-DRUKKERIJ- RK.JDnaEltSWEESHUIS>TILBURE, Mti.BOEKCEMTRRLB?L AM5TERDRK_ iitiiiiiiiiiii.iiiiiiiiiii.iiiiiiiiiiiiiiiii.imT^i tl KlfASBISLtO i i h 1111 u i h 11 iTj i i i»mi 1111 ij i i 111 iTi 111 ij ti i m i rr y YKR NONNI EN MANNI OP DE BERGEN. EERSTE HOOFDSTUK. De man op den berg. In den tijd, dat ik nog als kleine jongen bij m'n ouders woonde op de hofstede Mödruvellir, maakte ik zoo nu en dan met m'n broertjes en zusjes wel 'ns 'n tochtje op de hooge bergen, die dicht bij ons huis lagen. Niet zelden gebeurde het, dat we op onze talrijke wandelingen in die woeste bergeenzaamheid echt merkwaardige avonturen beleefden. Nooit echter heb ik iets zoo zeldzaams beleefd, als 't geen ik je nu ga vertellen. Op zekeren dag speelde ik met m'n zus Bogga, die wat ouder was dan ik, en met m'n jongeren broer Manni buiten op 'n bloeiende weide, die naast de" groote, sappig-groene grasvelden lag, die onze hofstede omgaven. Ik was toen ongeveer elf jaar oud. 't Weer was wondermooi : heldere zonneschijn en heelemaal geen wind. Plotseling riep de kleine Manni, terwijl ie met z'n handje omhoog wees naar de bergen in 't Westen : „Bogga ! Nonni ! Zie jullie ginds wijd die zwarte stip niet, daar boven tusschen de rotsen ?" Bogga en ik keken beiden naar boven, maar we zagen heelemaal niets van 'n zwarte stip. Daarom liep ik naar Manni toe. „Zeg Manni, waar is dan die zwarte stip, waar je van sprak ? Ik zie er heelemaal niets van." „Kun jullie ze werkelijk niet zien ?" vroeg Manni KI. Nonni en Manni op de bergen 1 2 verwonderd. „En ik zie ze toch zoo duidelijk. Kijk, nu beweegt ze zich naar beneden, van de bergen af,' daar rechts van die steile rotsen.... heel hoog, daar boven...." En hij wees met z'n kleine hand de richting aan, waarin ik moest kijken. „O ja... .! Nu zie ik ze ook....!" riep ik. „Maar wat kan dat toch zijn, Manni ? Zou 't een dier of zou 't een mensch zijn ?" Bogga had nu ook het merkwaardig ding ontdekt, daar boven. Ze keek er heel aandachtig naar. „Wat zou dat kunnen zijn, Bogga ?" vroeg ik aan m'n zusje. „Ik geloof zeker, dat 't 'n paard is," antwoordde ze. Maar Manni, die van ons drieën de scherpste oogen had, zei : „Nee, 't is zeker geen paard. Ik geloof eer, dat 't een mensch is." „We keken nu alle drie strak omhoog en zagen, hoe 't zwarte ding, dat niet grooter scheen te zijn dan 'n klein puntje, zich langzaam maar toch voortdurend voortbewoog. Nu eens ging 't naar beneden, dan weer naar rechts, dan weer naar links. Nadat we daar zoo'n poosje hadden staan kijken, zei Bogga : „Ik kan niet begrijpen, wat die mensch daarboven toch gaat doen, als 't ten minste 'n mensch is ! — Er zijn toch geen wegen meer, zoo hoog daar boven." „Ja, dat is waar, Bogga," zei ik, ,,'t is werkelijk vreemd. Ik begrijp er ook niets van." „En dan schijnt de man nog te voet te zijn ! Midden in den zomer.... Dat zie je anders toch nooit !" „Misschien is z'n paard er van door gegaan," merkte ik op. 3 „Dat is best mogelijk," antwoordde Bogga. We liepen nu alle drie naar een grooten rotssteen, die met mos begroeid was, en gingen er op zitten. De geheimzinnige wandelaar bleef voortdurend zichtbaar en hij was nog altijd in beweging, meestal naar beneden toe. „Waar zou hij wel naar toe gaan ?" vroeg Manni. „Ik denk," antwoordde Bogga, „dat ie naar ons toe wil komen. Waarschijnlijk is hij wel van plan, om van nacht op Mödruvellir te logeeren." „Dat zou prachtig zijn !" riep Manni; „dan konden wij hem eens uitvragen over z'n reis en van hem hooren, hoe 't er daarboven uitziet. Zoo hoog zijn wij nog nooit geweest." „Ja, dat moet wel interessant zijn," zei ik. „Maar hoe lang zou hij er nog over doen, eer hij hier bij ons is ?" „Over een goed uur zal hij zeker hier zijn," meende Bogga. Toen we zoo nog 'n tijdje op onzen steen gezeten hadden en de bewegingen van den wandelaar met de oogen gevolgd hadden, was ie opeens verdwenen, 't Was net of ie plotseling in den grond verzonken was. Toch was ie pas op de helft van de ontzettend groote berghelling gekomen. ,,'t Kan misschien nog lang duren, voor wé 'em weer te zien krijgen," meende Bogga. „Kom, laat ons maar naar huis gaan en aan moeder gaan vertellen wat we gezien hebben." Zoo gezegd, zoo gedaan. We sprongen alle drie op, liepen zoo hard we konden naar huis toe, en stormden de lange gang in, die naar de woonkamer leidde. 4 We klopten aan. „Binnen !" We openden de deur en liepen naar moeder die bij 't open venster zat, met 't breiwerk op d'r schoot. „Moeder ff zoo begon Bogga, „d'r komt 'n man naar beneden, van den Westelijken berg af." „En ik heb hem 't eerst gezien, moeder," riep de kleine Manni direct daarop. „Dat zal waarschijnlijk een van de herders zijn van burgemeester Havstein," zei Moeder. „Neen," viel ik in, „want hij komt heelemaal van boven af, van den hoogsten top." „Van den hoogsten top af....?" vroeg moeder verwonderd, terwijl ze d'r breiwerk op zij legde. „Dat is toch bijna onmogelijk. Zoo hoog gaat toch niemand daar boven." Ilrff5 „Dat is juist 't vreemde ervan, moeder," zei Bogga. „Hij komt werkelijk van den hoogsten bergkam. En hij is te voet. We hebben er lang naar staan kijken." „Is dat werkelijk waar, Bogga ? Och kom, je vergist jc zeker, kinderen." „Neen, Moeder," riepen we alle drie tegelijk, „wé hebben 'em alle drie gezien, en nog wel heel duidelijk." „En ik was de eerste die zag, dat 't een mensch was !" riep nu weer de kleine Manni, terwijl hij hardop lachte. „Bogga dacht, dat 't 'n paard was !" Moeder lachte ook en streek met d'r hand den kleinen leukerd over z'n zachtzijë haar. Hij was immers haar lieveling. „Heb jij 't werkelijk gezien, m'n kleine Manni ?" „Ja moeder, heel zeker heb ik 't gezien." „Jij hebt ook zoo'n wonderlijk scherpe oogen. Voor jou was 't gemakkelijk om het te zien." Moeder stond op. „Ik zal 'ns met jullie mee naar buiten gaan, en 'ns probeeren, of ik 'em ook zien kan." We gingen met haar mee en liepen om den Zuidelijken hoek van ons huis. Daar gingen we op 'n kleine hoogte staan achter 't gebouw. Van daaruit was 't uitzicht naar 't Westen vrij. Alle vier keken we nu omhoog naar de hooge bergen, die daar voor ons lagen en waarvan de spitse toppen aan de wolken kwamen. Zelfs Manni kon ze niet meer ontdekken. „Zie je wel," zei moeder, „dat jullie je zelf vergist hebt." fi|f| „Neen neen, moeder !" riepen we nu alle drie om 't meest, „we hebben ons heelemaal niet vergist. We hebben hem duidelijk gezien !" Manni zette z'n scherpe oogjes zoo ver open, als ie kon, maar tevergeefs. „We hebben 'em zoo straks in 'n kloof zien verdwijnen," merkte Bogga op. Hij zal er waarschijnlijk nog wel in zijn en dadelijk zullen wij hem er zeker weer uit zien komen." „Goed, we zullen hier nog 'n beetje blijven wachten," zei moeder. Er ontstond 'n kleine pauze, en wij keken onafgebroken naar den berg. Opeens stormde Manni naar moeder toe en riep : „Kijk, kijk, moeder ! Nu is ie er weer....!" En de kleine wees naar boven, naar de grauwe rotsen, die zich loodrecht in de hoogte verhieven, ongeveer halfweg tusschen den voet van den berg en den hoogsten top. „Je hebt gelijk, m'n kleine Manni," zei Moeder, .,nu zie ik 'm ook." 6 Allen staarden we naar den vreemden wandelaar, die nu veel duidelijker te zien was als te voren. Ten laatste zei moeder : „God weet, of 't ten slotte de ongelukkige Haldor Helgason van Borg i) niet is." We voelden onwillekeurig 'n koude rilling door onze leden gaan, toen we dien naam hoorden. „Haldor Helgason van Borg !" hernam Bogga. „Denkt u werkelijk, moeder, dat hij 't zijn kan ?" „Wie weet !" zei moeder, terwijl ze zich omkeerde om weer naar binnen te gaan. „Hij leeft nu al verscheidene weken lang als banneling daar boven op de bergen." Bogga ging met moeder mee naar binnen. Manni en ik bleven buiten staan om te wachten tot de man dichterbij was. Haldor Helgason van Borg was een jonge man, die zich van den zomer schuldig gemaakt had aan moord en brandstichting. Na z'n misdaad was hij gaan vluchten en leefde al dien tijd als banneling daar boven op ontoegankelijke plaatsen in de bergen, waar de rechterlijke macht, ondanks al haar ijverige nasporingen, er nog niet in geslaagd was, om zich van hem meester te maken. ,,'t Zou toch verschrikkelijk zijn, als die man werkelijk Haldor was," zei de kleine Manni. „Ja, dat zou 't zeker, Manni," antwoordde ik. „Maar ik kan toch maar moeilijk gelooven, dat hij 't zijn zou." „Is 't waar, Nonni, dat hij menschen doodgeslagen heeft ?" „Ja, ongetwijfeld. Eén mensch heeft ie zeker om 1) Met opzet zijn in deze vertelling eenige plaats- en persoonsnamen veranderd. (Svensson.) 7 't leven gebracht. Maar waarschijnlijk heeft ie 't niet met opzet gedaan." „Toe Nonni, vertel me eens, hoe dat gebeurd is !" „Dat wil ik graag doen Manni. Vóór enkele weken .werd Haldor, tegelijk met veel andere mannen, uitgenoodigd op 'n bruiloft. Dat was daar ginds ver, aan den anderen kant van de bergen, in 't Zuidelijke dal. Toen de jonge man al iets of wat dronken was, kreeg hij twist met een anderen gast, ook 'n jonge man, die Völand heette, 't Kwam zelfs zoo ver, dat ze mekaar te lijf wilden gaan. Toen kwamen de andere menschen er tusschen en 't gelukte hun de twee vechters van mekaar te scheiden. Daarover werd Haldor woedend en hij riep, dat hij Völand den volgenden nacht vermoorden zou. En werkelijk, den volgenden nacht brandde het huis af, waar Völand in woonde. Völand zelf kwam er heelhuids af, maar 'n andere man kwam in de vlammen om. — Dat is de heele geschiedenis." „Werd Haldor dan niet direct in de gevangenis gestopt ?" „Dat zou wel gebeurd zijn, maar toen men hem wilde grijpen, ging ie er van door en vluchtte de bergen op. Sinds leeft ie daar als banneling." „Waarom haalt men 'm dan niet van de bergen af ?" „Al verschillende keeren hebben ze mannen uitgestuurd, om naar hem te zoeken. Wel hebben ze een of ander spoor van hem ontdekt, maar hem zelf hebben ze tot nu toe nog niet te "gakken kunnen krijgen." „Dat is vreemd. Waar houdt ie zich dan eigenlijk op ?" „Hij woont daar boven ergens in de rotsholen. De boeren zijn erg ontevreden, omdat men hem nog niet 8 gepakt heeft, en ze doen al wat ze kunnen, om hem in d'r macht te krijgen. Hij steelt namelijk hun schapen en slacht ze daar boven, om zich met 't vleesch te voeden. En dat moet ie ook wel doen, anders moest ie zeker doodhongeren." „Maar ik kan maar niet begrijpen, dat de mannen 'm niet vinden kunnen, vooral omdat ze toch zeker weten, dat ie daar boven is en men zelfs sporen van hem heeft gevonden." ,,'t Is niet zoo gemakkelijk als je wel denkt, Manni. Men zegt dat ie vrienden heeft, die 'em helpen." „Hoe kan hij nog vrienden hebben,, als hij iemand doodgeslagen heeft ?" „Ja, die heeft ie toch. Er zullen altijd nog wel menschen zijn, die graag met hem te doen willen hebben. Hij zal waarschijnlijk vóór z'n misdaad wel een goede man zijn geweest, en alleen in z'n dronkenschap heeft ie de misdaad begaan." „Ach, arme Haldor !" „Ja, Manni, 't moet toch wel verschrikkelijk zijn, om zoo alleen daar boven op die bergen te moeten leven." „Wat zouden ze nu wel met 'em doen, als ie gepakt wordt ?" „Als men hem te pakken krijgt, Manni, dan zal ie er niet goed afkomen." Manni keek me met groote oogen aan en zei : „Dan zullen ze hem misschien wel geeselen, is niet Nonni ?" „Neen, dat g-üXiof ik toch niet; hier worden alleen de dieven gegeeseld." „Wat zullen ze dan met 'em doen ?" „Ze zullen 'em misschien 't hoofd wel afkappen en 't op een paal steken." „Maar dat is toch verschrikkelijk, Nonni !" 9 „Ja, dat is 't Manni ! Maar ik geloof nooit, dat ze 'em vangen kunnen. Z'n vrienden zullen 'em wel bijtijds waarschuwen." „Maar wat zal ie in den winter moeten doen, als alle bergen overal met sneeuw en ijs bedekt zijn ?" „Ja, dan zal 't er slecht voor 'em uitzien. Ik geloof echter niet dat ie zoolang hier in 't land zal blijven." „Waar zal ie dan naar toe gaan, denkt ge ?" „De menschen zeggen, dat ie wel probeeren zal, om met 'n vreemd schip naar Engeland te ontkomen, om daar matroos te worden. Zoo hebben 't er ten minste vroeger al meer gedaan." „Waarom zou ie nou juist naar Engeland gaan ?" „Omdat de Engelschen 'n heele macht schepen hebben, en daar kunnen ze altijd nog menschen op gebruiken." „Op welke bergen zou ie zich nu ophouden ?" „Dat weet men niet zeker, Manni, maar men denkt, dat ie niet ver van hier is." „Waarom denkt men dat ? Men heeft 'em toch nooit gezien." „Sommige menschen vertellen, dat ze al dikwijls rook hebben zien opstijgen hier boven tusschen de rotsen, ver, heel ver weg van alle menschenwoningen." TWEEDE HOOFDSTUK. Een onaangename gast. Opeens riep Manni, terwijl ie omhoog wees naar den berg : „Kijk 'ns Nonni, daar is ie weer. Hij is nu een heel eind naar beneden gekomen. Zie eens, hoe hij nu van de gele zandige helling naar beneden springt...." 