123 „Dit is niet zoo vreeselijk," haastte de Prins zich te zeggen. „De schatten van Spanje? Het zal al 't goud van Amerika kosten, om de Nederlanden te regeeren, zooals Alva van plan is dat te doen. Hij zal een leger moeten onderhouden in een verwoest land; een land waarvan de handel vernietigd is, en waaruit de rijken gevlucht zijn. Alva zal niet veel hulp krijgen van Filips, die wel verwacht, geld uit de Nederlanden te zien stroomen, doch niet er in — Alva's bronnen uit te putten is slechts een kwestie van'tijd." „Doch kunnen wij wachten?" vroeg Lodewijk; „zouden —jsdj kunnen voortgaan indien deze eerste poging mislukt?" „Wij kunnen voortgaan, tot den dood," antwoordde WiUem. Er is geld genoeg in de wereld, en het ontbreekt ook niet aan mannen, mannen, die Spanje haten en het Hervormde geloof liefhebben. Wij staan voor een schoone zaak, die groote offers waard is." Lodewijk zag zijn broeder aan. „Wat mij betreft, ik geef het niet op vóór mijn dood," zeide Lodewijk. „Dat weet ik," antwoordde Willem met warmte, „en ik weet het van allen, hier tegenwoordig. Mijne heeren, gij weet zelf 't best, wat gij voor uw zaak, uw geloof, uw land over hebt. Ik spreek in naam van het Huis yan Nassau," zeide hij, zijn vier broeders aanziend, „wij zullen niet weifelen of terugtreden of de wapenen nederleggen, totdat deze Provinciën van zijne Majesteit verlost zijn van de verwoesting door de Spanjaarden en van de verschrikkingen der Inquisitie, of totdat de dood ons van onze taak komt ontheffen." Hij sprak niet hoogmoedig of trotsch, doch bijna weemoedig, en op de aanwezigen, die wisten, hoe lang hij Een Deugniet. Te midden van een hoop, met stokken gewapend, waarvan eenige, in de hoogte geheven, met mutsen en doeken prijkten en de standerds schenen van een optrekkend vendel, bemerkte het starend oog van Alida, die door een angstig voorgevoel werd gekweld, haar zoon Michiel naast den neger. Alida ontsnapte een kreet van pijnlijke verrassing; in een oogopslag vermoedde zij de waarheid. Michiel, dien ze in de lijnbaan van den heer Lampsens werkzaam dacht, was dus de oude kuren weder"begonnen en had zeker aan het hoofd van zijn kornuiten, die hem liefhadden of vreesden, weer de eene of ander kloppartij geleverd. In haar angst wist ze niet, wat te doen — hem tegemoet snellen om te tuchtigen, of in huis gaan en zich voor aller oog verschuilen. Inmiddels kwam de stoet nader en hield, helaas! vlak voor Ahda's woning stil, terwijl het gejuich verdubbelde, dat zich thans voor moeders ooren oploste in „Hoezee Michiel!" Plotseling was echter alles stil en Alida, die snikkend naast de spinde was neergevallen en het gelaat verborg met de shppen van haar mouwen, stond op, nieuwsgierig naar de oorzaak er van, en trad tersluiks naar het venster. Zij zag den heer Lampsens, die aan het havenhoofd was geweest bij het lossen van een zijner schepen en op het gejoel was afgegaan. Ze hoorde hem de wilde jeugd straf vermanen, uit elkaar jagen In Knop, V. 9 130 en ten laa tste, de klink van haar deur in de hand, Michiel gebiedend in huis wenken. Eenige jongens gehoorzaamden en dropen af; de meeste bleven, en daaronder de neger, die Michiels linkerhand vasthield. „Rouwe kornuiten!" zoo klonk het uit den deftigen mond, „moet je zoo de schrik wezen van je ouders en man: „Drijf zoo niet, mijnheer Lampsens! Och! ik weet niet, wat ik zeggen zal Bewogen door de smeekende blikken der moeder, keerde hij zich tot haar en ging zachter voort: ,,'t Doet me leed, moeder! dat ik zoo'n straffe vermaning moet houden, maar die deugniet . . . „Die deugniet mijn vriend is!" viel de neger driftig in. „Hij slaag heeft gehad voor mij, hij gevochten heeft rebellie brengen op 's Heeren straten! En jij, jonge deugniet !" —het drong Alida door merg en been, want het gold haar Michiel — „je groeit op voor galg en rad en zulk een wil ik niet onder mijn werkvolk." Alida kon het niet langer harden. Zij trok de deur open en stond met rood bekreten oogen en gevouwen handen voor den verbolgen koop- 131 voor mij, tegen twee, tegen drie — hij geen deugniet is, maar een goede jongen!" Moeder Ahda wou hem om den hals gevlogen zijn; zij vergat, dat hij zwart was en riep hem toe: „Toe, Jan, vertel dat aan mijnheer! Ik wist het wel, Michiel is geen slechterd." Misschien had vooral de rustige houding van den knaap gedurende de boetpredikatie den heer Lampsens er toe gebracht om Michiel te vragen: „Wat is er dan gebeurd?" „Mijnheer! mijn vrind Jan hebben ze verraderlijk aangetast en dat heb ik ze betaald gezét — ze zullen het niet weer doen." De toon, waarop de jongen dit zeide, was zóó vast en bepaald, dat het den vrager verbaasde. Moeder Alida deed het goed. „Zacht wat, knaap!" begon de heer Lampsens streng. „Je spreekt, of je een goede daad hebt verricht „Voor mij gevochten tegen twee, tegen drie!" viel Jan Company in. „Als je stil aan het wiel waart gebleven," hernam Lampsens, „was dit alles niet gebeurd. Denk je, dat ik je in dienst genomen heb, oni langs den weg te slenteren en je vrinden, de straatslijpers, te kloppen?" „Mijnheer!" antwoordde Michiel, „ik kan het niet helpen, maar de baas zette mij in de lijnbaan vlak aan het raam. Weet u mijnheer! daar moest ik wel naar buiten zien en er woei een stevige bries, en daar zag ik het water — toen kon ik niet langer draaien . . . ." „Beloof je beterschap?" vroeg Lampsens. „Mijnheer! u moet me maar diep in de lijnbaan zetten, waar ik niets zie dan huizen," was het antwoord. „Moeder!" zei Lampsens goedig tot Alida, „zend den 132 jongen naar zee; hij deugt hier niet en je zoudt je bezondigen tegen God door hem hier te houen. Als ik je helpen kan, kom dan bij me — er ligt juist een Oostinjevaarder van me reê." Hij ging en Het moeder en zoon alleen. Er werd gedreigd, er werd geschreid, maar in het eind gaven moeder en vader toe en de jongen ging met Jan Company het zeegat uit. Achtenveertig jaren later gaf de zomermaand een dag, zooals ze nooit geschonken had en, helaas! wel nooit weer schenken zal. Ondoordringbaar voor het oog was het mastbosch in de haven en de wimpels en vlaggen, wapperend op den zuid-oosten wind, woeien uit, westwaarts heeïi, waar een trotsche vijand verslagen was. 133 Als de golven der zee wiegden de saamgepakte volkshoopen heen en weer langs het hoofd van de haven. Telkens, als een sloep den steiger bereikte, ging een hoezee uit de ihassa's op, dat het salvo der kartouwen verdoofde. Maar nóg was de starende menigte niet voldaan. Hij was nog ginder op de vloot, die in een vierdaagschen strijd de eer der republiek had gehandhaafd en de vlag van Brittanje doen strijken. Daar donderde het geschut der „Zeven Provinciën" uit zijn veertig stukken aan bakboord, en het hoezee van Janmaat paarde zich aan het gejuich op de reê. De steiger, waarop de Hoog Mogende Heeren Gecommitteerden beidden, kraakte bij het voortstuwen der volkshoopen, wuivende met vendels en mutsen. De vaders 137 Een rillend blaarken fluistert, een laatste vogel vliedt, en mos en varen luistert naar 't klagend bronnelied, tot — als de hoogste stammen, die trotsch ter zonne gaan, in de uitgebluschte vlammen lijk donkre schimmen staan — langs de ingeslapen wegen . de nacht zijn vlagge ontvouwt, en sluit, in zachten zegen, het plechtig-droomend woud .... Uit: „Naar Lichtende Wegen". RlCHARDT DE CNEUDT. Zomeravond aan Zee. De zon rust rozerood en groot op d'effen zee, Die over 't blanke zand haar droom'rig deuntje ruischt. Een late meeuw, de zilvervleugels strak, Pijpt fijntjes met de zee, haar klaaglijk toontje mee. Een scheepje staat heel fijn en klein in 't kleurig west, Als zocht het doorvaart in die wond're zonnepoort; Een enk'le ster schijnt flauw aan 't blauw omhoog, En zachtkens zingt de zee haar wiegeliedje voort. . . Uit: „Veldbloemen". B. 140 gekomen en voorbijgegaan; sinds zij den blanken man uit „het Westen" had hooren spreken. Hij was op zekeren ^dag in haas dftrp verschenen en alle menschen hadden jdch ^m hem heen verzameld en hem als een wonderdier aangestaard. Hij had hun verteld van Loba (Met ho#gste wezen) en wat hij zeidejwas door een stamgenoot in de 1 indstaal vertaald. I —s De dorpelingen ha/aden het zo» vreemfd gevonden, \ dak zij er in lang niefrw^r/uitgepraat raakten. Zij voelde, ' dat de blanke mar/de waarheid/nad gesproken en het nap haar hart bfy/gemaakt. Maar de oudsten en vooral AJe\ tovenaar van hei; dorp nadden/gezegd, dat de woorden van denl vre< m deling enkel/leugen en bedrog waren. Dal was een bi ttere téleursteÜing geweest. Toch liad zij hejt gehoorfle n ooit kunnen/vergeten. • O, npe/verlangd* zi i dien God/te leeren kennen van wien deV lanke gezegd had/ dayHij de Vader is van alle menschep en dat Hï\al eijn/kinderen, niet alleen de blanken, ftnaar ook ( è zwarten liefheeft. / "f Welk den verschil rrlét Wet geloof van haar landgenooten! Volgens dezen wnrery alle menschen onderworpen ) aan den Ernazen god N/yairibe en de ontelbare luchtgees\ ten, voor wiX geen steryelmg veiüg was. Loba. de schepper |) aller dingep,|was ver weg en van hem kon men niet vertTwachten, darbij iemand ftelpen zou. Terwijl hij werkeloos Veh onversdhilllg toezag, liet hij de menschen in de macht \yan de bibf>ze\geesten, feoé was het geloof van haar wideren, waarin, zi was ©pg^groeid. \Met grotot verbuigen naar licht was de arme vrouw nu den vorigen nacrk o verlenen .\In de bedompte frut was hét tyervd[ geweei »r\ van^in- en\uitl^opende vrouwen, die naar 's lands g<:bruik rookten, \>abbelden en lachten en af en t®g> e^^tejgend gehuil Aanhieven. Voor het Bede voor de Zending. O machtig' evangeliewoorden! Spoedt heerlijk voort en overwint! Och! dat U alle volkren hoorden, Zoo ver men immer volkren vindt! Bekroon Uw werk, o groote Koning! Uw zachte schepter heersch' alom; Zoo wordt eens aller hart Uw woning En heel deez' aard Uw heiligdom! Dr. J. Scharp. Uit: Gez. 245. Komt over en helpt ons. Men roept van Groenlands bergen, Men roept van 't Indisch strand, Van Afrika's woestijnen En geel geblakerd zand, Van stroomen, ver gelegen, Van velden wijd en zijd, Om bijstand ter bevrijding Uit doodsche donkerheid. Is. Da Costa. Jan Nathals. Jan Nathals klaagde mij zijn nood: „Het zijn wel zware tijden: „Ik werk dag in dag uit voor twee, „En toch is 't armoe lijden. „Ik werk voor twee en toch wordt thuis „De schrale kost steeds slapper!" Je werkt voor twee, dat is 't em juist: Voor jou en voor den tapper! E. Zuidema. 157 „Ach, waarom heb ik dat niet eerder geweten!" riep de Prins uit, terwijl hij op het} bed toetrad en de gordijnen opensloeg. Trigland strekte de magere handen uit en greep die van den Prins in de zijne. „Ik ben hier pas kort.... Arnhem werd geplunderd .... er zijn er zóóveel vermoord Hij trachtte 's Prinseri handen te kussen, maar de Prins liet het niet toe en zonk op de knieën naast het lage bed. „En nu moet ik u ziek terugzien ....!" „Ik ben zoo blij, dat Uwe Hoogheid mij niet vergeten heeft .... Het is niets .... Ik trachtte te doen, wat ik kon voor het volk daar.... Gij zoudt niet kunnen gelooven> met hoeveel wreedheid de Franschen te werk gingen!" 158 De Prins klemde de tanden op elkaar. „Ik kreeg de koorts er was geen voedsel genoeg het volk werd gepijnigd .... als in de dagen van Parma." Trigland richtte zich met veel moeite en pijn op. „Ik heb onze kerken zien verbranden en de mis hooren zingen . . . ." Hij hijgde naar adem en staarde in het bewogen gelaat van den jongen man, die naast het bed geknield lag. „Het scheen, alsof de Heere Zijn aangezicht van ons had afgewend .... maar ik hoopte, dat Hij Uwe Hoogheid zou verheffen, om ons te verlossen." De Prins kleurde en beefde. „Dat gij mij hier zelf zoudt komen opzoeken, Hoogheid," fluisterde Trigland met onuitsprekelijke teederheid. „Nu zal ik geruster sterven." „Gij moet niet sterven," zeide de Prins. „Ik heb u zóóveel te zeggen .... 't Is zóó lang geleden sinds gij mij onderwezen hebt in de Bijbelsche Geschiedenis" — er was een prop in zijn keel — „en in de geloofsleer." „Zoo heel lang is het niet geleden," zeide de oude leeraar; „maar nu heeft Uwe Hoogheid een snor en een zwaard en is u een groot man geworden." Hij ghmlachte flauw. „Toch lijkt gij nog altijd op uw moeder .... ik dorst niet hopen, u terug te zien .... en dan nog wel op dezen avond. Ik heb het volk hooren juichen over de herstelling van het oude Huis." De Prins antwoordde diep bewogen: „Wat beteekent al dat juichen nu! Men moest liever bidden dan juichen met den vijand in het land. O, mijn God, Gij, die mijn woorden hoort.... wij zijn zoo goed als verloren!" Hij streek de lokken van zijn voorhoofd weg en zag op tot het bleeke gelaat van den leeraar. 167 Zoo hief hij, in gedurig smeeken, De bleeke bloem van zijn gelaat Op naar omhoog, of door mocht breken 't Licht van den eeuw'gen dageraad. Geen zon doorboorde ooit het duister Van 't vochte, dompig laag gevang.... Zijn oogen vangen plots den luister Van hcht — zijn ooren zoet gezang .... Komt hem een visioen verrukken? Zijn cel wordt wond're hal van hcht.... Komt hem aan zijn hart nu drukken, De Bruigom — ziet hij daar niet dicht Héél dicht bij Zijn wenkende handen? Verre muziek — o, wat een hcht! Wijd wijken weg de kerkerwanden .... De dood look zacht hem d'oogen dicht Bij: Neerlandia, Arnhem. Uit: „Uit Stille Uren". A. Wapenaar. De Ster van Zuid-Afrika. Swartbooi, een Boejesman, hoedt de schapen van „Oom Piet", den baas van Sandfontein. Waar de Bosjesman lag, was het mul zand, en op geen drie meter af stands blonk een kiezelsteentje tusschen het zand. Als Swartbooi schérp keek, dan moest hij 't stellij? zien. En Swartbooi had een scherp oog; het was een erfenis van zijn geslacht; en hij zag inderdaad het blinkende kiezelsteentje. Het vlamde en fonkelde in het stralende zonlicht. 't Zou wel waar zijn . . . . 't Was een echte edelsteen, een diamant van 83V4 karaat x) grootte. Indien de schaapherder zijn handen uitstrekte, zou hij dezen kostbaren diamant, zonder van plaats te verarideren, bijna kunnen bereiken. Zóó dicht lag hij in diens nabijheid. Maar Swartbooi stond niet op, om den edelsteen te halen; 't loonde immers de moeite niet. Het vorige jaar had hij een Grikwa-kleurling ontmoet, die er een handvol bijeen had gezocht, om er zijn kinderen, die te Kuruman woonden, blij mee te maken. Later had de Grikwa een hut gebouwd van leemen muren, en hij had een aantal van die „blinkklippies," zooals ze werden genoemd, in dat leem vastgesmeerd. Een muur van diamanten ! En de Grikwa wist het -niet.... Hij lag daar voor 't nemen, de kostbare edelsteen; i) karaat: 200 m. Gr. 169 hij fonkelde en vlamde en scheen Swartbooi toe te roepen: „Grijp me! Grijp me!" Maar Swartbooi raakte hem niet aan, en zag er niet eens meer naar. Hij scheen het blinkklippie geheel vergeten. Hij keek naar de zon. Zij daalde ter westerkimme, en het werd tijd, de schapen naar de kooi te drijven. Hij zwaaide met zijn kerriex) en riep zijn hond Kadet. Toen viel zijn oog weer op dien diamant. Nu ja, hij kon dat blinkklippie toch ook wel meenemen — waarom niet? Het blinkende trok hem aan. Dat is trouwens een karaktertrek van al de Kaffers en Kleurlingen in ZuidAf rika. 't Zijn kinderen; zij houden van het blinkende. En het blinkklippie oprapend, wierp Swartbooi het in zijn lederen knapzak. De knapzak was oud en verweerd, maar dat hinderde niet. Swartbooi was er trotsch op en hij hing den knapzak heel deftig over den schouder. En deze diamant, die later als de beroemde „Ster van Zuid-Afrika" alle kenners van edelsteenen in verrukking zou brengen, lag daar in dien versleten knapzak van Swartbooi rustig naast het ruwe penseel, waarmee Swartbooi het wild gedierte tegen de rotswanden der Karroo teekende. * * Nadat Swartbooi de schapen van den baas van Sandfontein in de kraal had gedreven, begaf hij zich naar zijn stamgenoot en, die zich rondom het groote kampvuur hadden geschaard. Zoo deed Swartbooi het eiken avond, als de dagtaak was volbracht, en nu deed hij 't ook. Katrijn, zijn zuster, was er ook,, benevens Willem i) Stok. 170 Piet, die hedenmorgen met zijn slede naar Sandfontein was gereden. Willem Piet was getrouwd met Katrijn, en Swartbooi was er blij om, want Willem Piet was schranderder dan de meeste Bosjesmannen. Ook was hij goed voor Katrijn, maar als ze te veel Kafferbier dronk, dan gaf hij haar een draai om de ooren, dat ze suizelbolde. En dat gebeurde nog al eens, want Katrijn was verzot op Kafferbier. Er heerschte een groote, luidruchtige vroohjkheid, en Swartbooi zei: „Kijkt 'n bietje! Is dit nie 'n mooi blinkklippie nie?" En hij toonde zijn diamant, en ze ging van hand tot hand. Willem Piet nam ze ook in de hand. „Kijk," zei hij tot Swartbooi, „die witmense is 'n baie snaakse natie. Miskien, dat sij veel geld geef virx) hiedie blinkklippie." Hij doelde op den O'Reilly-diamant, die een flinken prijs had opgebracht. En het gerucht van dien verkoop was ook reeds tot het volk der Kleurlingen doorgedrongen. „Al die wereld," zei Katrijn, „wat is dié witmensenasie darem tog 'n domme nasie, om soveel geld te geef voor 'n blinkklippie!'' Willem Piet hield den diamant nog altijd in de hand. De vlammen van het vuur deden hèt edelgesteente fonkelen in een wonderen gloed. Hij ging met de hand door zijn kroeshaar. „Dis 'n baie mooie steentje," zei hij op ernstigen toon, „miskien wil die witmense er veel vir betaal, Swartbooi f" i) Voor. 171 „Men kan niet weet nie," voegde hij er nadenkend aan toe, „die witmenseris onberekenbaar." * * Van dien avond was het met den gemoedsvrede van Swartbooi gedaan. Een zeldzame onrust overviel hem, en al de middelen, die zijn tooverdokter hem aanprees, baatten niet. Hij ging dikwijls over de Oranjerivier naar Grikwaland, waar hij vertelde, een blinkklippie in de Kaapkolonie te hebben gevonden; en in de Kolonie vertelde hij: „Ek het 'nblinkklippie opgetil in Grikwa-land." Hij was al maar bang, dat de menschen hem het edelgesteente zouden afhandig maken en daarom loog Swartbooi. Maar Oom Piet, de baas van Sandfontein, had hem wel in de gaten en hij dacht onmiddellijk aan zijn vriend van Niekerk, die op „De Kalk" woonde. Oom Piet had heelemaal geen verstand van edelgesteenten, doch van Niekerk — door de Kaffers steeds „Oom Schalk" genoemd — zooveel te meer en men wist toch niet, hoe een dubbeltje zou kunnen rollen. Als dat blinkklippie eens een echte diamant was, en indien oom Schalk hem eens voor een mak prijsje zou kunnen koopen van Swartbooi, dan zou de baas van De Kalk wel eens een mooien slag kunnen slaan en uit zijn financiëele zorgen «geraken. „Swartbooi," zei hij een keer op een avond, toen de Kleurling met de schapen kraalwaarts keerde, „jij het so 'n mooi blinkklippie. Laat die ding 'n bietje zien aan die baas van De Kalk — miskien wil hij die ding koop." „Nee, ja, nee, Baas!" antwoordde de Kleurling. 172 Toen wist oom Piet, dat het voorstel bij Swartbooi had ingeslagen. * * Oom Schalk stond bij zijn kraal, om zijn schapen naar de weide te drijven. Luisterrijk, in onvergehjkelijke schoonheid rees de zon op boven de Karroo; de dauwdruppels fonkelden als paarlen in de kelken der veldbloemen, en de wijde, wijde Karroo zong van Gods grootheid en macht. Maar Oom Schalk had er heden geen oog voor, want hij dacht aan den dag van gister, een dag van schaamte en ellende. Hij was met zijn vrouw in de Kaapsche kar naar Hopetown gereden, om er inkoopen te doen bij de gebroeders Liliënfeld. Een der gebroeders had hem toen gevraagd, of het weer op crediet moest, en oom Schalk had geantwoord, het later te willen betalen. „Later, later!" zei de firmant, „weet jij wel, dat jij mij al meer skuld, as wat jij mij kan betaal?" Toen wist oom Schalk genoeg, en zijn vrouw wist ook genoeg, 't Was uit met het crediet, er zouden geen kleeren zijn voor de dochters, al was er nog zoo'n groote behoefte aan. Nooit hadden Oom en Tante zulk een zwaren tocht gemaakt als dien van Hopetown terug naar huis. Maar toen Oom Schalk het dak van zijn woning weer boven den heuvelkam zag uitkomen, zeide hij troostend: „Stil maar, Moeder! Al gaat dit bove mij verstand, tog sal alles reg kom!" Zoo stond hij daar op dezen morgen bij zijn schapekraal, en hij moest zich, nu zijn vrouw er niet bij was, eerlijk bekennen, dat het boven zijn verstand ging, hoe Jozef in Dothan. Jozef. Mijn broeders, zijt gegroet van mijn heer Vaders wegen, die hartelijk begaan, mij onder zijnen zegen naar Sichem henenstuurde, opdat hij weten mocht, hoe 't u en 't vee al ging .... Hoe gaat het toch, mijn broers? Hoe staat het met ons. vee? . . .. Helaas! wat mag dit zijn? Wat mag de helden deren, dat zij dus overdwars het aanzicht èlders keeren, mij aanzien met den nek en stom als beelden staan? Och, broeders, heb ik u met mijne komst misdaan of niet gegroet als 't hoort? Ontschuldigt mijn gebreken, verschoont mijn dommigheid .... — Hoe krijg ik • hen aan 't spreken? Ik ben geen antwoord waard? .... Helaas! het is mijn schuld .... Simeon (tot de broeders). Ai, ziet dien huichelaar! Hoe tergt hij uw geduldl En spreekt gij niet een woord? Levi. Wel, heerschap over Moeders en Vader en al 't huis! Simeon. Bezoekt gij weer de broeders? Komt gij ons weer bespiên? Verklikker, wellekoom!: 176 Levi. Wat of den droomer nu weer voorkwam in den droom ? "Vertel ons uw gezicht, uw .... droom! Zing op! Laat hooren! Simeon. Wat of hem schort? Hij zwijgt en heeft zijn tong verloren! Jozef. Mijn broeders! Och, ik val voor uwe voeten neer, vergeef me mijn vergrijp nog eens en dan niet meer. Levi. Rijs op! Het is geen wijs, dat koninklijke zielen, zich buigende in het stof, voor onderdanen knielen! 179 Levie. Om van geen drank te sterven, Zult gij van dorst vergaan, en wijn en water derven. Jozef. Van honger en van dorst in dezen put vergaan? O, put, ik zie geen grond: hier schijnt noch zon noch maan. Simeon. Die zult gij in uw droom zien schijnen, ook de starren. Jozef. 't Was openhartigheid: nooit dacht ik u te sarren. Levi. 't Was openhartigheid, nu 't zoo ter passé koomt. Jozef. Wie kan 't helpen, dat hij van starren droomt. Levi. Trek uit dien rok, trek uit! Jozef. Mag ik mijn rok niet houen? Simeon. Die rok is u niet nut. Levi. Hij mocht te nacht verkouden. Jozef. Qch, mocht ik. Benjamin eens kussen voor mijn end. 180 Simeon. Eén-jarig kind? Het heeft zijn broeder nooit gekend .... Jozef. Daar is mijn rok. Helaas! ! Uit: tJoseph in Dothan", Joost van den Vondel. Sluit voor begeerte uw graag gezicht. Sluit voor begeerte uw graag gezicht; Zij loert, zij loert, om in te varen. Sluit d'oogen, vensters van het hcht, Indien gij wilt uw hart bewaren: Want zoo begeerte eens binnen sluipt, Zij zal bederf en jammer baren, Dat eeuwig smert en eeuwig druipt. Uit: „Joseph in Egypten". Joost van den Vondel. i) gretig, begeerig. IN KNOP Leesboek voor de Christelijke School DOOR J. M. WANSINK Hoofd eener €hr. School te Zwolle VIJFDE DEELTJE (ZEVENDE LEEUJAAR) GEÏLLUSTREERD DOOR J. G,^W»Mpf 'S-GRAVENHAGE D. A. DAAMEN'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ Kerstlied. De nacht was zwijgend, de nacht 'was donker in 't veld van Bethlehem. Geen stemme ruischte er, geen sterre blonk er op 't veld van Bethlehem. Doch eensklaps trilden vreugdepsalmen en hemelsch zongen de Englenkoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren. 4 En herders zochten vol blij verwachten den stal van Bethlehem. Ze aanbaden Jezus met diep betrachten ten stal van Bethlehem. Hun hart sprong op van loutre vreugde: Heil den Messias uitverkoren! Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren. De wijzen kwamen toen hergetogen en zochten Bethlehem; helblinkend rees er een ster ten hoogen en wees hun Bethlehem. Ze knielden daar, in stille aanbidding, en boden reukwerk en trezoren x): Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren. Wij hooren immer die psalmen klinken om 't heilig Bethlehem. Wij zien nog immer die sterre blinken op 't heilig Bethlehem. Nog heel ons ziele streeft daarhenen: Daar is ons 't eeuwig heil beschoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren! Uit: „Verzen". W. Versluys, Prosper van Langendonck. Amsterdam. ) scnanen ^vgi. rr. ie xresor — ue scuaij. . Een dubbel Kerstgeschenk. Zuster van Walen, de directrice van „De Toevlucht", het tehuis voor kleine zwervers, zat voor haar schrijftafel, waarop een opengeslagen boek van groote afmeting lag. Het was het opname-boek en zij schreef op een schoone, witte bladzijde links bovenaan: 24 December 1925. Cornelis Johannes Kleermaker, bijgenaamd „Klein Keesje!" Ouderdom: 6 jaar. Vader: in de gevangenis. Moeder: weggeloopen. Eenig kind. Verdere familie: onbekend. Gevonden slapend onder een brug. Kleeding enkel vodden. (Verbrand). In drie dagen niet gegeten, verder oogenschijnlijk gezond. Gebracht door de wijkzuster. 