ONZE KLEINS- élEUGDÉSERIE PK' BOËKCENTRALE• AM5TERDAMi DE ROOFRIDDER. DE ROOFRIDDER door SCRUTINI geïllustreerd door aug. van der linde uitgegeven onder goedkeuring van den keurraad voor roomsche jeugdlectuur n.v. de r.k, boekcentrale - amsterdam (LEEFTIJD 7 TOT 12 JAAR) HOOFDSTUK I. Boos en slecht. Palestina noemen wij het het H. Land. Want daar heeft Jesus geleefd en is Hij aan 't kruis gestorven. Geen wonder, dat er van 't begin af veel menschen als pelgrim naar toe gingen. Ze wilden Bethlehem bezoeken en Nazareth en Jerusalem en andere heilige plaatsen. Later werden er de Turken baas. Dat waren vijanden van de Katholieken. Ze mishandelden de pelgrims, namen ze alles af en sloegen ze zelfs dood. Toen trokken er veel dappere ridders heen, om die booze vijanden te verjagen. Ze hadden een kruis van rood laken op hun borst. Daarom heetten ze kruisvaarders. In het jaar 1189 ging een zekere graaf Van Leeuwenhorst ook mee naar het H. Land. Hij ging strijden tegen de Turken. Op het plein van zijn kasteel stonden een twintig speerknechten op hem te wachten, 't Waren kranige kerels met snorreb aarden. Hun gepolijste ijzeren helmen blonken in de zon. Ze zouden zoo aanstonds met hun heer uittrekken. Ze moesten naar het groote leger van keizer Barbarossa. Die was 6 de aanvoerder van de kruisvaarders. De graaf was nog in de binnenvertrekken van 't kasteel bij zijn dierbare echtgenoote en z'n vier kinderen. Dat waren Roza, Bernard, Jan en Marie. Roza was 13, Bernard 12, Jan 9 en Marie 8 jaar. „Ge moet niet zoo schreien, Anna", zei de graaf tot zijn gemalin. „Ik kom zoo gauw terug als ik maar kan. Over een jaar ben ik misschien weer hier. Bid goed voor mij. Goed gehoorzaam zijn aan moeder, hoor kinderen. En braaf oppassen. Zul je dat doen?" „Ja, vader", riepen ze alle vier Bernard mocht een eind met vader mee. Buiten stond het paard van den graaf reeds klaar. Hij sprong er op en vooruit ging het. Aan zijn rechterkant reed zijn zoon Bernard. Aan zijn linkerkant de kasteelbewaarder Evert. Dan volgden de speerknechten. Stapvoets ging het den berg af, waarop het kasteel stond. „Evert", zei de graaf, „ik vertrouw op u. Gij moet overal voor zorgen. Gij moet mijn dierbare echtgenoote beschermen en mijn lieve kinderen. Gij zijt de baas van 't kasteel en de landerijen, zoolang ik er niet ben. Maar ik waarschuw u. Pas op voor mijn neef, graaf Zwijndrecht. Die vertrouw ik niet." „Ge kunt gerust zijn, heer graaf", zei Evert. „Ik 7 zal goed voor alles zorgen. Er zal niets aan mankeeren. Er zal niets bijzonders gebeuren. Daar kunt u op rekenen." „Flink zoo, Evert. Ik weet dat gij een trouwe slotbewaarder zijt. Daarom vertrek ik met een gerust hart." De graaf omhelsde Bernard en drukte Evert voor 't laatst hartelijk de hand. Met zijn krijgslieden trok hij nu verder. Bernard reed met Evert weer naar 't kasteel terug, maar met een bezwaard hart. Graag zou bij met vader meegegaan zijn. Wat zou hij de Turken te lijf gaan. Maar hij was nog te klein. Hij zou zich. echter oefenen in 't hanteeren der wapenen. Eiken dag zou hij met den boog schieten en de speer werpen. Hij zou veel paardrijden. Dan werd hij later een dapper ridder, juist zooals vader. Wat was het toch vreemd op 't kasteel, nu vader weg was. Moeder was zoo stil. Ze zat almaar door 't raam te turen, den weg op, waarlangs vader heen was gegaan. Dikwijls zuchtte ze diep. Soms kwam er een traan in haar oog. De kinderen hadden geen zin meer in 't spelen, 't Was juist of er iemand dood was. Na eenige dagen werd 't weer een beetje beter. De kinderen werden wat drukker. En als moeder bedroefd was, troostte Roza haar. Ze zei tegen Jan en Marie, 8 dat ze goed braaf moesten zijn, anders werd moeder nog meer bedroefd. Bernard had 't maar wat druk met zijn boog en speer. Soms mocht hij met Evert op jacht. Dat was naar z'n zin, 't Zat er vol wild in de bosschen van 't kasteel. Je kon er zelfs wilde zwijnen en herten aantreffen. Een enkele maal kwam je wel eens een wolf tegen. Doch daar was Bernard niet bang voor. Eens had hij er een een pijl recht in z'n kop gestuurd. Zoo goed kon hij al schieten. Na eenige weken gebeurde er iets bijzonders. Op een morgen stond er een ridder voor de slotpoort. Hij wou er in. 