10 Werkelijk, de geheimzinnige wandelaar was al heel wat dichterbij gekomen. Toen ie van de schuine helling af was, kwam ie aan een breed heideveld, dat zich van 't Noorden naar 't Zuiden langs heel den berg uitstrekte. De man waadde door 't bloeiende heidekruid en liep in rechte richting naar ons huis toe. „Nu kun je heel duidelijk zien, dat ie van plan is, om naar ons toe te komen, Manni." „Zouden we maar niet liever heengaan ?" zei Manni, terwijl ie heel dicht bij me kwam staan en m'n linker arm vastpakte. Ik begreep heel goed, dat ie heelemaal geen zin had om met den vreemdeling kennis te maken. „Maar Manni," zei ik geruststellend, ,,'t is toch niet zeker, dat 't wezenlijk Haldor Helgason is." „Moeder meende toch, dat ie 't wel zijn kon." „Och kom, dat had moeder maar lachend gezegd. Geloof je nu wezenlijk, dat Haldor 't wagen zou, om hier te komen ? Hij had immers kans, dat ie dan direct gevangen genomen werd." „Dat is wel waar," antwoordde Manni. En zoo bleven we op onze plaats staan en wachtten maar op den geheimzinnigen wandelaar. Hij was al dwars door 't heideveld geloopen en bereikte weldra het „Tuun", de groote, bloeiende, zachtgroene grasvlakte, die zich naar alle kanten ver uitstrekte rond de groote hofstede. Bij het „Tuun" gekomen, bleef ie staan en keek rond, of ie hier of daar niet 'n voetpad kon ontdekken, want hij wilde niet door 't malsche sappige gras loopen. Eindelijk vond ie 'n paadje, dat naar de schaaps- 11 kooien van de hofstede voerde en kwam met rassche schreden naar ons toe. M'n klein broertje drukte zich vast tegen me aan. Ik zelf was ook niet vrij van eenigen angst. Nu eerst zagen we pas, dat de vreemdeling 'n krachtig gebouwde jongeman was. In z'n hand hield hij 'n langen stok met spitsen ijzeren punt, en z'n groot jachtgeweer hing aan 'n riem om z'n schouders. ,,Nonni,- is 't niet vreemd, dat die man 'n ijsstok bij hem heeft nu midden in den zomer ?" „Dat komt waarschijnlijk daarvandaan, dat ie daar boven op den berg over 't gletscher-ijs heeft moeten loopen." We zagen nu, dat de jonge man ons in 't oog kreeg. Hij verliet het voetpad en, in plaats van naar het huis te gaan, recht naar den ingang, kwam hij naar ons toe, waar wij stonden. Manni werd ongerust. „Ik zou liever naar binnen gaan," fluisterde hij me zachtjes toe. Ik nam 'em bij de hand. „Blijf maar rustig hier staan, kleine Manni. Hij zal ons zeker geen kwaad doen." Manni bleef. Eindelijk kwam de vreemdeling bij ons. Hij bleef op 'n paar passen afstand van ons staan, keek ons met 'n scherpen blik aan en reikte ons de hand. „Goeden dag, jongens !" „Goeden dag !" „Zijn jullie ouders thuis ?" „Moeder is binnen." „En vader ?" Hij bleef op 'n paar passen afstand van ons staan, keek ons met 'n scherpen blik aan en reikte ons de hand. 13 „Die is niet thuis." „Waar is hij dan ?" Ik wees met de hand naar 'n groot steenen gebouw, dat Zuidwaarts van onze hofstede lag en zei : „Hij is ginder bij burgemeester Havstein." „Hoe heet jullie ?" „Nonni en Manni." „En wie is Nonni en wie Manni ?" vroeg de vreemdeling lachend. „Ik heet Nonni en m'n broertje heet Manni." „Ha zoo — zeg 'ns, Nonni, zou jij denken, dat ik vannacht bij jullie op de hofstede zou kunnen slapen ?" „Ik zal het wel eens aan moeder gaan vragen. Maar wil u me eerst asjeblief uw naam zeggen ?" De vreemdeling keek ons eenige oogenblikken zwijgend aan. Daarop zei ie : „Ik heet — Harald Helgason...." „Manni zoowel als ik, we deden beiden onwillekeurig enkele passen achteruit, terwijl we den onaangenamen gast sprakeloos van schrik aanzagen.... Deze bemerkte onzen schrik, kwam naar ons toe en zei met 'n geruststellend lachje : „Je hoeft niet bang te zijn van mij. Ik ben de man niet, die jullie denkt." We ademden wat vrijer. „Bent u dan de banneling niét ?" vroeg Manni zacht. „Neen neen, m'n kleine vriend. De banneling heet Haldor en ik heet Harald. Als ik werkelijk de banneling was, dan zou ik niet hier komen." „Waar woont u dan ?" vroeg ik. „Ik woon in 't groote dal aan de andere zijde van de bergen." „Kent u Haldor Helgason van Borg ?" 14 „Ja zeker ken ik 'em. Ik en Haldor zijn tweelingbroeders." Manni en ik traden weer 'n stap achteruit en keken den vreemden man opnieuw aan ; ditmaal wel niet met schrik, maar toch met 'n gemengd gevoel. „Waar is uw broeder nu ?" vroeg ik na 'n korte pauze. „Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Ze zoeken nog altijd naar hem." We brachten Harald nu naar de voordeur van ons huis. „Loop gauw naar binnen en roep moeder," fluisterde ik Manni toe, „en zeg haar, dat de man van de bergen gekomen is, en dat ie vannacht graag bij ons zou willen blijven." Manni liep naar binnen. Enkele minuten later kwam ie weer naar buiten en zei : „Moeder komt zoo." We bleven nu alle drie zwijgend staan wachten aan de voordeur van de hofstede. Weldra hoorden we stappen in de gang. Moeder kwam naar buiten. „Goeden dag, vrouw !" zei Harald. „Zou ik vannacht hier mogen verblijven ?" „Wel zeker, wees zoo goed en kom binnen." „Geef mij uw stok maar," zei ik tot Harald. Hij reikte mij den zwaren stok over die minstens tweemaal zoo lang was als ik zelf. Ik plaatste hem in 'n hoek naast de deur. „Als u wilt, kun je me ook je geweer wel geven," zei ik verder. „Dat is niet noodig, vriendje. Ik houd 't altijd bij me." We brachten Harald nu in de woonkamer, waar Bogga op ons zat te wachten. 15 De man ging recht naar haar toe, gaf haar de hand en zei : ,,Goeden dag." ,,Goeden dag," antwoordde Bogga en ze noodigde hem uit, om plaats te nemen aan de kleine tafel, die tegen den muur stond, tegenover vaders schrijftafel. Hij bedankte haar, zette z'n geweer tegen den muur en ging zitten. ,,Mag ik u ook vragen, hoe u heet ?" vroeg moeder. „Pardon vrouw, maar uw jongetjes zijn straks wel wat verschrokken, toen ik hun mijn naam zei. 't Was echter 'n misverstand. Vooraf wil ik je zeggen, dat ik niet de banneling Haldor Helgason ben. Ik heet Harald Helgason en ben 'n tweelingbroeder van den ongelukkigen Haldor." Moeder lachte en zei : ,,En wanneer u nu werkelijk Haldor van Borg geweest was, dan hadden we toch nog geen reden gehad om bang te zijn." „Daar hebt u gelijk in," zei de vreemdeling. „Haldor is altijd 'n goeie jongen geweest." „U schijnt van verre gekomen te zijn. We zagen u al van de hooge westelijke berghelling naar beneden komen." „Ja, ik kom recht van Borg af." „Bent u lang onderweg geweest ?" „Ik heb verscheidene uren daarboven op de bergen rondgedwaald." „O, u zoekt zeker naar paarden of schapen ?" „Neen vrouw, dat toch niet," antwoordde Harald lachend ; „ik zoek heel wat anders." Manni en ik kwamen nu wat dichterbij, om beter te kunnen hooren. Harald ging voort : 16 „Ik behoor eigenlijk tot 'n troep van tien man, en we zijn uitgezonden om deze bergen hier af te zoeken." „Waarom ga jullie die bergen afzoeken ?" vroeg de kleine Manni wel wat onbeleefd. „We zoeken naar mijn ongelukkigen broeder," antwoordde Harald. „En hebt u nu den berg moeten afzoeken, waar u zoo juist van naar beneden zijt gekomen ?" vroeg moeder. „Ja vrouw. Men dacht, dat m'n broeder zich wellicht in een van de talrijke rotskloven daar boven verborgen had, en daarin wilde ik hem nu gaan zoeken." „U zei zoo juist, dat u met tienen was." „Zeker zijn we dat, maar ieder van ons gaat op zijn eentje uit om te zoeken. M'n andere kameraden doorzoeken andere deelen van den grooten Westelijken bergketen." „En hebt u nu al eenig spoor van uw broeder kunnen ontdekken ?" vroeg moeder, terwijl ze tegelijkertijd met 'n vorschenden blik Harald aankeek. „Neen vrouw," antwoordde Harald, terwijl ie z'n oogen omlaag sloeg en naar z'n schoenen keek. „Ik heb niet 't minste spoor van 'em kunnen ontdekken." „U gelooft dus niet, dat ie op dezen berg te vinden is ?" „Neen, anders had ik 'em wel gevonden." „Maar hoe kunt u nu zelf meewerken, om uw eigen broeder gevangen te nemen ?" „Ik doe 't, omdat ik er van overtuigd ben, dat 't voor hem zelf 't beste is, dat ie gevangen genomen wordt. Ik ben er namelijk zeker van, dat hij vrijgesproken zal worden, of dat ie ten minste maar 'n 17 kleine straf zal krijgen, als z'n zaak voor 't gerecht komt. Hij heeft immers in een toestand van dronkenschap gehandeld, zonder te weten wat ie deed." „Zeker, ik kan 't me best verklaren," zei moeder deelnemend. „Waar zou Haldor nu naar toe gegaan kunnen zijn ?" vroeg Bogga. „Ik denk, dat ie Zuidwaarts getrokken is. Daar zal ie wel betere schuilplaatsen kunnen vinden als hier...." Moeder onderbrak nu 't gesprek door te zeggen : „U zult wel moe geworden zijn, en wat versterking noodig hebben. Ik zal eerst wat eten voor u gaan halen. Ik kom direct terug." Moeder verliet de kamer en Bogga ging met haar mee. Manni en ik bleven nu alleen bij onzen gast. „Hoe ziet Haldor er uit ?" vroeg Manni. „Hij ziet er net uit als ik," antwoordde Harald lachend. „Je weet toch wel, dat tweelingen gewoonlijk veel op elkaar lijken." „En hoe is ie gekleed ?" „Toen ie wegvluchtte, had ie 'n donkerblauwe jas aan, met twee rijen groote gouden knoopen. Hij droeg 'n grooten hoed met breeden rand." „Dan zullen we hem wel kunnen kennen, als we hem tegenkomen," zei Manni. „Je zult hem waarschijnlijk wel niet te zien krijgen," antwoordde Harald, „omdat ie hier in deze streken blijkbaar niet is." „Zou u denken, dat 't anders gevaarlijk was, om 'em tegen te komen ?" vroeg Manni verder. „Ja, dat geloof ik zeker, vriendje. Hij zou zich krachtig verweren tegen iedereen, die 't probeeren zou om hem vast te pakken." KI. Nonni en Manni op de bergen. 2 18 , „Is ie sterk ?" ging Manni voort. „Ja heel sterk," zei Harald lachend. „Als je dicht bij 'm kwam, zou ie je zeker doodslaan." „Maar dan is 't ook 'n gevaarlijke man !" riep Manni uit. „Ja, dat is ie ook," zei Harald. „En straks hebt u gezegd, dat ie 'n goeie man was." „Ja,.... zeker dat was ie vroeger ook. Maar hij is alleen zoo gevaarlijk geworden, sinds ie banneling is. Hij wil zich namelijk niet levend laten gevangen nemen." Manni en ik hadden 'n eerbiedige vrees voor den banneling gekregen, en we waren blij, dat ie niet in onze nabijheid was. Na 'n korte pauze vroeg Manni : „Hebt u daar boven op de bergen veel bessen gezien ?" „Jawel m'n kleine vriend, maar ze zijn nog niet rijp." „Wat zijn het voor bessen, die daar boven groeien ?" „Daar boven, heel hoog, groeien kleine bessen, maar wat verder naar beneden tegen de berghellingen, groeien kleine zoete aardbeien, boschbessen en donkerroode braambessen. — Op sommige plaatsen moest ik als 't ware door struiken waden, die rood, blauw en zwart waren van de bessen." „O, we moeten stellig eens naar boven, Nonni !" „Ja, dat moeten we zeker." „Is 't nogal mooi daar boven op de bergen ?" vroeg Manni weer. „Ja, vriendje, 't is daarboven wonderschoon. Naar alle kanten zag ik bergen en dalen en heerlijke landschappen en loodrechte rotsen en groene heuvels en holen en rotskloven en bergstroomen en beekjes en ontelbare wonderschoone bergbloemen op de 19 hellingen, en dan in 't Noord-Oosten den grooten azuurblauwen Atlantischen Oceaan." „O, Nonni, we moeten ook 'ns naar boven toe, niet waar ?" riep Manni weer. „Zeker, Manni, zeker, dat zou ik ook zeggen." .„Wat is er nog meer te zien daarboven ?" vr3eg Manni verder. „Daar leven heel veel dieren, vooral schapen en paarden en wilde stieren, waarvoor men goed op moet passen, en vossen en 'n heele boel vogels... ." Juist werd nu de kamerdeur geopend en moeder en Bogga kwamen binnen met 'n stevig maal voor onzen gast. Hij maakte 't kruisteeken, zooals dat algemeen 't gebruik is bij de bevolking op IJsland, en bad 'n kort gebed. Daarna begon ie te eten. Opeens wendde hij zich tot moeder en zei : „Omdat ik morgen weer heel vroeg moet vertrekken, zou ik ) graag zoo spoedig mogelijk naar bed gaan." „U kunt naar bed gaan, wanneer u verkiest," zei moeder ; — „Bogga, ga jij nu heen en maak 't bed gereed boven op de kleine logeerkamer." Bogga ging weg. Toen Harald met z'n maaltijd klaar was, zei hij : „Ik zou u nog graag 'n paar kleine verzoeken willen doen, vrouw." „U bent onze gast," zei moeder, „en ik wil u graag alle mogelijke diensten bewijzen." „Ik ben u daar zeer dankbaar voor," zei Harald. „Eerstens zou ik u willen vragen, of u me niet wat kruit en hagel zou willen verkoopen." Moeder stond terstond op en opende de kast, waarin vader z'n jachtgeweer bewaarde. Ze nam er 'n kistje met schroot, kogels en kruit uit en verzocht Harald zich van 't noodige te voorzien. 20 Toen hij er zooveel van genomen had, als hij noodig had, trok hij 'n kleine geldbeurs uit den zak, maar op 'n teeken van moeder moest hij ze er weer insteken. Nadat moeder het kistje weer in de kast gezet had, zei ze : „U had nog 'n anderen wensch, is 't niet ?" „Zeker," zei Harald, „ik heb nog één verzoek. — Ik zou u namelijk dringend willen verzoeken, om tegen niemand iets te zeggen van m'n verblijf hier op de hofstede, zeker niet zoolang ik hier ben." Moeder keek Harald vragend aan. Ook Manni en ik stonden verwonderd over dit vreemd verzoek, maar we zwegen stil. Harald merkte onze verwondering en zei: „U zult de reden van dit verzoek best kunnen begrijpen, 't Is namelijk erg pijnlijk voor mij, om over de daad van m'n broer uitgevraagd te worden. Daarom tracht ik zooveel als ik kan, heel weinig met de menschen in aanraking te komen, wanneer ik op vreemde plaatsen kom." Deze verklaring stelde ons eenigermate gerust en kort daarop werd Harald naar de kamer gebracht, waar hij den nacht kon doorbrengen. DERDE HOOFDSTUK. De berg lokt ons. Toen Manni en ik den volgenden morgen opstonden, had Harald al lang de hofstede verlaten. Z'n aankomst en z'n verblijf bij ons was verder ook door niemand op Mödruvellir opgemerkt. Er kwamen immers voortdurend zooveel gasten naar de groote hofstede. 21 Met Manni en mij was het echter anders gesteld. Het gesprek met Harald had 'n machtigen indruk op ons gemaakt. De machtige berg met al z'n schoonheid, de heerlijke vergezichten tot aan den Atlantischen Oceaan, de rotsen en de bloemen, de dieren die er woonden, dat alles stond ons gedurig voor den geest en bracht onze jonge hoofden op hol. Den volgenden dag spraken we met z'n tweeën bijna over niets anders dan over den aanstaanden tocht naar boven op den grooten berg. Want dat we daar eens naar toe moesten, stond zoo vast als een paal. We hadden al dikwijls rondgeloopen op de geweldig groote hellingen van den Westelijken berg, maar we waren nog nooit hooger geweest dan tot aan de steile rotswanden, ongeveer 'n paar uur van de hofstede af. We waren zelfs nog niet eens halverwege geweest tusschen den voet en den hoogsten top van den berg. Ditmaal zouden we probeeren, om boven op den bergkam te komen. Goed beschouwd, was 't eigenlijk 'n gevaarlijke en onuitvoerbare onderneming voor jongens van onzen leeftijd. Wij beseften dat echter niet; we waren immers nog heelemaal zonder eenige ondervinding, en hoe meer we met mekaar over 't groote plan redeneerden, hoe vaster ons besluit werd. We spraken dan af, om de hofstede zoo vroeg we konden te verlaten en niet terug te keeren voor het donker zou worden. De berg lokte ons en trok ons aan gelijk een reuzenmagneet. Den heelen dag dachten we aan niets anders dan aan ons grootsche plan : den hoogsten top van den berg te bereiken en te genieten van 't wondervol uitzicht over de groote dalen aan beide zijden van den bergketen. 