6 Op de open bladzijde rechts tegenover deze zakelijke aanteekeningen schreef zij: Geen geld beschikbaar, ook niets te wachten. Alles vol. Extra bedje bijgezet op de jongenszaal. De Heere zal voorzien. Toen sloot zij het groote, dikke boek, gebonden in zwaar leeren band, en zette het weer in de kast. Het boek met zijn rood leeren rug met gouden letters deed vreemd voornaam tusschen al de gewone kantoorboeken en registers, waarbij het wonen moest. Door zijn hoogte en zijn breedte en zijn mooien leeren band viel het dadelijk in het oog. Zuster van Walen wist wel, dat het geen gewoon boek was, ën behandelde het steeds met zekere onderscheiding. Zij gebruikte altijd twee handen om het voorzichtig uit de kast te nemen, nadat zij eerst zorgvuldig de noodige ruimte op haar schrijftafel had gemaakt, om het in zijn volle breedte te kunnen openleggen. Toen zij, nu ongeveer vijf jaren geleden, de taak van directrice van „De Toevlucht" aanvaardde, had zij dit boek geheel bekeken en doorgelezen. Het opname-register liep over vele jaren en bevatte vele haar natuurlijk onbekende namen, maar ook de namen der jongens, die zich toen in het Tehuis bevonden. De vriendelijke stichter van het Tehuis had het boek bij de opening van de inrichting ten geschenke gegeven. Het moest groot en stevig gebonden zijn, had hij gezegd, want het moest de jaren verduren; ook sprak hij de hoop uit, dat vele arme, kleine zwervers, wier namen in dit boek werden ingeschreven, eens ook zouden blijken te zijn ingeschreven in het Boek des Levens. De eerste bladzijde van het groote boek bevatte een 7 opdracht. Deze was door een vaardige hand er in geteekend. Met kunstige letters en sierlijke lijnen, in warme kleuren, waarin zelfs de schittering van goud en zilver niet ontbrak. Op de tweede bladzijde stond een plaat van den Goeden Herder met een teruggevonden lam in de armen en daaronder in sierletters: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet. „Overdreven" hadden de menschen het gevonden, „zöo'n kostbaar boek voor een Tehuis voor schooiertjes!" Maar de stichter had meer zulke „overdreven" dingen gedaan. De slaapzalen, de eetzaal, de speelzaal, de leeskamer .... had hij laten bouwen met veel ruimte, veel ramen, waardoor licht, lucht en zon vrij toegang hadden. En die zalen waren geverfd in mooie, blijde tinten, en er hingen overal platen aan de muren, opdat een sfeer van gezelligheid de kleine zwervers zou omringen. „Zij moeten door nieuwe, prettige indrukken hun oude zwerversleven leeren vergeten," zeide hij. „Vreeselijk overdreven," hadden de menschen gezegd, „zulke boefjes zijn niets gewend, die komen immers uit donkere kelders en krotten!" Maar dit alles was nu al heel lang geleden en Zuster van Walen wist dit alleen door overlevering. Het groote, mooie boek had de jaren verduurd en was er haast nog mooier en voornamer op geworden, nu de leeren band door het boenen met was, een donkere, diepe, warme tint had gekregen. De namen van alle jongens, die in „De Toevlucht" geweest waren, stonden in het boek. Deze namen waren van het begin af telkens ingeboekt op een nieuw onbeschreven blad, links bovenaan. Daaronder stonden enkele bijzonderheden van familie en 8 leeftijd en van de veelal zéér treurige omstandigheden, waaronder de kleine zwervers waren gekomen. Op de bladzijde rechts, tegenover deze linker bladzijde, stonden meestal enkele aanteekeningen, soms een belofte Gods uit Zijn Woord, waarop het kind aanvaard was, verder enkele voorvallen uit zijn gestichtsleven en dan het zeer verschillende „einde". Bij enkelen stond een sterfdatum, blijkbaar had een roodvonk-epidemie hier slachtoffers gemaakt. Bij anderen de datum, waarop de familie, plotseling veel voor het kind gevoelend, het had teruggehaald. Bij één stond „weggeloopen". Maar bij verreweg de meesten stond de datum, waarop zij op volwassen leeftijd „De Toevlucht" hadden verlaten, om in een beroep zich een plaats in de maatschappij te verwerven. Zr. van Walen stond op, ging naar het raam en bleef in gedachten verzonken naar buiten zien. Het was half vier en de zon was op dezen korten dag vóór Kerstfeest feeds bezig afscheid te nemen en hing nu als een roodgloeiende bal aan den westerhemel. Hoe mooi was dat roode schijnsel over de pas gevallen witte sneeuw! Het hoorde zoo bij het nu snel-naderend Kerstfeest! Van de besneeuwde sparren, waarover de roode lichtstralen speelden, gingen haar gedachten als Vanzelf naar den Kerstboom, die reeds klaar stond in de speelzaal. Morgen zou zij de lichtjes aansteken. Zij dacht aan wat zij de kinderen vertellen zou, aan „Klein Keesje", die reeds in het extra bijgezette bedje op de slaapzaal van de kleine jongens lag, èn aan de ledige kas .... Maar zij had hem niet kunnen afwijzen, nu vooral niet op den dag vóór Kerstfeest. Hoe zou zij met haar 9 kinderen hebben kunnen Kerstfeest vieren en ze vertellen van den Heiland, die als een klein kindje was geboren, om ook kinderen te redden uit ellende en nood als ze dat ééne kleine schaapje in de kou had laten buitenstaan .... Het groote boek met al die namen sprak toch telkens weer van zoo wondere hulp en uitredding voor kinderen, die in het geloof aanvaard waren. f „De Heere zal voorzien" had zij immers geschreven op de bladzijde tegenover Klein Keesje's naam. „Dus nu maar niet tobben," zei ze gümlachend tegen zichzelf. De zonnebol zonk al lager. Wat was die „witte, witte wereld" toch altijd weer mooi! Van kind af had zij zooveel gehouden van de sneeuw, dat witte kleed, dat al het dorre en kale in de natuur zoo wonderlijk bedekte, en zelfs van het leelijkste iets moois maakte. Wat al verscheidenheid van weefsel en patroon in dit witte kleed. De bremstruiken achter in den tuin leken wel bevroren fonteinen, opspuitend water, en waar de takken benedenwaarts bogen, witte watervallen. Hoog in de lucht waren de fijne witte, twijgjes der boomen als ragfijn kantwerk gespannen over het roodgoud satijn van den westerhemel. De hooge dennen droegen trotsch hun sneeuwvracht als een witte kroon en de groene laagaf hangende sparretakken leken wel levende kerstboomen met hun dikke kwabben van sneeuw, 't Mooiste was misschien nog wel dat effen, smetteloos wit, dat de grasvelden dekte, een wit kleed, zonder vlek of rimpel.... nu wist zij het inééns, daarvan zou zij de jongens vertellen. Bij ervaring wisten zij, wat het zeggen wil, het vuile lompenpak te verwisselen voor heldere, schoone kleeding. En de sneeuw hadden zij gezien 10 en bewonderd. Ja, zij zou vertellen van dat kleed, witter dan sneeuw, dat de Heiland was komen bereiden voor wie Hem zijn vuile lompenpak bracht.... De zon was ondergegaan, en met den avond stak de wind op met snerpende kou. Het was echt weer voor dichte gordijnen, een knappend houtvuur en lamplicht in een gezellige kamer. Op Kerstavond brandden al de lichtjes aan den Kerstboom in de speelzaal, en de kleine zwervers van het Tehuis stonden om den boom heen en keken naar de lichtschittering. Zij zongen bij de piano Kerstliederen en de directrice vertelde van het kleed, witter dan sneeuw en dat de Heiland was geboren om dat kleed te geven aan allen, die er Hem om vroegen, het kleed, zonder hetwelk wij den hemel niet kunnen binnengaan. Daarna klonken weer de kinderstemmen blij en vroolijk: „Nu zijt wellekome — Jezus, lieve Heer." De directrice werd onder het zingen weggeroepen. Een heer, die in een auto gekomen was, wilde haar beslist spreken. Hij stelde veel belang in het werk onder de jongens en zou zoo graag de inrichting willen zien. Het was wel een vreemde avond, maar hij woonde elders en moest morgen weer vertrekken. Ook wilde hij de kinderen graag een verrassing brengen op Kerstavond.... Mocht de mand, die in de auto stond, binnen worden gebracht ? De directrice leidde den vreemden heer dus maar dadelijk naar de groote zaal, waar de kinderen zongen bij den Kerstboom met de lichtjes. 11 De mand bleek allerlei heerlijks te bevatten: speelgoed, kerstbrood en kerstkransen, sinaasappelen, mooie teksten en gekleurde platen voor de muren, en voor ieder „zwervertje" een warme, wollen das. Klein Keesje stond een beetje apart, verlegen onder al dat vreemde gedoe. Hij zag er nu netjes uit, gewas~ schen en gekleed, en zijn blonde krullen uitgekamd. Hijhad heerlijk geslapen en lekker gegeten, en stond numet een blosje op zijn wangen en een schittering in zijiw blauwe oogen te genieten van zóóveel heerlijks. „Wie is dat kleine manneke?" vroeg de vreemde mijn-*heer. „Dat is onze nieuweling „Klein Keesje," juist gisterengekomen. Hij is ons Kerstgeschenk," zei de directrice. Nu moesten de kinderen nog eens extra zingen voor den vreemden mijnheer, en een der oudere jongens zeide langzaam en met goede stembuiging een gedeelte van Lukas II op. De kinderen achterlatend onder de hoede der hoofdzuster, ging de directrice nu met den bezoeker de inrichting rond. De laatste zaal, die zij hem toonde was de slaapzaal der kleine jongens. „Voor wie is dat extra bedje daar in het looppad?" vroeg hij. „O, dat is voor ons Kerstgeschenk, voor „Klein Keesje", want toen hij kwam, waren eigenlijk alle bedden bezet, maar ik kon hem toch niet wegzenden?" Na eenige oogenblikken. dacht Zr. van Walen, dat de bezoeker nu wel lang genoeg naar de jongens-slaapzaal gekeken had; bovendien verlangde zij terug naar haar vroolijk troepje bij den Kerstboom. / 12 „Stille nacht, heilige nacht," klonk het. Wat deden ze hun best dit „zachtjes" te zingen. „Niet schreeuwen jongens, het is een „stille nacht", had ze menigmaal moeten zeggen. De bezoeker scheen het echter niet te hooren, maar stond als in gedachten verdiept op den drempel der slaapzaal. Eindelijk deed hij een vreemde vraag. „Ik heb gehoord, dat er hier in het Tehuis zoo'n mooi groot boek in leeren band moet zijn, indertijd door den stichter aan de inrichting geschonken, om er de namen der jongens in te boeken. Zou U er bezwaar tegen hebben, als ik dit zag?" Wat kan men nu een bezoeker weigeren, die zoo vriendelijk de kinderen is komen verrassen met keur van Kerstgaven? Met de noodige voorzichtigheid nam Zr. van Walen dus het boek uit de kast en legde het op tafel. Zij maakte den bezoeker opmerkzaam op den mooien leeren band en den rooden rug met de gouden letters, op het eerste 13 blad met de rijkversierde opdracht, op de plaat van den Goeden Herder .... Toen werd zij weggeroepen voor een intercommunale telefoon en de bezoeker bleef alleen. Hij bladerde het boek door en scheen iets te zoeken .... nu had hij het, en hij las, en herlas .... Toen Zr. van Walen met telefoneeren klaar was, meende zij een portier te hooren dichtslaan en. een auto te hooren wegtuffen. In de kamer, waar zij den bezoeker had verlaten, was niemand. Het groote boek lag open bij de laatst beschreven bladzijde, en daar lag een cheque voor een groot bedrag, waarop stond: Jaarlijksche bijdrage voor het extra bedje op de slaapzaal der kleine jongens. Op de cheque lag een visitekaartje: Een Kerstgave van: J. H. KOOY, Directeur van de Ijzerfabriek „Stala" die eens, nu lang geleden, toen alle bedden in „De Toevlucht" vol waren, niet werd afgewezen, maar evenals Klein Keesje een extra bedje op detelaapkamer der kleine jongens kreeg. Zr. van Walen's oogen werden vochtig. Toen nam zij het visitekaartje en plakte het in het groote boek op de laatst-beschreven rechterbladzijde en schreef er onder: 25 December 1925. De Heere heeft voorzien. Uit: Timothéus (No. 13 jrg. 31). Bij; La Rivière en Voorhoeve, Met toestemming van Zwolle. Mejuffrouw. J. H. Kuyper. Zr. van Walen's oogen werden vochtig. Toen nam zij het visitekaartje en plakte het in het groote boek op de laatst-beschreven rechterbladzijde en schreef er onder: 25 December 1925. De Heere heeft voorzien. De Pastorie. Links van den rijweg, naast de grauwe dorpskerk, ligt, als een nestje, in 't lommerig loof bedolven, de pastorie, ombloeid van breede linden. In d'avondzonne blinkt als goud de weerhaan, en rozig flikkert hier en daar een glasruit. Op 't lage dak staat, kleppend met de vleugels, de zegenbrengende ooievaar te droomen. In 't lindenlommer, op de ruwe bank zit de oude herder aandachtsvol te lezen. De wind beweegt de bladen van zijn boek en speelt heel zacht met de zilveren lokken, die 't edel hoofd — een denkershoofd'— omkransen Hoog, in de stille, perelgrijze lucht drijft nog een wolkje, fijn als dons en teeder van kleur, gelijk de volle, bolle rozen, die bij het bankje aan slanke struiken bloeien. En langzaam legt de grijsaard nu zijn boek ter zijde en blikt met biddend oog ten hemel. Bij: J. B. Wolters, Groningen. Uit: „Blauwe bloemen' hélène swarth. Naar den Bidstond. „Marten," zei oude Lutske, terwijl ze de bevertienbroek van haar ouden man, waar ze de zooveelste ruit in zette, terzijde legde en met haar ééne oog door de ruimte loerde, om ergens aan den wand den kleinen wijzer van de oude stoeltjesklok in 't gezicht te kunnen krijgen, wat haar eindelijk gelukte — „Marten, 't is nou omtrent vijf uur, nou wou ik me maar klaar maken om naar den bidstond te gaan." Marten zat in een zoete dommeling bij den haard, vermoeid van het werken en vermoeid van het leven, zijn rustuurtje te genieten, en hij droomde van een land van belofte, waar de kleine varkentjes schatten opbrachten, en waar de geiten geweldig veel melk gaven, en waar je nog eens vooruit kon komen met al je gezwoeg en gewerk van zoo'n zeventig jaren .... 't geen hier een onmogelijkheid was. En de blauwe rookwolkjes kronkelden op uit zijn pijp met elastieken slangetje, die hem in den mond bengelde en die hij nog net precies met een paar tanden kon vasthouden; en hij blies den rook uit in spitse straaltjes, die zich als wolkjes in de hut verspreidden, totdat ze in aanraking kwamen met den rook van 't turfvuur en daarmee uit het gezellig kamerke den schoorsteen werden ingesleurd in strepige wolken, om dan te verdwijnen. Maar plotseling zat hij nu op en schrikte wakker uit zijn gepeins. En hij zag zijn oude Lutske aan en najn zijn 16 pijp uit den mond, wat hij altijd deed, als er gewichtige dingen te doen of te bespreken waren. „Wat, Lutske!" zei hij verbaasd. „Maar mensch, hoe kom je daar nou toch bij! Om vijf uur naar den bidstond te gaan! En dat begint toch om zeven uur pas, en 't lokaal is nog geen tien minuten hier vandaan. Nou is 't raar met je, hoor! Mensch, wat mankeer je! En hoe mot dat dan vanavond gaan, als 't pikkedonker is, wie mot er jou dan vandaan halen? Want jij met je ééne oog, jij legt zóó maar in de sloot, en als je dan in 't donker daar legt, dan ken je der immers nooit uitkomen .... Hoe heb ik 't nou toch met je? Ik wou je wijzer hebben, hoor!" „Nou, nou," zei Lutske, heelemaal niet uit het veld geslagen, „word nou niet zoo vinnig, oude stumperd, want juist om den donker wil ik zoo vroeg gaan. Want ik dacht zoo bij mezelf: nou ken een mensch nog zoowat zien en als ik er nou met 't licht heenga, en ik loop een 17 uur maar zoowat heen en weer, langs de deur, dan heb ik om zeven uur niks geen moeite om binnen te komen, want dan is onderwijl het licht in het lokaal ook aan, en dan kun je 't op den weg al zien. En vanavond dan zou Baaike mij even thuis brengen, dat heeft ze beloofd; dus daar is niks te doen, hoor, ik heb alles voor mekaar! iPirou nou graag naar den bidstond, en ik ga ook!" voegde ze er beslist bij. Marten wist niet goed, wat hij zeggen zou, want als Lutske het ergens op gezet had, dan moest het al raar loopen, als het niet gebeurde. Dat had hij al zoo vaak gezien; en dus beproefde de oude man het op een andere manier. „Mensch," zei hij, „die bidstonden zijn niet voor jou. Daar komen alleen immers de geleerde menschen, en dan moeten ze uit den Bijbel lezen. En jij kan immers geen letter lezen zoo groot als de bargen x) in 't hok!" Maar dat wist Lutske wel beter. Och wat! Daar kwamen er zooveel, die niet lezen konden! En als mijnheer dan al eens wat vroeg, wel, dan zei ze maar, dat ze 't niet wist, en dan zei meneer 't immers wel! „Neen Marten," zei ze, „dat bennen maar praatjes om me der van af te houden!" „Nou maar," hield de oude man vol, bezwaard door de vrees, dat zijn oude wijfke daar in die donkerheid en dan op dien slechten weg in de sloot zou raken, „als je nou eens, terwijl 't nou nog licht is, naar Anne-Hielkje loopt, die gaat ook altijd bidden, en je vraagt, of die je komt afhalen, om kwart voor zeven, dan is dat toch veel beter!" „Nou," zei ze, „daar wil ik niks van zeggen, want om i) varkens. In Knop, V. 2 18 nou een uur daar zoowat heen en weer te blijven loopen, over den weg, dat lijkt me niet zoo mooi toe, en ik wou er ook wel liever vrij van .... Nou, dan moet ik er maar gauw even heen!" En oude Lutske gooide de bevertienbroek, waaraan ze had zitten werken, op zij, stond op van haar stoel, sloeg de kleine witte en zwarte draadjes van haar schort, streek met de beide vlakke handen de zwarte muts wat glad en drentelde de oude hut uit, om de afspraak te gaan maken. Al gauw kwam ze terug, 't Was best, en Hielkje zou haar komen afhalen. Om half zeven was oude Lutske kant en klaar. Ja, eigenlijk al wat vroeger, want ze had al lang gezorgd', dat de oude Marten zelf koffie kon maken, en dat er brandstof genoeg was om den ouden vuurpot gaande te houden, zoodat de oude man niet meer in 't donker naar den turfbult hoefde te gaan. Want de een was al even bang, dat de ander in het donker een ongeluk zou krijgen als de ander voor de een. — En ze stond al lang klaar, het Zondagsche goed aan, alsof ze op reis moest, den zwarten hoed op het smal zilveren oorijzer, waar het lamplicht gauw een paar ghmpjes op' wierp; de Zondagsche zwarte schort voor en het oude kerkboek — want dat hoorde toch zoo, dat je dat meenam onder den arm. "'Zóó stapte ze om half zeven naar buiten, want Hielkje zou nu wel direct komen. En ze drentelde daar heen en weer, een paar stapjes, zóó ver als ze zeker wist, dat ze niet bij de sloot kon komen, evenals een reizigster ergens op het perron van een station. Telkens tuurde ze in de duisternis, maar zonder eenig resultaat, want wat kon Lutske nou met haar ééne oog 19 in het donker zien! .... en bovendien al haar turen baatte niets, en al haar wachten was vergeefsch, want Hielkje kwam niet. Ze begreep er niets van, het was toch afgesproken! Zou ze misschien bij het hek, zoo'n vijftig pas van het hutje, op haar staan wachten? Nou, dat kon ze toch wel wagen, om daar naar toe te loopen. . Voorzichtig dan altijd; en 't was toch ook voor den Heere, en Die zou haar immers wel behoeden! Voetje voor voetje ging zij door de duisternis. Eindelijk stond zij voor het hek, en ze tastte met beide handen. „Is Hielkje ook hier?" vroeg ze. En ze luisterde. Maar uit de duisternis kwam geen antwoord. Alleen de populieren, die om haar hutje stonden, ruischten, en de wind blies in het struikgewas langs den weg. Ook hoorde zij heel in de verte gegons van stemmen, den kant van 't gebouw uit. En daar meende ze ook lichtjes te zien: zeker de lantaarns van menschen, die naar den bidstond gingen, maar het konden óók wel sterren zijn, dat wist ze niet precies. „Is Hielkje hier ook?" vroeg ze nog eens. „Hielkje! Anne-Hielkje!!" Geen antwoord .... En over de heide bleef het stil — doodstil. En wie vermoedde ook, dat daar in 't duister dat eenzame oude vrouwtje stond, dat zoo graag, zoo dolgraag die vijf minuten verder zou zijn, waar zij dat praten hoorde. Hielkje had het zeker vergeten, of er was iets tusschenbeide gekomen! Zou zij het wagen? Zou ze het wagen? Reeds had ze het hek opgelicht om er door te gaan, maar plotseling dacht ze: „En als ik nou eens een ongeluk krijg? Wie moet dan de oude Marten bijstaan, wie moet zijn kleeren 20 dan verstellen?" — Neen, dat mocht niet. De Heere wilde zeker niet, dat ze op den bidstond kwam, dien avond, 't Was misschien wel alleen een verlangen van haar geweest, en niet Zijn wil. . . . ! Het was wel jammer! Maar 't was niet anders! . En oude Lutske ging weer terug, met heel voorzichtige stappen vanwege het duister — voetje voor voetje die vijftig pas, en weldra was ze weer bij haar hutje. Het licht scheen vriendelijk naar buiten uit het kleine vierkante raam, dat diep in den leemen hutwand lag. En hoe of het nu kwam, dat weet ik niet, maar ze wou eens even kijken, wat Marten nu wel zou doen. Zeker zitten te slapen op zijn stoel en 't water laten verkoken Maar 't leek wel, alsof hij bezoek had, want ze hoorde duidelijk hardop praten. En ze sloop op haar teenen nader en stond voor het verlichte raampje en tuurde naar binnen. En wat zag zij? Daar zat oude Marten over de tafel gebogen. Zijn onafscheidelijke pijp lag naast hem, maar die was uit. En hij had zijn bril op. En vlak voor hem op tafel lag de oude Statenbijbel met de groote letters, en oude Marten las hardop met 21 ernstige, eentonige stem als die van een voorlezer uit oude dagen. Plechtig en statig klonken zijn woorden. Wat was de oude Lutske ontroerd! Want daar had ze den ouden Marten nu nooit toe kunnen krijgen, om uit den Bijbel te lezen, en nu had toch de Heere daar zoo'n bijzondere gelegenheid voor gegeven. En het oude vrouwtje dankte er in de duisternis den Heere voor en bad, dat Hij het mocht zegenen aan Marten's hart. 't Was bijna jammer, dezen te storen. Doch ze kon toch ook niet buiten blijven. Ze ging dus naar binnen. Verbaasd en verrast keek oude Marten op, toen hij de deur hoorde rammelen, en nog meer verbaasd en verrast, toen hij de deur zag opengaan en Lutske zag binnenkomen. „Wat nou?" riep hij uit, en hij wilde den Bijbel al zoo gauw mogeüjk wegstoppen.... „Wat nou? Is de bidstond dan al uit? Ben je daar nou al weer, Lutske?" „Ja, Marten!" zej Lutske, en haar stem trilde van aandoening. „Kijk eens, Hielkje die kwam niet, en nou ga ik maar niet meer ook. En nou dacht ik, moesten wij samen maar samenkomst hebben. Want de Heere zal ook hier Zijn zegen wel willen geven. Laten wij nu vanavond eens een heiligen avond hebben. Als jij uit den Bijbel voorleest, dan zal ik koffie zetten, en dan ga ik niet naar den bidstond." Marten had er grooten lust in; 't was ook al zoo heerlijk geweest, wat hij voor zich zelf gelezen had, en hij stemde graag toe. 22 stuk uit, en de zegen stroomde hun ziel binnen. Uit: „ Van de arme Friesche heide' Bij: D. H. Tjeenk Willink & Zn., J. A. Visscher. Haarlem. Verlaten kerk. Gedempt viel in de kerk het zonnelicht. De boomen buiten wiegden op den wind. In 't hoog kozijn zat stil een grauwe musch, Nieuwsgierig kijkend, als een heel klein kind. Op d' orgelbank lag nog muziek verspreid; Het psalmboek leunde stijf aan 't donker hout; Hoog stond een engel: 't dacht mij, dat hij blies Op zijn bazuin van rein en louter goud. Maar 't bleef zoo stil, als 't nergens anders was. Door 't kerkgebouw ging zacht een zang van vree . . . De leege banken' droomden stijf en stil.... De boeken en de kussens droomden mee. En 'k hoorde 't zachte suiz'len van den wind, 't Klonk plechtig als een stemme van mijn God . . . Zóó wèl was 't mij in lange niet te moe .... Stil als een kind, vertrouwde ik Hem mijn lot. Uit: „Verzen". Bii: G. F. Callenbach. T. M. Westerrrtnk-Wtrtz Nijkerk. Ien den Nacht. 't Derpke leit ien 't stille duuster; Maor nog gliemt de waotergracht En nog blienkt 'et torenhaontje, Went 'et maontje houwt de wacht Ien den nacht. Ien da derpke leit 'n hufke-, Riek aon bluumkes, sjiek van dracht; Veugeltjes, die daogs er zingen, Houwen sluumerend de wacht ' Ien den nacht. Ien da hufke leit 'en huuske, Dat ien 't groen oe tegenlacht; Huusvriend is de slaop daor binnen, 't Trouwe hunje houwt de wacht Ien den nacht. 24 Ien da huuske leit 'en kiendje Slaopend, as 'n reuske, zacht; Moeder droomend, ziet Gods Engel, Die bij 't wiegske houwt de wacht Ien den nacht. Uit: „Kriekende Kriekske".1 Bij: Blom en Olivierse, B. van Meurs. Culemborg. Ik heurde ien 'et boschje de nachtegaol slaon, De leuwrik umhoog tierelieren — En 'k zei tot mien Zangster: zeg, durfde die aon? „Nee! (zei ze) da durf 'k nie prebieren, „Maor luuster, hoe 't krieksken 2) ien 't weiland kriekiekt „Kiek, da's 'en gezang waor 'et miene op geliekt." — Allo! (zei ik) zing dan zoo'n deuntje, maor fiks! Een kriekende kriekske is beter as niks. Kriekende Kriekske.5) B. van Meurs. i) krekel. Hoe Jan thuis kwam. i. Jan is reeds eenige malen als matroos op een logger uitgevaren ter haringvangst. Hij zal nu zijn laatste reis in het seizoen maken. 't Was nu volop herfst en de logger lag in Vlaardingen in de haven klaar voor de laatste reis. Den volgenden morgen zouden ze uitvaren. . Jan liep wat langs de havens te drentelen, waar 't druk was met loggers, die binnenvielen en schepen, die weer uitzeilden. De kade lag vol vaten met visch, die nu verder afgewerkt moesten worden, 't Was er 'n herrie! Je kon zien, dat de vangst goed was van 't jaar. 26 'n Oude kennis liep Jan achterop. „Zoo Jan, ook binnen; 'n goede vangst gehad?" — „Nou, dat zou 'k meenen," zei Jan, „morgen er weer op uit; de laatste reis, denk ik." „Dat kan 'n zure worden, Novemberstormen, man!" „Nou ja," zei Jan onverschillig, „we hebben 'n beste logger hoor, die kan er wel tegen." Jan stapte verder, hij ging eten in 't zeemanshuis. Daar was hij altijd, als ze binnen waren. „Draaier," zei de buffetjuffrouw, „er ligt een brief voor je." „Van moeder," dacht Jan, en greep er haastig naar. Hij moest ook nog schrijven voor ze uitzeilden. Bij het lezen betrok zijn gezicht hoe langer hoe meer. „Vader thuis, voorgoed thuis," schreef moeder, „en of Jan 't goed vond?" „Goedvinden? Vader, die nooit om hem had gedacht, moest die nou in huis, zoo'n doorbrenger 1)?" Moeder schreef: hij had veel berouw en was erg veranderd. „Ja, 't mocht wat; Jan was op den logger; dat had ie zeker gehoord, nou kon hij mooi 't geld mee opmaken. Dat was 't." Bitter en boos zat Jan daar bij zijn tafeltje, 't Eten sloeg hij onverschillig naar binnen. — Daar had hij zoo naar verlangd om thuis te komen met z'n geld — en wat had ie d'r an? Nou moest ie ook nog terug schrijven. Goed, dan zou hij het wel 's even zeggen; vader kon niet blijven, anders ging hij er uit. Jan zat met papier voor zich, maar zóó schrijven aan moeder, dat kon hij in al zijn boosheid nog niet. En toen i) Jans vader had erg gedronken en zich niet om zijn vrouw en kinderen bekommerd. 27 had hij den brief geschreven, die in 't gezin van Draaier zooveel verslagenheid bracht.' 