HET HUIS AAN DE ZEE HET HUIS AAN DE ZEE OF HANS EN LOUISE. MET GEKLEURDE PLATEN Serie 40. 5 HOOFDSTUK I. Een huiselijk tafereeltje. „Hoort toch eens, hoe de storm loeit", zeide de vrouw van Kapitein Vermeulen tot haar kinderen, en schoof het spinnewiel op zijde, om naar buiten te gaan en naar de lucht te zien, hoelang het noodweer nog wel zou uitblijven. De kinderen volgden haar, en mevrouw Vermeulen beval hen de luiken voor de vensters te doen, die door den wind heen en weer geschud werden. „Wie kan dat toch zijn, daar ginds op het water", vroeg zij haar zoontje Hans, op een roeiboot wijzend, die op eenigen afstand van het strand door de golven op en neer werd geslingerd. „Dat is Van Walens boot", antwoordde de knaap, die eveneens opmerkzaam naar het kleine vaartuig in het woeste water was blijven kijken. Frits van Walen zei mij nog van morgen, dat hij met ^zijn vader ging roeien om daarna zijn oom te bezoeken. „O, je meent zeker, dien ouden heer, die aan den overkant aan den mond van de rivier op dat eenzame hofje woont", viel Mevrouw Vermeulen hem in de rede, en een weinig gerustgesteld ging zij voort: „als Van Walen het is, die in de boot zit, hoeft men niet bang te zijn, die verstaat het vak volkomen, ook bij het hevigste weer." En werkelijk naderde de kleine boot den oever aanzienlijk en was spoedig in veiligheid, waarna Mevrouw Vermeulen zich met haar beide kinderen in huis begaf, en zich weder aan het spinnewiel zette. 6 Griet, de oude dienstmaagd, kwam juist binnen en ging nu aan het spinnewiel zitten. Ijverig snorden nu de raderen, terwijl de kinderen, Hans en Louise, aan hun schoolwerk begonnen. Zij leerden juist dan iets uit het hoofd, wanneer Griet zich naast hun moeder aan het spinnewiel zette, en beide vrouwen spraken dan geen woord, om de kinderen niet te storen. Slechts het regelmatig gesnor der raderen was hoorbaar, maar dit stoorde de kinderen niet bij hun werk, hoe luid Griets wiel ook snorde. Zij had de snoer gewoonlijk strak gespannen, zoodat de draad vast om de spoel wond, zij spon garen tot linnen, hetgeen Louise, het twaalfjarige dochtertje, in de toekomst voor haar uitzet kon gebruiken. .Ook het goed, dat Louises moeder, haar tegenwoordige mevrouw, in gebruik had en nog vele andere stukken fijn linnen, had zij reeds gesponnen voor tal van jaren, toen zij nog bij de ouders van mevrouw Vermeulen diende. „Het spinnen en weven gaat geheel uit de mode", had zij menigmaal gezegd, „zij denken, dat zij het goed veel goedkooper en mooier koopen kunnen; maar U zult zien.wat men daaraan heeft, dat gekochte goed is immers haast niets waard." „Mama, wilt U mij misschien even mijn gezang overhooren, ik geloof, dat ik het nu zonder fouten kan opzeggen" zei Loiuse en reikte haar moeder het gezangboek over. Mevrouw Vermeulen hield op met spinnen, legde de wol, waarvan zij spon op zij, en schoof met haar stoel naar Louise toe, terwijl Griet, die zoo gaarne hoorde, dat de kinderen, in 't bijzonder Louise, een gezang opzegden, eveneens met spinnen ophield. „Dat heb je werkelijk goed gedaan", zeide Mevrouw Vermeulen, toen Louise klaar was met opzeggen, en legde het gezangboek op de tafel neer. 7 „En kan jij je evangelie al?" wendde zij zich tot Hans, die een stuk uit den bijbel leerde. „Ik geloof nog niet, maar U zult zien, in een kwartiertje kan ik het vlot opzeggen." Beide vrouwen spanden hun draad weder; op den hoek van het afgelegen huis, huilde de storm en zweepte dikke regendroppels tegen de vensterluiken. „Ha, nu kan ik het heelemaal", zeide Hans, juist toen de klok acht sloeg, „Louise, hier heb je den bijbel, overhoor mij dat vers even. Hij schoof den dikken bijbel naar Louise toe, die tegenover hem zat, en wees haar de plaats aan, waar hij beginnen moest. „Zoo, dat heb je goed geleerd, zei moeder, toen Hans het evangelie zonder zich te vergissen had opgezegd. „Als jullie nu beiden klaar zijn, kun jullie, wat gaan spelen." „Mama, mag ik appels in den oven leggen? Het is zoo gezellig, als de wind zoo giert en de spinraderen zoo luid snorren,als dan in de kachel de appels braden en zoo lekker ruiken. „Dat mag je doen. In de eetkamer liggen er eenige, Hans zal je wel bijlichten. Neem de lantaarn maar mee, met een kaars laat ik jullie van avond bij, zulk een storm niet de kamer uitgaan, dat is veel te gevaarlijk." „O, mama, wat is U toch bang. Wat kan ons nu overkomen van hier tot de eetkamer", lachten de kinderen. „Dat is zoo, ik ben misschien wel wat te angstig, maar je kunt toch even goed de lantaarn medenemen." „Goed", zei Hans, „dan nemen wij de lantaarn maar", en haalde uit een hoekkastje een kleine lantaarn, die hij aanstak. „Mimi, Mimi, kom hier !" riep Louise, toen beiden de kamer uitgingen, de poes toe, die op het matje voor de kamerdeur lag te slapen en bij het opengaan van de deur wegvluchtte. „Kom, Mimi, je moet ook mee in de warme kamer, dan is het er nog prettiger, want jij kan ook zoo gezellig snorren." 8 Louise opende de deur geheel en Mimi, de mooie, groote, grijze kater, wandelde met gekromden rug en hoog opgetrokken staart de kamer binnen. Griet mocht het beest, dat, naar zij steeds beweerde geheel alleen het huis van ratten én muizen vrij hield, gaarne lijden, zij kreeg dan ook van de melk, die Griet gemolken had, al het schuim. Dat wist Mimi, en wanneer Griet naai* den stal ging om te melken, zat Mimi reeds op de loer bij de krib in den koestal. Den zwarte kater daarentegen mocht Griet in 't geheel niet lijden. „Wat hebben wij eigenlijk aan dien zwarten duivel", had zij reeds meermalen gezegd, „ze is toch veel te lui, om muizen te vangen, ze verdient het eten niet, dat ze krijgt". Mevrouw Vermeulen wist echter wel, waarom Griet niet van zwarte katten hield. Ze was zeer bijgeloovig en beweerde steeds, dat zwarte katten slechte menschen waren, die zich in katten veranderd hadden, om de menschen, wien zij niet goed gezind waren, kwaad te doen. De kapitein had voor twee jaar dien zwarten kater meegebracht uit Engeland. Men had hem gezegd, dat in Engeland goede muizenkatten.te krijgen waren, en daar hij juist een menigte ratten op zijn vaartuig had, liet hij zich een kater op zijn schip bezorgen en dat was nu „Zwarte Piet" welke naam de kapitein hem gegeven had, toen hij hem medenam naar zijn vaderland. Het beest had zich op het schip goed van zijn taak gekweten en ook hier in huis had hij, zooak kapitein Vermeulen beweerde, reeds menig ratje gevangen; het was alleen jammer dat Griet, door haar bijgeloovigheid het beest zoo'n haat toedroeg. „Ik haal zwarte Piet ook binnen, Mama?" zei Hans, toen hij met de appels de kamer in kwam. „Doe dat maar niet Hans, je weet, dat Griet daar boos om wordt," zei Mevrouw Vermeulen, haar zoontje een verwijtenden blik toewerpend. 9 Louise legde de appels in den oyen, drie voor moeder, drie voor zich en drie voor Griet. „Ik eet de appels liever zoo", zeide Hans en beet in een dikken roodwangigen appel. „Kijk toch eens de poes op Griets rok liggen, die twee kunnen het best met elkaar vinden", zei Louise en streelde het dier. „Ik mag hem wel lijden, maar die zwarte niet", zei Griet en zag met vergenoegd gezicht naar de poes, die het zich op haar japon zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt had. „Maar zouden wij de zwarte dan niet kunnen wit schilderen?", merkte Louise goedhartig op. „Die zou zich wel gauw weer schoonlikken", zei mevrouw Vermeulen, lachend om dezen dwazen inval. „Zoo, nu zijn de appels goed. Wil ik ze U meteen even aangeven?" vroeg Louise de beide spinsters. „Dat kun je doen. Geef ze ons op een bord, dan kunnen wij af en toe een stukje afhappen", zei mevrouw Vermeulen en toen alle drie een appel op hadden, ging zij voort: „Het is reeds negen uur, Hans kan het avondlied spelen en wij zullen daarbij zingen, dan moeten jullie naar bed, het is niet goed voor kinderen zoo lang op te blijven. Na deze woorden stond mevrouw Vermeulen op, opende de piano, stak de kaarsen aan en Hans nam aan de piano plaats. „Wat zal ik spelen, mama, welk lied hoort U het liefst ? U moet het eerst zeggen, welk lied U graag zingt, dan Griet en daarna Louise." „Nu, ik zing het liefst: De zon staat op den weiderand." Hans sloeg eenige accoorden aan, daarna speelde hij de melodie van dit mooie avondliedje. Mevrouw Vermeulen begon te zingen en Griet en Louise stemden krachtig in. Toen het lied uit was, zei Hans: „Nu moet Griet zeggen, wat we zingen zullen." „Och, dat weet je toch wel, welk lied ik het mooist vind". 10 zei Griet en zocht naar den draad, die van de spoel gegleden was. „Griet zoek toch niet langer. Je hebt voor vanavond genoeg gedaan. Zeg maar, wat we zingen moeten", zeide mevrouw Vermeulen, en zette het spinnewiel opzijde. „Nu speel dan maar: Wat God doet, is welgedaan; Een vers maar, dan kan Louise beginnen." „Zoo, wat wil jij gezongen hebben?" vroeg Hans zijn zuster toen het vers uit was. „Ik ben moede, ik wil ter ruste ! maar het heele lied zingen." „Goed begin maar", zei Hans, „maar je moet heel mooi zingen." „Nu is het genoeg kinderen, nu naar bed", zeide moeder, toen het laatste lied gezongen was. „Wanneer het morgen ook zoo stormt, ga ik niet naar school", wendde zich Louise tot haar moeder, voor zij de kamer uitging. „Dat zullen wij eerst afwachten, voorloopig kan je nog den geheelen nacht uitslapen, vergeet niet je avondgebedje op te zeggen, en bidt den goeden God, vader in zijn bescherming te nemen. Het zal voor de schippers een bange nacht worden" „Zeg, Louise, ik heb er eens over nagedacht, wat wij morgen avond zullen doen, maar je mag het vooral niet verklappen. Wij gaan zwarten Piet wit maken, dan zal je Griet eens een gezicht zien trekken", zeide Hans tot zijn sRister, toen zij buiten de kamer stonden. „Hoe wil je dat dan doen? met vitte verf of met kalk" fluisterde Louise Hans zachtjes in het oor. „Neen, zoo niet. Je zult wel zien, hoe ik dat doen zaX Wat zullen we een pret hebben !" antwoordde Hans even geheimzinnig, en ontkleedde zich. Het werd, zooals mevrouw Vermeulen gezegd had, een lange, bange nacht voor de bewoners van het dorpje. Zij kon den slaap maar niet vatten. Onophoudelijk ging zij rechtop in 11 bed zitten en luisterde angstig naar het loeien van den storm, die met geweld tegen het dak en de vensters sloeg. De kinderen, die hun slaapkamer naast die van hun ouders hadden, sliepen den zorgeloozen slaap der jeugd. Hans had schijnbaar in zijn droom eenige ihalen hardop gesproken. Mevrouw Vermeulen had enkele woorden verstaan en zeide bij zich zelf: „De jongen droomt waarlijk van den zwarten kater." Tegen den morgen scheen de storm te bedaren, hij was tenminste niet zoo luid meer waar te nemen en mevrouw Vermeulen viel in slaap. „Ik weet heusch niet, waarom de kinderen toch den geheelen middag in de koude kamer zitten", zeide mevrouw Vermeulen bij zichzelf. Zouden ze misschien iets maken voor Kerstmis. Louise heeft de schaar medegenomen; het is toch waarlijk niet noodig, dat ze daarom in de koude zitten; hun vingers zullen wel verkleumd zijn. Hans en Louise hadden zich in de kamer opgesloten. Van eenige bladen papier, die Hans uit een schrift gescheurd had, werden reepen geknipt. Dit werk moest Louise doen. Hans had eenige walnoten genomen, en nadat hij de kern eruit gehaald had, boorde hij met een stopnaald in iedere helft twee kleine gaatjes. .„Wat wil je dan eigenlijk doen?" vroeg Louise, „die doppen zijn toch niet wit." , „Laat mij maar gaan. Piet laat zich door mij wel beetpakken, en dan zal ik hem heelemaal wit maken. Ik verheug mij reeds op vanavond", zeide Hans en reeg door de gaatjes die hij voorzichtig in de notendoppen geprikt had, witte draadjes. Daarna knipte hij uit een vel papier een masker, dat hij onderaan rond uitknipte. „Ik heb Piet de maat genomen, ik weet precies, hoe groot zijn kop is; zoo past het masker. Een reep papier om den hals en om de pooten een, dan is hij dunk mij bont genoeg", en Hans bekeek de dingen nog eens nauwkeurig. De storm was geheel gaan liggen, de regen was opge- 12 houden, de kinderen konden dus totdat het donker werd, buiten gaan spelen. „Wanneer kunnen wij Pietnu aankleeden ?" vroeg Louise haar broertje, die oogenschijnlijk heelemaal den tijd niet kon afwachten. „Ik denk, als wij gegeten hebben. Eerder gaat het niet. Het kan zijn, dat wij vanavond bezoek krijgen. Frits van Walen zeide onder de les tegen mij, dat zijn moeder bij ons kwam. Hij zou haar tenminste ertoe overhalen." „Weet hij dan, dat je Piet wilt aankleeden?" vroeg Louise, „en zegt hij dan vooruit niets tegen zijn moeder?" „Neen, dat doet hij niet. Ik zeide hem, dat hij tegelijk met zijn moeder moest komen, maar dat doet hij natuurlijk ook. Wij zullen eerst ons huiswerk gaan maken, dan hebben wij nog veel tijd over", zeide Hans, en Louise stemde daarin toe. „Wat hebben jullie opeens een haast met leeren, zeide mevrouw Vermeulen, toen Hans de lamp reeds in de kamer haalde. - „Ik heb ook tamelijk veel op", antwoordde Hans en legde zijn boek op de tafel „En ik moet mijn opstel in 't net schrijven; ik heb nu meer licht van de lamp, dan wanneer wij straks allen in de kamer zijn" jokte Louise en moeder geloofde, wat beiden zeiden „Om zeven uur, toen het avondeten op de tafel gezet werd, waren de kinderen klaar met hun schoolwerk Louise had haar opstel keurig geschreven en Hans had een psalm geschreven, die zijn zusje hem nu overhoorde Veel te langzaam verliepen de uren Louise haakte schulpjes, Hans nam een stuk papier en probeerde iets te teekenen In werkelijkheid echter, was hij met zijn gedachten heel ergens anders, dan bij het huisje, dat hij met een paar strepen op het papier zettej Plotseling begon de hond, die op de plaats aan zijn 13 ketting lag, luidkeels te blaffen. Allen schrokken op en luisterden naar de naderende voetstappen. „Wij krijgen waarlijk nog bezoek?" zeide Mevrouw Vermeulen, met spinnen ophoudend, „dat is zeker Van Walen." Hans sprong op en liep de bezoekers tegemoet, „dat is aardig, dat U nu eens een uurtje komt, buurvrouw", zeide mevrouw Vermeulen, van haar stoel opstaand. „En zie eens aan, daar is Frits waarlijk ook; dat is nog eens pleizierig voor jullie, hé?" wendde zij zich tot de kinderen en nam vrouw Van Walen haar doek en muts af. „Hé, goeden avond Griet, jij ook hier. Jij spint er maar weer ijverig op los. Nu Louise zal wel een aardig koffertje linnen en katoen in haar uitzet krijgen, niet waar?" Vrouw van Walen nam haar breiwerk uit haar korfje en begon te breien. „Ik houd op te spinnen", zeide mevrouw Vermeulen. „Ik heb de wol opgesponnen en vlas kan Griet spinnen. Louise, geef even mijn breiwerk uit het mandje." Stilletjes wilden de beide knapen de kamer uitgaan, doch het was mevrouw Vermeulen niet ontgaan, en deze riep: „Waar willen jullie in het donker nog heen?" „Ik wil Frits mijn kleine konijntjes even laten zien, mama. Wij komen direct terug", zeide Hans met het eerlijkste gezicht van de wereld en deed, alsof hij met zijn vriend naar de plaats holde, waar hij een groote, diepe lade als konijnenstal had ingericht. In werkelijkheid gingen zij echter naar de slaapkamer, waar hij het tooisel voor zwarten Piet onder het bed verstopt had: „Wacht even Frits, ik zal eerst het beest hierhalen. Ik weet, waar hij is", zeide Hans, nam het lichtje mede en ging naar de keuken, waar de zwarte kater in de turfkist lag te slapen. Het dier zacht streelend, nam hij het op en droeg het naar de slaapkamer. „Zoo, nu zullen wij je eens mooi maken, zoodat Griet 14 van jou tenminste ook een beetje gaat houden; wees stil Poesje lief, we zullen je geen kwaad doen. Hans hield Piet vast. Fritz van Walen bevestigde de doppen aan de pooten. Het ging zeer goed, ze waren alle vier gemakkelijk te bevestigen en die kater liet zich nogal goed helpen. „Zoo, dat zit tenminste" zei Frits, „nu de windsels om de pooten." Voorzichtig wikkelden de beide knapen de witte papierreepen om de pooten van het dier en een om den hals en deden hem het masker voor. „Ha, dat wordt prachtig", lachten de jongens, die zullen lachen, als ze het beest zoo binnen zien komen." „Griet gelooft waarlijk, dat het dier de menschen kwaad doet. Ze is vreeselijk bijgeloovig", zei Hans en keek met groote tevredenheid en vreugde tegelijk naar den zwartwitten kater. Maar hoor eens, hoe zullen we hem nu in de kamer zetten?" „Dat doen wij zoo", zei Frits, „jij neemt Piet op den arm; wij zetten achter de kamerdeur een stoel neer, jij gaat op den stoel staan en ik ga naar binnen en laat de deur een eindje openstaan, zoodat de kater van boven naar beneden door de opening van de deur in de kamer kan springen." „Goed, ga nu gauw vooruit, ik laat hem direct, als jij in de kamer bent, los, hij wordt al onrustig." „Wacht eerst even, tot ik van de deur weg ben, hij mocht eens op mijn hoofd springen", zei Frits en ging naar de deur. „Zet eerst even den stoel terecht", zei Hans en hield Piet stevig vast, die alle mogelijke moeite deed, om te ontsnappen. Frits ging de kamer binnen en zooals afgesproken, liet hij de deur een weinig openstaan. Zoo gemakkelijk, als de jongens gedacht hadden ging het toch niet en het veroorzaakte dan ook eenig geritsel. De vrouwen, opmerkzaam geworden, luisterden naar het 15 merkwaardig geluid en richtten hun blikken naar de deur, vanwaar het geritsel scheen te komen. Heel langzaam kwam de wit versierde kater te voorschijn, dan, met een reusachtige vaart, sprong het dier door de deuropening heen en kwam midden in de kamer terecht. Griet, die mét den rug naar de deur gekeerd zat en het werk van de jongens niet gadegeslagen had, begon luid te gillen, toen het onding de kamer in gevlogen kwam. De beide vrouwen, die op de sopha zaten, stoven verschrikt van hun zitplaats op, terwijl Louise het uitschaterde van het lachen. „Ondeugende jongen, wat heb je toch uitgehaald" berispte Mevrouw Vermeulen haar zoontje, toen hij de kamer binnentrad. „Nu, omdat Griet niet van geheel zwarte katten houdt, heb ik hem bont gemaakt", antwoorde hij. Piet wandelde in zijn nieuw pak de kamer op en neer en verschool zich daarna onder de sopha. „Griet, bevalt je de zwarte kater nu", vroeg Hans. „Nu, als ik je raden mag, kleedt hem maar weer uit en doe dat nooit weer. Verbeeldt je, hij springt eens onverwacht tegen je op, en dan in 't donker, dat zou slecht kunnen afloopen." Mevrouw Vermeulen wilde den booswicht nog een standje geven, doch vrouw Van Walen kwam tusschenbeide. „Laat het nu voldoende zijn, buurvrouw; mijn man zegt altijd, wanneer ik Frits voor zooiets een standje wil geven: moeder laat den jongen toch gaan. Jeugd wil uittieren. Voor slechte dingen moet hij gestraft worden, voor zulke dingen niet". „Dat is nu goed en wel, maar ik sta duizend angsten uit, om zijn yader, die bij zulk weer op zee vaart, en de jongen denkt daar geen oogenblik aav." „Mevrouw Vermeulen, het is heel goed, dat de kinderen nog niet zooveel denken. Het leven met zijn ruwe zijde treedt vroeg genoeg in en als ze nu al aan al die narigheid 16 gaan denken, dan is hun kindertijd toch bedorven. Dat zegt mijn man ook altijd." Zoo sprak vrouw Van Walen en Zwarte Piet, dien het waarschijnlijk onder de sopha begon te vervelen, kwam er onderuit gekropen, en liep, om zich een andere plaats te zoeken, van den eenen kant naar den anderen. „Neen, buurvrouw, kijk dat beest toch eens aan, het is toch prachtig", lachte vrouw Van Walen en mevrouw Vermeulen kon zich niet langer bedwingen en schaterde het uit, toen zij het potsierlijke beest aanzag. Alleen Griet was nog steeds niet van den schrik bekomen en spinde, zonder naar de vrouwen om te zien, verder. „Toe, Griet, houdt nu op met spinnen; ga liever naar de keuken en zet een lekker kopje koffie, dat zal ons na den schrik goed doen", zeide mevrouw Vermeulen, en stond op, om een koffieservet uit de commode te halen, die zij op de tafel uitspreidde. Zonder een woord te zeggen stond Griet op en ging naar de keuken. In enkele oogenblikken "helde het vuur in den haard hoog op en "Griet nam den koffiemolen en begon de boonen te malen. „Wil ik je even helpen Griet?" vroeg Louise, en klopte haar zacht op den rug. „Griet, ben je nog boos?" „Weineen, wie kan nu lang op jongens boos zijn, als ze zulken streken uithalen, maar de schrik is mij om het hart geslagen. „Nu, dan drink je maar een lekker, heet kopje koffie, om van den schrik te bekomen", zei Louise en zette de kopjes op het blad. „Als moeder nu maar niet meer boos is op Hans. Jongens zijn nu eenmaal zoo, hij meent het zoo kwaad niet." „Wees maar niet bang, het is reeds lang weer vergeten. Mama en vrouw Van Walen spreken al weer over andere dingen", zei Louise en droeg het blad met kopjes in de kamer. Het duurde niet lang, of allen zaten om de tafel en 17 dronken genoegelijk hun koffie uit, en de kinderen moesten lachen om den zwarten kater, die in' zijn nieuwe bekleeding in een hoekje van de kamer zat. „Hans, ik zou hem dat witte pak maar uittrekken, want als hij naar buiten zou loopen en iemand zag hem, zou denken, dat hier spoken in huis waren", zei Griet. „Als je werkelijk zoo bang bent, moet ik het maar doen. Kom, Piet, Griet wordt bang voor je." De jongens maakten de draadjes, waarmede de doppen bevestigd waren, los, deden de windsels van de pooten en den hals af en lieten den kater op de plaats loopen. 