FREEETENPOOTJE y^"^ DOOR fiAB-VAN TIENHOVEN FREEFTENPOOTJE FJ^AB-VaN TIENHOVEN KREEFTENPOOTJE EEN SPROOKJE UIT HET ZEEDWERGENRIJK DOOR A. B. VAN TIENHOVEN OMSLAG EN TEEKENINGEN VAN LIDA VON WEDELL „BOEK EN PERIODIEK" R. J. GODDARD - DEN HAAG INHOUD Hoe het er op den bodem der zee uitziet Kreeftenpootje, de bengel uit het zeedwergenrijk Kreeftenpootje vlucht en ontkomt aan de kostschoolverschrikkingen Kreeftenpootjes eerste avonturen in de groote zee Kreeftenpootje maakt een groote schipbreuk mee Kreeftenpootje neemt bezit van het gezonken zeepaleis Wat Kreeftenpootje zooal in het wrak vond Kreeftenpootje ontdekt tal van heerlijkheden Wat er tijdens Kreeftenpootjes afwezigheid in het zee- dwergengebied voorviel Wat er na de schipbreuk op het land gebeurde Kreeftenpootje wordt uit zijn domein verjaagd maar komt behouden thuis HOE HET ER OP DEN BODEM DER ZEE UITZIET Jullie hebben allemaal wel eens schelpjes gezocht aan het strand, en er misschien wel eens doosjes of kalenderbladen mee beplakt voor een verjaarscadeautje, of er mee gespeeld als met fiches, of ze in een doos in je speelgoedkast geborgen en heelemaal vergeten dat je ze hadt, tot ze met de groote schoonmaak werden weggegooid, omdat je er toch niets mee deed, maar je hebt er misschien nooit over nagedacht, wat die schelpjes eigenlijk wel zijn en waar ze vandaan komen, als ze door de zee op het strand gespoeld worden. Dat wil ik je nu wel vertellen, als je me belooft er met geen andere menschen over te spreken, en vooral niet met mijnheer op school of met iemand, die aan natuurkunde doet, want dan krijg je een heel geleerd verhaal over weekdieren en schaaldieren, zoo geleerd, dat je het nauwelijks kunt begrijpen, en dan wordt je verteld, dat, wat ik gezegd heb, niet waar is. 12 Het is ook maar een sprookje, dat ik ga vertellen, en sprookjes zijn juist zoo prettig, omdat ze niet waar zijn en omdat je ze toch ) mooi kunt vinden, al weet je ook, dat ze met gebeurd zijn of gebeuren kunnen. I Die schelpjes zijn afgedankte doosjes uit de huishouding van de zeemenschen. Van de zeemeerminnen heb je natuurlijk wel eens gehoord, en je kent zeker het sprookje van Andersen „De kleine zeemeermin" wel? Die kleine, rose, doorschijnende doosjes zijn tandpoederdoosjes van zeemeerminnen. Ze gebruiken ze slechts eenmaal, want er zit maar voor een enkelen keer tandpoeder in en dat is ge¬ maakt van het zeeschuim, dat je misschien ook wel eens gevonden hebt, en dat je wel eens gezien hebt aan een kooi van een kanarievogeltje/ opdat het beestje er zijn snaveltje *3 een beetje aan kan schuren. En je hebt ook wel eens van die kluwen weeke schelpen gevonden, net sponzen. Dat zijn de sponzen van de waschtafels van de zeemeerminnen, en die lange, platte doozen zijn de etuis van de scheermessen van de zeemannen, en die hoorntjes en alikruikjes zijn fluitjes van de zeekinderen, en zoo vind je natuurlijk meer doosjes en dingetjes, die bij de zeemenschen hun bestemming hebben gehad, en zijn weggedaan en aan de kust zijn komen drijven. Al die dingen, die zoo aanspoelen zijn het eenige, wat we van de zeewezens merken en evenzoo merken ze heel weinig van ons, behalve enkele dingen, die over boord geworpen zijn op schepen en die tot op den bodem der zee zinken. Soms, als het een rustige nacht is, komen er wel eens zeewezens naar boven en zien dan een schip en de schepelingen hebben dan ook wel eens een enkelen keer een zeewezen gezien en gehoord. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat de zeewezens meer van ons weten dan wij van hen, want als een mensch zoo diep zinkt, dat hij op hun gebied is, is hij al lang verdronken. Wat er op het land gebeurt, is echter voor de zeewezens eveneens een geheim, want zoo min als een mensch het onder water kan uithouden, kan een zeewezen 14 het uithouden boven de oppervlakte van de zee* De oppervlakte van den bodem der zee is echter vele malen zoo groot als die van het land en daarom zijn er ook vele malen zooveel soorten van zeewezens, verschillende volken en stammen, met verschillende beschaving en met een verschillend voorkomen, net Zoo als wij Negers en Hottentotten en Europeanen en Indianen en Duitschers en Chineezen en Fransozen en Spanjaarden hebben. Ook het land is overal verschillend en vooral op het verschil van diepte komt het aan. Hoe dieper de Zee is, hoe kleiner de zeewezentjes en hoe kleiner, hoe fijner en beschaafder. Wat ik je nu ga vertellen is uit het allerdiepste gebied van den bodem der zee, waar de zeedwergjes wonen. Dat zijn de fijnste wezentjes van den oceaan. Hun land is heel uitgestrekt. Het is het mooiste land van de diepte met wonderlijke bosschen, die met hun wortels op den zeebodem staan. Ze wonen daar in groote steden van prachtig fijn koraal met de mooiste oesters bedekt en versierd. Ze hebben er groote paleizen en kleine huizen, maar geen leelijke krotten en ook niet van die akelige vieze blokken van woonkazernes als hier. Natuurlijk is het er heel anders ingericht. Huisdeuren zijn er natuurlijk niet, maar poorten in het 15 dak, Waar de bewoners in en uit kunnen zwemmen. Ook zijn er geen gordijnen en kleeden, maar daardoor is het juist zooveel mooier» met parelmoer, mozaiek en voorhangen van kralen, zooiets als je ook wel eens in serres ziet, maar dan van echte paarlen. En in eenvoudige kamers hebben ze zeewier-matten en behang van mosselschelpen en oesterbekleedingen. Het is heel moeilijk om je dat alles precies voor te stellen, omdat er zooveel is, dat precies het omgekeerde is als bij ons. Als wij iets hebben, dat we erg mooi vinden mag het nooit nat worden zooals kleedjes en borduursel en houtwerk en schilderijen, maar daar worden de mooie dingen er van het water juist veel mooier op. Zooals bij ons de kraaien en spreeuwen en musschen zijn, zijn daar de kleine vischjes, en zooals hier sommige menschen vogeltjes in een kooitje hebben, hebben de zeedwergjes daar kleine goudvisschen onder stolpjes. Maar de zeedwergen, die een beetje gevoel hebben, vinden dat net zoo gemeen, als sommige menschen hier het opsluiten van vogeltjes. En kinderen, die veel van dieren houden, strooien daar kruimeltjes op de vensterbank voor de jonge vischjes, zooals we het hier 's winters, als er sneeuw is, voor de vogeltjes doen. x6 Ook spelen de kinderen er heel anders, want slootje springen en in boomen klimmen kunnen ze er niet. maar in plaats daarvan kunnen ze duiken en naar boven en beneden zwemmen en als ze krijgertje spelen, moeten ze elkaar tikken met den staart. En op school moeten ze heel andere dingen leeren, zeerijkskunde in plaats van aardrijkskunde en vischkunde in plaats van dierkunde. Een heel moeilijk vak is er kustkennis. Dat is eigenlijk alleen voor de heele knappen, zooals sterrenkunde voor ons. Hoe moeilijk die vakken zijn, kan je je wel voorstellen, als je er aan denkt, dat de bodem van de zee zooveel maal grooter is dan het land en er dus even veel maal zooveel zeerijkskunde geleerd moet worden door een jong zeedwergje, als aardrijkskunde door jullie. 17 Maar zoo. dwaal ik af en kom ik niet aan mijn eigenlijke geschiedenis toe. Trouwens, voor dat ik daar aan toe ben, moeten jullie nog een heele boel van de zeedwergen weten, omdat je anders met goed kunt begrijpen waar het over gaat. De zeedwergen dan leven het allerdiepst van alle zeewezens. Ze leven zoo diep, dat allerlei andere zeedieren hen niet kunnen bereiken, omdat ze duizelig worden van de diepte en al het water boven hen. Dat is maar goed ook, want anders zou er al heel gauw van het heele zeedwergen volk geen schubje over zijn, want de haaien zouden hen dan verslinden i8 en ook de andere zeemonsters, maar vooral de zeereuzen, want dat zijn de minst beschaafde wezens van de zee, echte wilden, afschuwelijk ruw en wreed. Die leven op een kaal stuk zeebodem en voeden zich met rauwe haring en zeewier, en zien er uit als echte woestelingen. Ze zwemmen rond op gedresseerde haaien en zijn nog schrokkeriger dan deze beesten zelf. Ze maken afschuwelijke muziek op groote kinkhoorns, en als de kleine zeedwergjes dat hooren, worden ze bang, al weten ze, dat het gestel van de reuzen niet tegen de diepte kan. De zeereuzen zijn de grootste vijanden van de zeedwergen, althans dat verbeelden de zeedwergen zich. En zooals elk beschaafd volk, wapent ook het zeedwergenvolk zich tegen de vijanden, die hen zouden kunnen aanvallen. Het maakt zelfs plannen om dien vijand aan te vallen nog voordat ze zelf aangevallen kunnen worden, omdat ze zeker weten, dat ze anders ongetwijfeld reeds aangevallen zouden zijn en een feit blijft het, dat, als je zelf begint aan te vallen, je het veel gemakkelijker kunt winnen. Dat heet defensie-vraagstuk en nationale weerkracht en weerbaarheid, en hoe beschaafder een volk is, des te meer doet het aan zulke malle dingen en destemeer geld geeft het er aan uit en des te meer tijd verknoeit het er aan. 19 En zoo heeft dan het zeedwergen volk een prachtig leger, In de heele zee bestaan geen wezens, die zoo bang van natuur zijn als de zeedwergen en die het altijd zoo druk hebben over dapperheid en moed en vechten. Hun leger is eenige duizenden zeedwergjes sterk. Het manoeuvreert op den bodem van de zee waar nooit eenig gevaar dreigt en het heeft mooie afgerichte zeepaardjes, waar de generaals en majoors op rondzwemmen en die generaals en majoors dragen fraai bewerkte vischgraten als wapen en ten teeken van hun waardigheid, terwijl hun borst versierd is met groote zeesterren, met een parel in het midden, bij wijze van medaille. Die generaals en majoors en andere officieren 20 voeren bijna niets uit en krijgen altijd heerlijk eten. Soms zwemmen ze eens rondom hun leger heen, wanneer de soldaten aan het schieten zijn met walvischbaleinen als kanonnen en alikruiken als bommen, of als ze zich oefenen met de zaag van een zaagvisch als stormramei, soms houden ze ook groote manoeuvres tusschen de zeeplanten, maar meestal zwemmen ze verwaand rond en bulderen een beetje en commandeeren links en rechts en maken praats of ze de voornaamste schepsels van den heelen Oceaan zijn. Wanneer het volk zoo nu en dan eens klaagt over de verwaande manier van optreden van die generaals en over hun luiheid en de kosten die het leger meebrengt en zegt, dat het toch zonde is zoo'n leger te onderhouden als er toch nooit een zeereus zoo laag kan komen om hen aan te vallen, zeggen de generaals, dat het leger geoefend wordt om de zeereuzen te onderwerpen en het zeereuzenvolk daarna de hooge beschaving van de zeedwergen te brengen en alle Zegeningen daarvan, maar dat praatje is al meer dan honderd jaar oud en nooit is er nog iets van gekomen. Maar behalve aan het mooie, groote leger, dat daar zonder ooit kwaad te doen of eigenlijk ooit kwaad in den zin te hebben, op den bodem van de zee rondzwemt, zijn er nog veel meer dingen, waaraan je kunt merken, dat de zeedwergen van een hoogere be- 21 schaving zijn. Een van deze dingen is bijvoorbeeld, dat ze er huisdieren, of liever gezegd, huisvisschen op na houden. Ze hebben kleine vischjes, die hun slaafjes zijn. Die werken voor hen in huis en die zorgen voor het eten, en doen zoo van alles, waar de zeedwergen zich zelf te voornaam voor vinden of waar ze te dom en te bang voor zijn. Zoo houden de zeedwergmevrouwen er ook dienstvischjes op na om in huis te werken en met Zand te strooien. Stofafnemen en dweilen is onmogelijk in de zeedwer¬ genhuizen en daar elke goede huisvrouw vindt, dat er toch een beetje gewerkt moet worden in een ordelijk huis, hebben ze er deze bezigheden vervangen door andere, zooals het strooien en schuren met zand. Verder durven de zeedwergen uit vrees voor de reuzen en andere monsters niet de volle zee in te gaan en voor alle mogelijke boodschappen, die vlug moeten geschieden, dienen de vischjes, zoo ook, om berichten over te brengen van ver uit elkaar gelegen steden* 22 Zoowat de geheele post is aan de dienstvischjes toevertrouwd. Daar de vischjes den heelen oceaan doorkruisen, weten zij ook al het nieuws uit de zeewereld te vertellen. Het leger heeft zelfs een spionnendienst, welke uit dienstvischjes bestaat, die rondzwemmen tusschen de zeereuzen, en maar steeds nieuwe verhalen van hun kracht en ruwheid en wreedheid komen doen. Maar het allerbelangrijkste is de voedselvoorziening, want de bodem der zee levert wel allerlei lekker eten, maar de echte versnaperingen moeten van heel ver gehaald worden. Zoo is een geliefde spijs Zuiderzee garnalen en die kunnen alleen de vischjes maar halen* Ook haringkuit, wanneer