't Was een donkere herfstnacht. Dagen lang had de logger in dikken mist rondgezeild en gevangen was er niets. De misthoorn had al maar zijn somber getoeter over de golven doen klinken. Maar 't loggertje scheen wel alleen rond te zwalken op de wijde zee, nóóit hadden ze antwoord gehad. . Jan was juist uit zijn kooi gekropen en naar boven gescharreld, hij moest den stuurman aflossen. „Nog geen verandering, altijd dikke mist, houd je oogen maar goed open," zei de stuurman, toen hij Jan 't roer overgaf. Toen verdween hij haastig in zijn kooi. Daar stond Jan nu aan 't roer; om hem heen stikdonkere nacht, geen ster kwam heenschemeren door den dikken nevel. En — 't zag er van binnen ook niet licht uit. Nadat hij in Vlaardingen dien brief ontvangen had van zijn moeder, had hij geen rust meer. Hij had maar gemokt en verbitterd zijn werk gedaan. Bidden deed hij niet meer, want hij voelde wel, dat hij niet op den goeden weg was. Eerst had hij 's avonds nog zijn gebed gedaan en geprobeerd niet te denken aan wat hem bezig hield. Maar de stem van binnen had luid gesproken: „Jan, je doet niet recht, kun jij vergeving van zonden vragen, als je zélf niet wilt vergeven; kun jij voor je zelf bidden, als jij je vader weg wilt sturen?" Toen wou hij niet meer bidden, want hij voelde wel, zou hij goed bidden, dan moest hij toegeven en dat wou hij juist niet. Nu stond Jan aan.'t roer en zijn gedachten waren weer thuis. Ineens zag hij zichzelf als kleine jongen aan 't roer staan. Wanneer was dat ook geweest ? — In dien 28 zomernacht, toen hij met vader en Leentje ging naar Tacozijl. O ja, hij was in slaap gevallen, zoo'n kleine dreumes aan 't roer. Den heelen tocht zag hij nu duidelijk voor zich en duidelijker nog dan al 't andere, zag hij dien langen weg, dien zijn vader langzaam afsjokte, moe en gebogen. — „Ik ben tot niets nut!" x) — Die woorden van vader klonken hem in de ooren. Toen had hij wèl medelijden gehad, was hij dan nü zoo hard geworden? Een betere stem pleitte in zijn hart: „Zou je je vader geen rust gunnen, wil je niet voor hem werken; zou 't niet heerlijk zijn, als hij nu op den goeden weg kwam?" Eensklaps werden Jans gedachten afgeleid. Het roer lag niet zoo stil meer in zijn handen, de golven leken roeriger en een vreemd gerommel scheen heel veraf uit zee te komen. „Hela Pieter," riep, Jan, „ben jij daar?'" „Wat wou je," riep Piet van zijn wachtpost terug. „Hoor je de zee?" — „Ja, daar kon wel 's storm komen." Vóór ze mekaar nog meer konden toeroepen, kwam er een vreemd geloei uit de verte, dan kwam een wilde, gierende stormvlaag aanrollen over de golven, de wind vulde de zeilen berstensvol en floot door touwen en masten. In een oogenblik lag de logger heelemaal overzij, — de schuit kreunde en de masten kraakten of ze zoo zouden afbreken. Dan was de windvlaag voorbij en steunend ging 't loggertje zich weer oprichten. Jan hing aan 't roer om 't in de goede richting te houden. De schipper was naar boven gevlogen. „Zeilen neer," schreeuwde hij tegen de matrozen, die slaapdron- i) Op deze reis had Jan weer gezien, hoe zijn vader aan den drank verslaafd was. 29 ken naar boven kwamen. Veel handen repten zich nu en sjorden aan de touwen, maar vóór de boel los was, kwam al weer zoo'n nieuwe rukwind en klapte in de zeilen. Wéér kreunde de logger en ging heelemaal om. De bemanning schreeuwde; daar gingen ze allemaal. . . „Krak, krak," ging het en de logger richtte zich langzaam een weinig op. Het geheele grootzeil was verdwenen, er uitgescheurd door den wind. De schipper stond te vloeken: „Gauw dan de fokken!" Dat gelukte beter, met één kleine fok bleven ze nu zeilen, 't Was net op tijd klaar. Nieuwe windstooten kwamen en een vliegende storm joeg hen voort. Hoe Jan thuis kwam. ii. De schipper had zélf het roer. Stortzeeën kwamen telkens en spoelden over 't dek. Dan klemde ieder zich vast aan touwen of masten, om niet mee over boord te gaan. De twee jongens waren dicht bij elkaar gekropen, de armen om den mast geslagen. Jan stond bij den schipper, met 'n ouden matroos. „De logger is sterk," zei de schipper, „maar die stortzeeën, dat is 't gevaar!'* Overal waren de matrozen verspreid; veel werd er niet gesproken. De storm loeide om hen heen en zeewater spoelde van hun olie jassen of truien of wat ze maar in de haast hadden aangeschoten. Een geweldige stortzee kwam weer 't dek schoonvegen. De bemanning klemde zich vast aan , alles, wat in hun bereik was. Niemand wist, of zijn buurman straks niet zou ontbreken. Half versuft nog van al 't zeewater keken ze om zich heen, toen 't voorbij was. De plaats naast Jan was leeg. De schipper en hij zagen 't tegelijk. „Man overboord, man overboord," klonk 't schril boven 't stormgehuil uit. Op gevaar af van straks zélf meegesleept te worden, liepen mannen naar de verschansing, bukten zich er over heen en keken in de kokende zee. „Waar dan, waar!!" schreeuwden ze ontzet. Toen luisterden ze, of geen kreet zoü weerklinken en hun aanwijzen, waar de arme kerel worstelde met den dood. Maar de wind gierde door 't want, de golven bruisten, niets werd meer gehoord .... En ze zagen niets dan de zwarte, ziedende zee, die weer een armen zeeman tot graf diende. Vóórt ging 't loggertje in den donkeren nacht. „Niets aan te doen," zei de schipper kortaf, „hij is weg." Rillend zocht ieder weer een plaats, waar hij wat veilig kon staan. Wie zou straks aan de beurt zijn? — Ze waren bang, nu de dood zoo dichtbij spookte. Hartverscheurend snikken klonk bij den grooten mast. 't Was de kleine reepschieter en niemand lachte hem nu uit. De golfslag werd geweldig, de golven beukten den logger, of ze vast van plan waren, hem uit elkaar te slaan. Daar wou de logger niet meer naar 't roer luisteren, zwenkte om en de wind ging het schip meesleuren. Met 'n vloek gooide de schipper het roer om; 't hielp niet, de golven hadden 't stuk gebeukt. „De fok neer," riep hij, ,,'t roer werkt niet meer." Daar dreven ze nu; een wrak was de logger, anders niets meer. De golven speelden met 't schip; op en neer vloog 't, heen en weer werd 't geschud en de wind joeg 't voort, waarheen hij wou. De schipper trappelde en stampvoette. Daar ging nou zijn mooie schuit, daar gingen ze allemaal naar den kelder, zonder dat je een hand uit kon steken. De stuurman zei onverschillig: „We zijn nu nog in volle zee, maar de westerstorm jaagt ons gauw genoeg 31 32 naar de branding." Eenige matrozen hoorden 't. Jan ook. Menige ruwe klant, die nooit bad, stond nu hardop te bidden. Jan voelde ook, hoe dicht hij den dood nabij kwam en ernstig vroeg hij zich af, wat er met hem zou gebeuren, straks als Hij rilde even, ontzettend toch die dood in de woeste zeel En dan vloog een gedachte door zijn hoofd: „Hoe zul jij, die zelf niet kunt vergeven, genade bij God vinden?" Wat leek zijn strijd nu klein; kon hij dat met eens, met vader in huis zijn, vader vergeven? „O Heer zuchtte hij, „vergeef mij; als Ge mij gelegenheid geeft zal ik alles goed maken; en als wij vergaan, ontferm U over mij en over ons allen en wees ons genadig." Toen voelde Jan temidden van den storm een grooten vrede in zijn hart komen. Kijk, zoo was 't goed. Nu kwam ineens ook weer 't groote verlangen m zim hart, om te blijven leven, om thuis te komen en werkelijk alles goed te maken. Maar wat zou 't einde zijn? Niemand wist 't; willoos werd 't loggertje voortgestuwd. . . . Hoe Jan thuis kwam. in. Grauwe schemering lichtte aan over de grauwe, woedende zee. De mannen stonden en hingen nog op hun plaatsen, waar ze zich in den nacht hadden vastgeklemd. Niemand had moed; er kon immers niets gedaan worden. Maar met 't licht kwam er weer een weinig hoop en sommigen speurden en keken naar alle kanten of misschien niet ergens hulp opdaagde. Jan had vurig gebeden om redding. Nu deed hij net als de anderen en keek scherp rond. Lang tuurde hij in dezelfde richting, 't Was net, of hij iets zag, maar de logger ging nog zoo raar heen en weer, dat hij telkens meende zich te vergissen. „Pieter," zei hij dan tegen den matroos, die vlak bij hem stond, „kijk ook 's." Nu tuurdeh ze samen; daar was 't weer, nee, ze vergisten zich niet. „Schipper, een stoomboot, een stoomboot!" — Een schok ging door al de mannen, ze vlogen naar de verschansing. De jongens schreeuwden van vreugde. „Ja een boot," riepen ze allemaal. „O Heer," zuchtten sommigen, „laat dat de redding zijn." En dat was de redding. De boot had hen gezien, In Knop, V. 3 34 veranderde van koers e^i deed al haar best hen te bereiken. De storm nam vlug af; zoo spoedig als hij gekomen was, legde hij zich weer en ook de zee werd reeds gaandeweg stiller. En dat was hun geluk, anders waren ze nog niet te helpen geweest. „De boot nadert snel, hij komt, hij komt!" De jongens stonden te schreeuwen en te wuiven uit alle macht, en de bemanning was niet veel kalmer. O, die spanning ook, die bange nacht! Was 't nu voorbij? Een touw suisde door de lucht, tien handen stonden klaar om te grijpen. „Prachtig, prachtig gegooid," riep de schipper. Het touw kletste op het dek en vóór het af kon glijden, lagen de mannen er boven op met hun lijven, pakten 't beet, haalden er den kabel mee aan en vast zat hij al; die zou niet los komen. De stoomboot zette gang en 't loggertje sleepte er achter aan. 35 „Nou moet je toch gaan, waar we willen," zei er één opgewonden. — „En we komen toch thuis," juichte Dries tegen Jan. „Ja Goddank jongen, we komen thuis," zei Jan ernstig. De storm had hem veel geleerd .... De stoomboot zette koers naar Rotterdam en bracht den logger behouden in Vlaardingen. Twee dagen later stapte Jan het perron over van 't Maasstation in Rotterdam. Netjes gekleed in z'n donkeren jekker, de pet wat luchtig op 't hoofd, zocht hij zich een coupé naar z'n zin in den sneltrein naar Amsterdam. Een mooi boekje was er open, de blauwe zak met kleeren werd in 't bagagenet gegooid en Jan nam 't hoekje in beslag. Daar ging de trein, langzaam eerst, maar dan kreeg hij hoe langer hoe meer vaart. „Toe maar," dacht Jan, „harder maar, harder maar!" 't Kon hem nooit te hard, want hij ging naar huis, voorgoed. En ze wisten 't niet; wat 'n verrassing zou dat zijn! De trein stampte en bonkte verder. Op de maat van 't gestamp zong 't in Jan's hoofd: „Twee honderd vier en tachtig, tweehonderd vier en tachtig." Ja, zooveel guldens bracht hij thuis, dat zou hij vader in de handen stoppen. „Hier, dat heb ik voor je verdiend en voor moeder." Vol schrik kneep Jan zijn oogen dicht. Ja, zijn berouw was wel'echt geweest in den stormnacht. Hij had 't gemeend, toen hij beloofde in zijn gebed, om alles goed te maken. Geen wrok was er meer in zijn hart, neen, alleen verlangen om thuis te zeggen, hoe blij hij was, dat vader bleef. O, de reis duurde Jan zoo lang, maar eindelijk, einde- 36 lijk, stond hij in M. aan 't kleine perron, 't Was al donker en kennissen zag hij niet. Nou dat hoefde ook niet, thuis wou hij wezen, gauw thuis. Den langen stationsweg stoof hij af, hijgende en buiten adem, maar hij wou zijn vaart niet minderen. In 't dorp werd hij een paar maal aangeroepen. „Jan, Jan!" „Ja, goedendag," riep hij terug, „straks kom ik wel." Zoo kwam hij in de Torenstraat en stond weldra blij voor hun huisdeur. Er was licht op in de kamer, maar wie er in waren, kon hij niet zien. Even stond hij stil, zijn hart klopte zoo .... Toen schoof hij luidruchtig de deur open, schopte tegen een paar klompen in het donkere portaal en voor ze binnen op konden staan, had hij ook de kamerdeur al opengegooid. Daar stond hij in 't volle lamplicht, bruinverbrand, maar stoer en gezond met een vroolijk, gelukkig gezicht. Ze waren allen thuis. „Jan," riep moeder, óverblij en verrast. Hij vloog naar haar toe en drukte zijn moedertje in de armen. „Jan," zei vader, zacht en ernstig. t „j. j-_ u:: ] j.„„ Ti7„n_ u: — " j-ucii siapLe mj up vaiiei tue. „vveiA.uiu iiici, vcuici, zei hij, „nu blijf je toch altijd bij ons? Kijk 's, ik kan wel verdienen," en hij legde zijn heelen schat in de bevende handen van den man. „Tweehonderd vier en tachtig gulden!" „O Jan," zei moeder — en toen zacht, „Heer, ik dank U." 't Vervallen gezicht van Draaier werd overglansd van vreugde. „O moeder," zei hij, „nou kan ik ook gelooven, dat Hij daar boven mij heeft vergeven, nu Hij mij zóó mijn jongen thuis stuurt." 37 Dat was 'n onvergetelijke avond daar bij Draaier aan huis, die avond van Jan's terugkomst van den logger. Uit: „Jan", Met toestemming van: A. N. S. G. F. Callenbach, Nijkerk. Schippers terugkomst. Wanneer de schipman, afgewrocht, en moe geslingerd van de tocht, op 't wiegewagend brooze hout waaraan hij lijf en leên vertrouwt, terugkomt, met gekeerden spriet, en reeds zijn eigen torre1) ziet, die effen uit de baren kijkt en nauwelijks aan een tik gelijkt; dan, woei en blies het nog zoo fel, dan, voer zijn vaartuig nog zoo snel en dook de steven onder 't schuim, zijn herte vliegt vooruit in 't ruim, en nauwlijks stuikt 2) de dolle zee zijn zwalpend vaartuig aan de ree, 1) toren. 2) stuiken — stooten. 39 of, blijdzaam, rukt hij van zijn boord en stiert zijn rappe schreden voort naar huis, waar vrouw en kind .... Maar zie daar vliegen ze op hem, alle drie: de moeder, die, vol tranen, groet, het meiske, dat lijk moeder doet, en 't knaapke, dat eerst „Vader" zegt en in zijn hand zijn handjes vlecht, en, tegen schippers borst gewoeld, zijns Vaders her te kloppen voelt. Uit: „Dichtoefeningen' L. j. Veen, Guido GezEixe. Amsterdam. De mist. De mist, onzeker, dan grauw, dan bleeker, hangt om ons heen. De schim van stranden, van lage landen, verzonk, verdween. Wij turen, turen door eenzame uren en dan, een wijl — als vanuit droomen tot ons gekomen, — verschijnt een zeil. 40 Wij zien, — een rimpel in 't licht, — den wimpel hoog in den mist voorbij ons drijven. Daaronder blijven als weggewischt de vage lijnen, die weer verdwijnen. Een horen klinkt, en van een schinkel rukt het gerinkel. En dan verzinkt alles in 't wijde, vaal uitgespreide voor ons gezicht. De mist, al-nauwer, . dan bleek, dan grauwer, klemt om ons dicht. Bij: W. Versluys, Amsterdam Uit: „Verschijningen , Jan Prins. De kleine Spion. Stenne heette hij; de kleine Stenne. 't Was een echte Parijsche jongen, bleek en magertjes; je kon hem even goed tien jaar geven als vijftien; bij die jongens is de leeftijd zoo op 't oog niet te gissen. Zijn moeder was dood; en zijn vader, die bij de mariniers gestaan had, was aangesteld als parkopzichter van een plantsoen in de buurt van den Temple. Alle kindermeiden, alle bejaarde dames met vouwstoeltjes, alle armoedige vrouwen met kinderen, heel het burgerlijk pubhek, dat daar op de grasperken een toevlucht zocht buiten de drukte en 't geraas der rijtuigen, kende den ouden Stenne en mocht hem graag lijden. Ze wisten 't wel, ondanks het vervaarlijke gezicht, dat hij kon zetten tegen losloopende honden en vagebonden, ónder zijn ruigen snorrebaard school een goedige, haast vaderlijke glimlach; en om dien glimlach te voorschijn te roepen, behoefde men maar te zeggen: „En hoe maakt het uw kleine jongen wel?" Hij was zoo gek met zijn jongen, vader Stenne. Hij had er zoo'n pleizier in, als het kereltje hem na schooltijd kwam afhalen, en ze samen door de laantjes van het plantsoen wandelden, bij iedere bank stilstaande, om oude bekenden te groeten en een praatje te maken. Maar toen 't beleg begon, werd alles anders. De arme man, die aan één stuk door de wacht moest houden, liep verdrietig de eenzame paden langs, zonder zijn 42 pijp, en zonder zijn jongen, dien hij eerst 's avonds laat thuis te zien kreeg. Over de Pruisen was hij niet best te spreken. Maar de kleine jongen had in dat nieuwe leventje wel schik. Een beleg! Dat is ook een buitenkansje voor de straatjeugd. Vrij van school, geen lessen leeren; altijd maar door vacantie; en een drukte in de stad, alsof het kermis was. De jongen zwierf den heelen dag op straat. Hij liep mee met de afdeelingen uit zijn buurt, die naar de wallen trokken, en wist precies te vertellen, welk regiment er het beste muziekcorps op nahield. Het 96ste was niet veel bijzonders; maar het 55ste, dat was mooi. Dan weer keek hij toe bij 't oefenen van de recruten, en dan waren er, niet te vergeten, de queues .... Met zijn mand aan den arm, sloot hij zich aan bij de lange rijen, die zich vormden in die donkere wintermorgens, zonder gaslantaarns, voor de deuren van bakkers- en slagerswinkels. Daar stonden ze dan met natte voeten uren lang te praten over de politiek; hij maakte er allerlei kennissen; en als het zoontje van mijnheer Stenne werd hij heel ernstig naar zijn meening gevraagd. Maar het aardigste van alles was het spelletje met kurken, dat uit Bretagne naar Parijs was overgewaaid in den tijd van 't beleg. Als de kleine Stenne niet op de waUen was, en niet bij den bakker voor de deur stond, kon^men zeker zijn, hem te vinden op de Place du Chateau d'Eau, waar de jongens hun partij g a 1 o c h e speelden. Hij deed niet mee, dat sprak vanzelf; daar had men geld voor noodig. Maar hij keek naar de spelers, en zette groote oogen op. Eén vooral trok zijn aandacht, een groote jongen met een blauwen kiel, die nooit anders dan zilvergeld opzette. Als die iongen hard liep, hoorde je 't geld ram- 43 melen in zijn broekzak. Eens, toen hij een geldstuk opraapte, dat vlak voor de voeten van den kleinen Stenne was gerold, zei de groote jongen zachtjes: „Dat zou jou ook wel lijken, niet? Kom straks eens mee, dan zal ik je vertellen, waar je die krijgen kunt." Toen de partij uit was, trok hij hem mee naar een stil hoekje van 't plein, en deed hem het voorstel, om samen couranten te gaan verkoopen aan de Pruisen; ze kregen vijftien gulden voor elke reis. De kleine Stenne zei eerst neen; hij was boos, en ging de eerste drie dagen niet meer naar 't spelen kijken. Drie vreeselijke dagen waren dat. Hij kon niet eten en niet slapen; 's nachts zag hij stapels kurken op het voeteneind van zijn bed, en blinkende zilverstukken, die plat over de dekens gleden. De verleiding was te sterk. Den vierden dag ging hij wéér kijken, liet zich door den grooten jongen overhalen, en gaf toe.' De kleine Spion. ii. 't Sneeuwde, tooi ze 's morgens in de vroegte op weg gingen, met een linnen zak op den rug, de couranten verstopt onder hun kiel. Toen ze aan de Porte de Flandres kwamen, begon het pas te schemeren. De groote jongen nam Stenne bij de hand, stapte dapper af op den poortwachter, een goedigen man met een rooden neus, en zei met klaaglijke stem: „Mogen we als 't u blieft er langs, mijnheer? — Moeder is ziek, en vader is dood. Mijn broertje en ik wilden graag in 't veld wat aardappels zoeken." Hij deed, alsof hij huilde, en de kleine Stenne keek beschaamd naar den grond. De poortwachter zag hen eens aan, en wierp toen een blik op den eenzamen, witten weg. „Gauw dan maar," zei hij, terwijl hij zich omdraaide; en een oogenblik later stonden ze al op den straatweg naar Aubervilhers. De groote jongen lachte in zijn vuistje. Vaag en als in een droom, zag de kleine Stenne fabrieken, die tot kazernes waren ingericht; verlaten barricaden; hooge, afgebrokkelde schoorsteenen, die opstaken in den mist; officieren, in mantels gewikkeld, die door kijkers in de verte tuurden; hier en daar een schildwacht; en kleine tenten, doornat van gesmoltên sneeuw, bij half uitgedoofde vuren. De groote jongen kende goed den- weg, en liep nu en dan dwars over 't veld, om de schildwachten te ver- 45 mijden. Eenmaal echter stuitten ze onverwachts op een troep vrijschutters, die in een diepe sloot zaten langs den spoorweg naar Soissons. Ditmaal hielp het niet, of de groote jongen al huilde en lamenteerde, ze mochten niet verder. Op zijn gejammer kwam uit het spoorwegwachtershuisje een oude sergeant, met wit haar en gerimpelde wangen, die op vader Stenne leek. „Stil maar jongens," zei hij; „je zvdt je zin hebben; maar kom eerst eens binnen om je te warmen. Dat ventje ziet er uit, of hij bevroren is." Maar 't was niet van kou, dat hij rilde, de kleine Stenne, 't was van angst en schaamte. In het baanwachtershuisje zaten een paar soldaten bij een armzalig vuurtje gehurkt, en ontdooiden daarbij stukken brood, die ze op de punt van hun bajonet staken. Ze schoven bijeen, om plaats voor de kinderen te maken, en gaven hun een kopje warme koffie. Terwijl ze die dronken, kwam een officier aan de deur, riep den sergeant, sprak zacht met hem, en ging weer heen. „Jongens," zei de sergeant verheugd, „vannacht zal het er spannen, 't Wachtwoord van de Pruisen is bekend; — ditmaal gaat het er op los." Daarop volgde veel beweging en rumoer, de soldaten lachten en zongen, begonnen hun geweren te poetsen, en onder die drukte slopen de jongens weg. Toen ze de loopgraaf achter zich hadden, lag een wijd open veld vóór hen, en heel in de verte was een lange muur met schietgaten. Op dien muur gingen ze af, terwijl ze bij eiken stap stilstonden, om te doen, alsof ze naar aardappels zochten. „Niet daarheen," zei de kleine Stenne telkens. „Laten we maar teruggaan." Maar de andere jongen haalde de schouders op en stoorde zich niet aan hem. 46 Opeens hoorden ze den haan van een geweer overhalen. „Ga liggen," zei de groote jongen, terwijl hij zich op den grond wierp. Toen floot hij, en dat fluiten werd beantwoord. Over de sneeuw kropen ze naderbij. Voor den muur, gelijk met den grond, zagen ze een blonden knevel onder een bemodderde soldatenmuts. De groote jongen sprong in de greppel, bij den Duitscher. „Dat is mijn broertje," zei hij, op zijn kameraadje wijzend. De soldaat lachte, omdat Stenne zoo klein was. Hij moest worden opgetild, om door het gat in den muur te kunnen kruipen. Aan den anderen kant van den muur waren hooge aarden wallen opgeworpen, gevelde boomen lagen in 't rond, en uit zwarte kuilen in de sneeuw staken dezelfde soldatenmutsen, met blonde knevels er onder, en ge- 47 | zichten, die lachten/tQejg^ d;è;^Q«ren zagen voorbijgaan. ^Iê0^^^^^ In eeji hogj^sjfc^d;^ boomstammen v^schan^4:4ri dQ^ene.denv«rdieping waren I troepen soldatrati«Uur!#: l^artóg^Iën^mj^de soep stond te kokefl- r|jjfare hoorden y^anosp^erygelac^^^t^^^ï' vaj^j^mpagnekurken. Toen ze r^ne^^aa^Wi"'>^ra^^«^et gejtfich begroet; ze moe^j^ftürLjÖw^a^^Kpw^akken, kregen wijn te 7 drUtka&^ën dé h^^^yy^^ên hen aan de praat hebben. Al de officiërej^agW^er,.geducht barsch en trotsch uit; rrfefer in S^naêsma^tefaad hadden ze toch pleizier, om zijn wel^spjraaktfeeia en zijn straatjongensgrappen. Ze 48 lachten luid en herhaalden zijn woorden; 't was, of hij al een stukje van Parijs met zich meebracht. De kleine Stenne had ook wel graag willen toonen, dat hij zijn woord kon doen; maar er was iets, dat het hem belette. Tegenover hem zat een officier, die ouder was, en ook ernstiger en stiller dan de anderen. Hij deed, alsof hij las, maar hij zag den kleinen jongen telkens aan. In zijn blik lag iets goedig verwijtends, en tevens iets treurigs; alsof hij een zoontje had van denzelfden leeftijd, en alsof hij dacht: „Ik zou liever sterven, dan mijn jongen zoo'n rol te zien spelen Van dat oogenblik af had de kleine Stenne een gevoel, alsof er een hand op zijn hart werd gelegd, die het belette te kloppen. Om dat akelige gevoel kwijt te raken, dronk hij maar. Alles begon met hem rond te draaien. Hij zag nog vaag, hoe zijn kameraad de soldaten van de nationale garde nadeed, en hun manier van exerceeren bespottelijk maakte. Toen begon de groote jongen fluisterend iets te vertellen; de officieren kwamen nader, en keken zeer ernstig. Hij ging hen waarschuwen voor den beraamden uitval van de vrijschutters. De kleine Stenne riep opeens hardop: „Niets zeggen ! Dat mag niet!" Maar de andere jongen lachte hem uit. Al de officieren waren opgestaan. Eén van hen wees naar de deur. „Er uit jongens, marsch!" En ze begonnen onder elkander Duitsch te spreken. Stennes vriend stapte welvoldaan de deur uit, met Vipf ppIH in ziin zakken rammelende. Stenne volgde hem met hangend hoofd; en toen hij den ouderen man vooruij ging, die hem zoo had aangekeken, hoorde hij een zachte stem zeggen: „Dat is niet mooi; niet mooi!" De tranen kwamen hem in de oogen. . . . De kleine Spion. m. Toen ze weer in 't open veld waren, liepen de jongens hard terug. Hun zak was vol met aardappels, die ze van de Duitschers hadden gekregen; dus lieten de vrijschutters hen ditmaal ongehinderd door. Ze waren bezig, zich op den aanval voor te bereiden. Troepen kwamen in alle stilte aangemarcheerd. De oude sergeant gaf zijn bevelen, met een vroolijk gezicht. Toen de kinderen voorbij kwamen, herkende hij hen, en lachte hen vriendelijk toe. O, wat deed dat den kleinen Stenne verdriet! Hij had wel willen roepen: „Ga niet! We hebben jullie verraden I" — Maar de andere jongen had gezegd: „Als je durft te klikken, worden we gefusilleerd." En hij durfde niet. In Courneuve gingen ze een verlaten huis binnen, om het geld te deelen. Ze kregen ieder eerlijk de helft; en toen hij de blinkende zilverstukken in zijn zak voelde en dacht aan het spel, waaraan hij nu kon meedoen, vond de kleine Stenne het niet meer zóó erg, wat hij gedaan had. Maar toen hij eerst alleen was! — Toen ze de poort door waren, en de groote jongen zijns weegs was gegaan, toen voelde hij die hand op zijn hart weer; en zijn zakken wogen zoo zwaar. Parijs leek wel veranderd. De menschen die hem tegenkwamen, keken hem aan alsof zij wisten, waar hij vanin Knop, V. 50 daan kwam. Hij hoorde 't woord s p i o n in 't geratel van de wielen en 't roffelen van de trom. Toen hij thuiskwam, was hij blij, dat zijn vader nog niet terug was, en hij liep gauw naar de slaapkamer, om het geld onder zijn kussen te verstoppen. Vader Stenne was best in zijn humeur, toen hij verscheen. Uit de provincie waren gunstige tijdingen gekomen; het ging beter in den laatsten tijd. Onder het eten keek de oude soldaat naar zijn geweer, dat aan den muur hing, en zei: „Als jij groot was, mijn jongen, zou jij er dan ook niet graag op los gaan?" Om acht uur hoorden ze kanongebulder. „Dat komt van den kant van Aubervilliers; ze vechten bij Bourget," zei de oude man, die alle forten kende. De kleine Stenne werd bleek, en zei, dat hij moe was en naar bed wilde, maar slapen kon hij niet. De kanonnen dreunden altijd, altijd maar door. Hij stelde zich voor, hoe de vrijschutters in het donker de Pruisen gingen overvallen, en nu zélf in een hinderlaag werden gelokt. Hij dacht aan den sergeant, die zoo vriendelijk had gekeken, en die daar nu in de sneeuw lag misschien, en wie weet hoeveel anderen met hem! Het geld, waarmee dat bloed betaald was, lag onder zijn kussen, en hij was de zoon van een soldaat .... Hij kon zijn tranen niet bedwingen. In de aangrenzende kamer hoorde hij zijn vader het raam opschuiven. Op straat werd alarm geblazen, nummers werden afgeroepen; een bataljon maakte zich gereed, om te vertrekken. Het was zeker een ernstig gevecht. „Wat is er toch?" vroeg zijn vader, die binnenkwam. De kleine jongen sprong uit bed, en viel voor zijn vader op de knieën. Bij die beweging rolden er een paar geldstukken op den grond. 51 „Wat is dat? Heb je gestolen?" vroeg de oude map verschrikt. Toen vertelde de kleine jongen alles: dat hij naar de Pruisen was gegaan, en wat hij daar gedaan had. 't Was een groote verhchting, de waarheid te kunnen uitspreken. Zijn vader luisterde, zwijgend en ontzet. — Toen verborg hij het gezicht in de handen. „Vader, vader," smeekte het kind. De oude man stiet hem terug, en raapte het geld op. „Is dat alles?'' vroeg hij. Het kind knikte. De oude greep zijn geweer en patroontasch, en stak het geld in den zak. „Goed," zei hij, „ik zal het hun terug¬ brengen." En zonder een woord meer te spreken, zonder omzien zelfs, ging hij heen, de soldaten na, die wegtrokken in de duisternis. Hij is nooit teruggekomen .... Uit: „De aarde en haar volken", Met toestemming van: A. Daudet. H. D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem. Afval. Wat afvalt van den hoogen God, Moet vallen. Een zelfde schuld: een zelfde lot Voor allen. 