22 In 't Noord-Oosten moesten we den Atlantischen Oceaan kunnen zien liggen. We moesten ook de bontgekleurde wilde bergbloemen, en de holen en heuvels, en de eigenaardig gevormde rotsen en de vreemde dieren die daar boven huisden, bewonderen. Ja, wellicht zouden we daar ook menschen ontmoeten, berggeesten en kabouters, wezens van heel andere soort dan we tot nu toe gezien hadden. Alles is mogelijk in 't jeugdig brein van 'n kleinen jongen. Kortom, na dezen dag waren we er al meer en meer van overtuigd, dat daarboven 'n wonderwereld te zien was, 'n betooverende heerlijk schoone wereld En die wilden we gaan zien, 't koste wat 't wilde. We hielden echter ons plan geheim en daar hadden we ook wel reden voor. Eindelijk kwam er 'n wonderschoone dag met stralenden zonneschijn, blauwen hemel en aangename warmte. Direct nadat we 's morgens opgestaan waren, liepen we naar buiten en keken omhoog naar den berg. De reine, heldere lucht was oorzaak, dat het machtig berggevaarte, ja zelfs de hoogste top niet zoo ver af scheen te zijn als anders. „Zeg, Nonni," zei m'n klein broertje, „zouden we 't vandaag niet 'ns wagen. De weg schijnt zoo heel lang niet te zijn." Ik keek 'ns rond naar alle kanten, om te zien of er misschien ook iemand in onze nabijheid was, die ons zou kunnen hooren. Ik zag niemand. Uit voorzichtigheid raadde ik Manni aan, om samen wat verder van de hofstede weg te gaan. We begaven ons naar 'n kleine hoogte en gingen daar op een met mos bedekten steen zitten. Hier konden we, zonder gevaar te loopen van afgeluisterd te worden, ons plan nog eens goed bespreken en 'n laatste besluit nemen. „Maar Nonni," hervatte broertje, „wat is 't weer toch mooi vandaag. Mij dunkt, dat het nu de beste dag is om naar boven te gaan." „Ja, dat is 't eigenlijk wel, Manni. Maar denk er eens aan : als we heelemaal tot boven aan den hoogsten top willen komen, dan hebben we wel 'n heelen dag daarvoor noodig en dan moeten we dus heel vroeg opstaan. — Zouden we daarom maar niet wachten tot morgen ? Dan hebben we vandaag ook meer tijd, om alles klaar te maken voor den tocht." „Neen neen," riep de kleine opgewonden, „zoo lang moeten we niet wachten, 't Weer is vandaag veel te mooi !" „Ik geloof, Manni, dat 't weer morgen ook nog wel zoo mooi zal zijn." Manni zuchtte en zei : „Maar dan moeten we vandaag den heelen dag werken, om ons klaar te maken." „Ja, dat is te begrijpen, Manni. Vooreerst moeten we natuurlijk verlof zien te krijgen van moeder." Manni trok eens aan z'n oorlapje — dat deed ie altijd als ie verlegen was — en zei : „Dat zal nog wel 't moeilijkste zijn van allemaal." „Dat geloof ik ook." „Ik geloof dat het 't beste was, dat jij dat verlof vroeg, Nonni." „Dat wil ik heel graag doen. Kom, dan zullen we nu direct maar vast naar moeder toe gaan." „Goed," zei Manni, terwijl ie opsprong, „maar denk 24 ei aan Nonni, dat je er niets van zegt, dat we heelemaal tot boven aan den hoogsten top willen gaan ; dan zou moeder bang worden." „Je hebt gelijk, Manni ; ik zal er geen woord over zeggen." We dachten er heelemaal niet aan, dat we ons daarmee schuldig maakten aan iets heel verkeerds. „Maar wat zul je tegen moeder zeggen, Nonni, om te maken dat ze niets merkt ?" „Och, ik zal vragen, of we op den berg mogen gaan om bessen te gaan zoeken. Als ze dan ja zegt, kunnen we zoo lang wegblijven als we willen, en dan kunnen we ook zoo hoog gaan als we zin hebben." „Mooi zoo, zóó moet je 't vragen Nonni." We gingen nu samen naar moeder. We troffen ze alleen in de provisiekamer. „Moeder," zoo begon ik, „Manni en ik zouden morgen zoo graag 'ns 'n tochtje gaan maken op den berg, en daarom zouden we dan ook graag wat vroeger opstaan als anders. Zouden we dat mogen, moeder ?" „Ik heb er niets op tegen, jongens, dat wil zeggen als 't weer mooi is." Toen Manni dit antwoord hoorde, werd ie zoo blij, dat ie opsprong en moeder om den hals vloog. „Dank je wel, moeder, hartelijk dank," zei hij. „Wat zijt u toch 'n lieve goede moeder !" Moeder stond verwonderd over zoo'n onstuimige uitbarsting van blijdschap en vroeg, terwijl ze ons alle twee aankeek : „Wat wil je dan eigenlijk op den berg gaan doen ?" „We zouden graag boschbessen gaan zoeken, moeder." ,,Boschbessen. ...! Maar jongen, d'r zijn nog geen 25 boschbessen. Die zijn nog niet rijp. 't Is nog veel te vroeg." Ik wierp 'n verlegen blik op Manni, die eens aan zijn oorlapke trok. 't Was duidelijk, dat m'n antwoord liet heel gelukkig geweest was. Daarom voegde ik er haastig bij : ,,Ja moeder, maar er zijn daar boven nog zooveel andere dingen te zien." „Wat dan, jongens ?" Manni, die m'n fout graag weer goed wilde maken, antwoordde aanstonds : ,,We zullen gaan zoeken naar holen en kloven en afgronden en kaboutertjes en nog meer dingen, die op den berg te vinden zijn." Moeder lachte en antwoordde : ,,Maar m'n kleine Manni, dan geloof ik, dat je beter zou doen met thuis te blijven. Anders zou je wel 'ns in een van die kloven of afgronden kunnen vallen, of de kabouters zouden je mee kunnen nemen en dan kwam je nooit meer bij moeder terug." De kleine Manni bemerkte nu al gauw, dat ie niet veel gelukkiger geweest was dan ik. Hij keek heel bedroefd. Na 'n poosje vloog ie moeder weer om den hals en zei : „Och, lieve moeder, je hoeft niet bang te zijn. Ik zal wel oppassen, dat ik niet in een afgrond val, en als we kabouters tegenkomen, dan zal ik wel zorgen dat ze me niet te pakken krijgen. — We mogen toen wel, niet 'waar goed moeke." Moeder moest weer lachen. „Maar waarom wil jullie dan met alle geweld zoo vroeg van huis gaan ?" vroeg ze. „Omdat we ook naar bergbloemen willen zoeken, 26 moeder," antwoordde ik. „En die zijn 's morgens vroeg toch op z'n mooist." „Jullie hebt toch echt gekke invallen Ik geloof, dat 't heel goed was, als Bogga meeging. Die kan jullie 'n beetje in 't oog houden. Ik ben bang dat je anders te ver weg zult loopen." 't Begon er al langer hoe bedenkelijker uit te zien met ons plan. Manni en ik keken elkander onthutst aan. - Bogga mee ! Maar in 's hemels naam, dan is alles bedorven. ... ! Ik ging daarom maar aanstonds voort : „Och moeder, mogen we niet alleen gaan ? Als Bogga meegaat, dan zal ze zeker nog wel andere meisjes meenemen en dan is 't gedaan met onze pret." „En waarom wil jullie niet, dat er nog andere meisjes meegaan ?" „Omdat we dan niet zoo vlug vooruit kunnen gaan, en de meisjes zouden d'r lange kleeren kunnen scheuren, als ze tegen de steile rosten moesten opklimmen, en daarbij zijn die meisjes zoo erg vervelend voor jongens." Moeder moest eens hartelijk lachen om mijn hoogst onrechtvaardige opmerking over die goede meisjes, die doorgaans toch veel braver en verstandiger zijn als de jongens. Wat ons bergtochtje betrof, daarin stemde moeder ten slotte toe en zei : „Als je 't er dan zoo op hebt, dan wil ik 't niet verbieden. Maar zorg er voor, dat je niet te lang wegblijft." We bedankten moeder hartelijk, en om verder alle beperkingen te ontkomen, liepen we zoo hard we konden naar buiten. 21 „Hoe heerlijk," riep Manni uit, „nu hebben we eindelijk dan verlof gekregen !" „Ja, nu hebben we verlof gekregen... . Maar denk je, Manni, dat je 't zoo lang uithouden kunt om altijd maar bergop te klimmen ?" „O, ja, dat kan ik heel gemakkelijk. Ik kan wel den heelen dag loopen en springen zonder moe te worden. En hoe dikwijls ben ik al niet op de bergen geweest !" „Goed, dan zullen we 't beste 'maar hopen. Voor alle zekerheid zal ik ook nog 'n touw meenemen. Die kunnen we, als 't te pas komt, ook wel voor teugel gebruiken. Als we daar boven in de bergen 'n paard tegenkomen, dan gaan we daar op zitten en dan maken we 'n groot deel van den weg te paard. „Dat is 'n leuke inval," zei Manni heel en al in geestdrift. „Nonni, je bent wezenlijk vernuftig." „Je hebt er dus niets op tegen, Manni, dat we zullen rijden." „Hoe kun je dat nu zoo vragen, Nonni ; dat is 't beste van alles." „Nu, dan moeten we vandaag al enkele boterhammen in onzen zak zien te steken, want we kunnen toch den heelen dag niet zonder eten blijven." „O, dat hoeft heelemaal niet ; ik kan 't best 'n dag uithouden zonder te eten." „We zullen toch enkele boterhammen meenemen, Manni !" „Als jij 't dan toch hebben wilt, Nonni, goed. — Maar hoe maken we, dat we morgen vroeg wakker worden ?" „Ja, dat is 't juist wat ik nog niet goed weet," zei ik. We stonden nu een tijdje na te denken over die gewichtige vraag. 28 Eindelijk scheen Manni 'n oplossing gevonden te hebben. Hij zei : „Ik zal, voor ik ga slapen, Onzen Lieven Heer vragen, of Hij ons 'n Engel wil sturen, die ons komt wekken !" „Denk je, dat Onze Lieve Heer dat doen zal ?" „Waarom niet ? Hij kan toch alles. En moeder heeft al zoo dikwijls gezegd, dat Hij ons altijd verhoort, als wij Hem iets vragen." Hiertegen had ik niets in te brengen — en daarmee was de moeilijkheid opgelost. „Maar Manni," zei ik, „als we zoo'n groote dingen wagen, moeten we ook aan alles denken. Zouden we wel weer op tijd thuis kunnen zijn ? Als we te lang wegblijven, zal moeder bang worden, en dat zou niet prettig zijn." „Ja, dat is zoo, Nonni. Maar daarom moeten we zoo vroeg opstaan als 't maar kan. Dan loopen we zoo vlug als we kunnen den berg op, en dan zullen we ook wel gauw aan den hoogen bergrand zijn. Daar boven gaan we dan zitten uitrusten en eten onze boterhammen op. En als we dan alles goed gezien hebben, gaan we weer gewoon naar huis toe." Dat was Manni's plan. 't Leek ons heel eenvoudig en gemakkelijk toe in onze jongensfantasie. We zouden dan maar afwachten, of 't in werkelijkheid ook zoo was en hoe we 't zouden uitvoeren. 's Namiddags wisten we eenige boterhammen machtig te worden, die we boven op onze slaapkamer verborgen. Tegen den avond gingen we op gewonen tijd naar bed en vroegen Onzen Lieven Heer, of Hij ons op de 29 een of andere manier zoo vroeg mogelijk zou willen wekken. Zoo sliepen we in.... VIERDE HOOFDSTUK. Omhoog. Merkwaardig genoeg : nog vóór dat een van de mannen, die in dezelfde kamer sliepen, opgestaan waren, werd ik plotseling wakker.... De nacht was helder. Ik keek op de kamerklok : 't Was tusschen drie en vier uur. Ik stond op, zonder 't minste leven te maken, en ging heel voorzichtig naar 't bed van m'n broertje. Hij lag nog in diepen slaap. Maar zoo gauw als 'k hem aanraakte, opende hij de oogen. Hij richtte zich in z'n bed op en trachtte den slaap uit z'n oogen te wrijven. Ofschoon 'm dit slecht gelukte, sprong hij toch op den vloer en begon zich aan te kleeden. „Let nou op, Manni," fluisterde ik 'm zachtjes toe, „en zorg dat je geen gedruisch maakt. Als er iemand wakker wordt, moeten we weer naar bed en dan kunnen we vandaag niet meer naar den berg." „Ik zal er voor oppassen," zei Manni, slaapdronken als ie nog was. 't Gelukte ons, om ons aan te kleeden en de kamer te verlaten, zonder dat de anderen wakker werden. Zachtjes gingen we de trap af en kwamen door de donkere gang bij de voordeur, waardoor we buiten konden komen. Hier troffen we nog Fidel onzen trouwen huishond. Hij lag in 'n hoek en scheen nog 30 goed te slapen. Hij werd wakker, toen we naderbij kwamen, opende de oogen, gaapte en stak daarbij z'n lange tong zoo vér uit z'n muil, dat Manni en ik er om lachen moesten. Daarna stond hij op. Zoodra hij begreep, dat we naar buiten wilden en 'n tochtje gaan maken, sprong hij hoog in de lucht, kwispelde krachtig met z'n staart en gaf ons zulke geweldige teekenen van toegenegenheid en vriendschap, dat hij ons bijna omver wierp. Hij blafte en huilde zoo hard, dat we alle moeite moesten doen om hem stil te houden ; anders had hij alle menschen op de hofstede wakker gemaakt. We merkten wel, dat hij, koste wat het wilde, met ons mee wou gaan, want nauwelijks hadden we de deur geopend, of hij sprong naar buiten. „Nu zijn we toch met drieën," zei Manni, toen we samen met Fidel langs het huis gingen en den weg naar den berg insloegen. „Fidel wil meegaan, Manni. En dat mag ie wel, want hij zal ons niet tegenhouden onderweg net als de meisjes ; integendeel hij zal ons misschien van veel nut zijn." We liepen nu dwars over de grootQ. wei naar het voetpad toe, waarover Harald Helgason enkele dagen te voren naar ons gekomen was. Fidel liep vooruit vol blijdschap en plezier. Manni en ik liepen ook zoo snel we konden, om zoo spoedig mogelijk van de hofstede weg te komen. We waren nog altijd bang, dat 't een of ander venster open zou gaan en dat we teruggeroepen zouden worden. Eerst toen we bij de groote schaapstallen, aan de grens van de wei gekomen waren, voelden we ons eenigermate veilig. Maar we waren nu al buiten adem geloopen, zoodat we eerst wat moesten rusten. 31 Manni had hartkloppingen gekregen, tengevolge van het harde loopen. Na 'n beetje gerust te hebben, zetten'we onzen tocht weer voort, maar veel langzamer. 't Viel me nu weer in, wat broertje den vorigen dag gezegd had, dat 't namelijk 't beste zou zijn, dat we den heelen dag doorliepen, totdat we aan den top van den berg zouden komen ; daarom zei ik tegen hem : „Ik geloof nu toch niet Manni, dat we den hoogsten bergtop zoo gauw zullen bereiken als je gisteren wel dacht." „Dat geloof ik nu ook niet meer," antwoordde Manni bescheiden en nog geheel buiten adem. „Maar dat geeft niets," voegde hij erbij, „we zullen toch wel omhoog gaan." We spanden al onze krachten in en begonnen de berghelling te beklimmen, die hier vrij steil was. Fidel liep al maar blaffend voor ons uit. Hij sprong vooruit en dan weer terug, naar rechts en links, ja soms zelfs omhoog in de lucht. Hij scheen niet te weten, wat vermoeidheid was. Toen we ongeveer een uur geloopen hadden, zei Manni opeens : „Vin' je niet goed, Nonni, dat we eerst 'ns wat uitrusten ?" Tegelijk liet ie zich neervallen op een grooten platten steen, die 'n paar voet boven den grond uitstak. „Heb je weer hartkloppingen, Manni ?" „Ja, en ik voel me zoo verschrikkelijk moe in de beenen." Ik ging naast hem zitten op den steen, want ik zelf was ook moe geworden. „Zeg, Manni, heb je geen honger ?" 32 „Nou, of ik ! Ik geloof, dat het beter geweest was, als we thuis eerst wat gegeten en gedronken hadden, voordat we uitgingen." „Dat geloof ik ook. Maar nu is 't te laat." ,,'t Is toch vreemd, Nonni, dat we zoo gauw honger krijgen." „Arme Manni, en gisteren dacht je nog, dat je den heelen dag zonder eten of drinken kon blijven." „Ja, dat dacht ik gisteren ook. Maar nu zie ik wel, dat ik me vergist heb. — Zouden we niet een paar van onze boterhammen opeten ?" „Heel goed. Ik heb er heelemaal niets op tegen." We pakten onze boterhammen uit en aten ongeveer de helft op van den heelen voorraad dien we meegenomen hadden. Er bleven voor elk nog slechts twee boterhammen over. „Die moeten we bewaren voor later," zei ik. „Ze kunnen dan als middageten dienen." „Ja, dat moeten we doen," zei Manni. „Ik had er anders nu nog wel twee op kunnen eten, zoo'n honger heb ik." Toen we met onzen kleinen maaltijd klaar waren, bleven we nog wat zitten uitrusten. We voelden ons weer vol moed en vertrouwen. We begonnen nu den omtrek eens te verkennen. Ver, heel ver van ons af lag Mödruvellir. De groote gebouwen bij de hofstede kwamen ons hier heel klein voor. Uit een van de huizen stegen blauwe rookwolken op. Daar waren ze dus al opgestaan en bezig met water te koken voor de koffie. „Als we nu maar 'n tas warme koffie of melk konden krijgen !" zuchtte Manni. „Ik zou denken, dat het 't beste was, om daar 33 zoo weinig mogelijk aan te denken," antwoordde ik ; „het helpt toch niets." 