WAT IS EN WIL ONZE K L A S BI B L I O T H E E K ? De jot ge onderwijzers en onderwijzeressen van tegenwoordig kijken vreemd op, als ze hooren, hoe het, dertig a veertig jaar geleden, in onze scholen met de leesboekjes stond. Op de beste scholen las men in een heel jaar drie of vier boekjes door, maar er waren er ook genoeg, waar men het met één 'of twee boekjes moest stellen. Dat was een treurige toestand. Gewoonlijk werd er in een heel lesuur slechts één lesje gelezen en behandeld. Want de lesjes schenen er op gemaakt te zijn, dat men er wat aan te kluiven had, m.a.w. dat ze moesten „behandeld" worden, en gedurende deze operatie werd er niet gelezen. Was het boekje uit, dan begon men maar weer van voren af aan. Wie de boekjes van dien tijd inziet, begrijpt maar al te goed, dat de leesles van toen zoowat doorloopend in strijd was met den aard en den aanleg van 't kind. Gelukkig echter lag en ligt nog het onderwijs in Nederland niet zoo geknecht en verstard in officieele banden als in menig ander land, maar kan helt zich vrij ontwikkelen. Hier maken de onderwijzers nog zelf hun onderwijs, en niet de bureaucraten. En 't is wel op de eerste plaats het 1 e e s o n d e rw-ijs dat daarvan geprofiteerd heeft. Gelijk men smid wordt door te smeden, zoo leert het kind slechts rezen door te lezen. Véél, véél lezen, dat is de ware weg. En de leesboekjes mooi en aantrekkelijk maken, opdat het kind met plezier leest en zich graag en geheel aan de leesles geeft, dat is het machtige middel. We zijn nu zóó ver, dat we, naast h'eele reeksen prachtige nieuwe klasleesboeken, ook nog lichte vlotte doorrènboekjes hebben, ten einde de kinderen toch maar véél, heel veel zouden lezen en vertrouwd worden met die kunst, ja, beter nog, dat het lezen een behoefte zou worden voor den kinderlijken geest. Maar we staan nog slechts aan 't begin, en de drang naar kinderlijke leesstof wordt nog sterker. „L'appétit vient en mangeant." Uit dien drang is onze mooie „Klasbibliotheek" ontstaan, die nu reeds 28 nummers telt en nog steeds wordt voortgezet. Van af het derde leerjaar liggen er reeds voor alle klassen meerdere nummers ter beschikking. Ook wat de behandelde stof aangaat, bevat de „Klasbibliotheek" reeds elk wat wils. En hoeveel gedrukt in oplagen van tienduizend exemplaren, moesten verscheidene nummers al worden herdrukt. Wie met onze „Klasbibliotheek" nog niet of slechts ten deele kennis maakte, raden wij ten zeerste een volledige kennismaking aan. De deskundige leiding, waaronder de reeks wordt uitgevoerd, alsmede de keurige verzorging van druk en illustratie, en niet minder ook de spotgoedkoope prijs, hebben al sterk tot invoering geleid, ja, er zijn tal van scholen, waar de geheele reeks als gewone klasleesboekjes wordt gebruikt, zoodat er van elk deeltje een compleet stel voor de leerlinge.I aanwezig is, oordeelkundig tusschen de overige methodische leesboeken ingeschoven. Om deze rangschikking te vergemakkelijken, geven we bij elk deeltje nauwkeurig aan, in welke klas het kan worden gebruikt. Lees slechts de opgave op bladzijde 3 van den omslag. VOOR M'N JONGENS VERTAALD UIT HET ENGELSCH, door Willem Hoogenbos. „Waar moet die kist naar toe ?" vroeg de ruige sjouwerman, terwijl hij de gloednieuwe zeemanskist op den schouder nam. „Naar de watertrap van Wapping," antwoordde de schrale, slecht uitziende jongen, die aan den man gevraagd had om zijn kist van het station naar de haven ie dragen. „Zoo zoo, naar de watertrap van Wapping ?" zei de sjouwer, terwijl hij al vlug met z'n vracht begon voort te loopen. ,,'t Is zeker de eerste reis die je maakt, jongeheer ?" „Ja," antwoordde de jongen, „maar niet zoo vlug met je stelten asjeblief." „Goed," zei de man, terwijl hij z'n pas wat vertraagde en over z'n schouder den ander eens aankeek. „Maar jongeheer, ik geloof lang niet, dat dit je eerste reis is. Vertel me maar niks. KI. No 30. Grappige Vertelsels II. 1. 