't Gezin, 't geslacht, het volk, de staat, De kleinen en de grooten, Verlaten wordt, wat God verlaat, Wat God verstoot, verstooten. Wel hoort men daaglijks stem op stem Weerldinken: „Geen nood! wij redden 'tzonder Hem!" Maar* die het zeggen — zinken. Invaliden der zee. Daar liggen, geworpen op 't zilte strand, Vier oude ribben van pinken, Doortrokken van teer, verweerd en verbrand, Met duchtig verroeste klinken. Ze liepen van stapel zoo glad en vlug, En sprongen van 't strand op der golven rug, En werden wel vaak bedolven, — Maar kwamen weer thuis met den kostb'ren buit, En zagen niet veel, jaar in en jaar uit, Dan duinen en lucht en golven. Nu liggen ze stil, waar het lot hen liet, En 't is nu gedaan met varen, — De pit is er uit, maar het zeewater niet, De pekel der zilte baren. Daar babb'len, gezeten aan 't zilte strand, Vier oude robben, en smoken; Doortrokken van teer, verweerd en verbrand, Met jichtige, stramme knoken. Ze liepen de zee in, zoo rad en vlug, Ze vlogen omhoog op der golven rug, En werden wel vaak bedolven; Maar kwamen weer thuis met den kostb'ren buit, En zagen niet veel, jaar in en jaar uit, Dan duinen en lucht en golven. 54 Nu praten zij druk over wind en weer, De zee, de vangst en de prijzen, En drent'len, als kenners, het strand op en neer, En zien er de pinken rijzen. Zoo blijven zij stil, waar het lot hen liet, En 't is nu gedaan met het varen, — De pit is er uit, maar het zeewater niet, De pekel der zilte baren. Uit: ,,Eigen Haard". Jo. de Vries. Bladvulling. Verlang niet meer, dan God u geeft: Hij weet, wat ieder noodig heeft. W Rit TWPriTTK' Wat is de Eeuwigheid. Bij enkele volken van Europa, vooral bij de ZuidDuitschers, de Russen en de Zweden, bestaat een overlevering, die ons een liefelijke voorstelling van het denkbeeld eeuwigheid geeft. In vroeger tijd, zoo vermeldt een oud Zweedsch lied, leefde er in een groot klooster, hoog in het Noorden, een monnik met vroom gemoed en diep onderzoekenden geest. Hij, was bekend met den loop der sterren, sprak alle talen van het Noorden en zijn wetenschap strekte •zich ook uit over de drie rijken der natuur. Maar hoei uitgebreid zijn kennis en hoe groot zijn geleerdheid ook was, hij verlangde altijd nog meer te weten. Dit bracht hem er toe, dikwijls dingen te onderzoeken, of te bepeinzen, welke boven het bereik liggen van het menschelijk verstand. Het gebeurde nu, dat hij op zekeren morgen in biddend nadenken, naar een naburig woud ging. Het was lente, de bloemen bloeiden en het vogelenkoor zong zijn schoonste liederen. Innige aandoeningen van liefde en vreugde ontroerden zijn gemoed. „O, mijn God!" riep hij uit, „hoe groot en hoe heerlijk zijt Gij in Uw werken! Zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, houden niet op van den dag af, dat.Gij dit beloofd hebt. (Gen. 8 : 22). Alles wisselt en verandert, maar bij U is geen verandering, of schaduw van omkeering. Gij zijt dezelfde in eeuwigheid! In eeuwigheid! Welk een gedach- 56 te! Hoe zal ooit mijn geest de eeuwigheid, dat eeuwig, onveranderlijk zijn, verdragen?" Al peinzende, ging hij steeds verder het woud in. Hij trachtte zich voor te stellen een tijd zonder begin en zonder einde, een ruimte zonder grenzen. Maar alles duizelde hem voor den geest, zoodat hij treurig uitriep: „Eeuwig, eeuwig, eeuwig! Onverdraaghjke gedachte!'' Altijd dieper drong hij het woud in, maar bij eiken stap, dien hij deed, werd alles hem vreemder, nieuwer, verrassender. In plaats van de dennen en de eeuwenoude eiken, rees hier een mirtenboschje, daar een groep ceders, elders weer een laan palmboomen voor zijn oogen op. Verwonderd wil hij blijven staan; hij vraagt zich af, of alles ook een droom kan zijn, maar een liefelijk gezang lokt hem, om verder te gaan. Het is het gezang van een vogel, die in palmboomen gezeten, zijn welluidende tonen weergalmen doet. De monnik staat als aan den grond genageld en is geheel oog en oor, want de schitterendste vederpracht siert den wonderen zanger. Zijn tonen zijn weemoedig, alsof zij het verledene en vervlogene beklagen, maar toch tegelijk blijde en zalig, als wilden zij aankondigen een heerlijkheid, die weldra voor alle creaturen zal aanbreken, een heerlijkheid, die nooit zal vergaan. In verrukking blijft de monnik luisteren; nauwelijks durft hij ademhalen, tranen van weemoed vloeien langs zijn wangen. Ten laatste heeft zijn oog geen tranen meer, want een geurige paradijslucht waait hem tegemoet; steeds zuiverder- en voller worden de tonen van het gezang, dat nu in den luister van hemelsche welluidendheid, de eeuwigdurende heerlijkheid van de komende schepping bezingt. 57 Nog aldoor staat de monnik opgetogen van verrukking. Eindelijk, vermoeid van zoovéél genot, komt hij tot zichzelf en denkt: „Zie, gij staat hier zeker reeds meer dan een uur. In het klooster zal men u missen en de weg is nog ver. Spoed u huiswaarts; morgen kunt gij terugkomen; de vogels zingen immers dan weer?" Verdiept in de herinneringen van het zoet genot, dat hij heeft gesmaakt en vol verlangen naar de schoone toekomst, die de paradijsvogel bezong, keert hij naar het klooster terug. Van schrede tot schrede verdwijnen ceders en palmen; de trotsche eiken van het Noorden vertoonen zich weer aan zijn oog. Weldra is hij aan den zoom van het woud gekomen. De heuvel, waarop het klooster ligt, rijst op voor zijn oog; hij ziet den stroom, die kronkelt aan zijn voet. Maar het klooster zelf? Kan hij zijn oogen gelooven? Het is, alsof het in de weinige uren, dat hij afwezig is geweest, geheel verbouwd is geworden. Waar is de spitse toren gebleven? Waar de ringmuur met de valbrug? Dak en gevel, poort en venster — alles is anders dan voor weinige uren! Hij treedt het klooster binnen. Overal onbekende gezichten, die hem als een vreemde aanstaren, 't Is hem te moede, of hij een benauwden droom, een ijlende koorts heeft. Rechtsaf wil hij de trap opgaan; doch zij is er niet meer, zij is naar de linkerzijde verplaatst. Hij snelt naar boven, om zich naar zijn cel te begeven en daar tot zichzelf te komen. Maar zijn cel is weg; er is deur noch venster; hij vindt er slechts een toegemetselden muur. Verbaasd en eenigszins uit zijn humeur, gaat hij weer naar beneden en bevindt zich weldra onder de monniken, die hem als een geestverschijning aanstaren. 58 De portier komt naar hem toe en vraagt, wat hij begeert. „Wat ik begeer?" luidt de wedervraag. „Wat ik begeer? Ik begeer in mijn cel te zijn; maar zij is verdwenen. Waar is prior Johannes?" „Prior J o h a n n e s," zegt de portier, „dien kennen wij hier niet. Onze prior heet Paulus Chrysostomus. Maar vriend, zeg eens, wie zijt gij?" „Wie ik ben," vraagt de monnik, terwijl al meer en meer monniken om hem heen komen staan, „ben ik dan een vreemdeling geworden in dit klooster, dat ik eerst dezen morgen verliet? Ik ben immers uw broeder, Petrus Vorscher?" „Wat!" riep één der monniken, die het opzicht over de boekerij van het klooster had, „zijt gij Petrus Vor- 59 scher? Onlangs Meb ik in een oude kroniek gelezen, dat er voor ruim duizend jaar in dit klooster een monnik leefde, die dez/n naam droeg. Hij moet een zeer geleerd man zijn geweest, die er/van hield, de dingen grondig te onderzoeken. Op zekeren morgen is hij naar het woud gegaan en niet teruggekomen. En zoudt gij nu die Petrus Vorscher zijn? Is dat zoo, dan zijn de tijden wel veel veranderd, maar Gods barmhartigheden zijn dezelfde gebleven." Toen de monnik dit vernam, hief hij de handen hemelwaarts en riep uit:J|o, God! in de dagen van twijfel, beefde ik voor de gedachte van eeuwig, eeuwig onveranderlijk genieten. Nu heb ik duizend jaar lang slechts het gezang van een enkelen vogel uit Uw paradijs gehoord en deze duizend jaar zijn mij als een enkel uur geweest! Hoe 60 groot zal mijn verrukking dan wel niet zijn, als ik in de eeuwigheid zelf ben en Uw stem hoor, die tot mijn ziel van liefde, vrede en zaligheid spreekt. Eeuwigheid! Zoete, heerlijke gedachte voor allen, die God liefhebben en door Hem worden bemind! Mijn taak hier is aigeloopen: niets meer heb ik op deze wereld te doen, want mijn oor heeft gehoord, mijn hart heeft de zaligheid reeds gevoeld! Ik keer terug naar het woud en den hemelschen zanger." Bij deze woorden zonk de monnik ter aarde. Men wilde hem oprichten, maar bij de minste aanraking viel het lichaam ineen tot stof en asch, terwijl alle omstanders, als het gefluister van een stervende, deze woorden hoorden: „Eeuwigheid, eeuwigheid, zalige toekomst!" J. de Liefde. Uit: „Fabelen, Vertellingen en Mythen", A. A. Kleijn. Uit de woning gezet. Midden Maart was 't, dat een paar eksters op zoek waren' naar een nestplaats in de hooge iepen van een oprijlaan, dicht bij mijn huis. Dien dag werd de geheele omtrek afgezocht, mijn tuin werd geïnspecteerd, de peppels, de eiken, de berken, de eschdoorns kregen een beurt, schokvluchten werden naar den tuin van den notaris gedaan, een paar boerderijen in de buurt kregen een bezoekje. Eiken morgen danste 't wit en zwart voorbij, werden er opgewonden besprekingen gehouden in één van de iepen onder heftig staartgewip. Menigmaabverraste ik ze beidé achter in den wal van m'n tuin, waar ik een hoop takken had laten neergooien als een lokmiddel voor kleingrut. Groen glanzend en propef wit hipten ze daar om en tsjakten elkaar daar ongetwijfeld toe: „Best bouwmateriaal! Tsjak! Tsjakkerak! roze-twijgen er tusschen voor de kap! Tsjak! Tsjak! Hier in de buurt moeten we bouwen!" Wip! Wip! Tsjak! Tsjak! Wip! Wip! met de staarten. Wéér werd de hooge peppel, die boven den takkenbundel oprees, bevlogen en bewipt tot aan 't uiterste topje, waar ze een tijdje zaten te wiegelen en te delibereeren en ik dacht: daar zal een home opgetrokken worden. Maar 't was mis, de keus werd eindelijk gevestigd op één van de iepen. Ik mocht de bouwsteenen leveren. En van nu af vlogen ze in de morgenuren onafgebroken met takken uit mijn tuin naar den overkant. Met een paar 62 dagen was 't fundament klaar en de leembodem er in gemetseld, 'k Had dit al zoo vaak gezien, dat ik er verder geen aandacht aan schonk, totdat ik op een morgen achter in den tuin in gezelschap van de langstaarten twee zwarte kraaien aantrof, ook met takken in den bek. 'k Had ze al es op den nok van de boerderij zien zitten, op den windwijzer, op de iepen, buigend en krassend: krol krö! „Ook nestelen," dacht ik. Maar waar? Ze vlogen óók naar de iepen aan den overkant. Dus nóg een huishouding. Welke boom zou 't wezen? Dezelfde, als waarin de eksters bezig waren? Dat zou wel curieus zijn: een eksteren een kraaiennest in één en denzelfden boom. Als nou straks de houtduiven ook nog es Maar ik zag geen spoor van een tweede nest, noch daar, noch in één van de andere iepen. Maar ze kwamen uit den eksterboom en ze waren hun takken kwijt. Es goed opletten. En toen de zwartrokken weer kwamen met een brok frambozenhout, toen loste zich 't mysterie op. Ze hielpen méébouwen aan 't eksternest, 't Leek me ongelooflijk en toch was 't zoo. Maar belangeloos deden ze 't niet, dat begreep ik wel, ze wilden door. die hulp hun eigendomsrechten aantoonen, en 't duurde ook maar kort, of ze brachten dit den eksters aan 't verstand op niet zeer zachtzinnige wijze. Een paar dagen was 't een wild gevlieg en gevecht in en door de iepen, zaten nu eens de eksters op 't nest en de kraaien een boom verder op, dan weer waren de kraaien meester en wipten de eksters zenuwachtig door de kruinen. Op een morgen waren de eksters weg en bouwden de zwartjassen alleen verder. Tak na tak haalden z.e bij me vandaan. Het nest plekte al zwarter op in den gaffel.... 63 Toen wéér verandering van tooneel. De beide langstaarten konden 't zeker niet over zich verkrijgen, om hun huisje in handen van de indringers te laten. Hadden ze er verleden jaar ook niet in gebroed? Tsjak! 't Mocht kosten, wat het wilde! Die zwartrokken zouden de kraaienmarsen blazen! Tsjak! Wip! Tsjakkerak! Wip! Wip! Vooruit, de snavels geslepen! Ik zag ze zitten op 't dak en, toen de kraaien weer om binten voor 't huis uit waren, naar 't nest vliegen en er bezit van nemen. Ditmaal legden de kraaien 't af. Wit en zwart bleef meester van 't terrein, naar 't scheen voorgoed. Wel zag ik 't kraaienpaar nu en dan voorbij vlerken, wel hoorde ik ze soms in de buurt de eksters uitschelden met lange nijdige „kró" uithalen, maar de eksters voltooiden stilaan hun woning en bouwden er den koepel overheen. „Knap gedaan, jongens," zei ik. „Kloek gehouden. Nou maar gauw 't eerste ei. Dan 't broedsel vol en de 64 schepping opvroolijken met een nieuw geslacht van montere hippers en wippers." Edoch .... weer zou 't anders uitkomen. De kinderen van den nacht waren wel verdreven, maar niet verslagen. Ook zij kwamen terug, en onafgebroken klonk op een morgen hun bombardement van uitdagingen en scheldwoorden in de iepen: „Krö! Krö! Kom es op! Kom er es uit! Leelijke dieven!" En dan vlogen ze om den boom, waarin 't nest zat, de vlerken nijdig en venijnig uitgespreid, de harde koppen met de scherpe snavels gierig naar beneden. „Krö! Krö! Hier benne we en...." 'k Zag ze neerstrijken in den boom. 'k Zag de wilde dwarreling van wit en zwart vleugels wapperden en kletsten, veeren stoven, geluiden ketsten. Ver over de greiden x) zag ik de beide eksters wegschokken, de vleugels in droef beweeg. Op een molenwiek streken ze neer en zaten stil, de lange staarten droefgeestig naar beneden. De kraaien hadden overwonnen en ik was benieuwd, wat ze zouden doen met 't nest, want een kraaiennest heeft geen kap. Zouden ze wezenlijk bezit nemen van hun verovering? Of zich tevreden stellen met de eer der overwinning en straks 't nest weer overgeven aan de oorspronkelijke eigenaars? 'k Merkte eerst niets van het één noch het ander, totdat een paar dagen later een oude boerinne in de buurt tegen me zei, dat ze een half schort vol doode takken onder een boom had opgeraapt, en zulke eigenaardige takken met doorns er aan. Toen keek ik omhoog en zoowaar, de kraaien hadden de kap van 't nest er af gegooid, het huis naar hun smaak ingericht en er zich voorgoed geïnstalleerd. Aan een geplunderd eendennest in m'n tuin merkte ik al gauw, i) greiden - weiden. 65 dat ik ze tot blijvende buren had gekregen, zelfs de kunsteieren hadden ze meegenomen. De eksters gaven 't op. Maar dat er zoo'n mooie bundel takken bij m'n huis lag zonder gebruikt te worden, was hun blijkbaar toch te machtig. Ekster zijn, bouwmeester in de lucht bij uitnemendheid en dan van zulk materiaal, van zulk kostelijk materiaal niet profiteeren .... Tsjak—Tsjak! Tsjakkerak! Even in April schemerden de witte lijven op een morgen weer tusschen de meidoorns. Boven op de takken zaten ze weer allebei, wipten het tuinpad op en af, kuierden es naar 't eendenhok, gingen 't hakhout es in, zwierden omhoog den peppel in, van hier naar de eiken en verder heel den tuin rond in de hoogte. Den heelen morgen bleven ze, en ik merkte, dat ik een goede kans kreeg, om het nest in een mijner boomen te krijgen, 'k Was hier blij mee. 'k Heb 'n idee, dat ze gevoeld hebben, hoe ik in den kraaienstrijd aan hun zijde stond. Hoog in den top, heel hoog zit nu 't nieuwe nest in een, populier. Zwart schemert 't tusschen de ritselende bladeren. Onophoudelijk zie ik de beide eksters afdalen in glijvlucht en opstijgen met korte vleugelslagen. Eiken morgen tref ik ze aan in de vroegte op hun morgenwandeling, dan blinken hun pittige koppen me tegen en.glanst 't metaalgroen en 't fluweelzwart van hun rappe lijven me tegemoet 'k Verheug me nu al op 't uitvliegen straks van de jongen, en 'k hoop, dat moeder ekster stil haar eieren kan uitbroeden. Uit: „Glinsteringen van het jaar", Bij: Uitgevers Maatschappij „Haga" J. R. de Stoppelaar. den Haag. In Knop, V. 5 Die kraai en die jakhals. Een dag sit op een boom een kraai, En in sijn bek het hij een fraai, Een heerlik stukkie soetmelks kaas. Die jakhals ruikt dit en met haas Kom hij daarbij en seg beleef: Ik wensch jou goeje dag, ou neef, Mijnheer die kraai, jij is so fraai, Ik sëg jou, niemand kan ooit raai, Hoe mooi jij in mijn ooge lijk. Hoe meer ik op jou vere kijk, Hoe meer dat ik verwonderd is Om sulk een prag, dit is gewis. Maar watte stem moet jij wel hè! Mijn fraai ou neef, ik moet jou sê, Als jou gesang jou vereprag Maar enigsins gelijke mag, Dan is daar in die heel kontrij Geen vo'el, wat so kan sing soos jij: Die vo'els van die gehele land Die maak jij door jou sing tot skand. Die lofspraak klinkt die kraai so soet, Dat hij sijn kunst nou tone moet. Hij maak sijn bek oop — o die dwaas Daar val die lekker stukkie kaas. Die jakhals vat dit als sijn buit, En seg toen verder tot besluit: Mijn lieve beste, mooie, heer, Kijk, wat jou die geval kan leer Is, dat een vleier altijd leef Van die wat hom vertrouwen geef. Dat is een les van groote prijs, 67 Wel wérd die kostellikke spijs! Die kraai met 'n beskaamde kop, Dat hij hem nou so het laat fop, Sweer dat hul hom op die manier, Nooit weer zal kul. Die (inmmp. »di Elk vogeltje zingt, zooals het gebekt is. De kraai dacht altijd, dat hij kraste: Maar, op het jongst poëtenmaal, Toevallig vliegend door de zaal, Hoort hij dit spreekwoord, dat hem paste; Dies vloog hij naar den nachtegaal, Om hem het lidmaatschap te vragen Van 't groot concert van bosch en hagen. De zanger sprak: „Mijn heve hart, Gij zijt een deftig heer in 't zwart, En zeer beroemd door 't disputeeren; Maar schaat'ren, org'len, kwinkeleeren, En galmen over bosch en veld, Met een geluid, dat trilt en zwelt, Dat schuilt zoo waar niet in de veeren." „Zwijg," riep de kraai, „verwaande gek: Dat kweelen, org'len, schaat'ren, schallen, Kunt gij niet slechts, wij kunnen 't allen, En ik ook; want ik heb een bek." Uit: „Dichtwerken". N. Beets. Het lied der vogelen. Koor. Al wat adem heeft, love den Heer! Al wat zingen kan, zinge Zijn eer! Voor den blinkenden Troon Komen de eng'len gevloön Om den Schepper hun dank te betalen, Onder vleugelgesuis, Onder snarengeruisch, In een stroom van bezielde choralen. Maar ons lied en hun stem Klinkt al 't zelfde voor Hem; Zingend vedertje'en juichende Aartsengel Werden beide op één woord; Maken beide één akkoord In het groot Hallelujah-gemengel. Leeuwerik. O, hoe zahg, hoe zoet, Met een vroolij ken groet Naar de wieg van den morgen te stijgen 's Heeren glimlach te zien, En Hem 't welkom te biên, Als alle andere stemmen nog zwijgen! Wat het schepsel geniet, Alle licht, alle lied; Alle veerkracht tot lieven en loven, Daalt ter neêr van den Heer, — Tot den Heer keert het weer, Sursum Corda! Van Boven, naar Boven! 70 Rave. Een mistroostig geslacht, In 't livrai van den nacht, Arme stieflrindren zijn wij der wouden, Hij, die d'Vadem ons schonk, Heeft ons ^darenpronk, Heyéft de ga^ nes lieds ons onthouden. Maar [de Almacrkige let  >i Om ons schr^endYgebed; \ OoV ons ra/engëllras is een hulde \ \ Aa: Kelen God denyNatuur, \. \ Wi :r|| aan&d'lijkH pestuur ydh; noodc ruft ^ewèrtcte en — vervulde! Musch.\ \\ \ r V \ ®n ;e wufc] it gaati nftst uioog, Ma; tr het)|&oddelr)k w?g\ Ztei van ver' onze^lV^afeltjes trillen: SeMoon geeri penninVsfte^waard, Vaat ge< n mVschkenyter aard', Of Yle HeerI moet hei weten en — willen. En wat rnenscm-oedfJ eenmaal Doot^de \viHernis dwaal', \ O, hem^ullen 't de Imuschkens doen weten: Onze Vader] is goed/ — ( Die ZijV vogelen voedt, \ Zou die immer Zijn kindrenVvergeten? Nachtegaal. Of de dag ook verga, Gij, o God! blijft ons na, Voor Wien immers de nacht niet verdonkert Als het grauwt heinde en ver', 71 Rijst zoo menige ster, Die ten helderen middag niet flonkert. O, hoe heerlijk, hoe schoon, Als geen enkele toon w* / Meer weêrgalmt, nog het speeltuig te dwingen, X I En, Gods licht in het hart, ( 1 l Hoe de nacht zich verzwart, I 1 \ln den donker het vroolijkst te zingen 1 \ Al waWÖeïriheeft, love den Heer! \ AY/wat zmgen kan, zinge Zijn eer! / Uit: „De Schepping", k<- 9 J. J. L. TEN KATE. In het land der Inca's. Een van de belangrijkste dingen voor den reiziger in Zuid-Amerika is de kwaliteit van zijn paard of muilezel. Ik ondervond dit aan den lijve bij het doortrekken van een woestijn in de buurt der salpetervelden van Tarapaca in het noordelijk deel van Chili, dat destijds aan Peru behoorde. Ik verliet de Cordülera vroeg in den morgen en hoopte te zes uur 's avonds een van de salpeter-oficinas *) te bereiken. Maar jawel, omstreeks den middag werd mijn muilezel, die slecht beslagen was, kreupel. Op een hopelooze wijze strompelde het dier door het diepe zand, zoodat ik ten slotte moest afstijgen en het bij den toom voeren. De zon brandde verzengend en van tijd tot tijd wervelden zandstuivingen om mij heen. Toch raakte ik door een zonderlinge oorzaak den weg niet kwijt. Het geheele spoor door deze woestijn was namelijk aangegeven door ontelbare leege flesschen, die water of ander vocht hadden bevat en door de reizigers als onnutte ballast waren weggeworpen. Er lagen champagne-, bier-, brandewijn-, mineraalwater-, en allerlei andere soorten van flesschen, welbekend aan den, haast wilde ik zeggen „beschaafden" mensch. Ik was juist op het punt mijn ongelukkigen muilezel opnieuw te bestijgen, om te trachten, iets sneller dan kruipend vooruit te komen, toen ons beider aandacht i) Oficina: kantoor, werkplaats. 73 getrokken werd door een wonderlijk voorwerp, dat onder het maken van een rinkelend lawaai snel op ons afkwam, en den muilezel, zoo kreupel als hij was, deed steigeren. Nader en nader kwam het angstwekkend wezen tot ik het eindelijk kon onderscheiden: het was niets anders dan een groot, vierkant petroleumblik, dat door een kleine zandcycloon gegrepen, werd voortgedragen en daarbij telkens tegen den grond bonsde. Ik kon mij nauwelijks weerhouden te lachen. Maar de zaak was alles behalve be¬ lachelijk, want de ezel, dol van schrik, sloeg op hol, en daar ik* de leidsels rond mijn lichaam had geslagen, rukte hij mij omver en sleepte mij door het stof mede. Ik vroeg mij af, wat Don Quichotte onder dergelijke omstandighe¬ den zou hebben gedaan. In geen geval wilde ik den ezel laten schieten, wel wetend, dat dit mij op een vreeselijken tocht door het mulle zand, met hitte, dorst en honger tot gezelschap, zou komen te staan. Ik hield vast en kwam eindelijk weer op de been. Het petroleumblik was aan den horizon verdwenen en de ezel was tot zijn vroegeren staat van kreupelheid teruggekeerd. Ik klom in 't zadel en wij strompelden verder over de eindelooze zandzee. De zon zonk; de maan, de sterren rezen op en zonken; ten slotte zonk ook mijn muilezel en ik zelf kon mij slechts door 74 een behendige beweging voor hetzelfde lot behoeden. En wéér ging het te voet verder door de zandgolvingen, die er uitzagen als een bevroren modderzee. Eerst in den vroegen ochtend bereikte ik een heuvel, vanwaar ik de lichten der stad kon zien en het fluiten van een locomotief op den salpeter-spoorweg klonk mij als muziek in de ooren. Uit: „In het land der Inca's", Bij: Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, C. Reginald Enoch. Amsterdam. Geeft God uw hert. Geeft God uw hert, aleer 't aan mij, of iemand ooit geschonken zij; . want hij, die God vóór al verkoos, heeft God, ofschoon hij 't al verloos. Uit: „Kleengedichtjes". G. Gezelle. Van een Ceylonsch Prinsje. i • Baasje is het zoontje van een machtig edelman op Ceylon, de „Groote Heer". Deze is trotsch op zijn eenigen zoon, maar naar Seela, het zieke zusje van Baasje, kijkt hij nauwelijks om. — Ze heeft juist een andere aykh (kindermeid) gekregen. De vorige, Amma, vertelde de kinderen van den Heere Jezus; doch toen de „Groote Heer" dat merkte, werd ze'op staanden voet weggejaagd. Seela kwijnde langzaam weg .... De nieuwe ayah was een jonge vrouw met een brutaal gezicht en een harde stem, die Seela's zwakke hoofdje pijn deed. Bij 't eerste uitkleeden had zij Seela bespot om haar misvormd lichaam en Seela huiverde voor haar aanraking. Baasje was Seela's eenige bezoeker. Gedurig sloop hij naar binnen en knielde op de mat naast haar bed én vertelde haar, al wat hij te vertellen had. Dan zwegen ze beiden soms een heelen tijd, zonder dat dit hen hinderde. Er was 'n stil begrijpen gekomen tusschen die twee. Ze hadden een geheim, waar ze samen niet eens over durfden spreken. Hun jonge harten gingen naar Jezus uit en hadden Hem lief, voor zoover zij Hem kenden. Beiden verlangden meer van Hem te weten; maar wien zouden ze naar Hem vragen? Eens waagde Baasje het bij zijn vader. Ze zaten op 76 de veranda. De „Groote Heer" was juist van Colombo teruggekeerd. Met een groote sigaar in den mond, lag hij op een ruststoel. Baasje zat op de mat naast hem. De oude heer was in een zachte stemming. Zijn gelaat leek minder streng, droomerig keken zijn oogen in de verte, terwijl zijn groote hand liefkoozend over Baasje's haar streek. De jongen keek op. En getroffen door vaders zachte manier van kijken, waagde hij de vraag te doen, die hem op 't hart brandde: „Vader, hebt u ooit gehoord van Jezus Christus? Kent u Hem?" Langzaam kwam de blik, die in de verte staarde, terug en rustte op het tot hem opgeheven vragend gezichtje. Hij deed een paar lange trekken aan zijn sigaar, legde die toen op 't tafeltje naast hem en zich bukkend, hief hij den jongen op en hield hem op'armslengte van hem af, terwijl hij hem doorborend aanzag. „Mijn zoon," zei hij langzaam en nadrukkelijk, „je bent 't licht van mijn oogen, de schat van mijn hart. Toch zou ik je liever dood aan mijn voeten zien liggen, dan dat ik dien naam weer van je hoorde. Nee méér nog, ik zou je liever met mijn eigen hand verpletteren, dan dat ik je een volgeling zag worden van dien .... van dien . . . ." Hij stootte den jongen van zich af, stond op en liep met groote passen de veranda op en neer. Daarna ging hij naar Baasje, die bevend en verschrikt in een hoek zat, boog zich tot hem, legde zwaar zijn hand op diens schouder en zei: „Zoon, ik weet wel, wie je dien naam geleerd heeft. Daarom verliet zij dit huis, en stierf vijf dagen later in gindsche stad. Zoo gaat het altijd met hen, die mij durven weerstreven. En denk niet, dat al ben je mijn eenige zoon, het met jou anders zou gaan. 77 Nooit meer mag je hierover spreken en er niet meer over denken ook. Begrepen?" Opeens scheen hij ouder geworden. Hij ging zitten en sloot de oogen. Baasje sloop heen. Hij besloot het niet aan Seela te zeggen, dat Amma dood was. Dien avond werd Seela erger en erger. Zelfs haar vader moest toestemmen, dat ze doodziek was. De oude dokter werd gehaald. Hij zei, dat het hopeloos was. * 't Was 'n snik-heete nacht. Niemand kon slapen, Seela lag maar te ijlen, 't Meeste wat ze zei, was verward, maar een vraag kwam steeds weer „Amma, waarom zing je niet? Amma, zing van Jezus." Ze hielden de hand op haar mond, bang, dat de „Groote Heer" haar hooren zou, maar 't kind duwde de hand weg en begon opnieuw: „Amma, waarom zing je niet? Amma, zing van Jezus." Haar moeder was wanhopend. De dokter zei: „Laat de duivelbezweerders komen, misschien, dat die den boozen geest, die in haar is, kunnen uitdrijven." Zoo werd dan 't bevel gegeven, dat de duivel-dansers gehaald moesten worden en binnen 't uur kwamen drie bijna naakte mannen, behangen met bellen, kralen en schelpen. De „Groote Heer" ontving hen en schonk hun sterken drank, waardoor hun oogen wild begonnen te gloeien en hun ledematen te trillen. De heele familie kwam bijeen in de ziekenkamer. De „Groote Heer" zat aan zijn baard te trekken. Er kwam een beslissing, dat wist hij. Om Seela's leven gaf hij niet veel, maar als het den duivelbezweerders gelukte, den boozen geest uit Seela uit te drijven, dan zou zijn zoon z'n geloof in den Jezus-godsdienst stellig opgeven en zien, hoeveel mach- 78 tiger de godsdienst van zijn vader en voorvaderen was. Met wilde kreten, met vreeselijke muziek, sprongen en dansten de duivelbezweerders. In 't eerst was Seela stil, toen probeerde zij met ongewone kracht uit bed te komen, maar werd tegengehouden door haar moeder en de ayah. Daarna lag zij uitgeput terneer, maar bewoog rusteloosWiaar hoofdje en kreunde: „Amma, zing." Haar vader lette niet op haar, onafgebroken keek hij naar zijn zoontje, welken indruk dit alles op hem maakte. Op 'n teeken van den dokter hielden de dansers op. Bij die plotselinge stilte opende Seela de oogen en rondziende, fluisterde zij: „Amma zing nu; ze zijn weg. Laat Jezus komen, hoor je 't?" Een oogenblik was 't doodstil, 't Was, of allen wachtten op iets, op iemand. Toen begon een hoog stemmetje te zingen: 79 „Dat ik Jezus' schaapje ben, x) Jezus als mijn Herder ken, Dat ik in Zijn trouw mag roemen." Geraas .... 