18 HOOFDSTUK II. De meisjes Vermeulen stichten een kransje. De winter zond zijn boden uit: de sneeuwvlokken. In 't begin waren er slechts enkele in de lucht waar te nemen; doch tegen den avond kwamen er steeds meer, en den volgenden morgen was de wereld in een wit kleed gehuld. „Hoera!" riep Hans, „nu is het winter. Als ik vanmiddag uit school kom, haal ik de slede te voorschijn. Het was steeds zijn gewoonte geweest, als het sneeuwde zijn zusje in de slede naar school te brengen; daarvoor was hij immers een oudere broer. Alleen dezen winter kon hij dit nog doen, dan was het met de pret gedaan. Zoodra hij van deze school af was, moest hij naar het Gymnasium, had vader gezegd; tenminste den eenjarigen zou hij bereiken, dat was tegenwoordig nu eenmaal niet anders. Naar Amsterdam, waar de scholen zoo voortreffelijk waren en een vriend van vader leeraar was, die ook een zoonje had in zijn leeftijd en een dochtertje, dat drie jaar jonger was. Hij kende reeds allen, Van Leen, zijn vrouw en de kinderen. Voor twee jaren waren zij in de groote vacantie eens bij hen geweest en hadden ijverig geroeid, de Heer van Leen was ook aan den waterkant geboren en verstond het roeien uitstekend. Hij was met zijn vrouw een heel eind stroomopwaarts gaan roeien en onderwijl had Hans en zijn zuster gespeeld met de kinderen uit Amsterdam, aan het strand en in de 19 Weide, en waren de ooievaars heel dicht in hun nabijheid neergestreken. Toen werd er afgesproken, dat Hans na eenige jaren op school in Amsterdam zou komen en bij de Van Leens zou inwonen. Steeds dichter vielen nu de sneeuwvlokken neer en toen de vorst inviel, was de ijsbaan voortreffelijk. De menschen, die paarden hadden, haalden de slede te voorschijn en spanden deze ervoor en voort ging het in galop langs de straten; overal klonk lustig gerinkel van schellen in het wijde, stille winterlandschap. „De kinderen zijn den geheelen dag buiten, zoo druk hebben ze het met sleedje-rijden", zeide mevrouw Vermeulen tot Griet, toen Hans en Louise, nauwelijks koffie gedronken hebbende, de slee voor den dag haalden. „Heeft U iets in Westendorp te bestellen, Mama?" vroeg Hans, toen hij de slee voor de deur had gezet. „Jongen, wil je daar heelemaal heen?" vroeg moeder, „wat wil je daar doen?" „Ik wil daar niets, maar we willen er met de slede heen, het is in 't geheel niet koud en de Ijsbaan heel goed." „Maar niet te lang uitblijven, hoor. Voor donker moeten jullie terug zijn", zei moeder en voegde er zachtjes aan toe: '„ïk begrijp het wel, Louise wil een handwerkje of iets dergelijks koopen voor Kerstmis." En zoo was het ook. Eenige vriendinnetjes van Louise, die eveneens in het gelukkig bezit waren van een „grooten" broer, die haar ook in de slede kon voortrijden, wachtten beiden aan den uitgang van het dorp af, dan ging het in vliegende vaart naar het op een uur afstands gelegen Westendorp, Dat was een vreugde. De wangen der kinderen kleurden zich rood en de oogen schitterden. De meisjes zochten een patroon en zijde uit; de jongens met hun sleden reden langzaam heen en weer. „Ze zouden 20 echter niet te lang duren met uitzoeken", hadden de meisjes bij het uitstappen gezegd. „In een kwartier moeten jullie klaar zijn, anders rijden we weg en dan kunnen jullie te voet naar huis gaan", had Hans kort en bondig verklaard, en de meisjes beloofden dat. Louise had spoedig een heel aardig patroon gevonden; de andere meisjes hadden alleen haak- en borduurgaren gekocht. Voordat de sleden voor de deur stonden, waren zij reeds klaar en moesten nog wachten, totdat de jongens terug waren. „Maak. een beetje voort, wij wachten al lang", riepen de meisjes als uit een mond de jongens toe. En voort stoof de overmoedige schaar naar het dorp terug. Mevrouw Vermeulen stak juist de lamp aan, toen de kinderen binnen kwamen. „Nu, moedertje, zijn we niet precies op tijd?" riep Louise en holde naar de slaapkamer, waar zij het pakje onder de dekens verstopte. „Nu, vlug de schoenen uitdoen; vqor vandaag is het genoeg geweest en dan je schoolwerk maken en keek naar de voeten der kinderen of deze niet nat waren." „Mama", zei Louise na het eten, „Anna Meinker en Dina Peters en ik, willen een kransje vormen; hoogstens vier meisjes, meer niet; we willen drie maal per week bij elkander komen en handwerkjes maken; U heeft daar toch niets op tegen? „Zeker niet kindlief; dat vind ik zelf heel aardig voor meisjes, als jullie maar geen dwaze verhalen of zelfs romans leest", zeide mevrouw Vermeulen en dacht bij zichzelf: „heb ik het niet geraden. Ze zijn naar Westendorp geweest, om inkoopen te doen voor Kerstmis." Den volgenden morgen kwam er voor de Vermeulens een zeer prettige tijding. De kapitein had geschreven, 21 dat hij zooeven met zijn schip in Hoek van Holland was aangekomen en binnen enkele dagen thuis hoopte te zijn. De vreugde was groot; het lieve Kerstfeest was nabij en vader zou bovendien na lange afwezigheid terugkeeren. Dat was een dubbel feest, en zeer zeker had hij ook iets heel moois meegebracht. „Mama, ik zou Papa graag iets moois willen geven", zei Hans, toen moeder hem deze heugelijke tijding had medegedeeld, „maar ik weet niet wat. Ik zou het graag zelf willen maken." „Ja, mijn jongen, dat weet ik niet, je moet er zelf maar eens goed over nadenken: misschien komt er nog wel iets in je gedachte", zei moeder, zichtbaar verheugd over het plan van haar zoon. Na een poosje gedacht te hebben, zeide ze: „Ik weet al iets, raadt eens wat, Hans?" „Toe Mama, zeg het nu maar", zeide Hans, zijn moeder omhelzend. „Nu, je kunt toch zoo mooi teekenen. Teeken óns huisje na, zoo ^et er nu uitziet en noem het: Winterlandschap. Het dak vol sneeuw; de eiken moeten er ook op komen, ook de schuur met de groote deur erin." „O, ja, Mama, dat ga ik doen; ik heb al eens zoo iets in den zomer geteekend. Ik zal het morgen tegen mijnheer Wilmers zeggen, maar U zult toch het niet tegen Papa zeggen, niet waar." Met ijver gingen de kinderen aan het werk. Hans begon al den volgenden dag aan zijn teekeningl Het moest natuurlijk ook precies gedaan worden, de lengte, de breedte en de hoogte, ten minste tot aan het dak; dan kon hij de schets gemakkelijk teekenen. Louise borduurde aan de pantoffels. Ze was vandaag voor den eersten keer naar het kransje geweest bij Anna 22 Meinker. Het was Dinsdag en den volgenden keer, Donderdag, zou het bij Louise zijn. Louise had de pantoffels, die zij voor vader borduurde, moedwillig in de kamer, zoodat moeder het zou zien, ingepakt en in de handwerktasch gestopt. Een bundel zwarte wol had Hans echter reeds buiten in zijn zak gedaan, hetgeen moeder niet zien mocht. ,,Ik zal je er maar in de slee even heen brengen", had Hans gezegd, zoodat moeder het ook hoorde. Op deze wijze kwam de wol, waarvan Louise haar moeder een doek haken wilde, ongezien het huis uit. Snel ging voor de bewoners van het huis Vermeulen, of, zooals de menschen uit het dorpje kortweg zeiden in het huis aan de zee, den tijd vctorbij en eindelijk was de dag van de thuiskomst van kapitein Vermeulen nabij. Het was mooi, helder winterweer. Als kristal schitterde sneeuw op de wijde, eindeloos schijnende vlakte en aan de twijgen der boomen. „Wij moeten nog een krans voor vader maken", zeide Louise tot Hans. Jij kunt de sneeuw uit den weg ruimen, zoodat ik twijgen afsnijden kan." Hans haalde een schop en een bezem uit de schuur. „Hola, waar ga je daarmee heen?" vroeg Griet, die juist aankwam, toen Hans met het gereedschap uit de schuur kwam. „Ik ga de sneeuw een beetje wegruimen. Louise wil twijgen van den boksboom snijden voor een krans boven de deur", zei Hans en ging den tuin in. „Neen, laat dat maar, dat zal ik wel doen", riep Griet hem na en deed vlug een doek om het hoofd. „Griet laat ons maar gaan; zie, ik heb immers handschoenen aan. Ik kan geen koude handen krijgen", riep Louise haar na. „Och, dat kan je toch niet. Toen ik bij den boom stond, heb ik mij geërgerd over de groote gaten, die jullie erin ge- 23 sneden hebt. — Geef mij dat mes hier. — Ga maar naar binnen en warm je een beetje, je ziet blauw van de koude'", zei Griet boos geworden, en nam Louise het mes uit de hand. „Griet, ik mag de sneeuw toch wel wegruimen?" vroeg Hans en veegde met den bezem over den boom. „Dat mag je wel doen, als je maar niets bederft, zeide het oude mensch en sneed voorzichtig twijgen van den bokshoorn, die geheel aan het einde van den grooten tuin stond. Den tuin had Griet steeds verzorgd. Zij had gegraven, geplant, gehakt en gewied en zocht haar eer daarin, de eerste te zijn in het geheele dorp, die in de lente den tuin in orde had. Het was reeds zestien jaar, dat zij in het huis aan den zee in den mooien, grooten tuin werkte; dat zij het vee, vooral in den wintertijd verzorgde en alles in orde hield. En mevrouw Vermeulen liet de oude, trouwe dienstmaagd geheel haar wil. Zij wist, dat Grietje niet haar eigen voordeel beoogde en, dat zij de zaken zeer goed verstond; menige zaak beter misschien dan mevrouw zelf. Griet had een moeilijk leven achter den rug. Droevige gebeurtenissen hadden haar jeugd verwoest; zij sprak daar niet graag over. — Mevrouw Vermeulen wist het; zij had een reeks van jaren bij de ouders van haar tegenwoordige meesteres gediend, en was, toen zij met den kapitein trouwde, meegegaan naar het stille, aardige huisje aan de zee. — Nu had zij de mand vol met de groene stengels. „Houdt nu maar op met vegen, ik heb genoeg; ga in huis en warm je", zeide zij tot Hans, en ging met de mand naar binnen. „Kom in de kamer Griet", zei Mevrouw Vermeulen en nam haar de mand af. „Je bent zeker haast bevroren. J3et was eigenlijk niet noodig geweest een krans te maken, 24 het . is zoo koud. Mijn man had het ons niet kwalijk genomen." „Zeg U dat niet. Uw man heeft nog iederen keer een gehad. — Wij kunnen blij zijn, dat hij weer gezond terugkomt; waarom zou men zich dan niet een beetje moeite geven, om een paar twijgen samen te binden", zei Griet en legde het bevroren groen op tafel. Nu haalde zij een kluwen spingaren uit haar zak. Zij had eens een slecht rad aan het spinnewiel gehad, en had dik garen daarmede gesponnen voor deze doeleinden. „Wij kunnen dat toch ook gebruiken, dan behoeven wij geen touw te koopen." . Louise legde het groen weg, dat Griet samenbond, en mevrouw Vermeulen keek met aandoening naar het goede, oude mensch. „Ik denk ook altijd ernstig, als ik voor mijnheer een krans bind. Jullie natuurlijk niet, omdat jullie nog niet verstandig genoeg zijn", antwoordde Griet en bond een bos bij elkander. Spoedig was de guirlande lang genoeg. Griet wist precies, hoe lang zij moest zijn en zij bond den draad vast, stak eenige groene stengels erover heen, zoodat er niets van het einde te zien kwam en legde de guirlande in een andere kamer. „Daar kan zij liggen tot mijnheer komt; verdorren zal «ij zöo gauw niet", zei ze tegen mevrouw Vermeulen, daarna gaf zij de koeien voer en deed haar werk, om daarna ongestoord verder te kunnen spinnen. „Griet, gauw de guirlande ophangen, mijn man komt aan; daar langs het strand gaat hij ? hij is schijnbaar te voet gekomen." Zoo flink haar stramme beenen het toelieten, kwam Griet uit de keuken en haalde de guirlande te voorschijn, welke mevrouw Vermeulen, op een stoel staand, boven de kanïerdeur bevestigde. „Griet, doe flink hout op de kachel", riep zij en snelde 25 naar de slaapkamer, de pantoffels van haar man in de kamer halen, om zich wat te verwarmen, s „Nu, ik heb het toch wel goed gezien", riep mevrouw Vermeulen haar man toe, toen hij in de deur verscheen. „Goeden dag, ik wilde jullie eens verrassen", zei de binnenkomende en omhelsde zijn vrouw hartelijk. Jubelend sprongen de kinderen hem tegemoet, terwijl Griet in de keukendeur staand, met een tipje van haar schort een vreugdetraan uit haar oogen wischte. „Heeft Griet toch een krans voor me gemaakt, dat had ik niet verwacht; bij zulk een koude zich daarmede op te houden. — Mijn hartelijken dank, Griet; ik wéét, dat je het goed meent, trouwe ziel", zeide de kapitein en reikte ook Griet de hand. „Wij dachten, dat U met den postwagen zoudt komen en wilden U gaan halen", riepen die kinderen en nu is U alhier." „Kijk, nu ben ik nog te vroeg ook. Ik was met mijn zaken gereed en dacht, wat moet ik hier nu nog drie uur uitvoeren ga te voet, mijn bagage kan wel metrden postwagen meekomen. En het heeft me ook in 't geheel niet berouwd. Zulk een stillen helderen winterdag verfrischt een mensch. 't was heerlijk langs het strand. Hebben de kinderen goed opgepast, Mama, of moet ik ze straffen?" Hans kreeg een kleur, toen vader dat vroeg en ademde eerst weer vrij uit, toen moeder antwoordde: „O neen, er valt niets te straffen. Het ging heel goed." „En hoe staat het met het schoolwerk? ondervroeg de kapitein verder." Moet ik niet naar den meester toe gaan ? Laat me je schriften eens zien." Haastig liepen de kinderen naar hun boekenkast, namen hun schriften eruit en lieten deze hun vader zien. „Nu, dat ziet er goed uit, en geleerd hebben jullie jseker ook steeds goed?" 26 Mama heeft ons alles overhoord", zeiden beiden tegelijk en legden de schriften weder in de kast. „Nu zal, ik het me eerst eens een beetje gemakkelijk maken. Hans, geef mij den schoentrekker \even aan. Ik wil mijn pantoffels aandoen, het is een heelen tijd geleden, dat ik mijn zachte pantoffels aan had. Ook op het schip zijn ze niet nut. Hans reikte zijn vader den schoentrekker over, en Louise hoorde al in haar gedachte de woorden, die vader zeggen zou, als hij hem de mooie geborduurde pantoffels geven zou. — O, hij zou zeker heel blij zijn. Geborduurde pantoffels had hij nog nooit gehad. — Mama had ze hem nooit durven geven. — Een oude tante van moeder had eens gezegd dat een meisje haar verloofde nooit pantoffels cadeau moest geven, want dan zou er van het huwelijk niets komen. En zoodoende had zij haar man nooit geborduurde pantoffels gegeven. Louise mocht het wel doen. Een vader en broer mag men ze wel geven, dat heeft geen beteekenis, alleen aan je bruidegom niet. — „Nu zullen we gaan eten, zei moeder en zette de soep op tafel. Louise moest vandaag bidden, en de kapitein keek met een van stralend geluk gezicht zijn lief dochtertje aan, zoo ze daar stond." „Het kind is gegroeid, zeide de kapitein bij zich zelf. En mooi zal ze ook worden, alles wijst erop: minstens even mooi als haar moeder in dien tijd was." „Mama, vandaag is het kransje bij ons. Mag Griet in de andere kamer de kachel stoken?" vroeg Louise, toen ze van tafel opstonden. „Nu Papa gekomen is, is het wel wat storend, als wij hier in de kamer zitten." Van mij mogen jullie wel in de andere kamer gaan, maar dan moet er meteen gestookt worden, anders is de kamer niet warm genoeg, wanneer de meisjes komen. „Het is direct een uur", zei mevrouw Vermeulen en nam het servet af. 27 „Moeder, ik wil direct mijn schoolwerk maken, want straks komen mijn vrienden mij halen",zei Hans en fluisterde meteen Louise in het oor. „Wij hebben iets bijzonders bedacht." Wat het was, dat zou ze pas later vernemen; 's avonds, als de vriendinnetjes naar huis gingen, zouden ze het allen zien. — „Wat zouden die jongens nu weer in hun hoofd hebben", zeide Louise, toen haar vriendinnetjes zich om de groote tafel geschaard' hadden en met ijver hun handwerkjes ter hand namen. „Ze zijn zoo geheimzinnig; zou hij zwarten Piet misschien weer willen aankleeden, om ons te laten schrikken? Zoo iets zal het toch wel zijn." „O ja, dat zou grappig zijn", riepen de meisjes door elkander, „dat zou ik wel eens willen zien." Vol ijver borduurden en haakten de meisjes erop los. Louise was niet zeker, of moeder niet in de kamer zou komen, misschien zou ze koffie komen brengen en daarom borduurde ze aan de pantoffels. „Als Papa komt, hindert het niet, die let daar toch niet op, maar Mama merkt direct alles en de pantoffels moeten Donderdag af, dan wil de schoenmaker ze hebben. Wanneer ik ze later breng, kan hij ze niet meer voor Kerstmis afhebben, heeft hij tegen Hans gezegd. Die is er heen geweest en heeft hem gezegd, dat hij ze voor Kerstmis wilde klaar hebben." „Wat aardig van Hans, dat hij alles zoo goed voor je verzorgt", zeiden de meisjes. „Jammer dat hij hier vandaan gaat. En dan zoo ver." „Ja, maar hij heeft toch vaak vacantie, dan is hij immers hier", zei Louise, treurig geworden bij de gedachte aan de onvermijdelijke scheiding met haar lieven, goeden broer. De schemering wierp haar grauwe schaduw in de k&mer, waar de meisjes zoo vlijtig aan hun kerstgescheneken, waar- 28 mede ze hun ouders, broers of zusters verrassen wilden, werkten. Mevrouw Vermeulen zette de lamp op tafel en daarnaast een mandje met appelen en noten. „Neem maar, zooveel je lust, zeide ze vriendelijk en ging weer de woonkamer binnen, waar de kapitein in zijn leunstoel naast de groote kachel zat en van zijn laatste reis vertelde. Het was bijna zeven uur, toen de meisjes ophielden. „Het is volle maan", zei Anna Meinker, „wij kunnen den weg gemakkelijk vinden en behoeven niet bang te zijn." „Ik breng jullie tot aan den straatweg; hier den veldweg kunnen jullie zoo precies niet." „Ik zal jullie het bruggetje wijzen, anders konden jullie in de sloot loopen,," zei Louise met zekerheid en bond een doek om hoofd en hals. „Zoo, ik ga voor, de weg is heel smal, wij moeten achter elkander loopen, maar je bent er zoo veel vlugger, dan, wanneer we den vaartweg nemen. Ga maar mee", sprak Louise, en ging moedig de meisjes voor. Toen zij den straatweg bijna bereikt hadden, bleven allen eensklaps staan: „Wat is dat?" vroegen zij zachtjes, „staat daar iemand?" „Ach, wie zal dat nu zijn, wie gaat daar nu zoo in de sneeuw staan", meende Anna Meinker, die altijd veel moed had. „Ik zal eens gaan kijken." En reeds liep het meisje door de sneeuw op de gestalte toe, terwijl de anderen vol verwachting bleven staan. Op eens barstte Anna in een schaterlach uit. „O, die malle jongens !" riep zij luid, „ze hebben een kerstman gemaakt. Neen maar, kom toch eens kijken, hoe grappig. — Ze wilden ons eens echt doen schrikken." Snel liepen de meisjes op den sneeuwman toe. „Dat hebben ze mooi gedaan. Hij heeft een slaapmuts 29 op en een neus en oogen, een mond en ooren heeft hij ook, en waarlijk zelfs een pijp in zijn mond", riepen allen verheugd uit. Nadat zij den kerstman nog eens; aan alle kanten bekeken hadden, ging ieder zijns weegs: de drie vriendinnetjes van Louise naar het dorp en Louise terug naar het huis aan de zee. 30 HOOFDSTUK III. Heerlijke Kerstdagen. Hoeveel betoovering ligt er niet in dat eene woord verborgen; te meer voor een onschuldige kinderziel, en hoe menige herinnering verwekt het ook niet in de harten van oudere menschen. Ook bij onze vrienden in het, van de luidruchtige wereld afgelegen huis aan de zee, heerschte een ware kerststemming zoowel bij de ouderen als bij de kinderen. Deze hadden zich in de laatste dagen vaak in de goede kamer afgezonderd, zij waren met de kerstgeschenken voor vader en moeder nog niet klaar, vooral Hans had nog veel aan zijn teekening te doen. Het was buiten ook zoo heerlijk geweest. Zoo'n prachtige ijsbaan als dit jaar, was er nog nooit geweest en zulk mooi, helder vriesweer, dat moest natuurlijk benuttigd worden, en zoodoende was de teekening nog steeds niet klaar gekomen. Hij had den lijstenmaker immers vroeg genoeg gezegd dat hij hem nog voor Kerstmis een teekening moest inlijsten, hij had die lijst reeds uitgezocht, een zeer mooie, vergulde, maar er waren nog slechts enkele dagen voor het feest en de lijstenmaker had hem laten weten, dat het hu hoog tijd werd, dat hij de teekening kreeg, daar hjj met het werk anders niet meer voor Kerstmis zou klaarkomen, hij ging dus nu vlug en ernstig aan het werk. Louise was vlijtiger geweest; zij had met de meisjes veel tijd aan haar werk besteed, de pantoffels voor vader waren reeds bij den schoenmaker. Griet, die nooit iets verklapte, had ze erheen gebracht en haalde ze ook weer terug; ze wilde 81 ook alle kerstgeschenken voor vader en moeder in haar lade sluiten, tot de uitdeeling plaats vond. Steeds meer naderde het feest. Griet was de kamers aan het schoonmaken, en de kapitein zocht werk in de schuur en in den veestal, zette gereedschap, dat in de laatste dagen niet gebruikt werd terzijde, hing schoffels en harken aan den wand veegde met een sterken bezem de spinnewebben uit de hoeken en van de zoldering en borstelde en roskamde de beide koeien en het aardige eenjarige rund. Mevrouw Vermeulen was in de keuken bezig; in haar kleinen braadoven bakte zij honingkoeken, waarvoor zij een bijzonder goed recept had, en ander klein gebak, zooals kransjes en krakelingen van suikergoed. Het deeg voor de groote koeken en taarten bracht Griet naar den bakker in het dorp, die bakten beter in een grooten bakoven, meende de zorgvolle huismoeder. De kapitein had een grooten, zeer mooien kerstboom bezorgd, en had zich, zooals hij ieder jaar deed, in de goede kamer opgesloten, om den boom te versieren. „Als de kinderen den boom voor den tijd zien, is de vreugde maar half", zeide hij en zorgde er dan ook zeer goed voor, dat de kinderen de geschenken, die zij kregen, niet zouden zien. ' Nu was de laatste dag voor het feest aangebroken. Vroeger dan anders dreef het onze vrienden uit de bedden. Alle handen haastten zich; een ieder wilde er zooveel mogelijk toe bijdragen, opdat het lieve Kerstfeest op waardige wijze gevierd zou worden. De kapitein had in de goede kamer de gordijnen dicht geschoven. Hij was bezig met het vergulden van appels en noten, waarmede hij den boom versierde en hing alle soorten kleine schitterende dingen eraan. Mevrouw Vermeulen haalde appels uit den kelder; daarna legde zij koek en alle soorten gebak zorgvuldig op tafel; zij had het in acht afdeelingen verdeeld. Acht oude, behoeftige Serie 40. Het huls aan de zee, 2 82 personen waren het, die de milddadige vrouw bedacht, meest schippers waren het, die oud en gebrekkig ge worden waren. In vroeger jaren had Griet deze gaven erheen gebracht; maar nu de kinderen reeds groot waren, dat ze het zelf bezorgen konden, zeide moeder: „Dat kunnen de kinderen nu wel doen. Die moeten langzamerhand daaraan gewennen, dat zij ook behoeftigen gedenken en heel in 't bijzonder met Kerstfeest, omdat dat dan immers een feest der liefde is." In den namiddag legde de goede vrouw de appels en het gebak in een mand. „Zoo, kinderen, brengt deze dingen maar weg. Jullie weet wel, naar wien. En dan zeg je erbij, de complimenten van moeder en ze stuurt hierbij een kleinigheid voor Kerstmis en wenscht U een gelukkig Kerstfeest'" „Mama, wij gaan ieder twee maal", zeide Louise, „het is mooi weer; de kleine krakelingen mochten anders verkruimelen." .„Dat kun je doen, maar loop niet te hard, en weesfc vriendelijk tegen de menschen." „Louise", zeide-Hans toen ze het dorp bijna bereikt hadden, „weet je wat, ga jij maar alleen, ik doe dat*niet gaarne. Jij kunt dat veel beter dan ik. Wil je?" „Maar Hans, wat moeten de menschen dan wel van je denken, dat je niet binnen wilt komen" zei Louise op verwijtenden toon. „Ach, ze zien me immers niet; neen ik doe het niet graag. — Dan bedanken de menschen me zoo vaak, en dat vind ik zoo naar". „Als je niet gaat, dan zal ik het wel doen; maar wat zal Mama er wel van zeggen, als ze vraagt, of wij het samen gebracht hebben. Ze zal er zeker zeer boos om worden." „Kom, die vraagt daar vandaag toch niet naar", zeide Hans en keek zijn zusje met een smeekenden blik aan. 38 „Nu, dat wil ik je wel zeggen, jokken doe ik toch niet, als ze het vraagt, zeg ik het", zeide Louise ergerlijk. Je bent een naren jongen. — Ze hadden het dorp bereikt en Louise, op een klein huisje wijzend, zeide: „ziet eens, daar woont de oude Maasberg, daar kun je wel heengaan, dien kan je toch heel goed." „Nu, ja, — als je niet wil, kan ik het ook," en voort sprong de levendige knaap, half koppig, half blij. Louise deelde in een ander huis aan twee oudjes de appels en het gebak uit. Ze hadden er zich beiden niet lang opgehouden en spoedig waren zij weder op weg naar huis, om voor den tweeden keer hun manden te laten vullen. „In een half uur zijn we weer terug, Mama", riepen de kinderen hun moeder toe, toen zij weder het huis verheten. Dezen keer zeide Hans niet, dat hij er niet wilde heengaan en toen Louise haar broer wilde plagen, zeide hij: „Och, ik kan het ook wel; het is immers niet zoo erg, die paar woorden te zeggen." Maar toen zij weder op den terugweg waren zei hij: „Zeg nog eens, wat wij moeder zeggen moeten, ik vergeet het steeds weer." „Kan je dat nu niet eens onthouden ? -Die paar woorden Je moet zeggen, dat moeder hartelijk wordt bedankt en, dat zij haar en de geheele familie een vroolijk Kerstfeest wenschen?" „Ik, dacht, dat het nog meer was." De dag ging ten einde. Diepe, heilige vrede daalde neder op de aarde, en van den toren der oude klok klonken de klokken, die de bewoners van het dorp en haar omgeving verkondigden, dat nu de nacht aangebroken was, die het licht over het aardrijk gebracht had. In het huis aan de zee maakte men zich voor het feest gereed. Toen de klokken geluid hadden, verzamelde men zich in de ruime huiskamer, die er heel gezellig uitzag. 