2 Dat had ik dadeijk in de gaten toen ik u zag. Wat is er nou voor aardigheid aan, een armen werkman zooals ik wat wijs te willen ilaken ?" „Je hebt gelijk; er is op zee niet veel te doen, dat ik niet weet," antwoordde de knaap op tevreden toon. „Houd een beetje naar stuurboord.... stuurboord je roer!" De man gehoorzaamde terstond; ze liepen het overschot van hun weg naast elkaar, tot groot ongerief van de voorbijgangers. ,,'t Was nog een heele vracht voor zoo'n onnoozele daalder," zei de man, toen hij de kist neerzette aan den top van de watertrap en er met een nadenkend gezicht op ging zitten om te wachten op betaling. „Ik moet worden overgezet naar de „Susan Jane", zei de jongen, zich tot een bootroeier wendend, die in zijn boot zat, en zich met ééne hand aan den kant van de trap vasthield. „Goed," zei de man, „geef je kist maar eens aan." „Zet m'n kist aan boord," zei de jongen tot den sjouwer. „Heel goed," anwoordde deze met een vriendelijke glimlach, „maar ik wou eerst m'n daalder hebben, als het u hetzelfde is." „Maar aan het station zei je een hal ven gulden," zei de knaap. „Anderhalve gulden," zei de man nog altijd glimlachend; „ik ben een beetje schor; daarom hebt ge zeker het woord ander niet verstaan; anderhalve gulden is de gewone prijs. We mogen het niet voor minder doen." „Och kom, ik zal het tegen niemand verraden," zei de eigenaar van de kist. „Geef je haast die man z'n daalder," zei de roeier met plotselinge drift; „dat is . de prijs, en mijn vracht is achttien stuiver." „Heel goed," zei de jongen vlug; „ik vind het niet te duur. Ik wist alleen de prijs niet, dat is alles. Maar ik kan jullie geen van beiden betalen, want ik heb maar een halven gulden op zak. Ik zal aan den kapitein vragen, jullie te betalen zoodra we aan boord zijn-." „Wie? zeg je?" vroeg de sjouwer driftig. „De kapitein," «ei de jongen. „Kijk eens hier," zei de ander; „je geeft me dadelijk die anderhalve gulden, of ik smijt je kist te water, en jou er achterna!" „Wacht dan een oogenblik," zei de jongen, terwijl hij de nauwe 3 steeg weer inliep, die ze pas waren uitgekomen, ,,ik zal even geld gaan wisselen!" .,Zie je wel, dat hij wel geld heeft," zei de bootroeier. „Als ik jou was, liet ik hem een rijksdaalder betalen!" „Jij kunt hem makkelijk ook wat meer rekenen", zei de sjouwer scheutig.-... „Wel, wat zal me nou!...." „Ga van die kist af!" zei de dikke politieagent, die met den jongen was meegekomen. Pak je halven gulden aan, en maak dat je wegkomt. Als ik je weer snap...." Hij eindigde z'n zin met den sjouwer bij den kraag te pakken en hem een flinken zet te geven. „Jouw vracht is drie stuivers," sprak hij vervolgens tot den bootroeier, toen deze met een wezenloos gezicht de kist aanvatte. „Ik zal hier blijven wachten tot de kist behoorlijk aan boord is." De jongen ging in de boot zitten, en de roeier roeide hijgend naar de schepen die voor anker lagen. Hij keek nu eens naar zijn passagier, dan weer naar den agent, en wou iets zeggen, maar zei niets en spuwde nijdig over boord. ,,'n Groote vent, hé?" merkte de jongen op. De roeier deed alsof hij niet hoorde en trok met z'n linker riem naar een kleinen schoener, waar op het dek twee mannen naar den kleinen passagier stonden te kijken. „Dat is nu die jongen, waarover ik jullie gesproken heb," zei de eene, de kapitein, „en denk er om, dat ons vaartuig een zeerooversschip moet verbeelden." „Het heeft een bende zeeroovers aan boord," zei de stuurman nijdig, zich half omkeerend en naar de bemanning loerend ; „zoon stel luie, brutale, vuile doodvreters.'' ,,'t Is om 's jongens wil," viel de kapitein hem in de rede. „Waar hebt ge hem opgedaan?" vroeg de andere. ,,'t Is de zoon van een van m'n vrienden, die ik aan boord neem pm zijn vader een plezier te