet schoolblijven." Greet krijgt een kleur, de tranen springen haar in de oogen, maar ze zegt niets. Toch voelt ze zich gerust dat het poesje in veiligheid is. Als om vier uur alle meisjes weggaan, blijft zij zitten en begint ijverig met het werk, dat de juffrouw haar opgeeft. Als 't eindelijk af is en ze gaan weg, zegt de juffrouw: „En nu voortaan intijds van huis gaan, dat zoo iets niet weer gebeurt." „Ik ben wel vroeg genoeg van huis gegaan," zegt Greet moedig en vertelt in het kort, wat er gebeurd is. „Maar je wist toch, dat je school moest blijven, als je te laat kwam?" „Ja," knikt Greet, „maar dat arme poesje durfde ik daar niet te laten zitten. Als ik dat 47 gedaan had, waren de jongens vast teruggekomen; want ik zag ze immers in de verte staan." „Je bent een flinke meid, Greet," zegt de juffrouw en klopt haar op den schouder, „ga nu maar gauw naar huis, meisje, naar je beschermelingetje," lacht ze. „Dag, Greet!" „Dag, juffrouw," zegt Greet blij en rent naar huis." „School moeten blijven?" vraagt moeder, als Greet warm van het harde loopen eindelijk thuis komt. „Ja," zegt Greet, „natuurlijk. Ik kwam veel te laat, maar Moes, toen ik de juffrouw later van poes heb verteld, was zij toch niet boos meer. En onder het maken van die vervelende sommetjes moest ik maar steeds aan het poesje denken. Ik vond het schoolblijven lang zoo naar niet als anders. De jongens hebben poes toch lekker geen kwaad meer kunnen doen." Den volgenden dag stond er een advertentie in de courant, dat een grijs met zwart gestreept poesje was weggeloopen. „Och, Moes, dat zal zeker 't onze zijn," zei Greet. 48 „Ja, vrouwtje, dat denk ik ook. Dé menschen zullen zeker heel blij zijn, als ze hun eigen poes weer terugkrijgen." „Ik zal haar dan zeker maar dadelijk brengen. Ik had haar zoo graag gehouden, 'tls zoo'n snoesje." Greet zette haar hoed op, deed vlug haar mantel aan en nam poes in een mandje mee. „Is dit misschien jullie poesje," zei ze tot een jongetje, dat de deur open deed, nadat ze gebeld had. „Ja, ja. 0, Moeder, daar is onze Pippie weer. Trui en Loes, kom jullie eens gauw. 0, hoe heerlijk, dat we haar terug hebben. We waren al zoo bang," zei de jongen tegen Greet, „dat ze den weg niet weer vinden kon, of door straatjongens mishandeld zou worden." Wij danken je wel," zei Loes. „Vind je het ook 49 geen snoesje. Waar heb je haar gevonden?" „Op een stoep," zei Greet, „daar zat ze in een hoekje." Dat Greet er voor school had moeten blijven, dat vertelde ze er maar niet bij. Maar zij was o, zoo blij, dat ze poes gered had. Toen ging ze gauw naar huis en vertelde Moeder, hoej blij allen waren, dat poes weer terug was. „Dat kan ik mij begrijpen," zei Moeder. Bob's groote dag. 4 Kleine Jantje. In de kast staat kleine Jantje Met zijn snoetje vol gelei. „O, Moes," zegt de kleine bengel „Kom vooral toch niet bij mij. Ik heb heusch heel erg de maz'len En dan krijg je 't ook nog, moe, Overal heb 'k roode vlekken, Doe maar gauw de kastdeur toe." „Mazelen?" 'k Haal gauw den dokter!" Kleine Jan roept nu verschrikt: „O nee, moes, ik heb geen maz'len 'k Heb van de gelei gelikt." Nelly geeft een diner. „Kijk eens," zegt moeder tegen Bert en Wim, „een brief voor jullie van oom Guus." „Van oom Guus voor ons Moes?" roept Bert. „Hoera! Mag ik hem voorlezen Moeder?" vraagt Wim. „Nee, laat mij dat nu doen," zegt Bert, ;,ik ben de oudste." „Wat kan dat nu schelen?" vindt Wim, „hij is aan ons beiden geschreven, en dat ik de jongste ben kon ik niet helpen." en hij wil Bert den brief uit de hand rukken. Nu ontstaat er een wilde jacht om de tafel. Bert houdt den brief in de hoogte zoodat Wim, hoe hij ook zijn best doet, hem niet kan krijgen. Moeder schatert het uit. „Ja, maar, jongens, ik ben zoo nieuwsgierig," lacht ze. „Ik ook," hijgt Bert. „Gewonnen!" roept Wim op eens en houdt den brief in de hand. 52 „Nu voorlezen, ik brand van verlangen te weten wat oom Guus jullie wel te vertellen heeft." „Lieve jongens," leest Wim, nog achter adem van de jacht. „Komen jullie van middag? Nel geeft een diner. Ik verwacht jullie om twee uur ongeveer. Tot ziens. Oom Guus." „Ik heb nooit van een Nel gehoord," zegt •Moeder. „Ja, wie kan dat zijn?" zegt Bert. „Papperlepap, 't is niet mis. Toen ik tweemaal zoo oud was als jullie nu met je beidjes, ging ik nog niet naar een diner," zegt Vader. „Maar gauw je beste pakjes aantrekken, jongens, en je handen flink wasschen." „Keurig zien jullie er uit," zegt Vader, als beiden een tijdje later weer in de huiskamer verschijnen. De heeren zouden eigenlijk met een rijtuig of auto móeten gaan, dunkt me," zegt hij lachend en kijkt naar de glimmend, schoongewasschen gezichten van de jongens. „Met de tram kan dunkt me ook wel," vindt Moeder. „Ik ben maar benieuwd, wie Nel is," zegt 53 Vader en als ze nóg eens een diner geeft, zeg dan maar, dat Vader en Moeder graag willen komen," plaagt hij. Oom staat de jongens al op te wachten, als ze een drie kwartier later het tuinhek binnen stappen. „Jullie ziet er echt dinerachtig uit," zegt hij vroolijk. „Keurig, hoor." „Maar, Oompje, wie is Nel toch?" vraagt Wim. „Ja, ja, dat zullen jullie wel zien. Nel is nog niet thuis. De dames en heeren, die aan 't diner komen, zijn er ook nog niet, jullie bent de eersten." „Komen er dames en heeren?" vraagt Bert verschrikt en stopt gauw een veter, die een eindje uit zijn schoen hangt, er weer in. „Nou en óf," zegt Oom lachend. „En keurig, dat ze er uit zienl Maar kom, laten we eerst eens een lekker peertje uit den tuin smullen, jongens?" „Als mijn pakje dan maar niet vuil wordt," zegt Bert. Oom proest het uit om 't angstige gezicht. Juist willen ze den tuin ingaan, als ze een rijtuig hooren aankomen. 54 „Daar zal Nel zijn," zegt Oom. „Komt ze met een rijtuig en de dames en heeren ook?" Wim kijkt angstig naar zijn nagels, hij heeft ze zóó geborsteld maar o, die handen van Wim! Oom heeft maar steeds pret, de jongens begrijpen er niets van. „Jaap, breng Nelly dadelijk hier," zegt Oom tot den koetsier. Het rijtuig rijdt het erf op. „Ho," roept Jaap. „Daar hebben jullie nu Nelly," zegt Oom, gierend van pret. „Uw — uw — paard?" klinkt het verbaasd als uit één mond. Oom knikt. „Wil je maar dadelijk gaan dekken," zegt Oom met een knipoogje tot Jaap. Nu komt Jaap met een bak met haver aandragen en zet dien voor 't paard neer. „En — de dames en heeren?" vraagt Wim nog steeds in één verbazing. „Rrrt, rrrt, hoort men van alle kanten. „De dames en heeren voor 't diner," zegt Oom, op de duiven wijzend, die van alle kanten komen aanvliegen. De duiven maken dat ze er bij komen. 