34 De tafel was bedekt met een groot sneeuwwit tafellaken. De glanzend gepoetste koperen lamp wierp haar vriendelijk licht op de propere meubels en op de gezangboeken, welke Louise vooruit op tafel gelegd had. De kapitein had uit zijn kast een oude huisbijbel gehaald en sloeg het evangelie van de geboorte van Christus op. Op iederen heiligen avond had hij dat gedaan, en zijn vader en grootvader hadden haar kinderen ook uit dat oude boek voorgelezen. — Niet alleen op Kerstmis; ook op andere Zon- en feestdagen, wanneer de kinderen door het slechte weer niet naar de kerk konden gaan, die bijna twee uur van huis af was. In dien tijd waren er nog niet zooveel kerken als thans, en daarom waren de ouders meer op den huisgodsdienst gesteld. In ieder huis was zulk een boek, en toen nu ook Griet op haar Zondags gekleed binnen kwam, zei de kapitein: „Zoo, nu zijn we allen bij elkander en kunnen we dus een Kerstlied gaan zingen." Mevrouw Vermeulen had intusschen de kaarsen aan de piano opgestoken en de kapitein zeide: „Nu, wie speelt het eerst? Ik denk, Hans moet maar beginnen." „Zal ik spelen: Van den hoogen hemel, kom ik neder?" vroeg deze. Ook vroeger was op Kerstavond dat oude Kerstlied gezongen en de kapitein zeide: „Ja, speel dat maar" - Allen stemden toe. „Wij zingen de eerste zes verzen en het laatste", zeide de kapitein, terwijl Hans den toon aansloeg. Daarna zongen allen aandachtig dit mooie kerstlied. „Nu zullen we nog het eerste en laatste vers zingen van: Geloofd zijt gij, O Jezus Christus", zeide Mevrouw Vermeulen, „en dan zullen we naar de andere kamer gaan." Mevrouw Vermeulen, Louise en Griet sloegen het lied op. Hans zette zich aan de piano en de kapitein ging zacht, onopgemerkt de kamer uit, naar de goede kamer. Toen het laatste lied gezongen was, ging ook Mevrouw Vermeulen de 35 kamer uit en na weinige oogenblikken werd de deur geopend. „Zoo, komt nu naar binnen", riep moeder; met een van geluk stralend gezicht kwamen Hans en Louise aangesprongen. Als verblind door den lichtglans en de glinstering aan den mooien kerstboom, welke in het midden der kamer stond, bleven Hans en Louise in de deur staan. — Neen, zulk een wondervollen boom hadden ze nog nooit gezien. — Zoo mooi heeft de pastoor hem zelf niet, dachten zij bij zich zelf en konden hun bewondering niet te kennen geven. „Nu, kinderen, zijn jullie in 't geheel niet nieuwsgierig?" vroeg moeder, „kijkt eens de kamer rond, wat daar alles op de tafel en op de sopha ligt." Zacht nam de gelukkige moeder de kinderen aan de hand en trok ze de kamer in. „Kijkt hier eens rond." Louises blikken volgen over al de mooie dingen en een uitroep van bewondering, van verrukking kwam over de zoo vreugdig verraste kinderlippen en zij wisten eerst geen woorden te vinden. Dat had zij niet gedacht, dat had zij in 't geheel niet kunnen vermoeden, dat zij voor Kerstmis een pop zou krijgen, en dan bovendien zulk een groote. Zoo groot en mooi had zij er nog nooit een gezien. En zoo éen wondermooi jurkje had zij aan, en zelfs schoenen en kousen, die aan- en uitgetrokken konden worden. — Rokken met kanten; neen, dat was te mooi, en tevergeefs zocht het overgelukkige kind naar woorden, om haar bewondering te toonen. „Kijk Louise", nam moeder het woord, terwijl een traan van ontroering om de vreugde van haar kind haar over de wangen liep, je bent eigenlijk al een weinig te groot, om nog met een pop te spelen, daarom heb je haar ook niet gekregen. Je moet deze pop goed bewaren en mocht het lot je in later jaren naar een ander huis of zelfs naar een vreemd land voeren, zal zij je nog altijd aan je kindertijd en aan je ouderhuis herinneren. 36 Louise begon te huilen, toen moeder van een ander huis en zelfs van een vreemd land sprak. „Hoe heb ik het nu met je, wie huilt er nu op zoo'n dag als vandaag", zeide de kapitein en pakte het meisje bij de hand. — „Wat heb je, zeg het mij maar!" „Ik — ik — wil niet weg. — Ik wil bij — jullie blijven", snikte het kind en Mevrouw Vermeulen troostte haar: „Dat zal je ook. Ik neem alleen maar aan, dat het eens kan gebeuren." „Kom maar eens mee", zeide de kapitein en trok haar bij een tafel, waar Hans zijn geschenken stond te bewonderen. Daar waren waarlijk een paar schaatsen bij; hij had zijn lief moedertje reeds voor een paar weken te verstaan gegeven, dat zijn schaatsen hem te klein en ook niet goed meer waren; en nu lagen daar zulke-mooie, als hij zich maar eenigszins gewenscht had. Een prachtig winterpak, zakdoeken, een mooi boek en een doos postpapier. „En hier is jouw tafel, Louise"; deze had in 't geheel niet verwacht, nog meer geschenken te krijgen en daar was waarlijk nog een tafel vol met allerhande mooie dingen. Een donkerroode wollen jurk", twee schorten, haarstrikken en handschoenen. Alles wat zij zich maar eenigszins gewenscht had, lag daar in den lichtglans uitgespreid. Ook de trouwe Griet werd goed bedacht. Bruine stof, haar lievelingskleur, voor een warme japon lag op tafel naast de andere geschenken, een katoenen schort en een bord, hoog opgestapeld met appels, noten en gebak. Reeds eenige malen had Griet Louise zachtjes aan haar jurk getrokken, doch het meisje had het in haar geluk geheel niet bemerkt. Nu fluisterde zij haar eenige woordenin het oor, waarop zij zich beiden verwijderden. De lichten waren reeds tamelijk ver afgebrand en de kapitein wilde reeds beginnen ze uit te blazen. „Wacht even" zeide Mevrouw en gaf hem met de oogen een veelbeteekenenden wenk. 87 De kapitein begreep direct, wat zijn vrouw hem wilde zeggen, en nu kwam ook Louise reeds de kamer in en reikte vader de geborduurde pantoffels over en moeder de geliaakte doek. Hans gaf zijn ouders de teekening, die hij nog zooeven afgekregen had cn ze konden haar niet genoeg bewonderen, zoo mooi was alles uitgevallen. Dat het hun huis was, zag vader bij den eersten blik; wat mooi was het geworden, en wat een heerlijk winterlandschap. Zoo was hun huis het mooist. De pantoffels pasten precies cri waren zoo gemakkelijk en daarbij zoo mooi geborduurd. Hij was er heel blij mee. En wat was moeder blij met den prachtigen doek, die zij altijd zoo graag hebben wilde; zij had het Louise echter niet laten aanhooren, daar zij aan de schoenen al genoeg werk had. „Dus daarom hebben jullie nog zoo gauw dat kransje gevormd", zei de zij stralend van vreugde en deed den doek om. „Hij past precies zoowel in de lengte als in de breedte, als had ik hem vooruit gepast." „Nu zullen we maar weer in de huiskamer gaan om koffie te drinken", zeide Mevrouw en opende ook reeds de deur." „Griet, jij zorgt wel voor de koffie, en jij Louise, bergt de gezangboeken op." Zij zette kopjes op tafel en schotels met koek, en toen de kapitein en Hans den kerstboom uitgeblazen hadden, kwamen ook zij de kamer binnen en werd de koffie ingeschonken. Veel te snel gingen de uren voorbij, en toen de kapitein daaraan herinnerde, dat het tijd werd om naar bed te gaan, zeide Louise, dat ze eerst nog wat zingen moesten. „Ik speel dezen keer en Hans en ik zingen dat mooie lied, dat wij op school geleerd hebben, dat klinkt zoo mooi." „Ja, dat is waar ook", zei de de kapitein, „nu zingt maar." 38 Hans stak de kaarsen aan en Louise sloeg de noten aan en beide zongen: Stille Nacht, heilige Nacht, Alles slaapt, sluimert zacht, Eenzaam wacht het hoogheilige Paar, Lieflijk knaapje met goud in 't haar. tmÊ(: Sluimert in hemelsche rust, Sluimert in hemelsche rust. Ademloos luisterden allen en de kapitein aangedaan door de heerlijke melodie, zeide, „dat is werkelijk een heel mooi lied." „Stil", zei moeder, „het is nog niet uit." De kinderen zongen verder en-toen het lied uit was, zeide de kapitein: „Kinderen, dat moet ik zeggen, zoo mooi heb ik jullie nog nooit hooren zingen." Dikke tranen rolden over Griets wangen; ach zij had ook altijd samen met haar broer voor hun ouders kerstliederen gezongen; op den eersten Kerstmorgen was dat zoo gewoonte geweest, toen Griet nog een kind was, dat de kinderen voor de ouders een kerstlied zongen. Echter een ander lied uit het gezangboek: De Herdekens lagen bij nachte, Zij lagen bij nacht in het veld, Ze hielden vol trouwe de wachte, Ze hadden hun schaapjes geteld: Daar hoorden zij d'Engelen zingen: hun liederen vloeiend en klaar, De herders naar Betlehem gingen 't liep naar het nieuwe jaar. En zij was toen zoo gelukkig geweest, vele jaren geleden in de bescheiden omstandigheden, waarin haar ouders verkeerden. Een groote uitdeeling werd er wel nooit gehouden in haar ouderhuis; op Kerstmorgen hadden er echter drie lichten, die op een dennetwijg bevestigd waren, gebrand, en voor ieder kind een schotel met noten en appelen onder de 89 heerlijk geurende twijg gestaan. En toch had het lot hun dat geluk nog misgund. — Vele jaren waren sindsdien verloopen. Griet schijnt alles vergeten te hebben, wat zij in haar jeugd reeds voor vreeselijks beleven moest, alleen met Kerstmis, in 't bijzonder op dezen heiligen avond kwamen haar de herinneringen aan het laatste Kerstfeest in het ouderhuis voor den geest, en dan wordt Griet treurig. Anders heeft zij zich in haar lot weten te schikken. Goede menschen hebben haar tot zich genomen; gezond is zij altijd geweest en zij vindt in haar werken in de voorzorg voor de Vermeulens volle bevrediging, het verdere laat, zij maar op de voorziening aankomen. Nog lang lagen de kinderen in hun bedden wakker. Louise was erg opgewonden. Zij moest steeds weer aan die groote, wondermooie pop denken, en zag in haar geest reeds de verwonderde gezichten van haar vriendinnetjes, wanneer die den volgenden dag kwamen, om hun kerstboom te zien. Zeker had geen van hen een pop gekregen; zij hadden allen nog jongere zusjes, zij had geen zusjes meer, alleen dien eenen broer. Den eersten Kerstdag kwamen, zooals Louise verwacht had, haar vriendinnetjes alle tezamen bij de familie Vermeulen op bezoek. Ook Hans' vrienden waren gekomen, en het werd een recht gezellige' drukte. „Gaat maar in de goede kamer", zeide mevrouw Vermeulen, toen de eerste bezoekers binnen kwamen, „het is er lekker warm, en de bezoeken gelden natuurlijk hoofdzakelijk den kerstboom en de geschenken." „God, Louise heb je een pop gekregen?" riepen de meisjes uit en keken met verbaasde blikken naar de sopha, waar de prachtige, groote pop in een hoek troonde. „Zoo een mooie pop heb ik nog nooit gezien. Die is nog veel mooier, dan die van Martha van den pastoor, welke zij het vorige jaar van haar tante op kerstfeest gekregen heeft," 40 „En die mooie jurk, en die schorten en doeken", merkte een der vriendinnen op, die lang niet zooveel gekregen had, „ik geloof Louise, dat jij het meest van ons allen gekregen hebt." „Wat hebben jullie een prachtigen boom", zeide nu Fritz van Walen, toen hij den kerstboom van alle kanten bekeken had, „zoo mooi is er in 't geheele dorp geen." „Is jullie boom dan niet zoo mooi?" vroeg Louise den jongen. „Ik hebgeen gekregen",antwoordde de gevraagde, „mijn vader zegt, dat ik er geen meer behoef te hebben, dat ik al te groot ben.- „Wat heb je dan gekregen", vroeg het meisje deelnemend weer. „Ik heb van mijn vader een gulden gekregen en van moeder een paar handschoenen. Zij zeiden, wat ik noodig heb, dat moeten zij toch voor mij koopen. Dat spijt me Frits, dat jij niet eens een kerstboom gekregen hebt. Ik vind, dat het dan heel geen Kerstfeest is; en ik vind, alle geschenken, die onder den kerstboom gelegen hebben mooier dan, wanneer je ze op een anderen tijd krijgt. — Ik zou het tenminste erg naar vinden, als ik geen kerstboom had. Mevrouw Vermeulen bracht appels en noten voor de kleine gasten en een schotel hoog opgestapeld met eigengebakken honingkoeken en krakelingen van suikergoed. „Hier kinders, eet maar", zeide zij vriendelijk en ging met de schotels rond. „Mama", zei Louise, die haar moeder in de keuken gevolgd was, denk eens aan, Frits heeft niet eens een kerstboom^ gekregen, dat spijt mij heel erg. Mag hij vanavond komen, om onzen boom te zien branden? Mevrouw Vermeulen zag haar dochtertje aan en moest lachen, om het medelijden voor een jongen. 41 „Ja, dat mag hij zeker. Ik zal het hem zelf wel zeggen; zijn moeder kan immers ook komen. Tegen acht uur kunnen wij de lichtjes aansteken. Papa wil eerst weer nieuwe erin zetten." Het werd reeds donker, toen de kleine schaar het huis aan de zee verliet. De kapitein, die 's middags eenige bezoeken had afgelegd, kwam met het invallen van de duisternis terug. „Nu moet ik eerst den boom even nazien, ik geloof, dat er veel lichtjes opgebrand zijn", zeide hij, toen hij zijn jas uitgedaan had, „wij willen den boom toch zeker vanavond weer zien branden, niet waar?" „Ik heb vrouw Van Walen en Frits uitgenoodigd die hebben geen kerstboom", zeide Mevrouw Vermeulen „Louise vond dat zoo naar". „Zoo", zei de kapitein, „dan kunnen zij hun oogen aan den onzen de kost geven, niet waar Louise?" „Papa, hier zijn Uw nieuwe pantoffels, trek ze aan", sprak het meisje, die deed alsof ze de woorden van vader niet hoorde. „Natuurlijk trek ik ze aan. Ze zitten gemakkelijk en warm. Iets mooiers had je me werkelijk niet kunnen geven. Warm schoenwerk is toch de hoofdzaak van de kleeding." Het werd een recht vroolijken avond. Vrouw van W. had het verzoek zeer gaarne aangenomen en Frits was verrukt over den glans van den kerstboom en vond, dat hij er nog zoo veel mooier uitzag dan bij dag. Toen de lichtjes uitgebrand waren, werd in de huiskamer om de groote tafel plaats genomen; Hans en Louise speelden en zongen afwisselend. „Kinders, zing nog eens het lied, dat jullie gisteravond het laatst gezongen hebben, zeide de kapitein", het klonk zoo mooi." Met volle bewondering luisterden allen naar de lieflijke 42 tonen, én vrouw van Walen was zoo door het lied overweldigd, dat haar de tranen over de wangen liepen. Frits zong ook mee, hij had immers dat lied ook op school geleerd. Daarna werd nog een lied gezongen, en het was reeds tien uur, toen vrouw Van Walen met Frits naar huis ging. Frits droeg een lantaren bij zich, het was zeer nevelig en donker geworden, en hij lichtte moeder op het kleine bruggetje, waar zij over gingen, bij. Boer Van Walen zat in de kamer en wachtte op de thuiskomst van zijn vrouw en zijn zöon, zijn oude moeder was, zoo zij het gewend was, reeds om acht uur naar bed gegaan. „O, vader", zeide de boerin, toen zij binnen was gekomen, „ik wou, je mee was gegaan, zulk een prachtige boom en alles zoo echt feestelijk en plechtig. En het zingen; zoo mooi heb ik nog nooit een kerstlied hooren zingen. — Het was zoo plechtig, als was het in de kerk." „Zoo, zing dan hier ook eens, ik hoor dat wel graag", zeide Van Walen. „Wij hebben geen piano", zei Frits, „en dan gaat het niet zoo mooi; zonder muziekbegeleiding klinkt het niet". „Ach, dat zal wel gaan, probeer het maar eens." De boerin had vroeger willen doorzetten, dat haar zoontje pianoles zou nemen, toen Hans Vermeulen ermee begon; dóch boer Van Walen had zich hardnekkig daartegen verzet. Dat is goed voor voorname menschen, maar niet voor boeren, had hij gezegd en zoodoende was dit achterwege gebleven tot groote spijt van de. boerin en de moeder van den boer. De boerin stak een kleine lamp op en reikte deze haar zoontje over, die oogenschijnlijk nog in 't geheel geen zin had om naar bed te gaan. — „Frits, mijn jongen, ga naar bed; het is al tien uur en morgen mag je niet zoo lang slapen, als vandaag. Morgen 43 ga je naar de kerk, Hans en Louise gaan er ook heen; hun moeder zei het tegen mij." Toen Hans de kamer uit was, zei vrouw Van Walen tegen haar man, die ook aanstalten maakte om naar bed te gaan: „Hein, weet je wat mij vanavond in de gedachte is gekomen?" „Neen, dat weet ik niet; hoe kan ik dat nu weten, je kunt zooveel denken. Dan moet je het me eerst zeggen. — Nu, wat kan het ongeveer zijn?" vroeg Van Walen en zag vol verwachting zijn vrouw aan. „Nu, ik dacht zoo bij mijzelf toen ik vanavond de kinderen bij Vermeulen zoo bij elkander zag staan, ik meen Frits en Louise Vermeulen." „O, ik begrijp al, waaraan je gedacht hebt", zeide lachend vrouw Van Walen, dus je denkt al aan een schoondochter. — Ja, zoo zijn nu eenmaal alle vrouwen. — De jongen komt met Paschen eerst van school en het meisje moet nog twee jaar erop blijven; neen, dat is me ook wat?" „Nu, men kan toch daarover wel eens spreken. — Die tijd komt ook; je zult zien, hoe snel de jaren voorbij gaan", zeide de boerin. , „Moeder, we zullen daar voorloopig maar niet aan denken, dat komt vanzelf wel terecht. Laat ons maar naar bed gaan en rustig uitslapen", sprak de boer en zette zijn lange pijp in den hoek; keek nog alle deuren na, of die wel goed gesloten waren en na weinige minuten was het licht in de slaapkamer yan de Van Walens uitgedaan en lag alles in diepe_Justr-^ Veel te snel gingen voor onze bekenden en in 't bijzonder voor de kinderen de feestdagen voorbij, en al spoedig was alles weder als van ouds. Griet had zich reeds den tweeden kerstavond haar spinnewiel in de kamer gehaald. Dat is niet erg, als dat ook in de kamer staat op den tweeden Kerstavond. Het 44 warmt dan door en het gaat dan beter, dan wanneer ik het pas morgen, als ik moet beginnen met spinnen, binnenhaal." Griet, je hebt gelijk, haal het maar naar binnen, het staat niemand hier in den weg; zei de kapitein toestemmend. Daarna kwam nog de Nieuwjaarsdag, die in het huis aan de zee in vroolijke stemming gevierd werd en den dag daarop gingen de kinderen weer naar school. De kapitein had eenige zaken buiten het dorp te verrichten en zoo gingen de dagen weder op de gewone wijze voorbij. 45 HOOFDSTUK IV. Griet vertelt. Nadat nog eenige dagen de sneeuw in dikke vlokken gevallen was, klaarde de lucht op, en het nieuwe jaar was met stil vriesweer begonnen, hetgeen wekenlang bestendig aanhield. „Complimenten van vader en moeder en of mijnheer en mevrouw zin hadden in slede-rijden, dan wilden vader en moeder vanmiddag om een uur met de slee voorkomen." Met deze woorden kwam Frits van Walen op een helderen voormiddag bij onze vrienden in het huis aan de zee. „Het is ^zeer aardig van de ouders, om aan ons te denken, maar waar willen jullie dan heen?" vroeg de kapitein en bood den verlegen jongen een stoel aan. „Ik geloof, naar tante in Heindsdopp", — antwoordde Frits en ging tamelijk zacht voort: vader zeide, dat er nu zoo'n prachtige ijsbaan was en als U geen voorspan had, wilde hij U eens uitnoodigen. „Het is heel vriendelijk van je vader, dat hij zoo aan ons denkt, hoe denk jij erover, Anna", wendde zich de kapitein tot zijn vrouw, die met verstelwerk bij het venster zat. „Zullen wij die vriendelijke uitnoodiging aannemen?" „Waarom niet; ik ken tante Geesje uit Heindsdorp heel goed, ik mag haar zeer gaarne en zou haar graag eens willen bezoeken, laat ons maar meegaan." „Goed dan, Frits, geef de groeten van ons, wij danken hartelijk voor de invitatie en zullen om een uur gereed zijn", sprak mijnheer Vermeulen en Frits snelde naar huis, om de slede in orde te maken. 46 Mevrouw Vermeulen legde haar naaiwerk weg en haalde uit de kast een warme winterjapon en voor haar man een warm pak, dat zij zorgzaam dicht bij den kachel aan een haak hing, en beiden maakten zich gereed. Griet zette direct haar spinnewiel terzijde: „kleedt U zich maar aan", zeide zij; „ik zal wel voor het eten zorgen." „Louise, die juist uit school was gekomen, dekte de tafel en Griet droeg het middageten op, dat vandaag, bij wijze van uitzondering, zonder Hans, die nog niet van school thuis was, verteerd werd." „Nu, kinderen, blijft niet zoo lang buiten vandaag, om vijf uur moet je thuis zijn; Griet, jij let er wel op", zeide de kapitein, toen Van Walen met zijn slede voorkwam. Mevrouw Vermeulen zette zich naast vrouw Van Walen en de kapitein nam naast boer Van Walen op den bok plaats, en nadat zij nauwelijks het warme dek, dat Griet hen op zorgzame wijze gebracht had, over zich heen hadden gelegd, vloog de slede, die door twee moedige goudvossen getrokken werd, voort, en Louise en Griet stonden nog eenige oogenblikken voor de deur en keken de voortsnellende slede na. „Vooral niet langer dan tot vijf uur", zeide Griet, toen de kinderen hun schaatsen pakten. „Papa en Mama hebben me streng bevolen, erop te letten, dat jullie niet later naar huis komt." „Griet, je hebt steeds beloofd, me je levensgeschiedenis te vertellen, als ik wat grooter was; nu ben ik toch groot genoeg, ik ga met Paschen al naar het Gymnasium. Je zou me de geschiedenis net goed vandaag kunnen vertellen. Louise zal haar ook wel graag willen hooren. Doe het. Griet, dan komen wij ook meteen vroeg thuis", zeide Hans smeekend, toen hij zijn middageten verteerd had. „O ja Griet, vandaag moet je het doen; ik ga dan liever in 't geheel niet op het ijs", hielp Louise haar broer. „Ach kinders, ik weet alleen maar deze eene geschiedenis, en die is zeer treurig; op 't laatst hoor je er in 't gehee) 47 niet meer naar. Jullie hoort toch veel liever iets vroolijks, waar je eens echt om lachen kunt, en die geschiedenis, die ik weet, issniet om te lachen, veel eerder om te huilen, ik kan jullie echter niet anders vertellen, dan zoo het gebeurd is." „O Griet, een ware geschiedenis,toe vertel maar, al moet ik er ook om huilen!" riep Louise. „Ik hoor niet graag meer naar sprookjes of dergelijke geschiedenissen; dat is meer voor kleine kinderen", zeide Hans. — Is die geschiedenis lang, Griet?" „Of ze lang is? Nu ja, kort is ze niet, dat wil zeggen, als ze jullie te vervelend wordt", antwoordde Griet, die met haar gewone werk begon. „Hans, weet je wat we doen, wij maken eerst ons huiswerk; wij kunnen tegen drie uur best daarmee klaar zijn. Dan drinken wij koffie en gaan een uurtje op het ijs, wij komen dan, voor het donker is, terug", zei Louise en nam haar boeken op. „Ik heb niet veel op", zei Hans vergenoegd, „drie sommen maken en bijbelsche geschiedenis leeren, maar dat kan ik vanavond wel doen. Papa en Mama zullen wel niet zoo vroeg thuis komen; het zal wel laat worden, want de maan schijnt zeer helder." De kinderen hielden woord. Nog lang voor het donker werd, kwamen zij terug, en nadat zij de pantoffels, die Griet reeds onder de kachel had gezet, aangetrokken hadden, namen zij naast Griet plaats, opdat hun geen woord van hetgeen wat zij vertellen ging, zou ontgaan. „Ik zal eerst nog even naar het vee zien en de deuren sluiten; ik ben dadelijk terug", sprak Griet en ging naar den veestal, waar een stapel hooi lag, dat zij vanmorgen van den zolder gehaald had, en nu daarvan voor de koeien in de kribben deed. Daarna kwam zij weer de kamer binnen, waar Hans en Louise vol ongeduld op haar wachtten. Griet bleef eerst een tijdje in gedachte voor zich uit staren; de grijze kater, die met haar in de kamer gekomen 48 was, legde zich als gewoonlijk op den zoom van haar japon, en toen zij het spinnewiel weer in beweging gebracht had begon zij: „Het is reeds lang gelden, wat ik nu vertellen ga; ik was toen ook nog een gelukkig kind, zoo oud als jij nu bent, Hans, en had ook een lief ouderhuis, een uur hier vandaan, heel dicht bij de zee; het was maar een kleine, met stroo bedekte hut, maar wij waren gelukkig daarin; wij hadden geen groote eischen, neen, we leefden genoegelijk met elkander en waren tevreden met wat God ons gaf. — Ik had ook een broer, Klaas heette hij, en was twee jaar jonger dan ik. Wij hadden een koe, die in de weide van den boer mee mocht grazen, voor wien vader werkte, en een geit, die voerden wij in den stal. — Een varken slachtten wij iéderen winter, gewoonlijk kort voor Kerstmis, dan aten wij op het kerstfeest versche worst, en onze kippen legden zooveel eieren, dat wij nog altijd ervan verkoopen konden. — In den zomer ging moeder eveneens bij den boer op het land werken. Eten kregen de menschen toen, waar zij werkten en zoo kregen ook mijn ouders op de boerderij, waar zij steeds werkten, de volle kost, en ons bracht moeder altijd wat mee in een pannetje of een schaaltje. — Ik moest op het huis passen, als moeder weg was en dat deed ik heel graag; ik was blij, dat ik mij reeds nuttig kon maken. Klaas, mijn. broer, ging ook reeds, als hij niet naar school hoefde,,naar den boer en verrichte licht werk; haalde turf, veegde de hoeve, of deed voor de boerin boodschappen. In den winter was moeder echter steeds thuis; zij spon voor de menschen; ik moest haar 's middags en 'savonds helpen. 