doen," vervolgde de kapitein. „Hij heeft een idee in 't hoofd gekregen om zeeroover te willen zijn, en om zijn vader te verlossen van dat heertje, heb ik hem wijsgemaakt dat we zeeroovers zijn. Hij zou niet hebben gewild, als ik dat niet had verteld." „Ik zal hem zeerooveren!" zei de stuurman, in zijn handen wrijvend. ,,'t Is me een klantje, van welken kant je hem ook bekijkt," 4 vervolgde de kapitein. „Hij heeft zijn hoofd vol met gekheid door het lezen van allerhande Indianen- en detectieven-romans, die men aan zulke snuiters verkoopt voor een stuiver. Hij is er haast gek van. Hij begon met zich te verbeelden dat hij een roodhuid was, en liep met nog twee zulke makkers weg. Toen wou hij menscheneter worden, maar daar moesten die twee andere niks van Hebben, en ze klaagden hem aan bij de politie. Toen dat afgeloopen was, ging hij zoowaar voor z'n plezier aan het inbrekertje spelen, en ik verzeker je, dat zijn arme vader heel wat schadevergoeding heeft moeten betalen, om dat zaakje te sussen." „Maar wat moeten we dan met hem uitvoeren?" mopperde de stuurman. „Ik ben van plan, hem mores te leeren," zei de kapitein zachtjes, want de boot waar de jongen in zat, schuurde reeds tegen het schip. „Loop even naar voren en zeg tegen het volk wat ze te doen hebben ; als we in zee zijn, kunnen we weer doen als anders." De stuurman ging brommend naar voren, terwijl de kleine passagier uit de boot tegen het schip en over de verschansing "kwam geklauterd. „Wel, ben je daar, Rolf ?" zei de kapitein ; „en hoe vin je ons schip ?" ,,'t Ziet er een knap schuitje uit," zei de jongen, terwijl hij met voldoening over de smerige oude tobbe heen en weer stapte ; „maar waar zijn de wapenen ?" „Sstt", zei de kapitein met den vinger tegen de lippen. „O ! heel goed," zei de jongen kregelig, „maar voor mij behoeft ge dat niet stil te houden !" „Dat zul je wel vernemen, als de tijd er is," zei de kapitein geduldig, terwijl hij eens naar de bemanning keek, die naar achteren kwamen schuifelen en hun best deden om hun gegiechel achter hun groezelig bruine handen te verbergen. „Hier is een nieuwe kameraad voor jullie, jongens; hij is wel klein, maar van de goede soort." De nieuweling richtte zich flink op en bekeek zijn nieuwe kameraden met eenige teleurstelling. Voor zeeschuimers zagen zij er te goedaardig uit en te veel geneigd tot grappen maken. „Zeg eens, wat scheelt jou, Jem ?" vroeg de kapitein aan een stevig gebouwd man met licht haar, die luidop lachte. „Ik dacht juist aan dien man, dien ik laatst kapot maakte," zei 5 Jem met plotselingen ernst. „Ik moet altijd lachen als ik er aan denk hoe die vent gilde." „Je lacht te veel," zei de ander streng, terwijl hij zijn hand op den knaap legde. „Neem een les aan dezen flinken jongen. Hij lacht niet; hij denkt. Neem hem mee naar beneden en wijs hem zijn kooi." „Wil UEd. zoo goed zijn mee te gaan?" zei Jem. „Ik denk dat u het wel een beetje stoffig zult vinden, maar dat is de schuld van Bill Dobbs. Dat is nog eens een flinke zeeman; die slaapt altijd met z'n kleeren aan, en heeft zich nog nooit gewasschen," „Wat een vuilpoes," zei Rolf, en keek met verbazing naar dat wondermensch. „Je moest je brutale mond een beetje houden, ventje," zei Dobbs kortaf. „Laat hem maar praten," zei Jem opbeurend. „Geen mensch kan het schelen wat oude Dobbs zegt. Geef hem maar gerust een flinke tik. Ik zal wel zorgen dat hij je niks doet!" „Ik wil geen ruzie maken," zei Rolf ernstig. „Je bent bang," zei Jem tergend; „jij zult nooit een flinke vent worden. Geef hem maar gerust een opstopper. Ik zal wel op je passen." Aldus opgewarmd maakte de jongen een beweging alsof hij Dobbs wilde „duiken," een kunstje waarvoor hij bij de jongens uit zijn buurt beroemd was, en gaf hem, toen deze dit wilde voorkomen, een flinken draai om z'n ooren. De volgende seconde stond in