'n kreet! De „Groote Heer" sprong op, struikelde over zijn stoel en, de hand op den mond van zijn zoontje leggend, greep hij hem. Het gordijn werd weggeduwd en vader en zoon waren verdwenen. Met een blijden uitroep hief Seela haar armen op, een glimlach kwam om haar mond en zij fluisterde: „Dat ik Jezus' schaapje ben." Toen vielen haar armen neer, haar hoofdje zakte terug en .... 't schaapje was bij den Goeden Herder. Haar moeder snikte en wrong de handen. De duivelbezweerders gingen naar de veranda. Ze voelden, dat zij hadden moeten wijken voor een hoogere macht. De „Groote Heer ' sprak geen woord, toen hij hen betaalde. 't Was vijf weken later. Na Seela's dood had niemand Baasje meer gezien. Was hij naar Colombo gestuurd? Lag hij ergens in een ziekenhuis? Zijn zusters konden 't niet te weten komen, wat zij ook vroegen. Haar moeder sloop 't huis rond met een droef en verschrikt gezicht. De „Groote Heer" snauwde ze allemaal af. En Brampé, de kleine huisknecht, schudde slechts 't hoofd op alle vragen. Eéns vonden de kleintjes hem snikkend op de keukenveranda. — Seela weg! Baasje weg! Brampé huilen! Wat beteekende dat toch? Dien avond kwam weer de oude dokter op 't landhuis. Niemand wist het, behalve de „Groote Heer" en Brampé. Hij ging naar een kleine, donkere kamer, heelemaal i) Dit vers had de vorige ayah den kinderen geleerd. 80 achter in 't huis, een kamer zonder raam en met niets anders dan een lage, harde bank. De „Groote Heer" draaide 't slot om en opende de deur. De kleine lamp, die hij in de hand hield, wierp haar schijnsel op een klein bed. Daar lag, met slechts een mat tusschen hem en de harde bank, wat eens Baasje was! Hij was niet te herkennen — was niet veel meer dan een geraamte. Alleen de groote bruine oogen waren gebleven, ja, leken nog grooter. Hij bewoog zich niet, toen de dokter zijn vermagerd handje nam. 't Was, of hij den dokter niet eens zag. Zijn oogen tuurden recht voor zich uit, alsof zij op den witten muur iets wondervols zagen. De oude dokter liet 't handje los. Hij keerde zich tot den vader en zei kortaf: „Ik kan niets meer doen. Ge hebt uw zoon gedood." Een oogenblik boog de „Groote Heer" 't hoofd. Toen richtte hij zich op en zei: ,,'t Is beter zoo. Ik wil geen zoon hebben, die Christen is. Hij was zoo onhandelbaar als 'n buffel. Overreding noch bevel vermochten iets op hem. En sinds de koorts hem te pakken heeft, heeft hij steeds maar Christenliederen gezongen en ik heb hem in mijn. woede door elkaar geschud. Ik zeg u: beter dood! Hij is geen waardige zoon van mij." — Maar de lippen, die deze harde woorden spraken, trilden toch. „Dan kan ik u alleen denzelfden raad geven als bij uw dochter: de duivelbezweerders. Hoewel, ik ... . u weet. . . ." Hij nam zijn bril af en zette dien weer op. Wat er toen in Seela's kamer gebeurd was, had zelfs hem doen twijfelen aan de macht der duivelbezweerders. Maar de „Groote Heer" had dien twijfel niet. Hij riep om Brampé en gaf 't bevel. En met een laatsten blik op zijn zoon, ging hij met den dokter heen. Verbeeldde hij 't zich, of keek Baasje hem smeekend aan? De deur 81 deed hij niet op slot, de jongen was toch te zwak, om te loopen en zoo meteen zou hij terug komen. Een uur ging voorbij en nogmaals betraden de vreeselijke duiveldansers 't huis. Na weer arak gedronken te hebben, maakten zij zich gereed, 't kamertje binnen te gaan. De „Groote Heer" opende de deur en hield de walmende lamp hoog öp. Opeens viel de lamp op den grond en allen stonden in donker. „Brampé, Brampé, breng 'n andere lamp," riep de „Groote Heer" met trillende stem. Maar waar was Brampé dan toch? Wat duurde 't lang, eer hij.kwam! Moest hij misschien eerst een lamp vullen? Eindelijk, daar was hij; maar bevend en verschrikt als zijn meester. Nu nam de dokter de lamp, hield die hoog, zoodat allen konden zien. Het kamertje was net als 'n uur geleden; daar stond het bed, maar .... leeg! Baasje was verdwenen! Waar kon hij wezen? 't Kind was te zwak om te loopen. Verschrikt keken ze rond, maar er was geen plekje, waar hij zich verborgen kon houden. De andere bedienden werden geroepen en 't heele erf afgezocht, en ook de kokosnoot-boomgaard. Maar van Baasje werd geen spoor ontdekt. . Baasje was verborgen door Brampé, die hem later naar een zendingsschool bracht. Na vijf jaren deed Baasje belijdenis. Hij had den Heiland hartelijk hef.' Uit: „Uit Verre Landen". Bij: N.V. Alg. Boekhandel voor Aletta Hoog. Inwendige en Uitwendige zending, 's-Gravenhage. In Knop, V. / 6 Psalm 67. D' algoede God zij ons genadig, En zegen' ons met overvloed; Hij doe Zijn aangezicht gestadig Ons richten en Hij zij ons goed! Opdat elk genegen Zich aan Uwe wegen op deez' aarde wenn', En de blinde heiden, Nü van God gescheiden, Eens Uw heil erkenn'. De volken zullen U belijden, O God, U loven al te zaam; De landen zullen zich verblijden En juichen over Uwen naam. Volken zult Gij rechten; Hunne zaak beslechten, In rechtmatigheid; Volken op deez' aarde, Die Uw arm vergaarde, Die Gij veilig leidt. De volken zullen, Heer, U loven, O Heer, U loven altemaal, Die d' aarde vruchtbaar maakt van boven, Dat z'ons op haar gewas onthaal! God is ons genegen; Onze God geeft zegen. Hij, die alles geeft, Hij zal zijn geprezen; Hem zal alles vreezen, Wat op aarde leeft. Amen. In de Ruïne van Vierweege. i. „Zeg, wat loopen jullie as slakken!" zei Adriaan. „Vooruit, een twee, een twee, .... ik ben de president," hoor! Doortippelen asjeblieft.... zoo as we nou loopen, kommen we nooit aan de ruïne . . . ." ,,'t Kan me eigenlijk niet zoo heel veel schelen," zei Ko. ,,'t Is allemaal eender. Ouwe stukken muur en klimop d'r langs . . . ." „O, jij hebt een zwart geweten!" plaagde Gert. „Zeg, weet je nog wat die bakker zei vanmorgen?" ,,'t Spookt er as je 'n zwart gewetenhebt," zei Adriaan. „Zei die dat niet?" „Precies .... nou maar, as jij niet durft, Ko, dan blijf je maar hier .... En dan vertel ik jüllie een pracht van een spookgeschiedenis .„Nee Gert," wierp Adriaan tegen. „Je weet, 'k hou daar niet van." „Och wat, je kunt er lekker van griezelen, en 't is echt gebeurd „Zeg, ik zie een toren!" riep Dries. „Dat is de ruïne!" zei Pim. „Dat weet jij!" „Ja, 'k heb die ruïne van Vierweege op een plaatje gezien!" „Nou, dan angestapt!" commandeerde de president nog eens. 84 „Wat is 't hier eenzaam, hè? Je ziet geen sterveling langs den weg Geen huis, niks " Nico had gelijk, deze weg naar de ruïne was blijkbaar niet druk begaan, ze waren nog niemand tegengekomen, en 't eenige gebouwtje, dat ze passeerden, was een vervallen hutje, dat vroeger wel eens bewoond scheen te zijn geweest. Maar nu weligde 't gras in de goot en langs de muren groeide zachtglanzend mos. „Die menschen zijn ook al voor de spoken gevlucht!" bleef Gert aan 't plagen. „Adriaan, jongen, ik zou me niet verder wagen, as 'k jou was . . . ." „Je bent een naarheid!" beet Adriaan hem toe. „Och kom, daar meen je niks van! .... Zeg, draag liever 's wat voor .... !" „Op de ruïne!" zei Adriaan. „Ik ken dat vers nog van „De Dood des Spelers," maar daar heb ik eigenlijk een pistool bij noodig!" „Kan 't met een,zakmes niet?" vroeg Gert lakoniek. „Kan jij je met een zakmes doodschieten?" „Nou, dat heb 'k nooit geprobeerd!" antwoordde Gert. „Schieten is niet gezond, zegge ze ... . Wat jij, Ko?" „Hê .... wat? Ko schrikte, hij had al een poosje stil voortgeloopen, blijkbaar over iets nadenkende. „O, hij droomt!" spotte Gert onbarmhartig voort, erg in z'n nopjes, dat nu weer een ander aanleiding gaf tot zijn goedlachsche spotternij. „Zeg, doe dat anders van nacht maar, hoor!" „Kijk 's, die toren is nog aardig hoog!" zei Dries. „Zou je d'r op kennen?" „Ja, ik geloof, dat er een steenen trap is," zei Pim. „Daar heb ik ook wel 's een plaatje van gezien!" „Nou ja... . een plaatje," kwam Adriaan, „dat kennen ze net teekenen zooas ze willen . .. ." 85 „Ja, maar naar een fotografie gemaakt," antwoordde Pim. „O ja ... . op prentbriefkaarten . . . ." herinnerde Gert zich nu ook. „Maar ik ken een heele geschiedenis van 't kasteel Vierweege .... Jonges, 't heeft d'r zoo gespookt daarom is 't al in jaren niet meer be¬ woond, en nou laten ze 't maar vervallen, omdat er veel Engelschen naar zoo'n ruïne komen kijken . . . ." „Begin je weer met de spokerij?" zei Ko. „O, jij was 'r van morgen al bang voor, hè? En jij ook, geloof ik!" zei Gert tot Adriaan. „Heelemaal niet," hield die zich groot. Zulke flauwe dingen zijn toch niet gebeurd!" I „Nou, je hoorde 't toch van den bakker? .... 't Is daar niet vertrouwd .... Dus, wie nou wat op z'n geweten heeft, die moest hier maar in 't gras gaan zitten, tot de anderen weerom komen!" zei Gert met een oolijken glimlach. Ko blikte eens op ... . wat meende Gert nou, dat ie hèm zoo aankeek? Of verbeeldde hij 't. zich maar Nee, nou zag ie 't, Gert keek heelemaal met naar hem Toch had ie 't eerst vast gedacht.... „Nou, blijf jij staan?" zei Henk, want Ko was heelemaal in gedachten verdiept. „Ik? bèn je nou?" En meteen stapte hij weer door. „Dus niemand een zwart geweten, allemaal brave jongens," ratelde Gert weer, die maar moeilijk een minuut zwijgen kon. „Straks, as we daar ergens een plaatsie kunnen vinden, dan tracteer ik jullie op mijn geschiedenis van Vierweege." „Moete we dat hek over?" „Weet ik ook niet .... 'k ben hier nog nooit geweest . . . ." 86 't Hek was aardig hoog, en d'r stond bovendien een bordje „gesloten" op, vrijwel overbodig, want achter 't hek lag de gracht van 't kasteel, en daar was geen brug te zien, dus „Staan blijven, jongens!" zei Adriaan. „We komen d'r vandaag niet in!" Grijs-grauw en dreigend lag de ruïne voor hen, maar in 't late zonnelicht van den namiddag leefde 't frissche muurgroen met z'n duizenden kleine, witte bloemekens vroolijk op tusschen de ruw-afgebrokkelde steenen, en langs 't torendak kringelde bonte klimop haar dunne takken opwaarts. „Ho, hé daar!" riep Dries, met z'n handen trompettend voor zijn mond. „Tjoep!" vloog ineens van de andere zij een duivenschaar op, en een paar spreeuwen, die blijkbaar tusschen 't dichte groen hun woningen hadden gebouwd, zochten verschrikt hun toevlucht op de hoogste muren. Maar er was niemand, die Dries antwoordde, en toen keken de jongens mekaar eens aan, met 'n glimlach van verbazkig en teleurstelling tegelijk. „Maar we zijn ook aan den achterkant!" riep Nico ineens uit. „We zijn niet den gewonen weg gegaan!" Dat was waar ook, en Nico, die nu eens toonen wilde, dat hij toch ook wel vlug kon wezen, kroop door de lage boschjes, die deri weg aan beide kanten afsloten en riep: „Hierheen, hier is een paadje!" Dat paadje bestond alleen in zijn verbeelding, maar dat hinderde niet. „Als Nico d'r door kan, kan ik 't zeker!" zei Gert. „Vooruit, jongens!" „Pas maar op je broek,' Henk!" spottePim nu, „kijk's, 87 hier staan bramestruiken ook.... Jammer, dat de tij d voorbij is . . . ." Toch zat er hier en daar nog wel een donkerrood vruchtje aan, dat en passant z'n weg vond. Nico was vóór gebleven; hij werkte zich met z'n dikke armen netjes door 't dichte hout heen, en maakte zoo een behoorlijke opening, waardoor de anderen hem vrij gemakkelijk volgden. En ineens stonden ze weer op 'n stuk weiland, waar blijkbaar een geit had staan grazen, want in 't midden was nog 't paaltje met een stuk touw en in 't rond was 't gras in een cirkeltje kaalgegeten. „O zoo, hier kommen we d'r!" zei Nico. „Asjeblieft, daar heb je 't bruggetje over de gracht!" Zoo was 't, en zoo namen ze stormenderhand 't ouwe kasteel Vierweege in. Hier was, om te beginnen, 't oude poortje, waarboven een wapen stond met vier dwarslijnen er over. Dat beteekent: „Vier wegen," legde Ko verstandig uit. Dan kwam ,,'t brugje", wat in werkelijkheid nog een zeer respectable brug was, die vroeger kon worden opgetrokken, maar waaraan nu de kettingen ontbraken, — vervolgens kreeg je een pleintje, en dan kwam je aan 't voorgebouw. Jonge, jonge, wat waren die muren dik, dat kon je 't beste zien aan die kleine venstertjes, — „schietgaten," legde Ko weer uit — en wat was dat gek, geen houten vloeren maar gewoon van klei.... „daar moest je óók wel kouwe voeten van gekregen hebben 's winters," vond Adriaan. D'r waren heel wat kamers en kamertjes, en zelfs een paar zalen geweest, dat was nog duidelijk te zien, maar groote stukken afgevallen muur versperden hier en daar den toegang, en op enkele muren was ge- 88 schilderd: Voorzichtig, niet binnengaan. Natuurlijk deden de jongens 't toch, want jongens zijn nu eenmaal niet voorzichtig, en toen zagen ze, dat 't dak boven hun hoofden nog maar een half dak was, en dat er blijkbaar nu en dan stukken van naar beneden vielen. Nu dat eenmaal wetende, was 't toch wèl zoo verstandig, je maar aan de waarschuwing te houden, want niemand kreeg graag een stuk steen op z'n hoofd. 't Was hier éénig voor verstoppertje, vonden ze, en dit spelletje werd nummer één op 't program gezet. Maar eerst zouden ze nog eens verder rondkijken, en eens probeeren, of ze ook boven op den toren konden komen. „Ha, hier is een trap," zei Henk, die al rondgezocht had. En een, twee, drie, sprongen ze met vlugge passen 89 naar boven, tusschenbeide eens uit de schietgaten kijkende .... Tot Henk, die voorop ging, in eens riep: „Ho jongens, hier zitten ijzers, we kunnen niet verder!" „Hè, wat jammer!" vonden ze allemaal, maar of ze 't jammer vonden of niet, ze moesten weer terug, van 't uitkijkje op den toren kon niets komen, zoolang die ijzeren staven in den muur hun den toegang versperden .... ,,'t Is verschrikkelijk jammer," herhaalde Gert, „want nou mot je weten, dat juist in die kleine torenkamer bovenan die spookgeschiedenis moet gebeurd zijn, waar ik jullie van gezegd heb .... Die wou 'k je daar nou juist 's heelemaal verteld hebben „Nou zeg, 'k ben d'r niks rouwig om!" zei Adriaan, die z'n vrees voor spoken niet van zich afzetten kon. 90 „Och jij .... ! Maar jongens, d'r is nog een toren, kijk 's eve of we daar op kunnen Wat Gert bedoelde was een torenachtige uitbouw, veel breeder van omvang dan de afgesloten toren, en die blijkbaar uitkwam op den omloop boven op het hoofdgebouw. „Hè, daar moet je ook wel heerlijk ver kunnen zien, zeg! Vooruit, laten we daar eens kijken!" Nu was Pim nummer een, en de trappen, die leelijk verbrokkeld waren, opspringend, riep hij maar steeds: „Nog niks .... nog niks . . . ." want hij kon 't natuurlijk 't eerst gezien hebben, als ook hier de trap was afgesloten. En zoo kwam hij dan eindelijk ongehinderd in een leuke, zoowat zeshoekige kamer en een verbrokkelde deuropening voerde naar den kanteel-omgang. Verbazend, wat hadden ze van die hoogte een prachtig uitzicht! De bosschen lagen voor hen als dikke wollén dekens van groen en de weilanden waren net prachtigeffen lakens, met hier en daar een vlekje van grazende koeien of schapen. D'r tusschen door, verderop, schitterde het zilver van een beek; ver weg zag je de stad grauwen met z'n torens en schoorsteenen en hooge huizen, en duidelijk teekenden zich de grijze silhouetten van de groote ketels der gasfabriek tegen de blauwe lucht af. „En kijk 's, hier vlak beneden,daar heb je 'thek, waar we eerst voor stonde, wat is dat nou klein hè, en kijk dat pad 's smal zijn . ..." zei Dries. „Kijk 's daar rechtuit. . . . ! Dat is „Weinig — genoeg!" 1) wees Pim. „Waar, waar?" i) Een boerderij. 91 „Daar ginds .... rechtuit, as je langs me vinger kijkt " „Ja, ik zie 't; wat is dat nog 'n end weg, hè?" „Dan mot dat dorpie ginds, an je linkerhand, Vierweege wel zijn ... Ik zie den kerktoren, vlak bij die bakkerij, waar we vanmorgen geweest zijn!" „Die zie 'k ook," zei Ko. „De bakker staat aan de deur „Jonge ja . . . ." kwam Gert .... „kijk, hij slaat nèt 'n bromvlieg van z'n neus, zie je 't, Ko?" Die Gert, dat was een eenige om mee uit te gaan, hij wist overal wat leuks van te zeggen . . . . ! En dat Ko weer eens getroefd werd, daar waren ze geen van allen rouwig om .... „Nou je over den bakker praat," zei Nico, „begin 'k me maag ook te voelen, en jullie?" „Nou, wel een beetje .... 't Is ook een heele klim, voor jou vooral, Dikkie!" ,,'t Is drie en zeventig treden," zei Niek. „En een half," beweerde Gert, „want de bovenste kon je wel als een halve rekenen, zoo was die uitgesleten . . . ." „Dan is 't twee en zeventig en een half," antwoordde secuur Nico, „want ik had 'm voor een heele geteld." „Nou, as jij zoo'n heele bootram kreeg, zou-je ook niet vrindelijk kijke!" plaagde Pim. „Een bootram is geen traptree," vond Niek, waarover de vergadering 't eens was. „Dan zal nou .... as jullie uitgekeken zijn tenminste ... . de groote voedring beginnen, jongens!" riep Adriaan. „Wie blaast 'r is verzamelen?" „Tetterettet!" trompette Dries, zijn handen weer aan z'n mond. 92 „Zeg jongens, ik heb beneden een droge put gezien, daar kennen we heerlijk op den rand gaan zitten . . . allemaal in 't rond . . . ." zei Adriaan. „Hè, ik dacht in dat leuke kamertje . . . ." zei Gert, „an de trap . . . ." „Asjeblieft niet in de spookkamer!" besliste Adriaan. „Kom vooruit nou!" „Wat ben jij toch bang!" hield Ko zich goed. „Geloof d'r toch niet an." „Geloof d'r toch niet an? .... Nou, dan moet je mijn geschiedenis maar eens hooren, dan zul je wel anders praten, joggie!" dreigde Gert. „Vooruit, naar beneden dan maar .... Heb jullie genoeg gezien?" „Ik heb nog geen bootram gezien!" zei Dries. „En daar heb ik nou meer verlangst na als na alle bossche, die je boven zien kan!" Ze gingen dus den twee-en-zeventig-en-een-halven trap weer af en verzamelden zich op 't binnenplein om den put. Het pleintje was in den loop der tijden een dichtbegroeid grasveldje geworden. Hoog tegen den putrand op nestelde zich bloeiend mos, dat den rand overdekte en dien tot een heerlijk-zachte zitbank maakte, en in den put zelf was blijkbaar in geen tientallen van jaren ander water geweest, dan wat regenbuien en sneeuw van zomer en winter daarin hadden achtergelaten. De bodem was bedekt met groen en droge takken, en de heele put was niet dieper dan een meter of drie. „Zullen we eerst nog 'n beetje verstoppertje, jongens?" vroeg Pim. „Nee, dan wordt 't te laat voor mijn verhaal," zei Gert. „Zeg, hoe laat is 't?" Alleen Henk en Ko hadden een horloge, maar dat van Ko was stuk, en toen Henk keek, zag hij dat 't zijne 93 vanmorgen bij 't vallen zeker stil was blijven staan. „Maar dat is niet erg," zei hij, „we kunnen 't toch wel zoowat zien ... ik heb een kompas!" Met behulp daarvan draaide hij zijn horloge met het cijfer XII naar 't Noorden, hield toen midden op de cijferplaat een speld rechtop en ging vervolgens in de zon staan. De schaduw van de speld viel tusschen vijf en zes .... „'t Is zoowat half zes!" zei hij toen. Pim kende het kunstje, en Ko had het, zooals hij zei, op de „Drie" al zoo vaak gedaan, maar de andere jongens vonden 't allemaal aardig, — behalve dan dat de tijd hen niet erg mee viel.... „Nou, laten we eerst maar eten, hoor!" zei Adriaan. „We motten niet al te laat thuis zijn ook."'Daar waren de anderen 't mee eens, en dus werden de broodjes en de appels voor den dag gehaald, ook van de krakelingen was nog wat over, — en toen ze begonnen waren, ging Gert, tusschenbeiden een hap nemend, aan 't vertellen. In de Ruïne van Vierweege. n. D'r woonde vroeger op 't kasteel Vierweege een ridder van Vierweege, die vreeselijk veel oorloge had gevoerd, en ook meê naar de kruistochte was geweest om 't Heilige land te bevrijde ,Van de Romeinen?" vroeg Ko. Van de Romeinen !" smaalde Gert. „Je kan wel hooren dat jij op een stadsschool bent Nee, van de Turken, lummel ! Afijn, dat moet je op deDn e. maar uitzoeke dat vertel ik nou niet " Ze gingen dan met een heeleboel ridders en natuurlijk soldaten ook, en vochten met de Turken, en as ze dan terug kwame, stonden derlui vrouwen of meisjes op de torens van de kasteele, en die zwaaiden met vlaggetjes van de kleure der ridders, want ze hadden allemaal d'r eige kleure in die tijd Maar soms was d'r ook wel eens een vrouw gestorve, dat begrijp je, en zoo overkwam 't de ridder van Vierweege, dat hij op zekere dag uit Palestina terugkwam en toen zag-ie in de verte al, dat er wat an mankeerde, want d'r was geen mensch op de torens en de vlag hing niet uit „Hè," dacht-ie, „dat konnen ze toch weten, dat ik thuis kwam, want hij had een telegram gestuurd Nou lieg je ... . !" zei Adriaan. '„Nee, dat kan niet D'r waren toen nog geen telégramme," zei Dries, en de anderen lachten ook, want ze begrepen, dat Gert ze d'r nu tusschen nam. 9$ „Nou .... telefoon dan .... of ... . o ja, nou weet ik 't alweer, dat dejen ze met vuren op de bergen, zoo gaven ze teekens in die tijd . . . ." „Bergen in Nederland?" vroeg Pim. „Nou ja, ... . Nederland bestond toen ook nog niet. . . dat was toen nóg Holland .... en ... . enne . . . ." „Enne, ennen? Maar bergen zakken toch maar zoo niet in de grond!" „Nou, dat weet je nog zoo net niet.... ze komme d'r soms wel uit, dus waarom zouë ze d'r niet in zakke? .... Daar heb je 't meer Flevo, dat is nou toch ook weg . . . ." „Da's nou de Zuiderzee!" zei Niek. „Best, hoor.... nou dan deje ze 't op 'n andere manier, maar in elk geval: op Vierweege konde ze wete, dat de ridder zou thuiskomme, dacht ie .... En nou mot jullie me niet telkens in de rede vallen, want dan kom 'k in de war . . . ." „Net, laat 'm nou vertellen!" zei Henk. „Als 't maar niet te laat wordt!" „Op die manier wordt 't zeker te laat. . . ." „President, je moet ze 't woord afnemen!" vond de verteller. Maar Adriaan zei, dat ze vanmorgen niks van z'n presidentschap wouën weten, en dat hij er nou niks mee ophad .... En van dat spookverhaal kwam toch niks terecht . . . . ! „Nou, maar dat moet je dan maar 's hooren .... De ridder zag in de verte," ging Gert voort, „dat er geen vlag op de toren stond, en dat alle gordijnen na benede ware, dus hij dacht al bij z'n eige, d'r is zeker een dooie as 't me vrouw maar niet is. En z'n hart begon meteen zoo te bonze, dat-ie van zelfs wel begreep, dat 96 't zoo was .... En meteen gaf-ie z'n paard de spore, en reë naar 't kasteel toe .... Hij trok an de bel, en bleef wachte, wachte .... D'r kwam geen mensch .... Toen blies ie op z'n trompet en eindelijk kwam er een ouwe dienaar uit 't kleine poortje, dat jullie beneje gezien hebbe .... en de ridder zei: „Zoo, Hagard . . . ." — Hagard heette die ouwe — „zoo Hagard, wat laat je me lang wachte, jonge .... zeg me 's gauw wat er gebeurd is, want ik ben zoo ongerust over me vrouw . . . ." „Ja heer ridder," zei Hagard, „d'r benne vreeselijke dinge gebeurd .... Maar kom u eerst binne, dan kenne we Moor wat opborstele, 't arreme dier heb 't wel noodig .... En wat uws vrouw betreft, helaas, ik moet 't zegge, die is van angst en schrik, zooals Uedele al begrepe heb, gestorve...." „O," riep de ridder, „en jullie begrij'pe wel, dat-ie vreeselijk huilde, want in de ouwe tijd hielde de ridders heel veel van d'r vrouwe „Schiet je op?" vroeg Ko. „Och, stil nou .... laat 'm nou vertelle!" „De ridder," hervatte Gert z'n verhaal, „was wel vreeselijk bleek geworde en geschrokke, maar toch wou-ie van Hagard wete wat 'r dan eigelijk gebeurd was, en waarom d'r geen mensch anders als Hagard op 't kasteel was achtergebleve .... En toen ging Hagard z'n heer voor naar de torenkamer, die jullie ook gezien hebbe .... en daar zette Hagard een stoel voor hem neer, hij ging zelf — omdat-ie zoo oud was, mocht dat — hij ging zelf in een van die vensternissen zitten en vertelde: „Op diezelfde stoel, waar u op zit, heeft mevrouw de Ridderin ..." „Och nee ... . klets .... die bestonde niet!" riep Ko weer. 97 „Ga maar door Gert.... 