4§ Ach en we waren ondanks al dat werk en onze armoede toch zoo gelukkig met elkander. — Als de storm om ons huisje loeide, en de vloed tot over de pier dreef, bijna tot 49 aan ons huis, dan voelden wij ons veilig in het warme kamertje; en vader las ons iets voor en 's avonds voor het naar bed gaan zongen wij allen een. avondlied." — Griet zweeg een poosje; bij de herinnering aan het ouderhuis, schoten de tranen haar in de oogen en liepen langzaam over haar wangen. Na een poosje ging zij verder: „Ik werd grooter; met Paschen zou ik van school komen, en moeder had mij bij een boer in dienst gedaan buiten het dorp. Ik verdiende daar reeds acht gulden, een pond wol en kreeg ook vlas, hetgeen toen alle landarbeiders, zoowel knechts als meiden kregen. Wij hadden, toen het ongeluk gebeurde, een langen en harden winter; Met St. Maarten begon hij reeds en wilde niet wijken. De scheepvaart lag stil, en het werd een vreeselijken tijd, daar het koren zeer duur werd. Eindelijk, in het midden van Februari was het, sloeg de wind om, de sneeuw weekte, en toen er nu ook nog regen viel, duurde het niet lang, of deze was geheel verdwenen. — Ook achter het strand begon het te regenen; in de dikke ijskorst kwamen scheuren, en met vreeselijk geweld barstte het ijs uit elkander. Wij konden 's nachts in bed het gekraak hooren, en ik kroop ver onder- de dekens, om het niet te hooren, ik werd bang — Den volgenden dag kwamen menschen uit de dorpen, die in de nabijheid van de zee lagen, om naar het ijs te kijken. Het zag er slecht uit, maar hoe erg het voor de geheele streek zou worden, vermoedde geen mensch, en ik in 't allerminst. Plotseling kwam een vreeselijke storm uit het Noordwesten opzetten en duwde met kracht de ijsschotsen tegen den pier, die toen nog niet zoo breed en sterk was als nu. Steeds erger begon het te stormen. Kinderen mochten de huizen niet uit, en op zekeren middag kwam vader met een bezorgd gezicht thuis. Wij wilden juist gaan eten, toen hij de kamer binnen kwam, en terwijl wij om de tafel gingen zitten, liep hij radeloos de kamer op en neer. — 50 Op eens bleef hij midden in de kamer staan; hij had zijn oogen kommervol op ons gericht, en zeide met een stem, zoo treurig, als ik hem nog nooit heb hooren spreken, zoo vol wanhoop: „Kinderen, het kan erg worden. Daar, bij de Wetering ongeveer, zit een boot in het ijs vast en het is geheel onmogelijk haar los te krijgen. — Als de storm niet gaat liggen of draait en de boot nog steeds met zulk een kracht tegen den dijk gedreven wordt, zijn wij verloren. De dijk is nu week en kan het stuiten op den duur niet meer verdragen, dan breekt hij en het land overstroomt." — Getroffen zagen wij vader aan. Moeder legde verschrikt haar lepel neer en vouwde haar handen tezamen. — Ik geloof, dat ze zacht bad. — „Er zijn overal wachten opgesteld. Als het ongeluk gebeuren zou, schieten zij en dan wordt in de dorpen overal de stormklok geluid, ten teeken, dat menschen, die in de buurt wonen, op hun redding bedacht moeten zijn, daar het ergste gebeurd is. — Ik hoop, dat God ons zal bijstaan." Zoo sprak vader, die anders niet zoo gauw in opwinding te brengen was, zorgvol. Het eten liet hij onaangeroerd staan; ook ons smaakte het niet zoo goed meer, en die goede, lieve moeder liep onrustig en treurig de kamer op en neer. De nacht brak aan. De storm raasde maar door en het kwam mij voor, of hij een ijselijk bed zong. Naar bed wilde niemand van ons, doch vader en moeder stonden erop, dat wij, kinderen, gingen rusten. Onze kleeren hielden wij aan voor het ergste geval. Opeens hoorde ik moeder luid jammeren, vlug sprong ik mijn bed uit, en daar zag ik haar midden in de kamer staan, handenwringend en luid weenend. Ik begreep direct wat er gebeurd was, en Klaas kwam nü ook luid schreiend de kamer binnen. „Komt vlug", riep vader. „Klaas, hier, jij neemt de geit, ik neem de koe, en bedden en goed neem ik op mijn 51 rug. Jullie neemt kleererTmee; vlug, we hebben geen tijd te verliezen." Vader trok met de koe het huis uit, Klaas met de geit en nog eenig gereedschap, dat juist in dén stal stond. Moeder nam vlug haar Zondagsche japon en Zondagsche pak en ik nam eenige kleeren en twee spinnewielen, zoo trokken wij in den nacht het dorp uit en moesten reeds hier en daar diep in het water waden. — Wij liepen maar door, gevolgd door den vloed, die steeds luider achter ons aanrolde. Steeds meer lantarens, die bewoners, der aan de zee gelegen huisjes, en kleine gehuchtjes op hun vlucht bijlichtten, werden zichtbaar, steeds duidelijker kon men de ijselijke klanken van de stormklok door den storm en den bruisenden watervloed vernemen. — Ach, als ik zoo alleen zit en de storm loeit om ons huis, dan is het mij soms nog, alsof dat vreeselijke luiden weer hoor. — Griet zweeg een oogenblikje, en de kinderen zagen vol medelijden de oude vrouw aan, die met een tipje van haar schort, haar tranen droogde. „Maar waar gingen jullie dan wel heen, Griet?" vroeg Hans. I „Dat zal ik 'jullie direct wel vertellen. Dx zal eerst nog eens naar de koeien zien", zei Griet en ging de kamer uit, gevolgd door de beide kinderen. „Wat moeten jullie buiten doen?" vroeg zij, toen deze mee den stal in gingen. „Wij willen je even helpen, of gezelschap houden, Griet", zeiden beiden en Hans nam een stapehifeooi op, die hij in de krib legde. „Kinderen, ik geloof, dat jullie bang worden", zei Griet nu en probeerde te lachen. „O, dat niet", antwoordde Louise, wij willen, dat je gauw klaar bent en verder gaat vertellen, „en Hans nam nog een arm vol hooi, dat hij in den koestal bracht. 52 „Griet, zeg eens, wanneer weer eens zoo'n overstrooming zou komen, moeten wij dan direct vluchten." „Kind, nu is de dijk zoo breed en sterk, dat je in 't geheel niet meer bang behoeft te zijn, maar dat ongeluk moest eerst komen, daarna werd hij pas sterker gebouwd; en in den herfst moet iedere boot, alvorens het begint te vriezen, op het land gebracht worden; wanneer toen die boot niet tusschen het ijs was geraakt, was het ongeluk ook niet gebeurd." - „Nu is alles hier toch goed verzorgd, niet waar, nu kunnen wij weer naar binnen gaan?" zeide Hans en nam de lantaarn in de hand. „Ga maar naar binnen, ik zal eerst eens een dik stuk hout in den kachel doen, het is koud, en als Papa en Mama thuis komen, zullen ze ook wel erg koud zijn." Bij deze woorden ging Griet naar de keuken en schoof een flink blok hout in den kachel. De kinderen hadden hun plaatsen weer ingenomen en wachtten in spanning op hetgeen Griet zou verder vertellen. „Waar was ik toch gebleven, hoe ver ben ik gekomen?" vroeg deze, toen zij zich weder op haar lagen, zachten spinstoel zette. „Je zeide, dat je in den nacht toen jullie vluchten moesten, het luiden gehoord had", zeiden Hans en Louise tegelijk. „O ja. We mochten dus ongeveer twee uur geloopen hebben, toen wij Hoogdorp bereikten. Dat is het hoogstgelegen dorp hier in den omtrek. Wij kwamen aan een boerderij, waar een neef van mijn vader woonde. — Er brandde licht in de kamer, de bewoners van het huis hadden het schieten gehoord en waren nu allen reeds aangekleed." „Henk", riep mijn vader: „Doe eens open". De neef heette Hendrikus, en de menschen noemden hem kortweg „Henk." „Mijn God, hebben jullie moeten vluchten?" riep hij 58 ons toe en liet ons in huis, waar wij doodelijk vermoeid in een stoel neervielen. „Het werd nu levendig in het dorp. Al maar meer menschen kwamen naar het dorp, op een wagen of te voet, beladen met hetgeen ze in de haast bij elkander geraapt hadden aan kleedingstukken. Heele kudden vee werden in het dorp gedreven; paarden en koeien, varkens en schapen en de menschen namen ze allen met hartelijkheid en deelname op. Naar bed ging niemand van ons, ofschoon wij allen geheel uitgeput waren. De vrouwen en kinderen zaten klagend in de kamer, en de mannen liepen radeloos heen en weer en wachtten met vurig verlangen op het aanbreken van den dag. De vriendelijke menschen hadden koffie gezet en de meid moest vuur aanleggen. Wij werden hartelijk aan tafel genoodigd; boter en brood stond in rijke mate op tafel, maar niemand kon eten, niets wilde naar binnen. — Nadat vader een heete kop koffie gedronken had, zeide hij tot moeder; dat hij naar het dorp zou gaan, om te zien, hoe alles er uitzag; het werd nu eindelijk dag. Daarna ging hij weg. Klaas en ik dronken eindelijk een beetje koffie en aten ook een boterham. Moeder zat bij de heete kachel en droogde haar kléeren, die zij aanhad. Na een poosje kwam vader weer terug. — Hij zag er zeer verstoord uit, ik geloof, dat hij gehuild had. Zoo had ik vader nog nooit gezien. — Moeder kon het vader wel aanzien; zij hield haar schort voor de oogen en jammerde luid, en Klaas en ik begonnen nu ook te huijen. — Toen het geheel dag was, gingen allen het dorp in, om naar den verschrikkelijken watervloed te zien. Hij was tot aan de eerste boerderij in Hoogdorp gekomen, welke tamelijk laag lag. — Zoover wij de streek konden overzien, niets dan water, en het schuimde en bruiste baast nog erger dan de zee. Mijn broer klom in een populier, waar hij de streek, waarin ons huis stond, kon zien. Toen hij daar een tijdje 54 in gezeten had, riep hij: „Ik zie in 't geheel geen huizen meer; alleen Finkins' eik zie ik, die staat er nog". Het gejammer, dat nu volgde, is niet te beschrijven. Wij hadden in dezen nacht alles verloren, wij waren arm geworden, straatarm. — Het duurde lang, eer het water weer weg was, maar wat zag de streek er nu uit. — Van de gebouwen, die niet ver van de zee verwijderd waren, was niets overgebleven dan het fondament, en dat ook nog slechts voor een deel. De toestand was vreeselijk; er werd veel geld verzameld en ook levensmiddelen, kleeding en bedden werden gestuurd, en de huizen zijn voor 't grootste deel weer opgebouwd. Ik werd met Paschen aangenomen en kwam in dienst bij een boer Op zekeren dag kwam mijn broer bij mij en zei: „Griet, als je vader nog even wij zien, moet je direct meegaan." Ik mocht direct mee en we liepen zoo hard we konden naar huis. — Vader lag op sterven, toen ik bij zijn bed kwam en zijn hand vatte, keek hij mij nog eens flink aan en stamelde iets, dat ik niet precies meer verstond, ik geloof, dat hij zeide: Wat God doet, is welgedaan, of wilde dit nog zeggen, want het was zijn lievelingsgezang. Na twee uur sliep hij in. Hij had in de vochtige aarde, toen hij probeerde het fondament van ons huis los te graven, een kou gevat, waardoor long? ontsteking was ontstaan. Ons huis werd niet opgebouwd. Moeder zette het geld, dat wij ter ondersteuning kregen, op rente. Zij was_ook ziekelijk sedert dien vreeselijken nacht, zij had een kwade hoest gekeregen, zij leefde echter nog tal van jaren en het was voor ons een groot geluk, dat het lot ons haar nog niet ontnam. Toen mijm moeder gestorven was, kwam ik bij jouw grootouders in dienst, en toen jouw moeder trouwde, ging ik met deze hierheen. — Kijk kinders, dit is de eenige geschiedenis, die ik weet; anders weet ik niets meer te vertellen, ik heb mij. ook om 55 niets bekommerd, dan om mijn werk. En wanneer mij eens iets gebeurde, dat niet prettig voor mij was, dan dacht ik aan de woorden, die vader zoo gaarne sprak en die hij nog op zijn sterfbed stamelde: „Wat God doet, is welgedaan", en dan had ik weer moed. Mijn broer Klaas is zoo jullie weten, in Amerika. Hij is eens hier geweest, toen jullie nog klein waren, hij wilde mij meenemen naar Amerika, opdat ik op mijn ouden dag niet verlaten zou zijn. Je moeder en Grootmoeder zeiden: „Griet is niet verlaten; daarvoor zijn wij er." „O, Griet, wat heb jij toch in je jeugd reeds veel meegemaakt, wat treurig is dat", zei Louise en streek liefdevol de door het werken vereelte hand van het goede, oude mensch. „Als ons zulk een ongeluk maar niet overkomt." „Ik zei toch immers, dat de dijk, sinds het ongeluk gebeurd is, hooger en breeder gemaakt is, en dat in den herfst alle booten aan land worden gehaald. Er werd toen gezegd, dat door de boot het ongeluk gebeurd was." Griet spon ijverig verder; de spoel was, terwijl zij de kinderen haar levensgeschiedenis had verteld, vol geraakt, en vroeg nu Hans, om den haspel te halen. Het zal goed negen uur geweest zijn, toen schellengerinkel het huis aan de zee naderde. Hans sprong op en ging naar buiten, waar zijn ouders hem reeds tegemoet kwamen. Hij nam vader het dek, dat hij over den arm droeg af, en binnenkomende vroeg deze: „Nu gezellig geweest en op tijd thuis gekomen ?" „Dat kunt U Griet vragen; wij waren al om half vijf thuis", zeide Hans en hielp vader den dikken jas uitdoen. „Dat is een wonder". „Toch was het zoo", zeide Louise, „wij waren om half vijf thuis. Griet heeft ons haar levensgeschiedenis verteld", voegde zij er halfluid aan toe., „Dan geloof ik het, lachte de kapitein, maar het is ook zeer koud, de wind komt uit 't Noordoosten. Griet geef ons allen eens een glas grog, dat zal ons goeddoen." Griet stond 56 op en ging naar de keuken, waar zij het vuur onder den koperen theeketel ontstak. „Mama", zeide Louise, toen Griet in de keuken was, „Griet heeft ons een geschiedenis verteld van den watersnood; dat moet toch heel erg geweest zijn. Die arme menschen, die toen 's nachts uit hun huizen moesten vluchten". — Griet kwam met een presenteerblad binnen, waarop voor ieder een glas grog stond. „Deze twee hier zijn voor de kinderen, die mogen hem niet zoo sterk drinken", zeide zij en zette twee glazen op tafel. — Kinderen, drinkt nu maar een slokje en dan moeten jullie een liedje zingen", zei de kapitein, terwijl hij zijn pijp opstak, „en dan naar bed." 87 HOOFDSTUK V. Aan een groot gevaar ontkomen. Het heldere -vriesweer had tot in het midden van Februari aangehouden. Toen kwam de wind uit het Zuiden, de zon scheen warm en in de tuinen tjilpten de musschen. De sneeuwklokjes, de eerste kinderen der lente, onder het sneeuwkleed reeds ontloken, stonden rechtop in de tuinen en bewogen de witte klokjes als wilden ze de lente aankondigen. Op het water achter den dijk dreven de ijsschotsen, stootten bij menigten tegen elkander en stapelden zich nog op. Hans en Louise lókte dit vaker dan ooit naar den oever, om het drijven van het ijs aan te zien. „Waar gaan al die menschen daar toch heen?" vroeg Mevrouw Vermeulen, toen zij het het huis uit kwam, en Hans die zich met zijn konijntjes bezig hield, zeide: „Mama, wil ik eens gaan zien, wat dat is?" Vlug'pakte hij de diertjes bij de ooren en bracht ze in hun hok. „Ga maar niet zoo ver, en vooral niet op den dijk," riep Mevrouw Vermeulen hem nog na, toen hij het huis uit snelde. SlPl „Mama, denk eens aan, er moeten zich menschen aan den dijk opstellen, daar ze vreezen, dat de dikke ijsschotsen hem door mochten breken", zeide Hans, toen hij ademloos terugkwam. „God, beware ons", zeide Mevrouw Vermeulen verschrikt en ging, gevolgd door de kinderen, boven op den zolder, van waar zij het water en den dijk kon overzien. 88 „Rijdt daar geen koets", vroeg de angstige vrouw, „dat is zeker het bestuur der stad." „Ja waarlijk, de wagen rijdt langs den weteringhof naar den dijk ", sprak zij weder, en Louise in haar angst voor het ontstuimige water en het dreigende gevaar begon luid te schreien. „Daar komt iemand te paard aan", zeide Griet, „als er maar niets gebeurd is, en er maar geen menschen verongelukt zijn. Hij rijdt naar de stad." Eindelijk kwam Mijnheer Vermeulen thuis. Zijn middageten had reeds twee uur in den oven gestaan. „Er kan een groot ongeluk gebeuren." Met deze woorden kwam hij de kamer binnen. Het ijs wordt door den storm zoo hoog gedreven, dat de dijk bijna geheel bedekt is, en nog altijd kómen met den vloed heele bergen ijs aangedreven. De Heeren van de dijkcommissie zijn juist aangekomen en hebben het groote gevaar ingezien. Zij hebben een bode te paard naar het telegraafkantoor gezonden en om militaire hulp verzocht. Ze denken het gevaar te kunnen trotseeren, wanneer ze de dikke ijskolossen laten springen." Hans en Louise zagen hun vader zwijgend aan; allerlei gedachten en plannen maakten beiden voor het geval, dat het ergste zou gebeuren. — De kapitein at maar weinig, daarna stond hij op. „Ik heb geen rust, ik moet weer naar de plaats, waar het gevaar dreigt. De weteringhof is het meest aan het gevaar blootgesteld. Ze willen vandaag nog het gezamenlijke vee naar Geesten dorp brengen." Na deze woorden verliet de kapitein zijn huis. Zijn vrouw zag hem met droeven blik na en Hans zeide: „Mama, ik weet reeds waar wij heengaan, als de vloed komen mocht." „Mijn jongen, zeg zoo iets nog niet", antwoordde moeder. „Dan zouden we immers verloren zijn." — De militairen zijn reeds onderweg", zeide Griet, die een 59 eindje het dorp in was gegaan. „Met den extratrein komen ze en kunnen binnen twee uur hier zijn, daar de trein nog in Geestendorp stilhouden moet." „Mama, ik ga vannacht niet naar bed", klaagde Louise, „ik blijf bij jullie op." „Kind, ga maar gerust naar bed en slaap lekker. Hopenlijk komt het niet tot het ergste. En wanneer er werkelijk iets gebeuren mocht, zullen we je direct wekken." „Daar komen de soldaten reeds, ginds op den straatweg", riep Griet vanuit den tuin, waar zij den straatweg kon zien. „God dank", sprak Mevrouw Vermeulen, „en een geluk, dat het nog licht is, nu kunnen zij direct beginnen." „Mama, laten wij naar den zolder gaan." zeide Hans, „ik wil zoo graag zien, wanneer de soldaten beginnen te schieten." Mevrouw Vermeulen ging met de kinderen naar boven. Zij ging met Louise bij het venster staan, en Hans haalde een kleine ladder, waarop hij over de hoofden van moeder en zuster heen kon zien. „Nu zijn ze er", riep hij levendig, en nu gaan ze uit elkander, naar verschillende richtingent Wat ze dragen kan ik* niet onderscheiden. — Zij bukken zich en kruipen op het ijs." Plotseling hoorde men een ontzettenden knal. Mevrouw Vermeulen en de kinderen krompen van schrik ineen, en het scheelde niet veel, of Hans was van de ladder gevallen. Het huis scheen te beven door de hevige ontploffing. Weder knalde het, en door een rookwolk heen, zagen onze vrienden, hoe stukken ijs de lucht invlogen. „Mama, ik zou dat zoo graag ook van dichtbij zien", zeide Hans en keek onafgewend naar de plaats, waar de soldaten werkten. „Is dat niet Papa, die hierheen komt?" vroeg Mevrouw 60 Vermeulen en staarde in de richting, waar een groep mannen in de nabijheid van den Weteringhof bij elkander stonden. „Hij komt naar huis, dan zal er wel niets te vreezen zijn", sprak Louise schijnbaar gerustgesteld. Zij gingen de trap af, en daar kwam ook reeds de kapitein haastig naar binnen. Griet had direct een flink vuur in den oven gelegd, en zette water voor de koffie op. Allen haastten zich, en de eene boterham na de andere werd in een groote mand gelegd. De koffie begon te koken. Griet had rijkelijk boonen gemalen en alle koffiekannen bij elkander gehaald. „Hoe zullen wij echter de koffie erheen krijgen?" zeide Mijnheer Vermeulen en zag Griet vragend aan. „Ik wil ze er wel heenbrengen. Wij kunnen toch de koffie niet in emmers geven, dan wordt ze immers koud en dan smaakt ze ook niet", zeide Griet en omwikkelde de koffiepotten met dikke doeken. Daarna nam zij groote manden met deksels, legde er stroo in en zette de kannen daartusschen. Tenslotte legde zij wollen doeken erover. Ik zal een kruiwagen nemen, dan weet ik tenminste zeker, dat ze goed aankomt, zeide Griet. „Wat ben je toch slim Griet", zeide de kapitein en haalde een flesch rum uit den kelder, die hij in zijn jaszak stak. Hans kreeg de mand met boterhammen te dragen en zwaarbepakt ging het drietal naar den dijk toe. „Dat is aardig, dat U die wakkere mannen op deze wijze gedenkt", sprak een der heeren van de dijk commissie, toen ze de plaats van bestemming bereikt hadden. „Wij zullen de soldaten maar meteen hier laten komen, ze zullen wel honger hebben." Na weinige oogenblikken stonden de soldaten om mijnheer Vermeulen heen, Griet had de kopjes uit elkander genomen en gaf ieder een kop vol heete koffie. De kapitein 61 liet de rumflesch rond gaan en de mannen lieten het zich goed smaken. „Dat verwarmt", zeiden ze, dronken de sterke, heete koffie en aten met welbehagen hun boterhammen. „U behoeft nu niet meer bang te zijn", zeide een der soldaten tot Griet, toen deze hem koffie inschenk. „De dikste en gevaarlijkste ijsschotsen zijn reeds weg. De andere zullen wij ook nog doen springen." Hans keek met belangstelling naar het werk, dat de wakkere soldaten in zoo korten tijd verricht hadden, en de kapitein zeide: „Zie, dit heele blok tot achter den Weteringhof was met ijs bedekt. Nu de dikke stukken kleiner gemaakt zijn, gaan ze ook wel met den vloed weg. Wij behoeven, Goddank, niet meer al te bang te zijn. Zeg dat maar aan Mama." „Hans, kom help mij dragen, wij gaan naar huis", maande Griet, toen de mannen zich te goed hadden gedaan. „Ik wil zoo graag even zien, hoe ze dat doen, dat springen", antwoordde Hans en zocht zich een plaats, waar hij de mannen goed kon gadeslaan. Plotseling dreunde een schot. IJsstukken vlogen met dikke waterstralen in de hoogte, en. Hans werd door en door nat. Vlug sprong hij terug. „Zoo» dat moest eerst gebeuren", zeide Griet, „maak nu, dat je naar huis komt." „Het is zoo erg niet", antwoordde Hans verlegen, en Griet zeide: „Wij mogen blij zijn, wanneer de vloed niet meer ongelukken veroorzaakt; jij zal wel drogen." — Nog tot laat in den avond werkten de mannen, en meer en meer scheen het gevaar erger te worden; doch eindelijk werd men het gevaar meester, en de bewoners van het dorp konden zich zonder zorg ter ruste leggen. lederen dag scheen de lieve zon helderder en war- 62 mer, het ijs smolt en de lente hield zegevierend zijn intocht. Mevrouw Vermeulen had deze lente zeer veel in huis te doen; haar man ging direct na Paschen een lange zeereis ondernemen, en er moest dus linnengoed en kousen in orde gemaakt worden. Hans echter, die op Palmzondag aangenomen werd, ging naar het gymnasium en moest dus ook zijne uitrusting medehebben. Mevrouw Vermeulen was een spaarzame huisvrouw. Een lingerienaaister had zij nog nooit gehad; al het ondergoed voor de kinderen had zij zelf gemaakt, en nu ook, daar Hans menig stuk nieuw ondergoed moest hebben, was zij daarmede druk bezig. Zij naaide hemden, zoomde zakdoeken, waarbij Louise hielp zooveel zij kon. Eindelijk kwam de dag van Hans' aanneming. Hans Vermeulen was de beste der aannemelingen, Frits van Walen de tweede. Hans was voor zijn leeftijd tamelijk klein. „Hij aardt naar jou Moeder", zeide de kapitein tot zijn vrouw, toen de jongen het zwarte pak had aangepast. „Voor zeeman is hij niet krachtig genoeg gebouwd. Louise wordt krachtiger, die aardt meer naar mij!" „Frits van Walen was aanmerkelijk grooter en krachtiger dan Hans, maar in leeren was hij hem voor, en dat hij den eenjarigen doorloopen moest, zooals dit nu ook bij zijn beroepsgenooten gewoonte was, hield boer Van Walen voor geheel doelloos. Zijn zoon moest medewerken, zoo hij ook heeft moeten doen, en als het zoover was, kon hij in dienst gaan misschien bij de dragonders. Hij had in zijn tijd ook in een dragondersregiment gediend. Op het aannemingsfeest waren bij Vermeulen bloedverwanten op bezoek gekomen. Een neef van den kapitein, die een zeer goedgaande zaak had in een der grootste steden van het land en Hans' peetoom was, alsook een nicht van Mevrouw Vermeulen met haar dochtertje. Griet had de keuken, Louise het dekken van de tafel .... sprongen de kinderen hem tegemoet, terwijl Griet in de keukendeur staand .... (»e bi*. 25). 