't Was graaf Zwijndrecht, een familielid van den vertrokken graaf. Overal in den omtrek kenden de menschen hem. Ze waren er echter bang voor. 't Was een echte roofridder. En wreed was hij ook, erg wreed. Jammer genoeg had een onnoozele bediende de poort voor hem opengemaakt vóór Evert er erg in had. Dadelijk begon de nieuw aangekomene te commandeeren. „Breng mijn paard naar den stal", zei hij tot een knecht. „Hola", riep hij uit de verte tot Evert, dié daar aankwam. „Ik moet bij de gravin zijn. Breng mij er eens gauw heen." „Jammer, dat ie hier binnen is", dacht Evert* „Maar ik zal oppassen." 9 Heel diep boog de ridder voor de gravin, toen hij haar kamer binnentrad. „Ik groet u, edele nicht", zei hij. „Ik kwam hier zoo juist langs het kasteel en ik dacht, ik ga toch eens hooren, hoe de gravin het maakt." „Dat vind ik mooi, neef", zei ze, „we zijn Goddank alle goed gezond." „Dat doet me genoegen, nicht. Hebt u nog niets gehoord van den graaf? „Neen, nog niet, maar er kan eiken dag bericht komen." „Nu ik kan u dan nieuws vertellen. Het leger waar uw man bij is, trekt nu door Hongarije. Als u er niets op tegen hebt, wil ik hier wel een paar dagen blijven, tot u iets meer van uw echtgenoot vernomen hebt." De gravin dacht eigenlijk: „Ik wou dat je hier maar wegging". Ze had hem liever niet dan wel op 't kasteel. Wie weet, wat ie van plan was. Maar ze durfde niet zeggen, dat ie maar gaan moest. En zoo bleef de booze ridder. Toen de twee dagen voorbij waren, was er nieuws van den graaf gekomen, maar de ridder vertrok toch niet. Na een heele week was hij nog niet weg. Hij begon al meer en meer een grooten mond op te zetten, 't Eten was niet lekker genoeg. Nu mankeerde er dit aan, dan weer wat anders. Hij 10 -wou dat de knechten allemaal aan hem gehoorzaam waren. Hij deed juist of hij van alles de baas was op 't kasteel. Jan en Marie waren heel bang voor dien leelijken bullebak. Roza durfde ook al niet veel tegen hem te zeggen. Maar Bernard was heelemaal niet bang. „Aan jou gehoorzamen", zei hij, „dat kun je begrijpen. Aan moeder zal ik gehoorzaam zijn, maar gij hebt over ons niets te zeggen." „Wacht maar, ventje", zei Zwijndrecht en lij lachte heel valsch, „ik zal jou nog wel eens krijgen." „Je doet me niks", zei Bernard en ging heen. Evert zei hem ook vlakaf, dat hij zoo'n drukte iriet hoefde te maken. Dat kon hij op zijn eigen kasteel gerust doen, maar hier niet. „Jou leelijke grijskop, moet jij ook nog tegen mij beginnen", zei de booswicht. „Ik ben hier de baas, heeft de graaf gezegd, toen hij vertrok", zei Evert, „en ge doet heel wijs als ge gauw weggaat". De ridder grijnslachte. Wat zou de leelijke graaf de gravin en de kinderen graag weggejaagd hebben van 't kasteel. Dan zou alles van hem zijn. Maar er waren nog trouwe krijgsknechten. Die zouden 't hem wel anders leeren als hij z'n banden naar de gravin en de kinderen uitstak. 11 Wat was hij boos op Evert en Bernard. Die zouden er eerst aan moeten gelooven. Hij zou ze kwansuis met een boodschap naar zijn eigen kasteel sturen. Dat lag een uur of zes verder. Z'n mannen zouden ze daar dan eerst opsluiten in een onderaardschen kerker. Vervolgens kon er een troep van zijn krijgslieden komen. Die zouden 't kasteel Leeuwenhorst gauw veroverd hebben. En dan was hij daar voortaan baas. Ja, zoo zou hij het doen. Op een morgen zat de edele moeder met haar kinderen in de kamer. Roza las voor uit een geschreven boek. Gedrukte boeken waren er toen nog niet. 