die pas geschoten is, behoort tot de bijzondere lekkernijen en ook daarvoor moeten de dienstvischjes zorgen, Want die moeten gehaald worden uit de fjorden van Noorwegen, terwijl het zeedwergengebied ongeveer in de streek van den evenaar ligt. Zoo zou ik nog meer van de beschaving van de zeedwergen kunnen vertellen, dat ze muzikaal zijn en concerten geven met instrumenten, die met stroomend water worden bespeeld, dat er scholen zijn en verschillende staatkundige partijen, die ruzie maken over niets en altijd ontevreden zijn, maar al die dingen lijken zooveel op de dingen, welke wij ook 23 hier hebben, dat je zoudt vergeten of ik het over de menschen of de zeedwergen had en mijn heele verhaal niets meer op een sprookje zou gaan lijken. Ik zal daarom maar met mijn verhaal zelf beginnen, want nu weten jullie wel genoeg van de zeedwergen af. KREEFTENPOOTJE. DE BENGEL UIT HET ZEEDWERGENRIJK Het spreekt van zelf, dat je onder de zeedwergenkinderen net als onder de landkinderen, ondeugende en zoete jongens en meisjes hebt, en dat ze er ook kattekwaad uithalen en wel eens lui zijn en op school slecht opletten en al die dingen, die op het land ook voorkomen. Het allerondeugendst van alle zeekinderen nu was Kreeftenpootje. Kreeftenpootje was het zoontje van een zeedwergen officier. Zijn vader was een heel streng heerschap met een ruige snor en een paar geweldig ernstige oogen en een barsch gelaat. Hij heette Haaientand, was gezien en gevreesd, en had machtig veel te zeggen. Iedereen had respect voor hem, behalve zijn kleine zoon. Zijn moeder daarentegen was een heel zachte, lieve vrouw, met een mooi, blank velletje en een prachtigen glinsterenden staart. Ze heette Zilverstaartje. Ze hield heel veel van haar man en niet minder van Kreeftenpootje, al had zij soms ook heel veel 28 verdriet van haar kindje, dat ze zelf wel eens een beetje te zeer verwend had. Want hoe erg hij het ook maakte, ze deed altijd een goed woordje voor hem en gaf hem vaak zelfs stilletjes een Zuiderzeegarnaaltje, als hij erge straf van zijn vader had gehad. Al dadelijk bij zijn geboorte bleek Kreeftenpootje een kleine rakker. Toen hij nog in zijn schelpje lag, — want de wiegen van de zeekinderen zijn groote, rose schelpen, die zachtjes in den stroom gelegd worden, als de kinderen in slaap gewiegd moeten worden — was Kreeftenpootje al een onrustig en lastig kind, dat wild met zijn staartje sloeg en het dienstvischje, dat hem verzorgde, plaagde en vasthield bij de vinnen als ze weg moest, en uit zijn schelp spartelde en dan, want zwemmen kon hij nog niet, wegkroop onder een plukje zeewier. Toen hij een beetje zwemmen leerde en door huis zwom, was niets voor hem veilig. Hij snoepte van alles, wat hij maar krijgen kon, betastte alle dingen 29 en speelde het liefst met vaders vischgraat, het statiewapen, dat bij de manoeuvres dienst deed, zette daar de dienstvischjes mee achterna en brak er de punt af. toen hij oorlogje spelen wilde en den harden muur van oesterschelpen wou rammeien, brak mooie koralen vaasjes uit de salon van zijn moeder en deed maar alles, waar hij zin in had. Zijn vader strafte hem daarvoor, doch Kreeften- zich niet. Heel klappen op het van zijn staart hij zelfs opder een groote daar dan een voor straf uitmoest hij wel eens voor straf ^^Z-^^^'^ zonder eten naar bed, maar als hij klappen gehad had nam zijn moeder, zoo gauw zijn vader de deur uit was, hem op schoot om hem te troosten en als hij opgesloten was, liet ze hem er uit, en als mj zonder eten naar bed moest, bracht zijn moeder hem stilletjes wat op zijn slaapkamer. Zoo werd het hoe langer hoe erger. Kreeftenpootje werd een brutale rakker. Vooral, toen het zijn tijd was om naar school te gaan, werd het heel erg. Den mees¬ pootje beterde vaak kreeg hij dikke einde en soms werd geborgen onstolp en moest heelen dag ten en ook 30 ten tijd spijbelde hij* zwom een klipje om of ging wat spelen op een rif. In de klasse lette hij nooit op, maar trok de zeedwergenmeisjes, die in zijn klasse Zaten, aan haar lange haren en zette er kleine krabbetjes in of duwde ze akelige, koude, nare kwal¬ letjes in den hals. Hij nam zeewierblaasjes mee in de les en liet die knallen, of zat onder de bank met zijn staartje zooveel stroom te maken, dat de onderwijzer er zenuwachtig van werd. Van alle kanten kwamen er daarom klachten in bij Haaientand over den ondeugenden jongen, zoo vele zelfs, dat de vader er over ging denken hem maar naar een strenge kostschool te zenden. Doch bij deze gedachte huilde moeder Zilverstaartje zoo verschrikkelijk, dat een en ander nog maar wat werd uitgesteld. Ze zei, dat ze van verdriet zou smelten, als ze haar eenig kind zoo moest laten gaan. Ter wille 3i van zijn lieve vrouw zag de generaal het dus maar weer eens aan en probeerde het nu met lijfstraffen* Kreeftenpootje echter bleef dezelfde* Eens, op een dag. was het weer verschrikkelijk geweest. Hij had een oud stuk vischnet gevonden en dat gespannen voor de opening van de groote vergaderzaal, waar het bestuur van het zeedwergengebied vergaderde. Toen de vergadering afgeloopen was. waren de voornaamste ministers er zonder argwaan ingezwommen* Kreeftenpootje had toen het net dichtgeknoopt en de vier oude. wijze zeedwergen gewoon in dat net laten ronddrijven. Verschrikkelijk veel was daarover te doen geweest en Haaientand wist geen raad, vooral, omdat er twee zeedwergen bij waren, die tegen het leger waren gekant en nu elkeen ongetwijfeld denken zou, dat de generaal zijn zoontje daartoe had opgestookt. Met een stukje balein had Haaientand zijn onverbeterlijken zoon afgestraft en dat was zoo erg aangekomen, dat er twee schubben van den staart waren losgegaan. — En nu ga je zeker naar de kostschool, had vader gezegd. O, o, wat was dat arme Zilverstaartje bedroefd, want al was Kreeftenpootje ook nog zoo'n rakker, zij hield daarom toch met minder van hem, integendeel, 32 ze was juist door al het verdriet, dat hij haar aan*deed. nog veel meer aan hem gehecht. Daarbij kwam, dat Kreeftenpootje ook altijd even lief tegen haar was en haar man daarentegen vrijwel steeds een beetje norsch en brommerig. Ze bad en smeekte Haaientand den ganschen nacht of hij op zijn besluit wilde terugkomen, maar de norsche generaal bleef onwrikbaar. Hij had een soldatenhart, zei hij, en dat was niet te vermurwen door vrouwentranen. Zijn besluit was genomen en zijn eer hing er van af en als hij Kreeftenpootje nu niet wegzond, zou ieder zeggen, dat het toch een laaghartige aanval was geweest. Dat kon zijn soldateneer niet gedoogen. Bovendien was een strenge kostschool het eenige, dat den jongen zou kunnen beteren. Toen zwom de arme, ongelukkige moeder zelfs naar de ministers, met wien zulk een ongepaste grap was uitgehaald en vertelde hun haar verdriet. Ze zei, dat haar kind heusch niet slecht was, maar alleen een beetje speelsch en jong en dat het kwam door de strengheid van zijn vader, dat hij telkens uit den band sprong, daar hij thuis zijn mond haast niet mocht open doen. Ze schilderde wat voor een verschrikkelijk verdriet het voor haar zou zijn, hoe eenzaam dan haar leven werd en ze praatte zoo mooi, dat ze van elk der ministers een speciale boodschap voor Haaientand 33 meekreeg, om vergeving te vragen voor het ondeugende kind. Zoo werd besloten het nog een keertje met den kwajongen te probeeren. Zilverstaartje weende tranen van geluk en blijdschap en viel Haaientand om den hals en onder snikken en tranen beloofde Kreeftenpootje zoo veel mogelijk zijn best te zullen doen en zijn leven te beteren. *s Avonds was er een groot feest met lekkere haringkuit en Zuiderzeegarnalen en allerlei andere heerlijkheden voor zeedwergenmagen. En Kreeftenpootje beterde zich werkelijk na deze bedreiging en na zijn ernstige belofte en deed heel erg zijn best, zoodat er, al was hij nog niet dadelijk een zoet ventje en al had de onderwijzer nog wel wat last met hem, en al waren de dienstvischjes nog lang niet over hem te spreken, omdat hij haar nog wel eens plaagde en overlast gaf, toch wat rust kwam in de zeedwergenstad. Steeds had Kreeftenpootje, als hij iets ondeugends doen wilde, het schrikbeeld voor oogen van de strenge kostschool, waar de kinderen op een rij moesten Zwemmen en dat hield hem terug van veel kwaads. Want van vrijheid hield hij bovenal, en dat was eigenlijk ook de grondoorzaak van al zijn kattekwaad, Zooals van het spijbelen en het zwemmen naar een ver rifje en zijn tochten naar afgelegen klipjes* 34 Zooals zijn moeder zei, had hij geen kwaad hart noch booze inborst, doch was alle ondeugd een gevolg van zijn jeugd en overmoed en zoo was het ook werkelijk. Hij had behoefte om zoo nu en dan eens wat geks te doen en bedoelde daarmee heelemaal geen kwaad. Hij hield niet van stijfheid en deftigheid en omdat hij dat met kon verdragen, hing hij wel eens een deftigen zeedwerg een lange vlecht van een vervelende, zeurderige, oude tante uit het stolpje, zoodat de oude zeedwergin erg veel verdriet had, omdat ze van haar vischje net zoo veel hield als een oude juffrouw op het land van haar dik, vet schoothondje. van zeegras aan den staart, en omdat hij zoo van rijden hield beklom hij wel eens een zeepaard van een hoogen officier, en omdat hij oude juffrouwen saai en naar vond, liet hij het lievelingsvischje 35 Nu waren, doordat hij beterschap beloofd had, al deze eigenschappen en omstandigheden, die hem tot zijn kwajongensstreken brachten, nog lang niet verdwenen, al hield hij zich nog zoo goed. Integendeel, omdat hij nu zoo lang achtereen zoet op de schoolbanken zat en omdat hij zich altijd maar bedwong, was de drang en de behoefte om kwaad te doen en eens iemand te plagen en eens wat bijzonders uit te halen, veel grooter dan ooit. En zulk een groote behoefte moet zich uiten. Iedereen zei daarom al, dat het zoo nooit goed kon gaan en ook nooit zoo 36 kon blijven, omdat het te mooi was en Kreeftenpootje onmogelijk zoo maar opeens een voorbeeldige jongen geworden kon zijn. Dat was ook niet zoo, doch Kreeftenpootje had een ander terrein voor zijn ondeugd en overmoedige streken ontdekt. Hij maakte een uitzondering op alle zeedwergen, die, zooals ik jullie al verteld heb, zoo laf en bang van natuur waren. Hij was bang voor niets en niemand en durfde overal heen te zwemmen. Terwijl geen van de jongens van zijn school hem durfde te volgen en niemand wist, waar hij zich waagde, zwom Kreeftenpootje de heele zee rond op allerlei hoogten en diepten, zonder vrees voor haaien of zeereuzen of welke zeemonsters er ook verder te vreezen waren. Hij ging alleen en kwam alleen terug en zei aan niemand waar hij was geweest. Soms kwam hij wel eens heel laat thuis, na het eten wel eens en kreeg dan van zijn vader een standje doch van zijn moeder een extra lekker hapje. Sommige dienstvischjes vertelden wel eens, dat ze hem op gevaarlijke plaatsen gezien hadden, en waarschuwden hem en later zijn ouders. Zilverstaartje zat soms in groote onrust over haar kind en zwom vaak in alle richtingen om het huis heen om 37 te zien of hij er al aan kwam als het tegen etenstijd liep. Ook vader zei al eens een keertje: — Jongen, je moet niet zoo roekeloos maar overal heenzwemmen. Doch hoe ze hem ook ondervroegen, waar Kreeftenpootje heenging, I )~ —_ 0 was en bleef een geheim. En gelukkig voor Zilver¬ staartje, want anders zou al dat verdriet en die onrust reeds veel eerder zijn begonnen. Maar zooals op het land alles wat een kind doet, vroeg of laat aan het licht komt, zoo kwam het ook hier uit. Ik weet niet of het klikken genoemd mag worden of niet, maar het werd uitgebracht door een 38 van de dienstvischjes van den generalen staf, die spionneerden bij de zeereuzen. Het kleine, brutale zeedwergje, dat zich nu in het Zeedwergengebied koest moest houden uit vrees voor de kostschool, haalde thans zijn hart op aan plagerij van de zeereuzen. Hij ging er in speeltijd en na schooltijd heel alleen heen om ze te plagen en kwellen. Hij zette ze groote kreeften met vervaarlijke scharen in den staart, die zoo knepen, dat de zeereuzen bulkten van pijn, en in elkaar krompen, zoodat er zeehoozen ontstonden, waar kleine visschersvaartuigjes in omkwamen. Hij plaagde ze met het net, waar hij de vier ministers in had gevangen, kletste groote kwallen op hun kop en lachte ze uit en hoonde ze, dat ze brieschend van woede, met schuim om de vervaarlijke monden, hem achterna zetten. Maar hij was ze allemaal veel te vlug af, al zaten ze hem ook nog zoo dicht soms op den staart. Eens Zelfs had een groote