65 op zich genomen, en toen de ouders en de bezoekers zich naar de kerk begaven, gmg Louise aan 't ruimen en de stoelen om de tafel te plaatsen, legde een groot tafellaken over de tafel en zette borden neer. De mooiste lepels werden vandaag gebruikt, en de messen en vorken had de kapitein pas onlangs uit Engeland meegebracht. „Griet, wil je-alsjeblief kijken, of het zoo goed is", zeide het meisje, toen de tafel gedekt was; ik zou alleen nog vlug een paar bloemen willen halen. Griet, vindt je het erg, als ik een keizerskroon afsnijd?" „Neen hoor, snijdt maar af", bij zoo'n gelegenheid als vandaag kun je wel een paar bloemen afsnijden. Louise snelde den tuin in, Griet stond ijverig aan den haard en maakte het eten gereed. „Zij komen, Griet", riep eindelijk Louise de huisdeur in." Kijk eens, lioe feestelijk zij daar allen aankomen in pakken en hooge hoeden, en hoe gewichtig Hans er uitziet." Griet deed gauw een schoon keukenschort voor en kwam juist den gang in, toen de kerkgangers binnentraden. „Hans, ik feliciteer je hartelijk", zeide het trouwe mensch, hem de hand drukkend. Verder kon zij niets zeggen, zij wendde zich om en ging weer de keuken in. Ook Louise wenschte haar broer geluk, dat hij met plechtig gezicht aannam. „Heb je al gedekt", riepen allen, toen zij de groote huiskamer binnenkwam, en oom vond dat Louise zeer smaakvol de bloemen had gerangschikt. „Hebben jullie al zooveel? vroeg hij. In onzen tuin bloeit nog verder niets dan een paar primula's." Mevrouw Vermeulen kwam de kamer in en op haar verzoek namen alle gasten plaats om de tafel en Hans moest vondaag het tafelgebed opzeggen. Dat is heerlijke soep, vonden de gasten, toen ze de Serie 40, Het buit aan de zee. 3 66 eerste lepel gegeten hadden, en oom vond de twee soorten balletjes er heerlijk in smaken. „Anders doet Griet dat niet", zeide de kapitein vroolijk, j,zij zegt, dat de onlangs overleden vrouw Raasten, bij wie zij lang in dienst was en bij wie zij het koken grondig geleerd heeft, ook steeds op feestdagen, of wanneer ze bezoek kreeg, twee soorten balletjes in de soep gedaan had, en nu wist ze eenmaal niet anders." Hierop droeg Griet een groote kalfscarbonade op. Zij had de schotels met peterselieblaadjes belegd voor de plechtigheid van heden en allen zeiden als uit een mond: „Griet, je hebt je werkelijk veel moeite gegeven." „Ik heb immers hulp gehad. Louise heeft me vlijtig geholpen", antwoordde Griet in haar bescheidenheid. „Dat mag ik wel graag, als een meisje zich reeds tijdig eraan gewent, in de huishouding mede te helpen. Jong gewend, oud gedaan, en dat is een waar woord", zeide oom en klopte Louise, die naast hem zat op den schouder. „Hé, Griet waar ga je nu weer heen?" vroeg de kapi tein, toen zij zich uit de kamer wilde verwijderen." Je gaat hier op je plaats zitten en eet mee." „Dat kan ik niet, ik heb buiten nog wat", antwoordde Griet en ging weer de keuken in. „Wat zou ze nog hebben? Wij hebben immers hier al het mogelijke", zei tante. „Zij heeft den heeten winter reeds van Hans' aanneming gesproken en wat zij dan zou koken", zeide Louise, die wel wist welk een verrassing Griet haar tafelgezelschap bereid had, doch zij verried niets. — Zij kwam weder in de kamer terug en nam de borden van tafel. Louise echter nam de messen en vorken af, zette kleine bordjes neer en legde theelepeltjes daarop. Nu kwam Griet weer binnen met een plumpuddmg, en mevrouw Vermeulen merkte vriendelijk op. „Griet, wat heb je je toch veel moeite gegeven. Nu 67 blijf je maar in de kamer. Ga daar maar zitten, ik weet, dat je nog in 't geheel geen vleesch hebt gegeten, nu zal ik jou eens bedienen." Terwijl de andere tafélgenooten pudding aten, ging Mevrouw Vermeulen naar de keuken en haalde voor Griet vleesch en heete aardappelen. Gestoofde vruchten stonden nog op tafel, en Mevrouw Vermeulen zeide lachend: „Nu, Griet eet eerst eens behoorlijk vleesch en overtuig jezelf, hoe voortreffelijk je het bereid hebt, zoo kan ik het nauwelijks." „En nu moet je even klinken", zeide de kapitein en gaf Griet een vol glas wijn. „Voor de pudding heb je een bijzonder recept, Griet", zeide tante. „Ik maak de pudding zonder recept, dat weet ik zoo wel. Ik kan ook alleen maar deze eene maken. Andere puddingen maakt Mevrouw Vermeulen altijd", zeide Griet en keek, verlegen geworden door zooveel lof, die zij vandaag kreeg, op haar bord neer. Nog eenige zeer gezellige uren doorleefden de bewoners van het huis aan de zee in gemeenschap met de lieve verwanten; en toen oom met den kapitein een poosje in den tuin ging wandelen, zei de eerste: Weet je, wat mij vandaag in de gedachte is gekomen? Laat Hans alleen de koopmanschap leeren, als hij den een jarigen doorloopen heeft; voor zeeman is hij toch niet geschikt. — Oom móest denzelfden avond nog naar huis terug, en Hans moest hem tot Geestendorp begeleiden, de n dijk langs, daar kon hij nog van den zonsondergang genieten en den vloed zien opkomen. De anderen zouden hem dan wederom tegemoet komen. „Trek je jas aan, Hans, het zal vanavond welfrisch worden", zei Mevrouw Vermeulen en voegde er zachter aantoe: „Als je afscheid neemt van oom, bedank hem dan voor de attentie, dat hij met je aanneming hier is geweest en natuurlijk voor het mooie horloge, dat je van hem gekregen hebt. — Vergeet het vooral niet." Den dag daarop reisde ook tante af, en in het huis aan de zee werden nu de noodige voorbereidselen genomen voor het vertrek van den kapitein, dat den dag na Pasehen plaats zou vinden. 69 HOOFDSTUK VI. De kapitein vertrekt. „Mama", mag ik nu ook meehelpen het paaschvuur ontsteken?" vroeg Hans, toen het gesprek eens op Paschen kwam. „Dit jaar mag je dat nog wel doen, maar in het dorp hout en stroo verzamelen, past je niet meer", zeide moeder „dat doen alleen kinderen, die nog op school zijn." „Maar ik mag toch nog wel in den tuin een hazennest bouwen?" „Jawel, als je daar genoegen in hebt, doe het dan maar, dan kan de haas er nog eens eieren voor je in leggen", antwoordde Mevrouw Vermeulen lachend. „Ik geloof, dat Louise er net mee bezig is, ga maar naar haar toe." Op den dag voor Paschen hielp Louise weer vlijtig bij het schoonmaken en schuren van het keukengereedschap. Al het houtwerk in den kelder en in de keuken werd grondig gereinigd, en ook het koperwerk glansde als de zon. Griet haalde het juk van den zolder. Ook dit werd gereinigd en de koperen knoppen, die den hals omgaven, blinkend gepoetst. • „Wat wil je daarmee doen?" vroeg Louise, toen zij zag, hoe Griet de knoppen poetste. „De koeien staan immers nog op stal, en voor je melk van de weide haalt, zijn ze toch weer dof. „Ik zal het jou zeggen, maar je mag het aan niemand vertellen, hoor" zei Griet, nauwlijks hoorbaar. „Ik ga iederen Paaschmorgen naar de kleine beek in het bosch en haal twee emmers water. Stilzwijgend en voor 70 zonsopgang moet ik weer in huis zijn. Met het water wasch ik dan iederen morgen mijn oogen, dan blijven ze sterk. Daarom heb ik ook geen bril noodig en ben toch al in de zestig." „Ach Griet, is dat waar?" vroeg Louise nadenkend, „en gaan er dan nog meer menschen heen, om water te halen?" „Bijna alle, het is een oude gewoonte", zeide Griet en bracht het juk naar buiten, opdat het beter droogde. Op den eersten Paaschdag was de jeugd van het dorp op-een in de nabijheid gelegen hoogte bezig, het hout en stroo, dat de schooljeugd in het dorp verzameld had, op te stapelen. Als het donker was, werd het vuur ontstoken en daarna trokken allen, die erbij waren geweest, onder zang het dorp in. Zoo was het hier de gewoonte. „Hans, je mag er vanavond weer heen", zei de kapitein tot Hans, en Louise gaat met mij en Mama op den dijk staan, daar kunnen wij het paaschvuur van ons dorp en nog andere dorpen duidelijk zien, maar je oude jas aantrekken, je zou er licht een vonk of asch op kunnen krijgen, ik weet hoe dat gaat, als jullie allen bij elkaar zijn, en je komt direct als jullie in het dorp aangekomen zijn, naar huis. Tegen den avond gingen Mijnheer en Mevrouw Vermeulen met Louise naar den dijk. Griet kon ook meegaan, het huis kon van den dijk af gemakkelijk gezien worden, maar zij wilde liever thuis blijven. „Nu, zoo je wil", zeide Mevrouw Vermeulen, „wij blijven ook zoo lang niet weg." Toen de sterren aan den hemel flonkerden, werden ook de paaschvuren ontstoken. Ze kwamen direct goed in gang; doordat het de laatste dagen niet geregend had, was het hout droog gebleven, en alle vuren vlamden hel op. „Vanavond branden alle vuren even prachtig", merkte 'de kapitein op, „en wat zijn het er veel." „Ik heb juist vier en twintig geteld", zei Louise en n voegde erbij: „maar van ons dorp brandt het grootste." Dat lijkt maar zoo kind, de anderen zijn verder af, en daarom lijken ze kleiner", zeide Mevrouw Vermeulen. „Ziet eens, komt daar Griet niet nog aan? Ik geloof wel dat ze het is, nu dan heeft ze zeker iets bijzonders, ze komt, als het afgeloopen is", zeide de kapitein. „Ze houdt iets in de hoogte. — O, ik weet het al, ik heb mijn Paaschappels vergeten, die brengt ze mij", riep Louise. „Griet, ik kom bij je." Na deze woorden spong het meisje den dijk af en liep op Griet toe. „Daar heb je heel niet aan gedacht, ik zag ze net nog in de eetkamer liggen en die van Hans ook; die moet je toch eten, als je de Paaschvuren ziet branden: anders krijg je kiespijn", zei de brave Griet en begaf zich, na de appels afgeleverd te hebben, direct weer naar huis. „Griet, ik dank je voor je attentie", riep Louise haar na en ging weer naar haar ouders terug, die op den dijk langzaam heen en weer liepen. „Wat stil is het water vanavond", zeide mijnheer Vermeulen en bleef een poosje staan, zijn oogen op het zilverglanzende water gericht. „Als je het zoo rustig ziet bewegen, zou je nauwelijks gelooven, dat het zoo wild kan worden, zooals ik het reeds eenige maken meegemaakt heb." „Papa, wil ü ook een appel eten, of U, Mama?" vroeg Louise en hield haar ouders een klein mandje voor, waarin Griet de appels gelegd had. „Ik dank je, kindje", zeiden beiden, „eet jij ze maar op." Langzamerhand doofden de Paaschvuren en hoorde men zingen. „Zij komen nu het dorp in", zeide de kapitein, „wij zullen maar naar huis gaan." Langzaam gingen zij de smalle trap af en hepen door de weide naar huis. Hans kwam ook reeds aan en vloot de melodie van het üed, waarmede ze het dorp in gemarcheerd waren: Ik had een wapenbroeder. n Waar is Hans toch, vroeg mijnheer Vermeulen aan Griet, die voor de huisdeur stond. „Ik zag hem toch zoo juist aankomen?" I^w? „Hij is in huis gegaan, waar hij is, weet ik niet", antwoordde Griet. „Wat ruikt hier toch zoo branderig? Zou Griet nog vuur aan hebben in de keuken?" vroeg de kapitein en liep naar de keuken. „Neen, hier is alles donker", zeide zij en ging weer naar de huiskamer terug. „Het kan zijn, dat de lucht het nog is van het Paaschvuur", zeide de kapitein. „Maar wacht eens, ik zal mijnheer Hans zijn kleeren eens nazien, ik vindt het zoo verdacht, dat hij zoo gauw naar bed gaat." „Hola, waarom al zoo vroeg in bed?" vroeg de kapitein, om een hoekje van de kamer, waar de kinderen sliepen. „Ik ben nog in 't geheel niet in bed", zei Hans met verlegen gezicht, „ik wou alleen even een ander jasje aantrekken." „Hebben ze maar eens een gat in je kleeren gebrand?" vroeg de kapitein en onderzocht Hans goed. „O wee, riep hij uit, dat moest Mama eens zien ! Daar brandt me den jongen waarempel zijn halve jas af. Slungel, hoe kom je daar aan?" De man — die het vuur opporde, hief zijn stok op — en toen vielen de vonken — op mijn jas. „Je hebt tenminste een mooi aandenken aan het Paaschvuur; jongen, je had kunnen verbranden." „Frits van Walen — heeft zijn broek — verbrand", stotterde Hans in groote verlegenheid. „Wij konden er heusch niets aan doen", — en zijn stem klonk een weinig huilerig. „Kom, kom", zei mijnheer Vermeulen goedig, „het was toch gelukkig een oude, maar je knie zal er ook wel niet zoo goed afgekomen zijn." „Ach, dat is niet zoo erg", antwoordde Hans zacht, die 78 vader er niets van had willen zeggen, dat hij zelf ook een erge brandwond aan het beèn had opgedaan. Maar vader hield vol, hij moest de wond zien, daar hij uit Hans' toon wel kon merken, dat niet alles in den haak was. Nu moest hij echter toch naar bed, en trots koele ver. banden gelukte het hem tot laat in den nacht niet, in te slapen. Maar ook de kapitein kon den slaap niet-vatten, want de dag van zijn vertrek was nabij. Hij was reeds middernacht, toen hij nog onrustig op zijn bed lag te woelen. De donkere gedachten, die hem pijnigden, wilden niet wijken; hij hoorde het leclijke, schorre gekrijsch van een nachtvogel, in een dichtbijzijnden boom, en pas tegen den morgen viel hij in genisten slaap. De kinderen waren bijtijds opgestaan, en nadat zij zich gekleed hadden, kwamen zij de kamer binnen, waar vader en moeder reeds aan de ontbijttafel zaten. „Goed, uitgeslapen ? . vroeg de kapitein schijnbaar vroolijk", kom, gaan jullie hier zitten en drinkt nog eens met mij koffie. Het zal wel spoedig niet meer gebeuren. Voor het einde van Augustus zal ik wel niet terugkeeren. Jij, Hans, houdt je maar goed in het pensioen en wees aardig en beleefd tegen de familie Van Laan. Ik kom in den herfst zelf eens naar Amsterdam en zal bij je leeraar informeeren, hoe je het maakt; zorg, dat ik alleen goeds van je te hooren krijgt. Hoe eerder je je diploma krijgt, des te eerder kom je van de school, en als je neiging hebt, koopman te worden, wil oom je wel in de leer nemen. Louise blijft voorloopig hier. Ik heb met den leeraar gesproken en mijnheer Martin geeft haar vanaf heden pianoles. «lllll Als jullie de „Anna Marie" overmorgen de haven uit wilt zien varen, moeten jullie tegen half acht aan het strand gaan." jNog lang, nadat hij weg was, keek Mevrouw Vermeulen 74 haar man na, en zij kon het niet verhinderen, dat haar de tranen over de wangen liepen. „Mama, hoeveel steken moet ik opzetten", riep Louise, die kluwen en breipennen uit de commode te voorschijn had gehaald. „Voor wien wil jij dan kousen breien?" vroeg de aangesprokene en verliet het venster. Mama, weet U dat dan niet meer? de kleine meisjes van Reineke zouden ieder een paar kousen van nrfj krijgen; hun moeder is toch kort geleden, gestorven en hun grootmoeder die de kinderen verzorgen moet, heeft genoeg te doen, zonder, dat zij kousen breit, nu wil ik het doen. „Dat is aardig van je, dat hebben ze wel noodig. Ik zal ook eens kijken, of er nog kleeren, die jou te klein geworden zijn, boven op de zolderkamer hangen", zeide Mevrouw Vermeulen blij, dat haar dochtertje van de treurige gedachten afgeleid was en ging naar boven. Met een aantal kleedingstukken over den arm kwam zij spoedig daarop weer de kamer binnen. Dat kun je straks brengen. Ik moet nu Hans' kleeren inpakken; er komen toch nog allerlei dingen bij. Waar is hij toch, ik zie den jongen nergens. „He geloof, dat hij aan 't roeien is. Hij zei, dat hij nog eens flink zou roeien, omdat dat toch gauw afgeloopen was", zeide Louise en voegde erbij: „Ik geloof vast, dat hij heimwee krijgt." — „Ja mijn kind, dat kan wel zijn, maar dat helpt toch niets. Leeren moet hij, het spelen is nu voorbij, dat houdt na de schooljaren op." „Mama, ik heb nu al zoo'n lust niet meer om te spelen; ik wil graag buiten meehelpen; al het werk zou ik graag willen leeren, ook melken. — Griet wordt toch oud, ik zou haar dan menig werkje uit handen kunnen nemen." Mevrouw Vermeulen moest glimlachen om de werklust van haar dochtertje en zei: „Ik vind het pleizierig, dat je 75 je tijdig aan al het werk went." Mijn moeder zaliger hield daar ook van, die zei altijd: „Ledigheid is des duivels oorkussen." „O, Mama, daar komt Hans aan, kijk, hij heeft visch gevangen", riep plotseling Louise en legde haar breiwerk neer. „Heb je aal, Hans?" riep zij haar broertje toe. „Neen, die bijten van morgen niet, dat is bot. Van middag ga ik met Erits van Walen weer visschen, dan zullen wij aal vangen, ten minste als zij zich laten vangen. Ik zal me eerst eens zat eten aan gebakken bot", zeide Hans en zette de emmer, waar hij de visch in meegebracht had, in de keuken neer. „Wie zal nu visch voor ons vangen,"als Hans weg is?" vroeg Griet, toen zij de bot schoonmaakte. „Dan moeten wij ze maar koopen", antwoordde mevrouw Vermeulen, „als wij ze willen eten, zal ons wel niets anders overblijven. Wij kunnen toch niet gaan visschen, dat is werk voor mannen." In den namiddag viel er een fijnen regen. „Het is nu juist weer, om aal te vangen", zei Hans, toen hij zijn oude jas aangetrokken had. „Om vier uur gaan wij er op uit, zoo hebben we afgesproken, op den dijk wachten wij op elkander. Mama, snijdt U mij alstublief een paar boterhammen, het kan laat worden, voor acht uur komen wij niet terug." „Goed, maar vooral niet later, en als het begint te waaien, moet je direct aan wal, hoor. Denk erom, laat mij en vrouw van Walen niet in angst zitten." Mevrouw Vermeulen ging naar de eetkamer en kwam met een aanzienlijken stapel boterhammen spoedig daarop weer terug. Behoedzaam wikkelde zij ze in papier en reikte ze Hans over, die al ongeduldig in de kamerdeur erop stond te wachten. „Niet langer dan acht uur, hoor broerlief; begrepen?" n riep Louise hem na, toen hij de deur uit ging, „anders kom ik je halen", voegde zij er lachend bij. „Ja, doe dat maar, kom maar; je doet maar net of je roeien kunt!" lachte Hans en ging met vlugge schreden naar de plaats, waar de jongens afgesproeken hadden. Griet wilde vandaag de eerste aardappelen planten en zocht zich de plantaardappelen uit in gereedstaande manden. „Ik zal je helpen, Griet, ik moet het immers ook leeren; ik zal ze in de manden doen," zei Louise, toen zij zag, dat Griet de aardappelen zoo voorzichtig behandelde. De kiemen mogen niet afgetrokken worden, dat moet een beetje voorzichtig geschieden, anders duurt het langer, voor zij weder kiemen en uit de aarde komen", verklaarde het trouwe mensch, Louise de behandeling van het aardappelen planten. Ofschoon het vochtig weer was, had Griet en Louise spoedig een groot bed in den tuin beplant. „Je kunt het heel goed, en wij hebben heel wat aardappelen bij elkander ge kregen. Nu moet ik het vee voer gaan geven", zei Griet, tevreden over Louises hulp, en nadat zij nog even de plek, wélke zij zooeven geplant hadden, bekeken had, ging zij haar avondwerk verzorgen. Hans en Frits hadden bijzonder veel geluk vandaag. Het was pas zeven uur, toen Hans terug kwam met een groot aantal gladde aal, Frits had even veel mee naar huis genomen. „De dikste zullen wij rooken, de andere eten wij morgen", zeide Hans, toen moeder en Louise de aal bekeken. „Frits wil mij vaak aal sturen, en hij wil jullie ook visch bezorgen. De knecht van Van Walen vangt vaak emmers vol, heeft Frits mij gezegd; ik moest het jullie maar vast zeggen." Genoegelijk verteerden zij hun avondeten en gingen vroeg naar bed, want de Vermeulens waren steeds gewend vroeg op te staan. Den volgenden morgen kleedde mevrouw Vermeulen zich reeds vroeg, om uit te gaan. 77 „Waar gaat U al zoo vroeg heen, Mama", vroegen de kinderen. „Ik wil op den dijk de „Anna Marie" zien vertrekken",* sprak Mevrouw Vermeulen treurig en deed een dikken doek om. „Mogen wij ook mee, Mama?" vroegen beide kinderen „Blijven jullie maar hier, het is vochtig weer; en het is mistig, ik geloof, dat ik het schip niet eens te zien krijg", sprak Mevrouw Vermeulen, en ging de kamer uit. „Mama, neem de verrekijker mee", riep Hans zijn moeder na en liep naar de kast, waar deze bewaard lag. Mevrouw Vermeulen had reeds een tijdje op den dijk gestaan en nog steeds had zij door den dichten mist geen schip kunnen ontdekken. Eindelijk trok de mist op, de zon brak door, en nu kon zij duidelijk zien, hoe een kleine stoomboot de haven uit voer. Ze ontwaardde zelfs met behulp van de verreekijker haar man, die op het dek staand, met zijn zakdoek naar haar toe wuifde. Zoo treurig als vandaag was zij nog nooit geweest, als haar man een reis ging maken. — Zij moest huilen. — „God géve, dat hij gezond terug komt?" sprak zij bij zichzelf en ging langzaam naar huis. Door Hans' vertrek echter, moest er weer aan andere dingen gedacht worden. yjafe Den volgenden dag was het Zaterdag en zou Hans vertrekken. Ze zouden met den trein van tien uur tot Rotterdam gaan, waar een nicht van haar man woonde, die met een koopman getrouwd was. Ze had haar beloofd, wanneer zij Hans naar Amsterdam zou brengen, dat zij eerst bij haar een nacht minstens zou blijven. Zondagmiddag zou zij echter verder reizen, daar Maandagmorgen om tien uur het examen plaats had, dat hij vooruit moest afleggen. Louise had niet kunnen denken, dat het afscheid van haar broer haar zoo zwaar zou vallen. Den morgen, dat Hans zich voor de reis gereed maakte, was het haar niet 78 mogelijk de tranen in te houden; onophoudelijk rolden zij over haar wangen. „Kijk, nu huil je toch?" zei Griet, toen zij Louise met tranen in de*oogen haar broertje zag staan nakijken", en hoe vaak kibbelden jullie niet met elkander." „Dat was — immers maar — voor de grap — wij plaagden elkander soms wel — maar wij meenden het zoo erg niet", snikte het meisje nu luid en Griet zei: „Toe Louise, je moet je er maar in schikken; eenmaal moest dat toch komen. Hans is nu van school af en nu moet hij vooruit in de wereld, of hij nu naar Amsterdam gaat, of ergens anders. Over twee jaar kom jij ook van school af en dan wil jij natuurlijk ook vooruit in de wereld." — „Griet, weet je wat Hans gisteren'tegen mij zei. Als hij nu met vacantie hier komt, dan wil hij niet meer als een klein kind behandeld worden, sprak Louise, om nog maar over haar broer te kunnen spreken. Daarna ging zij voort, als om zichzelf te troosten. „Ik ga nu ijverig breien: ik heb de kleine meisjes van Reinke gisteren met kapotte kousen zien loopen." „Ja, doe dat maar. Werk verjaagt treurige gedachten, dat heb ik reeds vaak ondervonden. Als ik zoo meteen het botervat in gang heb, 'kan je me een tijdje meehelpen", zei Griet, terwijl zij naar den stal ging, om de koeien voeder te geven. Toen zij dat gedaan had veegde zij den stal schoon, deed de grendels op de deuren en begon te karnen. „Je kan me helpen karnen", riep zij de kamer in, waar Louise ijverig zat te breien. „O, wat is dat zwaar", zei Louise, toen zij de staaf aangepakt had, „Griet dat kan je alleen toch niet af!" „Dat heb ik toch altijd gekund, dat is gewoonte." „Nu, vooruit dan maar, dan zullen wij onze krachten eens beproeven", antwoordde Louise en begon met al haar kracht. T9 Na eenige minuten zei Griet: „Het gaat nu lichter, ik kan het nu wel alleen." „Ach neen, ik zal je nog wel even helpen; ik zal nog even wachten en dan wil ik het eens alleen probeeren. Jij kan dan tenminste even uitrusten", zei Louise en veegde de zweetdroppels van haar voorhoofd. „Ben je er zoo warm van?" vroeg Griet, „dat komt, omdat je niet aan het werk gewend bent." „Zoo, nu wil ik het eens probeeren", zei het meisje en duwde Griet met zacht geweld op zij. „Probeer het maar", zei deze en ging even op de keukenstoel zitten. „Ik geloof, dat het al boter wordt, er zit al iets aan de staaf, kijk maar", zeide Louise, na een poosje, en Griet zei: „Het komt me zoo voor, of het al veel lichter gaat. Kijk maar hier, hoe gemakkelijk ik nu nog karn." Griet karnde verder en steeds vaster zette zich de boter boven aan het deksel vast. „Griet, waaraan kan ik je nu nog helpen, ik wil er ook bij zijn, als de boter klaar is en je haar eruit haalt." „Giet water in den moutbak, eerst heet, en maak de bak en den spaan, waarmede de boter uit dé karn gehaald wordt, flink nat. Dan giet je er koud water in, dat er eerst een tijdje rustig in moet blijven, anders kleeft de boter eraan vast, en dat is leelijk." „Griet, kijk eens, is dat genoeg?" „Jawel, zoo is het net goed." Na eenige minuten was de boter klaar. Griet goot het water uit den moutbak en nam de stevige goudgele boter uit de karn en legde die in den moutbak. „O, wat ziet de boter er