56 Nu krijgen de jongens toch ook pret in het geval. „O, oompje, hoe leuk!" roept Bert. „Jongens, nu goed opletten. Als 't paard genoeg gegeten heeft, neemt het een flinken hap haver en laat die op den grond vallen. De duiven maken, dat zij er bij komen. Ze trippelen vertrouwlijk tusschen de pooten van het paard door. Of ze smullen!" „O, oom, hoe grappig toch, die Nel," zegt Wim. „Ja, ja, Nel geeft een diner, dat zie je nu," zegt Oom lachend. „En wat zijn er een gasten," zegt Bert. „Ze zijn wel wat héél gulzig," lacht Wim. „Kijk toch die grijze duif eens." „Wat zullen Vader en Moeder ophooren, als we vertellen, wie Nel is," lacht Bert. „Ja, en wie de gasten zijn," zegt Wim. De jongens raken niet uitgekeken. „Maar kom, nu gaan we naar binnen. Tante heeft voor jullie misschien ook wel een dineetje klaar," zegt Oom met een knipoogje. „Ik heb de pudding al gezien." „De pudding, hoera!" roepen Bert en Wim. „Hoe heet die?" 57 „Hoe die heet, dat weet ik niet, maar hoe ze smaakt, nou, nou!" „Ik zeg, jullie zult óók smullen, Hm!" „Kom dan gauw mee naar binnen, Oompje." En beiden duwen ze Oom de huiskamer binnen. „Zoo, zoo, zijn daar de heeren voor het diner?" lacht Tanje. „Ja, zie je, zoo rijk als Nel ben ik niet, dat ik maar zeggen kan: „wie komt, is welkom." „Maar heel prettig vind ik het, dat jullie gekomen bent, hoor." „En wij vinden het heerlijk, dat wij bij u gevraagd zijn, inplaats van bij Nel," lacht Bert. „Dat kon ik mij begrijpen," lacht Oom en wijst naar de pudding. Dat roze dingetje daar is wèl zoo lekker als graankorreltjes." „Maar wij zijn toch ook geen duiven," lacht Wim. „Nee, dat zijn we niet. En daarom jongens, begin maar met jullie bordje soep," lacht Tante. Dat laten Bert en Wim zich geen tweemaal zeggen. De eerste vakantiedag. „Moes, had u dat nu wel gedacht, hoeral" riep Greet en kwam vroolijk de kamer binnen. „Wat gedacht, kindje?" „Nou," en Greet ging grappig ernstig voor Moeder staan. „Wat deed het gisteren?" „Wat het gisteren dééd? Ik begrijp je niet," lachte Moeder, een en al verbazing. „Ik had aan iets moeten denken en weten, wat het gisteren deed? Je geeft me werkelijk een heel moeilijk raadsel op of eigenlijk wel twee. En dat nog wel in den vroegen morgen. Ik heb het werkelijk druk genoeg met het ontbijt hoor." „Kijk eens naar buiten," hield Greet vol. „Nu? Regent het, of regent het niet? Schijnt de zon of schijnt ze niet?" „Ze schijnt," lachte moeder, „wel, ze schijnt dunkt me, zooals ze nog nooit heeft geschenen. En gisteren, ja, dat is waar ook, toen goot het." 59 „Maar Moes, is dat nu niet heerlijk? 'tls de eerste vakantiedag en de zon schijnt, 't is, 't is, hoe zegt de juffrouw op school het ook nog maar, 't is stralend weer." „Ja, je hebt gelijk. Dat hadden we niet kunnen denken, gisteren. Ik moet zeggen, 't is een prachtige vakantie-dag." „Is het niet juist weer om Zalig naar 't bosch te gaan?" „Het is er voor geknipt," schatert Moeder. „Nu, meisje, ben je nu tevreden?" „Dan gaan we straks, hoera! En wat we ook gaan doen, Moes, paddestoelen zoeken." „Ja, ja, dat is best, maar je weet, geen enkele opeten." „Ik weet anders best, welke vergiftig zijn en welke niet." „Dat kan wel zijn, maar ik moet ze eerst zien." O, daar komen Fien en Loes eindelijk van boven. „Toe, maken jullie vlug voort," zegt Greet. „Moes vindt het best, dat wij naar 't bosch gaan met ons drieën." Een half uurtje later gingen alle drie op stap. Heerlijk was het in het bosch. 60 „Lies, jij moogt dit mandje wel hebben," zei Fien. „Greet en ik nemen dan samen deze groote." „Hoor toch dien vogel eens," zei Greet. „Och, och, wat treffen we het, dat de vakantie zóó begint." „Deze paddestoel ruikt naar anijs," zei Liesje, „kom eens hier, hoe grappig." „Ja, warempel. Zie eens, prachtig eekhoorntjesbrood staat daar. Zeg eens, Lies," zei ze een oogenblik later, „nu moet je niet altijd zoo'n eind 61 achtërblijven. Op die manier zouden we nog van elkaar af kunnen raken." „Kom eens hier!" riep Geert, die een eind vooruit was geloopen, „zoo'n mooie als ik hier heb, heb ik nog nooit gezien." „Weet je wat," zei Fien, die op een holletje naar Greet toegeloopen was, „die pluk ik. 't Is een pracht om na te teekenen, met kleurkrijt. Laten we dit weggetje nemen, daar ginds zie ik, dunkt me, nog meer staan. Kom mee. Nee, Greet, die groene moet je niet nemen, die is vast vergiftig." „Hé," zei Greet op eens, „waar blijft Lies toch? Is zij nu niet achter ons aangekomen? Dat is ook wat. Lies, Lie-es! Zoo ver kan ze toch niet van ons af zijn, dat ze ons niet hoort roepen." Een beetje ongerust liep Greet het pad terug. „Ik zie haar nergens." „Ik heb haar nog zóó gezegd bij ons te blijven," zei Fien. „Weet je wat, we zullen hier aan den kant maar gaan zitten, ze zal zoo meteen wel komen." ,,'t Is best mogelijk, dat ze op haar eigen houtje naar huis is gegaan," troostte Fien. En weer riep ze: „Lies—" maar weer kwam er geen antwoord. 62 „Ik vind het toch echt vervelend. Ze zal wel niet in zeven slooten tegelijk zijn geloopen, maar — ". „Dat zal ze zeker niet," lachte Fien even door haar ongerustheid heen, „het zou een kunst zijn in één sloot te loopen hier in het bosch —" „Ik ga naar huis, de pret is er nu toch af, wie weet, misschien is Ze thuis en zitten wij ons hier maar ongerust te maken voor niets. Ik begrijp er niets van." . „Ja, 't is 't beste, naar huis te gaan. — Hoe is 't mogelijk! Wij waren toch nog zoo ver niet doorgeloopen, dat zij ons is kwijt geraakt." Thuis keken allen vreemd op, toen Fien en Greet met hoogroode kleuren en angstige gezichten vertelden, dat Lies zeker verdwaald was. En terwijl allen Liesje gingen zoeken, behalve Moeder, die thuis angstig wachte, liep Lies schreiend met haar mand vol paddestoelen overal naar Fien en Greet te zoeken. Ze was bij ongeluk den verkeerden kant op geloopen. — Ze liep laan in laan uit. Eindelijk kwam ze op een weiland, van waar ze in de verte een huisje zag. Zoo vlug ze kon liep ze er heen, maar o wee, om er te komen moest ze over een stuk land met 63 schapen en varkens, waarvoor ze zoo vreeselijk bang was. — Met een kleur en trillend van angst, waagde ze het toch. Daar opeens kwam een varkentje, vriendschappelijk knorrend, naar Liesje toe. Ze holde nu, wat Ze hollen kon. Het varkentje vroolijk huppelend met zijn leuk krulstaartje achter haar aan. Geheel buiten adem naderde • Lies het huisje. Eerst kon niemand haar verstaan, door het snikken, dat ze deed. Maar