't wordt nou juist mooi!" zei Pim, en de anderen die nu allémaal hun maag weer gevuld hadden, terwijl •alleen de verteller nog met 'n halve boterham op z'n knie zat, knikten ook, dat Gert door zou gaan. Ze schoven dicht naar hem toe op den rand van den put; Henk en Ko zaten tegenover Gert, en ze luisterden weer met open mond naar het verhaal, van fantasie, dat Gert met 'n stralend gezicht te verzinnen zat .... „Op diezelfde stoel, waar u nou zit, edele heer, heeft mevrouw de gravin — zóó dan? — gezete van 't oogenblik af, dat Uwe edelheid over de grenzen trok.'' „Hagard," zei ze, „ik wil van dezen dag af uitzien over de bossche, totdat hij wederkomt en ik beloof plechtig, dat ik deze torenkamer niet verlate zal, totdat ik mijn heer gemaal met mijn zakdoek 't welkom zal hebben toegewove Wij moesten mevrouw de gravin d'r ledikant hier zette, meneer de ridder, en mevrouw d'r ete bove brenge, en zoo zat ze dag aan dag aan 't spinnewiel voor dit kleine venster en het spinnewiel snorde onophoudelijk .... Maar het duurde niet lang, of mevrouw de gravin begon d'r vreeselijk bleek uit te zien, en of Maria en ik ook al vroegen, of de edele gravin wat scheelde, — nee niemendal, geen ander woord kreeg je d'r uit, edele heer, met permissie gezeid .... We vroege, of we den dokter zouë laten komme, maar mevrouw de gravin zei, dat die haar toch niet zou kunnen helpen .... en toen we nog langer aandronge, zei ze eindelijk: „D'r zijn, Hagard en Maria, dinge, waartege dokters niks kenne doen . . . ." Zooals de heer ridder weet, sliep ik in den toren beneden en Maria een trap of twintig hooger, en nou op een nacht, terwijl ik wakker was, en zeker wist, dat ik de benedendeuren allemaal In Knop, V. 7 98 geslote had, zoodat de bediendes, die in 't voorgebouw sliepe, d'r niet in konde kome, subiet niet „Zeidie-dat?" vroeg Dries. „Natuurlijk, anders zou 'k het toch niet vertellen, waar? Nou, .... toen hoorde ik ... . — Hagard vertelt nog altijd, dat weten jullie! — toe hoorde ik zoo'n zacht, vreemd geluid, net of d'r iemand de trap opkwam, stil, voetje voor voetje .... O, heer ridder, ik lag te rille in me bed, bij 't krake van de trappe „Van de stééne trappe!" spotte Ko. „Toe zate d'r houte overheen!" fantaseerde Gert luchtig voort. „Ik lag te rille in me bed en aan elk haar hing een zweetdroppel.... De stappe ginge na bove, en ik hoorde de sleutel knarsen in de kamer van de gravin .... Verder heb 'k niets meer gehoord, maar 'k wier met zware hoofdpijn wakker . . . ." „Een droom," zei de ridder somber, „of de gevolgen van een kan zwaar bier, Hagard!" „Ik zweer u, edele heer," sprak Hagard, „ik ben al jaren geheelonthouër „Ha, ha!" lachten de jongens. „Ik zweer u, dat ik mij niet bedrogen heb, en dat ik niet gedroomd heb . . . Want ook Maria had de vreemde geluiden gehoord, en opzettelijk zijn wij den volgenden dag samen naar mevrouw de gravin gegaan en hebben gevraagd, of de edele vrouwe dien nacht naar beneden was geweest „Denk aan mijne belofte, Hagard," antwoordde mevrouw, en daar dachte we toen om. „Mevrouw," zei Maria toen, „wie is er dezen nacht dan bove geweest?" .... En toen werd de gravin ineens vreeselijk bleek en zei: „O, nu is het wel zoo, nu weet ik zeker, dat mijn heer gemaal gestorven is ... . iedere nacht is hij mij al verschene, en ik durfde nooit wat tegen u te zeggen, Hagard, omdat ik meende dat droome mij 99 bedroge . . . ." En de gravin weende zeer. Maria sloeg een kruisje en zei: „Edele gravin, mijn moeder heeft eenmaal gezegd, dat zulke verschijningen dikwijls bedrog en droome zijn, alleen als u met ze spreke kan, dan bedriege ze niet.... Heb u ooit geluid gehoord van het spook?" „Nee," zei de edele vrouw. „Welnu," zei ik, „dan zulle we ons niet ongerust make, als mevrouw dan beneje ging slape, dan zou ik die bovekamer neme en 's met die verschijning onderhandde . . . ." Edele heer, mevrouw de gravin wilde hare belofte niet breke, en liet nog liever uw dienaar in haar kamer de wacht houden, dan dat zij de torenkamer verliet.... Het was nacht, stikdonkere nacht.... De wind gierde door de bossche, en floot langs de tinnen van 't kasteel.... Te middernacht bedaart plotseling de wind .... en meteen, terwijl mevrouw de gravin en ik met angstvolle oogen naar de gesloten deuren staren, begint weer het stille, geheimzinnige trappengekraak . . . ." „Hè!" huiverde Adriaan, en Ko keek sip den verteller aan. Allemaal naar Gert overgebogen, keken ze 'm de woorden haast uit z'n mond. „Daar gaat langzaam, heel langzaam, de gesloten deur open.... en een lange gestalte, sprekend de uwe, edele heer, komt stap, stap, nader .... en blijft staan. Uw dienaar Hagard sidderde, mevrouw de gravin zonk neer op haar bed, terwijl het spook de hand uitstrekte naar uw arme gade .... Toen vermande ik mij en sprak: „Zijt gij een geest? .... Spreek. . . ." En 't spook sprak somber, en met een stem als uit het graf zei het: „Lever! Le-. . . .ver!" We staarden ontzet.... Wat beteekenden die woorden: Lever, le-.. .. ver .... „Wat is er met die lever?" 100 zei ik, bibberend .... „Ze hebbe .... me ... . lever opge .... gete ...." sprak de grafstem weer, en nogmaals, heer, verzamelde ik mijn moed en vroeg: „Wie .... heeft dat dan gedaan?" 't Spook strekte opnieuw de hand Gert zweeg even. De jongens zaten met groote angstoogen z'n verhaal aan te hooren. Ko ghmlachte zuurzoet, maar hij was doodsbang, Henk had zich voorovergebogen en keek Gert de woorden uit den mond. „Het spook," ging Gert zachter voort, „het spook strekte de hand naar de gravin uit en riep met een sombere stem . . . ." De spookstem kon niet somberder geweest zijn dan die van Gert op dit oogenblik, maar bij de volgende woorden sloeg hij allebei z'n armen plots in de lucht, boog zich naar Henk over en bulderde hem toe: „Dat heb jij gedaan!" „O ! O, O Gert!" klonk het. „Lammert," zei Dries. Maar 't ergst was die arme Henk geschrokken, onwillekeurig was hij van z'n zitplaats gesprongen, maar hij kon z'n evenwicht niet bewaren en met een gil viel hij voorover .... in den put .... Nu was de beurt om te schrikken aan Gert. „O, Henk!" riep hij nu. Maar Henk bleef liggen, schreeuwend en gillend, op den bodem van takken en blaren, en de jongens, die eerst, na 't bekomen van den schrik, even hadden willen .lachen, stonden nu als wezenloos te staren naar den armen jongen, die een paar meter beneden hen lag te schreeuwen. „O, Henk, Henk," huilde Gert bijna, „heb je je bezeerd?" „O, me been, me been!" klaagde Henk, „o, helpe jullie toch!" 101 „Dat heb je nou van die spokerij!" bitste Ko. „Ja, — zie je nou?" zei Adriaan. „Help toch 's . . . ." „Ja, kónne we maar_. . . ." Plots ging Pim op z'n buik over den putrand liggen, met z'n beenen bovenden put.... „Houë jullie me hande vast!" zei hij. „Dries en Niek!" Dries en Niek pakten elk een hand. „Nou zakke!" beval Pim. En toen liet hij zich vallen, een meter of anderhalf. De put was ruim genoeg, je kon er wel met z'n zessen in staan. „Gert, nou jij!" riep Pim. Gert, die met z'n zakdoek voor z'n oogen stond — zoo'n afloop van z'n historie htad-ie heelemaal niet verwacht — deed nu, wat hem gezegd werd en even later stonden ze met hun tweeën bij Henk, die vreeselijke pijn aan z'n linkerbeen scheen te hebben, zoodat hij er niet op kon staan. „Bepaald gebroke," zei Pim. „Nou,"_riep Dries van boven, „niet te hope, hoor, want das een pijn .... Ik weet 't van mijn arm!" „Dat zal toch niet?" vroeg Gert half huilend, en opnieuw deed hij een poging om Henk op te helpen, maar deze hield vol, dat-ie niet staan kon, onmogelijk, op dat linkerbeen .... „Nou, opbeure dan . . . ." zei Pim, en met z'n tweeën namen ze Henk xmder de armen. „O, o!" gilde echter Henk, „ik kan niet, ik kan niet!" „Adriaan en Dries, kom ook 's hier!" gebood Pim. De jongens gehoorzaamden gewillig, Pim was zoo'n slimmerd, hij zou er wel wat op vinden .... Daar stonden ze dan .... „Gert, jij bent sterker dan ik ga jij nu voorover staan, zoo bok-bok Dries en ik klimmen . . . ." 102 „Zeg," riep Niek van boven, „daar ginds leit een lange plank .... as jullie Henk daar op legge, dan kenne we 'm zoo opschuive ....!" Dat was nog beter ! Niek haalde met Ko de plank en ze Zetten die in den put.... Voorzichtig legden Pim en Adriaan Henk er op, Gert en Dries zetten d'r hun schouders onder, en daar zweefde Henk .... Maar de stakker vond het niets aardig, want o, dat been, 't was of 't in brand stond, aan den enkel.... „Jonges, trek jullie bove!" commandeerde Pim. 't Lukte, de plank schoof over den putrand, Ko en Niek hielden stevig vast, en Henk was er .... De anderen hielpen elkaar en Pim als laatste, liep voorzichtig tegen de schuingelegde plank op. Maar nu waren ze nog niet veel verder, 'want Henk bleek niet te kunnen loopen .... hij lag bleek en stil, te kreunen van de pijn. „O Henk, -kan je me 't vergeve?" vroeg Gert. Henk ghmlachte even .... ,,'t Is me eigen schuld," zei hij, „ik hoefde niet zoo te schrikken, 't was maar 'n aardigheid!" „Ja, maar ondertusschen komt 't door mijn!" klaagde Gert. „As er nou maar een dokter hier was „Ja, as, as ... . as is verbrande turf!" zei Ko. „Weet je niks beters?" nijdigde Adriaan, want ze waren allemaal uit d'r humeur .... Gert had toch zoo leuk verteld, hè, als nou die narigheid er maar niet bijgekomen was .... „We zulle Henk op de plank legge," stelde Pim voor. „Hier, me jas onder z'n hoofd, en dan drage we 'm zoo naar „W einig — Genoe g". Gert zag Pim met een dankbaren blik aan. „Zou dat gaan, Henk?" vroeg hij. Henk knikte. 103 Voorzichtig werd Henk op de plank gelegd, met Gert's jas dubbel onder z'n hoofd, want Gert wou niet, dat Pim er zijn jas voor gaf .... 't Dragen door de boschj es ging mreüijk, ze moesten telkens even neerzetten .... ach, als Henk maar niet zoo kreunde .... 't was niet om aan te hooren .... De zon ging in 't Westen heerlijk onder. Hoog in de boomtoppen zongen de vogels, een merel jubelde zijn zang, dat 't klonk over de velden. En de jongens droegen, stap, stap, heel voorzichtig hun kameraad naar de vriendelijke hoeve. Ze dachten allemaal aan een begrafenis .... Maar d'r was er geen een, die 't zei Zelfs Gert, de plaaggeest, niet . . . . ! Uit: „De jongens van de Club". Bij: D. A. Daamen, G. Schrijver. Den Haag. Wat beweegt daar? Wat beweegt daar zoo snel, zoo snel, zilverglanzend, schietend voort als een ijlend tintenspel, dat bekoort? Dat zijn draden, zijig fijn, glinster-bhnkend in de zon, die een heir van spinnen, klein, spele-spon. Langs de draden woorden gaan snel van eikenblad tot blad. Dat ik om die taal te raan wijsheid had! Blaren ritslen zacht, zoo zacht, en het zuiver zonlicht glanst goud op goud en zilverpracht toover-danst. Bij: J. B. Woltees, Groningen. Uit: „Johanneskind". J. Reddinggius. Hoe het Bromoh-feest ontstond. Een legende. Ieder jaar wordt door de bewoners van het Tenggergebergte het Bromoh-feest gevierd. De volgende legende vertelt het ontstaan van dit feest der Hindoes: Kjai Kesoema en Njai Kesoema waren Hindoes. Ze bewoonden een hut in den omtrek van de Dasar (Zandzee) en leefden daar gelukkig en tevreden. Toch ontbrak er iets aan dit geluk: Kjai en Njai Kesoema waren kinderloos en reeds bejaard en hadden geen hoop meer, dat hun een zoon geboren zou worden, den zoon, waarom zij reeds zoo vele jaren tot Brahma hadden gebeden. Op zekeren avond, kort voor middernacht, werd er zacht en bescheiden op de deur van hun hut geklopt. En toen nu Kjai Kesoema opstond en de deur opende, stond daar een oude, schamel gekleede man, die hem smeekte: „Ach, goede Kjai Kesoema, geef me een handvol maïs en laat me dezen nacht slapen onder uw dak! Want de weg, dien ik aflegde, was zoo heel lang, zoodat ik vermoeid ben en hongerig." Kjai Kesoema riep nu zijn vrouw, en beiden leidden zij toen den grijsaard hun hut binnen. En zij brachten hem een nieuwe mat, en Kjai' Kesoema sprak: „Rust uit op deze mat en blijf onze gast zoo lang ge maar wilt." En Njai Kesoema bracht koffie en maïskoeken en begon op vriendelijken toon: „Arme oude man, eet van 106 deze maïskoeken en drink van deze koffie, totdat ge verzadigd zijt. En daarna legt ge u neer op de mat, om uit te rusten van uw tocht, die zoo lang en zoo vermoeiend was." De grijsaard at van de maïskoeken, en dronk de geurige koffie, en daarna legde hij zich neer op de mat en sliep weldra in. Maar toen Kjai en Njai Kesoema den volgenden morgen vroeg ontwaakten en naar den vreemdeling keken, zagen zij hem, omgeven door een lichtglans, staan op de mat. Hij was nu ook niet meer oud en gebogen, maar stond daar schoon en slank gehjk één der goden. Hij begon nu ook te vertellen, dat hij door Brahma tot hen was gezonden: „Brahma heeft uw gebeden verhoord," zei hij. „Er zal u een zoon geboren worden. Als deze zoon volwassen is, kom ik tot u terug, om u te zeggen, wat Brahma's wil is. Gij, die beiden zoo vroom zijt en zoo braaf, zult dan doen, zooals Brahma dit van u verlangt." Kjai en Njai Kesoema bogen hun grijze hoofden ter aarde, als teeken, dat zij Brahma's bevelen zonder morren zouden opvolgen. En toen zij nu weer opkeken, was Brahma's afgezant verdwenen. 't Was een jaar na deze voorspelling, dat hun werkelijk een zoon geboren werd. De knaap was zeer schoon, en hoe ouder hij werd, hoe schooner zijn gelaatstrekken werden. Zoo groeide hij op tot een flinken jongen man, en hij was zóó braaf en moedig, en daarbij zóó goed voor zijn reeds bejaarde ouders, dat Kjai en Njai Kesoema hun zoon den steun en troost van hun ouderdom noemden. En toen nu deze zoon volwassen was, werd er op zekeren nacht weer op de deur der hut geklopt, en weer 107 was het de afgezant van Brahma, die tot hen kwam. Heel somber, bijna treurig was nu het schoone gelaat van den half-god, die met zachte, droeve stem tot Kjai en Njai Kesoema begon: „Brave lieden, morgen is het nieuwe maan. Beklimt in dien nacht met uw zoon den Bromoh, tot aan den krater-rand. Want weet, dat in dezen nacht Brahma uw zoon zal komen opeischen. Volbrengt daarom zonder morren het offer, dat Brahma, uw god, van u verlangt." „Dat Brahma's wil geschiede," zeiden met droeve stem de oude heden, terwijl ze zich ter aarde bogen. Ze klaagden niet over het groote offer, dat Brahma van hen eischte, en begaven zich den volgenden nacht met hun zöon op weg naar den Bromoh. 't Was nog lang geen dag, toen zij de plek bereikten, waar Brahma het offer zou komen opeischen. Daar bogen Njai en Kjai Kesoema zich ter aarde, en smeekten als in gebed: „Groote, machtige Brahma, zie hier onzen zoon, het groote offer, dat ge van ons verlangt. Zie hier ons kjnd, den steun en troost van onzen ouderdom. Neem hem tot u, doch sta ons toe, met hem te gaan. Laat ons me£ hem sterven Want zie, groote heer, wij beiden zijn reeds zoo oud en zoo moe. En wat zal er van ons worden, als ge onzen zoon tot u neemt? Wie zal dan onze geiten hoeden? Wie zal het water uit de bron halen, en de maïs planten, als onze zoon dit niet meer doen kan?" Met hun hoofd diep ter aarde gebogen, bleven Kjai en Njai Kesoema met hun zoon in hun midden, afwachten, wat Brahma over hen zou beschikken. In deze houding bleven zij, totdat zij Brahma's goddelijke stem hoorden, die tot hen sprak: „Njai en Kjai Kesoema, ik verlang uw zoon niet als offer. Hij moet 108 uw beider steun blijven, zoo lang ge leeft. Ik wilde alleen maar beproeven, of ge mij, uw god, bemint. Ge hebt de proef doorstaan; ge hebt mijn wil geëerbiedigd. Gaat thans heen en leeft gelukkig met uw zoon!" „Dank, groote, machtige Bramah, dank voor uw oneindige goedheid," dankten nu de oude heden, met vreugde in hun stem, hun god. „We zullen u met groote liefde gedenken. We herdenken dezen dag, door u het beste te offeren, dat onze grond of onze kudde oplevert." Kjai en Njai Kesoema spoedden zich nu met hun zoon naar hun hut terug. Daar namen ze de vetste geit uit de kudde en de schoonste maïskolven van het veld en daarmee zonden ze hun zoon naar den Bromoh terug. En terwijl hij de geit aan den kraterrand had geslacht, wierp hij het kostbare vleesch en de maïskolven in den krater, en sprak: „Groote, machtige Brahma, hier brengen we u als offer het beste, wat we bezitten, tot dank voor uw oneindige goedheid. Neem dit óffér met welgevallen aan. Ieder jaar zullen we u zulk een offer brengen." En van af dien tijd brengen de Hindoes uit het Tengger-gebergte ieder jaar, op denzelfden dag, hun offerande aan Brahma, hunnen god! Dan vieren zij het Bromohfeest, (feest ter eere van Brahma!). Uit: „Javaansche Sagen, Mythen en Legenden", Bij: W. J. Thieme en Cie. Jos. Meijboom—Italiaander. Zutphen. Muisstil daalt de nacht Muisstil daalt de nacht op aarde, Dooft elk al te schel geluid, Vlakt de lijnen, diept de schaduw, Veegt de verven alle uit; Schikt de starren aan den hemel, Tot geen donker plekje rest, Laat een scheem'ring op het water En een glans in 't verre West. 110 Dan rust ze uit en mijmert stille, Zalig in haar zachten glans, En hoé stiller 't wordt, te meerder, Schittert alles aan den trans: En hoe stiller 't wordt, te dieper Zinkt het dichte duister neer; Zelfs de breed gebogen lijnen Van de boomen zie 'k niet meer. Uit: „Verzen". P. N. van Kampen en Zn. Volker. Alles looft U. Alles looft U, God en Heer, Aard' en Hemel zingt Uw eer; 't Sterrenheir, de zon, de maan Heffen U een lofzang aan. 't Al zingt mee in 't glorielied; Ook ons hart vergete U niet. G. C. Uit: „J eugdzangen" Een schipbreukeling van de Luchtzee. Voor mij, op m'n tafel, zit 'n eigenaardig vogeltje. De blauw-grijze oogleden zijn dichtgeschoven. Zoo nu en dan gaan ze even open en ziet 't me met z'n groote, diep-bruine glanskijkers aan. Het veeren pakje is heel eenvoudig: effen, dof bruinig-zwart met 'n heel flauwen glans er over, zoo'n kleur van heel dure zijde. Maar als ge 't wat nauwkeuriger beziet, valt de pracht er van op, want elk veertje is met 'n o zoo smallen rand van even aangegeven wit omzoomd, 'n zoom, die iets breeder, ook loopt om de vleugels en de slagpennen. Aan de keel is een groote witte vlek. Het lijfje loopt uit in een vorkstaart. Twee korte, beveerde rose pootjes met vier naaldscherpe, alle naar voren gerichte nageltjes dragen 't. Het mooiste zijn echter het kopje en de vleugels. Een klein, even gebogen zwart snaveltje zit breed, driehoekig, aan 't flauw gewelfde kopje. Een streepje grijzige veertjes over den wortel, 't Is net 'n kopje van een miniatuurgeitemelker, en 't doet ook denken aan 'n koekoek, aan 'n valkje. De vleugels zijn sikkelvormig, steken in rust over elkaar heen met de punten ver voorbij den staart. Zij zijn zoo in-sierlijk van lijn. . Stil zit 't diertje voor me. 't Hartje gaat bonzend in 112 't lichaampje, 't kopje trilt mee met eiken slagrt Doet denken aan 'n razend doorslaande motor van'n gestrand vliegtuig. Een beeld, wel van toepassing. Want het is 'n schipbreukehng, dat wezentje. Een schipbreukeling van de eindelooze paarse en blauwe, grijze en met goud belegde luchtzee, die met gehavend vliegtuig neer is getuimeld. Ik stond voor 't hek te kijken naar 't stille komen van den avond over de weiden. De evoluties van 'n troep spreeuwen trokken m'n oog, 'k volgde een reiger op z'n tocht Noordwaarts naar de kolonie te Hempens, zag naar 't kringelen van de vleermuizen in luistering naar 't knisteren van keverlijven tusschen de kaken. Het helle goud in 't Westen verglom al meer en meer. Toen is ie aangekomen. Zoo opeens dwarrelde ie over de hoofden van m'n vrouw en mij heen, als een vaag stukje zwart, om in 't gras aan den overkant neer te vallen. „Wat was dat?" zeiden we allebei. 'k Dacht eerst aan een of ander projectiel, 'n vleermuis, misschien 'n jonge spreeuw, die 'n por opgeloopen had, mogelijk ook één van 't tweede broedsel lijsters in den klimop, die moesten nu zoowat kunnen vliegen. Zou één er van z'n krachten overschat hebben en uit puren overmoed of omdat 'n lekkere, vette nachtvlinder 't rood der ondervleugels zoo verleidelijk dicht voorbij 't nest schemeren het, 't gewaagd hebben. ,,'t Is 'n spreeuw," zei 'k, toen we bij 't nerveus vleugelkleppend diertje waren gekomen. „Nee, 't is geen spreeuw," zei ik, toen ik 't in de hand had, ,,'k zie het al, 't is een luchtvaarder, maar 'n verongelukte, een echte vlieger, geboren met 't brevet voor wereld-rondvluchten, 't is 'n gierzwaluw. 113 Waar zou die zoo gehavend vandaan komen tuimelen ?'' En 'k zocht de lucht al af naar 'n laten valk, die z'n maag nog niet vol had voor den nacht. „Zou die wat gebroken hebben?" Voorzichtig gingen m'n vingers over 't lijfje. „Nee, niks stuk." „Misschien achter 'n tor aangeroetsjt en toen tegen de êlectrische draden? Als ie maar niet inwendig gekneusd is." Och, wat hield ie die pootjes stijf in elkaar gekrieweld. De oogen waren dicht en de lange vleugels hingen ver van 't lijfje zacht te trillen. Hallo vlieger, een noodlanding? Iets met de motor? Wat rikketikte dat hartje, toen 'k 'm naar de schuur bracht, en 'm neerzette voor 't velister op 't kozijn. Het viel wat mee. De kijkers gingen open. De wieken werden bijgetrokken en daar heesch meneer zich langzaam aan de ijzeren roeden omhoog. „Alleen maar wat verdoofd, jonkje? Dat overkomt alle hoogvliegers wel es. Je bent er goed afgekomen." Meestal hangt ie daar nu hoog tegen 't raam en kijkt uit naar z'n element, de zee, de lucht-zee, de golvende, de verre, de grenzenlooze. En 't snaveltje tikkert tegen de ruiten. Poor boy! Kon ie maar vliegen, 'k Begrijp zijn kleine zieltje zoo goed en dat heimwee naar de ongemeten ruimte. Soms dribbelt ie schuivend de vensterbank langs en slaat met de vleugels op 't hout, als om zich op te heffen en de wijde hoogten te zoeken. Het is wel zonder twijfel een jonge vogel nog. Hij piept nog zoo kinderlijk en doet niets wild. Nu zullen we trachten om 'm met behulp van stukjes vleesch en insecten zoover te krijgen, dat ie de zwarte sikkels weer In Knop, Vi 8 114 heffen kan en reppen naar de zilveren van de maan. Elk uur krijgt ie 'n portie in z'n reuzenwijden bek. En typisch is, dat ie dan altijd de oogen dicht doet bij 't voeren, 'k Heb 'm pas weer 'n dozijn vliegen toegediend. „Hap maar, jochie, shk maar, de geleerden zeggen, dat je geen blinde darm hebt. Daar hoef je dus niet benauwd voor te wezen.'.' Nu is ie bij 't touw van 'n valraam opgeklommen voor 'n middag-dut^ d'r was één dikke bromvheg bij, die kon 'm wel es wat zwaar liggen. Daarom wil 'k hem voor afleiding de historie even vertellen van z'n vader en moeder en naar ik hoop ook eens de zijne. Het is 'n historie van vliegen en nog es vliegen. Zij begint al in Afrika of in Azië en er komt iets in voor van Perzië en Van Skandinavië en van Indië, van buffels, rijst, rozen, Noorderlicht, Zuiderkruis, maar bovenal van vliegen .-fn 't laatst van April, waar waren ze toen? In Egypte, in Eiïndostan? Joegen ze toen over de karavanen, gierden ze q«er de Fellah-hutten, hingen ze aan een tempel voor Boeddha? Begin Mei waren ze hier en aanstonds blazen ze verzamelen en gaan weer. En daartusschen was 't vhegen, al maar vhegen! Hoog, hoog, als stippen in de lucht, jachtend achter insecten, spelend hun spel onder 't duizelend gieren dwars door de zon en 't met uitgespreide wieken stil voortzweven, al maar voort, lager, lager, om met een luid en schel „skrie" te eindigen in dollen cirkelgang om den kerktoren heen in al wijder en wijder bogen. Ja, dat is eerst vhegen, van die gier-zwaluwen. Ze mogen van vhegen leven, ze leven er ook voor. Al vliegende wordt zelfs 't nest saamgegaard uit wat de wind omhoog doet dwarrelen aan pluisjes en veertjes boven 115 daken en boomen, de Mei-lucht in. In spleten, aan balken wordt 't huis saamgekleefd met gelatine-achtig speeksel. Niet meer dan twee of drie witte eieren worden gelegd. Soms nemen ze niet eens de moeite om een nest te bouwen; ze verjagen eenvoudig 'n paar musschen uit hun woning. Wat ik ze gaarne vergeef. Want ze zijn er alleen maar om te stoeien, om een luchtvloot te vormen, om te kringelen, te zwaaien, te gieren, te deinen, te schieten, zich op te cirkelen, al hooger en hooger.... 'k Mag die krijters zoo graag. Vooral zoo tegen den avond als de torenhaan staat te gloeien in 't avondlicht, de lucht zoo diep donkerblauw is, 't dagwerk stilaan gaat rusten, de beurs bij de groote brug druk bezet is, de renteniers op de bank voor hun huizen de pijp nog 's gestopt hebben, en vrouwen met klepmanden de winkelbellen doen tinkelen, dan hooren ze bij 't dorp, hooren ze bij den toren. Vaak volg ik ze dan in hun vlugge wendingen, al maar door, al maar door, en denk er aan, hoe de mannetjes, 116 als de avond komt, vrouwlief naar 't nest drijven, om zelf daar hoog, onzichtbaar hoog, den ganschen nacht zwevend te rusten in den onbewogen ether onder de sterren. Mijn schipbreukeling zit boven in 't touw. Vandaar kan ie juist den torenhaan zien. Zal ie daar ook eens rondom gieren en met gekruiste vleugels aan de voegen hangen van de torenspits? En verder, verder, over zeeën, bergen en landen .... als wereld-vlieger? 'k Zal 'm in hope maar weer 'n paar vhegen in 't roode keelgat stoppen. Kom jonkje, etenstijd. Uit: „Waar de weiden groenen en de wateren klotsen". Bij: Uitg: „Haga", R. J. de Stoppelaar.- den Haag. Drie „Meeuwen-verzen". DE MEEUWEN. Klein Hansje, zeg, zie je de meeuwen wel, O, zie je dat zwiepend en zwierend spel, Als ze dart'lend dalen en zwenken snel, De roode pootjes gestrekt? O, hoor je dat wilde en schrille gekrijsch? Ze hebben honger, nu 't hard-donker ijs Het water overal dekt. Klein Hansje, zie je die weem'lende vlucht Der sneeuwige meeuwen, blank in de lucht, Als ze deinend drijven, zonder gerucht, Op breed-uit gespreide vlerk? Klapwiekend stijgen ze toomeloos hoog, En vliegen in ruimen sierlijken boog IJl-fijn langs het grijze zwerk. 