mooi uit!" riep Louise verwonderd. „Nu ik er zelf bij geholpen heb, ben ik er nog blijder om, dan wanneer jij en Mama gekarnd hadden." „Ja kind, dat is altijd zoo. Een mensch heeft altijd meer vreugde van dat, wat hij zelf gedaan heeft, dan van 80 hetgeen anderen gedaan hebben", zei Griet en keek met innig -welbehagen naar de dikke kluiten boter, die in den moutbak lagen. „Nu, Griet, hoeveel pond boter meen je, dat daar wel is?" vroeg Louise met belangstelling. „Vier pond is het zeker I" antwoordde Griet en voegde erbij: „Het kan ook wel vier en een half pond zijn." „Hoe vaak karnen wij tot Mama weerkomt?" vroeg het meisje verder. „Tweemaal misschien, dan zal zij blij zijn", antwoordde Griet en doorkneedde de boter behoedzaam met zout. „Wij vinden ook nog wel een zestigtal eieren, en een mand vol staat in de eetkamer, dan hebben wij alles compleet en dan kan Mama veel verkoopen", zei Louise en ging weer de kamer binnen, om met haar breiwerk verder te gaan. Op eens hoorde zij Griet luid en opgewonden praten. Vlug legde zij haar breiwerk neer en hep de kamer uit. „Griet, wat is er gebeurd?" vroeg Louise, en Griet, in haar woede, wees naar de eetkamer. „Kijk maar eens goed, dan zal je het wel zien", zei zij met bevende stem, en Louise liep, door de geopende deur rechtstreeks op de melkkast toe. „Ja, hij heeft van de melk gesnoept: daar behoef hoe je toch niet zoo druk om te maken Griet", zei Louise. „Als het dat maar alleen was, kijk maar onder tafel." Louise bukte zich en zag onder de tafel een groot stuk vleesch liggen, dat geheel afgevreten, was. „Wie heeft dat dan gedaan?" vroeg zij, maar Griet raasde toornig voort: „Moet je dat nog vragen; wie anders dan die zwarte duivel?" „Ach, die arme Piet", zei Louise, hem in bescherming nemend, „hij moet natuurlijk ook alles gedaan hebben." „Hij doet ook verder niets dan stelen en op den hooizolder slapen. Het muizen vangen laat hij aan den grijzen 81 over", ging Griet opgewonden verder, en zocht met den bezem in de handen naar den boosdoener. Ook Louise zocht schijnbaar ijverig. Zij keek overal achter kisten en laden naar den dief en riep plotseling uit: „Griet, ik zag hem net wegloopen ik geloof naar den varkenstal." Haastig liep Griet met den bezem in de handen de kamer uit. „Kom Piet", sprak Louise en üep naar een hoek van de eetkamer, waar, achter een zoutvat, Piet zich vast in den hoek gedrukt had. Vlug pakte zij het beest in den nek en zette hem in den tuin, en hem opjagend riep zij: „Kom, maak dat je weg komt, als Griet je nu ziet, kom je niet gemakkelijk van haar af." En voort sprong Piet en klom in een appelboom. „Griet, kom eens hier, hij zit in den appelboom", riep Louise en Griet kwam reeds aangeloopen, hem met den bezem dreigend, terwijl zij toornig uitriep: „Neem je in acht, pas op, dat ik je niet te pakken krijg, jou onnuttige zwarte duivel." — 82 HOOFDSTUK VII. Hans gaat naar Rotterdam. Onze reizigers, Mevrouw Vermeulen met haar zoontje, hadden op tijd het station bereikt. Wij zullen maar zoo vroeg mogelijk op het perron gaan, zoodat wij de eersten zijn, die instappen, dan krijgen wij een plaats aan het raam", zei Mevrouw Vermeulen, en toen de trein langzaam het station binnenliep, begaven zij zich direct op het perron. In een coupee „niet rooken" namen zij als eerste passagiers plaats aan het raampje. Hans zat tegenover zijn moeder. Langzamerhand vulde zich de coupé met reizigers, en nadat de biljetten gecontroleerd waren, zette de trein zich in beweging. Eerst langzaam, maar steeds sneller ging de trein voort en weldra ging het in razende snelheid op het naaste station Rotterdam toe. Het was reeds middag, toen de trein het groote station binnenrolde. Hans keek uit het raampje en zag, tussehen alle menschen, die op de aankomst van den trein wachtten, zijn tante met haar beide zoontjes staan. „Daar is tante met de jongens al", fluisterde hij zijn moeder in 't oor. „Hannover, twintig minuten oponthoud !" riep de conducteur en opende de portiers. „Hé, daar zijn ze al!" riep een stem de coupé binnen, waar Mevrouw Vermeulen en Hans zaten en tante hielp beiden bij het uitstappen. „Hebben jullie al je bagage", vroeg zij bezorgd, en Hans, die de tasch en de parapluie uit het net genomen had, 83 zeide: „Hier is alles, meer hadden wij niet bij ons." Na een hartelijke begroeting, liepen zij tussehen de vele menschen door, naar den uitgang. Een nieuwe, hem onbekende wereld, rees voor Han's oogen op, en hij moest eerst eenige malen geroepen worden, tot hij kon besluiten, verder te gaan. De vele menschen, de tallooze auto's, trams en voertuigen, verwekten zeer zijn bewondering. — Het was toch fijn, dat hij nu ook eens in de groote steden kwam, nu kon hij tenminste ook eens over iets meespreken, zoo dacht hij bij zichzelf, toen zij de drukke straten doorhepen. Eindelijk hadden zij het huis, waar tante woonde, bereikt. Het was een groot huis in een der drukste straten van de stad. De tweede en derde etage bewoonden ze en Mevrouw Vermeulen, die het trappen klimmen niet gewend was, kwam langzaam naar boven. „Ga maar vooruit, ik kom wel na, zei ze tot de anderen en bleef ieder oogenblik staan, om op adem te komen. Hans wachtte haar op de bovenste trap af en vroeg zacht, toen zij boven gekomen was, of er in Amsterdam ook zulke hooge trappen waren?" — „Ja", antwoordde moeder; „maar bij de familie Van Laan hoef je geen trappen te klimmen, die wonen in een benedenhuis." — Tante had, voordat zij naar het station ging, de tafel gedekt. Het eten was al klaar en konden zij dus direct met het middagmaal beginnen. „Mijn man komt vandaag pas laat thuis, wij zullen maar niet op hem wachten, dan hebben de jongens ten minste nog tijd, om Hans het bezienswaardige van de stad te laten zien. Wij blijven gezellig bij elkander," wendde zij zich tot MevTOuw Vermeulen, „het is toch al bijna drie jaar geleden, dat wij elkaar niet gezien hebben. Het is eigenlijk niet aardig, dat men om zijn familie zoo weinig denkt, het mocht eigenlijk niet voorkomen, maar och, men neemt zich zooveel voor, maar men houdt zich aan niets." Zoo zichzelf verwijtend, sprak de vriendelijke vrouw en fchepte de soep op. Zoo, nu wou ik, dat je je niet noodigen laat. Wie zulk een reis achter den rug heeft, is hongerig, mij gaat het ten minste altijd zoo, en bij andoren smaakt het me altijd beter dan thuis, waar ik zelf heb moeten koken." — Toen, na het eten de drie jongens weggegaan waren, om de stad te bezichtigen, haalde mevrouw Meier een hoofdkussen uit de slaapkamer. „Zoo, ga nu maar een poosje slapen. Niemand zal je storen", bij deze woorden hielp zij Mevrouw Vermeulen zich gemakkelijk op den sopha uit te strekken, en legde een wollen reisdeken over haar heen. „Ik zal onderhand de tafelboel omwasschen en koffie zetten en dan zullen we het ons beiden eens zoo gemakkelijk mogelijk maken." Mevrouw Vermeulen, die het reizen niet gewoon was, voelde zich inderdaad vermoeid en ondervond het als een weldaad, dat zij zich op de sopha kon uitstrekken. Zij probeerde te slapen, maar het geraas daarbuiten stoorde haar, en ofschoon zij de oogen gesloten had, kon zij den slaap niet vatten. Mevrouw Meier was intusschen in de keuken gereed en kwam langzaam en zacht, opdat Mevrouw Vermeulen het niet zou hooren, die kamer binnen en legde een mooi, geborduurd kleedje op tafel. „Ik slaap niet", zeide Mevrouw Vermeulen, toen zij merkte, dat zij zoo voorzichtig liep, „maar ik ben toch heerlijk uitgerust." Onder vertellen, vragen en antwoorden verliep den middag. Eindelijk kwam er leven op de trap; de jongens kwamen binnen, en zooals Frits en Willem Meier zeiden, hadden ze een geweldigen honger meegebracht. 85 „Willen jullie dan nog koffie drinken, of zullen we maar direct gaan eten?" „Moeder, eerst koffie, en dan direct daarna het avondeten", antwoordde de oudste van de jongens, een vergenoegd uitziend leerling derde klasse. Wij hebben Hans eens flink laten loopen, hij vond het erg leuk hier?" -— Nu, vertel ons eens, wat je alles gezien hebt?" wendde zich Mevrouw Meier tot Hans, wat heb je het mooist gevonden hier in de stad?" — „Dat kan ik zoo niet zeggen", antwoordde Hans. Ik heb zooveel moois gezien." „Morgenochtend gaan wij naar den dierentuin, die moet Hans hier ook zien, voordat hij hem in Amsterdam ziet", zeiden Willem en Frits". Van avond gaat Frits met hem naar het panorama, daar kan hij Italië zien. Ik ga bij een vriend op bezoek", zei Willem, „ik kan niet meegaan." „Eerst eten", maande Mevrouw Meier, „je gaat niet zoo weg", wendde zij zich tot Willem, „ik begrijp al, wat je van avond gaat doen. Ht zal dus maar meteen het avondeten opdoen." Na deze woorden verwijderde zij zich, en kwam na eenige minuten met bordenk vorken en messen terug, die zij t op de tafel regelde. „Mama, wat eten wij vanavond?" vroeg de dertienjarige Frits zacht. „Gebakken aardappeltjes en eierkoek, en daarna brood en thee", antwoordde zij en ging weer naar de keuken. Frits volgde haar en zoo hij dit vaak deed, bracht hij voor zijn moeder brood en andere gerechten in de kamer en zette alles in stipte orde op tafel neer. Hans moest glimlachen, toen hij zijn neef zoo handig te werk zag gaan. „Dat kun jij zeker niet?" vroeg hij Hans, toen hij bemerkte, dat deze zoo naar hem keek. 86 „Ik kan het misschien wel, maar ik heb het nog niet geprobeerd. Louise helpt weieens mee, als er haast, bij is" antwoordde Hans. „Ja, dat is het mi, jij hebt een zuster, wij niet, daarom heeft onze moeder het ons een beetje aangewend, omdat wij geen meisje hebben," zei Willem. „Zoo, kinderen nu kunnen we gaan eten, dan kunnen jullie heengaan. Neem maar aardappelen, hier is ei", sprak Mevrouw Meier en ging met het eten rond. „Tante, waarom moet Hans eigenlijk naar Amsterdam, hij had toch hier ook op school kunnen gaan, dan had hij bij ons kunnen wonen", zei Frits, die oogenschijnlijk veel pleizier in zijn jongen neef had. „Ja, dat is wel zoo, maar zijn Papa had dat vooruit zoo afgesproken; hij heeft die school ook eenige jaren bezocht, en daarbij heeft hij een vriend ih Amsterdam, die leeraar is, en die neemt Hans in zijn familie op." „Hoe oud is Louise nu?" vroeg Willem, „ik heb haar pas eenmaal gezien, en toen was ze nog zoo klein." „Zij komt over twee jaar van school", antwoordde Mevrouw Vermeulen en voegde er direct aan toe: „ze is echter net zoo groot als Hans; zij belooft groot en krachtig te worden. Hans zal wel niet zoo sterk worden als zijn Papa en wordt daarom ook geen zeeman." „Nu wil ik je vandaag reeds een voorstel doen, nicht; als Louise van de school af is, geef mij haar dan voor een jaar", zei Mevrouw Meier, en Willem en Frits riepen als uit een mond: „dat zou fijn zijn, dat zou heerlijk zijn." Mevrouw Vermeulen glimlachte. „Daar zouden we nog eens over moeten denken", zeide zij. „Overigens duurt het nog een paar jaar, voor zij zoo ver is. Eerst bezoeken jullie ons maar-eens een paar weken; in de groote vacantie, dan is hij er ook weer, en dan kunnen de jongens naar hartelust roeien." „Dit jaar zal er wel niets van komen, maar het volgend 87 jaar komen wij allen naar den waterkant, en wanneer jullie ons de heele vier weken hebben wilt, blijven wij gaarne bij jullie." „Nu, dat is toch vanzelfsprekend, wij zullen er natuurlijk allen heel blij om zijn", bekrachtigde Mevrouw Vermeulen haar uitnoodiging, daarna stonden zij op, en Willem en Frits hielpen hun moeder met het afruimen van de taf él. „Zoo, Hans, nu gaan wij naar het panorama", zei Frits. „Denk erom, om half tien thuis zijn, niet later", riep Mevrouw Meier de jongens na, toen zij de deur achter zich dicht sloegen. „Om tien wordt gesloten", zei Frits tegen. „Willem heeft den sleutel mee, die zal wel voor twaalf uur niet thuis zijn." „Waar gaat hij dan nog zoo lang heen?" vroeg Hans. „Naar een vriend, ik geloof, dat die vandaag jarig is." Al pratende waren de jongens bij het huis gekomen waar het panorama was. Hans ging achter Frits aan ,en nadat deze twee kaartjes gekocht had, traden zij binnen. „Wat is dat mooi", riep Hans luid. „Je moet niet zoo hard spreken", zei Frits, „hier zegt niemand wat, ten minste niet hard op." „Frits, fluisterde Hans, „hoe mooi blauw is de zee hier; de Noordzee is daarbij vergeleken grauw en somber." Veel te vlug naar Hans' zin, drong Frits op naar huis gaan aan, en toch was het reeds half tien geweest, toen de jongens thuis kwamen. „Och he, waar is mijn portemonnaie gebleven?" vroeg Hans verschrikt, toen hij in zijn broekzak tastte. „Mijn zak is toch niet kapot?" „Mijn jongen, die is je zeker ontstolen", sprak mevrouw Meier spijtig. „Ach, dat ik je toch vooruit niet heb gezegd, dat je geen geld in je zak moest hebben. In het panorama gebeurt het tegenwoordig maar al te vaak, dat de menschen hun zakken geplunderd worden. — Was er veel in?" 88 „Er was bijna twee gulden in", antwoordde Hans treurig, „en het was zoo'n mooie portemonnaie, die ik met Kerstmis heb gekregen." Den volgenden morgen waren de drie jongens reeds vroeg op weg naar den dierentuin. Hans had veel pleizier in de wilde dieren, en vond, dat ze toch precies zoo in de prentenboeken stonden, die hij thuis had, en dat de leeuw toch wel het mooist van allen was. Echter veel te snel gingen voor Hans de uren voorbij, die hij hier te midden der wilde dieren doorbracht; Willem Meier keek op zijn horloge, hetwelk reeds twaalf uur aantoonde. „Het wordt hoog tijd, dat wij- naar huis gaan, anders moesten zij met eten op ons wachten", zei hij, en de jongens gingen naar den uitgang. Hans gezicht straalde van plezier, en toen hij bij het verlaten van den tuin nog eens een blik achter zich wierp zij hij: „Zoodra ik in Amsterdam ben, ga ik daar ook naar den dierentuin en dan blijf ik er den geheelen dag." „Nu, ik kan wel merken, dat je het mooi gevonden hebt", zei Willem. De heer Meier, de man van den heer Vermeulens nicht, was pas met den nachttrein naar huis gekomen eh zat nu, terwijl zijn vrouw in de keuken bezig was, in de kamer met Mevrouw Vermeulen te praten. Hij was geboren in Amsterdam, en toen hij hoorde, dat Mevrouw Vermeulen daar heen ging, om baar zoontje naar zijn pension te brengen, had hij geen woorden genoeg, om al het goeds en de voordeden van het onderwijs in zijn geboortestad op te noemen. In den namiddag bracht de geheele familie onze reizigers naar het station. Na een hartelijk afscheid stapten Mevrouw Vermeulen en Hans in den trein, en toen de trein zich in beweging had gezet, wuifde Mevrouw Meier hen nog met haar zakdoek na. Tiet ging door prachtige weiden, doch Hans zat ma$r 89 voor zich uit te kijken, bedroefd, dat hij nu zoo'n tijd van zijn moeder cn van Louise wegging. Zij mochten ongeveer anderhalf uur in den trein gezeten hebben, toen Mevrouw Vermeulen, een blik uit het raampje werpend, zeide: „Kijk eens Hans, zie je die vele huizen in de verte, dat is al het doel van onze reis: Amsterdam. Je zult zien Hans, Amsterdam is nog veel grooter en mooier dan Rotterdam." „Nu, ik vond het in Rotterdam heel gezellig, alleen die hooge trappen vind ik vervelend," zeide Hans, terwijl zij de stad al meer en meer naderden. Eindelijk hield de trein in het groote station stil. Onze reizigers stapten uit, en in de verte zagen zij reeds een bejaarde heer aankomen met een ongeveer veertien jarigen knaap. Het was de heer" Van Laan, die gekomen was, om Mevrouw Vermeulen en Hans af te halen. Na een hartelijke begroeting gingen zij naar den uitgang. Het bagagebewijs werd aan een witkiel afgegeven, die den koffer thuis zou bezorgen. Zullen wij met de tram gaan, vroeg mijnheer Van Laan. Och neen, we zullen maar gaan loopen, antwoordde Mevrouw Vermeulen, dan kan Hans meteen de stad eens zien. Mevrouw Vermeulen liep naast den heer Van Laan en Hans naast Frits Van Laan. Zoo als hij het hier vond, was het in Rotterdam toch niet, nog grootscher en mooier en Frits werd niet moe, Hans alle bezienswaardigheden van de stad opmerkzaam te maken. Ze moesten een heel eind de stad inloopen, voordat ze het huis, waar de familie Van Laan woonde, bereikten. In een der mooiste straten van Amsterdam stond het huis, waar de familie woonde. „Zie je daar dat meisje aan het raam staan?" Daar wonen we, en dat meisje is mijn zusje. Toen het meisje de vreemden bemerkte, üep zij van het venster weg en kwam met vlugge sprongen het huis uit. 90 „Dat is Liesje", zei Frits tot Hans, „die verheugt zich zeer op je komst, zij zegt, dan kunnen we 's avonds vaak spelen, zij speelt graag domino, en met z'n tweëen spelen is zoo vervelend." Toen zij het huis binnentraden, kwam Mevrouw Van Laan de aangekomenen reeds in den gang tegemoet, nam Mevrouw Vermeulen hoed en mantel af, en leidde haar gasten in de gezellige kamer, waar alles zoo behagelijk mogelijk gemaakt was voor de ontvangst van de gasten „Nu mijn jongen", wendde zij zich tot Hans, hoe vond je het in Rotterdam, daar heb je toch in ieder geval wat moois gezien, maar we zullen je hier nog meer moois laten zien. Vertel ons eens iets." „Ik ben in den dierentuin geweest, dat vond ik het mooist van alles", antwoordde Hans. „Nu Hans, eerst wil ik je eens je kamer laten zien die je met Frits deelen zult", zeide Mevrouw Van Laan. Den volgenden morgen om 9 uur was de oproeping voor de nieuwe leerlingen, waarop dan direct het examen zou volgen. Mevrouw Vermeulen ging met Hans mee en meldde haar zoontje bij den directeur aan. Mevrouw Vermeulen woonde het mondeling examen bij en toen hij nu, evenals andere leerlingen, die met hun vader of moeder gekomen waren, op iedere vraag een goed antwoord gaf, zwol haar moederhart van vreugde. Nog drie dagen bleef Mevrouw Vermeulen in Amsterdam, en toen zij weer naar haar dorpje terug keerde, nam zij het bewustzijn en de geruststelling mede, dat haar kind in ieder opzicht goed verzorgd was. 91 HOOFDSTUK VIII. Lente in het land. Mei was gekomen. De boomen bedekten zich met ontelbare knoppen en bloesems. De weiden vulden zich met vee, en op de daken der boerenwoningen stonden de ooievaars, die de lente in hun oude verblijfplaatsen gelokt had. Ook Griet bracht Maar vee naar de weide, en wanneer zij in den tuin werkte, het zij haar blikken vol tevredenheid gaan over de beide roodbonte koeien en het eenjarig kalf. Louise had twee paar kousen gebreid, en toen zij deze naar de arme kinderen gebracht had, kwam zij stralend van vreugde naar huis. „Mama, wat ben ik blij; Elza Reiman heeft de meisjes zooveel goed gebracht; alles, wat haar zusje behoord had, dat voor kort gestorven is, en de kinderen zagen er in die kleeren zoo netjes uit. Hun oude Grootmoeder huilde van vreugde, dat wij zoo aan ze gedacht hadden. — Elza heeft haar gezegd, dat zij het van mij wist, en zij was er mij heel dankbaar voor." „Dat doet me genoegen, antwoordde Mevrouw Vermeulen. Je kunt in het vervolg best doorgaan kousen voor de kinderen te breien. Die kleintjes zullen wel wat verslijten, dar weet ik uit ondervinding; brei maar gerust verder." Na een poosje ging Mevrouw Vermeulen voort: „Er is ook zoo juist een brief gekomen van Papa, hij heeft de groeten voor je gegeven. Tegen het einde van Augustus hoopt hij weer terug te zijn, dat wil zeggen als het met deze reis even goed gaat, als met de vorige. Ook voor de familie Van Walen heeft hij de groeten medegegeven." 92 „Mama, zal ik nu even naar Van Walen gaan?" vroeg Louise haastig. „Neen, dat is niet noodig. Overmorgen is het Zondag, dan ga ik er zelf heen; ik heb het vrouw Van Walen beloofd", antwoordde Mevrouw Vermeulen en voegde er aan toe: Dan kun je meegaan, als het niet te vervelend voor je is". Zondagmiddag ging Mevrouw Vermeulen met haar dochtertje op weg naar de ongeveer acht minuten van haar huis verwijderde boerderij van boer Van Walen. Hij lag evenals het huis van de familie Vermeulen alleen; alleen was er nog een schuur en een loods aan verbonden. Het was een statige boerderfj, dat merkte Mevrouw Vermeulen op toen zij het groote en statige boerenhuis naderde, hetwelks eenige erfgenaam Frits van Walen zou worden. „Wat aardig, dat U gekomen is, buurvrouw." Met deze woorden kwam Vrouw Van Walen haar bezoekers tegemoet, „komt maar binnen." Vrouw Van Walen opende de deur van de goede kamer en het Mevrouw Vermeulen en haar dochtertje binnen. „Frits, Anna, kom hier in de kamer", riep zij, waarna Frits, de zoon des huizes en zijn nichtje Anna Meinker de huiskamer uit kwamen. „Ziet eens, wie hier is", zeide Vrouw Van Walen en lieten de kinderen binnen. „Het zal jullie hier wel te vervelend worden, kinderen", zei Vrouw Van Walen. „Jullie gaat zeker liever naar buiten. Is het niet zoo?" — Alle drie lachten nu verlegen en Frits zeide: „Wat moeten wij ook eigenlijk hier doen. Laten wij liever gaan roeien. Nu Hans weg is, komt Louise natuurlijk nooit meer in de boot, en het is vandaag juist zoo stil op het water." „Dat kunnen jullie doen, niet waar buurvrouw. U heeft er toch niets op tegen, dat Louise meegaat?" vroeg vrouw 93 Van Walen, en Mevrouw Vermeulen stemde lachend toe. Vrouw Van Walen toonde haar buurvrouw intusschen de werkplaatsen en korenzolders en leidde haar ook in den smallen gang onder het huis, waar in groote met ijzer beslagen koffers het linnen- en katoengoed van de boerin bewaard lag. Met bijzonderen trots toonde de huisvrouw steeds, wanneer de gelegenheid zich aanbood, haar rijkdom aan katoen en linnen, en zoo sloot zij ook nu deze ruimte open, om Mevrouw Vermeulen een blik in den volgepropten koffer te doen slaan. Mevrouw Vermeulen bewonderde alles. „Wat heeft U mooie patronen, en wat een hoeveelheid goed, dat is een heel kapitaal." „Dat zou ik meenen. Ik heb^immers geen meisjes, daarom krijgt Frits alles. — Ja, de vrouw, die hij eens krijgt, kan blij zijn. — Hij kan een nemen, als het zoo zou zijn, die niets heeft, hij heeft immers genoeg. Voor ons is het toch de hoofdzaak, dat hij een vrouw krijgt met een goed hart, die ons op onzen ouden dag acht en eert." Ach, vrouw Van Walen, 't is voor Frits toch nog geen tijd om te trouwen", bracht Mevrouw Vermeulen in 't midden. „Dat moet U niet zeggen", zeide de andere. „Ik moet somwijlen oppassen, dat hij geen dwaze dingen doet. — Mevrouw Vermeulen, zulk jong goed kijkt zoo nauw niet als wij ouderen, vooral niet als wij moeders. — Kijk," ging zij voort, „hier deze deur is de iiooddeur, als er brand zou komen, kan de koffer direct hieruit getransporteerd worden. Voor alles is gezorgd !" Met deze woorden voerde zij mevrouw Vermeulen verder. Het duurde een geruimen tijd voor alles bezichtigd was en het werd tenslotte tijd om aan naar huis gaan te denken. De kinderen hadden zich bij het rooeien uitstekend geamuseerd, en moeder en dochter begaven zich tevreden tegen den avond huiswaarts. 94 De Junimaand was dit jaar met groote hitte begonnen, en de menschen, die hun gras nu maaien konden, waren met den hooioogst spoedig klaar. Ook mevrouw Vermeulen had haar weide laten maaien en Griet en Louise waren dagelijks met de hark naar de weide gegaan. De hitte was van dag tot dag erger geworden en op zekeren dag kwamen in het Zuiden wolken opzetten. Er was echter geen zuchtje in de lucht; de hitte was ondragelijk. In den namiddag werd de lucht donker en men hoorde het doffe rommelen van den donder. „Wij krijgen een zwaar onweer", zeide Griet en nam haar gezangboek uit den koffer. Nu werd het ook in de lucht onrustig. De wind, die het onweer vooraf ging, veranderde in een razenden storm, schudde aan het dak en aan de vensters en dreef alles, wat niet geheel vast zat, voor zich uit. „Het is goed, dat wij ons hooi onder dak hebben", zei mevrouw Vermeulen en liep met een bezorgd gezicht in den gang op en neer. „Wij konden wel haast licht opsteken, zoo donker is het", meende Griet en Louise zeide: „Griet, steek de lamp aan, dan zie ik den bliksem niet zoo duidelijk." Griet stak de lamp aan en zette zich vervuld van angst op een trapje. Louise zat naast haar moeder, die in het lamplicht een gezang las. Opeens verlichtte de bliksem het huis en de donder kraakte, dat de vensters rinkelden en de deuren voor een deel opensprongen. „God beware ons!" riep mevrouw Vermeulen verschrikt en Louise begon luid te schreien. „Ditmaal is de bliksem ingeslagen", zei Griet, terwijl zij opstond en naar den stal ging, „bij ons God dank niet." voegde zij er ter gemstelling bij. En weer kwam een helle bliksemstraal die den gang verlichtte en een harde donderslag volgde dadelijk. 