't Werd zoetjesaan al langer hoe meer licht. In 't Noord-Oosten stonden de bergen als 't ware in hel lichte vlammen. Ze straalden in purper en goud. Dat was 't morgenrood. „Hoe schoon is dat toch," riep Manni uit. „Zoo iets moois heb ik nog nooit gezien." „Ja, 't is wondermooi. Je kunt wel begrijpen, hoe schoon 't zal zijn, als we hoogerop komen." „Dan moeten we voortmaken," antwoordde Manni, „nu ben ik niet moe meer." „Ik ook niet." En we sprongen alle twee op en zetten onze wandeling naar boven voort. We liepen niet meer zoo snel als in 't begin. We merkten wel, dat we met onze krachten spaarzaam moesten omgaan, als we ons doel wilden bereiken. We namen elkaar bij de hand en hielpen zoo elkander bij 't opstijgen. Het klimmen werd al langer hoe moeilijker, want de helling werd al langer hoe steiler hoe hooger we kwamen. Toch verloren we den moed niet. In 't begin babbelden we druk met elkaar ; maar we merkten al gauw, dat 't beter voor ons was, te zwijgen. We haalden zwaar adem en we voelden dat onze borst benauwd werd. Spoedig droop dan ook 't zweet van ons voorhoofd. Toch hielden we 't ditmaal langer uit dan te voren en we beklommen al zwijgend de eene hoogte na de andere. ,,'t Is toch vreemd," zei opeens m'n broertje, ,,'t lijkt me wel of de berg al langer hoe hooger wordt, hoe verder we omhoog komen." „Ik heb juist denzelfden indruk, Manni." ,,'t Is net alsof de berg naar boven toe zich meer XI, Nonni en Manni op de bergen. 3 34 naar achteren uitstrekt, 't Is eenvoudig onverklaarbaar." „Ja, zoo is 't, Manni, en er komt maar geen eind aan die hoogten en hellingen. De eene volgt voortdurend op de andere, en de bergkam daar boven schijnt nog even ver van ons af te zijn als in 't begin." ,,'t Is juist zooals je zegt, Nonni." „Kijk nou eens," ging ie voort, terwijl ie met z'n vingertje naar den hoogen bergrand wees, die zich hoog boven onze hoofdjes verhief, „lijkt het nu niet, alsof die rand de hoogste is van den heelen berg ?" „Zeker, dat lijkt wel zoo." „En toch zullen we direct, als we daar boven zijn, wel zien, dat we ons vergist hebben. Dan zal er heel zeker nog veel verder naar boven wel weer 'n nieuwe rand te zien zijn. Zoo is 't elke keer al gegaan." „Ja, 't is erg vreemd, Manni." We hadden nu den voet van 'n kleine zandige helling bereikt. De bovenrand benam ons alle uitzicht naar 't Westen, en 't leek wel, alsof hij met den hemel samengegroeid scheen te zijn, zoo hoog was ie. We klommen zwijgend tegen de steile helling op, en toen we heelemaal bovenaan gekomen waren, strekte zich daar voor ons 'n kleine vlakte uit, die met malsch gras begroeid was. Aan de westelijke grens verhieven zich weer nieuwe en nog hoogere heuvels, die alleen met hei begroeid waren. We hielden 'n oogenblik stil en wischten 't zweet van ons voorhoofd. - „Zie je nu niet, Nonni," zei de kleine weer, ,,'t is juist, zooals ik je gezegd heb. Hier kunnen we weer den hoogsten top van den berg zien daar boven. Hij gaat altijd hooger, tot in de wolken toe. Ik begin haast te gelooven, dat we er nooit komen zullen." 35 „Je hebt gelijk ; de weg is veel verder dan we gedacht hadden. Maar we moeten daarom den moed toch niet heelemaal verliezen. We zullen ten minste probeeren, om zoo hoog te komen, als we kunnen." We bleven nog eenige oogenblikken staan, om adem te scheppen ; daarna keerden we ons om en keken naar beneden. „Kijk toch 'ns, Nonni, wat we al 'n langen weg afgelegd hebben en hoe klein de hofsteden er nou uitzien !" De zon was intusschen al lang opgegaan en goot haar gouden stralen uit over 't wijduitgestfekte landschap daar onder aan onze voeten. We zagen den grooten, bruisenden stroom Hörga. Een klein glinsterend bergbeekje stortte zich naar beneden in den stroom. In de vlakte lagen 'n menigte hofsteden, door bloeiende grasvelden omgeven. De vruchtbare dalen strekten zich uit naar het Noorden, Zuiden en Oosten, zoover 't oog reikte. Menschen en dieren bewogen zich op het land. Overal waar we keken, heerschte leven en beweging, 't Gansche betooverende landschap lag daar vóór ons, badend in den goudschitterenden zonneschijn. Alle twee stonden we als verrukt en nog langen tijd keken we vol bewondering naar alle kanten rond. Plotseling riep Manni uit, terwijl hij naar 't Noorden wees : „Kijk 'ns daar, Nonni, is dat niet de Atlantische Oceaan ?" Ik wendde mijn oogen naar de richting, die Manni had aangewezen en ontdekte weldra 'n wonderschoone, ronde, lichtende, plek. Ze had dezelfde kleur als de heldere, azuurblauwe hemel, 't Was werkelijk 'n klein puntje van den machtigen Oceaan, dat ginds in de verte blonk. 36 Deze ronde, azuurblauwe plek zag er in den glans van de helstralende zon werkelijk uit als 'n lichtende, in goud gevatte edelsteen. „Manni, je hebt gelijk, 't Is de Atlantische Oceaan." We waren alle twee zoo getroffen door 't indrukwekkende en toch zoo zachte natuurschoon, dat we nog langen tijd zwijgend bleven staan kijken. Eindelijk moesten we toch verder. „"Kom, Manni, we moeten weer vooruit," zei ik, terwijl ik m'n broertje bij de hand pakte. We liepen nu vlug over de kleine vlakte naar het Westen toe. Bij den hoogen heideheuvel gekomen, begonnen we aanstonds tegen de helling op te klauteren, wat voor ons allebei erg vermoeiend en inspannend was. We moesten door de geurige, bloeiende bergkruiden waden, die soms zoo hoog waren, dat ze tot aan onze heupen reikten. Na 'n langen en vermoeienden klautertocht, stonden we eindelijk boven op den rand van den machtigen heuvel. Hier schouwden we weer op 'n heel nieuw landschap !.. . . Nu waren 't geen groene weiden, maar in plaats daarvan hadden we nu een eigenaardig golvende, zacht oploopende vlakte, die bezaaid was met ontelbare groote en kleine steenen. Vele van die steenen waren plat en de meeste welig begroeid met 't bekende IJslandsche mos, of berggras zooals de IJslanders zeggen. Deze kostbare kruiden hadden meestal 'n bruinachtige of aschgrauwe kleur. In alle reten en kloven tusschen de steenen groeide dit sappig groene gras en 'n menigte fijne roode, blauwe en gele bergbloempjes% Aan den anderen kant van dit eigenaardig landschap, 37 meer naar 't Westen toe, verhieven zich dreigende, loodrechte rotsen. ■ Ze lagen echter nog 'n heel eind van ons af. Naar we berekenden, hadden we minstens 'n goed half uur noodig om ze te bereiken. Manni en ik kregen opeens dezelfde gedachte : Hoe zullen we verder kunnen komen, als we eenmaal die rotsen bereikt hebben ? We konden toch onmogelijk tegen die geweldig hooge, loodrecht opstijgende rotswanden omhoog klauteren. We keken mekaar radeloos aan. Eindelijk zei Manni : „Was 't niet 't beste, als we heelemaal om die rotsen heengingen ? Misschien vinden we dan wel 'n rotskloof of 'n pad, waar we langs vooruit kunnen komen." „Neen, dat geloof ik niet, Manni. Bovendien zou 't erg gevaarlijk zijn, om lang bij de rotsen te blijven. Er vallen licht steenen naar beneden." „Maar waar zullen we dan naar toe gaan ?" „We moeten naar 't Zuiden of naar 't Noorden gaan, om den steilen rotswand te ontwijken." „Maar dat zal 'n groote omweg zijn, Nonni." „Ja, dat zal heel wat tijd kosten, zeker 'n paar uren." „Dat is treurig. Zoo zullen we zeker niet op den hoogsten top komen." „Neen, ik kan ook maar moeilijk gelooven, dat we er vandaag komen zullen. Maar ik weet geen anderen uitweg." Den armen kleinen Manni kwamen de tranen in de oogen. Hij was al zoo vermoeid en hongerig, en hij zou toch zoo graag den bergkam bereiken. 38 VIJFDE HOOFDSTUK. De schapen in de rotskloof. Ik wist waarlijk niet, hoe ik 't zou aanleggen, om m'n broertje te troosten. Gelukkig kreeg ie zelf weer 'n goeden inval. „Zouden we eerst niet eens neerknielen," sprak hij, „en Onzen Lieven Heer vragen, om ons te helpen ? Je weet toch, dat Hij alles kan." „Dat is 'n mooi idéé, Manni; we zullen 't maar aanstonds doen." „We knielden neer op 'n grooten platten rotsblok, die dicht begroeid was met IJslandsch mos. De kostbare planten vormden een zacht kussen onder onze knieën. Eerst baden we 'n tijd in stilte, ieder voor zich. Daarop zei Manni : „Weet je wat, Nonni ? We hebben van morgen, toen we opstonden, geen morgengebed gebeden." Ik stond niet weinig beschaamd, toen ik dit verwijt van mijn broertje hooren moest. Maar Manni had gelijk en ik moest m'n fout bekennen. We besloten, ons verzuim maar terstond in te halen. Manni, die 'n mooi morgengebed op rijm -van buiten kende, bad voor, en sloot met 'n Onze Vader. Ik voelde, dat ik deze gebeden daar boven in de groote, stille bergeenzaamheid met meer aandacht bad dan anders. We waren beiden zoo prettig, en toch tegelijk zoo ernstig gestemd. Toen we klaar waren, stonden we op en zetten ons neer in 't droge zachte mos. „Nu zal O. L. Heer ons zeker helpen," zei Manni. ,.Welken kant willen we nu ingaan, denk je ?" 39 „Dat durf ik niet zeker zeggen," zei hij. „Maar we zullen eens probeerèn, om het te weten te komen." Hij nam 'n steentje op. „Ziehier, Nonni," zei hij, „dit steentje is aan den eenen kant zwart en aan den anderen kant wit. De witte kant beteekent 't Zuiden, de zwarte 't Noorden. Ik zal het nu omhoog gooien en dan gaan we dien kant in, die 't steentje aanwijst." Hij wierp den steen in de lucht. — De witte kant kwam boven liggen. „Zie Je nu, Nonni; we moeten naar 't Zuiden toe." „Ja, maar nu moet ik ook 'ns probeerèn," zei ik. Ik wierp 't steentje omhoog, net zoo als Manni 't gedaan had. Toen 't naar beneden gevallen was, lag de witte kant weer boven. „Zie je nu wel, Nonni !" riep Manni uit, „we moeten naar 't Zuiden, dat is heel duidelijk !" „Maar Manni, dat kan die steen toch niet weten ?" „Neen, maar O. L. Heer heeft 't ons op deze wijze getoond." „Hoe weet je dat ?" „Ik heb er om gebeden." „Dat zul je toch niet meer doen, hoop ik. Moeder zegt altijd, dat zulke dingen bijgeloovigheid zijn, en dat men God niet op de proef mag stellen." „Nu goed, dan doe ik 't niet meer. — Maar ik zou nu toch wel denken, dat het 't beste is, dat we naar 't Zuiden gaan." „Ik heb er heelemaal niets op tegen." We stonden dan op' en zetten onzen tocht voort. We gingen naar 't Zuiden toe, maar sloegen toch iets naar 't Westen af, zoodat we al langer hoe dichter bij de steile rotsen kwamen. Toen we zoo een tijdje 40 gegaan hadden, zei Manni : ,,Ik wou, dat er hier maar wat water te vinden was. Ik krijg zoo'n dorst." „Dorstig ben ik ook, Manni, en hongerig en moe erbij." „Ja, dat ben ik natuurlijk ook. Hadden we maar wat meer boterhammen meegenomen." „Ja, hadden we.... Dat zeg je waarachtig wel." Trots onzen dorst en honger en vermoeidheid wilden we toch nog de hoop niet opgeven, om dien dag ons doel te bereiken. Opeens bemerkten we, heel hoog omhoog, dicht bij den rotswand, eenige witte puntjes, die zich over den groenachtig grauwen bodem heen en weer bewogen. Fidel spitste de ooren, keek scherp omhoog en begon daarna heftig te blaffen.. . . „Wat zou dat toch kunnen zijn, Manni ?" vroeg ik. De kleine baas keek eens aandachtig omhoog en riep toen : „Ik geloof, dat het — schapen zijn....!" „Schapen. . . .! Wel neen. ...! Dat zou juist het heerlijkste zijn, wat we konden ontmoeten. Ik kan maar half gelooven, dat het schapen zijn, Manni !" Manni keek me verwonderd aan. „Wat zou dat voor ons kunnen geven, als 't werkelijk schapen zijn, Nonni ?" „Wat dat voor ons zou kunnen geven ? Begrijp je dat niet, Manni ? Wel, als we 't een of ander melkschaap konden te pakken krijgen, dan hadden we zooveel melk als we maar wilden. ..." „O ja, dat is waar ook.... Dat zou 'n uitkomst voor ons zijn, als we dat konden. Maar Nonni, denk je dat die schapen nu ook melk hebben ?" „Dat denk ik ongetwijfeld." Manni's oogen schitterden van vreugde, en ook ik voelde, hoe ik weer moed kreeg bij de gedachte aan den versterkenden drank. 41 „Hoe zullen we 't aanleggen, om die schapen te vangen ?" vroeg Manni. „Ze loopen toch veel sneller dan wij." „Ja, dat is de groote moeilijkheid. Toch geloof ik wel, dat we er eentje te pakken zullen krijgen." „O, als we dat eens konden !" „We zullen eerst 'ns 'n oogenblikje halt houden, om de zaak te overleggen." We gingen op 't zachte mos zitten, en hielden raad. ,,'t Eerste wat we doen moeten," zei ik, „is, dat we Fidel goed stil houden. Hij moet bij ons blijven en heel rustig zijn, anders zou ie door z'n springen en z'n blaffen de schapen bang maken." „Fidel !" riep ik. En de hond kwam direct naar me toegeloopen. Ik haalde 'n touw uit m'n zak en deed het hem om den hals. „Nu zal 't het beste zijn," zei ik tot m'n broertje, „dat jij den hond vasthoudt en goed op hem let. — Ik zal genoeg te doen hebben met de schapen. Ik zal veel moeten loopen." Manni stemde er aanstonds mee in, dat hij den hond vast zou houden. Ik bond nu het losse einde van 't touw om z'n pols, omdat ik bang was, dat de hond in z'n vurigen ijver zich zou losrukken. „Nu moeten we trachten, om heel voorzichtig zoo dicht mogelijk bij de schapen te komen en tegelijk zorgen, dat ze tusschen ons en den rotswand in blijven." |p|| We stonden op en gingen eerst iets Zuidwaarts, totdat de grazende kudde zich tusschen ons en den steilen rotswand bevond. Daarna gingen we heel voorzichtig recht er op af. Voortdurend moesten we Fidel tot bedaren brengen en hem gebieden om zich heelemaal stil te houden, 42 vooral, daar hij zoo gewoon was, om bij elke gelegenheid terstond te blaffen. Maar hij was 'n gehoorzame en goed gedresseerde herdershond, en daarom begreep ie al gauw, dat ie zich heel stil moest houden. En dat deed ie dan eindelijk ook, tot onze groote bevrediging. Hij vergenoegde er zich mee, om af en toe zoo eens 'n half onderdrukt klaaggeluid te laten hooren. En ook dit hield ie ten slotte heelemaal in. Zoetjesaan kwamen we al langer hoe dichter bij de schapen. Ze schenen ons nog niet bemerkt te hebben. Misschien waren ze ook wel zoo tam, dat ze zich om onze aankomst niet bekommerden. Toen we eindelijk tot op 'n honderd passen afstand van hen genaderd waren, hielden ze stil en keken naar ons op.... We bleven aanstonds staan. De groote, krachtige dieren keken ons 'n tijdje aan, zonder de minste vrees. Daarna gingen ze weer door met grazen. „Kijk 'ns, hoe tam ze zijn, Manni. Ze behooren zeker toe aan 'n boer hier uit den omtrek. Ik geloof, dat 't allemaal melkschapen zijn." „Maar nu komt het er op aan, om ze te vangen," zei Manni. „Of dat lukken zal ?" „Wel, dat móet lukken. We hoeven er maar ééntje te vangen. Ik denk, dat het melk genoeg zal hebben voor ons beiden." Heel langzaam gingen we nu nog wat dichter naar de schapen toe. Ze bleven heel rustig op hun plaats, tot we op ongeveer twintig stappen van hen af waren. Toen hielden ze allemaal opeens op met grazen. Ze draaiden hun koppen naar ons toe en keken ons scherp aan. Daarop zette de heele kudde zich in beweging en liep langs den rotswand in Zuidelijke richting. 