118 Klein-Hansje, doe open de vensterruit, Met vol-gulle handjes strooi brood er uit... . Schel schreeuwend storten zij zich op den buit, De snavels gretig gesperd. Op 't donk're dak in de stad was het feest .... Nu is 't weer grauw, waar 't zoo licht is geweest: Heen zweeft de zwerm in de vert.... Jeanne Kloos-Reijneke van Stuwe. Uit: „Blijde Mei". Nieuwe kinderversjes verzameld door J. H. N. Bloemink. Bij: G. B. van Goor Zonen, Gouda. Drie „Meeuwen-verzen". DE MEEUWEN. De meeuwen vechten, vleugels hol, en hangen aan den wind. Zij vallen in 't bouwland neer en, neergevallen, maken ze 't langs de voren vol. Zij namen overland de wijk en zochten langs de breede stroomen hun toevlucht, om op kracht te komen achter den hoogen winterdijk. De snavels, onder pen en veer, herstellen de geleden schade. Maar 't nader klinken van de spade des akkermans verjaagt ze weer. Zij vhegen op, de vleugels ree zich klauwende aan de lucht te klampen. Een oogenbhk ziet men ze kampen, Dan voert de feUe wind ze mee. ' Uit:" „Tochten' Jan Prins. Drie „Meeuwen-verzen". DE MEEUWEN. De meeuwen op de donkere gracht, Gaan rond in wilde vlagen, Zij zilv'ren over 't water heen En zoeken daar en jagen. Zij slaan hun snelle wieken zacht Of blijven keerend hangen, Of dwarrelen op, lijk vlokken sneeuw, Luid schreeuwend van verlangen. Of dalen, waar op 't schotsig ijs, Zij ranke vleugelen sluiten, Of vlieden in verwarde vlucht De trage zolderschuiten. Mijn liefste wintergasten zijn 't, Zie 'k hen op vederen drijven, En scheemrende op het grijs der lucht Hun vreemde teekens schrijven. Uit: „Verzamelde Lyriek". Bij: P. N. van Kampen & Zn., Volker. Amsterdam. Juliana van Stolberg. In de groote zaal van het slot Dillenburg was een groot gezelschap bijeen. Daar waren behalve Prins Willem en zijn vier broeders o. a. Graaf van den Berg, Graaf Hoogstraten, Graaf Culemborg en enkele Fransche Hugenoot en. Het waren allen jonge mannen, die beraadslaagden over de ernstige gebeurtenissen in de Nederlanden. Twee der Nassausche graven, Adolf en Hendrik, waren weinig meer dan knapen; de jongste slechts achttien jaren oud. Men was bezig de bijzonderheden te bespreken van den voorgenomen inval in de Nederlanden. Met kalme stem had Willem voorgelezen, welke sommen tot hun besctekking stonden. Vijftig 'duizend kronen van de groote steden in de Nederlanden en de uitgewekenen in Engeland; vijftig duizend kronen van den Prins zelf; tien duizend van Lodewijk, dertig duizend van Hoogstraaten, dertig duizend van Culemborg en eveneens van Van den Berg. Behalve de lijst van dit geld legde Willem op de tafel een lijst van zijn kleinoodiën, zijn huisraad, zijn zilver, zijn honden en valken, schilderijen en kostbaarheden, zooals kleederen, versierd met kostbaar bont, kant, fluweel en edelgesteenten. Graaf Johan verklaarde, dat hij eveneens zijn bezittingen verpand had om een groote som gereed geld.te heffen, 122 terwijl twee Hugenoot en zoowel manschappen als goud aanboden. „Wij kunnen niet anders aanbieden dan ons zwaard," zeide Hendrik van Nassau, half ontevreden, half lachend ziende naar zijn broeder Adolf, die zacht liet volgen: „En ons leven." Willem hoorde die woorden en huiverde licht; hij zag snel zijn twee jongste broeders aan. Van het eerste oogenbhk, dat hij besloten had deze reuzenworstehng te wagen, had hij minder aan de schatten gedacht, welke deze zou eischen, dan wel aan de edele levens, die misschien opgeofferd zouden moeten worden. Vóórdat deze onzekere onderneming ten einde was, zou het Huis van Nassau wel eens beroofd kunnen wezen van al zijn zonen, gelijk bladeren van een boom worden afgerukt. Hoevelen van hen, die thans om hem heen zaten, zouden misschien reeds bij het eerste treffen kunnen vallen? Wat hemzelf betrof, hij had alles, wat hij bezat, op 't spel gezet. Op de dikke bladen papier voor hem op tafel stonden al zijn bezittingen geschreven; als dit verkocht was, zou hij arm, bijna een behoeftig man zijn. En toch was met al deze opofferingen de totale som nauwelijks voldoende voor een enkelen veldtocht, daar zij huurtroepen zouden moeten betalen en deze onderhouden in een land, dat reeds verwoest was en door vreemde troepen bezet. „En dan hebben wij Alva tegenover ons," zei Willem; zijn oogen flikkerden bij het noemen van den grooten aanvoerder, zijn stem beefde van opwinding. „En achter Alva alle schatten van Spanje," voegde Culemborg erbij, ziende naar de lijst van het weinige, dat hun ten dienste stond. 124 had beraadslaagd, hoezeer 't hem tegen de borst had gestuit, de wapenen tegen Filips op te vatten, maakte deze plechtige verklaring een diepen indruk. Zij wisten, dat hij zichzelf, zijn broeders en alle bezittingen van zijn beroemd Huis aan deze zaak wijdde met de bewuste, kalme sterkte van een man, die koninklijke grootheid gekend had, die alles bezeten had, wat de wereld slechts kan bieden, en die dit alles opofferde. Zonder den indruk zijner woorden af te wachten, haalde hij uit de papieren voor hem een ruw geschetste kaart der Nederlanden té~ voorschijn, spreidde deze op tafel uit en wees met den vinger de wegen aan, die gevolgd moesten worden door de aanvallende troepen. „Al deze expeditièn zullen wanhopende avonturen zijn," zei hij kortaf; „gij zult ongeoefende troepen en huurlingen te velde brengen tegen de beste soldaten ter wereld, mijne heeren — doch het is reeds meer geschied, dat een goed doel bereikt werd met slechte werktuigen." Het westelijke zonhcht bescheen het oude, eenvoudige kasteel, toen de Prinsen van Nassau zich met hun gasten naar de kapel begaven, waar de predikant reeds aanwezig was voor den avonddienst. Deze kapel, eenmaal schitterend met de sierlijke pracht van het oude geloof, was thans van iedere verfraaiing ontdaan. De vensters, die vroeger prijkten in rijke kleuren, waren voorzien van gewoon glas, zoodat het daglicht vrij naar binnen kwam en de gangen en bogen bescheen, die vroeger gehuld waren in een geheimzinnig halfdonker. De schilderingen op muren, pilaren en zoldering waren 125 onder een witte kalklaag verborgen, terwijl rijen eenvoudige banken de gebeeldhouwde bidstoelen en fluweelen kussens met kwasten hadden vervangen. De preekstoel was van eenvoudig hout, de familiebank der Nassaus stond er recht tegenover, op elke plaats lag een Bijbel met een breeden, groenen boekenlegger. Toen Willem met zijn vrienden de kapel binnentrad, was deze bijna vol, daar de meeste leden van het gezin zich reeds op hun plaatsen bevonden. In de famihebank zat de Gravin van Nassau, Juliana van Stolberg met haar drie dochters, Magdalena, Juliana en Catharina, Van den Bergs gemalin. Van al degenen, die zich gaven aan de zaak van het Protestantisme en de bestrijding der Nederlanden was er geen enkele, die offerde, wat deze vrouwe gaf — vier kranige zonen aan oorlog en gevaar, een vijfden aan mogehjke armoede, al haar bezittingen, den echtgenoot van haar meest geliefde dochter, de weelde, de veiligheid van haar geheele huis en van al de haren. Toen Willem en zijn broeders binnentraden en hun plaatsen innamen in de bank vóór haar, hief zij de blikken van haar Bijbel op, om ze met onuitsprekelijken weemoed en trots op haar zonen te vestigen. s Dit offer was inderdaad Gode waardig; deze mannen geschikt om aan Zijn dienst gewijd te worden: de edele Willem, de trots van zijn geslacht, beroemd in geheel Europa; de knappe Lodewijk, moedig, vroom en verstandig; de ridderlijke Adolf; Hendrik, de sierlijke knaap, die reeds al de heerlijkheid van zijn geslacht beloofde; Johan, vastberaden, getrouw en bekwaam, die alles, wat hij bezat, ten dienste van zijn broeder had gesteld. Hun moeders oog ging van den een naar den ander, zooals zij daar voor haar zaten, en haar hart kromp 126 samen, haar hppen beefden, terwijl zij zichzelf afvroeg, of zij ze ooit weer samen zou zien; hoevelen er tot haar zouden terugkeeren en hoevelen er zouden vallen in den strijd, dien zij thans gingen aanbinden. Zij klaagde niet, zelfs niet in het binnenste van haar hart; haar geloofsvertrouwen sterkte haar, en stelde haar in staat blijde en trotsch te zijn, dat zij allen vereenigd waren in een zaak, die in haar oogen heilig was. Zij was bereid, ze allen te laten gaan, allen te verliezen, indien God dit wilde, den een na den ander, zonder mokken, zonder klagen. Doch wat ging er veel in haar om! De Gravin wist, waarom heden deze beraadslaging gehouden was; zij wist, dat zij binnenkort allen verspreid zouden zijn om de wanhopige kansen te loopen van een gewaagden oorlog. Toch zou zij met geen enkel woord getracht hebben, hen terug te houden, doch gedurende den stillen dienst, terwijl het groene schijnsel der boomen overging in een rooden avondgloed over de krijgshaftige gestalten der vijf mannen, die eenmaal als kinderen aan haar knieën hadden gespeeld, steeg uit het hart van Juliana van Stolberg een stil gebed voor hen op. Toen de dienst gedaan was, bleef zij nog een wijle achter in de kapel, waar het nu donker werd; haar leden trilden en haar oogen waren dof van tranen. Haar dochters waren bij haar gebleven, aUen bedroefd over het lot hunner broeders. Zij dachten aan de lange, angstige dagen, die haar te wachten stonden; dagen van afwachting, dagen van tijdingen, erger misschien dan afwachting; dagen, waarin zij met kwellende pijn het vredige heden zouden gedenken. 127 Toen verlieten zij langzaam de kapel. In het voorvertrek stond Willem zijn moeder op te wachten. Met een ghmlach in de donkere oogen strekte zij de hand uit en raakte zacht zijn schouder aan. „Wanneer vertrekt gij?" vroeg zij. „Over een week ongeveer — tegen Mei moeten wij allen te velde zijn." „AUen? Reeds zoo spoedig?" Meer zeide zij niet en de glimlach bleef op haar gelaat.... Uit: „Prins en ketter'' Bij: D. A. Daamen, Marjoeie Bowen. 's-Gravenhage. Prins Willem I. Dit 's Vader Willems beeld, Verlosser van ons land, Wat hebt gij staals gekeerd op 't punt van uw verstand! Den twist van Roomsch, van Geus, van Luthers en van Doops! Uw deugd, uw moed, uw list, uw zorg, uw goed en bloed, Verdreef met God het juk van 't hchaam en 't gemoed. Geraert Brandt. God zal met ons en Holland zijn. God zal met ons en Holland zijn, Zoo wij Hem needrig eeren; Die God, die uit den hemel ziet, Is ons een burcht, ons schild, ons lied, Hij is de Heer der Heeren. God zal met ons en Holland zijn, Zoo wij Hem ijvrig zoeken. De Heer betuigt zich aan Zijn Kerk Gansch wonderlijk door weg en werk En 't heiligste aller boeken. God zal met ons en Holland zijn, Zoo wij in Gode bhjven. De Heer geeft kracht, de Heer geeft moed; Wie tegen Holland strijde of woed', De Heer zal hem verdrijven. God zal met ons en Holland zijn! Ons kan geen kwaad genaken. Dies knielen vorst en volk voor God: De Heer beschikke alleen ons lot, De Heer zal ons bewaken! J. P. Heïje. 134 tilden hunne zonen omhoog en wezen op den man, die in het blinkende harnas, met den bevelhebbersstaf in de hand, groetende in de sloep stond, van wie de driekleur uitwoei. „De ziel van 's Lands vloot!" klonk het hier; „de hand, die de maat sloeg in het grof muziek der kartouwen!" klonk het verder; „bestevaer, bestevaer!" klonk het allerwege. De Luitenant-Admiraal-Generaal Michiel Adriaanszoon de Ruyter stapte aan wal. Vreugde heerschte in de stad, waar hij eenmaal het levenslicht zag en de hoogste achtte het zich een gunst, hem te naderen en een woord van hem op te vangen aan den feestdisch. Vriendelijk was hij jegens de grooten, vriendelijker jegens de nederigen, aan wie hij zich verwant gevoelde, en toen de avond viel sloop hij de feestzaal uit, de hem welbekende straten langs en het hek door van den Godsakker, waar hij met ontblooten hoofde eenige oogenblikken poosde. Het was bij het graf zijner moeder, Alida Jans, die daar nederlag bij de smalle gemeente. Uit: „Sproken en Vertëilingen" I. Bij: D. A. Thieme, H. J. Schimmel. Arnhem. Moederken. 't En is van U hiemederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moeder ken, geen beeltenis, geen beeld van U gebleven. Geen teekening, geen licht drukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. O Moge ik, U onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eèrzaam laat ze leven in mij, eerzaam in -mij sterven. Uit: „Laatste verzen". Guido Gezelle. Avond in het woud. De plechtige kruinen wuiven zacht-fluisterend naar elkaar, en vluchtende schaduwen schuiven in donkere drommen te gaar .... De reuzige stammen rijzen uit roerloosheid en peis, waar bloedende wegen wijzen de laatste zomerreis, en van hun schoone schonken druipt rillend, rood als bloed, een zee van vurige vonken, één gouden vlammengloed .... Een (m^de^f^dt jgrj^arn*eroen. In het oemoud/^aïi^jaraeroerr^gJvlak achter de kust op d& helling van een fhelivel ees Jdorp. Het ligt daar mooi, >n de scaaduw ^arL-palmboKSchen en bananenstruiken\ Eigenlijk heeffnet njaar pén straat, maar die is dan o©k heelUang. 'Aa.n weerskanten staan de lage fitten, welke ideVpewoners bouwen van het hout van hun palmroomen^aq die ze) beldeedan en bedekken met palmbladereriV Ment flsteft daar iniddan in der weelde van een tropischs kaïuur, zï^idat men mee weinig inspanning zijn levensonr]ernoud k a\i vinden. Jl Het is tegt n /twaalf i\A Anderè is de dorpsstraat dan vol leven' ;n bewegin ^/Maar nUos er een,klemmende stilte, die slecht: «nderb ©keXwordt door het doffe geluid van den Ido/dstrpmUel, waarmede de „omroeper" door het dorj> giat. ' [ Hurkend ol 1 ègerya imj de schaduw van de boomen, luisteren de ma ftnen naar het rondgaande nieuws; de vrouwen zijnA>r \ dajt •o/genblik aan den arbeid op het veld, voorzoovm ze njjet in de hutten bezig zijn met het koken van pet middagmaal. Er is een/do»de/ Znxigt in een der hutten, die wat verspreid siaari aJaii den oostkant van het dorp. Op een nöu/teii bankje voor de deur zitten twee kinderen dicht^ naast (elkaar: Nsia, een jongen van twaalf jaar en Elela, ajn\vierjarig zusje. De knaap snikt zóó wanhopig, dat^ijn/lichaam er van schokt en zijn zusje zich angstig/fegen hem aandrukt, terwijl ze zachtjes In het oerwoud/van-iCameroenvigy vlak achter de kust op dia helling van een (heuvel een Jdorp. Het ligt daar mooi, >n de scaaduw ^arL-palmboBschen en bananenstruiken\ Eigenlijk heeffnet njaar pén straat, maar die is dan ook heelUang. vVan weersk inkten staan de lage fatten, welke SdeVpewoners bouwen van het hout van palmbladereriv Men een tropische natjiu zijn levenso Het is te; dan vol leven en stilte, die slechts luid van den lil door het dor Hurkend o luisteren de vrouwen zijn veld, voorz het koken v Er is een verspreid s tj daar rniddan in der weelde van xpdat men mek weime inspanning ar nti is er een. klemmende )kèvH wordt door het doffe ge- ïel, wSkarmede de „omroeper" deren dichü naast (elkaar: Nsia, een jongen van twaalf jaar en Elela, zSjn\vierjarig zusje. De knaap snikt zóó wanhopig, dat.zijn/lichaam er van schokt en zijn zusje zich angstig 139 zijn wang streelt. Hij is doof voor het geluid van den doodstrommel en doof voor het kwetteren der bonte we vers vogeltjes, die boven zijn hoofd in den kokospalm de bladeren uit elkaar trekken, om van de vezels hun nesten te bouwen. Ook voelt hij niet, hoe de zonnestralen zijn naakte huid schroeien, want feller brandt immers in zijn ziel de smart over den dood van zijn moeder, die daar koud en roerloos in de hut ligt. Ach, hoe hard en wreed is toch God Nyambe en hoe hard en wreed zijn al die geesten, die de menschen kwellen met angst én zorg, ziekte en dood! Zijn moeder is gestorven aan het leed, dat haar de laatste jaren heeft vervolgd. Wat had ze eerst gelukkige jaren met haar man gehad: maar hij had den giftbeker moeten drinken, omdat hij er van beschuldigd werd, de ziel van een kind te hebben „gegeten", d. w. z. men beweerde, tlat er een kind was gestorven tengevolge van zijn tooverkunsten. Niet lang daarna verloor ze op eén dag twBe dochtertjes aan een kwaadaardige ziekte. Ze droeg deze rampen met de berusting der heidenen. Zeker was het haar een troost, dat zij twee fünke jongens, haar trots en haar vreugd, had mogen houden en dat zij ook nog een dochtertje, de kleine Elela, bezat. Maar toen kwam de zwaarste slag, die de f orzaak werd van haar dood. Nog geen maand geleden was haar oudste zoon Ekanje plotseling verdwenen. Het heette, dat niemand hem gezien had op dien ongeluksdag. In elk geval was er geen spoor van hem te vinden. Waarmee zou de ongelukkige vrouw zich troosten? Toch had zij iets wonderlijks gehoord, dat haar ontroerd en goedgedaan had. Zij had er in den laatsten tijd telkens aan moeten denken. yp regentijd was misschien reeds drie — of viermaal 141 laatst had de stervende haar zo«n omhelsd en hem in het oor gefluisterd: „Zoek .... den God .... der blanken .... en als ... . ie ... . Ekanje Dat waren haar laatste woor¬ den geweest. Toen was zij dood-moede achterover gezonken en gestorven. II. Nsia,/^it nog altijd in elkaar gedoken voor de hut van zijn moeder; zijn kroeskop rust op zijn handen. Hij weet geen antwoord op al de vragen, die hem bestormen en voelt zich afgemat door alles, wat hij den laatsten tijd heeft doorleefd. Zijn zusje is al een poos geleden stil weggeloopen en zit nu onbezorgd in het zand te spelen met een féegen kokosdop. Wat zöu het kleine ding ook begrijpen van broertjes verdriet en van haar eigen groot verlies! Nsia's aandacht wordt nu toch getrokken door een gestommel in de hut. Hij staat op en gaat de berookte, kale woning binnen. Daar ziet hij, bij den schijn van het fhkkerend haardvuur, hoe twee mannen bezig zijn, een kuil te graven: het graf voor zijn moeder. - Naar het volksgebruik moet zij rusten in de hut, waar zij zof lang voor haar gezin gewerkt en gezorgd heeft en dah dicht bij den haard, want in de stad der dooden is het zoo huiveringwekkend koud. Nsia griezelt van dit tooneel. Hij kan het niet aanzien en vlucht de hut uit en de dorpsstraat af naar den voet van den heuvel, waar een beekje door het oerwoud kronkelt. Waar wil hij eigenlijk heen? Dat weet hij zelf niet. Hij loopt maar door, zonder op den weg te letten of op de mensehen, die hem medelijdend en nieuwsgierig nakijken. Nog altijd gaat de trom rond en wordt de dood van 142 de arme Iseroe verder ve/teld'/Nsia's kameraden houden een oogenblik op met spelen en/een van hen vertelt heel geheimzinnig aan de andereri, dat Nsia hen nu gaat verlaten, om met imx jfbm naar een verafgelegen dorp te trekken. Dat vinden" ze allé/i jammer, want ze houden veel van hun makker. Nsia heeft het dorp nu/achter zich liggen en volgt een eindwe^gs de beek. WLy zoekt naar een rustig plekje, waar hij met zijn verdriet alléén kan zijn. Opzij van het pad, lig< een omgehakte kokospalm, waar hij ongestoord kan zitten mijmeren/// Wtó zóA nu toch de ziel van zijn moeder hebben „opgegetenr, denkt hij bij zich zelf. Als iemand sterft — W is hét geloof van zijn volk — komt dat alleen, doordat een ander hem betoovenj heeft. Maar zijn moeder had 143 toch nooit iemand kwaad gedaan. Zij had ook altijd gezegd, dat 't onmogelijk was, dat de eene mensch zooveel macht hebben zou over den ander. Maar zij was maar een eenvoudige vrouw en zouden de medicijnmannen en toovenaars het niet veel beter weten? Die hoorden toch van de geesten zelf, wie zich aan toovenarij had schuldig gemaakt. Nsia weet geen antwoord op al die vragen. Hij kan alleen maar klagen: „Och moeder, had ik toch maar met je mee kunnen gaan naar het donkere doodenrijk en daar bij je kunnen blijven." De vermoeidheid krijgt de overhand. Dommelig glijdt hij van den boomstam, waarop hij zit, op den grond en weldra is hij in vasten slaap. Laat op den middae>*ffa#en de stemmen van voorbijgangers hem wald^P'Er is een, vrouw bij, die het eentonige doodenhed^neeft aangeheven en de mannen, die haar vergezeUen, zingen met hun grove stemmen het refrein. Hoe weemoedig khnkt dat gezang in Nsia's ooren! Het doet hem plotseling weer denken aan zijn droevig lot en aan het verhes van zijn moeder. In een bui van wanhoop laat hij zich op den grond vallen en snikkend verbergt hij zijn gezichtin het gras. Eindehjk staat hij langzaam op en moedeloos keert hij naar huis terug. Er heerscht groote drukte bij de hut. Het heele dorp \js er bij. OndertusscheU zitten de klaagvrouwen, die haar geheele lichaam met witte klei besmeerd hebben, voor de hut van de overledene de gewone lijkzangen te zingen. Terwijl zij die werktuiglijk af dreunen, kijken ze begeerig naar de potten, die in een hal ven kring op de vuren staan te dampen en waarin het begrafenismaal gekookt wordt. Hiervoor heeft Nsia's oom gezorgd. Er is ook geen gebrek aan palmwijn en sterken drank. Deze laatste wis in mandenflesschen van de naastbij zijnde Europeesche factorij gehaald, want zelfs in het meest afgelegen dorp ^ van Kameroen mag op geen feest en vooral niet op een doodenfeest het „vuurwater" ontbreken. Nu is alles gereed voor de begrafenis. In matten gewikkeld en voorzien van alles, wat de ziel in de onderwereld noodig heeft, wordt Nsia's moeder, onder gejammer van den armen jongen, in den grafkuil neergelegd en weldra is zij met een hoop aarde bedekt. Er wordt weer op de trommels geslagen en de vrouwen beginnen opnieuw haar oorverdoovend gehuil, terwijl de kinderen in de hut bitter schreien. 144 145 De gasten zetten zich nu aan den rijken maaltijd, waarvan ook nog wel wat afvalt voor menigeen, die niet genoodigd is. Jong en oud drinkt naar hartelust van den palmwijn en den sterken drank, die in kokosdoppen worden rondgediend. Onder den invloed van den alcohol begint men den n g a n d o (dans), die hoe langer hoe woester wordt, daar het drinken niet ophoudt. De jonge mannen slaan als bezetenen op de groote trommels. Wonderlijk uitgedost dansen de vrouwen in het rond, schreeuwend en in de handen klappend, terwijl de mannen brullen en de kinderen gillen, alsof de hel is losgebroken. Zoo wordt de dood verbannen en aan de geesten der afgestorvenen eer bewezen, om hen gunstig te stemmen tegenover de levenden. Het is ondertusschen donker geworden. De zon is reeds lang achter het oerwoud verdwenen, alsof zij geen getuige wilde zijn van het treurige tooneel, dat zich afspeelt in het anders zoo vredige dorpje, waar niet alleen de mannen en vrouwen, door den drank verhit, een woest getier maken, maar zelfs de kinderen in beschonken toestand tusschen de struiken bij de hutten rondwaggelen. In de benauwde, zwart berookte hut zit Nsia eenzaam te treuren. Hij heeft een afschuw van het dronkemanslawaai zijner stamgenooten, die zich om zijn verdriet niet bekommeren. Geruimen tijd blijft hij wezenloos in het langzaam uitdoovende haardvuur staren, dat dunne rookwolkjes omhoog zendt naar het dak. Eindelijk vallen zijn vermoeide oogen toe en slaapt hij in, naast het graf van zijn moeder. Uit: „Nsia, de neef van den Toovenaar". Bij: Alg. Boekhandel voor Inw. H. Norden en Uitw. Zending, H. van Lennep. 's-Gravenhage. Iu Knop, V, 10 De Vos en het Peerd. Het trouwe dier was oud geworden en kon geen dienst meer doen; daarom wilde zijn meester het niet langer meer voederen en hij sprak: „U gebruiken kan ik natuurlijk niet meer; ik meen het evenwél goed met u: betoont gij u nog sterk genoeg, dat gij mij eenen leeuw hier op 't hof brengen kunt, dan wil ik u verder onderhouden, — maak u nu maar weg uit mijnen stal!" en hij joeg het beest te veldewaart op. Het peerd was bedroefd en ging naar het bosch toe, om daar eenige beschutting tegen wind en weer te vinden. Daar ontmoette het den vos, die zegde: „Waarom laat gij alzoo den kop neerhangen en dwaalt gij zoo eenzaam rond?" „Ach," zuchtte het peerd, „vrekkigheid en trouwe wonen niet samen onder één dak; mijn meester heeft vergeten, wat ik hem zooveel jaren voor diensten verschaft heb, en daar ik niet duchtig meer ploegen kan, wil hij mij geen voeder meer geven en heeft mij weggejaagd." „Zonder één woordeken troost?" vroeg de vos. „De troost was klein; hij heeft namelijk gezegd: als ik nog sterk genoeg was, om hem eenen leeuw op 't hof te brengen, dat hij mij behouden wilde, doch hij weet maar al te wel, dat ik zooiets niet kan." De vos dacht even na en sprak: „Daarin wil ik u behulpzaam zijn: leg u maar neer, 149 strek u uit en verroer niet, alsof gij dood waart." Het peerd deed gelijk de vos hem voorhield; dan ging de vos den leeuw opzoeken, die in een hol niet ver van daar woonde en sprak hem aan: „Daar buiten ligt een dood peerd, kom toch mee, ge kunt er eenen duchtigen maaltijd aan hebben." De leeuw kwam mee en toen ze bij 't peerd aangekomen waren, sprak de vos: „Hier hebt ge 't toch niet goed, om de prooi op uw gemak te verorberen; weet ge wat? Ik zal het bij den steert aan u vastbinden, zoo kunt gij het tot in uw hol meesleepen. en in alle rust opsmullen." Die raad beviel den leeuw, hij stelde zich gereed en opdat de vos hem het peerd te beter zou kunnen vastbinden, hield hij zich heel stil. De vos echter, bond met 's peerds steert den leeuw de pooten te gaar en draaide en snoerde alles zoo degelijk en stevig, dat het met geen geweld te verbreken was. Wanneer hij nu zijn werk voleindigd had, klopte hij het peerd op den schouder en sprak: „Trek, schimmel, trek!" Toen sprong het peerd ineens op en sleurde den leeuw mede. De leeuw begon te brullen dat de vogelen van heel het woud van schrik opvlogen, maar het peerd liet hem brullen, trok en sleepte hem over stok en steg door 't veld tot vóór zijns meesters deur. Gelijk de boer dat zag, kwam hij tot betere gevoelens en sprak tot het peerd: „Gij zult hier blijven en goede dagen beleven." Hij gaf het zijne bekomste tot het stierf. Bij: L. J. Veen, Uit: „Vertelsels van 'tjaar nul." A'dam. Stijn Streuvels. In Lapland. (Een droom). Niels Holgersson droomde, dat hij op een breeden weg liep in Zuid-Zweden zoo hard, als zijn beentjes hem dragen konden. Hij was niet alleen. Een massa reizigers trokken met hem denzelfden kant uit. Vlak naast hem gingen roggearen met zware halmen aan den top, bloeiende korenbloemen en gele margrieten; appelboomen liepen hijgend voort, zwaar van vruchten, en achter hen kwamen uitgegroeide boonen ranken, groote witte margrieten, en een heel kreupelbosch van bessestruiken. Groote loofboomen, beuken, eiken en lindeboomen wandelden kalm op hun gemak op den weg, fier ruischend met hun kronen, en weken voor niemand uit. Tusschen zijn voeten door, snelden kleine planten voort: wilde aardbeien, witte anemonen, klaver en vergeet-mij -niet j es. Eerst dacht hij, dat alleen planten op die manier langs den weg trokken, maar hij zag al gauw, dat ook dieren en menschen meegingen. De insecten gonsden om hem heen, in de sloten langs den weg gleden visschen voort, vogels zaten te zingen in de reizende boomen, tamme en wilde dieren renden voorbij, en daartusschen door liepen menschen, sommige met spaden en zeisen, andere met bijlen, weer andere met jachtgeweren of met vischnetten. De tocht ging mét vreugd en vroolijkheid, en dat 151 verbaasde hem niet, nadat hij had gezien, wie de leider was. Dat was niemand minder dan de zon zelf. Die rolde vooruit langs den weg als een groot stralen-hoofd, met een gezicht, dat van vroolijkheid en goedheid glansde. „Vooruit," riep ze onophoudelijk „niemand hoeft bang te wezen, als ik er bij ben. Vooruit, vooruit!" „Ik ben benieuwd, waar de zon ons heen zal brengen," zei de jongen in zichzelf. Maar de roggeaar, die naast hem liep, had die woorden gehoord, en antwoordde dadelijk: „Ze wil ons naar Lapland brengen, naar den grooten versteener." De jongen merkte al gauw, dat verscheiden reizigers aarzelden en langzamer liepen, en eindelijk bleven staan. Hij zag, dat de groote beuk niet verder ging, de herten en het koren bleven aan den weg liggen, en ook de moerbeistruiken, de groote, gele boterbloemen, de kastanjes en de patrijzen. Hij keek rond, om te weten te komen, waarom er zoo velen achterbleven. Toen merkte hij, dat hij niet meer m Zuid-Zweden was, maar dat de reis zóó gauw was gegaan, dat ze al in Smaland waren. Hier begon de eik al langzamer te loopen, en scheen bezwaren te hebben. Hij bleef een poos staan, deed aarzelend nog een paar stappen, en stond toen heelemaal stil. „Waarom gaat de eik niet verder mee?" vroeg de jongen. „Hij is bang voor den grooten versteener," zei een jonge, lichte berk, die zoo vroolijk en flink meeliep, dat het een lust was om te zien. Maar hoewel er velen achterbleven, was er nog een groote schare, die met goeden moed den tocht voort- 152 zette. En het zonnehoofd rolde steeds voor den stoet uit, lachte, en riep: „Vooruit, vooruit! Niemand hoeft bang te wezen, zoolang Ik er bij ben!" De schare haastte zich verder met dezelfde vaart. Spoedig waren zij in Norrland, en nu hielp het niet, hoe de zon ook riep en smeekte. De appelboom bleef staan; en de kerseboom en de haver ook. De jongen keerde zich naar de achterblijvers. „Waarom gaan jullie niet mee? Waarom laat je de zon in den steek?" vroeg hij. „We durven niet. We zijn bang voor den grooten versteener, die in Lapmarken woont," antwoordden ze. Al' gauw waren ze ver in Lapland gekomen en nu dunde de schare, die voortging, meer en meer. De rogge, het koren, de wilde aardbei, de blauwbessen, de erwtenranken, de bessen waren heel tot hier meegegaan. De eland en de koe hadden naast elkaar geloopen, doch toen bleven ze ook staan. Maar de zon kreeg ook nieuwe reisgenooten! Wilgestruiken en een massa ander laag kreupelhout, Laplanders en rendieren, rotsuilen, rotsvossen en sneeuwhoenders gingen mee. Nu hoorde de jongen iets, wat hem tegemoet kwam. 