zeereus hem te pakken, doch Kreeftenpootje wist nog juist te ontsnappen en weg te spartelen uit diens klauwen. Na zoo'n uitstapje had Kreeftenpootje dan zijn hart voldoende opgehaald om zich thuis weer een tijdje koest te houden. Daar niemand van de zeereuzen hield, had hij veel succes met zijn plagerijen 39 vooral bij de haringen, maar ook bij de andere visschen en zeedieren, die hem steeds opstookten en aanmoedigden en hem zelfs toejuichten, als hij de zeereuzen eens flink te pakken had. Maar de zeereuzen werden hoe langer hoe razender en doller, niet alleen tegen Kreeftenpootje, maar ook tegen alle andere zeedwergen, tegen het geheele volk. Hun verbittering nam steeds toe en hun lust om zich te wreken, werd zoo groot, dat ze probeerden naar beneden te zwemmen, en zelfs zoover kwamen, dat zeedwergjes, die wat hoog zwommen, hun staarten konden zien. Ze wisten, dat de zeedwergjes reeds jaren lang een leger hadden, dat alleen maar ten doel had hen aan te vallen en als dat leger zou bestaan uit 4o zulke brutale duiveltjes als hun plaaggeest, zou de strijd heel bitter kunnen worden. Toen nu de zeedwergen de staarten van de reuzen tot dicht bij hun gebied hadden gezien, waren ze niet erg op hun gemak en de generale staf stuurde nu de dienstvischjes, die als spionnen in dienst waren, er op uit ter verkenning. Deze nu brachten de berichten over omtrent Kreeftenpootje's ondeugende streken en plagerijen. Eerst hadden de zeedwergen hierover plezier, maar toen Ze hoorden van de wraaklustigheid der zeereuzen, waren ze minder op hun gemak. De spionnen brachten trouwens heel verontrustende berichten over, want de zeereuzen waren zoo woedend, dat ze allerlei plannen beraamden om de zeedwergen te vernietigen. Ze wilden rotsblokken laten zinken boven de steden, zoodat die in elkaar zouden storten. Ze wilden haaien africhten op diepzeeduikingen en de zeedwergen door hen laten verslinden. Nog meer zulke plannen hadden ze, die wel geen van allen zoo gemakkelijk uitvoerbaar zouden zijn, maar die toch verschrikkelijke gevolgen zouden kunnen hebben. Toen werd de woede op Kreeftenpootje nog veel grooter dan ooit te voren. Iedereen eischte, dat dit gevaarlijk individu onschadelijk gemaakt zou worden. Kreeftenpootje zou en moest naar een kost- 4i of tuchtschool. Het was nu niet meer te vermijden. Zilverstaartje huilde er om en generaal Haaientand vloekte en schold, want hij was doodsbang voor oorlog. Kreeftenpootje daarentegen — vooral omdat hem toch nog nooit verboden was om zeereuzen te plagen —, voelde zich onrechtvaardig behandeld en was woedend.... KREEFTENPOOTJE VLUCHT EN ONTKOMT AAN DE KOSTSCHOOLVERSCHRIKKINGEN Hoe meer Kreeftenpootje over zijn lot nadacht, des te meer kwam hij in opstand. Ze hadden blij moeten zijn* vond hij* dat hij die leelijke* woeste zeereuzen zoo had geplaagd. Nooit had hij iets anders over hen gehoord dan slechts en zijn vader had er Zelf heel dikwijls over gesproken* dat het zoo goed zou zijn* als die monsters zouden worden aangevallen en bestreden. Voortdurend was er haat gepredikt tegen deze afschuwelijke wezens* en nu hij ze maar een beetje geplaagd had, werd hij gestraft met de ergste straf, die er voor hem te bedenken viel. O, hij was toch zoo bang voor die kostschool, waar zijn vader hem den volgenden dag zou brengen» Daar zou hij nooit meer alleen mogen uitgaan, maar steeds in de rij moeten zwemmen met een strengen, ouden zeedwerg, die toezicht hield. En voor het minste vergrijp zou hij daar gestraft worden met klappen met een baleintje. Dat zijn vader hem eens een pak slaag 46 gaf, was tot daar aan toe, maar om van een vreemde slagen op zijn staart te krijgen, zou hij niet kunnen verdragen, zonder daartegen in opstand te komen. Verder zou zijn leven daar eentonig en hard zijn. Hij zou er altijd slecht en grof eten krijgen en misschien zoo nu en dan eens een mosseltje op Zondag, Hij zou er altijd moeten leeren en nooit eens uitspanning genieten. Voor alles, wat hij fout deed, zou hij strafwerk krijgen. En niemand zou er medelijden met hem hebben en hem troosten* zooals zijn moeder steeds deed en alle narigheid dan goed maakte met een klein verwennerijtje. Wat zou hij zijn lieve moeder missen* Hij werd er verdrietig van als hij er aan dacht, dat hij haar zoo vaak verdriet 47 had aangedaan, dat ze zoo dikwijls om hem had gehuild en zoo vaak harde woorden en verwijten van zijn vader over hem had moeten aanhooren, omdat ze hem zoo verwende. Nooit had Kreeftenpootje zich zoo klein en ellendig, zoo diep rampzalig gevoeld. Het leek hem, of hij zich daarover zou doodkniezen. Nooit zou hij het uithouden. Hij was eigenlijk liever dood dan op zoo'n nare kostschool. Hij wist zeker, dat hij er ziek zou worden. Eens was hij ziek geweest, maar toen was hij thuis en verpleegde zijn moeder hem. Hij was toen akelig en naar. Zijn staartje was zelfs slap geweest, zoo erg was het, maar door de goede verpleging en de lekkere dingen, die zijn moeder hem gegeven had was hij er weer bovenop gekomen. Maar als hij daar ziek Zou worden, zou hij vast dood gaan en dat hij daar ziek zou worden van heimwee, wist hij zeker. Het was veel beter, dat hij niet ging. Maar hoe kon hij daaraan ontkomen? Als hij er eenmaal was, zou het niet mogelijk zijn om te ontvluchten, dat was vast en zeker. Eén redding was er nog en dat was om er nu op staan den voet vandoor te gaan. Ook dan zou zijn moeder verdriet hebben, maar toch niet zoo erg als wanneer hij verkwijnde op die strenge kostschool. Ook dan zou hij niet meer thuis komen, ja zelfs op het heele zeedwergengebied zou hij met meer terug kunnen keeren, maar de heele groote zee stond dan voor hem open. Dan zou hij avonturen beleven met visschen en allerlei andere zeewezens. Dan zou hij de wonderlijke kusten zien en de eilanden en de stranden, waar zulke wonderlijke verhalen van gin¬ gen. Dan zou hij die groote, drijvende gevaarten met de landwezens, die onder water stikten, kunnen zien en de luchtvisschen, die boven op de zee konden drijven en zulke groote, breede, zachte vinnen hadden, waarop ze zweven konden» Aan al die wonderen dacht hij en zijn verlangen om te vluchten werd zoo groot, dat hij den lust niet meer bedwingen kon. Langzaam stond hij op en zwom het huis uit. Alle huisgenooten sliepen. Het was donker, zoo 48 49 donker* als het op den bodem der zee maar zijn kan» Maar Kreeftenpootje had als alle zeewezens van de diepte bijzondere oogen en onderscheidde toch nog iets in de zeeduisternis, die voor hem wazig groen was* Toen hij buiten was, zwom hij niet dadelijk naar boven, maar ging eerst nog eens de stad door als om afscheid te nemen. Al de ondeugd en pret, die hij er had gehad, kwam hem nog eens voor den geest en een weemoedig gevoel beving hem, dat hij van dit alles nooit meer iets zou terug zien, en zeker niet zoolang hij nog niet volwassen was* Nog twijfelde hij en moest zich den angst voor de kostschool en de avonturen, die hij beleven ging voor den geest halen. Ook aan zijn moeder dacht hij weer. Iets wilde hij toch van zich laten weten. Hij zwom daarom naar het bosch, plukte daar een paar mooie zeeanemonen, en ging daar mede terug naar huis. Een oude zeeschildpad, die in het bosch woonde, schrok wakker van zijn onverwacht, nachtelijk bezoek. Het brave dier vermoedde met in het minst wat dat beduidde. Kreeftenpootje streelde hem over zijn raren geschubden kop, uit behoefte om van iemand echt afscheid te nemen. Hij had vroeger wel paardje gereden op het groote, breede, groene schild. Met een snik in zijn keel zei hij: — Dag oude schildpad, maar het beest begreep het niet en sliep weer in. De mooie anemonen bracht hij thuis en zette ze naast moeders bed. Zou hij haar wakker maken en zeggen, dat hij weg ging? Maar dan zou ze het hem zeker beletten. Zoo graag had hij haar nog een laatsten zoen gegeven. Heel voorzichtig deed hij dat, zoo, dat ze er niet van ontwaakte en toen zwom hij naar boven, rechtstreeks naar boven, de avonturen en de vrijheid tegemoet. Hij wilde dadelijk zwemmen tot daar, waar het water ophield, waar de schreeuwende luchtvisschen 50 5i zweefden en waar de groote koepel boven het water stond* die wonderlijke* blauwe stolp* die soms ook wel eens grijs kon zien en waar een groote helle lantaarn in ronddreef, die licht gaf tot heel diep onder water, waar die rumoerige, verstikkende, dunne damp was, waar het zoo helder en ruim moest zijn, en vol wonderen. Zijn heele leven had hij daarnaar verlangd, maar het was meer dan twee dagen zwemmen en zoolang had hij nooit weg durven gaan, omdat zijn moeder dan 52 ongerust zou wórden. Nu zwom hij altijd maar door* en lette op niets rondom zich, op geen haaien, waar hij rakelings langs zwom, op geen school haringen, waar hij dwars doorheen ging en zelfs op geen zeereus, die hem trachtte in te halen, maar lang zoo vlug niet was. Hoe meer hij zwom, hoe lichter het rond hem werd. Als smaragd zoo groen en helder was de zee en licht en onbewogen. Reeds was hij ver boven de zeebosschen uit, boven de hooge klippen en riffen midden in het heldere water, waar lustig allerlei visschen rondzwommen. Honger voelde hij niet, zoo vol verlangen was hij. Slechts de lessen van zeerijkskunde en kustkennis speelden door zijn hoofd. Hij was de beste leerling op dit gebied geweest onder alle kinderen van zijn school en nu zou hij al dat wonderbaarlijke te zien krijgen. Hoeveel uren hij wel zwom, wist hij niet. Hij zwom tot hij niet meer kon van vermoeidheid, en draaide zich toen om en liet zich drijven, terwijl hij gemakkelijk op zijn rug lag, als een landkind in de duinen op het zand. En evenals een verdwaald kindje in de woestijn een prooi voor leeuwen en tijgers is en in een oerwoud, van slangen en in het noorden, in de steppen, van wolven en beren, zoo was het kleine Kreeftenpootje, dat daar rustig slapend in de wijde, open zee dreef, een gemakkelijke buit voor haaien en zee- 53 slangen en schorpioenen, of voor een wraakzuchtigen, woesten zeereus. Doch als een onschuldig kindje was hij zich geen gevaar bewust, en er schijnt een voorzienigheid te bestaan voor onschuldige kinderen. De zee werd reeds donkerder, en een vreemde gloed glansde door het water, omdat de zon onder ging. Den ganschen dag, aan één stuk door, had Kreeftenpootje gezwommen en hij was zoo dicht bij de oppervlakte van het water, dat hij de groote schaduwen van de voorbijdrijvende schepen zou hebben kunnen zien, als hij wakker gebleven was. Behalve de gevaren van de zeemonsters bedreigden hem ook nog die van de menschen, en kon hij ongemerkt in het net van een visscher terecht komen. Maar een goede zorgzame dolfijn vond hem er zoo slapende en nam hem onder zijn hoede. Hij wist van alle gevaren, welke het roekeloos zeekindje bedreigden en zeker zou hij Kreeftenpootje hebben teruggebracht naar het zeedwergengebied, als hij niet een afspraak had gemaakt met een paar vrienden om krijgertje te spelen om het roer van een groot zeeschip. Die vrienden konden hem niet missen, want dan zouden ze het spelletje niet goed kunnen vervolgen, omdat hij het laatst was getikt. Hij besloot daarom Kreeftenpootje maar mee te 54 nemen en zoo spoedig als hij wakker was, op de roekeloosheid van zijn gedrag te wijzen en aan te raden naar huis terug te keeren. Met het slapende zeedwergje op zijn rug, zoo, dat het goed achter zijn opgestoken rugvin bleef zitten, schoot de dolfijn door het water met de snelheid van een spoortrein. Een heel etmaal was hij den grooten stoomer achter en dit schip moest hij nu inhalen in een paar uur. Maar Kreeftenpootje sliep heel rustig door, hoewel het koude water langs zijn buikje en zijn gezicht stroomde door de vaart waarmede de dolfijn door het water schoot, en door zijn verwilderde kwajongenspruik, die nog verwarder was dan die van Piet de Smeerpoets. Hij droomde slechts van de heerlijkheden van het vrije leven in de groote, ruime zee, en was zich van de wonderlijke snelle reis, die hij maakte, 55 noch van de onrust, die er, nadat zijn vlucht gemerkt was, in het zeedwergenland heerschte, iets bewust. Daar echter was alles in rep en roer. Ton Zilverstaartje wakker werd, zag ze dadelijk de prachtige zee-anemonen, die haar zoontje voor haar, als afscheidsgroet, had neergezet. Heel hef vond ze dat, zoo lief, dat ze er tranen van in haar oogen kreeg en zich repte om Kreeftenpootje te bedanken. Ze voelde hoe veel hij van haar hield en hoe hij daaraan nog eens uiting had willen geven, door stil die bloemetjes voor haar te plukken en bij haar neer te zetten in haar slaap. Dat was echt iets voor hem, zoo iets liefs, waartoe toch ook wel weer moed noodig was, want als hij per ongeluk zijn vader zou wakker gemaakt hebben, had het er niet best voor hem uitgezien. Maar als er iets goeds te doen viel, dacht haar jongen niet aan het onaangename, dat er uit volgen kon, maar deed, wat hem leek. Ze zuchtte, terwijl ze haar lange haren kamde en nadacht over het aanstaand vertrek van haar kind naar de strenge kostschool. —Haaientand? Haaientand?