toen ze alles nóg eens had verteld en ook waar ze woonde — dan zei de boer: „Droog jij maar gauw je tranen en houd jij je mandje met paddestoelen maar stevig vast. Ik zal je wel thuis brengen. Je hebt 64 een omweg gemaakt. Wacht maar, kleine meid, we zijn er dadelijk." Geen wonder, dat er een groot gejuich opging, toen de boer met Liesje aan de hand het zandpad afkwam. En Liesje? — wel, die droomde dien nacht van een prachtigen ronddraaienden reuzenpaddestoel, waaraan op gelijke afstanden aan zijden draadjes dwerg varkentjes hingen en op elk varkentje zat een kapel. Telkens, als Liesje de kapel wilde grijpen draaide het varkentje zijn kop om en begon te knorren, zoodat Lies schreiend wakker werd. „Gelukkig, dat 't maar een droom is " troostte Moeder haar. Ja, dat vond Lies ook. Die arme poppen. „En nu allen stil blijven zitten," zei moeder en Zette ons op de vensterbank. Teddy, het beertje, tusschen mij en Toet in, en Fransje, het kleine matrozepopje, een eindje van ons af, omdat Frans zoo'n vervelende plaaggeest is. „En nu geen ondeugende dingen uithalen, ik kom dadelijk terug." Nauwelijks was moeder weggegaan, of daar was oom Frits gekomen. Hij had het uitgeschaterd, toen hij ons zoo stijfjes op de vensterbank zag zitten op een rijtje. „Is dat nu een plaats voor een beer?" riep hij. „Kom eens gauw hier." Een, twee, drie, had hij Ted op de lampekap gezet. Aan 't heele gezicht van Ted kon je zien, dat hij 't leuk vond. „En jij en Toet houden ook wel van een ver- Bob's groote dag. . e 66 anderingetje," zei hij toen en zette ons boven op de boekenhanger. „En Frans, waar zullen wij dien deugniet zetten? Op het buffet, dan zit hij vlak naast den schotel met fruit: en nu jongens, mondje dicht," en lachend was oom Frits verdwenen. Hij was nog geen vijf minuten weg, of daar kwam moeder binnen. „Zoo kindertjes," zei ze vroolijk, „ik heb heerlijke poppenschuimpjes voor jullie meegebracht. Jullie weet, dat tante Marie straks komt. Nu moet ik alles voor de visite klaar zetten. Mij dunkt, we zullen het roze serviesje maar nemen, dat vindt tante zoo mooi." En bedrijvig zette moeder het tafeltje klaar, haalde het serviesje uit de kast. „En denk er om, kinderen, niet vragen om een schuimpje. Jullie weet wel, dat mag volstrekt niet. Wat zou tante Marie dan wel van jullie denken. Maar wat is dat? Wat zie ik? De vensterbank leeg," zei ze op eens verschrikt. „Daar begrijp ik niets van? Hebben jullie je verstopt, jullie grappenmakers ?" Overal ging moeder zoeken. Op eens zag ze Ted. Ze schaterde het uit, maar dadelijk daarop zei ze boos: „Ik lach niet. Ik ben toch echt boos. 67 Jou deugniet, hoe durfde je het wagen om zoo hoog te klimmen. Je had armen en beenen kunnen breken. Je weet, dat moeder dat volstrekt niet hebben wil" en ze nam Ted op en zette hem op den grond. „In den hoek, hoor je, foei!" Toen zag ze Toet en mij. Het scheen weer, of ze zou gaan lachen, maar nee, ze keek heel boos en onzacht nam zij ons ieder aan een arm en zette ons naast Ted. „Ondeugende kinderen zijn jullie. Als je nu eens van den boekenhanger afgevallen was en je had een arm of been gebroken. Ja, dat was eigenlijk jullie verdiende loon geweest. Dat was het. Probeer het nooit weer om zulke gevaarlijke toeren uit te halen, 't Is nu gelukkig nog goed afgeloopen. Tot straf moeten jullie nu maar naast Ted zitten. Moeder is heel boos. Wel, nu nog mooier! Zit me die Frans naast de fruitschaal. Het zou mij niet verwonderen, of morgen moet hij den geheelen dag in bed blijven van al het fruit, dat hij heeft gegeten. Ja, ja, dat komt er van, als kindertjes zoo ongehoorzaam zijn. Is dat nu een plaats om te zitten, — het buffet. Foei, een, twee, drie in den hoek. Natuurlijk krijgen jullie geen poppenschuimpjes. Wat zal tante 68 Marie straks opkijken, als ze jullie hier allen voor straf ziet zitten." Juist toen moeder zelf een poppenschuimpje in den mond wou steken, kwam oom Frits de kamer inhollen. „Wat hoor ik, heb jij poppenschuimpjes. Daar ben ik dol op. Daar moet ik wat van hebben." „Dat kun je begrijpen!" lachte moeder. „Ik durf wedden...." „Nu, wat durf jij wedden?" „Dat jij mijn kinderen allerlei leelijke, ongehoorzame dingen leert, als ik weg ben." Toen maakte ze een langen neus tegen oom Frits, hield het zakje met schuimpjes in de hoogte en riep plagend: „Je krijgt er lekker niets van," en holde de kamer uit. Oom Frits lachend achter haar aan en wij, arme poppen, zitten hier nu in den hoek — voor straf — hoe lang nog — en krijgen niets. Een aardig huisgenootje. „Kom toch eens kijken, kom toch eens kijken! Een muschje is op mijn schouder gevallen, zóó maar, plof, uit den boom, waaronder ik te lezen zat,'* roept Elly en loopt de waranda in. „Wat zeg je?" vraagt Jo verbaasd en legt haar boek neer. „0, Elly, hoe leuk, 't is nog een heel jong diertje, 't Is zeker uit het nest gevallen. Wat zullen we doen?" „Ja wat zullen we doen?" „Ja," zegt vader, „dat is een moeilijk geval. We kunnen het natuurlijk niet in het gras zetten met 't oog op de katten. Weet je wat? zet het maar eens hierop de tafel in de zon, dan kan het eerst wat bekomen van den schrik — zóó." 70 Vader, Moeder, Jo en Elly staan medelijdend te kijken naar het kleine muschje, dat angstig om zich heen kijkt en onzeker op zijn pootjes staat. „Hadden we maar een oude kooi of zoo iets, dan konden we het daarin zetten," zegt Moeder; „want het buiten laten, dat durf ik niet." „O Piet hierover heeft er nog wel eentje," zegt Jo. „Ik zal hem vragen, of we die mogen hebben." Natuurlijk moest Piet toch ook kennis maken met de nieuwe huisgenoot. „Zeg, wat leuke kraaloogjes heeft het toch," zei Piet. „Kijk, ik heb hier onder in de kooi een heerlijk zacht nestje, zet het daar maar in." „Nu heeft het wat een fijne slaapkamer," vindt Jo. „Als het nu vannacht wakker wordt, zal het werkelijk niet weten, waar het is," zegt Els. „Het zal meenen een betooverde kanarievogel te zijn," zegt Moeder. „Ja, of een winterkoninkje, dat in een paleis woont," lacht Vader. „Ik zou zeggen, dat in den tuin of in het bosch te wonen nog wel zoo mooi is als in een paleis." „Gelukkig dan voor onze kleine huisgenoot, dat het maar een droom is," vindt Jo. 71 „Zeg eens, meisje, het zal het beste zijn," zegt moeder tot Elly, dat jij ons logeetje maar vannacht mee naar je slaapkamer neemt; want je moet natuurlijk vroeg op staan om hem zijn eerste ontbijt te brengen. „Dat zal wat wezen voor zoo'n slaapmuts als jij bent,'* plaagt Jo. „O, ik vind het leuk," roept Elly. „Als ik maar wist, waar hij 't meest van houdt, van een beschuitje met kaas of van een plakje brood met een kopje thee." „Ik weet precies, waar hij van houdt," zegt Piet. „Je moet een papje maken van gestampt zaad en een beetje ei er door. Je zult zien, dat hij daarvan smult. En weet je, hoe je hem dit moet geven? — op een penseeltje." Elly werd dien nacht ieder oogenblik wakker, natuurlijk bang, dat zij niet op tijd zou zijn om het muschje te voeren. „Voor vier uur behoeft het niets te hebben," had Piet gezegd. Om half vier staat Elly, nog dommelig van den slaap op. Op haar teenen sluipt ze naar de kooi. 