't Ging over Jesus, die daar leefde in 't land waar vader mee naar toe was. Daar komt Zwijndrecht binnen. „Bernard", zei hij heel lief, „ik heb een mooi werkje voor je, jongen. Iets dat heel wat beter is dan naar verhaaltjes te luisteren. Dat is goed voor kleine kinderen. Buiten staat een paard voor je klaar. Je moest eens naar mijn kasteel rijden om een boodschap voor me te doen." „Dank je wel, graaf", was het antwoord. „Laat bet paard maar weer naar stal brengen. Ik heb er geen zin in. Ik blijf bij moeder." „Leelijke kwajongen, die je bent. Moet jij zoo brutaal tegen mij spreken. Ik zeg je, dat je gaan zulf." 12 „En ik zeg, dat ik 't niet doe", zei Bernard. „Och neef", zei de gravin, „maak u toch niet boos op den jongen, 't Is nog maar een kind. En ik heb ook niet graag, dat hij zoover van huis gaat." „Wacht maar", zei de ridder, en hij keek Bernard woedend aan, „wacht maar. 't Wordt hoog tijd, dat ik jou eens onder handen neem. Binnen kort, mannetje, reken er op." Met groote stappen ging hij de kamer uit en sloeg de deur hard achter zich dicht. Wat was de gravin geschrokken. Wie weet, wat die booswicht wel van plan was. Je kon er alles van verwachten. „Och moeder", zei Roza. „We zullen van middag lekkere bloemkool klaarmaken. Die heeft ie zoo graag. En ik haal een extra fijne flesch uit den kelder. Dan zal hij niet meer boos zijn." „Laat hem zoo boos zijn als hij wil", zei Bernard. „Daar geef ik niets om." „O kind", zei de gravin, „spreek zoo niet. Ik ben toch zoo bang. Hij kan van alles doen. Hij schrikt nergens voor terug." Vloekend was Zwijndrecht 't slotplein opgeloopen. „Ga eens gauw den slotvoogd roepen", beval hij barsch aan een knecht. „Hoor eens hier, ouwe", snauwde hij in de 13 verte Evert al tegen, „je springt op een paard en je rijdt direct naar mijn kasteel. Je moet een dringende boodschap doen." „Ja, maar dat gebeurt niet, heer ridder. Dat kan ik niet. Dat mag ik niet. Ik moet van graaf Leeuwenhorst hier op 't kasteel blijven. Ik moet zorgen dat hier alles in orde is." „Kerel, zul je gaan, ja of neen?" „Ik mag niet. Ik doe het niet." Zwijndrecht sloeg de hand aan zijn dolk. Hij wilde op Evert aanvliegen. Maar juist kwamen er enkele krijgsknechten aan. Toen durfde hij niets te doen. Hij draaide zich om en ging regelrecht naar de kamer van de gravin. „Gravin", schreeuwde hij, „ik ga weg van je kasteel. Is me dat hier een boel. Eerst word ik door dien aap van een jongen beleedigd. En nu zoo juist weer door uw slotvoogd. Maar ik zal 't er niet bij laten. Ik laat me hier zoo niet behandelen." „Vergeving, neef", smeekte de gravin. Maar hij was al weg. Hij sprong op z'n paard en reed de slotpoort uit. Toen hij den berg afreed, draaide hij zich nog eens om en stak zijn vuist op tegen het kasteel. 14 HOOFDSTUK JL Treurigheid. De gravin deed eerst niets dan schreien. Ze was almaar bang, dat die valscherik met veel krijgsvolk terug zou komen. Haar krijgslieden waren wel dapper, maar ze had er te weinig. Maar twaalf. Wat konden die tegen een grooten troep beginnen. „Wees maar niet bang, mevrouw", zei Evert, „Hij komt er niet in. Ik heb tegen 't volk gezegd, dat ze de poort voor niemand meer open moeten maken. Eerst moeten ze mij roepen als er iemand is. We kunnen ons best verdedigen. Onze schansmuren zijn hoog en dik. We hebben wapenen genoeg. Als 't noodig is stuur ik een postduif met een briefje om den poot naar graaf Reinold. Die zal dan zorgen dat we hulp krijgen. Neen, mevrouw, Zwijndrecht komt hier nooit meer in." Evert zorgde