—riep ze, om haar man, die nog in diepe rust lag, te wekken, Haaientand? Brommerig en mopperig werd de barsche generaal wakker. — Wat is er nu weer? pruttelde hij. — Zal je Kreeftenpootje nu vandaag eens een beetje liefderijk behandelen? Het kind lijdt er zoo onder, dat hij weg moet, kijk eens, hij heeft me vannacht stilletjes bloemen gebracht. — Dus is hij weer zonder te vragen op onze kamer geweest? De jongen betert zich nooit! 56 57 — Maar het was toch hef bedoeld. — Lief bedoelen of niet, lief bedoelen is maar sentimenteele vrouwenpraat waar wij niets mee te maken hebben. Hij moet tucht leeren en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Ik moest hem eens in mijn regiment hebben, dan zou ik hem wel eens behoorlijk drillen en leeren wat discipline is. — Wees nu vandaag, nu hij weg moet, eens één keer wat zachter tegen hem gestemd, smeekte Zilverstaartje en voelde nog meer tranen uit haar oogen wellen. Als ze een landmoeder geweest was, zou ze een heelen zakdoek hebben volgeweend, doch zeewezens kunnen niet zichtbaar ween en, omdat hun tranen in het water, dat hen omgeeft, dadelijk verdwijnen. Dat is het verschrikkelijke bij hen, dat ze nooit met huilen medelijden kunnen verwekken en altijd maar voor zich zelf weenen. Kleine kinderen huilen daar dan ook bijna nooit, omdat ze er lang zooveel niet aan hebben als op het land. Zilverstaartje dan huilde zacht door, terwijl haar man opstond. Een der dienstvischjes kwam toen vragen of mijnheer en mevrouw ook wisten waar de jongeheer was, daar die nergens was te vinden en ze al vier keer had geroepen of hij kwam ontbijten. — Die dekselsche jongen, riep Haaientand en schreeuwde daarna door het huis, dat het water 58 er van trilde en de luchtbellen langs zijn hoofd naar boven borrelden. Kreeftenpoot, onmiddellijk hier komen of je krijgt nog een extra afstraffing voor je weg gaat. Maar Kreeftenpootje gaf geen antwoord. — Uit angst heeft hij zich zeker verstopt, zei Zilverstaart, die toch een naar voorgevoel begon te krijgen* Beiden gingen nu roepen en zoeken. Met het heele personeel zochten ze het huis af. De dienstvischjes al niet minder ijverig dan Zilverstaart, terwijl Haaientand maar vloekte en schold en de eene bedreiging na de andere uitbulderde. — Als hij maar niet is gevlucht, fluisterde Zilverstaartje, wier onrust was toegenomen en wier angstig voorgevoel zoo groot was, dat haar hart bonsde. — Gevlucht, bromde Haaientand, wat gevlucht, waarheen gevlucht?! — Als hij maar niet uit angst voor de kostschool er heelemaal van door gezwommen is in de onmetelijke zee, waar hij verscheurd kan worden door de monsters, waar de zeereuzen hem zeker zullen trachten te vangen en anders de zeeschorpioenen of de haaien of de inktvisschen! Wie weet, wat voor verschrikkelijke martelingen hij moet ondergaan als hij misschien in handen der landmenschen, der verschrikkelijke landmenschen, terecht komt! O, mijn 59 lief, klein, roekeloos, onervaren kindje ,,,, Toen kon Ze niet verder van verdriet. Ook Haaientand veranderde nu van houding. Zijn vaderlijk gemoed deed zich boven zijn opgeblazen, militaire barschheid gelden. Dadelijk hield hij op met z'n geraas en een zorgzame trek plooide zich op zijn barsch gelaat. Het bleek nu duidelijk genoeg, dat Kreeftenpootje zich niet ih huis had verstopt. Maar hij kon de vlucht genomen hebben het zeedwergengebied in, hij kon zich zelfs in de stad ophouden en daar een schuilhoek hebben gevonden. Waarschijnlijk leek hem dit echter niet, gezien de avontuurlijke natuur van zijn jongen. De zaak moest onderzocht. Als een loopend vuurtje ging het bericht van Kreef tenpootje's verdwijning door de stad. Ieder zette zich aan het zoeken. Haaientand het zijn geheele divisie soldaten aanrukken om den omtrek van de stad te verkennen. De pioniers zochten door het bosch. waar Kreeftenpootje de anemonen voor zijn moeder had geplukt, en het leger tirailleerde daar tot in de uiterste hoeken, maar zonder resultaat. Ook de burgers trokken er op uit. Een prachtige zeester met een parelhart werd uitgeloofd voor wie Kreeftenpootje opspoorde, terwijl daar nog van alle kanten andere belooningen bij werden gevoegd. 6o Niemand sprak dien dag over iets anders dan over het verdwenen jongetje. Kreeftenpootje zou zijn ooren niet geloofd hebben als hij dit alles had aangehoord. Zoo leelijk ze anders over den ondeugd spraken, zoo mooi en Hef en goed vonden ze nu alles, wat hij gedaan had. — Een veelbelovend knaapje, waar veel ondernemingsgeest in zat, zei een oude, grijze zeedwerg, die schoolmeester was geweest, en nooit iets anders had beweerd, dan dat er van den rakker nooit iets behoorlijks terecht zou kunnen komen, — Hij was wat speelsch, zei een oude juffrouw, die hem nooit had kunnen uitstaan, omdat hij haar goudvischje wel eens plaagde, maar een hart van goud had hij. Zijn vader was ook veel te streng voor hem. De zeedwergen, die niet erg met Haaientand overweg konden, zeiden, dat er geen gehoorzamer kind op den bodem van de zee was, maar dat zijn vader hem zoo had mishandeld, dat hij het niet langer had kunnen verdragen. Tegen den middag was Kreeftenpootje een model van gehoorzaamheid en plichtsbetrachting geworden, zoo zelfs, dat als ergens kinderen maar een heel klein beetje ondeugend waren, de ouders zeiden: — Was je maar zoo zoet als die arme, kleine Kreeftenpoot, die zoo slecht door zijn ouders begrepen werd. 6i Zilverstaartje had dien dag geen oogenblik rust. Alle zeedwergenmoeders kwamen bij haar om haar te beklagen en te trachten haar te troosten. Ze zeiden, dat ze zooveel van den kiemen baas gehouden hadden, dat hij zoo'n zacht ventje was, en zoo vroolijk, zoo'n echte grappenmaker, maar die nooit buiten de perken van het behoorlijke ging. Al die woorden deden Zilverstaartje goed aan haar moederhart. Doch de meesten bedierven het weer door te praten over de mogelijkheid, waar hij nu wel zijn kon. 62 — Als hij maar niet in handen van een zeereus is gekomen, komt hij vanavond nog wel terug. Hij zal wel verlangen naar huis en zich nog eens bedenken. En zoo gemakkelijk zullen ze hem ook niet pakken, want hij is slim genoeg, zei de eene vriendin, en een ander zei: — Ik ben zoo bang, dat hij bij de haaien beland is. Hij kent het gevaar nog zoo precies niet. — Als hij nu maar uit de buurt van de inktvisschen en zeeschorpioenen blijft, dan komt hij best weer terug, meende een derde tot troost te moeten aanvoeren. En één sprak de afschuwelijke veronderstelling uit, dat hij misschien in een landmenschennet Zou terecht kunnen komen. Al die veronderstellingen waren voor de arme Zilverstaart als messteken. Aan al die dingen durfde ze niet denken, uit vrees, dat ze dan alle hoop zou verliezen en haar ellende niet meer zou kunnen dragen. Ze hield het hoofd nog omhoog, maar nu haar al die gevaren, waaraan haar kind bloot stond, een voor een werden opgesomd, begon de moed haar te ontzinken. Daarbij kwamen er steeds nieuwe boodschappen, dat er geen spoor was ontdekt. Haast alle dienstvisschen waren er op uitgetrokken. Er waren er zelfs bij, die een ontdeltkingstocht van vijf dagen hadden ondernomen, maar ook die dichterbij waren gebleven. 63 Tot midden in den nacht bleven Haaientand en Zilverstaart op om de laatste berichten, die er komen konden, af te wachten. Doch de dienstvisch, die het laatst binnenkwam, wist niets meer te vertellen dan een van de anderen. Snikkend viel Zilverstaart in slaap met de anemonen dicht naast haar bed. En Haaientand trachtte nog haar te troosten, maar ook in zijn hart vervlood alle hoop. — Hij is dapper en brutaal en daarom is er altijd nog hoop, want den dapperen en brutalen behoort de halve oceaan, zei hij. En intusschen lag Kreeftenpootje rustig te slapen op den rug van den dolfijn, zorgeloos, zonder eenig begrip van wat er diep onder hem plaats vond, droomend van een heerlijk leven, dat hij tegemoet ging. KREEFTENPOOTJE'S EERSTE AVONTUREN IN DE GROOTE ZEE Met een schrik werd Kreeftenpootje wakker. Hij had even een benauwd gevoel gekregen en was naar beneden geploft en spartelde in hel, wit schuim. Het licht was zoo schel, dat hij even knipoogde. Toen keek hij rondom zich. Alles was even wonderlijk en vreemd. Hij was daar, waar het water ophield, waar de groote stolp zich uitspande en waar de reusachtige lantaarn rond draaide. En om hem gonsde het en klotste het en schuimde het, en voor hem was een gevaarte, dat hij niet kon overzien, zoo geweldig groot was het. — Pas op, je krijgt een slag van de schroef, zei naast hem een dolfijn, en lachte hem eens toe. — Waar ben ik nu wel* wie zijn jullie* wat is dat allemaal? — vroeg het verbouwereerde zeedwergenkind onthutst* Maar de dolfijnen hadden het met krijgertje spelen zoo druk, dat ze hem niet al die inlichtingen konden geven en niets anders zeiden, dan: Speel je mee? 68 Dat stond Kreeftenpootje natuurlijk heel goed aan. Dadelijk mengde hij zich in het spel, duikelde om het roer van het schip, zwaaide en dartelde, en had plezier. Tot de goedige dolfijn, die hem onder zijn hoede genomen had, hem eens even apart nam. Die vertelde hem, hoe hij hem slapende had gevonden en hem had willen redden voor alle gevaren, waaraan hij was blootgesteld. Hij wees hem eens heel ernstig op zijn roekeloosheid en zeide, dat hij nu zoo gauw mogelijk moest terug keeren, want dat de open zee veel te gevaarlijk voor zoo'n klein zeewezentje was, daar hij er geen voedsel zou kunnen vinden en zich nooit zou kunnen verdedigen tegen allerlei monsters en daarenboven eens denken moest aan den angst, dien ze daar beneden hebben moesten. Maar Kreeftenpootje zei, dat hij niet terug wilde, want dat hij dan naar een kostschool moest en daar zou verkwijnen. Alle overredingskracht riep de brave dolfijn te hulp. Hij sprak beurtelings vermanend en overredend, boos en vriendelijk, zich verplaatsend in het verdriet van Zilverstaartje, alles liet Kreeftenpootje echter langs zijn glad staartje afglijden. — Ik kan niet meer terug, zei hij, ik heb het te bont gemaakt, en ik stik liever op een klein eilandje, dan dat ik naar een kostschool ga. Ook alle gevaren, die er in de Zee voor Kreeften- 69 pootje waren, hield de dolfijn hem voor. Hij zou in den onmetelijken oceaan geen voedsel kunnen vinden, en omkomen, ook al wist hij te ontkomen aan al de zeemonsters. Hij zou af kunnen dwalen naar de poolstreken, waar hij tusschen ijsschotsen beklemd zou kunnen raken of zou bevriezen of door een zeeleeuw of ijsbeer zou worden verscheurd. Hij zou kunnen verzeilen bij den equator, waar hij ziek kon worden van het lauwe water, en hij zou nergens voor de landmenschen veilig zijn, want die waren overal en allen even afschuwelijk.. Kreeftenpootje wilde echter niet naar raad luisteren. Daarom besloot de dolfijn maar om het voorloopig op te geven. Daar hij Kreeftenpootje echter een aardig jongetje vond, nam hij zich voor hem bij zich te houden en hem later met een zoet lijntje naar huis te krijgen. Hij nam zijn beschermeling daarom weer op den rug en in een oogenblik waren ze weer bij het roer en deden mee aan het spel* Kreeftenpootje vond het spelletje verrukkelijk. Hij was alle anderen de baas, zwom met zijn bekende roekeloosheid tusschen de bladen van de schroef door zoo dat de dolfijnen hun hart vasthielden van angst dat hij zou doodgeslagen worden, slingerde zich om het roer en liet zich maar niet tikken. 