't Muschje lijkt wel één propje veeren. Snoezig, 72 vindt Els. Elly maakt een zacht fluitend geluid en duwt het penseeltje, waarop het zaadpapje zit, door de tralies, 't Muschje is eerst een beetje schuw, maar ten slotte waagt het, van het papje te pikken en pikt dan gretig door. Den volgenden morgen komen allen vragen, hoe de nieuwe huisgenoot geslapen heeft. En nog nooit hebben ze een muschje met zooveel belangstelling bekeken. Piet, die natuurlijk er ook al vroeg is, beweert dat het een „zeldzaam mooie musch is." En Vader lacht maar om de deftige bruine das, die Musch draagt. Jo vindt, dat het meer op een bruin overhemdje lijkt. Maar allen zijn het er over eens, dat het een allerleukst vogeltje is. „We zullen het in de zon zetten, op een veilig plekje," zegt Els. Zoo heel lang duurt het niet, of Musch leert al aardig vliegen eh gaat zich meer en meer thuis gevoelen. Van het warandetafeltje hupt het op de leuning van een stoel en een poosje later zit het zoowaar op het buffet. „Toch leuk, Vader, dat het muschje zoo mak is," zegt Jo. 73 „Ja, meisje, dat komt zeker van al de lekkere hapjes, die Elly het heeft gegeven en ook, denk ik, omdat wij het zoo geheel zijn gang laten gaan. 't Is hier even vrij als een vogeltje in de lucht." Zelfs voor Polio gaat Musch vriendschap voelen. Maar de groote lobbes wil daar niets van weten. Toch waagt het muschje het om zoo maar met een plof van de tafel op Pol's rug te vliegen. En die goede Pol schudt het vogeltje als een mug van zijn rug en zonder hierover ook maar eventjes boos te worden, wipt het eigen-wijze ding, hup, op een schaaltje met kersen. „Eenig," vindt Els. „Ja, eenig," vinden Vader, Moeder en Jo. ,,'k Wist nooit, dat muschj es zoo leuk konden zijn," zegt Piet lachend. „O, Piet, jij hadt er gisteren bij moeten zijn," roept Elly. „Stel je voor, ik loop onder den kastanje en denk aan 't heele vogeltje niet en daar komt het toch van boven uit den boom op eens, plof op mijn schouder zitten. Is 't niet snoezig?" „Heusch?" lacht Piet. „Ja, ja," knikt Elly. „Ja, het verbeeldt zich, dunkt me, dat het een 74 huis met een tuin gehuurd heeft," lacht Vader. „En ook nog een paard," giert Els. „Maar dat gooide zijn ruiter af." — „Waar ons muschje toch blijft," zegt Els eenige dagen later. „Ik heb het gisteren en eergisteren nergens gezien. Meestal zat het in de kastanje of op de dakgoot." „Ja, ja," zegt Vader, „kleine kinderen worden menschen en musch/es muschen. Onze zorgen heef t het nu niet meer noodig, moet je denken. Het zal zeker met zijn vrindjes en vriendinnetjes er op uit zijn. Of we ons muschje wel ooit weer zullen zien. Ja, dat weet ik niet." „Toch wel jammer vindt Jo. 't Was zoo'n leuk vogeltje." „En zoo'n aardig huisgenootje," zegt Els. Twee toovervrouwtjes of het kluwen, dat hoe langer hoe dikker werd. „Zeg, Bets, moet jij van middag ook weer een boodschap doen?" „Ik, een boodschap, hoe kom je daar zoo bij," vraagt Bets verwonderd. „Mijn lieve mensch, ik moet de vaat nog eerst omwasschen en dan de keuken doen en dan.... Maar waarom vraag je dat eigenlijk?" „Nou, Ans en ik vinden 't altijd zoo leuk met ons drietjes naar van der Molen, den kruidenier, te gaan." „Ik begrijp er niets van," zegt Bets. „Jullie kunt toch wel met je beidjes naar den kruidenier gaan, als je het zoo leuk vindt, om naar van der Molen te gaan." „Ja, maar als jij mee gaat, dan — nou, dan maakt hij een praatje met jou, nou en dan geeft hij ons altijd voor de aardigheid wat uit zijn winkel." m 76 Bets schatert het uit. „O, nu begrijp ik het. Nu begrijp ik het Nou hoor, kom dan om twee uur maar eventjes met je hoofd om de keukendeur kijken. Dan gaan wij met ons drieën naar onzen vriend van der Molen." „En?" vraagt Ans en steekt om twee uur, precies zooals Bets heeft gezegd, haar hoofd om de keukendeur. „Ben jij klaar?" „Natuurlijk," lacht Bets, „ik zei het jou immers." „O, leuk," roept Lottie, „zijn jullie daar al? Ik kom." — En alle drie gaan ze op stap. 77 Warempel, als Bets de noodige inkoopen gedaan heeft, grijpt de kruidenier naar een groote stopflesch, waarin heerlijke bruine klonten zitten en zegt: „En willen de beide zussen ieder wel zoo'n mooi bruin dingetje?" Bets heeft plezier voor drie, als ze Ans en Lottie, allebei een beetje verlegen, een dikke bruine klont uit de flesch ziet nemen. „Nou," zegt de kruidenier tegen Bets, „jij houdt toch zeker ook wel van een zoetigheidje?" „Natuurlijk," zegt Bets, „dat begrijp je toch." „Wat heb ik gezegd," zegt Lot, als Ze weer uit den winkel zijn. „Ja, ja," lacht Bets. ,,'t Is geen kleinigheid, alle drie zoo'n lekkere klont cadeau." „Ik vind een bruine veel lekkerder dan een witte," zegt Ans. „Nu, meisjes, ik weet niet, wat jullie nu verder gaat doen, maar ik moet weer aan mijn werk, hoor." „Moes heeft gevraagd, of wij Grootmoe van middag een poosje gezelschap wilden gaan houden," zegt Ans. „Mooi zoo, dan zou ik ook maar gauw gaan. - Dag!" 78 „Dag," roepen Ans en Lottie. „Weet je, wat ik doe?" zegt Ans, „ik bewaar deze bruine klont voor Grootmoe. Grootmoe is dol op klonten." „O, ja," zegt Lot. „Dit kleintje krijgt Grootmoe dan van mij, meer heb ik niet." „Laten we dan maar gauw gaan." Twee paar vroolijke oogen kijken even later om de kamerdeur bij Grootmoeder. „Hé," zegt Lot teleurgesteld. „Grootmoe is er niet." „Nee," herhaalt Ans, de kamer rondkijkend, „grootmoe is er niet. 