43 „Ze schijnen toch geen zin te hebben, om zich te laten vangen," zuchtte Manni. „Heb nog maar 'n oogenblikje geduld," antwoordde ik ; „nu juist moeten we laten zien, dat we slimmer zijn dan zij." Ik ontdekte namelijk 'n breede opening in den harden rotswand, 't Was 'n soort hol, dat aan den ingang zoowat tien voet breed en zeker niet meer dan twintig voet diep was. Op dit oogenblik kwamen de schapen bij de rotsopening. Ik begreep terstond, dat we hier de beste gelegenheid hadden, om niet slechts één schaap, maar de heele kudde in onze macht te krijgen. Maar er moest vlug gehandeld worden. We moesten trachten, om de dieren in de rotsopening te drijven. Ik riep Manni toe, dat hij met den hond langzaam en voorzichtig de schapen van dézen kant naar 't hol moest drijven. Ik zelf zou het doen van den anderen kant. Zoo geschiedde. De schapen waren nu tusschen Manni en mij en den rotswand ingesloten. Er bleef voor hen maar één uitweg : de rotsopening in te gaan. Nu was 't gewonnen spel. Zachtjes en zonder de minste moeite dreven we de dieren naar den ingang van de opening. Ze gingen er allemaal in en bleven pas staan, toen ze bij den achterwand van de diepe rotsholte gekomen waren. Hier drongen ze zich op een hoop bijeen, en toen konden we rustig naderen. We gingen er toen dicht naar toe. Gelukkig werd de opening naar achteren al langer hoe smaller. We konden dus heel gemakkelijk verhinderen, dat onze gevangenen ons weer ontsnapten. Daarom stelden we ons op, ik aan den eenen kant, Manni aan den anderen ; Fidel kreeg de middenwacht. We wisten wel, dat 44 geen enkel schaap 't wagen zou, om langs den hond weg te loopen. „Ik had nooit kunnen denken, dat 't zoo gemakkelijk en zoo vlug zou gegaan zijn," zei Manni. „We hebben veel geluk gehad," antwoordde ik. Nu zouden we dan onzen dorst gaan lesschen met de kostelijke, gezonde schapenmelk, die hier boven op de bergen nog 'n bizonderen aromatischen smaak heeft. Bij ons op de hofstede hadden we al honderden malen gezien, hoe de schapen gemolken werden, 't Melken zelf bood ons dus geen moeilijkheid. Maar waar moesten we de melk in doen ? Dat was de groote vraag. We hadden geen emmer, noch 'n tas of glas. We wisten niet wat te doen en keken elkaar verlegen aan. „ „Wat nu aangevangen ?" vroeg Manni. „Daar ben ik juist op aan 't denken," antwoordde ik. Zoo stonden we 'n tijdlang radeloos en hulpeloos na te denken. Eindelijk vond de kleine Manni weer 'n uitkomst. Hij nam z'n ronde, witte muts af, sloeg ze eenige malen tegen z'n knie om 't stof en zand er uit te slaan, drukte er van boven met de vuist een holte in en zei : „Me dunkt, dat dit nog 't beste is, om de melk in te doen." Ik moest hartelijk lachen om z'n verstandigen en tevens raren inval. „Laat ons nu maar gauw beginnen," zei Manni, „ik kan 't niet meer uithouden van dorst." We begonnen dan met 't schaap, dat 't dichtst bij ons stond. Manni hield z'n muts vast, terwijl ik, naar alle regelen van de kunst, er de sneeuwwitte melk in molk. 45 Toen de muts vol was, dronk de kleine de gezonde, warme melk smakelijk op. „O, wat doet dat goed!" riep hij uit, toen ie de eerste „muts" met melk op had. „Is de melk goed, Manni ?" ,,0, heerlijk. Ze smaakt heelemaal anders als gewoonlijk." „Kun je nu wezenlijk proeven, Manni, dat ze smaakt naar de geurige bergbloemen ?" „Zeker, Nonni. Ze smaakt echt naar bergbloemen en berggras. Ik heb nog nooit zoo'n lekkere melk gedronken." „Dat wil ik wel gelooven, Manni. Maar ik denk, dat die heerlijke smaak niet van de melk alleen komt, maar ook van den geweldigen honger en dorst. Ik hoop, dat ze mij ook zoo goed smaken zal." „Dat hoop ik ook, Nonni. — Maar ik moet nog meer melk — nog veel meer." „Goed, je kunt zooveel krijgen als je wilt." Ik vulde nu de muts weer, en hij dronk weer even smakelijk, net zoolang, tot hij verzadigd was. Daarop liet ik het goede geduldige schaap rustig naar buiten gaan. Nu was 't mijn beurt. Toen we eindelijk allebei verzadigd waren, schonken we de heele kudde weer de vrijheid. De dieren wandelden langzaam en kalm weer naar buiten en begonnen weer rustig te grazen. We voelden ons nu heelemaal verkwikt en gingen wat zitten uitrusten aan den ingang van de rotsholte. Fidel kwam tusschen ons in zitten. Ik deed het touw af, dat ik vroeger om z'n hals gebonden had. „De arme hond !" zei Manni ; hij heeft van van morgen af nog niets te eten of te drinken gehad. Hij zal wel ergen honger en dorst hebben." 46 „Je hebt gelijk, Manni; ik heb er ook al enkele keeren aan gedacht." „Maaf zouden we hem niet wat van onzen boterham geven, Nonni ?" Als antwoord nam ik m'n beide boterhammen uit den zak en gaf er één aan Fidel. In 'n oogenblik was ie verdwenen. Manni volgde oogenblikkelijk mijn voorbeeld. Zoo had onze vierbeenige vriend twee van onze boterhammen, dus de helft van ons toekomstig middagmaal, naar binnen geslokt. Hij gaf ons z'n dankbaarheid te kennen door vriendelijke blikken en 'n voortdurend kwispelen met z'n staart. Vóórdat we opstonden om onze wandeling voort te zetten, zei Manni : „Hoe mooi is 't hier toch boven ! 't Lijkt me net, of we hier leven als twee bannelingen." „Dat doen we ook. Maar weet je wat ? De bannelingen vergenoegen er zich niet mee, met alleen de melk van de schapen te drinken. Ze slachten ze ook en dan maken ze vuur in de rotsholten en braden 't vleesch aan een spit." „Maar dan moet 't toch wel prettig zijn, om als banneling hier boven in de bergen te leven !" „Ja,.... zeker.... dat is 't ook wel, als 't maar zoo'n mooi weer is als wij nu hebben. Maar als 't regent en stormt, en 's winters als 't sneeuwt en vriest... . dan zal 't hier toch wel niet prettig zijn, denk ik." We stonden op en verlieten de rotsholte. De schapen waren zoo ijverig bezig met grazen, dat ze ons nauwelijks aankeken. Bij 't heengaan riep Manni hun toe : „Vaarwel.... en bedankt voor je lekkere melk !" 47 De zachte, ijverig kauwende dieren, wierpen ons tot afscheid 'n vluchtigen, goedigen blik toe en wij zetten onzen tocht in Zuidelijke richting voort langs den machtigen rotsmuur, die ons nog altijd den weg naar 't Westen versperde. Nu ging 't veel vlugger vooruit dan te voren. De warme melk had ons even goed versterkt als 'n stevig middagmaal. ZESDE HOOFDSTUK. Het liggende paard. 't Was toch wonderbaar. We gingen en gingen al maar verder, ja, we liepen zelfs, en toch scheen er aan den hoogen rotswand geen einde te komen. Spoedig deed zich de moeheid dan ook weer gevoelen, en dientengevolge begonnen we stilletjesaan weer langzamer te loopen. Plotseling bleef Fidel staan, spitste de ooren, bromde en huilde en keek strak vooruit.... „Wat is er nu weer te doen ?" zei Manni. We bleven stilstaan, maar konden niets ontdekken. We zetten daarom onzen tocht maar weer voort. We hadden echter nauwelijks een minuut of vijf geloopen, of Manni riep : „Nu zie ik het !" Hij wees met den vinger vooruit en nu zag ook ik — een levenden paardekop, die boven den rand van een kleine hoogte uitstak ! Fidel begon uit alle macht te blaffen. We hielden 'em terug en trachtten 'em kalm te houden. 48 „Wat 'n geluk!" riep ik uit. ,,'t Is werkelijk 'n echt paard, dat daar ligt uit te rusten." „Goddank," riep Manni, „dan moesten we ook maar direct probeerèn om 't te vangen." „Zeker, Manni, en dan rijden we gauw verder en dan zullen we veel vlugger vooruit komen zonder moe te worden." „Ha, dat zal plezierig zijn !" riep broertje verrukt. „Ja, dat zal 't. We konden op 't oogenblik niets beters wenschen. Maar we moeten oppassen, dat 't niet wegloopt." „Ja, daar moeten we voor zorgen, kost wat kost. Paarden zijn niet zoo gemakkelijk te vangen als schapen." „Neen, waarachtig niet. En nu 't ons zoo goed met de schapen gelukt is, zullen we probeerèn, of 't met 't paard ook zoo goed wil lukken." Ik riep nu eerst Fidel terug en gaf hem aan Manni, om 'em te bewaken. „Nu moet je Fidel goed vasthouden, Manni, en hier blijven wachten ; dan zal ik eerst alleen probeerèn om bij 't paard te komen." Manni ging in 't gras zitten en hield den kleinen hond goed vast, terwijl ik langzaam en voorzichtig op 't paard toeging. Het keek me een heelen tijd aan met z'n groote ronde oogen, die blonken als glas, en 't maakte niet de minste beweging. Om 't niet te verschrikken, keek ik zoo vriendelijk als ik maar kon. De afstand werd al langer hoe kleiner. Manni zat daaronder doodstil en onbeweeglijk te wachten. Hij keek met de grootste spanning toe, hoe de zoo gewichtige onderneming af zou loopen. Fidel liet onophoudelijk 'n eigenaardig, half onderdrukt dof gehuil hooren. 49 Eindelijk was ik tot op 'n paar stappen afstand van 't liggende dier gekomen. Ik was wel bang, dat 't plotseling op zou springen, zich bliksemsnel om zou wenden en met z'n achterpooten naar mij slaan. Met kloppend hart waagde ik 't toch, om den laatsten stap te doen en legde met de grootste voorzichtigheid de hand op de manen.... Nu was 't gevangen Ik voelde, dat een lichte rilling over z'n lijf voer. Toch maakte het ook nu nog in 't geheel geen aanstalten om op te staan. Ik streelde het over den kop, om 't gerust te stellen. Tegelijk trok ik het touw uit m'n zak. Heel zacht en voorzichtig drong ik 't eene eind in z'n bek, en zorgde er voor, dat 't niet op of over de tong kwam te liggen. Daarna bond ik het met twee knoopen om de onderkaak vast, natuurlijk niet te vast, om 't goede dier niet onnoodig pijn te doen lijden. Toen riep ik Manni erbij. Nu was ons rijpaard klaar. Manni en Fidel waren direct bij me. Fidel trippelde voorzichtig rondom onzen grooten gevangene en besnuffelde hem van alle kanten. En toch bleef het schijnbaar zachtmoedige dier rustig in 't gras liggen. We wilden het op laten staan, maar tevergeefs. „Als 't niet op wil staan," zei ik tegen Manni, „dan gaan we eenvoudig op z*n rug zitten en probeerèn dan, om het omhoog te krijgen." „Bravo !" riep Manni uit, „dat is wel 't eenvoudigste !" Vóór dat we er echter opsprongen, vroeg Manni met ietwat angstig gezicht : „Maar weet je ook, Nonni, van wie 't paard is ?" ,,'t Is ongetwijfeld een van de paarden van onze hofstede," zei ik, „en dus mogen we 't gerust gebruiken, KI. Nonni en Manni op de bergen 4. 50 om er wat op te rijden. Bijna alle paarden, die hier rondloopen, zijn van ons." Hiermee was Manni weer gerustgesteld. Zijn bedenking was- anders niet heelemaal ongegrond, want 't kon wel eens gevaarlijk zijn, om zoo maar zonder meer 'n vreemd paard te bemachtigen en het te gebruiken, om er in de bergen op te rijden. Wij kinderen waren altijd gewoon geweest, om 't eerste 't beste losse paard, dat we op onze wandelingen in de bergen tegenkwamen, te vangen en op z'n rug 'n ritje te maken. Tot nu toe had dat ons nog niemand verboden. We zagen er derhalve ook nu niets verkeerds in om een vreemd paard te gebruiken, waarvan we hier zooveel dienst konden hebben. Heel gerust klommen we dus op den rug van 't liggende dier. Ik zat er natuurlijk 't eerst op. Toen kwam Manni. die er niet alleen op kon. Het touw dat als teugel dienen moest, hield ik in de linkerhand. Met de rechterhand hield ik me, voor alle zekerheid, aan de manen vast. Ik beval m'n broertje, dat ie zich goed aan mij vast moest houden, om niet naar beneden te tuimelen als 't paard zich ophief. Hij omklemde me met z'n beide armen en zei : „Zoo zit ik zeker vast en kan ik er onmogelijk afvallen." „Goed Manni, dan zullen we ons rijpaard maar laten opstaan." Nu was het groote oogenblik aangebroken.... „Op ! op ! — hiep ! hiep ! — brr ! brr !" — riepen we allebei tegelijk en drukten zachtjes met de beenen tegen de ribben van 't dier. Doch, vreemd genoeg : alles was tevergeefsch. 51 't Paard vendde den kop nu eens naar rechts, dan weer naar links. Een paar maal draaide het 'em zelfs heelemaal om, en keek de twee kleine menschenkinderen, die daar op z'n breeden rug zaten en met de beenen zwaaiden, goedmoedig aan.... Overigens bleef het heel rustig in 't zachte gras liggen. ,,'t Is toch vreemd," zei ik tegen Manni, „dat het dier niet op wil staan." „Ja, 't is wezenlijk raar," antwoordde de kleine, die mrj nog altijd met z'n beide armen omklemd hield. Na 'n tijdje ging ie voort : „Weet je wat ons ontbreekt, Nonni ?" „Neen." „Een rijzweepje. Als we dat een hadden, zou 't wel gaan." „Een zweep hebben we nu eenmaal niet, Manni, en 't helpt je niets om er over te praten." „Maar probeer dan eens, om den teugel wat strakker aan te halen. Dat helpt gewoonlijk bij rijpaarden wel." „Goed, ik zal 't probeerèn." Ik trok nu met .kleine rukjes aan m'n touw, terwijl we tegelijkertijd weer met de beenen zwaaiden en „hiep!" riepen. Maar alles bleef zooals 't was.... 't Paard stak enkele keeren den kop in de hoogte, maar toonde heelemaal geen zin om op te staan. ,,'t Is toch 'n verschrikkelijk koppig beest," zei Manni. „Ja, erg koppig. Ik heb nog nooit zoo'n koppig paard gezien in m'n leven." „Zouden we het niet eens 'n paar klappen geven met de hand ?" sloeg de kleine voor. „Dat kunnen we wel eens probeerèn." We sloegen nu met de handen, zwaaiden en schopten 52 met de voeten, trokken aan het touw, en riepen „hiep!", terwijl Fidel nog meehielp door z'n krachtig geblaf. Maar wederom alles tevergeefsch. 't Paard scheen te denken, dat 't allemaal maar voor de grap was. „Maar 't is toch haast ongelooflijk," riep Manni. „Ja, en nu weet ik ook geen raad meer." We bleven zoo een poosje zitten, en dachten na, wat we zouden aanvangen. Opeens riep Manni, terwijl ie met de hand naar boven wees : „Zie je daarboven die hoogte niet, Nonni ? Die staat vol met struikgewas. Als jij er eens naar toe ging om 'n paar flinke stokken te snijden. Die kunnen we als zweep gebruiken." „Je hebt weer 'n gelukkigen inval gehad, Manni," zei ik. „Ik zal van 't paard afstijgen om twee dunne stokken te gaan snijden. — Maar blijf ondertusschen goed stil zitten en houd den teugel goed vast." Ik steeg van 't paard af en gaf den teugel aan Manni. Daarop ging ik naar de aangeduide plek en vond er weldra 'n paar geschikte stokken. Ik sneed ze af, ontdeed ze van dë bladeren en de kleine takjes, en nu had ik werkelijk 'n paar flinke rijzweepjes. Ik gaf er een aan Manni; 't andere hield ik zelf. In 'n wip zat ik weer vóór m'n broertje op 't paard. „Hiep ! hiep !" riepen we weer en sloegen tegelijk met onze dunne zwiempjes. Maar we hadden 't wel gedacht! Ook dit hielp niet 't minst! „Daar kunnen we wel mee ophouden, Nonni!" riep iri'n ^broertje, „dat is nou toch al te gek." „Ja, waarachtig. Maar 't paard schijnt er niets van le voelen, als we slaan." „Geloof je dat wezenlijk ?" 