70 Maar een groote belangstelling had hij tevens voor alles wat hij zag. Mooi vond hij het drijvende monster, met die dikke pijp, waar vuile rook uit kwam, niet, doch de landmenschen vond hij heel belangwekkend. Wat een rare lappen hadden ze om hun lijf en sommigen hadden iets in hun mond, waar ze net zoo vies mee deden als de boot met den schoorsteen. Dan vond hij hun geschreeuw en het lawaai van de kettingen zoo raar, en hun vreemd gespring en de rare manier, waarop ze tegen den mast opzwommen, alles was even wonderlijk. Hij kon maar niet begrijpen, dat die wezens zoo afschuwelijk wreed waren. Ze zagen er, vond hij, veel minder ruw uit dan de zeereuzen en volgens al wat de visschen van hen vertelden, moesten ze wel tien maal zoo gemeen zijn. In het zeedwergenland gingen zulke rare verhalen, dat je er nooit het echte van begreep. Er waren zeedwergen, die heelemaal niet in de landmenschen geloofden, omdat zij ze nooit hadden gezien, zooals ook omgekeerd er landmenschen zijn die niet in zeedwergen gelooven. Anderen deden verhalen van wonderen, die je niet gelooven kunt, dat ze in het water dingen uit elkaar konden laten spatten, zoo, dat je de knal wel een paar uur ver hoorde en alles gloeiend heet werd en stuk sloeg en het water er van opspoot en dat ze zulke dingen deden om elkaar en elkanders booten te vermelen en zulke vreemdheden meer. Maar het ergste, dat er van hen verteld werd, was, dat ze, als ze een zeemensen, het deed er niet toe wat voor een, een reus of een gewoon zeemensen of een dwerg te pakken kregen, dat ze die dan opsloten in een klein bakje en op feesten, die ze kermis noemden, te kijk zetten. De arme zeewezens werden zoo langzaam doodgemarteld en hadden altijd akelig water en geen ruimte om zich om te draaien. Zoo dol waren de landmenschen op die vertooning, dat ze, als ze geen zeewezen hadden, zelf, zonder lappen aan, in zoo'n bakje kropen en een nagemaakten staart aantrokken en voor zeewezen speelden. Vooral voor zeemeermin, want dat schenen ze nog het mooiste van alles te vinden. Toen Kreeftenpootje daar aan dacht, huiverde hij even, want als hem dat ongeluk zou overkomen, had hij beter gedaan met maar gehoorzaam naar de kostschool te gaan. Doch hij zette gauw deze nare gedachten van zich af en speelde weer even prettig door, want hij was een dapper jongetje, dat niet bang was voor gevaar, al zouden alle dolfijnen van de zee hem ook waarschuwen. En de menschen op het schip zagen er, vond hij, eerder belachelijk en stumperig uit, dan om er beangst 7i 72 van te zijn. Sommigen keken met zulke akelige, benauwde gezichten over boord en deden zoo raar en hulpbehoevend en benauwd, dat Kreeftenpootje eerder zin had ze uit te lachen, dan dat de gedachte van bangheid bij hem opkwam. KREEFTENPOOTJE MAAKT EEN GROOTE SCHIPBREUK MEE De oppervlakte van de zee werd hoe langer hoe woeliger, en Kreeftenpootje amuseerde zich kostelijk. Zoo hoog gingen de baren, en met zooveel kracht, dat hij niet tegen dien golfslag in kon zwemmen, maar mee werd opgenomen en naar omlaag getrokken. Soms zelfs, als een golf oversloeg, werd hij zoo een paar meter naar beneden gegooid in het schuimende, borrelende zeewater. Voor Kreeftenpootje was dat een'plezier, als hij maar zelden had gehad, nog prettiger als voor een kind een wip en een schommel, of een tobogan op de kermis. Hij had zoo'n plezier, dat hij hardop schaterde, maar de wind en het water maakten zoo'n kabaal, dat niemand er iets van hoorde. De dolfijnen waren nu ook maar liever een beetje uit de buurt van het schip gegaan en vonden het prettiger in het diepere water, waar het wat rustiger was. Ze waarschuwden Kreeftenpootje nog en raadden 76 hem aan om op te passen, want die groote golven konden hem wel eens tegen den wand van het schip slaan of erger nog, aan boord slingeren. Bovendien waren ze bij een kust, waar veel blinde klippen en rare geulen en wilde kolken en ondiepten waren, en waar Kreeftenpootje bij zxya. argeloos spel bovendien wel tegen een rots kon worden verpletterd. 77 Maar dit alles begreep de kleine zeejongen niet» Hij vond het gieren van den storm muziek en die geulen en kolken waren hem allemaal pleziertjes, doolhof en draaimolen tegelijk. Heel anders dachten de menschen op het schip er over. Toen ze 's ochtends vroeg de dolfijnen achter bij het roer hadden gezien, hadden ze al bedenkelijke gezichten getrokken, want al was het ook nog zulk mooi, stil en zacht weer geweest, als er dolfijnen een schip gaan volgen, is dat een kwaad voorteeken voor een zeeman, want dan is er storm op til. En bovendien zouden ze dien dag door een gedeelte komen, dat heel gevaarlijk was, berucht om de stormen en de gevaarlijke kust. Zoo gauw als de zon was verdwenen, was er al onrust ontstaan en hadden de schepelingen bedenkelijk naar de lucht gekeken. Langzaam was de wind toen aangegroeid en steeds krachtiger geworden en stortbuien waren uit de lucht gevallen, die neergezwiept werden over het dek. Albatrossen en andere vogels waren met onheilspellend lawaai rondom het schip komen vliegen. Klein werd het zeegevaarte in dezen aan groeien den storm. Het spande alle krachten in om zich te verdedigen. De machine stampte, de commando's werden over het dek geschreeuwd, noodsignalen werden gegeven. Het schip was den koers kwijt, was de hooge, ruwe zee niet meer meester, worstelde, wist zich met moeite op een hoogte te houden. Angst was er op het dek, waar de passagiers, met de reddingsgordels om, gereed Stonden. En Kreeftenpootje speelde vroolijk in de golven rondom dit vaartuig, dat in groot gevaar verkeerde. Hij had plezier in het gebrul, dat er van uit de signalen klonk, om het stampen, om het slingeren, om elke beweging, die hem niet veel anders voor kwam, dan zijn eigen kwajongensspel in de hooge deining. Hij had honger gekregen en raapte daarom een paar groote mosselen van een stuk rots, ging die op zijn gemak oppeuzelen en beschouwde in dien tijd met eenige belangstelling het schip in nood. Alles ontging hem van den angst en vrees, van den doodstrijd, die het schip te strijden had. 78 79 De golven namen het op, duwden het neer, lachten om de machine met al haar geraas en de rookkolommen, die opstegen uit den breeden schoorsteen. De storm tilde het naar boven en plofte het neer met een smak, dat de grond dreunde op de blinde klip, waarop Kreeftenpootje met zooveel smaak zijn mosselen at. Het ijzer knarste, het hout kraakte, akelig gilden de passagiers, de stoommachine stampte met een laatste wanhoopspoging, geweldig werd het gebulder, gekraak en geknars van het groote vaartuig, dat verging- Zoo hevig was dit geweld, dat Kreeftenpootje er Zelfs van schrok en, terwijl hij verschrikkelij ken honger had, want sinds zijn vlucht had hij nog geen stukje eten gehad, een prachtige mossel, die hij juist had open gemaakt, liet vallen. Haastig-zwom hij naar het schip toe om te zien wat er nu wel was gebeurd. En wat hij nu zag, deed hem even ontstellen, bracht een oogenblik een schok in zijn speelsch zeejongetje's brein. Daar lag het ijzeren schip nu als een kreunend dier, braakte nog de laatste geluiden uit en flikkerde in het met regen doorzwiepte donker nog een paar maal de lichtbundels van de signalen over het onstuimige water alsof het voor het laatst naar hulp uitzag. En alle schepelingen liepen verward te hoop, van 8o angst krijschend en als Waanzinnigen gebarend» Het was een verward gevloek en gehuil. Het was een dringen en vechten* Sommigen trachtten zich in de sloepen te redden, anderen sprongen met reddingsgordels te water, ieder haastte zich het schip te verlaten en ieder scheen een doodsangst voor het water te hebben* Klein en rampzalig vond Kreeftenpootje deze schipbreukelingen en jammerlijk laf, maar hun angst maakte toch indruk op hem, hoewel hij dien als waterschepseltje niet in het minst begrijpen kon* Er was een groot gat geslagen ter hoogte van de machinekamer, en daar zwom hij nu naar binnen. Het water bruischte door het gat, als een waterval, en siste en raasde en stoomde in de groote vuren, die het bluschte» Traag nog bewoog de machine haar geweldige, zware armen. De machinisten en stokers, die de gevaarlijkste plaats innamen en die verbrand konden worden door het heete water en verdrinken moesten in de ruimte, die ze zoo spoedig niet wisten te verlaten, zagen het kleine zeedwergje nieuwsgierig binnen zwemmen, en geloofden een spookgestalte te zien in het laatste oogenblik van hun leven. Hun angst werd daardoor zoo groot, dat zij zich tegen de wanden omhoog werkten. Langs een paar touwen, die hun van boven toegeworpen werden, ontkwamen ze. 8i Stil en ontroerd werd Kreef tenpootj e door de ellende van die menschen in levensgevaar. Hij zwom nu verwonderd en onthutst door de gangen van het schip en langs de trappen naar het dek, waar de laatste menschen, tot hun buik in het water stonden en zich vastklemden aan touwen en palen om niet door de golven te worden weggeslagen. Hij zag de reddingsbooten met de menschen* die wanhopig roeiden zonder de kleine schuitjes meester te zijn. De laatsten zag hij in een sloep klimmen en zich op de hooge zee begeven* om aan het noodlot overgelaten rond te drijven* tot hulp zou komen opdagen. Krijschend vlogen albatrossen rond het verlaten schip. Zoo onheilspellend was alles* dat hij zich even gelukkig voelde en dankte een zeewezentje te zijn, dat steeds in de diepte rust kon vinden* Verwonderd zwom hij rond al die vreemde dingen, waarvan hij het nut en het doel niet begreep, dat hem alles even nieuw en raadselachtig was* Maar een vreemd gevoel, dat hem blij maakte, overmeesterde hem* Dat was het gevoel van bezit. Dit groote gevaarte, dat in zulk een angst verlaten was, zou nu voor hem zijn; dat had hij het eerst gevonden en het eerst betrokken, dat zou nu zijn gebied zijn. Zonder 82 nog in het minst tc kunnen bevroeden. Wat hij er mee beginnen kon, maakte dit bezit hem toch rijk en gelukkig. Statig zwom hij nog eens rond en zocht een plaatsje om te slapen. In een mooie, eerste klasse hut bracht hij den nacht door en daar sliep hij op een lekker bedje van ganzendons, met een voldanen glimlach om zijn ondeugend gezichtje* — Dat moesten de zeedwergen eens weten, dacht hij, voor hij insliep, dat ik hier nu zoo'n prachtig mooi huis heb gevonden, grooter dan het grootste Zeepaleis op den bodem van de zee* 83 Ook aan zijn huis dacht hij nog even en hij geloofde, dat zijn ouders in zijn geluk zouden deelen en hem wel al zijn ondeugd zouden vergeven, als hij hun den grooten schat zou geven, dien hij gevonden had. KREEFTENPOOTJE NEEMT BEZIT VAN HET GEZONKEN ZEEPALEIS Toen Kreeftenpootje wakker werd, was de storm gaan liggen. De zee was nog wel hoog van de nadeining, en de golven sloegen nog tegen het wrak, maar er was geen wind meer en de lucht was helder* De hut, waar hij had geslapen, was geheel gekanteld en door het water heen scheen de zon in Kreeftenpootjes kooi* Heel verheugd en welgemoed stond hij op, keek naar den wonderlijken rommel rondom hem en ging dadelijk uit op een ontdekkingstocht in het zeekasteel, dat hij had veroverd* Het eerst kwam hij in de eetzaal* Tot zijn schrik en verontwaardiging zag hij daar echter, dat hij niet alleen was. Aan alle kanten zag hij zich door zeejongetjes omringd. Ze zwommen allen denzelfden kant uit als hij, en deden hem in alles na. Het geleek er veel op of ze hem voor den gek wilden houden. Hoe durfden ze! Waar kwamen ze vandaan en wat deden ze in zijn schip? Hij wilde ze dadelijk te lijf* 88 Recht voor hem uit zag hij er een, die precies op hem toe kwam zwemmen. Dien brutalen vlerk zou hij maar eerst eens aanpakken. Maar toen hij op hem afzwom met gebalde vuist stootte hij op een onzichtbaren wand. Zijn tegenstander had ook een vuist getrokken en scheen tegen denzelfden wand te stooten. De wanden van de eetzaal waren met spiegels betimmerd en Kreeftenpootje had nog nooit een spiegel gezien. Hoe langer hoe minder begreep hij waar telkens weer al die dubbelgangers vandaan konden komen. Hij riep ze toe. Ze deden hun mond open en gaven toch geen antwoord. Hij schold ze uit voor lafaards en indringers, maar zonder resultaat. Hij daagde ze allen tegelijk uit. Hij probeerde achter de spiegels te komen om ze te halen. Hij tartte ze om in de eetzaal te komen, maar ze bleven maar even ver van hem verwijderd en stoorden zich aan niets. Hij werd woedend en zwom met zooveel geweld tegen een der spiegels, dat hij er een buil van op zijn voorhoofd kreeg, maar hij bereikte geen resultaat. Alleen had hij den troost dat zijn tegenstanders net zulke builen kregen. Ze bleven echter maar steeds aan den buitenkant van het schip, en hoewel ze met zijn twaalven waren, dorsten ze hem blijkbaar niet aan. Het leek wel, dat ze in net zoo'n kamer rondzwommen als hij. Hij was echter niet 89 zoo laf als zij, dat hij niet naar hen toe durfde. Als hij niet regelrecht naar ze toe kon zwemmen, zou hij ze toch wel weten te vinden. Hij zwom door een patrijspoort, waar het glas door den storm was uitgeslagen. Hij paste precies door het ronde gat en schramde even zijn staartje aan een achtergebleven glassplinter. Doch toen hij op de plaats was, waar hij nog juist zijn laffen tegenstander