dat er dag en nacht een wachter op den kasteeltoren stond. Daaruit kon je uren ver kijken. Zoo gauw als er een vijand naar 't kasteel kwam, moest die wachter op zijn horen blazen. Enkele dagen waren voorbij, maar er 15 kwam niets. Het duurde verscheidene weken en nog had de wachter niets gezien. „Hij komt niet meer, de leelijke Zwijndrecht", zeiden de kinderen. Op zekeren middag wordt er op den horen geblazen. Allemaal verschrikken ze op 't kasteel. Daar kwam ie zeker aan. Evert ging kijken. Maar 't was een ridder met een rood kruis op zijn borst. Hij had een dienaar bij 'm. Een kruisvaarder dus, juist zooals de graaf. Evert vroeg wat hij kwam doen. Hij moest de gravin spreken. Hij had tijding van de graaf. De poort gaat open en de twee mannen rijden de binnenplaats op. Ze stijgen af. Een dienaar brengt de twee bezweete paarden naar den stal» Evert gaat met den ridder naar de gravin. Die was blij. Nu zou ze nieuws hooren van haar dierbaren echtgenoot. „Mevrouw, ik ben graaf Boude wijn. Ik kom regelrecht uit Klein-Azië van het leger van de kruisvaarders.' - „Leeft mijn man nog?" vraagt de gravin. „Zeker, mevrouw, graaf Leeuwenhorst leeft nog." „Is hij gezond of ligt hij misschien gewond in het hospitaal?" „Neen, mevrouw, hij is zoo gezond als u en ik." 16 „Ja, maar er is iets met hem gebeurd. Ik zie bet aan uw gezicht. Er is iets niet goed. Zeg het maar ronduit." „O, mevrouw, als u het wilt, dan zal ik het zeggen. Hij is helaas gevangen genomen. De Turken hebben hem weggebracht naar een door hen bezette stad, naar Acre." De gravin Werd doodsbleek. Ze liet het hoofd hangen. Ze viel in bezwijming. Evert ondersteunde haar. „Roza, gauw, de azijnflesch", zei Evert. „Giet wat in een kommetje. Ook wat water er bij. Maak er haar polsen mee nat." Na een paar minuten kwam ze weer bij. „Och. mijn arme man", kermde zij. „Gevangen bij de Turken. Hoe verschrikkelijk. Nu zie ik hem nooit meer terug, 't Is nu juist voor me of hij al dood is." De kinderen begonnen ook te schreien. „Kom, kom, alles is nog niet verloren", zei de ridder. „Hij kan nog vrij komen. De Turken vragen / 2000 als losprijs. Maar binnen drie maanden moet het betaald zijn. Zoo niet, dan zullen ze hem als slaaf verkoopen." „Twee duizend gulden", zuchtte de gravin. „Ik heb ze niet. Mijn man heeft zooveel geld noodig gehad om alles klaar te maken voor den kruistocht." 17 Ze begon weer te schreien. Ze vouwde de handen en riep: „Lieve Heer, voor U is hij weggetrokken. Zorg Gij nu ook, dat hij weer gelukkig terugkomt." De ridder zei: „U hebt toch wel kostbaarheden van goud of zilver. De ken iemand die ze koopen wil. Zoo kunt u de ƒ 2000 bij elkaar krijgen." „Ja, dat was misschien 't beste. Waar woont die man?" „In Aken. Morgen vroeg ga ik toch dien kant uit. Dan kan ik hem hierheen sturen." Dat vond de ridder goed. De ridder bleef dien dag op 't kasteel. Hij vertelde veel van de kruisvaarders. Toen ze in Turkije kwamen, begon het vechten al. En in Klein-Azië werd het nog veel erger. Maar de Turken hadden gauw gezien, dat ze met dappere mannen te doen hadden. De denk, dat de kruisvaarders gauw Jeruzalem zullen veroverd hebben", vertelde hij verder. „En dan zullen de Turken niet lang meer in 't H. Land zijn. Al die leelijkerds zullen er uitgebezemd worden. Eens heb ik toch moeten lachen met een kruisvaarder, 't Was in Klein-Azië. Wij waren al een eind vooruitgetrokken. Maar dien kruisvaarder z'n paard was vermoeid en wou niet goed mee. Hij bleef dus een eind achter. Dat hadden enkele Turksche ruiters in de gaten ge- 18 kregen. Eén reed direct naar den man toe om hem te dooden. Doch de kruisvaarder had 't aan zien komen. Gauw pakt hij z'n zwaard, een vreeselijk groot zwaard. Hij heft het op en geeft den Turk