'k Zal het Kaatje eens vragen. Grootmoe doet een dutje in de voorkamer," komt Ans terug. „Wat is dat jammer, 'k wou, dat Grootmoe maar gauw wakker werd. Ik vond het zoo leuk van die klont." „O, nee maar, kijk die wol eens, die Grootmoe begonnen is op te winden. Ze zit heelemaal in de war." „Och, ja, 't lijkt wel een vogelnestje." Lot proest het uit. „Weet je, wat we doen zullen?" fluistert ze op eens. „Laten we stilletjes de wol opwinden 79 en dan weggaan. Grootmoe zal er niets van begrijpen, als ze straks komt." „O, ja, moppig!" vindt Ans. En ik stop mijn bruine klont er in, geef gauw een papiertje — zóó." „En mijn kleintje dan?" „Die leg je in Grootmoe's kopje, dat is dan de tweede verrassing." „Dat zijn er drie de dikke klont, de kleine klont en het kluwen." „Ja, ja!" juicht Ans. 80 „Nu gauw maar aan den gang." „St, stil, hoor ik daar geen voetstappen?" Beiden zijn muisstil. Op de teenen sluipt Ans naar de deur. „Ik hoor niets meer. Het kan Ka ook geweest zijn." „Ans," fluistert Lot, „kom nu maar hier en help mij eens uit den warboel van draden wijs te worden, 'tls doorsteken en nóg eens doorsteken." Als het kluwen bijna klaar is, slaken beiden een lichten kreet. „O, o, ik hoor ze, ik hoor ze," zegt Lot „Toe, laten we ons verstoppen. Gauw, leg je klontje in het kopje." Ans en Lot weten door de haast niet, waar ze heen zullen kruipen. Ze hebben moeite 't niet uit te proesten. „Achter 't gordijn, achter de gordijnen!" fluistert Lot. „Nee," fluistert Ans, „ik kruip onder de divan. Achter 't gordijn ziet Grootmoe je dadelijk." Beiden houden den adem in, en doen alle moeite 't niet uit te gieren." „Zeg," komt Lots hoofd om het gordijn, ,,'t is toch zeker Kaatje weer geweest." „Ja, of de bovenbewoners," zegt Ans. 81 „Waar is 't kluwen nu heen gerold? 0, onder de kast. Kan je er bij?" vraagt Lot. Ans trekt aan de draad. „0, nee, niet doen, dan moeten wij weer opnieuw beginnen." „Ja, maar ik kan het kluwen niet beet krijgen, en enne — zoo meteen komt Grootmoe," zegt ze voorover op den grond liggende en met haar hand tracht zij het kluwen te krijgen. „Wat moeten we nu?" zegt Lot, overal om zich heen kijkend, of er ook iets is om het kluwen naar zich toe te halen. „St, ik weet iets," fluistert Ans, ik neem een lepel uit 't buffet." „O, ja, ja!" „Ik wou, dat Grootmoeder de schoone slaapster in het Bosch was," zegt Ans, alle moeite doende om het kluwen met den lepel te krijgen. „Ja," zegt Lot in een stikbui van 't lachen, nu ze Ans zoo maar het kluwen ziet scheppen. „Als 'tje blieft, een gehaktballetje voor den reus van Klein Duimpje," zegt Ans even later en geeft Lot het kluwen op den lepel aan. „Gauw verder aan 't opwinden," Op neer, op neer, rechts-links gaat het kluwen Bob's groote dag. g 82 in Ans' handen, door 'tnet van draden, ,,'tls toch maar goed, dat wij gekomen zijn," zegt ze, „grootmoe zou zeker nooit hier mee zijn klaar gekomen. Eindelijk, hoera, klaar is 't ie." ,,'t Is een reus geworden door die klont," lacht Lot. „Wat zal Grootmoe opkijken. Kom nu gauw mee, vóór ze wakker wordt." Op de teenen sluipen Lot en Ans de kamer uit, de gang door, naar buiten. Een uurtje later komt Kaatje met een briefje van Grootmoeder. Lottie leest: „Lieve Lot en Ans, Komen jullie vanmiddag een kopje thee bij mij drinken. Ik heb jullie een leuke geschiedenis te vertellen, die heet: De twee Toovervrouwtjes of het kluwen, dat hoe langer hoe dikker werd." „0, Moes, dol!" roept Ans. „0, die Kaat, die heeft zeker alles verteld." „Ja, maar van die klont, daar wist ze niets van," lacht Lot. „Wij zeggen 't niet, hoor!" „Nee, nee, wij zeggen 't niet." Zoo n slimmert. „Vooruit dan maar, vooruit dan maar, ja, ja, je moogt mee. Heerlijk zul je weer kunnen rennen op de hei. Wacht maar, mijnheer Ongeduld, de baas is dadelijk klaar." Wachten? Als of je wachten künt, denkt Polio, als je met den baas de hei op zult. — 84 Wat is er nu heerlijker dan de hei! Wat is er verrukkelijker ook dan door de korenvelden te rennen! „Nu, nu, bedaar maar een beetje," zegt Miep. „Je bent al moe, voor we uitgaan, als je zoo als een dolleman om het grasvled holt. Ziezoo, we zijn klaar, allo, oude jongen." „We zullen er maar eens een flinke pas in zetten," zegt Frits. Als een pijl uit den boog vliegt Pol vooruit, uitgelaten van pleizier. „Dacht ik het niet," zegt Frits tot Miep een oogenblik later, „als Pol op de hei is, dan geeft hij niets om zijn familie." „Nee, dat geloof ik ook," zegt Miep. „Je kunt fluiten en roepen, zooveel je wilt. Is onze Pol in 't vrije veld, dan vergeet hij allen en ieder, zoo'n pleizier heeft hij." „Ja, dan voelt Polio zich de echte jagershond, en o wee, als hij wild ruikt, 't Is toch een prachtig gezicht hem zoo te zien draven op zijn hooge, dunne pooten. Hup, hup, vliegt hij door het korenveld. Zie eens, de vier pooten tegelijk in de hoogte, alsof hij gekaatst wordt, hup, hup, door het hooiland over de hei." 85 „Ja, ja zoo'n leven lijkt hem. Zoo, kom je eindelijk weer eens bij ons langs?" Zegt Miep en klopt den hijgenden Pol op den rug. „Lekker geen haasje gesnapt, oude jongen, ja, ze waren jou toch nog te vlug af. Geen wonder, dat je moe bent van zoo'n gedraaf." „Ik zou dat roode lapje maar eens naar binnen halen," zegt Frits lachend en wijst op Pol's tong. „Je hebt het natuurlijk niet gezien, domoor, maar de haasjes staken allemaal hun rood lapje tegen jou uit." „Of ze gelijk hadden," lacht Miep. „Mij dunkt, we zullen nu maar weer naar huis gaan. Wij hebben een flinke wandeling gemaakt," zegt Frits een poosje later. „Wij verlangen naar een kopje thee en Pol zeker wel naar een heerlijk kommetje water." „En naar zijn mand." „Zoek maar gauw je mand op," zegt Miep als ze thuis komen. „Ik zou nu maar eens een lekker dutje doen, oude jongen, dan kunnen de haasjes eens rustig een buurpraatje houden." „Nee, maar daar begrijp ik niets van," zegt Miep, „wat doet die Pol gek, hij draait steeds om mij heen, inplaats van naar zijn mand te gaan." 86 „Misschien staat de mand niet in de serre, het kan zijn, dat Moeder die verplaatst heeft. Stil maar, Polleke, we zullen samen eens op den zoek gaan. „O, nee maar," komt Frits lachend terug, „hoe vind je nu zoo'n held. Moortje ligt in zijn mand en meen je nu, dat Polio ook maar iets durft? Zie die Moor eens rustig slapen. Ja, die is natuurlijk óók moe, evenals Pol, zij zal wel op de muizenjacht geweest zijn." „Nu, Pol," zegt Miep, ,,'t is toch jou mand, ik zou die Moortje maar eens netjes verzoeken er uit te gaan, hoor. Foei, zoo'n brutale mijnheer heb ik nog nooit gezien. Je komt thuis van een wandeling, bent natuurlijk moe als een hond en vindt een ander in je bed." Pol draait eenige keeren om den mand heen, loopt dan naar Miep, dan naar Frits, alsof hij bij hen hulp zoekt. ,,'t Is om te gieren," lacht Miep. „Zeg, Frits," we helpen hem niet, hoor. Het zal mij eens benieuwen, hoe dit afloopt." Aarzelend zet Pol zijn poot in de mand, maar trekt dien haastig terug, als poes begint te blazen. „St, niets zeggen," zegt Frits, „laten we nu eens 87 zien, wat hij