had gezien, was alles verdwenen en zag hij niet anders dan den ijzeren wand van het schip. Om het heele wrak zwom hij nu heen Zonder een spoor van een zeejongen te ontdekken. — Ze zijn natuurlijk gevlucht, dacht hij en zwom met een overwinnaars-air terug. Tot zijn groote verwondering waren ze er echter allemaal nog en begonnen dadelijk weer hem in alles na te doen. Toen kende zijn woede geen grenzen meer. In de verwarde en rommelige eetzaal, waar de vloer bedekt was met stukgeslagen meubels en gebroken vaatwerk, zocht hij een wapen. Hij greep een dikke, koperen staaf van de stutten, die de zoldering ondersteund hadden, zwom daarmede op den spiegel toe en sloeg als een razende op zijn vijand los. Dat hielp. Zijn tegenstander kreeg barsten en scheuren over zijn heele lichaam. Kreeftenpootje lachte hardop om dit succes, maar tot zijn groote verwondering Zag hij. dat zijn tegenstander niet van pijn in elkaar kromp, of de vlucht nam, maar ook lachte of de verwondingen hem in het geheel niet deerden. Toen werd hij nog woedender en beukte opnieuw op den spiegel, tot de stukken er uit vielen. Er kwamen plekken hout bloot op het lichaam van zijn tegenstander, maar wijken deed hij niet en de plekken schoven over zijn lichaam, wanneer Kreeftenpootje zich bewoog. Toen hij echter den ganschen spiegel aan gruzelementen geslagen had, was de vijand verdwenen. — Dat is er één, zei hij bij zichzelf, en ging naar den tweeden spiegel toe. Die bewerkte hij op gelijke wijze en zoo ging hij door, tot hij eindelijk merkte, dat hij met zijn eigen spiegelbeeld vocht. Dit zag hij, toen hij een stuk spiegelglas in de hand nam. Hij lachte toen om zijn overbodige woede en kreeg in den eenen spiegel, die hij nog overgelaten had, zelfs plezier. Hij begon tegen zichzelf te lachen en trok gekke grimassen en amuseerde zich kostelijk met het nieuw ontdekte speelgoed. Een opgevouwen servet, dat op den grond lag, Zette hij als een muts op zijn hoofd, als een steek van een generaal. Vervolgens paste hij als hoofd- 90 9i deksel een bloempot» de pet van den hofmeester, een lampekapje, een theemuts, en alles wat hem vermakelijk en mooi voorkwam, en bewonderde zich daarmede in den spiegel. Hij sierde zich verder met bloemen, die naast de gebroken vaasjes op den vloer lagen, vond een kluwen touw in het buffet en bond daaraan de plakken en reepen chocolade, die uit het gebroken glazenkastje van het buffet waren gerold en sierde zich daarmede als de generaals met hun sterren. 92 Mooier vond hij zich zoo dan de allervoornaamsten uit zijn heele rijk en spijt had hij er van, dat hij al die andere spiegels had vernield. Hij ging verder op zoek naar spiegels en ontdekte die in de hutten en groote salon en haast in elk vertrek. Hij was den koning te rijk en deed den ganschen ochtend niet anders, dan zich toetakelen en in spiegels kijken en zich bewonderen. WAT KREEFTENPOOTJE ZOOAL IN HET WRAK VOND 97 hout. Er kwam toen een mooi zingend geluid uit de kast, waar Kreeftenpootje plezier in had. Nu wilde hij eens verder onderzoeken. Hij beukte nog eens tegen het wonderlijke instrument,. Toen maakte hij het deksel open en zag iets, dat hem opnieuw schrik inboezemde, een breede rij groote, witte tanden, die hem aangrijnsden. Een gevaarlijk monster leek nu de piano met zijn geweldigen muil. Maar Kreeftenpootje zou Kreeften¬ pootje niet zijn om daarvanbang te worden. Het monster bewoog zich niet en was dus niet direct gevaarlijk. Toen Kreeftenpootje op een kleinen afstand het ding bleef aankijken, leek het hem zelfs, dat het tegen hem lachte. Hij verstoutte zich om het ding met den grooten muil nog eens aan te raken, stak Zelfs zijn hand in den muil en voelde aan een der groote tanden, toch even benauwd, dat het ding bijten zou. Tot zijn groote verbazing hoorde hij toen een donker, zwaar geluid, dat heel 98 lang cn heel zuiver door het water bleef klinken. Dat was een prachtige ontdekking. Een voor een probeerde hij de tanden en alle zongen ze. Met zijn staart sloeg hij nu een heele rits toetsen tegelijk aan en schaterde om het grappige geluid, dat dit maakte. Toen zwom hij over het toetsenbord heen, zoodat hij alle toetsen met zijn staart achter elkaar aansloeg. Zoo iets moois had hij van zijn leven nog niet gehoord. Hij herhaalde het spelletje een paar keer, bracht eens wat variatie er in door met zijn handen een paar toetsen aan te slaan en had nog meer pret hiermede dan met den spiegel. De muziek bekoorde hem. De zeedwergen zijn zeer muzikaal, maar hebben heel andere instrumenten dan wij. Ze hebben zangerige muziek, die ontstaat door stroomend water, dat ze door snaren instrumenten laten gaan. Dit was nu eens heel iets anders, dit kon je zelf regelen, en je kon hard en zachtjes spelen en vlug en langzaam. Kreeftenpootje ging nu spelen met meer ijver dan ooit een kind zou toonen, dat voor de pianojuffrouw studeert, zelfs al studeerde het een stukje voor moeders verjaardag in. Het werd van spelen langzaam aan musiceeren, en hoewel heel gebrekkig in het begin, ging het al gauw beter. Hij combineerde langzaamaan de geluiden en trachtte iets te spelen, dat op een stukje geleek, op 99 iets, dat hij zelf mooi vond, en dat hij zoo mooi mogelijk trachtte te doen. Uren achtereen speelde hij zoo met grooten ernst en steeds werd zijn muziek melodieuser en fijner. Tot ver door het water klonken de tonen. De visschen, die het hoorden, werden nieuwsgierig en kwamen aanzwemmen, door de muziek bekoord. Van alle kanten kwamen ze en gaapten hem met open bekken aan. Een groote schelvisch was er zoo van aangedaan, dat het leek of haar oogen uit haar kop zouden rollen en ze zuchtte, dat er groote luchtbellen uit haar bek opstegen. Zoo gaf Kreeftenpootje volslagen visschenconcerten. Tarbotten, heilbotten en schollen lagen daarbij stil en aandachtig op de canapé's en de rustbanken, die rondom in de salon stonden, te luisteren en verroerden geen vin. Ansjovischjes hielden van wat vroolijke muziek, en vroegen om gezellige opgewekte stukjes, waarbij ze in kringen en figuren konden rondzwemmen, wat hun manier van dansen is. Zeepalingen luisterden, terwijl ze van aangedaanheid haast rechtop stonden, en schelvisschen, die van weemoedige stukken hielden, deden niets dan aangedaan zuchten bij zijn spel. Tot mijlen ver in de zee werden Kreeftenpootjes concerten beroemd. 100 Eens op een avond nu, toen Kreeftenpootje voor een heel groot gehoor een groot en zeer gevoelig stuk speelde, waarbij hij dacht aan zijn moeder en aan het gebied dat hij verlaten had, voegde een dienstvischje van het zeedwergenland zich onder zijn gehoor. Het vischje durfde zijn oogen haast niet te gelooven, want Kreeftenpootje was door de zeedwergen reeds lang doodgewaand. Het diertje wachtte in stomme verbazing af tot het stuk ten einde was gespeeld en ging toen naar hem toe. O, hij was zoo blij, en Kreeftenpootje zelf schrok en kon zijn ontroering niet overmeesteren. Dadelijk vroeg hij, hoe het thuis was gesteld en het dienstvischje vertelde hem van het groot verdriet, dat Zilverstaartje en Haaientand nog lang niet te boven waren. Hoe het verhaal ontstaan was, kon het diertje niet zeggen, maar algemeen geloofde men, dat hij door een zeereus was vermoord. Men vertelde er de afschuwelijkste bijzonderheden van. Een zeereus zou hem gegrepen hebben, en hem levend de schubben van den staart hebben gehaald. Dat was een wreedheid, die hij van de landmenschen had geleerd. Verder zou hij den staart hebben afgerukt en ingepekeld. Het heele zeedwergen gebied was eenige dagen in diepen rouw geweest. Zijn moeder had ziek IOI gelegen van verdriet, maar nu werd ze al een klein beetje beter, hoewel ze niet anders deed dan weenen en zwakjes bleef. Heel dringend verzocht het dienstvischje hem om mee te gaan, want alles zou hem vergeven worden en de blijdschap zou groot zijn in het gezin. Lang dacht Kreeftenpoot hierover na, maar zijn prachtig wrak opgeven, dat kon hij toch Zoo maar met, vooral, nu hij zich zoo bemind gemaakt had bij de visschen. Hij deed de innige groeten aan zijn ouders en gaf het dienstvischje een mooi halskettinkje, dat hij in een der hutten gevonden had, mee, als geschenkje voor zijn moeder, om goed te maken, wat hij haar had aangedaan. Het vischje moest maar zeggen, dat hij voor zijn vader zoo gauw niet iets had kunnen vinden, maar dat die den volgenden keer wel een cadeautje kreeg. En verder moest hij maar spoedig terugkomen met berichten of anders moesten andere dienstvischjes maar vaak aankomen om tijdingen van het zeedwergenland naar het schip over te brengen en omgekeerd. KREEFTENPOOTJE ONTDEKT TAL VAN HEERLIJKHEDEN Behalve speelgoed en allerlei andere dingen, waarmede hij zich vermaken kon, vond Kreeftenpootje nog meer goede dingen in het wrak, namelijk onuitputtelijke voorraden versnaperingen. Het waren alle dingen, die hij niet kende en die hij een voor een moest onderzoeken. Het eerste, dat hij probeerde, was fruit. Hij vond bij het buffet appelen en sinaasappelen, waarmede hij begon te rollen en te ballen. Ze zagen er smakelijk uit vond hij, toen hij genoeg van het spelletje had en daarom beet hij er maar eens in. De smaak stond hem bijzonder aan, hij vond ze zelfs verrukkelijk. Als een kwajongen in een boomgaard begon hij maar raak te eten, zooveel, dat hij er buikpijn van kreeg. De sinaasappelen bevielen hem in xo6 het eerst minder, daar hij moest ontdekken, dat hij ze schillen moest, maar toen hij zoover was, vond hij ze lekkerder dan appelen en vooral van de manderijnen genoot hij. Maar een citroen, die hij ook eens probeerde, vond hij afschuwelijk zuur. Daarna begonnen zijn ontdekkingen naar verderen leeftocht. De eerste twee dagen CWÈkkj had hij zich gevoed met mos- of kast of blikje of doosje of busje was maakte hij open. Hij vond een overdaad van koekjes en biscuits, potten met jam en marmelade, die hij achter elkaar leeg snoepte, bussen groenten, die hem heel voedzaam leken, en nog veel meer heerlijks. Maar heel vies vond hij tabak, waar hij een grooten hap van in zijn mond stak en een sigaar, waar hij gulzig een helft afbeet. Uit een blik proefde hij een weeke massa, die Hij had echter evenveel aangename als onaangename ondervindingen. Alles wat kist selen, die hij niet ver van het schip bij een klein klipje voor het rapen had, maar nadat hij op het idee was gekomen, dat het schip allerlei heerlijkheden aan boord had, keek hij geen mossel meer aan. io7 hem heel lekker leek, omdat het er als jam uitzag, maar die hem afschuwelijk bekwam, want het was groene zeep, die ging smelten en al het water rond het blik akelig maakte. Hij had er zich anders zoo veel van voorgesteld, want de reuk stond hem zoo aan. Soortgelijke ondervinding had hij met toiletzeep. Even onaangenaam verraste hem terpentijn en boenwas. De flesschen, die hij opende door den hals er af te slaan, bevatten beurtelings lekkere en akelige dranken. Buitengewoon bevielen hem de vruchten op eigen sap en de limonade siroop, maar naar vond hij jenever en petroleum. Van een flesch zoeten wijn had hij heel veel plezier, maar het bekwam hem heel slecht; hij werd er eerst opgewonden en vroolijk van, maar daarna zoo ziek en misselijk, dat hij het concert, dat hij geven zou, niet kon laten doorgaan en toen het visschenpubhek kwam om te luisteren, ziek en naar op een rustbed lag. Na het buffet en de verschillende kasten vond hij de provisiekamer. Daar leek het een waar luilekkerland. Er waren krenten en rozijnen en gedroogde pruimen en appelen, dingen, die hij voor zijn ontbijt bestemde, en nog veel meer lekkers, te veel om allemaal op te noemen. Een bijzondere handigheid kreeg hij in het openmaken van blikjes. Een paar blikjes nam hij dagelijks io8 als middagmaal, en hij vond dit daarom zoo leuk, omdat elk blikje altijd een verrassing was. Veel van het lekkers gaf hij ook aan de visschen met wie hij de beste maatjes was en met wie hij soms heel gezellig kon spelen, al waren ze ook niet zoo leuk en dartel als zijn speelmakkers in het zeedwergengebied. Een heel akelige ontdekking deed hij echter in de ijskast. Daar vond hij mooie, groote visschen dood tusschen stukken ijs liggen, met akelige uitpuilende oogen en groote diepe sneden in de zijden. Kreeftenpootje huiverde bij dit afschuwelijke gezicht. Hij gruwde van zooveel wreedheid, smeet de ijskast dicht en zwom weg met afgrijzen in zijn hart. Hij hield het verschrikkelijke voor zich en wilde er de visschen niets van vertellen. In eens was het of het mooie schip hem tegenstond en een