zoo'n harden slag, dat hij hem heelemaal door midden klieft. Aan iederen kant van 't paard valt een halven Turk in 't zand. Toen de andere Turken dat zagen, gingen ze aan den haal, dat begrijp je." Zoo vertelde de ridder maar door tot 's avonds toe. Den volgenden morgen zou Bernard graag met den ridder meegaan. Dan kon hij onderweg nog meer van de kruisvaarders hooren. Als hij dan in Aken was, kon hij wel met den koopman terugkomen. Maar daar wilde de gravin niets van hooren. „U kunt hem toch gerust laten gaan", zei graaf Boudewijn. ,,Als hij bij mij is, is hij veilig. En bij het terugkomen zal er de koopman wel voor zorgen." Nu mocht hij. Vijf minuten later reden er drie ruiters de poort uit, Bernard links van den ridder. Rechts reed de dienaar. Onderweg vertelde graaf Boudewijn nog veel van de kruisvaarders. En zoo mooi, dat ze al tamelijk dicht bij Aken waren voor Bernard er erg in had. De dappere knaap luisterde maar. Hij kreeg hoe langer hoe 19 meer zin om ook tegen de Turken te vechten. Was hij maar groot. Dan ging hij direct naar vader. Ze zouden samen die Turken wel opknappen. „Zie je daar die torens?", vroeg de ridder. „Neen", zei Bernard. „Wat, moet jij ridder worden en kun je zoo ver nog niet kijken? Kijk eens goed langs die boomen af." „O ja, nu zie ik ze ook", zei de jongen. „Daar moeten we zijn. We zullen onze paarden de sporen geven", zei de ridder, „want 't begint hard te regenen." De paarden begonnen te draven. Al heel gauw waren ze nu in Aken. Daar hield 't weer op met regenen, 't Was er vuil in de straten van de stad. Die waren toen nog niet met steenen belegd. Overal waren er kuilen in 't zand en die stonden nu vol water. De straten waren erg smal en kronkelig. Voor een heel oud huis hield de ridder stil. Ze stegen af en de dienaar hield zoolang de paarden vast. Graaf Boudewijn en Bernard gingen naar binnen. O, wat was het er donker. Er was een klein raam met heele kleine ruitjes. Een oud leelijk mannetje zat op een bankje in een hoek. Toen hij den ridder zag binnenkomen, stond hij 20 op. Hij boog heel diep. Je kon goed zien, dat hij een kaal hoofd had. „Wat pelieft meheer", zei het ventje. „Zeker een Jood", dacht Bernard, „die praten zoo raar." De ridder vertelde nu, dat de gravin van Leeuwenhorst geld noodig had. Zeker tweeduizend gulden. Ze wilde nu sommige dure dingen aan hem verkoopen om zoo aan geld te komen. De Jood lachte. Daar zou mee te verdienen zijn. En een Christenmensen afzetten, dat was 't liefste wat hij deed. Zijn kleine oogen schitterden. „Osoo", zei hij. „Tat toet me plesier, tat ik een mensch uit den nood kan helpen. En ik 21 pen een eerlijk man. Ik sal geen halfe cent meer fragen, dan ik heppe mag." „Ja, dat geloof ik wel", zei graaf Boudewijn. „Is er haast bij, meheer?" vroeg de Jood. „Ja, u doet 't beste zoo maar aanstonds op weg te gaan. Deze jonker is de zoon van de gravin. Hij gaat met u mee." „So, so, tat is goed. De pen plij, tat de jonge graaf met mij mee gaat." „De moet verder, Simson, u zult er dus voor zorgen?" vroeg Boudewijn aan den Jood. „Seker, seker, etele heer. Er sal niets aan mekeere." De graaf nam afscheid van Bernard. Hij steeg daarop met zijn dienaar te paard en reed weg. Nu moest Bernard zoolang buiten bij zijn paard wachten tot de Jood klaar was. „Isacharetje", riep Simson tot zijn knecht, „preng eens flug het rijtuig foor. Set er de groote kist in en nog een paar andere. Gauw een peetje." In die kisten moesten de mooie dingen opgeborgen worden, die hij koopen zou. Na een kwartiertje vertrokken ze. Het paardje van Simson was echter zoo'n ouwe knol, dat het niet vlug vooruit kon. Bernard was soms een heel eind voor. Dikwijls reed hij daarom een zijweg in en kwam dan terug bij 't rijtuigje