doet. Die Moor toch, dat die hem de baas is." Polio gaat naast zijn mand liggen, maar lang duurt dit niet, 't bevalt hem niets. Hij wil zoo dol graag in zijn mand. Weer zet hij héél voorzichtig een poot er in, maar wéér blaast poes, die niet gestoord wenscht te worden, zoodat Pol voor den tweeden keer zijn poot terugtrekt. Nu gaat Pol achter in de kamer en begint zacht tegen het behangsel te krabben. — Moortje kijkt op. Heel voorzichtig herhaalt Pol het gekrabbel. Frits en Miep zitten doodstil en hebben moeite 't niet uit te proesten. Poes, opeens klaar wakker nu, loopt uit de mand, belust op de muizenjacht te gaan. Dit was het juist wat Pol wilde. Een, twee, drie, stapt hij in de mand en vlijt er zich heerlijk in neer. 88 Miep en Frits schateren het nu uit. „O, jou, groote deugniet," roept Miep, „Dat had je niet gedacht, hè Moor, dat Pol jou te slim af zou zijn. Kijk toch eens dat beteuterde gezicht van Moortje." „Beteuterd?"' lacht Miep. — „Welnee, ze doet juist, alsof het haar niets schelen kan. — Zoo is Moortje." Een groote visite. „Zeg eens Leni, ik ben zoo bang, dat ik niet vroeg genoeg wakker word morgen en we moeten natuurlijk héél vroeg opstaan, want er valt heel wat te doen, vóór moeder beneden komt." „Nou en of. Ja, ik vind vroeg opstaan ook een heele kunst." „Weet je wat, zullen we afspreken, dat jij mij roept en ik jou?" „Ja," lacht Truus, „we kunnen ons zelf toch moeilijk roepen." „Als ik eens een touw om mijn arm bond en om den knop van 't ledikant, dan zou ik toch bij 't omdraaien een rukje krijgen, nou en dan " „Eenig," giert Truus. „En als je dat rukje dan om drie uur kreeg, dat is toch nog te vroeg om op te staan." „Nu, ja, dat is ook zoo, maar wat dan?" „Weet je wat? Je moet er maar steeds aan 90 denken, dat we vroeg op moeten, dat helpt ook wel, dat zul je zien." „Nou, ik zal 't probeeren," zegt Leen met een zucht, „maar je weet: slaapkoppen zijn we." „Ja, dat zijn we," lacht Truus. „Maar nu een, twee, drie in bed." Heel, heel gauw vallen ze in slaap. Midden in den nacht vliegt Leni verschrikt overeind. Verbaasd kijkt zij om zich heen naar 't andere ledikant, waarin Truusje rustig ligt te slapen. „Hé, wat was er ook nog maar weer? Wat moest ik toch," denkt ze slaapdronken, wat wat.... ?" dan valt ze weer achterover op 't kussen en een oogenblik later is het duidelijk, dat Leni weer lekker slaapt en aan geen verjaardag denkt. „Toe, gauw, opstaan," en Truusje geeft Leni een por in de zij. „Opstaan!" „W.. wat is er, wat wil je toch," zegt Leni een beetje boos, en draait zich kalm om, om verder te gaan slapen. „Moes is immers jarig?" zegt Truus. Als Leen 't woord „jarig" hoort, is ze flap, het bed uit. „Ik heb mijn kousen al aan," zegt ze even later. „Ik heb mijn kousen al aan ..." 92 „Mooi zoo, ach toe, maak mijn jurk even vast," zegt Truus. „Ik zal jou dan dadelijk helpen met je haar." Na een minuut of tien zijn beiden klaar. Stil gaan ze de trap af. 't Is zoo vreemd in huis, nu alles zoo stil is en iedereen nog slaapt. Een beetje angstig kijken ze om zich heen. „Als Vader de trap hoort kraken, zal hij zeker denken, dat er dieven zijn," fluistert Truus. „St." Met moeite krijgt Truus het nachtslot van de deur. Niemand heeft gelukkig iets gemerkt. Ze voelen zich heel parmantig, zoo met hun tweetjes in de vroegte op stap — en dan zoo'n leuk geheimpje te hebben! „Kijk, kijk toch eens, wat een massa bloemen," juicht Leni, als ze eindelijk buiten de stad zijn. „Ja, 't is, of Ze 't weten, dat moeder jarig is," zegt Truus. Met ijver beginnen beiden te plukken. „Zie toch eens, wat snoezige madeliefjes ik hier heb!" „Ja, ja en hoe vind je deze dotjes?" Truus en Leni kunnen bijna niet uitscheiden met plukken. Dan vinden ze hier weer mooie, dan weer daar. 93 „Leg ze vooral in mijn mandje," zegt Truus. „De bloemen worden zoo gauw leelijk in de hand. Maar nu moeten we toch heusch naar huis," zegt ze een oogenblik later, „anders is Moes beneden, voor wij klaar zijn." „Dat zou jammer zijn," zegt Leni, „laten we maar vlug opstappen." Voorzichtig sluipen ze de voordeur weer in. „Neen maar, wat is dat?" zegt Bet verschrikt, terwijl ze bezig is de kamer te doen. „Waar komen jullie vandaan?" 94 „St," en Truus legt den vinger op den mond als teeken, dat Bet toch vooral niets mag zeggen. „We zijn voor moeder bloemen gaan plukken." „Och, och, heelemaal naar buiten geweest?" „Ja, ja," knikt Leni, „Moes houdt zoo van veldbloemen." „Nou, dan zijn jullie ook al heel vroeg opgestaan." „Ja, dat zijn we ook," zegt Truus. ,,'t Was overal zoo stil, zóó stil. 't Was, alsof het huis zelf sliep," lacht ze. „Toe Leen, vlug aan den gang. In dit leuke vaasje zet ik deze paarse." Beiden gaan druk aan 't versieren. Kleine vaasjes, leuke glazen kommetjes, alls wordt voor den dag gehaald. De theepot, het eierdopje, niets wordt vergeten. Als alles met bloemen is versierd, zelfs 't oortje van moeders kopje, stormen beide meisjes de slaapkamer binnen en juichen: „Moe, Moesje, wel gefeliciteerd, beneden is al een groote visite." „Nu al?" vraagt Moeder lachend. Als ze een half uurtje later beneden komt en al de bloemetjes ziet op haar stoel, haar bordje, 'tbuffet, ja waar niet al, dan roept ze verrukt: 95 „Neen maar, dat is de leukste visite, die ik ooit van mijn leven gehad heb. Wat moeten die vroeg zijn opgestaan!" „Ja," zegt Leni, „maar de bloemetjes weten immers, dat U zooveel van ze houdt." „Ik geloof, dat ons Truusje en Leni ze zelf de voordeur hebben opengedaan," lacht Vader. „Ja, natuurlijk," lacht Truus, ,,'t was toch visite voor Moeder." Op theevisite. Trr Trr ,0, de telefoon! Lies luister eens even," zegt Moeder. „Hallo!" roept Lies. „O, bent U het Tante? Ja, Liesje — U spreekt met Liesje. — Wat zegt U? Of we alle vier vanmiddag willen komen? Dol graag Een groote visite? .. Hm, leuk!.. Wie zegt U? Nee, die ken ik niet Nee, óók niet, — heusch — óók niet..." Lies schatert het uit.... „Ja zeker Tante, we zullen op tijd zijn. Dag, Tante." „Wat is er toch? Wat vraagt Tante toch?" roepen roepen Moe, Jo, Cor en Dolf nieuwsgierig. 