't Waren allerlei stroomen en beken, die aan kwamen storten in sterke vaart. „Waarom hebben ze zoo'n haast?" vroeg hij. „Ze vluchten voor den grooten versteener, die boven op de rotsen woont," antwoordde een sneeuwhoen. Opeens zag de jongen, dat zich voor hen een hooge, donkere muur verhief, met uitgetanden krans. AUen schenen achteruit te deinzen, maar de zon keerde dadelijk haar stralend gezicht naar den muur, en overstroomde dien met licht. Toen bleek het, dat het geen muur was, maar de prachtigste bergen, die zich achter 153 elkaar verhieven. De toppen werden rood in den zonneschijn, en de hellende kanten waren lichtblauw met gouden weerschijn. „Vooruit, vooruit! Geen gevaar, zoolang ik er bij ben!" riep de zon, en rolde de steile wanden van de bergen op. Maar bij dien tocht verlieten haar de dappere berk, de sterke den en de koppige spar, evenals het rendier, de Laplander en de biezen. En eindelijk, toen ze boven op den bergtop was, volgde haar niemand anders dan de kleine Niels Holgersson. De zon rolde in een kloof, waar de wanden met ijs waren bekleed, en de jongen wilde met haar mee naar binnen. Maar verder dan tot de opening van de kloof durfde hij niet. Want daar binnen zag hij iets verschrikkelijks. In de diepte zat een oude toovenaar, heelemaal van ijs; zijn haar was van ijskegels, en zijn mantel van sneeuw. Voor hem lagert drie zwarte wolven, die opstonden en den bek opensperden, toen de zon zich vertoonde. En uit den eenen wolvenmuil kwam scherpe kou, uit den tweeden de huilende noordenwind en uit den derden zwarte duisternis. „Dat zal wel de groote versteener met zijn gevolg zijn," dacht de jongen. Hij begreep, dat hij nu verstandig deed, te vluchten, maar hij was zoo nieuwsgierig om te zien, hoe de ontmoeting tusschen de zon en de toovenaar zou afloopen, dat hij bleef staan. De toovenaar bewoog zich niet, maar staarde naar de zon met zijn griezelig ijsgezicht, en de zon stond ook stil, en deed niets dan lachen en stralen. Zoo duurde het een poos, en de iongen meende te merken, dat de toovenaar begon te zuchten en te jammeren. Zijn sneeuwmantel viel af, en de drie vreeselijke wolven huilden niet meer zoo erg. Maar opeens riep de zon: 154 „Nu is mijn tijd uit!" en rolde uit de kloof. Toen liet de toovenaar zijn drie wolven los en opeens vlogen de noorderstorm, de kou en de duisternis naar buiten, en begonnen achter de zon aan te vliegen. „Jaag 'r weg! Drijf haar voort," riep hun meester. „Jaag ze zóó ver weg, dat ze nooit meer terugkomt. Leer ze, dat Lapland van mij is!" Maar Niels Holgersson was zóó bang geworden, toen hij hoorde, dat de zon uit Lapland zou worden weggejaagd, dat hij met een gil wakker werd. Uit: „Niels Holgersson's Wonderbare Reis". Selma Lagerlöf. Slaap. Wat is die slaap 'n wondersoete ding! Sag op haar blouwe oë1) daal die vaak, Soos 2) maneskijn diep waterkuile raak Om daar te droom in silwer skemering. Vir laas 3) beef oor 4) haar lippe 'n fluistering: „Nag Pappie ..." Ek merk, hoe langsaam hij genaak, Wat drome soet tot werkelikkede maak . . . In vaders arme rus mijn liewehng. Sluit so mijn oë, God, wanneer vir mij Uw Engel wenk ten laaste, lange rus, En ek van wilde woeling hier moet skei; Dat mij dan soete drome huistoe sus En sterke Hand deur duisternisse lei. . . Sluit so mijn oë, God, als ek gaan rus. D. F. Malherbe. Uit: „Dichters uit Zuid-Afrika". J. H. de Bussy. 1) oogen. 2) zoools. 3) voor 't laatst. 4) over. Ik zal handhaven. 's-Gravenhage viert feest over de verheffing van Prins Willem III tot Stadhouder, 's Avonds is de Prins met één zijner getrouwen op bezoek bij zijn vroegeren leermeester Ds. Trigland. De Prins opende de deur. Hij trad een met cederhout beschoten vertrek binnen, met niets anders dan eenige stoelen. Recht tegenover de deur, waardoor de Stadhouder was binnengekomen, gaf een andere deur toegang tot een verlicht slaapvertrek. De Prins trad vooruit; Floris bleef achter in het half donker. ■ Met ingehouden adem trad Willem de slaapkamer in, waar eenige brandende kaarsen op een zwart bureau stonden. Door de in dezen zomeravond wijd opengeworpen vensters zag men de huizen op de gracht, de sterren en de maan, hoog boven de huizen. Bij de kaarsen stond een blauwe vaas met lathyrussen en rozen. Op zij van het venster stond een bed met gebloemde katoenen gordijnen; daarin rustte een oude man, die nieuwsgierig naar de deur keek. „Mijnheer Trigland!" riep de Prins uit, zijn hoed en handschoenen op een stoel neerwerpend. „Hoogheid!" De toon, waarop hij dit zeide, getuigde van groote vreugde en vereering, en het gelaat van den kranke straalde van blijdschap. 159 Al 's Prinsen koelheid was verdwenen; hij gloeide van geestdrift en weemoed. Floris was in 't donker blijven staan en beschouwde hem in stomme verbazing. „Gij hebt mij geleerd, dat mijn voorvaderen helden waren — dat God hen had gesteld tot verdedigers van het geloof. ... ik wil doen als zij ... . ik wil het land redden, den Gereformeerden Godsdienst handhaven Zijn gemoedsbeweging, jarenlang in toom gehouden, zocht zich te uiten, maar het scheen, alsof de Prins na zóó lang te hebben gezwegen, zijn woorden niet meer kon vinden. Sprekende tot een der weinigen, wien hij zijn liefde schonk, wilde hij nu zijn geheele hart en ziel uitstorten. „Gij weet, hoe gij mij eens gezegd hebt, dat ik zoo iets zou kunnen doen. Niemand begrijpt mij; als ze 't wisten, zouden ze me uitlachen, maar gij voelt, wat ik wil. Johan de Witt heeft mij nimmer vertrouwd; hij dacht, dat ik het land aan Frankrijk verraden zou; dat was zijn laatste beleediging, iedereen scheen het te gelooven. Gij wist hoe diep ongelukkig ik mij gevoelde. O, ik ware gaarne gestorven. Maar nu — drie provinciën zijn reeds verloren! Hebt gij de voorwaarden gehoord? Dat nooit! — Geen slavernij, geen Roomsche overheersching meer!" Trigland keek hem met verhelderde oogen aan. „Gij hebt geweigerd?" „Ja," zei de Prins, nauwlijks hoorbaar; „de onderhandelingen zijn nog niet afgebroken, maar nu ik de macht in handen heb, zal ik zeker weigeren. Gij tenminste zult mij niet uitlachen." 160 En hij drukte de vingers van den ouden, zieken man in zijn koude handen. „Ik ben noch vlug, noch knap," zei hij, en legde zijn geheele hart in zijn woorden; „ik ben geen krijgsman als Condé, geen staatsman als Louvois, maar ik kan verdragen, afwachten en lijden, tot ik mijn doel bereikt zal hebben — gelooft gij, dat God mij zal bekwamen, dominee?" „Met hart en ziel — eveneens, dat Hij Uwe Hoogheid heeft gesteld tot een krijgsman voor Hem." De predikant richtte zich nog meer op en zijn ingevallen trekken gloeiden van geestdrift. „Gij hebt een zware en moeilijke, maar een heilige taak te volbrengen; tracht sterk, vastberaden en kalm te zijn — gij hebt de eene helft van Europa aan te moedigen, en de andere helft te weerstaan." „Ga voort, ga voort!" riep de Prins uit. De oude man staarde naar de kaarsen op het zwarte bureau; zijn lichtblauwe oogen glinsterden. „Wij beleven donkere dagen, dagen van ellende, bitterheid en wanhoop. De tiran is overwinnaar; ijdelheid, roofzucht en dorst naar bloed doorschrijden ons land hand aan hand! Maar God, die dezen ijver in uw hart plantte, zal Lodewijk niet langer dulden. Gij zult de zuivere leer redden, gij zult u aan het hoofd zijner heirscharen plaatsenitój zult den aanmatigenden tiran den nek doen buigen, Frankrijks macht breken en een vrijheid grondvesten, zoo groot, als de wereld nog nimmer aanschouwde." Hij richtte zijn bezielende blikken op de schitterende oogen van den jongen Prins, die zijn woorden met ingehouden adem aanhoorde. „Uw weg zal niet gemakkelijk zijn; vol gevaren, 161 teleurstelling, bespotting, tegenstand en mislukking. Gij zult u moeten vernederen, gij zult moeten lijden, gij zult geduld en bovenmenschelijken moed noodig hebben. Als uw hart dorst naar vrede, zult gij ten strijde gedreven worden. Slechts weinigen zullen u begrijpen, men zal u bespotten en belasteren. Gij zult met partijschappen rekening hebben te houden. Mijn oogen zien in de toekomst: strijd, bitterheid en wanhoop — maar in uw hart zult gij de zekerheid omdragen, dat gij de door God aangewezen leider van ons volk zijt in zijn bangen strijd." Er volgde een diep stilzwijgen. Eindelijk zeide de Prins: „Ik zal trachten dat waardig te zijn." Hij boog het hoofd in de handen en het het rusten tegen de deken. Mijnheer Trigland streek met liefderijke hand over de lange bruine lokken. „Maar ik zie tevens uw loon. Het land zal een schuilplaats zijn voor Gods volk, en uw naam zal gezegend worden. In ziekte en in nederlaag zij het uw troost, dat gij de Gereformeerde Religie dermate verdedigd hebt, dat geen gevaar meer dreigen zal; gij zult de poorten- der vrijheid openen en niemand zal ze meer sluiten." Hij hijgde en ademde met moeite; toen ging hij wederom met heldere en bezielende stem voort: „Misschien zidt gij sterven vóór dit loon komt; misschien zult gij nimmer de vruchten van uw arbeid aanschouwen; de menschen zullen u misschien de eer niet geven, die u toekomt; maar gij zult overwinnen, indien gij durft, wat niemand anders durft — of wil!" De Prins keek op; het gelaat van den zieke was geheel veranderd. „Ik zal het doen. Ik ben lichamelijk zwak, maar dat In Knop, V. II 162 kan ik beheerschen! Ik zal lang genoeg leven, om mijn taak te volbrengen." „Gij zult misverstaan worden, laat u dat niet hinderen — wees standvastig in deze eene taak. — Genoegen, gemak, volksgunst, vrienden, alles hebt gij op te offeren. „Dat zal ik," zeide de Prins met gesmoorde stem. „Ga voort, zegen mij! Gij alleen begrijpt, waarom het gaat.... nooit zal ik weer tot iemand spreken, zooals ik tot u spreek .... u, die mij weldra zult verlaten." „Wat zou ik er nog bijvoegen? Uw consciëntie zal u leiden. Wees verdraagzaam, rechtvaardig, getrouw aan uw woord, geduldig en moedig." „Ik zal noch weifelen, noch wanhopen — zelfs al zou ik alléén mijn weg moeten banen en nooit het doel bereiken." 's Prinsen stem begaf hem; hij bedekte het gelaat, zijn schouders schokten. Mijnheer Trigland zonk in de helder witte kussens terug. „Ik kan niet meer," zeide hij met flauwe stem: „gij kent uw weg." Zonder het hoofd op te richten, zeide de Prins: „Ga nog niet heen — ik heb u zoo hef." „Willem." „God zij mij genadig — ik ben zoo alléén!" „God — God heeft u afgezonderd." De Prins keek op, zijn bruine oogen stonden vol tranen. „Ik zal vastberaden zijn — en kalm — och, dat gij blijven kondet." „Ik ben stervende; maar gij zult noch mij, noch mijn woorden — vergeten." De tranen biggelden den Prins over de wangen en zijn geheele gestalte beefde. „Gij zijt, geloof ik, de eenige, dien ik liefheb — als 163 gij maar blijven kondet — om te zien — hoe ik uw woorden'— zal gehoorzamen." De predikant glimlachte flauw en zeide: „Ik voel mij gelukkig." De Prins greep zijn hand vast en riep op angstigen toon uit: „Ik ben bevreesd, dominee! Zal ik kunnen? Zij verwachten allen van mij, dat ik hen zal redden; De Witt heeft de wanhopige taak op mijn schouders geladen — om land en volk te redden!" Hij drukte zich vaster tegen het bed aan en riep uit: „Ik heb een gevoel, alsof mijn ziel mij begeeft." De Heere zal u ondersteunen," hijgde de predikant, „Hij alleen; klem u vast aan Zijn woord, Zijn beloftenissen." „Ik heb mijn vertrouwen op Hem gesteld; als het Hem behaagt, mij te beproeven, zal ik mij onderwerpen, maar soms .... Gisteren zag ik een ouden man in een boot op den Rijn; hij trachtte vooruit te komen, en iederen keer dreef hij weer af; toen spande hij zich wederom in en werd nogmaals teruggedreven. Zoolang ik stond te kijken, was hij bijna niet vooruit gekomen. Ik zal moeten doen, zooals hij — altijd weer opnieuw beginnen en tevreden zijn, als ik met veel arbeid slechts weinig vorder." Hij stond wankelend op, boog zich over het kussen heen en vroeg snikkend: „Wat kan ik voor u doen?" „Niets — ween niet." De oude man greep hem bij de jas en bij den arm. „Ik ben gerust," zeide hij. Er volgde een weldadige stilte. In de verte hoorde men het heflijke geluid van klokken, die de zomeravondstilte verbraken .... De Prins hield zijn bejaarden vriend in zijn bevende armen. 164 Trigland drukte een der losse krullen, die over 's Prinsen schouders hingen, tegen zijn lippen .... 'toen vouwde hij de handen stijf op zijn borst samen. Hij knikte met het hoofd, als iemand, die in slaap valt. Opeens opende hij de oogen wijd. „Zegen mij," snikte de Prins. „De Heere zegene u — de Heere verlate u nimmer." Hij verzamelde al zijn krachten, ghmlachte en hief zijn rechterhand op: „Gijzelf zijt mijn Koning, o God! Gebied de verlossingen Jacobs. Door U zullen wij onze wederpartij ders met hoornen stooten; in Uwen naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan. Want ik vertrouw niet op mijn boog." De stem van den stervende klonk steeds hartstochtelijker. „En mijn zwaard zal mij niet verlossen, maar Gij verlost ons van onze wederpartij ders en Gij maakt onze haters beschaamd." Toen vervolgde hij zacht, maar triomfeerend: „In God roemen wij ... . den ganschen dag.... en Uwen naam .... zullen wij loven .... in eeuwigheid." Zijn hand viel neder. „Willem .... mijn zoon Toen sloot hij de oogen .... zijn ademhaling had bijna opgehouden. Buiten klonken de vreugdeklokken en de Stadhouder wierp zich hartstochtelijk snikkend over de eenvoudige legerstede heen. „Heere, wees mij — genadig — mij — een zondaar — en alleen!" Uit: „Ik zal handhaven", Bij: D. A. Daamen, "Maejorie Bowen. 's-Gravenkage. M. F. de Bas. Oranje. God en Oranje en Neêrland: Dat snoer verbreke nooit, Zoolang het schoon Oranje Oud-Neêrlands driekleur tooit! 't Verbond met U gesloten, Houdt Gij het, Heer! in stand, Opdat zij 't nooit verbreken: Oranje en Nederland. „Chr. Feestliederen". S. H. Serné. Psalm 62:1. Mijn ziel is immers stil tot God; Van Hem wacht ik een heerlijk lot: Hij immers zal mijn rotssteen wezen, Mijn ziel, mijn hulp in mijn gebrek, Mijn toevlucht en mijn hoog vertrek; Ik zal geen groote wank'ling vreezen. De Martelaar. Hij lag, naar 't lichaam fel geschonden, In 't kelderkille kerkerkot. Uit koortsbrand van vervuilde wonden Dorst 't heimwee van zijn ziel naar God. De dagen waren als de nachten; Martelend langzaam sloop de tijd; De koorts teerd' op zijn laatste krachten: Hij ligt ter deur van d.' eeuwigheid. Zou het nog langer, langer duren? De koorts joeg 't bloed al wilder aan. Wanneer toch weken weg de muren En zou hij tot zijn Heiland gaan? Hij was Hem immer trouw gebleven; Door marteling op marteling Steeds dichter aan Zijn hart gedreven In inniger vereeniging. „Hoe zou de Bruigom zoolang wachten? Ik ben de tel der uren kwijt.... Hoevele dagen nog en nachten? .... Of wil Hij, dat 'k nog langer lijd?" 173 alles zou recht komen, toen daar Willem Piet, de Bosjesman van Sandfontein, kwam aanstappen. „More, Baas!" „Goeiemoré, mij jong; en waar ga jij heen?" „Ek briiig vir Baas hier 'n blinkklippie." Het wasvde edelsteen, dien Swartbooi had gevonden, en den raad van oom Piet opvolgend, had hij Willem Piet in den arm genomen, om het blinkklippie tegen een paar ossen en een schaap aan den baas van De Kalk te verkoopen. Als de Baas den prijs te hoog schatte, dan kon Willem Piet den koop ook tegen één os en een schaap afsluiten, terwijl dat schaap dan als makelaarsloon voor Willem Piet was bestemd. Oom Schalk's oogen begonnen te schitteren, toen hij het blinkklippie in zijn handen hield. „Wag 'n bietjie, mij jong," zei hij tot den Kleurling. En hij stapte met den edelsteen zijn woning binnen, om hem op het diamantweegschaaltje nauwkeurig te wegen. „Willem Piet," zei hij, „dis 'n regtig diamant, mij jong. Mij geheele veestapel, Willem Piet." „Hoe groot is die veestapel van die Baas?" „Dat is 500 skape, 10 osse en een perd." „Al die mense!" schreeuwde de Kleurling. Het was hem te machtig. Zijn brein duizelde van de getallen; o, Katrijn had wel gelijk gehad met de verzekering, dat de witte-menschennatie een snaaksche natie was! De koop kwam onmiddellijk tot stand, en Oom Schalk reed nog denzelfden voormiddag naar Hopetown, om den diamant te verkoopen. „Nou moet Oom Schalk 'n bietjie slim wees," mompelde hij in zich zei ven, toen hij den drempel van Gebroeders Liliënfeld overschreed. 174 En in dezen winkel, waar hij gister voor geen rijksdaalder crediet meer kon krijgen, werd hem aanstonds een bod gedaan van / 60.000. Daarop ging hij naar een concurrent, den heer Wijkman, die hem / 72.000 bood. „'n Bietjie slim wees," dacht Oom Schalk, en hij knipoogde, wat hij slechts deed, als de dag bijzonder voorspoedig was. Hij hep van Wijkman naar Gebroeders Liliënfeld, vice versa, en eiken keer was hij / 12.000 rijker, omdat de concurrenten tegen elkaar opboden. Ten slotte bood Wijkman / 132.000, en Oom Schalk wendde zich weer naar den winkel van Gebroeders Liliënfeld. Er werd hem nog 200 pond sterling bij geboden, mits Oom Schalk op staanden voet beslisten zoo ging dat blinkklippie over in de handen der Gebroeders Liliënfeld voor / 134.400. Het contract werd geteekend: het was de 17de Maart 1869; een onvergetelijke datum in het leven van Baas Schalk van Niekerk. Hij was straatarm van huis gereden, en kwam terug als een der rijkste boeren uit den omtrek. „God sij geloofd, Moeder!" zei hij, de huisvrouw vroolijk op den schouder kloppend, „nou is aan al die nood een end, en al gaat die ding soms bove ons verstand, tog sal alles reg kom." Dat is de geschiedenis van den edelsteen, die in het rijk der diamanten bekend staat als „de Ster van Zuid-Afrika". Bij: G. F. Callenbach, Nijkerk. Uit: „Kerstboek 1924" L. Penning. 177 Simeon. Was vader niet de zon? Was Moeder niet de maan? Wij sterren .... schooven .... hè? Jozef. Och, broeders! laat mij gaan! Och broeders, laat mij gaan! 'k Wil gaarne voor u bukken, gelijk den jongste past! Simeon. Rijs op! hoe zal 't hier lukken? Levi. Nu, koning Jozef! zeg, wie zal uw stalknecht zijn? Wie schrijver? wie portier? wie schenker, om met wijn te kronen 's konings disch? wie kamerling verstrekken? In Knop, V. 1* 178 Wie muilpaard? wie kameel? wie uw karossen trekken? Kom herwaart, Naphtali! Kom herwaart, Zebulon! Komt, Aser, Issaschar, Gad, Judas, Simeon en Dan: dit is de schoof! vernedert uwe schooven! Duikt, sterren zon en maan: dit licht zal 't al verdooven. Simeon. Ontweldigt hem dien staf en drijft hem naar den put. Simeon. Nu, grijn hierna; trek uit dien kakelbonten rok. Trek uit, eer ik 't u leer. Levi. Ja, leer hem met dien stok. Jozef. Och, broeders, kan ik u vermurwen met mijn kermen? Och, heb ik 't zoo gemaakt? och, is er geen ontfermen? Simeon. Schud uit die pij, schud uit! Jozef. Hoe, heb ik 't zoo gemaakt? Helaas wat hebt gij voor? Simeon. Gij moet in dezen put. Jozef. Verdrinken in dien put? Onze Vader. O, in de hemelen ons aller eenig Vader, Geheiligd zij Uw naam, Uw Rijk kome ons nader, Uw wil geschied' op aard als in Uw Hemelrijk: Geef ons het noodig brood vandaag en dagelijks; Vergeef ons alle schuld, zoo w'alle schuld vergeven Aan die ons schuldig zijn; en leid ons bij dit leven In geen verzoeking, maar bevrijd ons van den strik Des boozen, want, o God, alleen en eeuwiglijk Hoort U der Rijken Rijk, en alle kracht te zamen Met alle heerlijkheid der heerlijkheden. Amen. C. Huygens. Onze Vader. O, in de Hemelen ons aller eenigh Vader, Geheilight zy Dijn Naem, Dijn' Rijcke kom'ons nader, Dijn wil geschied' op Aerd als in Dijn Hemelrijck: Geeft ons het noodigh brood van daegh en dagelijck; Vergeeft ons alle schuld, soo w'alle schuld vergeven Aen die ons schuldigh zijn; en leidt ons bij dit leven In geen versoeckinge, maar vrijdt ons van den strick Des Boosen; want, ö God, alleen en eewelick Hoort Dy der Rijcken Rijck, en alle kracht, te samen Met alle Heerlickheit der Heerhckheden. Amen. C. Huygens. INHOUD. Bladz. Kerstlied Prosper van Langendonck 3 Een dubbel Kerstgeschenk. . . . J. H. Küyper 5 De Pastorie Hélène Swarth 14 Naar den Bidstond J. A. Visscher 15 Verlaten kerk J. M. Westerbrink-Wirtz 22 Ien den nacht H. van Meurs 23 Kriekende Kriekske B. van Meurs 24 Hoe Jan thuis kwam A. N. S 25 Schippers terugkomst Guido Gezelle 38 De mist Jan Prins 39 De kleine Spion A. Daudet 41 Afval N. Beets 52 Invaliden der zee Jo de Vries 53 Bladvulling W. Bilderdijk 54 Wat is de Eeuwigheid J. de Liefde 55 Uit de woning gezet J. R. de Stoppelaar 61 Die kraai en die jakhals .... F. W. Reitz 66 Elk vogeltje zingt, zooals het gebekt is N. Beets 68 Het lied der vogelen J. J. L. ten Kate 69 In het land der Inca's C. Reginald Enoch 72 Geeft God uw hert G. Gezelle 74 Van een Ceylonsch Prinsje. . . . Aletta Hoog 75 Psalm 67 In de Ruïne van Vierweege . . . G. Schrijver 83 Wat beweegt daar? J. Rfddinggius 104 Hoe het Bromoh-feest ontstond . . Jos. Meyboom-Italiaander 105 Muisstil daalt de nacht Volker 109 183 Bladz. AUes looft U G. C. no Een schipbreukeling van de Luchtzee R. J. de Stoppelaar iii Drie „Meeuwen-verzen" De Meeuwen Jeanne Kloos — Reijneke van Stuwe 117 De Meeuwen Jan Prins 119 De Meeuwen Volker 120 Juliana van Stolberg. ..... Marjorie Bowen . 121 Prins Willem I Geraert Brandt 127 God zal met ons en Holland zijn . J. P. Heije 128 Een Deugniet H. J. Schimmel 129 Moederken Guido Gezelle 135 Avond in het woud Richardt de Cneudt 136 Zomeravond aan Zee B J37 Een doodenfeest op Kameroen . . H. Norden 145 Bede voor de Zending Dr. J. Scharp 146 Komt over en helpt ons ... . Is. Da Costa 146 Jan. Nathals E. Zuidema 147 De Vos en het Peerd . . • . . Stijn Streuvels 148 ïn Lapland Selma Lagerlöf 150 Slaap D. F. Malherbe 155 Ik zal handhaven Marjorie Bowen 156 Oranje s- H- Serné 165 Psalm 62 :1 l65 De Martelaar A. Wapenaar 166 De Ster van Zuid-Afrika . . . . L. Penning 167 Jozef in Dothan Joost van den Vondel 175 Sluit voor begeerte uw graag gezicht Joost van den Vondel 180 Onze Vader C. Huygens 181 OnzeVader C. Huygens 181 EENIGE BEOORDEELINGEN OVER: IN KNOP LEESBOEK VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOOL DOOR J. M. WANSINK. De heer P. OOSTERLEE schreef ons over deze Serie: „Frissche leesstof, in verzorgde taal, berekend op den ontwikkelingsgraad van de leerlingen, bundels die de vergeüjkif „doorstaan kunnen met het beste, dat onze Christelijke schole. „bezitten." Van deze Bloemlezing schreef de Heer W. G. VAN DE HULST „Een bijzonder goede frissche bloemlezing. De samenstelle „is een taalgevoelig man,'uitmuntend belezen, en weet fijn te „kiezen. De lessen zullen de kinderen zeker boeien, bijna „zonder uitzondering. De keuze voor de verschillende leerjaren „is die van een vakman. De zending krijgt gelukkig ook haar deel." Prof. T. HOEKSTRA zeide ons in ongeveer de volgende bewoordingen zijn meening: „Ik gevoel dat dit een uitnemende keuze is. Het is opvoedende „lectuur, maar tevens lectuur die de jeugd pakt." De heer A. WAGENAAR schreef: „De Serie „In Knop" komt een plaats vragen op onze scholen „naast de reeds bestaande en ingeburgerde als „Het Neder„landsch leesboek", „Bloei", „Leven", enz. Die plaats zal haar „zeker heel spoedig worden ingeruimd, dank zij de oordeelkundige, smaakvolle keuze van den bloemlezer. Twee dingen „vielen mij bij het doorlezen op: le. dat het letterkundig peil „der lectuur in de tot nu toe reeds verschenen deeltjes hoog „gehouden is; 2o. dat de poëzie vaak inleidt tot of aansluit bij' „het volgende of voorafgaand proza." De Heer D. N. VAN MALSSEN, Inspecteur voorchristelijk Volksonderwijs schrijft: „Hartelijk zeg ik U dank voor de toezending der serie: „In Knop." „De leerstof — geheel in overeenstemming met het normale „ontwikkelingspeil der leerlingen — munt uit door frischheid „en eenvoud, boeit zonder ophouden en zal de leerlingen zeker „pakken. Ook de eenvoudige maar sprekende illustraties zullen „daartoe medewerken. WKF" „Deze Selecta behoort m.i. tot het beste, wat op dit gebied „tot heden verschenen is."