van 22 den Jood. O, wat had Simson stiekum plezier. Wat zou hij centen verdienen. Jongen, zoo'n buitenkansje had hij niet dikwijls. Weer was Bernard een zijpad opgereden. Opeens springen drie woeste kerels met zwartgemaakte gezichten op den grooten weg. Ze hadden achter de struiken zitten loeren. Eén had dadelijk het paardje van den Jood vast. De andere grijpen Simson zelf aan. De Jood schreeuwt zoo hard als ie maar kan. „Hulp, hulp, moord, tiefen, roofers, moortenaars!" „Je geld of je leven", bulderen zij hem toe. Isachar had achter op een bankje zitten dutten. Op dat lawaai wordt hij evenwel wakker. Hij gilt of hij er aan moet en springt uit het karretje. Bernard komt zoo hard hij kan aanrijden, recht tegen den roover aan, die bij den Jood z'n paard staat. De tweede roover kreeg een por met den dolk van Bernard. Die kerel viel ook al tegen de wereld aan. De derde vloog woedend op den jongen aan. Bernard sloeg met zijn dolk heen en weer. Zoo hield hij zich den roover van 't lijf. „Vooruit, Simson", riep hij, „toe, Isachar, pak aan dien schurk." Maar Simson sloeg zoo hard als hij maar kon met de zweep op z'n paardje en het dier holde 23 weg. Als hij zelf maar gered was, dan kon hem de rest niets schelen. Daar komt een ridder aangereden. „Gelukkig, nu ben ik gered", dacht Bernard. Maar hij vergiste zich. 't Was geen vriend, 't Was een vijand. Met het plat van zijn zwaard slaat die ridder Bernard zijn dolk uit de hand. Nu grijpen de roovers den jongen aan en boeien hem. „Zoo'n kleine vechtersbaas", zei de ridder. „Ik heb van hem nog een leelijken prik in mijn arm gekregen", zei de eene roover. „Ik heb er mijn zakdoek maar zoolang omgebonden." „En mij heeft hij omvergereden", zei de tweede. „Mijn been is erg gekneusd. Ik kan haast niet meer gaan." „Hij zal nu wel wat bedaren", grijnsde de roofridder. Isachar was intusschen aan den haal gegaan. Maar het hielp hem niets. De derde roover kon harder loopen dan hij. Weldra had hij hem ingehaald. Hij bracht hem bij den roofridder. „Wat heb je daar?" vroeg hij. ,,'t Is de knecht van dien kerel, die ons ontsnapt is", zei de roover. „Dien krijgen we nog wel te pakken", antwoordde de ridder. We moeten hem hebben. Die heeft zeker een vette portemonnaie. Maar 24 wat hebben we eigenlijk aan dat scharminkel. Weet je wat, knoopt hem maar op. Dan zijn we er af. Die jonge vechtersbaas gaat echter mee naar mijn kasteel." „0 meheer, meheertjelief, maak me toch niet dood!" kermde Isachar. „Laat me toch leven." „Wil je je mond wel eens houden! Vooruit, hangt 'm op aan dien boom." De roovers grepen hem aan. „O goede ridder, luister toch asjeblief. Tweeduizend gulden kunt u krijgen als u me vrijlaat. Misschien nog wel meer." „Zoo!" zei de ridder, „en je hebt niets bij je." „Neen, maar ik weet hoe u er aan kunt komen. Laat u me dan los, als ik 't verklap?" „Wat weerga! Wil je wel eens gauw zeggen, wat je weet, of ik klief je den kop tot op je tanden." «Och, ik durf haast niet. Ik beef en ik sidder. Ik moet mijn goeden meester verraden." „Mannen, 't is genoeg. Vooruit er mee." „O genade, genade meheer", riep Isachar, want hij voelde den strop al om z'n hals. „Trekt op mannen. Daar gaat ie. Een, twee.." „Och, asjeblief, wacht nog even", kreunde de Jood. „Ik zal alles vertellen, alles." „Gauw dan, of je hangt daar boven in de takken te bengelen." 