97 „Tante vraagt ons viertjes op de thee vanmiddag. Er komt een groote visite. Tante sprak van een Margo en een Lena, ja, weet ik het! Ik kon de namen niet alle duidelijk verstaan. Ik weet niemand, die zoo heet van onze kennissen." „Nee, ik ook niet," zegt Cor, zich bedenkend. „Ken jullie soms een Magdalena?" en Lies proest het uit. „Wat een fijne, lange naam! Nee, natuurlijk niet!" „Bah, naar zoo'n meisjesvisite wil ik niet," zegt Dolf. „Er komt ook een jongetje, dat Jan heet," stelt Lies gerust. „Zijn achternaam heb ik door het lachen dat Tante deed, niet kunnen verstaan. Dat zal dan zeker een vriendje voor jou zijn. Ik geloof dat Tante ook van een Louise sprak." „Och, kom, die kennen we immers óók niet," zegt Cor. „Tante heeft natuurlijk verkeerd opgebeld. Ze heeft misschien gemeend, dat zij met Diesje van der Molen aangesloten was. Lies en Dies, dat kun je best door de telefoon verwarren. Wacht ik zal Tante nog eens opbellen, 'tls natuurlijk een vergissing. No. 318 juffrouw. O, Tante, bent u daar? Lies zegt dat U ons op de Bob's groote dag. 7 98 theevisite hebt gevraagd, maar wij kennen de meisjes, die U noemt, geen van allen. Nu dachten we, dat U misschien meende met Dies van der Molen te praten." „Nu? wat zegt Tante?" vragen de anderen nieuwsgierig. „Stil toch, ik kan Tante niet goed verstaan! Wie? Nee, heusch niet, Tante Ik begrijp er niets van," zegt Cor, zich omdraaiend. „Tante is weer in één echte stikbui. Ze houdt vol, dat wij ze wel kennen, ja, ze zelfs heel aardig vinden. St! Wat blieft U Tante. Ja, we zullen op tijd zijn. Dag!" Cor hangt den hoorn weer aan de telefoon. „Ik begrijp er niets van — Tante bedoelt ons wel." „Misschien heeft ze logeetjes gekregen," zegt Moeder weifelend. „In elk geval maar vlug jullie beste jurken aangetroken. Dolf, jongen, je keurig opknappen hoor! Denk om de veters uit je schoenen, 't Is al kwart na twee. 't Is lang niet mis op een theevisite te worden gevraagd met zooveel dames," lacht Moeder. „Ik vind het vervelend, dat ik er niemand ken," zegt Jo. „Mag ik mijn blauwe ruitje aan, Moe?" 99 „Ja, zeker, maak je maar netjes. Denkt vooral om je haar, meisjes." „Moe, helpt u mij even voor mijn jurk?" „Moeder, strikt u even mijn haarlintje?" „Moes, ik kan dien veter niet uit mijn schoen krijgen,'szoo klinkt het van alle kanten, 't Is een drukte van belang. Maar na een half uur zijn allen kant en klaar. „Het zal mij benieuwen, wat jullie mij straks te vertellen hebt," zegt Moeder, als zij haar viertal uitlaat. „Veel pleizier. Zorgt, dat je op tijd thuis bent." „Ja-a, ja-a, dag, Moes. Dag!" Vol verwachting belt Cor bij Tante aan. „Hoor je ook praten of lachen?" fluistert Lies en gluurt de gang in. „Het is zoo stil, misschien zijn we te vroeg." „Te vroeg, wel nee, 't is al vijf minuten over drie," zegt Jo. Daar gaat de deur open. „Dag, Tante," wil Cor Zeggen, maar Betje, Tante's dienstmeisje, doet open. En o, ja aan Betje kun je zien, dat er een groote visite komt. Zoo'n keurig net japonnetje als die aan heeft! En op haar hoofd prijkt een wit geborduurd vlindermutsje. De kinderen wor- 100 den verlegen zoo echt deftig als die Betje doet. Anders stuiven ze zoo maar naar binnen — maar nu — nee, nu durven ze niet. Ze weten niet recht wat ze tegen Betje zullen zeggen. „Of jullie vooral je voeten af wou vegen," zegt Bet. Stilzwijgend doen ze dit alle vier. j,Zijn de anderen er al?" vraagt Cor fluisterend. „Die zijn al binnen," zegt Bet, en 't is net, alsof ze moeite heeft niet te lachen, — dit brengt Cor en de anderen nog meer in de war. i „Waar — waar moeten we onze mantels hangen?" vraagt Lies. „Waar hangen de kleeren van de andere visite?" „Die zijn zóó gekomen," zegt Bet. „Zóó? Hoe?" vraagt Jo, „zonder hoed en mantel?" Bet knikt en draait zich om, zoodat ze haar gezicht niet kunnen zien. „Misschien met een rijtuig?" En Lies kijkt angstig naar haar jurk en naar haar schoenen die bespat zijn. „Ja, ze hebben zich hierheen laten brengen." „En al de padvinders dan?" roept Cor uit. Maar vóór Bet heeft kunnen antwoorden, gaat de kamerdeur open en staat Tante met een vroolijk lachend gezicht op den drempel. 101 „Zóó, zoo, kom jullie eindelijk? De visite is er al. Leg je mantels en hoeden maar in het kleine kamertje en kom dan in de achterkamer." Een oogenblik later duwen Jo en Lies Cor, die de oudste is, verlegen de kamer in. Als allen in de kamer| komen, zit Tante deftig achter het Japansche theeblad met de mooie porceleinen kopjes. „Zoek jullie je maar een plaatsje uit," zegt zij vriendelijk lachend en wijst op de stoelen. Onderweg had Cor al bij zichzelf gedacht, waar al die meisjes en padvinders toch wel op zouden moeten zitten — en nu? maar vier stoelen ziet ze staan. Verlegen kijkt ze rond „U u hebt ons toch wel verwacht?" vraagt ze. „Zeker, meisje," lacht Tante, „jullie allemaal." „En de anderen dan," begint Jo, en draait op haar stoel heen en weer, „komen die nog? en waar moeten die dan zitten?" „O, die vinden dadelijk wel een plaatsje," zegt Tante opgewekt. „Zijn 't misschien logeetjes tante?" begint Lies en ziet de kamer rond, alsof ze denkt, dat de heele visite zich misschien heeft verstopt. „Daglogeetjes — tenminste, dat denk ik," zegt Tante. 102 „Ze zullen wel tegelijk met jullie weggaan." „Is 't een leuke jongen?" vraagt Dolf. „Als ik jullie heb ingeschonken, zul je kennis met ze maken — eventjes geduld. Maar wat zien jullie er allen keurig uit!" zegt Tante, terwijl zij bezig is suiker in de kopjes te doen. „Ja, Moeder vond, nu er zoo'n groote visite kwam, moesten we maar onze ruitjes aantrekken," zei Cor. ,,'t Is alsof Tante een leuk geheimpje heeft," denkt ze. „Zouden misschien al die meisjes een comediestukje gaan opvoeren en zich nu bezig zijn te verkleeden?" bepeinst ze verder. „Ziezoo," zegt Tante, als ze voor ieder een kopje thee heeft ingeschonken. „Nu zal ik " en dan gaat ze langzaam opstaan. Vol verwachting kijken allen naar de deur. Cor voelt naar haar lintje. Lies duwt haastig den veter in haar schoen, en Jo geeft Dolf een duw, dat hij zijn dasje recht moet trekken. Tante gaat tot ieders verbazing naar de kast en komt met een groote schaal met koekjes terug. „Ziehier," zegt ze met een vroolijk gezicht: „De groote visite." „De — wat?" roepen allen tegelijk. „De groote visite," herhaalt Tante jolig. 