het vooronder alles ten ondersteboven, en Rolf lag dwars over de knieën van Dobbs, luid gillend Jem aan zijn belofte herinnerend. „Och kom, hij zal je niks doen," zei Jem troostend. „Maar hij doet me wel wat, en erg ook. — Ooo !" gilde de jongen. „Wacht maar, tot ik hem aan wal heb," zei Jem; „dan zal ik hem zoo toetakelen, dat zijn eigen vrouw hem niet meer zal kennen." Het eenige antwoord van Rolf was een stortvloed van scheldwoorden, voornamelijk gericht op het uiterlijk van Jem. „Word nu niet onbeleefd," zei de zeeman grinnikend. „Scheeloog!" schreeuwde Rolf kwaadaardig. „Wanneer jij klaar bent met den jongeheer, dan wou ik hem wel 6 een beetje hebben om hem manieren te leeren, Dobbs," zei Jem beleefd. „Hij wil niet eens," zei Dobbs grinnikend, omdat Rolf zich stevig aan hem vasthield. „Hij weet wel, wie goed voor hem is." „Wacht maar, tot ik je te pakken krijg," snikte Rolf, toen Jem hem eindelijk van Dobbs afnam. „Heer bewaar me," zei Jem en keek hem verbaasd aan; „hij huilt zoowaar. Ik heb al heel wat zeeroovers gezien in mijn leven, Bill, maar dit is er een van een nieuw soort." „Laat nou die jongen maar loopen," zei de kok, een dik goedhartig man. „Kom maar hier jongen, ze meenen er geen kwaad mee." Blij weg te kunnen komen, sloop Rolf naar den kok en knarste op z'n tanden, toen deze waardige man hem tusschen zijn knieën nam en zijn oogen afdroogde met iets dat hij een zakdoek bliefde te nofemen. „Ziezoo, nu is het weer over," zei hij hartelijk. „Je zult zoo een , flinker zeeroover worden als we een van allen durven denken." „Wacht maar tot den eersten keer, dat we met den vijand slaags zijn," snikte de jongen. „Als er dan niet iemand een schot in z'n rug krijgt, zal het mijn schuld niet zijn !" De twee zeelui keken elkander aan. „Daar heb ik dan mijn hand aan bezeerd," zei Dobbs langzaam. „Ik dacht, dat het een knipmes was." Hij reikte naar den jongen, pakte hem zonder complimenten bij zijn kraag en haalde een kleine, goedkoope revolver uit zijn zak. „Kijk eens, Jem." „Als je eerst je vingers van die vertikte trekker afhoudt," zei deze kortaf. „Ik zal het over boord gooien," zei Dobbs. „Wees nou niet gek, Bill," zei Jem, terwijl hij het ding in zijn zak stak; „daar halen we nog wel een paar potjes bier uit als we aan wal gaan. Ga op zij," sprak Bill, „de rooverkoning wil aan dek." Bill ging een beetje opzij, toen de jongen naar de ladder ging; hij liet hem eerst een trede of vijf opgaan, en hielp hem toen met zijn schouder aan de overige. De jongen bereikte het dek op handen en voeten, maar hij nam zoo spoedig mogelijk een menschelijker houding aan en ging over de verschansing staan leunen. Hooghartig 7 keek hij naar de werklieden en de bootslui op de werf en op de rivier. Te middernacht ging het schip onder zeil, om met het aanbreken van den dag te ankeren in den mond van de rivier, waar een lichter, met vaten geladen, langs zij kwam. De jongen dacht aan allerlei avonturen, toen hij bemerkte, dat die vaten kruit inhielden. Men nam er tien ton van in. De lichter dreef weg, de luiken gingen weer dicht, en het schip ging weer opnieuw onder zeil. Het was de eerste zeereis, en hij sloeg met belangstelling de vaartuigen gade, die af en aan voeren. Hij had vrede gesloten met de bemanning, en zij onthaalden hem op verhalen uit hun „rooversleven"; maar wat voor ijselijke dingen ze hem ook vertelden, hij schrok nergens van. ,,Het is een bonk van een jongen, dat is ie," zei de verontwaardigde Bill, die zich had uitgeput in het verzinnen van de ergste gruwelen. „Verbeeld je eens, dat ongelukskind stond er hartelijk om te lachen, toen ik hem wijsmaakte dat ik de haaien voerde met mijn kleine kinderen!" „Je staat er wat mee uit, Bill," zei de kok zachtjes. „Wat doe jij hier, jongen?" vroeg hem de kapitein, toen Rolf, omdat de zeelieden niets meer wisten te