25 „Luister dan, meheer. Mijn meester Simson is. naar 't kasteel Leeuwenhorst. De graaf is naar Palestina gegaan. Nu zit hij bij de Turken gevangen. De gravin heeft veel geld noodig om hem vrij te koopen. Ze wil nu veel dure dingen aan mijn meester verkoopen om zoo aan geld te komen. Die schatten zijn zeker veel meer waard dan twee duizend gulden." „We zullen uw goeden meester opwachten, ventje. Maar pas op als 't niet waar is, wat je verteld hebt. Dan heb je voor de laatste keer de zon zien opkomen." „Ik mag de koorts krijgen, als 't niet waar is, meheer. Isachar liegt nooit." „Ja, ja, dat gelooven we wel. Mannen, bindt hem daar aan dien boom vast. Anders gaat hij misschien zijn meester nog waarschuwen, dat wij 'm hebben moeten." Isachar bad en smeekte om toch te mogen gaan. Het hielp niet. De roovers pakten hem vast en bonden hem stevig aan een boom. Daarop ging de ridder naar Bernard. Hij sloeg het vizier van zijn helm op. Nu kon de jongen recht in zijn gezicht kijken. Wat verschrok hij. 't Was graaf Zwijndrecht. „Ja, ja, kereltje", grijnslachte deze; „ik heb je beloofd, dat we samen zullen afrekenen. Dat 26 zal nu gebeuren. Je zult er wel spijt van krijgen, dat je zoo brutaal geweest bent tegen me. Heb je er nog geen spijt van, neefje?" „Neen, niks", zei Bernard. „Jij bent geen ridder. Jij bent een réover, die de galg verdient." Een vreeselijk harden klap kreeg de arme jongen nu in z'n gezicht. Hij kreeg er een traan van in z'n oogen. Maar hield zich toch goed. Hard schreien deed de jongen niet. „Jullie gaat een eindje van 't kasteel Leeuwenhorst op den loer liggen", zei Zwijndrecht toen tot twee der roovers. „Zorg dat Simson niet ontsnapt." Den roover met het. gekneusde been hielp hij achter Bernard op 't paard. Zelf sprong hij op z'n eigen ros en zoo reden ze naar zijn kasteel. Onderweg werd geen woord gesproken. Bernard bad stil bij z'n eigen: „Och, lieve Hemelkoningin, zorg toch dat ik weer bij moeder thuis kom. Anders gaat moeder misschien nog dood van verdriet." „Kijk eens, neefje", lachte de valscherik, „zie je ginds dien toren niet? Nu, dat is mijn kasteel. Daar zijn heel veel mooie kamers. Een er van is voor jou. Daar kun je nadenken over je koppigheid. Daar zul je wel leeren, hoe je een ridder moet toespreken." 27 Bernard begon stil te schreien. Hij dacht aan z'n moeder en z'n zusjes en z'n broertje. Misschien zag hij ze wel nooit meer terug. Was vader maar hier in 't land. Die zou Zwijndrecht wel leeren. Ze reden door de open poort de binnenplaats op van 't kasteel. Twee leelijke kerels met groote snorr eb aarden en valsche oogen kwamen toegeloopen. „Breng dien jongeheer eens in de torenkamer, Kromme", zei de ridder tot een van de twee. „Hij zal het er goed hebben. Daar kan hij op rekenen." „Kom maar mee", zei de Kromme. Hij heette zeker zoo, omdat hij wat mank liep. Hij ging met den jongen verschillende gangen door. Eerst recht vooruit, dan linksaf, toen weer recht vooruit. Daarna rechtsaf en ten laatste kwamen ze voor een zware deur. De manke stak een grooten sleutel in 't slot. Knarsend ging de deur open. Wat een vuil vunzig hok was dat. 't Hing er overal vol spinnewebben. Een nare lucht kwam je daaruit tegen. „Ziezoo, baasje", zei die vent. „Ga hier maar binnen. Je zal 't er goed hebben, heeft de baas gezegd. Een fijne kamer. Tot morgen. Slaap wel." Klets, dicht ging de deur en op slot. Moest die leelijke kerel hem nog voor den gek houden ook. 28 Wat had Bernard toch verdriet. Hij ging op een bank zitten, die daar stond, 't Eerste kwartier deed hij niets dan schreien. Met zijn handen voor zijn gezicht. „Moeder, moeder* riep hij. Maar moeder kon hem niet hooren. Ze wist nog niet, dat hij daar zat. Ze dacht: Hij kan elk oogenblik thuis komen. „Och, Roza, als je 't eens wist", kermde hij. Hij dacht aan Jan en Maria. Nooit zou hij ze meer terugzien. De booze Zwijndrecht liet hem er zeker nooit meer uit. Toen hij lang gesnikt en geweend had, keek hij eens rond. Een klein raam was er. Maar één. En daar waren dikke ijzeren spijlen voor. Rietpluimen wuifden daarvoor heen en weer. Daar liep dus zeker een gracht langs den 29 