103 „Kijk maar eens: Maria's, Lena's, Margo's, Magdelena's, Lina's, Padvinders Hoe lijkt je dit gezelschap?" „O — om te gieren! hoe hebt U dat zoo leuk bedacht, allemaal biscuits!" — „Eénig! Moppig!" „O, Tante, wat is dat grappig! En wij, we zagen zoo tegen al die vreemde meisjes op." „En wij met onze beste jurken aan," proest Lies. „Nu, hoor, ze zullen mij best smaken in mijn ruitje," zegt Cor. „En Tante, wat deed die Bet deftig!" roept Jo. „En komt er nu geen jongen?" vraagt Dolf, die de grap nog maar half begrijpt. „Als 't je blieft, hier zijn Padvinders en mag ik je je vrindje Jan Hagel voorstellen?" zegt Tante. „Ik ben nu geen oogenblik bang, dat de visite 104 geen plaatsje zal vinden," zegt Cor lachend en steekt een Padvinder in haar mond. „Ik ook niet, hoor!" roept Jo. „Nu, jullie moogt naar hartelust eten." Nu de gevreesde groote visite niet komt, schuiven allen knus om de tafel heen. Cor weet allerlei leuke voorvalletjes van school te vertellen. Lies geeft eenige „verborgen steden" op. Dolf maakt van Jan Hagel een „verborgen vrindje". Tot op eens Jo ziet dat het al halfvijf is. Met veel drukte en onder groot pleizier trekken allen hun mantels aan, Lies trekt Bet plagend aan haar witte muts, omdat ze zoo deftig heeft gedaan. Jo snoept nog één Jan Hagel van de schaal, omdat ze nu eenmaal „dol is op Dolf s vrindje" — en vroolijk gaat het troepje naar huis. ,,'k Behoef niet te vragen, of jullie pleizier gehad hebt," zegt Moeder, als 't viertal de trap op komt stormen. „O, Moes, ze waren allen even aardig," schatert Cor. „Louise, Maria, Lena, Margo, Magdalena, — zij waren, 't is heusch — ze waren om op te etenl En dan vertelt Lies onder groot gelach alles. „Net weer iets voor Tante," lacht Moeder, „die weet altijd iets leuks te bedenken. Het spijt me 105 maar dat ik jullie gezichten niet gezien heb, toen Bet jullie zoo deftig binnen liet." „O, wat vond ik dat griezelig," zei Lies. „Nou óf," beaamde Cor. „Nu 't was een echte leuke visite," vond Jo. „Fijn!" vond Dolf ook. Poppenmoedertje. Klein Moedertje heeft het heel druk gehad De stumpert is moe van de zorgen, Haar kindertjes zijn weer zoo stout geweest! Daar had je nu Elsje vanmorgen, Die had in haar jurkje een scheur gemaakt En toen nog een vlek in haar rokje, En Jaap trok boos aan het koffieblad En brak Moeders mooiste kopje En Truusje, die had stil van de stroop gehapt, En Jantje had Gerrit geslagen, En Fritsje, die had het aan Moesje verklapt Margo ging hem daarmee toen plagen — De kindertjes zijn nu naar bed gebracht, In 't kastje is 't speelgoed geborgen. Klein Moedertje kleedt zich nu zelf vlug uit Slaapt door tot den volgenden morgen. Een vrije middag. „Zeg eens, Jan," en Jaap trekt Jan, zijn vrindje, dat op school naast hem zit, aan de mouw. „Zeg eens, ik heb iets heel leuks gevonden om mee te spelen." „Jaap naar het bord kijken en niet praten," zegt mijnheer. Jaap krijgt een kleur, kijkt naar het bord. }y*.V „Wat dan?" vraagt Jan zacht, als mijnheer zich heeft omgedraaid, en met den rug naar hem toe staat. ,,'k Heb een leuke wip gemaakt." „Waar?" fluistert Jan terug. „Achter de schutting van Vaders werkplaats. Ga je straks mee?" „Jaap en Jan opletten, jongens. Als je niet luistert, kun je je werk straks niet goed maken en dan wordt het nablijven." 108 Schoolblijven — dat lijkt Jaap nu nog minder dan ooit. Juist nu hij die wip heeft gemaakt. Jaap en Jan letten nu beter op. Om twaalf uur hollen de jongens uit school. „Zeg, zoodra jij je boterham op hebt, komen hoor," zegt Jaap. „Ja, ja, natuurlijk." Na de boterham rent Jaap naar de werkplaats, klimt een, twee, drie over de schutting en laat zich flap! aan den anderen kant er weer afglijden. „Hei, hier," roept Jaap als hij Jan in de verte ziet. „Hier ben ik." „Is dat de wip?" vraagt Jan en wijst lachend naar een plank, die over de kalkbak is gelegd. „Gaat ie leuk?" „Ja, zeker. Toe, vooruit jij daar, ik hier. Nu, wat zeg je?" „Moppig hoor," grinnikt Jan. „Kan de plank niet breken?" ,,'t Zou ook wat. Als je valt, doe je je nog niet zeer. Je meent toch niet dat je in een vliegmachine zit?" „Wat zit er in dien bak?" „Wel, kalk! dat kun je toch wel zien, Vader heeft het noodig voor 't metselen." 109 „Laten we de plank dan liever over iets anders leggen." „Och, wel nee. Je behoeft er toch niet in te vallen en dan dat beetje kalk!" „Zeg, 'thad niet veel gescheeld, of ik had school moeten blijven." Wip, wap, wip! gaat de wip. „Ik ben bang, dat ik van morgen geen enkele som goed heb gemaakt," zegt Jan. „Ik vond ze toch niet zoo moeilijk." Wap, wip, wap! ,,'k Wou dat we vanmiddag vrij hadden, bah, die vervelende Geschiedenis!" pruttelt Jaap. „Ik vind jaartallen altijd zoo lastig, die kan ik maar niet onthouden." Wip, wap, wip! „Zeg, Jan, je moet die plank onder het wippen niet zoo naar je toeschuiven. Ik kan mij zoo niet afzetten, en als je in het midden terecht komt, is dat geen pretje, want dan val ik in de kalk." Wap, wip, wap! „Zeg, Jaapje, ik doe dit liever dan mijn aardrijkskunde-les opzeggen." „En ik." Wip, wap, wip! 110 „Ik wou toch, dat wij vrij hadden van school, dat wou ik." Wip, wap, wip! „Nou, en ik.. die vervelende Aardrijkskunde!" Wap, wip, wap! „Zeg, weet jij, waar leerlooierijen zijn?" „Nee, hoor, maar dat kan mij ook niet schelen," schatert Jaap. ,,'k Draag toch geen schoenen." En hij steekt zijn klomp in de hoogte. Wip, wap, wip! 111 „En ik niet," lacht Jan. „Pas nu toch op, je verschuift de plank weer," roept Jan bang. Wap, wip, wap! „Zeg, Jaapje, waar zijn de kalkbranderijen?" „Wat zeg je?" „Waar zijn de kalkbranderijen?" herhaalt Jan. Wip, wap, wip! „In.... in...." bedenkt Jaap. Wip, wap.... plof! „Daar heb je het al!" roept Jaap en met zijn beenen in de lucht spartelend, zit hij midden in de kalk. 0, dat grappig verschrikte gezicht van Jaap! ' Jan schatert het uit en Jaap doet wanhopige pogingen om uit de bak te komen. „Help mij nu toch! Druk de plank aan jouw kant gauw neer, dan kan ik er tenminste uitkomen," zegt Jaap. „Dat gaat zoo gemakkelijk niet. Heisa, hop!" „Zeg, Jan, hoe zie ik er uit?" vraagt Jaap en draait Jan den rug toe. „Nu, je hebt zoowat een heele kalkbranderij aan je broek," schatert Jan. „Ja, jij kunt gemakkelijk lachen, maar ik durf met deze broek niet naar school. En Moeder zal ook maar niet boos zijn!" 112 „Je mag wel gauw een andere broek aantrekken." „Als ik dan maar niet te laat op school kom." „'t Zal niet vroeg meer zijn, je moet hollen, Jaapje." „0, wee, daar ginds staat Moeder, als zij het ziet van mijn broek!" Jaap trekt een bedenkelijk gezicht. „Wacht, ik heb misschien wel een broek voor je, kom maar gauw mee, Moeder zal wel in de keuken Zijn." Op een drafje gaan beide jongens naar Jans' huis. Moeder, die ze voorbij het keukenraam ziet hollen, roept nog: „Hè, jongens, ben jullie nog niet naar school?" Maar dat hooren ze niet. Vlug gaan ze naar het zolderkamertje van Jan. In een ommezien heeft Jaap zijn kalkbroek uit en de broek van Jan aan. Toen in een vaart naar school. — Als ze bij de school komen, vinden ze de deur — gesloten Die beteuterde gezichten van Jaap en Jan! Nu hadden ze een vrijen middag, maar een prettige was 't niet.