53 „Ja, dat geloof ik zeker. En ik denk, dat het hiervandaan komt, dat we geen kracht genoeg hebben om te slaan, als we boven op z'n rug zitten." „Wat zullen we dan aanvangen, Nonni ?" „Ik geloof, dat 't beste is, dat ik er weer af ga. Ik zal dan achter het dier gaan staan, en dan zul je wat beleven...." Zoo gezegd zoo gedaan. Ik steeg af, gaf den teugel aan Manni, en ging achter 't liggende paard staan. In de hand hield ik m'n lange rijzweep. „Nu opgepast, Manni," riep ik, „dat je er niet afvalt, als het omhoogspringt.... Nu, ik begin, hoor.... Heb je den teugel goed vast ?" „Ja, begin maar !" Ik bemerkte dat 't paard z'n kop omdraaide en naar mij keek met 'n uitdrukking van schrik in de groote oogen. Ik ging enkele passen achteruit. Daarna hief ik m'n beide armen op, zwaaide de lange roede en, terwijl ik op het paard toesprong, porde en schreeuwde ik zoo hard ik kon. Fidel hielp met z'n geweldig geblaf. 't Paard spitste de ooren.... „Let op, Manni!" riep ik nog eens, en toen sloeg ik er op los met volle kracht. Dat hielp, maar de uitwerking was heel anders, dan ik in m'n onervarenheid verwacht had. Het beest, dat tot nu toe zoo zachtmoedig geweest was, werd bepaald woedend. Met 'n ruk wierp het z'n bovenlijf bliksemsnel omhoog, zoodat z'n rug bijna loodrecht kwam te staan. Daardoor gleed m'n broertje van den rug van het paard af, van de manen tot aan den staart toe. 54 Hij stiet 'n doordringenden angstkreet uit en riep : „Hulp ! hulp ! ik val naar beneden." „Laat den teugel niet los. Houd toch om 's hemels wil het touw goed vast, Manni," riep ik 'em toe. Op 't laatste oogenblik gelukte het 'em nog, om het dunne touw om z'n pols te winden. Zoo kwam het, dat ie er niet afviel. Hij hing nog eventjes achter aan het opspringend paard. Maar door het krachtig trekken aan het dunne touw, dat met het andere eind om de onderkaak van het paard was gebonden, waren de knoopen vaster samengetrokken. Dat moet het arme dier wel vreeselijk pijn gedaan hebben, want opeens was 't nu met z'n kalmte en zachtheid gedaan. Het stond 'n oogenblik bijna loodrecht op de achterpooten. „Nonni, Nonni, help !" schreeuwde m'n broertje uit alle macht. „Laat je maar naar beneden glijden," riep ik hem toe, terwijl ik toeschoot om 'em op te vangen. Maar dat ging niet. Met de eene hand hing ie aan den laatsten bos haren van de manen en met de andere aan het dunne touw dat hij juist te voren orn z'n pols gewikkeld had. 't Paard scheen heelemaal wild geworden te zijn : 't hield den bek ver opengesperd, draaide krachtig met den staart en liet z'n oogen, die voor korten tijd ons nog zoo zachtaardig aankeken, woedend door de kassen rollen. 't Was voor mij 'n verschrikkelijk oogenblik ! Ik verkeerde heelemaal in doodsangst om m'n broertje, dat zich niet los kon maken.... Dit schouwspel duurde slechts enkele oogenblikken. Plotseling liet het verschrikkelijk dier zich op de voorpooten vallen, waarna het nog een paar malen 55 op en neer sprong, om ten laatste in razende vaart in Zuidwestelijke richting weg te rennen.... Fidel en ik begonnen het direct te achtervolgen en liepen zoo hard we konden.... „Laat je naar beneden vallen, Manni! Laat je naar beneden vallen !" riep en schreeuwde ik onophoudelijk m'n broertje toe, die nog altijd op den rug van 't paard lag uitgestrekt.... Als antwoord vernam ik slechts 'n gillend angstgeschrei. 't Wilde paard zette z'n woesten loop voort. 't Rende met z'n last over struiken en steenen, tot het tusschen de duistere rotsen van de huiveringwekkende bergeenzaamheid verdween.... ZEVENDE HOOFDSTUK. Op zoek naar Manni. In doodsangst liep ik, te zamen met Fidel, zoo snel als m'n jonge beenen het toelieten, het vluchtende paard achterna. Maar ach ! wat hielp het me, al liep ik nog zoo hard ! 't Eenig gevolg was, dat ik weldra buiten adem was en onmogelijk meer verder kon. Ik moest dus halt houden. Ook Fidel bleef staan, terwijl ie me met vragenden blik aankeek. Hij trappelde van ongeduld op den grond, sprong links en rechts en kwispelde heftig met den staart. Het verontrustte hem blijkbaar, dat ik niet meer doorliep. We mochten toch den armen kleinen Manni niet in den steek laten.... Er was geen tijd te verliezen.... Waarom bleef 56 Ik hier dan staan ? Dat alles scheen Fidel me te willen vragen met z'n geblaf, z'n getrappel en z'n springen. Ik kon echter niet meer vooruit, 't Was me onmogelijk. Fidel hield echter niet op met me aan te sporen. Nadat ik 'n beetje uitgerust had, verzamelde ik al m'n krachten weer en zette m'n tocht voort. Fidel begon te huilen van vreugde, ten teeken, dat ik 'em goed begrepen had. 't Ijverige, trouwe dier was me weer direct een heel eind voor. Daar ik echter niet zoo snel vooruit kon komen als hij, bleef ie van tijd tot tijd stilstaan, om te zien waar ik bleef, kwam dan weer naar me toegeloopen en sprong heftig blaffend tot aan m'n borst omhoog. Ja, hij probeerde zelfs om met z'n tong bij m'n gezicht te komen, om me te likken. Hij krabde me en trok me aan m'n kleeren, alles uit louter ijver, om me te bewegen wat vlugger voort te maken. Zoo liepen we 'n tijdje zoo hard we konden. Maar dat duurde niet lang. Opeens voelde ik ,'n scherpe pijn aan de borst. M'n hart klopte geweldig, 't Werd me groen en geel voor de oogen en eindelijk stortte ik neer in 't bruingele zand en lag daar half bewusteloos, bijna niet meer in staat om adem te halen. Toen ik weer tot mij zeiven kwam, voelde ik iets zachts over m'n gezicht glijden. Ik opende m'n oogen en zag Fidel bij m'n hoofd zitten. Hij keek me bezorgd aan en besnuffelde heel voorzichtig m'n gezicht, m'n borst en m'n handen. Toen ie zag dat ik nog leefde, was ie. als buiten zich zelf van vreugde en toonde me door allerlei teekens z'n deelneming en trouwe gehechtheid. 57 Hij zette zich naast mij neer en begon me te likken. En voortdurend kwispelde hij met z'n staart, als wilde hij me aansporen om den moed niet te verliezen. Ik herstelde me inderdaad zoo ver, dat ik op kon staan en me naar 'n grooten platten steen kon sleepen, die boven 't zand uitstak. Ik liet me op den steen neervallen. Fidel ging tegenover me liggen, de tong uit den bek en de oogen voortdurend op mij gericht. Ik werd zoozeer getroffen door z'n gehechtheid aan mij, dat ik hem vastnam en met beide handen over z'n kop streek. Een zacht gehuil en een voortdurend kwispelen met den staart, toonde me, dat ie me wel begreep. Toen liet ik hem weer los en trachtte m'n gedachten weer te verzamelen. Opeens kwam de verschrikkelijke werkelijkheid weer voor m'n geest als 'n dreigend spook.... Ik zag Manni, m'n lief broertje !...., mijn en moeders lieveling, op den rug van 't wilde paard liggend, in razende vaart verdwijnen daar boven op de woeste bergen, omgeven van rotsen en kloven en afgronden en allerlei gevaren.... En ik, z'n oudere broer, die voor hem moest zorgen, ik was niet bij machte hem te helpen.... En vader en moeder daar onder in 't dal wachtten tevergeefs op onze terugkomst .... Ik was wanhopig....! Ik voelde zoozeer mijn onmacht, dat ik — ofschoon heelemaal tegen m'n gewoonte — in luid snikken losbarstte. Ik bedekte mijn gezicht met beide handen, steunde met de ellebogen op de knieën en schreide zoo hevig, als ik 't nog nooit in m'n leven gedaan had.... Ik schreide zoo hevig, dat ik er weldra heesch van werd. Ik stond op en keek met angstige blikken naar 58 alle kanten. Nergens was 'n levend wezen te zien. Alleen Fidel zat daar nog altijd op dezelfde plaats. Ik trok m'n zakdoek uit m'n zak en droogde mijn tranen af. Opeens kwam de gedachte bij me op : Maar geloof je dan niet aan den algoeden en almachtigen God ; die alleen kan je hier helpen ? Waarom sta je daar wanhopig te kijken, in plaats van je tot Hem te wenden ? En zonder verdere gedachten, viel ik op m'n knieën, vouwde de handen en riep luidop, uit 't diepst van m'n hart : „Almachtige God ! Lieve, goede God, help mij toch, om mijn broertje terug te vinden ! Ach, help mij, help mij toch....!" Na dit gebed stond ik op en ging ik weer op den steen zitten. Ik keek naar alle kanten rond, en zocht naar de hulp, waar ik God om gesmeekt had. Ze was echter nergens te zien. En toch was ze er. Ze kwam echter niet van buiten, maar van binnen. Een weldoende kalmte en gerustheid daalde in mijn gepijnigd gemoed. Ik had een zéker gevoel, dat God m'n gebed verhoord had, en dat Hij me helpen zou. Tech was 't me duidelijk dat ook ik van mijn kant alles doen moest wat ik kon, om uit dezen wanhopigen toestand te geraken. Ik had moeder al zoo vaax hooren zeggen : „Help je zelf, dan zal ook God je helpen." Deze woorden kwamen me te binnen, en ik was vast besloten om me dapper te toonen en al m'n krachten te gebruiken. Maar ik moet wijs en verstandig te werk gaan, zei ik bij mezelf, en alle onstuimigheid vermijden. Nu was 't gedaan met al m'n snikken en jammeren en zuchten. Ik begon te overleggen, op welke wijze ik Manni 't best zou kunnen helpen. 59 Zou ik weer beginnen te loopen ? Neen, dat ging in geen geval. Met behulp van mijn eigen beenen alleen kon ik niets uitrichten. Wat baatte het mij, al liep ik nog zoo hard. Ik kon toch onmogelijk 'n wild paard inhalen, dat op hol gegaan was. Ik moest dus naar andere hulp uitzien. — Spoedig begreep ik, dat ik 'n nieuw paard machtig moest zien te worden. Dat was 't eenige, waarvoor ik nu te zorgen had. Op zijn rug kon ik den wedloop met Manni's paard beginnen. En paarden zouden er hier boven wel te vinden zijn. Ik stond op met 'n gevoel als had ik al m'n krachten weer teruggekregen. — Welken kant moest ik nu uitgaan, om 'n rijdier te zoeken ? Deze vraag was spoedig opgelost. Kort te voren had ik in zuidelijke richting eenige groene grasvelden ontdekt. Daar was zeker een paard te vinden, want die dieren zoeken altijd de goede weiden op. Ik ging dan rustig in Zuidelijke richting terug. Fidel kwam, — ditmaal ietwat onwillig —I achter mij aan. Ik keek naar alle kanten rond, klom op alle groote steenblokken en op elk heuveltje, om zoo ver mogelijk te kunnen zien. Ik was er zeker van, dat mijn pogingen met het beste gevolg zouden bekroond worden. Na lang zoeken bemerkte ik eindelijk, tot m'n onuitsprekelijke vreugde, een grazend paard. Dit gezicht werkte betooverend op mijn gemoed en zonder moeite kon ik nu snel vooruitkomen, te meer nog, daar 't nu bergaf ging. Teen ik er zoo dicht bij gekomen was, dat ik het duidelijk zien kon, ontdekte ik tot m'n groote verrassing, dat het een staalgrauwe was. De fijne, staalgrauwe paarden van de Eja-fjord behooren namelijk tot de allerbeste op IJsland. 60 Eensklaps bleef ik staan : 't viel me namelijk inT dat ik het touw niet meer had, dat ik bij 't andere paard als teugel gebruikt had. 't Wilde paard was er mee weggeloopen. Ik stond 'n oogenblik verslagen, want zonder touw, dat ik als teugel zou kunnen gebruiken, kon ik zelfs met 't beste paard niets aanvangen. Ik onderzocht haastig al m'n zakken en vond gelukkig nog 'n eind bindgaren, dat ongeveer twee meter lang was. Of ik ook blij was ! Nu was er nog een moeilijkheid : 't was nl. wel wat wreed, om zoo'n dunnen draad om de onderkaak van 't paard te binden. Dat zou 't arme dier erg kunnen verwonden. Wat nu te doen ? Ik dacht na en kwam eindelijk op de gedachte, om 'n strook van de voering uit m'n jas te scheuren. In enkele minuten was ik daarmee klaar. Ik draaide den langen reep tot 'n dikken band en maakte hem toen vast aan 't dunne bindgaren. Daarmee waren teugel en gebit klaar. Nu kwam het er op aan, om het staalgrauwe rijpaard te vangen. Om te maken dat Fidel in z'n ijver het paard niet door z'n geblaf zou verschrikken, riep ik den trouwen gezel terug en beduidde hem dat hij zich stil moest houden. — Terwijl ik hem zoo vermaande, keek hij me oplettend aan met z'n groote verstandige oogen en kwispelde krachtig met z'n staart. Dat was 'n duidelijk teeken, dat de slimme hond me begrepen had. Ik gaf hem nu verder nog te verstaan, dat hij achter mij moest blijven, en nadat Fidel ook aan dit gebod gehoorzaamd had, ging ik langzaam en voorzichtig naar het grazende paard toe. O, als dat prachtige dier nu maar niet schuw wordt en er vandoor gaat, dacht ik bij me zelf, en ik had 61 reeds 'n angstig gevoel bij m- vooruitzicht van 'n mogelijke mislukking. Toen ik zoo ongeveer tot op 'n twintig passen afstands genaderd was, hield het paard op met grazen en keek mij opmerkzaam aan. Heel voorzichtig ging ik er naar toe.... Dan opeens draait het fiere beest zich om en loopt van mij weg den berg af. Goede hemel, wat nu aangevangen ! Het paard achternaloopen was 'n onbegonnen werk ; daardoor zou het alleen nog schuwer kunnen worden. Ik stond stil en dacht na. — 't Viel me in, dat het dier misschien bang was van den hond. Ik nam daarom Fidel vast en bracht hem achter 'n groote steenblok en beval hem, daar te blijven liggen tot ik hem roepen zou. Hij gehoorzaamde, en daarna zette ik m'n jacht op 't paard voort. Pas had ik echter eenige schreden gedaan, of ik hoorde achter mij getrappel. Ik keek om en zag Fidel, die met den staart tusschen de pooten mij achterna kwam geloopen. Ik bracht hem weer terug achter den steen, en — hoe ongaarne ik het ook deed — beval ik hem streng en met dreigend gezicht, om daar te blijven. Nadat de hond opnieuw aan mijn bevel gehoorzaamd had, verwijderde ik me weer. Toen ik enkele stappen gegaan was, keerde ik me om en zag dat Fidel zijn plaats achter den steen weer verlaten had en mij zacht huilend achterna kwam. Met dreigende gebaren beduidde ik hem andermaal, dat ie blijven moest waar ie was. Het trouwe dier zette zich naast den steen neer en keek me treurig na. Ik ijlde nu verder. Weldra verliet Fidel, ondanks mijn dreigende bevelen, zijn schuilplaats en ik moest hem onophoudelijk door krachtige teekens er toe 62 brengen, dat hij ten minste op 'n behoorlijken afstand bleef. Iets verder naar onderen was het paard op 'n groene vlakte, waar het gras zeer hoog stond, weer blijven staan. Met groote voorzichtigheid ging ik er op af, terwijl ik af en toe eens moest omkijken, om Fidel, die al langer hoe dichterbij kwam, met dreigende gebaren terug te houden. Teen ik eindelijk bij het hooge gras gekomen was, lei ik me neer en kroop op handen en voeten naar het mooie dier toe. Spoedig hoorde ik een zacht geritsel in 't gras. 't Was Fidel, die weer bij me gekomen was. Hij was nu echter heel voorzichtig en liep zachtjes achter mij aan, zonder het minste geluid te laten hooren. Omdat hij zoo stil was, liet ik hem met rust. Ik bad nu God en al z'n engelen om mij bij te staan. — Teen ik zco dicht bij het paard gekomen was, dat 't mij goed hooren kon, begon ik op 'n eigenaardige wijze te fluiten. Dit is op IJsland het gewone middel, om 'n schuw paard te vangen. Ik stiet hooge, langgerekte tonen uit en zorgde er voor, om zonder onderbreking te blijven fluiten. Tot mijn groote vreugde bemerkte ik weldra, dat die tonen hun gewone uitwerking hadden. Het paard hield op met grazen en hief den kop omhoog, 't Bleef onbeweeglijk staan, al maar strak voor zich uit starend, 't Was, alsof het aan die plaats was vast getooverd. Voorzichtigheidshalve duwde ik Fidel met m'n linkerhand omlaag in het lange gras en stond toen langzaam op. Het paard zag rechts noch links en maakte niet de minste beweging. Enkele seconden later stond ik, zonder op te houden 63 met fluiten, vlak naast het dier en legde m'n hand op z'n manen.... 