95 O God, wat een weer; ik ben zoo bang", jammerde Louise. „Griet ga toch naast mij zitten." „Neen, ik zal eerst even naar boven gaan en uitkijken, waar het brandt, want de bliksem is ingeslagen en ook niet ver van ons af", antwoordde Griet en ging de trap op. „Ach, lieve God, bij Hanken is brand 1 riep zij met van schrik sidderende stem, toen zij de trap opgeklommen was. Mevrouw Vermeulen, die door Louise op den voet gevolgd werd, liep eveneens naar boven, om zich te overtuigen, of Griet zich misschien niet vergist had. „Waarlijk, bij Van Walen is het, waar de bliksem ingeslagen is. — Wat snel kan het ongeluk de menschen ook treffen. — Daar moet ik dadelijk heen; ik ben haar naaste buurvrouw." Snel holden allen drie de trap af; Mevrouw Vermeulen deed een dik doek om en trok haar overschoenen aan, daarna snelde zij, niet lettende op den regen, die nu bij stroomen neerviel, naar de boerderij van Van Walen, die nu in lichtelaaie stond. „Griet, het dondert niet meer zoo hard, ik ga er ook heen", zeide Louise, toen haar moeder weg was. Zij trok een dikken mantel aan, sloeg ook een doek om en liep haar moeder na; nog voor deze het brandende huis bereikt had, had zij haar ingehaald. Zij waren de eersten, die kwamen helpen. Van Walen, de knecht en de boerin probeerden met al hun krachten den koffer uit het huis te krijgen. De moeder van den boer was door den schrik bijna verlamd, zij zat in een kleine houtschuur, waar haar zoon haar bij het uitbreken van den brand gebracht had en staarde stom naar de vlammen, die nu uit den veestal en het woonhuis sloegen. „Gauw de sleutels hier", zei mevrouw Vermeulen tot de boerin, „de koffers zijn te zwaar." De boerin haalde de sleutels uit haar zak en reikte ze 96 mevrouw Vermeulen over. Snel ontsloot deze de koffers en zeide: „Hier, draag weg Louise, vlug." Vlug gaf zij het meisje een pak linnen over en beval haar dat in de schuur te leggen. „Komt allen hier", riep zij de anderen toe en in weinige oogenblikken waren de koffers zoover geledigd, dat tle boer en zijn knecht deze wegdragen konden. Steeds erger werd de brand en toen nog eenige kleedingstukken uit de kasten gehaald werden en de bedden uit de slaapkamers, zeide Van Walen: „Houdt nu maar op; nu is het gevaarlijk." En hij had gelijk. Op eenige plaatsen vielen de brandende balken en daken reeds naar beneden. — Nu kwam de eerste spuit. Ook Frits van Walen en de beide meisjes, die op het veld waren, kwamen aangeloopen en Frits jammerde en klaagde maar voort, dat al zijn mooie duiven en konijntjes nu verbrand waren. Plotseling viel het huis met een donderend geraas ineen, en de boer zeide tot de mannen, die gekomen waren om den brand te blusschen, dat er niets meer aan te doen was, maar dat ze op de schuur moesten letten, omdat daar alles in was, wat nog te redden viel." Nu viel het dak van het groote, statige boerenhuis in, Van Walen begon bitter te weenen; en zijn oude moeder zei met bevende stem: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen. — De naam des Heeren zij geloofd." „Ach, beste buurvrouw", kon vrouw Van Walen nu eerst uitbrengen, „hoe snel kan het ongeluk over de menschen komen; nu weten wij niet eens, waar wij slapen kunnen." Daarna begon zij weder te snikken. „Ik bied jullie natuurlijk mijn huis aan", antwoordde mevrouw Vermeulen, „jullie kunt zoolang bij ons wonen, tot jullie weer een eigen onderdak hebben. — Maakt U daarom maar geen zorgen." „Hoe kan ik U danken, en wat heeft TJ goed meegehol- .... in weinige oogenblikken waren de koffers zoover geledigd dat de boer en zün knecht deze wegdragen konden. . . . (zie blz. 96). 99 pen, ach mijn God en ach Louise, kind, wat heb je geholpen, zoo verstandig al voor je jaren." En zij trok het meisje naar zich toe en kuste het hartelijk. „Ik geloof, dat het maar het beste is, wanneer wij nu naar ons huis gaan, wij zijn allen doornat en moeten voor alles eerst droog goed aantrekken", zeide mevrouw Vermeulen en voegde er zdtehter aan toe: „hoe krijgen wij moeder erheen? Die kan waarschijnlijk in 't geheel niet loopen." „De schrik is haar in de beenen geslagen, mijn man heeft haar uit het huis moeten dragen", antwoordde vrouw Van Walen, wij zouden haar er maar heen moeten rijden." „Frits loop eens vlug naar de weide en haal Bruintje hier, wij zullen hem voor den molenwagen spannen en Grootmoeder naar het huis van mevrouw Vermeulen rijden", zei de boerin tot haar zoontje waarna deze naar de weide ging; de knecht haalde den wagen uit de loods, die gespaard was gebleven en de boer droeg zijn moeder uit de schuur en zette haar met behulp der twee vrouwen in den wagen.... „Zoo, als Frits met Bruintje komt, kan de wagen vertrekken", zei Van Walen, „en dat is maar het beste ook. Gaat maar allen weg, de jongen ook;"ik kan hier nog niet vandaan^' „Ik zal gaan kijken, of Frits nog niet aankomt", riep Louise en holde weg. Plotseling op den weg ontwaarden haar oogen een witte plek; voorzichtig kwam zij naderbij en een vreugdekreet ontsnapte aan haar borst. De beide vrouwen, die bepakt met kleedingstukken langs denzelfden weg naar het huis van Vermeulen gingen, werden opmerkzaam gemaakt en mevrouw Vermeulen riep haar dochter toe: „Wat is er Louise?" „O, Mama hier zitten de konijntjes zes stuks en allen geheel gezond gebleven. Die hebben zich vroegtijdig gered. Wat zal Frits blij zijn." „Kom maar gauw thuis, je moet droog goed aantrek- Serie 40. Het huls aan de zee. 4 100 ken", riep Mevrouw Vermeulen haar dochtertje in het verder gaan na. Juist kwam Frits met Bruintje van de weide. „Frits, hier zijn je konijntjes alle zes", riep Louise hem toe, die treurig naast Bruintje voortliep. „Waar zijn ze dan?" riep hij terug en versnelde zijn passen. „Hier zitten ze. Het witte zag ik het eerst en daarna vond ik de anderen ook. Ze zijn tijdig weggeloopen." Bruintje werd voor den wagen gespannen en de knecht reed de oude vrouw en zooveel bedden als er op den wagen konden naar het huis van de familie Vermeulen. „Kinderen, jullie-moeten toch hier vandaan, zei boer Van'walen, toen beide op de plaats iets zochten, wat zoeken jullie dan nóg?" „Wij willen iets hebben, om de konijntjes m te doen, die zitten daar in de weide en ik heb nog niets." Er is toch nog wel een mand of iets dergelijks ik zal eens gaan kijken. Na deze woorden ging de boer naar de schuur en kwam spoedig met een mand en een zak terug. „Hier kunnen ze in en de zak er overheen. Waar willen jullie ermee heen?" „Naar ons huis", zei Louise, en beiden snelden weg, naar'de plaats, waar de konijntjes heengevlucht waren. „Ik zal ze pakken, zie jij toe, dat ze niet weer uit de mand springen", zei Frits en had reeds een diertje bij de ooren gepakt. Daarna pakte hij er nog twee en spoedig zat de heele konijnenfamilie in de mand. „Ik help mee dragen", zei Louise, toen Frits de mand alleen wilde optillen. „Die kun je toch alleen niet slepen en meteen pakte zij de mand krachtig aan." „Ik moet drooge kleeren aantrekken, maar ik heb ze niet eens?" zei Frits, toen zij het huis genaderd waren. „Trek wat van Hans aan", zei^ Louise met vastheid. 101 Die natte kleeren kun je toch niet aanhouden, en anders zou je immers zoolang in bed moeten blijven, tot ze droog waren." „Zoo, dat is goed, breng de konijntjes nu maar in Han's stal, daar zijn er nu toch maar twee in", zei mevrouw Vermeulen, „en komt dan dadelijk in de kamer, daar is het warm. Als mijnheer Van Walen nu ook maar eerst kwam." „Ik wil er niet graag zoo heengaan, er zijn nu te veel menschen op onze boerderij", zei Frits, en Louise zei snel* „ik zal er even gauw heen loopen, en zal hem zeggen, dat hij moet komen." Zonder een verder antwoord af te wachten liep Louise weg. Van Walen stond midden in een groep mannen, die hem met raad en daad beloofden bij te staan. Louise trad naderbij, en zeide hem, dat zijn vrouw had gezegd, dat hij dadelijk moest komen, om zich te verkleeden, daar zij anders vreesde, dat hij kou zou vatten. „Goed Louise", riepen de mannen, die haar wel kenden. „Neem hem maar direct mee, anders vergeet hij er nog aan." „Wacht maar even, ik moet eerst even met den knecht spreken, dat hij zoolang op de dingen moet passen, tot ik terug kom. De meisjes zijn al naar- huis en gaan van daar naar de weide, om te melken. De melk brengen ze voorloopig naar jullie huis, Louise." „Zoo, nu kunnen we gaan", zei Van Walen en ging met Louise mee. „Hier is goed voor je, trek dit maar aan, tot jouw goed weer droog is. Onze kleeren zijn allemaal verbrand, alleen onze Zondagsche kleeren hebben wij nog bijtijds gered," zei vrouw Van Walen treurig, wij moeten ons vooreerst maar behelpen. „Och, dat gaat immers best. Ik kan de kleeren van myn buurman goed dragen, wij zijn toch ongeveer van hetzelfde postuur", zei de boer en ontdeed zich van zijn nat pak. 102 „Ik zal nu maar weer direct teruggaan, de menschen zijn er nog alle" — ging hij daarop voort. „Laat die er maar zijn", viel zijn vrouw hem in de rede; eerst moet je koffie drinken. Wij moeten daarom toch wel op ons zelf passen. Het lot heeft ons getroffen, en wij zullen het moedig het hoofd bieden. Wij zijn toch Goddank gezond gebleven, de boerderij is verbrand, nu ja, die zal wel weer opgebouwd en opnieuw netjes in orde gemaakt worden." Van Walen keek zijn vrouw verwonderd aan. „Ik geloof haast, dat je blij bent, dat je hier bent", zei bij. „Spreek toch niet zoo", antwoordde zij verwijtend, „maar het doet mijn hart goed, dat wij allen met zulke oprechte hartelijkheid opgenomen zijn." „Maar waar is Grootmoeder eigenlijk, die zie ik heelemaal niet?" vroeg Van Walen en keek de kamer rond. „Die hebben wij naar bed gebracht. Dat was het beste voor haar", antwoordde vrouw Van Walen. „Daar heb je gelijk aan", zei de boer, „let maar op haar, dat het haar aan niets ontbreekt. Ik vind het toch maar het beste, om even naar de boerderij terug te gaan." „D* kan immers wel even meegaan", wendde zich vrouw Van Walen tot haar man, toen deze naar de deur ging. „Blijf jij maar hier. Er is daar een vreeselijke walm," „Hoe moeten we met de linnenkoffers doen? kunnen wij die daar van nacht laten?" vroeg de boerin. „Ja, ja", antwoordde Van Walen. „De knecht blijft in de schuur en ik blijf van nacht op de boerderij. Morgen kunnen ze dan weggehaald worden." „Waar zijn de bedden?" vroeg vrouw Van Walen toen zij den leegen wagen voor het huis zag staan. „Die hebben wij boven in het huis luchtig uitgehangen, daar drogen ze, ze waren immers nat geworden", antwoordde mevrouw Vermeulen en liet haar buurvrouw haar logeerkamer zien. 103 „U slaapt hier nu met Uw familie", sprak mevrouw Vermeulen, en toonde haar de heldere groote bedden. „Uw bedden kunt U nu zoolang boven laten hangen, daar hangen ze heel luchtig en ook veilig." „Ach, wat veroorzaakt U zich voor ons toch een last en moeite, hoe zouden wij U hiervoor kunnen danken." — „Spreekt U al weer van dank? Ik doe mijn plicht", sprak mevrouw Vermeulen, en voegde er aan toe: „Zegt U maar, wat U met de koffers wilt doen. Die kunnen daar toch niet blijven. Ik heb er al over gedacht, om ze hier te halen, ze kunnen hiervbest op den vloer staan." „Ik zal het mijn man zeggen; wij spraken daar zoojuist over ; van nacht blijft de knecht bij de dingen in de schuur. Mijn man wil ook van nacht op de boerderij blijven; dan kunnen ze immers morgenochtend hierheen gebracht worden. „Waar is Frits toch?" zei vrouw Van Walen, terwijl zij overal op de plaats rondkeek. „Hier ben ik in den koestal", riep hij luid, ik maak eerst een stal in orde voor de konijntjes. Moet ik iets voor U doen ?" „Neen, dat niet, maar ik wist niet waar je was." Nu kwamen de meiden van den boer en brachten de melk, die zij zoo juist van de weide gehaald hadden. Er waren vier groote emmers vol en de boerin beval hen, ze in de keuken te brengen." „Wat een massa melk", zei Griet en keek naar de gevulde emmers. „Moeten wij die hebben?" „Zeker, Griet. Voorloopig komt de melk alle hierheen." „Nu, dan zal wel alles vol komen", zei Griet, „voor zooveel melk hebben wij in 't geheel geen schalen genoeg." „Morgen moet je eenige halen, zulke mooie geëmailleerde zooals jullie in gebruik hebben. Ik moet toch weer nieuwe aanschaffen", zei de boerin, en haalde melkemmers van buiten in de keuken. 104 Louise dekte intusschen de groote tafel in de huiskamer; Griet stond aan den haard en verzorgde het avondeten, terwijl mevrouw Vermeulen in de logeerkamer bezig was, om voor haar gasten alles gezellig en gemakkelijk in te richten. „Het eten is klaar", zei Griet nu en dekte de pannen waarin zij aardappelen gebakken had, met een plat deksel toe. „De eieren wil ik niet bakken, voor ze allen hier zijn, eerst moet tóch gort gegeten worden." Oom Van Walen is er nog niet, zei Louise, „wil ik hem even gaan halen?" „Neen kind, dat hoeft niet, Frits zal er wel even gauw heen loopen", zei de boerin. „Tante, Frits gaat er niet graag heen, omdat hij Hans' pak aan heeft; hij is bang, dat de menschen het zien." „Ach, die jongen is dwaas", zei de boerin en zei tot een der meiden: „loop eens gauw naar mijn man en zeg hem, dat wij direct gaan eten." „En jullie blijft ook hier eten", wendde zich mevrouw Vermeulen tot de meiden. „Hebben jullie een slaapplaats, anders slapen jullie bij ons." „Wij slapen nu bij mijn moeder", antwoordde een der meiden. Spoedig daarop zaten allen om de tafel in de huiskamer. „Eten jullie maar, noodigde mevrouw Vermeulen, doch goed smaken wilde het niemand, de schrik zat allen nog te veel in de leden. Nu kwamen ook verwanten en vrienden van de familie Vermeulen, om hun hulp aan te bieden. Vrouw Meinker, die een zuster van den boer was, kwam juist van de boerderij vandaan, zij had gehuild, het was immers ook haar geboortehuis, dat nu in puin en rook lag, terwijl de hemel heel ver zichtbaar, den grooten brand aanduidde. „Ik wilde jullie even zeggen, dat wij het onbewoonde gedeelte van ons huis in orde hebben laten maken, dan 105 kunnen jullie daarin wonen, tot jullie huis weer opgebouwd is," sprak zij. En Van Walen antwoordde: „dat nemen wij aan, er gaat toch minstens wel een jaar overheen, voor het huis weer geheel opgebouwd is. Maak maar alles in orde. Voorloopig zijn wij hier goed opgeborgen." 106 HOOFDSTUK IX. Kapitein Vermeulen lijdt schipbreuk. Terwijl onze bekenden in het huis aan de zee van den dag van nood en schrik in hun zachte bedden uitrustten, beukte in de Noordzee de storm en dreef de schepen, in 't bijzonder de kleine vaartuigen in wilden dans op de golven rond. De bliksem verlichtte den donkeren nacht helder, de donder kraakte en de golven bruisten wild. Ongeveer in middernacht was het, toen het vreesehjke noodweer begon, en toen de dag aanbrak, bood de zee, die nu weder rustig was, een vreesehjk schouwspel. Planken, touwen, kisten en nog allerhande bestanddeelen van een H schip dreven op de golven, en op verschillende plaatsen van het strand stonden de mannen, het aanbreken van den dag afwachtend, om misschien schipbreukelingen te hulp te kunnen komen. Plotseling, toen het volle daglicht de zee verlichtte, ontwaarden de mannen van het reddingstation „Prerow" een kleine boot, die zich heel langzaam scheen voort te bewegen. Snel werden twee booten uitgezet, een mand, die voor zulke gevallen met levensmiddelen bepakt stond, werd in een der vaartuigen gezet en nu roeiden de krachtige mannen in de richting, waar de kleine boot zich vertoonde. Ongeveer drie kwartier hadden de wakkere mannen gebruikf, tot zij het kleine vaartuig signaliseeren konden en al spoedig gelukte het hen, de boot, waarin zich zes mannen bevonden, te bereiken. 107 Met inspanning van hun laatste krachten, roeiden de schipbreukelingen de boot, die hen te hulp kwam, tegemoet en na weinige minuten hadden de booten elkander gelukkig bereikt. De schipbreukelingen waren ingevolge de haast bovenmenschelijke inspanning doodelijk uitgeput en wezen treurig op een man, die als levenloos in de boot lag. Het was de kapitein van het verongelukte schip, en nadat de leider van de reddingsmanschap hem een weinig in de hoogte geheven had en den pols gevoeld had, sprak hij: „Geef mij eens de wijnflesch uit de mand." Voorzichtig goot hij den bewusteloozen man eenige droppels tussehen de lippen. „Het hielp niets, hij slikt niet meer, wij zullen maken, dat wij hem aan land krijgen." De mannen namen den man met hun sterke armen op en reikte hem aan de in hun boot staanden over. De andere schipbreukelingen stapten nu ook in en roeiden naar het strand. Aan het strand hadden zich veel menschen verzameld, die van de duinen af naar de schepen uitkeken en met spanning de aankomst van de scmpbreukélingen tegemoet zagen. Ook de dokter van het plaatsje, naar wien de duinen en het strand genoemd was, bevond zich onder de aanwezigen, en toen de redders naar het strand signaliseerden: „Nood aan boord", was deze direct in de veronderstelling, dat men zijn hulp noodig had, en begaf zich direct naar de plaats, waar de boot aangelegd'werd. Toen de boot het strand naderde, wees de leider, die den dokter ontwaarden, op den man, die bewegingloos in de boot lag, en deze gaf door een handbeweging te kennen, dat hij begreep, wat men daar aanduidde. Behendig sprong de dokter in de boot en nadat hij den man aangezien had, zei hij tot de overige mannen: „het is bedenkelijk met hem; brengt hem maar dadelijk naar het 108 reddingshuis, opdat ik pogingen in het werk kan stellen, om zijn leven op te wekken. — Als er tenminste nog hulp mogelijk is", voegde hij er zachtjes aan toe. Op een draagbaar werd de kapitein van het verongelukte schip naar het dicht bij het strand gelegen reddingshuis gebracht en dadelijk was de dokter weer bezig het leven van den man op te wekken. „Als het hart niet spoedig begint te kloppen, is hij verloren", zei hij tot de omstanders met bedenkelijk gezicht, en wreef de borst en de hartstreek van den levenloozen man verder. Eindelijk na veel moeite gelukte het, en de bewusteiooze keek stom en oogenschijnlijk verwonderd naar de omstanders. De dokter nam snel een glas wijn en hield het den man aan de lippen. Begeerig dronk de zieke den krachtigen wijn en viel daarna weer terug in het kussen. „Zoo, nu slaapt hij", zei de dokter met tevredenheid. „Dat is goed voor hem, dan verzamelt hij nieuwe krachten. Ik ga nu even weg, als hij wakker wordt, moet een van jullie hem weer, van den wijn laten drinken. Binnen twee uur ben ik weer terug." Terwijl de kapitein als zwaar ziek in het huis aan het strand van Prerow door de brave menschen verpleegd werd, zag men in het huis aan de zee met koortsachtige spanning de inkomende jobstijding tegemoet. De kranten hadden reeds den dag, nadat de boerderij van Van Walen door het onweer vernield was geworden, verkondigd, dat ook op de Oostzee en aan dier kusten het onweer erg gewoed had, en dat men vreesde, dat verscheidene schepen met man en muis een prooi der golven geworden waren. Mevrouw Vermeulen was radeloos en Louise jammerde en huilde met haar moeder mee, Griet deed stil en treurig haar werk, en de bewoners van het huis waren nu opeens veel treuriger en radeloozer dan hun gasten. 109 Den tweeden dag na den noodlottigen Junidag, bracht de krant het volgende telegrafische bericht: „Warnemonde, 25 Juni. Bij het onweer, dat gisteren in de Oostzee en aan de kusten woedde, zijn hoogstwaarschijnlijk veel schepen verloren gegaan. Talrijke voorwerpen behoorende aan de schipbreukehngen drijven op het water. Kapitein Vermeulen van het schip „Anna Marie" moet een offer van het noodweer geworden zijn. Van het lot der bemanning is niets bekend." — Toen mevrouw Vermeulen dit telegram in de krant las, zakte zij ineen; met een slag was het vriendelijke, gastvrije huis een waar ongelukshuis geworden. Vrouw Van Walen en de moeder van haar man, die toevallig in de huiskamer waren, troostten liefdevol de smartelijke vrouw, die nu in luid snikken uitbarstte. „Het is goed, dat zij huilen kan", zei Griet, „dan wordt het haar ten minste lichter om het hart." Plotseling werd er hevig aan de kamerdeur geklopt. Verschrikt zagen de vrouwen op, en een man trad binnen, die een telegram aan mevrouw Vermeulen af te geven had. De boerin nam het aan en opende het op verzoek van de huilende vrouw. Slechts weinige woorden bevatte het telegram: zei las het luid voor: „Anna Marie" verloren. „Kapitein en bemanning gered Brief volgt. Petersen." Een vreugdekreet ontsnapte aan de borst van de arme vrouw. Haar man was gered. „Wat is dat buiten?" vroeg vrouw Van Walen aan Griet, die met gevouwen handen naast mevrouw Vermeulen zat. „Huilt daar niet iemand?" Met deze woorden stond de boerin op en liep de deur uit. In den gang stond Louise, het gezicht met den zakdoek bedekt, luid schreiend, aan den muur geleund. 