oogenblik dacht hij er zelfs over om het te verlaten. Het was dus werlandmenschen afwaren, een soort dan de zeereuzen* zwom hij naar de stil en gedrukt in Een klein tongetje ten, maar de indruk kelijk waar, dat de schuwelijk wreed barbaren, erger Geheel ontdaan salon en ging daar een hoekje zitten» wilde hem troosvan wat hij gezien had, was te akelig. Ook andere visschen kwamen kijken en vroegen wat hem scheelde, maar hij zei niets en keek maar strak voor zich uit. Een der dienstvischjes kwam toen met een boodschap van zijn ouders en omdat hij juist zoo erg naar hen verlangde, deed hem dat goed. Zijn moeder was het dienstvischje, dat het eerst bericht van hem had gebracht, om den hals gevallen van blijdschap, zoo vertelde de boodschapper, en Ze was ontroerd geweest over den gouden halsketting, dien ze gekregen had. Niet om het prachtige kettinkje alleen was ze zoo gelukkig geweest, maar vooral om het bewijs, dat haar jongen nog steeds aan haar dacht. Ze had hem alles vergeven, wat hij haar had aangedaan, en ze was verheugd over alle mooie mededeelingen, die ze uit zijn bestaan hoorde. Al het nieuws was het geheele zeedwergengebied doorgegaan, en het vischje had geen rust gehad, zooveel had het moeten vertellen. De zeedwergen hadden zonder uitzondering lust om hem te komen opzoeken, maar ze vonden het allemaal een beetje te gevaarlijke tocht. Er waren er, die dachten, dat het misschien onder militair escorte zou kunnen gaan, maar de legeraanvoerders hadden tactische bezwaren. Zilverstaartje had nog verder de boodschap mede- 109 ZIO gegeven, dat Kreeftenpootje maar heel voorzichtig moest zijn en vooral moest oppassen voor de landmenschen, dat die hem niet vingen met netten of haken of andere instrumenten, want al stikten ze ook onder water, met hun wapens waren ze beneden toch soms heel gevaarlijk. Het bezoek knapte Kreeftenpootje op. Hij gaf het vischje allerlei versnaperingen voor thuis mee, een paar appels, een blikje biscuits, een flesch ingemaakte perziken en een klein busje doperwten, dat hij eerst een beetje open maakte. Voor zijn vader vond hij een mooien, grooten, gouden ring met een diamant. Het was bijna te veel voor het kleine dienstvischje om te dragen en een vriendelijke kabeljauw begeleidde het daarom een eind, door verschillende stroomingen en brandingen heen, tot waar ze maar alleen naar beneden te zwemmen had. Toen het vischje vertrokken was, zwom hij naar de piano en begon te spelen. Eerst speelde hij zachtjes en langzamerhand wat forscher, maar met III Zulk een diep gevoel, dat hij er zelf week van werd, en met zooveel teederheid, dat je kon hooren, hoe hij dacht aan zijn moeder en aan alles, wat hij dien dag had meegemaakt en gedacht. Nooit had hij zoo mooi en aandoenlijk gespeeld, en de visschen, die onhoorbaar waren komen aanzwemmen, luisterden zonder een vin te verroeren. Alleen een sentimenteele schelvisch zuchtte soms even, om aan haar ontroering lucht te geven. WAT ER TIJDENS KREEFTENPOOTJE'S AFWEZIGHEID IN HET ZEEDWERGENGEBIED VOORVIEL De verhalen en berichten, die de dienstvischjes overbrachten van het wrak, maakten het zeedwergenvolk steeds nieuwsgieriger naar het wonderlijk huis van Kreeftenpootje. Ze kenden wel overblijfselen van gezonken schepen, als stukken staal en ijzer, maar veel van belang was er op den zeebodem van dit diepe en verafgelegen gedeelte nooit gezonken* Nadat ze echter de mooie sieraden gezien hadden, die Kreeftenpootje voor zijn ouders had meegegeven en de heerlijke appels en sinaasappels en andere lekkernijen hadden geproefd, groeide het verlangen om eens bij Kreeftenpootje te gaan kijken onrustbarend aan. In de eerste plaats werden de zeekindertjes verlangend naar de heerlijke speelplaats en de snoeperij, die er maar voor het grijpen lag. Ze benijdden hun kameraadje om al die heerlijkheden. n6 Maar ook de volwassen zeedwergen werden begeerig, vooral naar het goud, dat er maar opgestapeld scheen te liggen volgens de voorstelling, die de vischjes er van gaven. Zoo spoedig als er een dienstvischje van het wrak in het gebied terug keerde, kwamen de zeedwergen van alle kanten aanzwemmen en bestormden het met vragen. Natuurlijk kon zoo'n vischje niet al die dwer- ii7 gen, die om hem kwamen dringen, te woord staan. Daarom stelden de vischjes vertelmiddagen in, waar het volk te zamen zwom. Ze vertelden dan van de prachtige concerten, die Kreeftenpootje gaf en hoe bemind hij was bij alle visschen, die deze concerten bezochten. En zooals het wel meer gaat bij vertellers, die graag succes hebben en die er zeker van zijn, dat hun toehoorders niet kunnen nagaan of ze de volle waarheid spreken, smukten ze hun verhalen op. De een vertelde, dat Kreeftenpootje zelf het schip had doen zinken en het landvolk er af gejaagd had, en dat hij verschrikkelijk had gevochten om zich meester te maken van de stoomboot. Op dit onderwerp borduurden alle andere vertellers graag door, omdat de dwergen met hun natuurlijke bangheid en lafheid zoo graag verhalen hoorden over de dapperheid van een hunner. Hoe boos ze ook op Kreeftenpootje soms geweest waren, toch hadden ze steeds grooten eerbied gehad voor zijn durf en nu gingen ze hem vereeren als den grootsten zeeheld, dien ze ooit bezeten hadden. Ze namen zich voor, groote huldigingsfeesten te geven, als hij terug komen zou. — Zou hij het schip niet hier kunnen laten brengen? vroegen sommigen* De vischjes vonden dit een heel domme vraag» zoo'n groot schip. — Maar als het eerst eens heel diep zonk, dan zouden we het toch verder kunnen laten sleepen door onze soldaten? merkte een ander op. De vischjes weerlegden deze mogelijkheid echter en gaven hoog op van de grootte van het wrak, dat in hun verhalen met den dag aangroeide. — Zouden de wal visschen het niet een eindje voor ons kunnen sleepen? bedacht een derde weer. — Ik ben altijd maar bang, dat de zeereuzen het zullen ontdekken en naar hun gebied zullen halen, vreesde weer een ander. — Kreeftenpootje zal het wel verdedigen, stelden de dienstvischjes gerust. Hij heeft de hulp van alle groote visschen, en als de reuzen een aanval durven wagen, priemen de boorvisschen hen de oogen uit en zagen de zaagvisschen hen de staarten af. Uiterst slecht was in die dagen het leger op zijn gemak. Voortdurend werden er voorstellen gedaan, waarin de legermacht was betrokken. Sommigen waren van oordeel, dat het geheele zeedwergenvolk maar naar het wrak moest verhuizen, daar dit volgens de vertellers groot genoeg was om hen te bergen en te huisvesten, en zoo mooi was ingericht en zooveel kunstschatten en edelgesteenten en edele metalen 118 H9 bevatte, dat het zeedwergengebied er arm bij was. Het volk kon er onder escorte van het leger heen zwemmen, was de algemeene opvatting. Anderen waren van meening, dat er eerst maar eens een legerafdeeling vooruit moest worden gezonden ter verkenning. De legeraanvoerders echter, met Haaientand, die zeer trotsch op zijn zoontje was en erg naar hem verlangde, in kluis, gaven heel ingewikkelde bezwaren en zeiden, dat in hun afwezigheid het land gevaar Zou loopen van een vreemden overval, en dat het om tactische redenen niet mogelijk was een geheel volk te escorteeren. Bij elk voorstel en bij elk plan schermden ze maar met tactische redenen tot het volk ontevreden werd en zei: — Wat hebben wij op die manier aan ons leger, als het nooit iets uitvoeren wil. Wanneer een kind ondeugend was, en iets niet wilde doen, wat zijn vader gebood, zei hij, dat hij het niet deed om tactische redenen. Alles werd tactische redenen genoemd, en aan de bespottingen der generaals kwam geen einde. Deze wisten ten slotte niet meer, hoe ze hun positie moesten redden, maar een ding stond vast, en dat was, dat ze zich niet aan eenig gevaar wilden blootstellen. 120 Kreeftenpootje echter vermoedde niets van die rumoerigheid bij zijn volk, want de menstvischjes wisten precies, wat ze zeggen en zwijgen moesten en begrepen maar al te zeer, dat hij niet gesteld zou zijn op een inval van een leger, noch op een bezoek van zijn geheele volk, omdat dan voor hem hetzelfde leventje met een strengen vader, die met een baleintje strafte, weer opnieuw beginnen zou. Bovendien was hij nu meester van het schip, het zou geen prettig vooruitzicht voor hem zijn, zijn heerschappij te moeten overdoen aan de regeerders van zijn volk. De dienstvischjes wisten, hoe Kreeftenpootje de vrijheid lief had, en daarom zwegen ze over alle groote plannen, die op den bodem der zee gesmeed werden en die zijn heerschappij bedreigden. WAT ER NA DE SCHIPBREUK OP HET LAND GEBEURDE Nog minder dan van hetgeen er op den bodem der zee gebeurde, vermoedde Kreeftenpootje van wat er voorviel en gedacht en bepraat werd op het land, door de landmenschen. Groote ongerustheid heerschte, toen men gedurende eenige dagen na den storm niets van de stoomboot vernam. Men vermoedde, dat ze was vergaan. De familieleden van de opvarenden waren in hoop en vreeze. Het lag voor de hand, dat de boot schipbreuk geleden had en groote verhalen kwamen er in de kranten, over de plaats waar het gebeurd zou kunnen zijn, over de menschen, die aan boord waren en over de schatten en de belangrijke papieren, die het schip bergde. Er werden alle mogelijke veronderstellingen gemaakt over hetgeen er wel met de schipbreukelingen gebeurd kon zijn. De meeste kwamen ongeveer hier op neer, dat de sloepen wel op de rotsen en klippen 124 zouden zijn stukgeslagen en de menschen verdronken. Maar hoop bleef er, zoolang er nog niets met Zekerheid was bekend. Na een volle week werd er echter een sloep opgepikt door een groot schip. Den dag daarop werd een tweede sloep drijvende gevonden. De geredden werden met vreugde begroet. Dadelijk werd het bericht geseind naar den wal en zoodra de schipbreukelingen aan wal stapten, werden ze ondervraagd door de menschen van de krant, die hun verhalen in kleuren en geuren lieten drukken. Van de tien overige sloepen werd nooit meer iets vernomen. De eerste sloep, die gered was, was die, welke het laatst het schip had verlaten en waarop zich de kapitein en de machinisten en stokers bevonden. Deze laatsten vertelden, dat het op het schip had gespookt en dat zij op het laatste oogenblik zelf zoo'n spook hadden gezien. Hiermede bedoelden zij Kreeftenpootje. Niemand geloofde een woord van het verhaal, hoewel het ook in de kranten kwam te staan. Een geleerd professor schreef naar aanleiding hiervan een gewichtig artikel over angstvoorstellingen of hallucinaties op het laatste oogenblik voor den dood. Door vrees, zeide hij, was het verstand van de mannen verbijsterd en 125 het merkwaardige was, dat allen precies hetzelfde beeld hadden waargenomen in hun toestand van doodsangst. Voor de vrouwen en kinderen van de zeeheden, die omgekomen waren, werden groote liefdadigheidsfeesten gegeven, waar de menschen heel veel pret hadden, maar tegelijk ook heel royaal waren voor het goede doel. Verder bemoeide men er zich niet mede. Alleen de verzekeringsmaatschappijen, die de nieuwe boot en de verschillende goederen verzekerd hadden, en alle schade vergoeden moesten, waren verre van tevreden, want het was een geweldige tegenvaller voor hen. De kapitein moest heel nauwkeurig verslag uitbrengen, waar de schipbreuk precies had plaatsgevonden en lang en ernstig werd er gedelibereerd of het de moeite waard zou zijn een expeditie met duikers uit te rusten om te trachten te redden, wat er nog te redden zou zijn. Zoo'n expeditie kostte heel veel geld en er bestond altijd gevaar, dat ze niet noemenswaard opleverde. Toen Kreeftenpootje zes weken op het wrak had geleefd, werd echter toch tot het uitzenden van een boot met duikers besloten. De machinisten en stokers waarschuwden de zeelui. 