muur. Hier en daar zat een dikke ketting aan den muur. Dat was zeker om een gevangene aan zijn been te doen. Als ze 't bij hem maar niet deden. Ginds hing een groot zwaard. En een blok stond er onder, een groot houten blok. Bernard rilde, toen hij dat alles zag. Wat zou er nog gebeuren? Was hij hier maar weg. „0 Lieve Vrouw", bad hij, „verlos mij uit deze gevangenis." Hij bad nog vurig enkele weesgegroetjes en dat maakte hem wat kalmer. Het was avond en 't werd al een beetje donker. Daar lag een hoop stroo in den hoek. Hij ging er dus maar op liggen en viel ten laatste in slaap. HOOFDSTUK UI. Afzetterij. Het ouwe Joodje bleef zijn paardje maar slaan en aanzetten. Eindelijk kon het beest werkelijk niet meer. Het liep al zachter en zachter en ten laatste stond het heelemaal stil. Gelukkig was het kasteel nu niet ver meer. De roovers zouden hier niet meer komen zoeken, 't Was te dicht bij het dorp. Simson liet dus zijn paardje een half uur 30 uitblazen. Toen sukkelde hij er langzaam mee den berg op. Wat was hij blij, dat hij uit de handen van de roovers ontsnapt was! Zijn geld hadden ze niet en z'n leven ook niet. 't Was allemaal lekker langs d'r neus gegaan. En nu ging hij zaakjes maken. Fijntjes centjes verdienen. En geen beetje. Met één ding zat hij er een beetje tusschen. Wat zou hij zeggen, als ze vroegen waar de jonker was. Maar Simson was slim. Hij zou wel een paar leugentjes vertellen en dan kwam alles in orde. Wat geeft zoo'n bedrieger van een Jood om een leugen. Want zeggen dat Bernard zeker door de roovers gevangen was, dat deed hij niet. Dan hadden ze geen zin meer om hem iets te verkoopen. En dan was hij voor niets hier gekomen. Toen de poort openging, vroeg Evert direct: „Waar is de jonker?" „O, meheer, die komt nog niet. Hij wou nog een peetje paard rijden. Ik zei al: ga nu mee. Maar hij wou niet. Ik zeg: ja, tan kan ik er ook niets aan toen." „Wat een deugniet", zei Evert. „Wat zal de gravin ongerust zijn." Toen de Jood in de kamer van de gravin kwam, stonden de schatten al op tafel. Wat was de Jood blij, toen hij al die kostbaarheden zag. Maar hij liet er niets van merken. Hij boog heel 31 diep en zei: „Gegroet, etele gravin. Hier is uw dienaar, die u van dienst wil zijn." „Evert, handel 't maar af met den koopman", zei de dame. „Zooals u wilt, mevrouw", antwoordde hij. „Hier zijn twee zilveren drinkbekers", zei hij tot den Jood. Dit kistje is vol fijn tafelzilver. Hier zijn zilveren borden. Dit is een gouden ketting met kruis. Daar liggen gouden armbanden. En nog meer, zooals je ziet. Zoek maar uit, wat je er van kunt gebruiken. Alles samen is 't zeker meer dan 6000 gulden waard." „Zes tuizend gulden? Bewaar me. Zes tuizend gulden? Nog niet eens twee duizend gulden. Die dingen zijn tegenwoordig niet zoo veel meer waard. Neen, dat weet ik beter. Maar ik zal alles eerst eens goed bekijken. Ik zal opschrijven, hoe duur elk voorwerp is, dan zul je 't zelf zien." Hij nam een schrijfboekje uit z'n zak en trok er een potlood uit. Als hij een zilveren lepeltje of vork of iets anders goed bekeken had, schreef hij op wat het kostte. „Waar blijft Bernard toch?" vroeg de gravin aan Evert. „Hij wou nog wat paardrijden, heeft de koopman gezegd." „Hoe kan ie dat nu toch doen? Hij weet toch 32 dat ik zoo ongerust ben. Dat valt me erg tegen van Bernard." „Hij zal van zelf wel thuis komen, als hij ziet, dat 't donker wordt", zei Evert. De Jood rekende maar ijverig door. Hij was aan 't optellen, hoeveel 't allemaal samen was. „Ik pen klaar", zei hij eindelijk. „En hoeveel is het nu?" vroeg Evert. „Fijftienhonderd gulden." „Ben je heelemaal mal", zei Evert, „vijftienAonderd gulden, voor al die schatten, maar vijftienhonderd gulden. Weet je wat. Zie maar gauw