110 „Wat is er kind?" vroeg de boerin en probeerde haar den zakdoek van de roodbehuilde oogen te nemen. „Wees toch stil, zeg mij maar, wat er aan scheelt." • „Zij hebben — op school gezegd — dat Papa met het schip verdronken is", bracht Louise snikkend uit. „Neen kind, Goddank, hij is gered; er is juist een telegram gekomen, kom maar binnen, dan kun je het lezen", zei Vrouw Van Walen liefdevol en duwde het meisje met «acht geweld de kamer in. In koortsachtige spanning zagen bewoners van het huis aan de zee de post tegemoet. Den anderen middag bracht de postbode een brief uit Prerow, vanwaar ook het telegram afgezonden was. De dokter, die den kapitein behandelde, had hem op diens verzoek geschreven, en deelde nu zijn vrouw mede, dat hij zich op het oogenblik in doktersbehandeling bevond, en dat er wel veertien dagen overheen zouden gaan, voor hij weer in staat was, een lange reis te maken met den trein, daar hij zich voorloopig in acht moest nemen, om de zenuwen, in 't bijzonder het hart te laten rusten en aan te sterken. De menschenlievende dokter voegde er nog bij, dat het den zieke aan niets ontbrak en zij zich niet bezorgd hoefden te maken. Als het den kapitein mogelijk was, zou hij zelf schrijven. Dat was een groote troost voor mevrouw Vermeulen; het ergste was gelukkig niet gebeurd, en zoo ging een ieder in huis weer rustig aan zijn gewone werk. Nadat de familie Van Walen een week in het huis aan de zee doorgebracht had, verhuisden zij naar het ter beschikking gestelde huis op de hoeve van Meinker. Louise was wederom behulpzaam bij deze verhuizing en er ging dan ook nauwelijks een dag voorbij dat het meisje niet in het kleine huis binnenliep. Mevrouw Vermeulen hoopte van dag tot dag op een brief van haar man, steeds tevergeefs, en verontrust over 111 den toestand van haar man, zeide zij tot Griet: „als hij niet gauw schrijft, reis ik naar hem toe ik heb nu geen rust meer." „Ik geloof, dat we nog bezoek krijgen", zei Griet toen zij 's avonds de melk gehaald had; „daar ginder komt een koets aan; ik zou niet weten, waar die anders heen moest." Mevrouw Vermeulen ging naar den tuin, waar zich de koets inderdaad in de richting van hun huis scheen te bewegen. Een vermoeden kwam in haar op. — Zou hij het werkelijke zijn? — Zij liep het rijtuig vol verwachting tegemoet, en toen zij naderbij kwam, zag zij een ingevallen bleek gezicht door het openstaande raampje kijken. „Mijn hemel, daar is mijn man !" riep zij verschrikt uit en snelde den wagen tegemoet, die voor het huis stil bleef staan. Langzaam en bedachtzaam stapte de kapitein uit. Zijn vrouw hielp hem hierbij, zooveel zij kon, daarna omhelsden zij elkander, stil, geen woord machtig, van innige blijdschap. Ook Griet kwam het huis "uit. Verschrikt bleef zij eenige oogenblikken staan; was deze bleeke man, die zich slechts vast op een stok geleund, langzaam voortbewegen kon, mijnheer Vermeulen? — O God, zij had het vroeger vaak hooren vertellen, dat, wanneer iemand op zee verongelukte, hij er in het stervensuur zoo uitzag. „Goeden dag, Griet", zei de kapitein met zwakke stem. Griet kwam naderbij en reikte hem stil de hand. „Griet geef den koetsier wat brood, en vraag hem of hij misschien een glas bier wil hebben", zei mevrouw Vermeulen, toen zij, haar man ondersteunend het huis binnenging- „Ik zal maar direct naar bed gaan", zei de kapitein, 112 „vraag mij nu maar niets meer. Ik heb hier een fleschje, daarvan moet ik droppels nemen." Nog denzelfden avond stuurde mevrouw Vermeulen iemand naar den dokter. Mijnheer Vermeulen wilde het eerst niet hebben, doch zijn vrouw rustte" niet eerder, voor dat de dokter hem nauwkeurig onderzocht had. De dokter, die dadelijk gekomen was, constateerde een lichte hartaandoening. „Hij moet zich zeer in acht nemen, en vooral niet opwinden", had hij gezegd, toen hij het hart nauwkeurig onderzocht had, en toen mevrouw Vermeulen hem tot aan de deur geleidde, had hij haar nog gezegd, dat hij niet meer naar zee mocht, maar dat zij hem daarvan nog maar niets moesten zeggen." — Slechts heel langzaam kwam er in den toestand van den kapitein een verbetering, en mocht hij dagelijks eenige uurtjes in den tuin zitten, waar zijn vrouw een leunstoel voor hem had neergezet. Hans, die sedert eenige dagen vacantie had, hield hem gezelschap en vertelde hem van Amsterdam, of las hem uit de krant of uit een boek voor. „Ik kan niet veel spreken", had de kapitein gezegd, „later wil ik jullie alles vertellen; nu kan ik dat nog niet, ik mag niet eens aan dien verschrikkelijken nacht denken, anders wind ik mij op. Vertel] jij mij maar wat goeds." Zoo ging de zomer voorbij. De familie Van Walen hadden het kleine huisje zoo gezellig mogelijk ingericht. Vrouw van Walen had de noodige kleedingstukken laten maken en het huisraad, dat zij het meest noodig had, gekocht. Ze kwamen allën graag in het huis, waar zij zoo vriendelijk en hartelijke opname gevonden hadden, en zoo hadden de beide gezinnen, die tegelijk door het noodlot getroffen waren, troost aan elkaar. De winter kwam weer in het land. Geheel in tegenstelling met den vorigen winter, toen de kinderen van het huis aan de zee gezongen, gespeeld en gejubeld hadden, toen het nd Kerstfeest voor de deur stond, lag het huis in diepe stilte; de oude vreugde wilde niet herstellen. De ziekte en de neerslachtigheid van den kapitein, drukten zwaar op aller hart. Louise was dikwijls bij Van Walen, en de boer hield wederom, in 't bijzonder bij slechts weer, den kapitein gezelschap en probeerde hem moed en vertrouwen in te spreken. „Niet den moed laten zinken", zei hij, „alles komt wel weer terecht. De hoofdzaak is, dat U maar eerst weer hersteld is." — Zoo sprak Van Walen iederen keer, wanneer hij den kapitein ging bezoeken; en deze zei dan naderhand tot zijn vrouw: „Die Van Walen heeft goed praten; hij heeft zijn mooi geld van de verzekering gekregen en bouwt maar weer een nieuwe boerderij. Zijn land, zijn vee, alles heeft hij behouden; ik heb echter alles verloren, mijn gezondheid en mijn positie. — Wat moet ik nu beginnen?" „Maak je toch geen onnoodige zorgen", vermaande zijn vrouw hem dan; „voorloopig hebben wij geen nood en aan latere tijden hoef je nu niet te denken." „Ja, het zijn de kinderen, .waarover ik mij bezorgd maak, ik wou zoo graag, dat Hans dat eene jaar nog op het gymnasium bleef, en dat eene jaar kost ook geld. En Louise" „De kinderen zullen er wel komen, dat is mijn minste zorg", antwoordde mevrouw Vermeulen, als je je met zulke totaal onnoodige gedachten plaagt, windt je je op en maakt ons het leven moeilijk." De kapitein zag zijn vrouw verbaasd aan, zoo zij meteen optrad. Hij zat daar een tijdje zonder eert woord te zeggen, terwijl zij met naaiwerk bezig was, doch na een uurtje ongeveer, nam hij het woord en zei: „Je hebt gelijk; ik zal voortaan niet meer zoo treurig zijn, ik zal mij weten te beheerschen." 114 Van dit oogenblik af werd het humeur van den kapitein dragelijker, en tegelijk kwam in zijn toestand een aanzienlijke verbetering. Hij voelde zich van dag tot dag sterker worden en sprak weer over schepen 'en zeevaren. „Hoe kunnen we hem zeggen, dat hij niet meer naar zee mag?" sprak mevrouw Vermeulen bezorgd tot haar vrienden Van Walen. „Ja, dat is een moeilijke zaak," zei Van Walen bedenkelijk, doch zijn vrouw zei vertrouwelijk: buurvrouw, doe niets te overhaast, er doet zich wel een gelegenheid voor." „Louise, hoor eens", zei op zekeren dag Van Walen toen zij uit school was gekomen: „zeg tegen je moeder, dat wij morgen middag een uurtje bij jullie komen. Mijnheer Meinker komt ook mede." „Heel graag", zei Louise en holde naar huis. Den volgenden dag was een Zondag. Mevrouw Vermeulen maakte alles voor het bezoek gereed. Griet had de goede kamer opgefrischt en de ramen gelapt, en Louise wreef de meubels en zette alles op zijn plaats. Toen de bezoekers gekomen waren, wierp vrouw Van Walen mevrouw Vermeulen een veelbeteekenenden blik toe. „Nu, het zal me verwonderen, wat die vandaag te vertellen hebben", sprak zij halfluid voor zich heen, toen zij de koffie en de koek haalde. „Onze buurman is in de laatste dagen heel wat opgeknapt, dat kun je hem direct aanzien", zeiden de aangekomenen, toen zij den kapitein begroet hadden. Zijn wangen kleuren zich al wat en de oogen glanzen helderder, levendiger", zei Van Walen en zette zich naast den kapitein. „Hij spreekt zelfs weer van zeereizen", bracht mevrouw Vermeulen tusschenbeide. „Ach, waarom toch", zei mijnheer Meinker. „Ik zou me dat maar gauw uit mijn hoofd zetten", zei 115 Van Walen, terwijl zijn vrouw den kapitein scherp aankeek. „Als ik in Uw plaats was, zou ik maar naar een ander beroep uitzien, dat minder inspannend is en waar geen gevaar bij is." ■^§€■4' „Wat zou ik als oude man, dan nog kunnen beginnen?" sprak de kapitein en keek verlegen voor zich uit. „Nu, ik zou meenen, een man als U, die wat geleerd heeft, zal toch op het vaste land wel iets kunnen vinden, om zijn brood te kunnen verdienen", zei mijnheer Meinker en ging dan voort: „Ik weet al, wat, maar het moet voorloopig onder ons blijven. Zoo ik uit zekere bron gehoord heb, wil Schrewe zijn taxateurspost opgeven, omdat hij nu al haast zeventig is." — „En omdat hij geld genoeg heeft", mengde vrouw Van Walen zich in het-gesprek. Dat zou toch heusch een goed baantje voor U zijn. Rekenen en schrijven kunt U, en een ieder zal U zijn vertrouwen schenken." „Ja", zei mijnheer Vermeulen in zich zelf, „als dat mogelijk was, zou dat een groot geluk zijn, en vrouw Van Walen, die naast mevrouw Vermeulen zat, fluisterde haar toe: „Buurvrouw, dat zou ook een mooie betrekking voor Hans zijn." — „Ja, dat zou te overleggen zijn, het voorstel is niet kwaad. Dan kunnen; we het er wel gerust op aan laten komen." Toen de kapitein 's avonds met zijn vrouw alleen was, zei hij tot haar: „Het is een pak van het hart. Het is toch heerlijk trouwe vrienden te hebben in den nood. Ik zou er zelf niet aan gedacht hebben." De toestand van den kapitein werd iederen dag beter. De eetlust kwam weer terug en op warme lentedagen deed hij in den tuin licht werk. Het nieuwe woonhuis van de familie Van Walen was zoo ver klaar, dat het ingericht kon Worden en reeds in October namen zij in het nieuwe huis hun intrek. 116 De vriendschap tussehen de Van Walens en de bewoners van het huis aan den dijk was steeds hechter geworden. Op een avond kwam de boer naar den kapitein toe met de boodschap, dat Schrewe nu aftreden zou en dat hij zich nu moest gaan aanmelden. Den eersten April zou hij zijn betrekking opgeven en voor dien tijd moest een ander zich hebben aangemeld. „Verzuimt niet", zei hij; „zoo ik hoor, hebben nog twee anderen hoop op de betrekking." En mijnheer Vermeulen solliciteerde en werd bijna eenstemmig gekozen. Den eersten April begon hij. Den dag daarop werd Louise aangenomen. 117 HOOFDSTUK X. Een verloving bij de familie Vermeulen. Een reeks van jaren zijn voorbij gegaan. De toenmalige kapitein Vermeulen is een bekwaam en geëerd inspecteur en taxateur geworden, die het volle vertrouwen heeft gewonnen van iedereen. Het heeft hem nog geen oogenblik betrouwd dat hij een beroep op het vaste land gevonden had. Zijn gezondheid was van het oogenblik af, dat hem dit vooruitzicht door zijn vrienden geopend werd, van tijd tot tijd toegenomen, zoodat hij na verloop van een jaar ongeveer, nauwelijks meer aan zijn lijden herinnerd werd. De oude trouwe Griet had men in den laatsten winter naar haar laatste rustplaats gevoerd. Zij had haar graf bij die van de ouders en voorouders van de Vermeulens gekregen. „Zij is haar leven steeds bij ons geweest, en zal ook in haar dood dicht bij ons zijn", had Vermeulen gezegd. Hans Vermeulen was, nadat hij van de gymnasium afgenomen was, bij zijn oom in de zaak werkzaam. Frits Van Walen kwam zijn militaire plicht bij de dragonders na, zoo dit zijn vader gewenscht had; hij had in zijn tijd bij de Cambridge-Dragonders in tel gestaan als vrijwilliger. Het schuttersfeest zou gevierd worden. Het beloofde ditmaal grootsch te worden, zoo werd in 't algemeen beweerd; de krijgersvereeniging verbond zijn stichtingsfeest ermede, en andere naburige krijgersvereenigingen zouden komen om het feest op te luisteren. 118 ; Twee groote danstenten werden opgericht en verscheidene kleinere tenten en kramen, waarin gegeten en gedronken werd. Twee carousellen werden opgericht en een schiettent. Eerepoorten werden opgesteld, kransen gebonden; ieder huis aan de hoofdstraten, waar de feestelijke stoet langs gemarcheerd kwam, werd met kransen en vaandels versierd. „Louise, ik heb goed nieuws voor je?" zeide Anna Meinker tot haar vriendin, toen zij bezig waren met het winden van guirlandes. „Wat dan?" vroeg deze nieuwsgierig. „Ik zal het je heel zacht zeggen", zei Anna weer", „Frits komt morgenavond met den trein hier aan. De knecht haalt hem van het station af." — Louise kleurde onwillekeurig, waarna ze echter eveneens met zachte stem zei: „Onze Hans komt ook morgenavond." — Geloof maar, dat is afgesproken werk." Nu bloosde Anna op haar beurt. „Het zal me toch verwonderen, of het waar is", sprak zij, om haar verlegenheid te verbergen en wond ijverig verder. Louise zeide niets. Zij wist het nu met zekerheid, dat hij met Frits afgesproken had op het schuttersfeest te komen, en dat zij elkander op dien avond zouden ontmoeten. • „Wat is dat Louise? Kom toch even hier", riep Mevrouw Vermeulen den volgenden morgen aan haar dochter, die in de keuken bezig was. „Er is een kist voor je gekomen. Heb je wat besteld?" „Neen, Mama, dat heb ik niet", antwoorde Louise verwonderd en bekeek de kist. „Het is toch mijn adres, dus ik moet haar wel aannemen." Zij ging de huiskamer binnen en maakte de kist met een sterk mes open. Een fijne rozengeur stroomde haar tegemoet en toen zij het zijdepapier, dat er op gelegd was, behoedzaam eraf genomen had, kwam een wondervol rozenbouquet te voorschijn. Toen de familie Vermeulen aan tafel zat, kwam een 119 meisje van Van Walen met de boodschap van mijnheer, of mijnheer en mevrouw een uurtje mee wilden naar het schuttershuis, dan zouden ze samen kunnen gaan. Daarop had mijnheer Vermeulen een poosje zacht met zijn vrouw gesproken en antwoordde toen, dat zij niet eerder konden dan tegen vier uur. Stipt om vier uur gingen allen op weg, en toen zij bij de tent aankwamen, klonk hun reeds een vroolijke walsmelodie tegemoet, en toen zij nu bemerkt werden, richtten zich de blikken van alle aanwezigen op de jonge paren, die daar nu, stralend van innig geluk, de tent binnentraden. Hans Vermeulen, die zijn zuster in de tent geleidde, eischte haar, toen de tweede dans opgeroepen was, daarvoor op; Frits Van Walen danste met zijn nicht Anna en haar jongste zusje werd door een jongen buurman gehaald. Boer Van Walen was met mijnheer Vermeulen de tent uitgegaan, waar zij in de avondlucht heen en weer liepen. „Wat een hitte is daar in die tent", zeide de kapitein en veegde met zijn zakdoek zijn gezicht af. „Als ik die jonge lui zoo zie, word ik zelf weer jong", zei de boer; „ach, dat was toch een heerlijke tijd, toen ik nog de uniform aan had. De onze was lichter dan die van Frits, en zag er nog aardiger uit. — Waarempel ja, toen was het wat; het heeft wel een mooi centje gekost, — maar men is toch maar eenmaal jong. — En Frits moet ook geen vrek zijn; dat heeft hij niet noodig. — Neen, ik kan een goed zakgeld geven; maar dat eene heb ik heb gezegd: „Hang je niet zoo lichtzinnig aan een meisje; vraag jc moeder om raad. — Op geld behoef je niet te kijken; maar een aardig, vriendelijk meisje moet je nemen, die ons acht en eert en die ons in ons werk behulpzaam kan zijn." Zoo sprak Van Walen in praatzieke luim voort en liep met zijn buurman Vermeulen op het grasperk heen en weer, tot deze eindelijk moe werd en te verstaan gaf, dat hij 'wel gaarne naar huis zou willen. 120 Mevrouw Vermeulen deed haar doek om en verliet met haar man de feestplaats. De drukte, die in de tent geheerscht had, nam langzamerhand af, hetgeen onze jonge dansers zeer gezellig vonden en dan ook niet één dans verzuimden. „Zoo, nu gaan jullie eens allen hier om de tafel zitten", zei Vrouw Van Walen toen zij uit de danstent kwamen. Ik noodig jullie op de koffie en als wij gedronken hebben, gaan wij naar huis." „O, nu al!" riepen allen, „dat is toch te vroeg, het is immers pas een uur." De kelner bracht koffie en koek. Louise zette de kopjes uit elkander en vrouw Van Walen schonk in. „Daar knap je van op", meenden allen en de boer zeide: „Het koffiedrinken op het schutterfeest was altijd het grootste pleizier." „Laat ons nu maar naar huis gaan", drong nu Frits van Walen aan, anders kunnen jullie niet uitslapen. Het wordt drie uur, voor wij allen thuis zijn." „Hans en ik moeten de nichtjes naar huis brengen", zeide Frits, toen zij uit de tent kwamen. „Dat is goed. Wij driëen gaan langzaam vooruit; jullie haalt ons op den straatweg toch wel in. — Geeft de meisjes toch een arm, dat staat veel beter", zeide vrouw Van Walen verwijtend tot de jongens, die alleen naast de meisjes voortgingen. „Ze schamen zich voor ons", zei de boer, als ze maar eerst verder weg zijn, doen zij het van zelf. Dat weet je wel; jij was toch ook eens jong." Op de straat aan het einde van het dorp kwamen de jonge lui met de anderen tezamen. Frits bood Louise den arm en de boer stiet zijn vrouw aan toen de beide kwamen aangeloopeh. Deze echter zagen en hoorden niets, zij hadden slechts oog en oor voor elkander en toen zij scheidden, fluisterde 121 Frits het jonge meisje veelbeteekenend in het oor: „Tot morgen dus, tot morgen." „Tot morgen", herhaalde Louise zacht en als het niet zoo donker geweest was, had ieder kunnen zien, hoe beiden bij die woorden bloosden. 122 Slot. In het huis aan de zee werden de noodige voorbereidselen tot Louises huwelijk gemaakt. Weken lang waren de naaisters bezig geweest, om aan den uitzet van de bruid tè naaien. Menig stuk fijn linnen, dat de trouwe Griet gesponnen had, was gemaakt tot tafellakens, servetten en handdoeken werden gezoomd, daarna een aardig monogram erop geborduurd en bij dozijnen met een zijden lint saamgebonden. Reeds veertien dagen zaten er drie naaisters boven in een lichte kamer en maakten japonnen, welke de bruid mede zou nemen. Twee prachtvolle zijden japonnen had Frits zijn bruid geschonken; een aardige zwarte en een kostbaar wit möiréekleed, de bruidsjapon, welke vrouw Van Walen zelf had uitgezocht, en die zoo mooi was, als slechts in de grootste en eerste modemagazijnen te krijgen was. De bruidssluier kreeg zij van Anna Meinker en Elza Wehrman, die de bruidsmeisjes zouden zijn. Louises broer en een neef van Frits uit Den Haag waren ceremoniemeesters. Tante Marie uit Rotterdam was reeds eenige dagen voor den huwelijksdag overgekomen, om mevrouw Vermeulen bij de nu noodzakelijk geworden verrichtingen, zooals bakken en braden, te steunen en haar menig werkje uit handen te nemen. Mijnheer Vermeulen was het in de laatste maanden niet bijzonder gegaan met zijn gezondheid en daarom werd de trouwdag van zijn dochter later vastgesteld als eigenlijk het plan was geweest, 128 In het huis aan de zee zou de bruiloft niet gevierd worden, slechts den avond vóór de bruiloft in den kleinen kring. De bruid zou door de bruilofsgasten afgehaald worden om naar de kerk te gaan en dan zou bij Van Walen het feest gevierd worden. In twee aaneengrenzende kamers, die tot feestzaal ingericht waren, werden groote lange tafels neergezet, en nadat er gegeten was, zou er gedanst worden. Sparregroen en eikenloof werd met een kar uit het bosch gehaald, en 's avonds maakten de meisjes uit het dorp daarvan guirlandes. Twee koks uit de stad was het braden van vleesch, kippen en andere fijne gerechten opgedragen. Een verhuiswagen met nieuwe meubels was uit de stad gekomen, die in de groote mooie kamers, die de jonge menschen bewonen zouden, geplaatst werden en twee groote karren met voor het grootste deel koffers, die den uitzet bevatten, en kleederkasten door een bekwaam meubelmaker vervaardigd. De boerin hielp alles naar binnen dragen en werd niet moede, het huis in orde te maken en op te sieren, zij scheen jaren jonger te zijn. De huwelijksdag brak aan. Witte nevel bedekte de gezegende streek en de kapitein, die naar den barometer gekeken had, zeide tevreden: „Het belooft vandaag goed weer te worden." En hij had gelijk. De zon brak door het grauwe omhulsel en glansde in volle schoonheid. Spoedig was de witte nevel opgetrokken en vertoonde zich de streek in haar volle zomersche pracht. Op de Landstraat rolden de rijtuigen op de boerderij Van Van Walen toe. i Het eerste rijtuig, dat getrokken werd doot twee moedige goudvossen voor het huis stil hield, verwekte veel opziens. Het was het huwelijksgeschenk van den boer, waarmede hij het bruispaar vandaag wilde verrassen. Geen mensch had 124 er eenig vermoeden van gehad; geheel alleen had hij den mooien, gemakkelijken wagen uitgezocht en het nieuwe zadel in de stad besteld. En zoo was de wagen en het zadel pas op den huwelijksdag naar de boerderij vervoerd; de paarden werden glanzend geroskamd en geborsteld. In de manen hadden de knechten spoedig roode lintjes gebonden en de meisjes bonden rozenkransen, waarmede de wagen versierd werd. „Frits moet heel alleen in den wagen rijden", zei de boer, toen de wagen voor het vertrek gereed stond; „wij beiden rijden in onzen ouden wagen." De bruidegom stapte als eerste uit en ging naar boven om zijn bruid te halen. „Het geschenk van vader", zeide hij en voerde zijn bruid naar het venster, om den mooien wagen te laten zien. Spoedig kwamen de andere rijtuigen ook allen voor, en Frits zeide, zijn bruid aan de hand vattend: „Nu moeten wij gaan, het is zoo ver." „De bruid ging vooraan, de bruidegom volgde op eenigen afstand. In den gang wachtten de ouders der bruid en de verwanten op het bruidspaar, dat nu in het mooie, trotsche rijtuig stapte. De beide bruidsmeisjes hielpen de bruid bij het instappen, en nadat de bruidegom zich naast haar neergezet had, rolde het rijtuig voort. In den volgenden wagen zaten de bruidsmeisjes en de ceremoniemeesters. Hans Vermeulen had Anna Meinker als dame en Elza Wehrman zat met den neef van den bruidegom uit Den Haag. Van verre klonk het gelui der klokken hen tegemoet ontelbare menschen, die uit de naastbijzijnde plaatsen gekomen waren om de trouwplechtigheid bij te wonen, stonden op de straten en op de vrije plaatsen voor de kerk, toen de eerste koets aankwam. Het bruidspaar stapte uit en verwachtte aan den ingang van de kerk de bruiloftsgasten; daarna, toen zij alle uit- 125 gestapt waren en zich paarsgewijze geregeld hadden, betrad de statige stoet onder orgeltonen de oude kerk. De geestelijke, die het bruidspaar, zoo hij dat in het begin direct zeide, gedoopt en aangenomen had, sprak onder zijn ter harte gaande rede het mooie bijbelwoord uit: „Ik en mijn huis willen den Heer dienen." Daarna verheten de bruiloftsgasten, het jonge paar vooraan, de kerk. De koetsen hielden wederom op de beurt voor de kerk stil en reden weder naar de boerderij van boer Van Walen, dat in den hellen zonneschijn, omgeven door de vruchtbare velden en weiden, hen reeds van verre scheen toe te lachen. — Niet minder zonnig zag het er in de harten van het jonge paar uit, dat in hun nieuwe koets naar hun tehuis reed. — Een vroolijk-feestmaal volgde de kerkelijke plechtigheid. Daarna gingen de ouderen in den tuin, terwijl de jongeren dansten. Ook de kapitein had zich, dadelijk nadat er gegeten was, onder een breeden, schaduwrijken lindenboom neergezet. Hij voelde zich aangegrepen, zoo ook reeds sedert langen tijd zijn ziekte had gedaan had. „Wil je je nu nog langer kwellen, buurman?" Van Walen sprak den vader van zijn schoondochter nu met „Jij" aan, sprak de boer nadrukkelijk. „Neem Hans toch bij je, om je te helpen. Waarom moet hij nu nog langer in die vreemde stad zitten; hij kan hier toch waarlijk wel minstens zooveel verdienen als daar. Nu kwam ook de boerin naderbij. Zij mengde zich in het gesprek, en toen Anna Meinker met Hans gearmd door den tuin liepen, konden zij een opmerking over het leuke paar niet onderdrukken. Mijnheer Vermeulen moest lachen. „Nu ja, als hij het wil", zeide hij, „mag het gebeuren. Tot de dochter van mijn neef wil ik hem niet overhalen. Als hij van haar meer houdt, mag hij haar gerust nemen." 126 Vrouw Van Walen naastte zich, dit gezegde van zijn vader direct aan Hans over te brengen en zoo zouden de bruiloftsgasten een verrassing beleven. In een danspauze verzocht Meinker om eenige oogenblikken gehoor en vertelde de aanwezigen met eenige korte woorden, dat zooeven zijn dochter Anna zich met Hans Vermeulen verloofd had. Groote vreugde volgde op deze woorden; dat was een gelukwenschen en een vragen door elkander. Mijnheer Vermeulen echter zeide tot zijn vrouw: „Dat is toch alles te veel vandaag, ik ga naar huis en meteen naar bed. Jij kunt wel hier blijven." „Neen" antwoordde zijn vrouw, „ik ga met je mee. Onze kinderen hebben ons verlaten, zoo is nu eenmaal het verloop van een menschenleven, destemeer zijn wij wederzijds verplicht, trouw tezamen te blijven." — Zij gingen naar hun stil huis terug. Van verre hoorden zij de lustige tonen der muziek en mijnheer Vermeulen sprak: „als zij maar gelukkig worden, hun geluk is ook ons geluk !" INHOUD. blz. Hoofdstuk I. Een huiselijktafereeltje 5 „ II. De meisjes Vermeulen stichten een kransje 18 „ HL Heerlijke Kerstdagen 30 „ IV. Griet vertelt 43 „ V. Aan een groot gevaar ontkomen. 57 „ VI. De Kapitein vertrekt 69 „ VIL Hans gaat naar Rotterdam 82 „ VIII. Lente in het Land 91 „ IX. Kapitein Vermeulen lijdt schipbreuk 106 k X. Een verloving bjj de familie Vermeulen 117 Slot 122 è Bij denzelfden Uitgever zijn in deze serie eveneens nog verschenen: Een moedige jongen De theepartij in het Spreewoud Kitty en Nora Het Kampvuur der drie Hoofdmannen