126 die meegingen, dat het in het wrak spookte en dat het met de bemanning, die er zich heen waagde heel slecht zou afloopen. Dit maakte, dat de tochtgenoot en maar heel matig op hun gemak waren bij het vertrek. Kreeftenpootje voelde zich volmaakt rustig, terwijl zijn mooie wrak van boven en beneden werd bedreigd. Hij speelde als een kind, niet het minste gevaar bewust, at, dronk, maakte muziek en hield dagelijks feesten met zijn vrienden, de visschen. Met 127 groote tarbotten speelde hij glijbaantje langs de trappen van het bovenste dek tot onder in de kajuit. Ook de vriendelijke dolfijnen kwamen wel eens bij hem kijken, en speelden met hem krijgertje of namen hem op den rug en reden hem door zijn gebied. Op een zijner muziekuitvoeringen kreeg hij bezoek van een school haringen, die hun jaarlijkschen tocht naar het noorden maakten en even stil hielden om de muziek aan te hooren. Er waren er wel eenige duizenden, zooveel, dat de salon er mee gevuld was en het grootste gedeelte nog in de vertrekken er naast en buiten het wrak moest blijven luisteren* Alleen een oude schelvisch waarschuwde wel eens, en wees op hetgeen er wellicht nog gebeuren kon. Hij achtte het zelfs zeer waarschijnlijk, dat, waar het schip zoo ondiep lag, de menschen mogelijk nog terug zouden komen, om het weer op te halen en weg te sleepen. Hij had dat wel meer meegemaakt in zijn leven, zelfs met schepen, die nog dieper lagen. En dan deed hij een verhaal van een schip, dat jaren lang op den bodem der zee gelegen had, en toen heel onverwacht toch nog weggehaald was. Maar dit verhaal werd evenmin geloofd, als het verhaal van de machinisten en stokers, die Kreeftenpootje gezien hadden. 128 — De oude schelvisch begint te malen, lachten de eigenwijze, jonge visschen zonder ervaring. — De landmenschen kunnen onder water toch niets uitrichten. Als ze het probeeren, verdrinken ze toch, zei een heel klein, bijdehand botje. er iets van vermoedt, bleef de schelvisch volhouden. Maar wat hij ook zei, en hoeveel moeite hij ook deed om zich begrijpelijk te maken en uit te leggen, wat hij vroeger zelf had gezien, het gaf allemaal niets, hij werd door alle visschen uitgelachen en door Kreeftenpootje niet het minst. — Ze komen er als akelige monsters met allerlei zware dingen en hebben groote monsterlijke ronde koppen, met staarten eraan zoo dik als een zeepaling, en zware, groote, logge pooten en zijn veel leelijker en griezeliger dan op het land. Pas maar op, ze zijn er voor je KREEFTENPOOTJE WORDT UIT ZIJN DOMEIN VERJAAGD MAAR KOMT BEHOUDEN THUIS Kreeftenpootje gaf juist een zijner heerlijke concerten, toen de expeditie van de landmenschen met de duikers boven het wrak kwam. Wel vaker was er een schip of stoomboot gepasseerd, doch het wrak was te diep gezonken, en de afstand was steeds te groot geweest, dan dat dit maar eenigszins merkbaar was voor Kreeftenpootje. Het schip met de duikers echter maakte zooveel woeling in het water, en zoo veel kabaal, dat een groot deel der visschen angstig wegzwom. Kreeftenpootje, verdiept in zijn spel, hoorde aanvankelijk niets, en liet zich, toen het kabaal erger werd en er zelfs slagen van metaal tegen de zijwanden van zijn wrak klonken, niet uit het veld slaan. Het waren de slagen van de ankers, die uitgeworpen werden en de geZonken boot raakten. Rustig speelde Kreeftenpootje zijn stukje uit, en ging daarna op zijn gemak eens kijken, wat er aan de hand was. 132 Een groote stoomboot lag precies boven zijn mooie woning. Hij zwom er heen. Hij begreep maar met, wat Zulk een groot schip kwam doen in zijn gebied. Het maakte hem boos en onrustig tegelijk. Misschien was het verhaal van de oude schelvisch toch waar. Vooral, dat alle visschen er van door gegaan waren, stond hem met aan. Slechts een paar zeepalingen en een paar brutale makreelen waren hem nog trouw gebleven. Hij raadpleegde hen, wat hij wel zou beginnen tegen dit groote gevaarte. Deze zeiden echter, dat er tegen een groot menschenschip nooit iets uit te richten viel als de storm niet hielp en dat je altijd maar moest oppassen met iets aan te raken wat naar beneden gezonden werd. daar dit altijd levensgevaarlijk was. Het was een schrale troost voor het arme Kreeftenpootje. Het zag er heelemaal niet naar storm uit en de zee was zoo glad als een dansvloer. — Innig hoopte hij op een beetje storm, maar dan toch niet zooveel dat het schip zou vergaan, doch juist even voldoende om het weg te jagen. Hij kon niet slapen, zoo hield hem dit alles bezig, en midden in den nacht stond hij op en zwom, gewapend met de koperen stang, naar het schip toe. Hij wilde een gat in den wand slaan, zoodat het water naar binnen zou stroomen en ook dit schip zou ver- gaan. Dan zou hij twee gebieden hebben. Wat zou dat heerlijk zijn. Met alle kracht sloeg hij op den stalen wand van het schip los, harder dan hij op de spiegels losgeranseld had. Maar zelfs geen deukje of butsje zoo groot als een blaasje van zeewier kwam er in het staal. Het lag echter niet in Kreeftenpootjes aard om het dadelijk op te geven. Een heel uur bleef hij beuken en ranselen op den wand van het schip, doch zonder het geringste succes. Eindelijk zag hij in, dat hij het op moest geven. Slechts een beetje verf had hij van de plek, waar hij zoo hard had gebeukt, beschadigd. De visschen schenen gelijk te hebben; tegen een 133 134 groot menschenschip viel niets te beginnen, behalve door den storm. Zonder het te weten had hij met zijn gebeuk meer uitgericht, dan hij op verre na kon vermoeden. Bij de aankomst van de duikerboot hadden de schepelingen de muziek onder water gehoord en dadelijk gedacht aan de verhalen van de machinisten en stokers, die voor het spookschip hadden gewaarschuwd. Dit had hen heel ongerust gemaakt. Al wilden ze het voor elkander niet weten, elk was in zijn hart benauwd voor de geheimzinnigheden, die zich onder water afspeelden. Nu was het plaatsje, waar Kreeftenpootje zijn aanval op het schip had gedaan, juist bij de slaapplaats van de matrozen, en toen die om twaalf uur middernacht, het spookuur, het kloppen en bonzen tegen den buitenkant van het schip hoorden, waren ze overtuigd, dat dit door geesten en spoken veroorzaakt werd. De geesten der drenkelingen meenden enkelen, of de booze geest, die het schip naar den kelder heeft geholpen, meenden anderen. De kapitein had den volgenden dag groote moeite met zijn volk, zoo opgewonden waren allen. Ze dreigden met staking en eischten, dat het schip de ongeluksplaats zoo spoedig mogelijk zou verlaten. De kapitein echter was een onverschrokken kerel 135 met veel plichtsbetrachting. Hij had op zich genomen met het schip en de duikers een poging te doen om het wrak te lichten of althans zooveel mogelijk er van af te halen en die opdracht zou hij ook volvoeren, al waren er twintig spoken en booze geesten in het water. Na een krachtige toespraak, waarin hij de manschappen op hun plicht wees en op hun eergevoel werkte, en tevens een beroep deed op hun moed, werd met het werk begonnen. Het eerste, dat er gedaan moest worden, was de gesteldheid van den bodem opnemen en de diepte peilen. Dit werk was toevertrouwd aan een geleerde, die spotte met al wat bijgeloof was, en die hartelijk om alle verhalen had gelachen. Met zorg liet hij een ingewikkeld toestel neer. Maar nauwelijks zag Kreeftenpootje beneden onder water dat vreemde ding aan een touw nederkomen of hij greep zijn koperen staaf en verbrij¬ zelde het met een plezier, dat zijn lichaam van pret trilde en zijn staart krulde. 136 Heel beteuterd keek echter de geleerde, toen hij zijn verbrijzeld instrument weer ophaalde. En de zeelieden waren hierdoor opnieuw verslagen. Een tweede poging deed nu de geleerde, doch met hetzelfde resultaat. Achter elkaar sloeg Kreeftenpoot zes verschillende instrumenten stuk en genoot daarbij als een baldadige kwajongen op -het land, in een groote stad, die met zijn katapult lantaarns kapot schiet. Toen gaf ook de geleerde het op. De duikers weigerden zich te laten zakken op dit geheimzinnige gedeelte van de zee. Een ding bleef den kapitein slechts over. Dat was het goede voorbeeld geven. Zelf trok hij het duikerpak aan en Het zich neer. Met angst en beven keken de manschappen hem na. Niemand geloofde, dat hij zou wederkeeren. Juist toen hij over boord ging, klonk de geheimzinnige muziek uit het water naar boven. Kreeftenpootje was juist voor de piano gaan zitten om zich wat te verzetten. Hoewel het stukslaan van de instrumenten hem wel eenige voldoening gegeven had, was hij nog niet geheel gerust. Een vroolijk mopje zou hem opknappen. Nog maar heel kort had hij gespeeld, toen hij in de opening van de deur een verschrikkelijk monster gewaar werd. Daar stond nu zijn vijand de land- 137 mensch, precies zoo log en afzichtelijk als de schelvisch had afgeschilderd. Kreeftenpootje hield op met spelen. Hij keek als verslagen naar dit leelijke, logge gevaarte, dat maar weinig geleek op de menschen, die hij op het schip tijdens de schipbreuk had gezien. Hij zwom er heen en het gevaarte strekte traag de hand naar hem uit, een soort van vangarm als sommige lagere zeedieren ook wel hebben. Bang was hij voor dit wezen niet, maar het leek hem beter om een gevecht te vermijden. 138 Toen de kapitein weer op het dek kwam, deed hij verslag van wat hij gezien had, van het kleine zeewezentje, dat pianospeelde en, al was het een wonderlijk iets, toch niet bij machte kon zijn, om tegen de duikers iets te beginnen. Nu ging hij met de andere duikers naar beneden. Deze overvloed van logge wezens maakte Kreeftenpootje minder gerust. Ze gingen aan het werk met Zware hamers. Ze onderzochten alles en de arme zeejongen moest met leede oogen aanzien, hoe ze de mooiste stukken van zijn speelgoed, het mooiste huisraad, dat hij bezat en de lekkerste beetjes uit zijn provisiekast wegnamen. Verder joegen ze soms op hem, wierpen met zware instrumenten en maakten hem het leven onaangenaam. Onwillekeurig moest hij nu denken aan de verhalen, die hij vroeger had gehoord, van hun wreedheden, en hij voelde, zonder laf te zijn, dat hij oppassen moest. Daarom zocht hij een plaatsje waar ze zelden of nooit kwamen. De visschen waren nu alle gevlucht. Ook kwamen hem geen dienstvischjes meer opzoeken, want die hadden ook vernomen van het menschenwerk. Tot in het zeedwergengebied drong het nieuws door en veroorzaakte daar groote ongerustheid. Algemeen hoopten ze, dat Kreeftenpootje maar zoo 139 verstandig zou zijn om te maken, dat hij tijdig wegkwam. En toen hij maar steeds met kwam opdagen, vreesden ze, dat hij reeds in handen der landmenschen gevallen zou zijn. Zoo lang mogelijk wenschte hij echter op zijn wrak te blijven. Steeds werd er harder en rumoeriger aan gewerkt en de werklieden vergaten bij hun zwaren arbeid het kleine zeedwergje geheel. Ze legden kettingen onder de romp, ze hamerden en beukten en bonkten, en soms voelde Kreeftenpootje, dat zijn mooie woning bewoog en wankelde. Men was gereed om met het lichten te beginnen, toen de kapitein plotseling aan het vergeten zeedwergje dacht. — We moesten eigenlijk eerst dat kleine rakkertje van een zeegedrochtje, dat kans gezien heeft mijn heele bemanning zoo benauwd te maken als oude juffers, te pakken zien te krijgen, zei hij, en als merkwaardigheid mee brengen. Het is iets heel zeldzaams, en als je daar mee vertooningen gaat geven, en het piano laat spelen, kan je geld verdienen. Daar voelden ze allemaal voor. Ze hadden nog steeds een gevoel van wrevel over hun lafheid en wilden dit gaarne wreken op het arme, kleine Kreeftenpootje. 140 Zoo begonnen ze, de vijf logge menschen, een verwoede jacht tegen het snelle en lenige Kreeftenpootje, dat hun natuurlijk de baas was en tusschen hun logge armen en beenen door zwom. Maar eindelijk hadden ze hem toch te pakken in een net dat Ze listig voor zijn schuilplaats hadden gespannen. Een gejuich ging er op, toen ze hem hadden. Ze knoopten het net goed dicht, zoodat het stevig om den armen kleinen jongen heen gespannen was, en lieten het zoo hangen in het water, want ze zouden niet graag willen, dat hij zou omkomen, door in de lucht te stikken. Wel haalden ze het telkens op, zoo hoog, dat de menschen op het dek en in de sloepen hem konden zien. Het leek een voorproefje van de kermisvertoonin- gen, waarover Kreeftenpootje vroeger wel had gehoord. Hij moest zien te ontkomen. Toen hij 's nachts in het net lag en zeker wist, dat er niet op hem gelet werd, knaagde hij het touw met zijn tanden stuk, scheurde het geheele net aan flarden en zwom weg. Nooit is er een zeewezen Zoo snel naar beneden gedoken i4i als Kreeftenpootje, nadat hij uit het net ontkomen was. In één stuk dwergengebied* zwom hij door naar het zeeHoe groot de vreugde was, toen hij daar aankwam en hoe blij Zilverstaart en Haaientand waren, behoeft zeker niet meer te worden beschreven* En ook niet de Woede van de zeelui, toen ze den volgenden ochtend het verscheurde net vonden, waarin ze, als bewijs van de volle waarheid van dit verhaal, Kreeftenpootje hadden willen meenemen naar het land* Maar het is beter, dat dit verhaal door ongeloovïge menschen 142 niet geloofd wordt dan dat het arme Kreeftenpootje zijn verdere leven zou gesleten hebben in een aquarium in een dierentuin of in een ander gevangenisje vol water, waar hij zeker spoedig in zou zijn verkwijnd.