't Spel was gewonnen, 't Dier was in mijn macht. Ik klopte het vriendelijk op den nek om het heelemaal gerust te stellen en schoof toen heel zoetjes m'n „teugel" in z'n bek. Toen ik den strook om de onderkaak had vastgebonden, schudde het enkele malen verwonderd met z'n kop. Zoo'n „gebit" scheen 't van te voren nog nooit tusschen de tanden gehad te hebben. Ik kan onmogelijk zeggen, hoe verlicht en gelukkig ik me nu gevoelde. Nu immers had ik datgene, wat ik noodzakelijk noodig had, 'n rijpaard. En dan nog wel zoo'n vurig en mooi beest ! Ik bedankte O. L. Heer van ganscher harte, en mijn hoop, om Manni weer terug te vinden, was merkelijk gestegen. Ook Fidel was blij. Hij blafte nu weer en huppelde en sprong in 't rond. Want, slim als ie was, begreep ie heel goed, dat 't nu 'n geren zou worden. En dat was altijd het liefste wat ie deed. Ik bracht nu m'n prachtig paard bij - 'n grooten steenblok. Van af den steen gelukte het mij, om op zijn rug te klauteren. Daarna wendde ik het naar 't Zuid-Westen, gaf het met de voeten een paar lichte stooten in de zijde, en met de grootste gewilligheid liep 't in de richting waar mijn arme kleine Manni — ergens ver, heel ver — zich moest bevinden. Ofschoon het nu bergop ging, galoppeerde het sterke dier toch flink vooruit, en Fidel was zóó ijverig, dat ie meestentijd niet achter, maar vóór ons liep. In 't begin huilde en blafte hij van blijdschap. Maar weldra hield hij er mee op, want de „staalgrauwe" had vlugge beenen, zoodat de kleine hond op 't laatst alle moeite had om bij te blijven. 64 Al gauw liet hij z'n tong uit de keel hangen, zonder echter de snelheid van zijn loop te verminderen. Maar was ik nu wel in de goede richting? — Ja, daar was geen twijfel aan. Het wilde paard met Manni op den rug, was in deze richting verdwenen en zoolang zich rechts en links altijd nog de hooge rotshellingen verhieven, kon het onmogelijk een anderen kant zijn uitgeweken. Zoo reed ik 'n tijdlang langs groote steenblokken, rotsen en kloven, langs met mos begroeide heuvels en groene hellingen. Opeens kromp ik verschrikt ineen en greep met beide handen de manen van den „staalgrauwe" vast. De hooge helling aan den rechterkant hield namelijk ineens op, en aan 't einde gaapte mij 'n diepe afgrond tegen. Een geweldig hooge en steile rotswand liep loodrecht naar beneden in de diepte, en reeds galoppeerden we in snelle vaart langs den gevaarlijken rand.... Maar noch Fidel. noch mijn onvermoeid rijdier schenen aan gevaar te denken. Zij renden immer met dezelfde snelheid langs den rand van den rotswand, ja zelfs dicht langs het uiterste randje. lÉÉfi Het schemerde mij voor de oogen. Ik was als verstijfd van schrik en angst. Want rechts, dicht bij de pooten van mijn paard, zag ik de verschrikkelijke diepte daar beneden, die ons elk oogenblik kon verslinden. Eén enkele misstap van mijn paard, één enkele struikeling en wij zouden in den afgrond storten.... Toch was er geen andere weg, wartt links verhieven zich de hooge rotsen. Ik sidderde bij de gedachte, dat het vluchtende paard met mijn broertje op zijn rug, ook over dezen 65 weg moest geloopen hebben. Was de kleine levend hierover gekomen, of was hij misschien, zooals moeder enkele dagen geleden zich uitgedrukt had, door den afgrond verzwolgen.... ? Ik hield mijn oogen dicht en klemde me nog vaster aan de manen van 't vliegende paard vast. Toen ik ze eenige minuten later weer opendeed, bemerkte ik, dat we de gevaarlijke plaats reeds voorbij waren, 't Was, of 'n berg van m'n hart viel, zoo voelde ik me verlicht. Het berglandschap was nu ook heelemaal veranderd. We bevonden ons in 'n bergengte, met aan beide kanten grauwgroene hellingen en heuvels. De weg draaide in 'n groote boog naar rechts, zoodat we nu in Noord-Westelijke richting reden. Talrijke kudden schapen, die vreedzaam aan de beide kanten van den weg graasden, werden plotseling opgeschrikt door 't verschijnen van den eenzamen ruiter en stormden in wilden loop de berghellingen op. Fidel blafte ze plichtmatig toe, en liep ze zelfs achterna, als ze niet gauw genoeg er vandoor gingen. Na 'n tijdje reden we weer door 'n nieuw landschap, langs grauwe rotswanden met holen en gapende kloven. Maar van Manni was nog geen spoor te zien. Ik bemerkte nu, dat m'n vurig ros droop van 't zweet. Ik trok mijn „teugel" wat strakker aan, doch dit hielp weinig of niets. Het sterke, edele dier wilde maar immer vooruit, en met mijn teugel van bindgaren kon ik zijn onstuimigheid onmogelijk bedwingen. Plotseling echter zag ik, dat Fidel de ooren spitste.... Ook mijn paard scheen iets te bemerken, want het stak den kop in de hoogte en verminderde merkelijk z'n snelle vaart. Er moest dus zeker iets te zien zijn in de verte. KI. Nonni en Manni op de bergen. 5. 66 Het duurde dan ook niet lang, of ik ontdekte tusschen de grauwe rotsen in 't Zuid-Oosten een levend wezen, dat ons in vollen loop tegemoet kwam. 't Gelukte mij, mijn paard in te houden, en weldra bemerkte ik met onbeschrijfelijke vreugde, dat dat wezen, dat recht op ons af kwam, — Manni's wild paard was.... Doch op 't zelfde oogenblik veranderde mijn vreugde in bange ontzetting. Ik ontdekte namelijk, dat het zonder ruiter was....! Een akelige gedachte schoot door mijn hoofd : Mijn broertje was op den rand van den afgrond zeker duizelig geworden. Ongetwijfeld was ie van 't paard gevallen en over den rotswand in de diepte' te pletter gevallen.... Ik kon deze verschrikkelijke gedachte niet ten einde denken.... Onwillekeurig trachtte ik mezelf gerust te stellen : neen, neen, dat kan niet gebeurd zijn. Mijn lieve kleine Manni moet nog in leven zijn Waarschijnlijk was ie ergens van het paard afgestegen, en toen het dier zich vrij voelde, was het er zeker vandoor gegaan Ik dwong mezelf om het beste te hopen. Het losse paard kwam al langer hoe dichterbij. Het touw hing van den bek omlaag. — Ik moest het trachten op te vangen. Ik reed er recht op af en trachtte het door fluiten en vriendelijke woorden te kalmeeren. Tot m'n groote verbazing kwam 't uit eigen beweging op mij af en bleef plotseling naast mijn paard staan Het zag er buitengewoon afgemat en verschrokken uit, en blijkbaar wilde het bij mij en mijn staalgrauwen vriend hulp en bescherming komen zoeken. 67 De beide paarden besnuffelden elkander, pakten met de tanden elkaar beurtelings bij de huid en hinnikten zachtjes. Dat was hun wederzijdsche begroeting. Het losse paard sidderde en beefde verschrikkelijk en scheen maar niet tot rust te kunnen komen. Er was zeker onraad, maar ik kon er niet achter komen wat het was. Fidel scheen den toestand ook ernstig in te zien. Voortdurend blafte en gromde hij, terwijl ie nu eens strak in de verte vooruitkeek en dan weer mij en de twee paarden aanzag. Zonder moeite greep ik het touw van 't losse paard en liet me vervolgens van mijn „staalgrauwe" naar beneden glijden. Teen ik zag, dat het zweet hem tappelings van de huid afliep, meende ik, dat ik 't beste zou doen, met hem weer vrij te laten en op Manni's paard verder te rijden. Ik meende ock zeker, dat juist dit dier me op de plaats zou brengen, waar Manni zich bevond. — Ik ontdeed dus den „staalgrauwe" van z'n teugel, klopte hem tot afscheid vriendelijk op den rug en liet hem toen vrij. Hij keek me met z'n groote oogen zachtaardig aan, keerde zich om en liep teen weer denzelfden weg terug, dien we gekomen waren. Enkele oogenblikken later was hij tusschen de rotsen verdwenen. Ik onderzocht nu den „teugel" van Manni's paard. Het touw was al langer hoe vaster om de onderkaak gesnoerd, zoodat ik direct het besluit maakte, om de harde knoopen los te maken. Dat was echter onmogelijk ; ze zaten te vast. Ik schoof dan het andere eind van het touw heel voorzichtig in den bek en bond het zachtjes om de onderkaak vast. Dan nam ik mijn zakmes en sneed de harde knoopen 68 voorzichtig door. Dat was 'n heele verlichting voor 't arme dier. Tot m'n groote verwondering was het beest z'n vroegere wildheid heelemaal kwijt. Ik sprong nu op z'n rug en reed weer naar het Zuid-Westen. Het liep heel gewillig en gehoorzaamde goed, maar 't ging nu bijlangena niet zoo vlug als met den „staalgrauwe". Bovendien viel 't mij op, dat het dier nog altijd erg onrustig was. Op verschillende wijzen uitte zich die onrust. Het spitste namelijk voortdurend de ooren, en elk oogenblik voelde ik, dat zenuwachtige trillingen door z'n lijf gingen. Ook keek het af en toe met groote opmerkzaamheid vooruit, juist of er van dien kant eenig gevaar te duchten was. Ook bij Fidel waren dergelijke teekenen te bespeuren, ofschoon nu wel juist niet van schrik, maar dan toch van 'n sterke, zenuwachtige spanning. Ook ik zelf kwam tengevolge van die onverklaarbare onrust van de dieren eenigszins onder den indruk. Ik keek met bange oogen naar alle kanten rond. Wat kon er nu eigenlijk gaande zijn ? En wat was het voor 'n gevaar, dat de dieren zoo onrustig maakte. Opeens bleef mijn paard staan pn spitste weer de ooren. Fidel echter begon op 'n ongewone, eigenaardige manier te grommen en te blaffen en ging voorzichtig verder. Ik raakte in de hoogste spanning en ik wist niet, wat ik aan moest vangen. Vlak vóór ons uit begon het landschap te stijgen. Fidel liep reeds tegen de hoogte op, besnuffelde onophoudelijk den grond en stiet dan 'n scherp vreemd gehuil uit. Ik trachtte m'n rijdier te bewegen, om den moedigen hond te volgen, wat me slechts met veel moeite 69 gelukte. Zoo reden we heel langzaam tegen de hoogte op. Toen we den hoogsten top bereikt hadden, hield mijn paard weer stil. Ik wierp 'n blik vooruit, en zag vóór mij een kleine vlakte, die met talrijke reuzengroote lavablokken als bezaaid was. Aan genen kant van de vlakte verhief zich een hooge berghelling, die met spichtig gras en aschgrauw mos begroeid was. ' Ik keek opmerkzaam rond tusschen de groote steenen, zonder echter iets verdachts te ontdekken. Ook Fidel, die nu op 'n lavablok gesprongen was, onderzocht de vlakte. Het paard beefde en sidderde over heel z'n lijf. Ik kon me de vreemde handelwijze van de dieren njet verklaren. Maar nauwelijks hadden we 'n paar minuten daar zoo gestaan, toen Fidel, onder woedend geblaf, zich als een razende midden tusschen de lavablokken stortte. ACHTSTE HOOFDSTUK. De wilde stier. Spoedig was Fidel heelemaal tusschen de groote steenen verdwenen en met ingehouden adem wachtte ik, wat er nu komen zou. Maar ik hoefde niet lang te wachten, want eenige oogenblikken later hoorde ik het hitsig geblaf van den hond en tegelijkertijd een donderend gebrul, dat zoowel mij als mijn paard met ontzetting vervulde. Het dier, dat reeds in erg opgewonden toestand verkeerde, begon te steigeren. Daarna wilde het omkeeren en van de hoogte wegvluchten. Slechts met de grootste moeite slaagde ik 70 er in, om het sidderend paard te dwingen te blijven staan. Tegen mijn wil liep het echter een eind naar rechts toe langs de voorste steenblokken, waardoor ik op een afstand van 200 of 300 passen 'n roode, buitengewoon groote stier ontdekte, die zich met omlaaggerichte horens tegen den heftig blaffenden Fidel trachtte te verdedigen. Tegelijkertijd klonk er tusschen de blokken uit 'n heldere kinderstem : „Nonni, Nonni! Ben je ook hier ? Om Gods wil, Nonni, wees voorzichtig ! o, wees toch voorzichtig ! Anders stoot hij je !" 't Was de stem van Manni.... „Goddank, hij leeft toch nog !" riep ik uit, terwijl ik 'n grenzenlooze vreugde in me voelde, daar ik Manni had teruggevonden. Mijn vrees voor 't wilde beest was heelemaal verdwenen. Toen ik wat nauwkeuriger keek, kon ik Manni zien zitten. Hij zat heel veilig bóven op een hooge platte rots, ongeveer in 't midden van de vlakte. En onder aan den voet van de rots vocht de wilde stier met den woedenden Fidel. Ik trachtte nu mijn paard weer vooruit te drijven. Maar opnieuw klonk de waarschuwende stem van Manni : „Neen neen, niet doen, Nonni ! Om Gods wil, Nonni....! kom niet dichterbij....! Anders stoot hij je zeker dood...." Ik bleef dus staan en riep m'n broertje toe : „Wees maar gerust, Manni ! Ik zal wel voorzichtig zijn ! Maar hoe is 't met je ? Ben je niet gewond....?" „Neen Nonni, ik ben niet gewond. Ik mankeer niets !" 71 Na deze korte samenspraak zwegen we allebei en keken elkander eenige oogenblikken aan. Ik ging aan 't overleggen, wat er nu moest gedaan worden. Ik wilde probeerèn, bij mijn broertje te komen, om hem te kunnen helpen. Maar hoe zou ik dat aanleggen ? Manni, die mijn gedachten geraden had, riep me bezorgd toe : „Je hoeft voor mij niet bang te zijn, Nonni. Ik zit hier heel veilig. De stier kan mij niet aan. — Maar jij bent in gevaar, Nonni. Pas toch op !" De lieve kleine scheen z'n eigen verschrikkelijken toestand heelemaal te vergeten, om alleen aan mij te denken. „Wees nou maar gerust, Manni," riep ik hem toe. „Ik zal wel voorzichtig zijn. Maar ik moet toch probeerèn, om bij je te komen. Maar ik weet nog niet, hoe ik 't aan moet leggen...." „Neen neen, Nonni....! Dat mag je niet doen. 't Is onmogelijk. De stier zal je dood maken. Je weet niet hoe kwaad ie is." „Maar wat zal ik dan doen, Manni ?" „Rij wat verder door en verberg je, zoodat hij je niet zien kan." Ik zag in, dat Manni gelijk had en ik volgde zijn raad. Terwijl ik nu 't paard naar links wendde, riep ik : „Heb nog wat geduld, Manni. Ik ga eerst het paard wegbrengen, maar ik ben direct weer terug. Dan zul je wel eens zien, dat we met den stier wel klaar komen !" „Om 's hemels wil, Nonni, vang toch niets aan met den stier !" Deze woorden herhaalde hij nog verschillende keeren. Voordat ik me verwijderde, bekeek ik den stier 72 nog eens nauwkeurig en zag dat ie werkelijk van 'u buitengewone grootte was, veel grooter zelfs, dan ik in 't begin gedacht had. Hij had 'n ijzeren ketting om den nek. Daaraan hing een houten blok dat voor z'n voorpooten heen en weer bengelde. Bij eiken stap, die hij deed, sloeg het zware houtblok tegen zijn knieën. Ik reed nu langzaam naar links, tot bij de groote berghelling. Tijdens dezen korten rit, had ik steeds gelegenheid om den stier nauwkeurig te bekijken. Ik merkte, dat hij meermalen met opmerkzame blikken naar mij toe keek, zonder echter van plan te zijn, om mij aan te pakken. Hij scheen 't vooral op Manni gemunt te hebben en was niet van plan zich te verwijderen van de rots waarop mijn broertje zat. Maar wat kon hij toch tegen Manni hebben ? En waarom liet hij mij zoo heel en al met rust ? Dat kon ik me maar niet verklaren. Ik reed 'n heel eind van de gevaarlijke plaats weg, en toen ik zóó ver op de berghelling gekomen was, dat er heelemaal geen gevaar meer was voor mijn paard, steeg ik af achter een grooten steen en bond het touw nog wat strakker om de onderkaak van het immer sidderende dier. Vervolgens maakte ik den teugel aan 'n uitstekende punt van den steen vast en trachtte het door vriendelijk kloppen en streelen wat tot bedaren te brengen. Toen me dit eindelijk gelukt was, trachtte ik het te bewegen, om te gaan liggen, wat het ten slotte ook deed. Ik vulde nu m'n zakken met 'n heelen hoop scherpe en spitse steenen, waarmee ik den stier zou gaan aanvallen, om hem zoo van Manni af te krijgen. Daarna ging ik langzaam en voorzichtig naar den 73 rotsblok toe, vanwaar ik voortdurend 't hitsig en woedend geblaf van Fidel hoorde. ' Toen ik zóó dichtbij gekomen was, dat ik 't ondier zien kon, werd ik weer tot staan gebracht door het waarschuwend geroep van Manni : „Nonni....! Nonni....! Halt....! Om 's hemels wil, kom niet zoo dichtbij, Nonni....!" Er lag zulk een angst in de stem van m'n broertje, dat ik gedwongen werd hem te gehoorzamen. — Om hem nu wat gerust te stellen, riep ik hem toe : „Wees maar kalm, Manni, ik zal wel voorzichtig zijn, hoor !" Ik keek rond, of ik dichtbij niet 'n grooten steen kon ontdekken, waar ik op zou kunnen vluchten, als de stier op mij af zou komen. Niet lang hoefde ik te zoeken, en binnen enkele oogenblikken zat ik er op. „Zie je nu, Manni ? Nu zit ik hier ook veilig, net als jij," riep ik mijn broertje toe. „Zoo is 't goed," antwoordde hij, „nu ben il» ook niet meer zoo bang om u." Ik nam nu een steen uit mijn zak en wierp er uit alle kracht mee naar den stier. Hij trof niet. De afstand was te groot. Ik moest dus wat dichter bij hem zien te komen. Na wat rond gekeken te hebben, ontdekte ik 'n groote lavablok, die heel dicht bij Manni lag en die me voortreffelijk geschikt voorkwam om als toevluchtsplaats te dienen. Daar moest ik dus op af, 't koste wat 't wilde. „Wees maar niet bang, Manni, er is heelemaal geen gevaar bij !" riep ik m'n broertje toe, en tegelijk sprong ik naar beneden en zat ik binnen enkele minuten op m'n nieuwe schuilplaats. 74 Nu was ik zóó dicht bij den stier gekomen, dat ik hem gemakkelijk kon raken. — Ik begon te gooien en wierp den eenen steen na den anderen naar hem toe. Ze waren allemaal raak, maar zé hadden niet de minste uitwerking. — Mijn arm was te zwak en de huid van den stier te dik. Ik moest dus probeerèn, om nog dichter bij hem tt komen. Dat gelukte mij dan ook spoedig. In een oogwenk zat ik op een nieuwen lavablok, die vlak naast dien van Manni lag. Nu werd het Manni toch wel wat bedenkelijk. Ik trachtte hem echter maar weer gerust te stellen en begon opnieuw onzen gemeenschappelijken vijand te bombardeéren. Merkwaardig genoeg, ook van hieruit waren al mijn worpen zonder uitwerking. Als de een of andere steen eens bizonder goed trof, dan had dat geen ander gevolg, dan dat hij eenige spiertrekkingen op de huid van 't groote dier teweegbracht, 't Gelukte me echter niet, om 't zoover te brengen, dat hij zich naar mij keerde. Z'n heele opmerkzaamheid was op Manni gericht. Dien alleen wilde hij te lijf. Toen 't me eindelijk duidelijk geworden was, dat de stier weinig notitie van mij nam, werd ik moediger. Ik riep Manni toe : „Wees voor mij niet bang, Manni. Je ziet wel, dat de stier van mij niets weten wil. Ik zal daarom probeerèn, of ik hem niet met behulp van Fidel van jou weg kan krijgen. Dan kunnen we alle twee hard. van hier wegloopen en ons paard zien te bereiken. Als dat lukt, zijn we gered." Ik riep Fidel terug. Hij gehoorzaamde direct en 75 sprong naast mij op den steen. Hij was erg uitgeput na dien afmattenden, nutteloozen strijd. De tong hing hem uit den bek en z'n borst ging geweldig op en neer. Toen hij zich naast mij neergezet had, liet ik hem wat uitrusten, terwijl ik hem liefkozend over den rug streelde. Zoodra hij weer eenigermate bij krachten gekomen was, nam ik vijf of zes scherpe steenen in de linkerhand. De strijd zou weer gaan beginnen. ïk wees met de hand naar den stier, waardoor Fidel aanstonds begreep, dat we hem nu alle twee tegelijk zouden aanvallen. Zijn oogen fonkelden, en huilend van strijdlust sprong hij naar beneden om op den vijand los te stormen. Ik volgde hem. — De kleine hond blafte zoo geweldig, dat hij er heelemaal heesch van werd. Met doodsverachting liep hij tot vlak achter bij den stier en beet hem woedend in de achterpooten. 't Groote dier was nu wel gedwongen, zich om te wenden naar z'n kleinen, heftigen aanvaller. Hij bukte den kop tot den grond toe omlaag, keek den hond woedend aan, en trachtte hem met z'n scherpe spitse horens te doorboren. Er was echter geen gevaar voor, dat hem dat lukken zou. Daarvoor was Fidel veel te vlug en te rap. Hij wachtte zich wel, te dicht bij de spitse horens te komen. Daarbij ging ie maar altijd voort den stier in de achterpooten te bijten. Heel voorzichtig naderde ik nu de twee strijders en wierp mijn steenen met alle kracht tegen den kop van den stier. Eens zelfs had ik 't geluk, om hem midden op den breeden neus te treffen. Dat hielp. Hij hief woedend den kop omhoog, keek 'n oogenblik 76 zijn nieuwen aanvaller aan met zijn van bloed beloopen oogen, en stormde vervolgens, tot groote ontsteltenis van Manni met geweldige kracht en omlaag gebogen kop op mij los....! Gelukkig echter belette het zware houten blok hem om hard te loopen en zoo gelukte het mij, te ontsnappen en mij achter den dichtstbijgelegen steen in veiligheid te brengen. Tegelijkertijd werd hij nog heftiger door Fidel aangegrepen, die hem nu met de felste woede in de achterpooten beet. „Nonni, Nonni 1| riep mijn broertje, „houd opr houd toch op ! Hij zal je ten slotte nog met z'n horens doodmaken." Ik kon aan de smeeking van mijn broertje niet weerstaan en besloot daarom, om van den gevaarlijken strijd af te zien. Terwijl de stier nu volop met Fidel bezig wasr gelukte het mij, om in 'n wijden boog vooruit te sluipen, tot bij den steen, waarop Manni zat. In 'n wip zat ik naast hem. Manni ontving mij met uitgestrekte armen en tranen van blijdschap in de oogen. Hij pakte me en hield me 'n tijdje met beide handen vast. „Goddank, Nonni !" riep hij uit, „Goddank, dat het gelukt is. Nu zijn we dan toch weer bij elkaar !" Ik was zoo ontroerd, dat ik geen woord kon uitbrengen. Ik sloeg mijn armen om Manni's hals en drukte hem weenend aan mijn borst. — Och, ik hield toch zoo onuitsprekelijk veel van mijn broertje ! „Nu ben je heelemaal buiten gevaar, Nonni," zei de kleine verder. „En daarom ben ik nu zoo blij. Ja, Nonni, ik was meer bang voor jou, dan voor mijzelf." In plaats van te antwoorden, drukte ik hem hartstochtelijk de beide handen. 77 Toen we nu zoo een tijdje daar gezeten hadden, heelemaal overweldigd door ons gevoel, viel 't mij plotseling in, dat ik nog niets van Manni gehoord had over z'n wilden rit. ,,Maar lieve Manni," zei ik, „nu moet je me eens vertellen, hoe 't onderweg gegaan is." „Dat is gauw verteld, Nonni," hernam hij. „Maar 't is 'n verschrikkelijke geschiedenis ! 't Paard rende maar altijd in woeste vaart vooruit. — Ik hield me stevig aan de manen vast, om er niet af te vallen. — Zoo ging het, tot we hier deze vlakte bereikten. Daar troffen we opeens dezen stier en die ontving ons met zulk 'n woedend gebrul, dat het paard eensklaps opzij sprong en mij er af wierp. Als ik tegen een van deze blokken geslingerd was geweest, had ik 't er zeker niet levend afgebracht, maar ik viel in 't zand, zoodat ik niet veel pijn voelde. — Toen kwam de stier op mij af... . Op het laatste oogenblik gelukte het me nog, om op te springen en mij achter een lavablok te verbergen. Vandaar uit zag ik dezen grooten steen, waar ik toen opgeklauterd ben. Hier ben ik toen op gebleven tot jij kwam." „En wat gebeurde er met 't paard, Manni ?" vroeg ik. „Eerst vluchtte het verderop in Noord-Westelijke richting en verdween tusschen de hoogten daarboven. Later kwam het weer terug en liep hierlangs naar 't Zuid-Oosten, denzelfden weg op, waarlangs wij gekomen waren. — En kort daarop kwam jij toen." Deze korte vertelling van mijn broertje werd opeens onderbroken. De booze stier liet ons niet langer met rust. Hij kwam weer dichterbij en keek ons met woedende blikken aan. Fidel volgde hem op de hielen. Het ondier vergenoegde er zich nu slechts mee, om nu en dan eens ,,'t Is vreemd," antwoordde ik, „dat hij niet inziet, hoe nutteloos werk hij doet. Zulk een steen kan hij immers toch nooit omstooten." 79 met de achterpooten naar den kleinen hond te slaan. Met geweldige kracht stiet hij z'n breeden kop tegen onzen lavablok als wilde hij hem omver stooten. — De steen stond echter goed vast en wankelde niet. „Kijk, Nonni, zoo heeft ie nu den heelen tijd gedaan, dat ik hier boven zit," zei Manni. ,,'t Is vreemd," antwoordde ik, „dat hij niet inziet, hoe nutteloos werk hij doet. Zoo'n blok kan hij immers •toch nooit omstooten." „Goddank, dat hij dat niet kan," merkte mijn broertje op, „anders was 't met ons gedaan." Omdat Fidel zich al lang ingespannen had en zoo moe geworden was, riep ik hem terug. — Hij sprong direct op den steen en zette zich hijgend achter ons neer. En zoo zaten we nu alle drie daar te kijken boven op den steen, terwijl de stier daar onder woedde als 'n bezetene. Opeens keek ie ons met woedenden blik aan. Daarna richtte hij zich op z'n achterpooten omhoog en trachtte ons met z'n tong te bereiken. Onwillekeurig schoten we terug, terwijl hij woest snuivend den harden steen aflikte. Op dit gezicht viel mij een gedachte in. Ik haalde mijn zakmes te voorschijn, opende het en zei tegen Manni : „Je weet wel, dat als een stier in den stal wild is, dat men hem dan een ijzeren ring door den neus steekt. Men zegt, dat de stier daardoor tam wordt. Zouden we dat niet eens probeerèn ?" „Maar we hebben toch geen ijzeren ring, Nonni ?" „Dat is waar. Maar ik heb een touw. Misschien kan ik die wel aan zijn neus vastbinden," „Maar hoe wil je dat dan aanleggen, Nonni ?" „Wel, ik steek hem eenvoudig met m'n mes 'n gat door den neus en trek er dan het touw door." 80 Manni dacht 'n oogenblik na. Daarna keek ie mij met stralend gezicht aan en zei : „Ik geloof, Nonni, dat je nu het juiste middel gevonden hebt ; Ja, dat is 'n uitmuntend idee." Ik trok nu mijn bindgaren uit den zak. Daarop ging ik languit op den steen liggen en zei tegen Manni, dat ie me met m'n voeten stevig vast moest hoHden, opdat ik niet naar beneden zou vallen. Ik bleef nu heel rustig zoo liggen, totdat de stier z'n grooten kop weer naar mij zou uitsteken. Mijn open mes hield ik in de rechterhand, 't bindgaren in de linker. Ik wilde probeerèn, om hem door het tusschenschot te steken, dat de beide neusgaten van elkander scheidt, en dan in allerijl het bindgaren er door te trekken. Ik hoopte, dat ik 't groote dier dan wel zoolang vast zou kunnen houden, tot Manni den tijd had gehad, om het paard te bereiken. — Verder gingen mijn gedachten voorloopig niet. Ik wachtte op 'n gunstige gelegenheid om mijn plan uit te voeren. Lang hoefde ik niet te wachten, want al gauw begon de stier weer aan den steen te likken. Daarbij kwam ie met z'n grooten kop tot bij de plaats, waar ik met m'n bindgaren en m'n mes lag te wachten. 't Gewichtig oogenblik was nu gekomen. „Houd m'n voeten vast, Manni ?" riep ik. Manni hield me met alle kracht vast. Met de linker hand pakte ik nu den geweldigen stier zoo stevig met de neusgaten vast, als ik maar kon, juist zooals ik de herders wel eens had zien doen, wanneer ze de dieren in den bek wilden kijken. Tot m'n groote verwondering gelukte het mij, ondanks mijn zwakke krachten, om den stier eenige oogenblikken vast te houden. Meer behoefde ik niet, want in 't volgend oogenblik stak ik hem mijn scherp 81 mes in den snuit, van het eene neusgat tot het andere.... Een woedende ruk van den kant van den gewonden stier, bewerkte nog, dat de snee veel grooter werd, als ik ze wilde maken. Daarbij sneed ik mezelf nog in den vinger van m'n linkerhand. Met 'n pijnlijk gebrul rukte de stier zich los. Hij steigerde 'n paar maal gelijk een wild paard, keerde zich daarna om, en rende, zoo snel het zware houtblok dat toeliet, woedend snuivend in Zuid-Oostelijke richting den berg af. Dit alles was in den tijd van 'n goede tien seconden gebeurd. M'n bindgaren had ik niet door de snede kunnen steken, maar, behalve dit, was mijn plan boven alle verwachting uitstekend gelukt. De stier kwam niet meer terug. Hij zette z'n loop voort, tot hij achter de naastbijgelegen heuvels verdween. Fidel liep hem nog achterna en achtervolgde hem als 'n bezetene. Zonder 'n woord te spreken, sprongen Manni en ik van den steen af. We namen elkander bij de hand vast en liepen, zoo snel als onze vermoeide beenen het toelieten, naar de hooge berghelling, waar ik mijn paard had achtergelaten. Weldra waren we op de plaats aangekomen en vonden het dier, op den grond liggend, juist in dezelfde houding, als toen we het 's voormiddags den eersten keer aangetroffen hadden. „Kijk, Nonni," riep m'n broertje, terwijl ie naar 't Zuidoosten wees, „daar is de stier weer. Hij rent altijd verder voort." Zoo was het ook. We konden hem nog langen tijd zien. Tot onze groote vreugde ging ie al verder hoe verder van ons af, totdat ie achter de rotsen verdween. KI. Nonni en Manni op de bergen. a 82 Kort daarop kwam Fidel, heelemaal buiten adem, bij ons terug. We ontvingen onzen trouwen, viervoetigen vriend met open armen. 't Was, alsof er 'n berg van ons hart gevallen was en de kleine Manni voelde zich opeens zoo gelukkig, dat hij met van vreugde stralend gezicht uitriep : „Wat ben ik nu toch blij, Nonni! O God, hoe blij ben ik toch. Is dat ook geen groot geluk, Nonni !" En na een poosje 'ging hij voort: „Nonni, zouden we Onzen Lieven Heer niet bedanken, dat Hij ons van dien boozen stier bevrijd heeft ?" „Ja, daar heb je gelijk in, Manni. Ik geloof ook, dat we dat doen moeten." We knielden dan allebei tegelijk neer en dankten God voor onze redding. Dit gebruik, om bij buitengewone moeilijkheden altijd tot God onze toevlucht te nemen, hadden we van moeder geleerd. Toen we met ons gebed klaar waren, stonden we op en zetten ons naast ons paard neer. We ademden vrijer, maar nu ook voelden we pas, hoe afgemat en hongerig we waren. En tegelijk bemerkten we ook, dat het.... al heel laat moest zijn. „Hoe laat zou het al wel zijn ?' vroeg Manni. Ik keek naar het Westen. De zon was al lang aan 't dalen. ,,'t Is zeker al heel laat, Manni." „Wat zal moeder zeggen, als we niet thuis komen !" zuchtte