verzinnen, met de handen in z'n zakken naar achteren slenterde. „Wel niks," zei de jongen. „Aan 't andere eind van 't schip blijven!" sprak de kapitein scherp; „ga naar den kok en help hem met de aardappelen!" Rolf aarzelde, maar toen hij den grimlach op het gezicht van den stuurman bemerkte, vatte hij moed. „Ik ben niet hier gekomen om aardappelen te schillen," zei hij aanmatigend. „O zoo," zei de kapitein beleefd; „maar waarvoor is u dan wel gekomen, als het niet te vrijpostig is dat te vragen?" „Om den vijand te bevechten," zei Rolf kortaf. „Kom hier," zei de kapitein. De jongen kwam langzaam naar hem toe. „Luister nu eens," sprak de kapitein, „ik zal probeeren, een beetje gezond verstand in jouw dommen kop te gieten. Ik heb alles gehoord van jouw gekke streken aan den wal. Je vader zei, dat hij je niet kon regeeren, en nu zal ik het eens beproeven, en 8 je zult merken, dat ik een heel ander soort man ben om mee te doen te hebben dan je vader. Wat een idee, te denken, dat dit schip een zeeroover is. Zoo'n groote lummel als jij moest weten dat die tegenwoordig niet meer bestaan." „Gij vertelde me toch, dat gij er een waart," riep de jongen driftig; „anders zou ik niet zijn gekomen." „Daarom zei ik het juist," zei de kapitein; „maar ik dacht niet, dat je zoo'n gek zoudt zijn om het te gelooven. Zeeroovers! Zeg eens, zien wij er als zeeroovers uit?" „Gij niet," zei de jongen met een grijnslach; „gij lijkt meer op " „Op wat?" vroeg de kapitein, schuin naar hem toeschuivend. „Hé, op wat?" „Ik ben het woord vergeten," antwoordde Rolf verstandig. „Vertel me geen leugens," zei de kapitein, die vuurrood werd toen hij den stuurman hoorde grinneken. „Vooruit! voor den dag er mee. Ik heb maar twee minuten geduld." „Ik ben 't vergeten," hield Rolf vol. „Was het een vuilnisman?" hielp hem de stuurman een handje, „of kleerenjood, schoorsteenveger, slampamper, zakkenroller, boef, oud wij „Pas liever op je eigen zaken, dan je met dingen te bemoeien die je niet aangaan, George," zei de kapitein met een stem die van woede trilde; „dan doe je me een plezier. En nu jij, jongen; waarop leek ik zoo, wou je zeggen?" „Op den stuurman," zei Rolf langzaam. „Vertel me geen leugens," riep de kapitein door het dolle heen; „dat woord kon je niet vergeten hebben!" „Ik had het niet vergeten," zei Rolf, „maar ik wist niet, hoe gij het zoudt opnemen." De kapitein keek hem twijfelachtig aan, en zijn pet naar achteren schuivend, krabde hij achter z'n ooren. „En ik wist niet, hoe de stuurman het zou vinden," vervolgde de jongen, en hielp „den ouwe" uit een lastig geval door zich stil uit de voeten te maken naar de kombuis, en daar een bak aardappelen op te pakken. De gezagvoerder van de „Susan Jane" keek hem verstomd na en keerde zich om naar den stuurman. „Ge zult niet veel plezier van hem beleven," zei deze met een 9 zijdelingsch knikje naar de kombuis; ,,'t is een brutale kleine schavuit." De andere gaf geen antwoord, maar zette zijn jeugdigen vriend, zoodra die gereed was met de aardappelen, aan het poetsen van het koperwerk, daarna aan het opredderen van de kajuit, en toen bij den kok aan het schoonmaken van borden en pannen. Intusschen klom de stuurman naar beneden, en ging eens kijken in de kist van dit veelbelovend jongmensen. „Daar heb je nou de rommel, waar hij al die gekheid vandaan haalt," zei hij, met een armvol stuiversafleveringen naar achteren komend; „kijk maar eens naar de titels: „De leeuw van den Stillen Oceaan," — „Zeeschuimer Eénarm," — „De laatste reis van den Zeewolf." — Hij ging op de kajuitskap zitten en begon de bladen om te slaan en hier en daar iets wat hem bizonder kriewelde, hardop voor te lezen aan den kapitein. Deze luisterde eerst met verachting, daarna met spanning. „Ik kan er geen touw aan vastmaken aan al wat je voorleest, George," zei hij kribbig. „Wat was dat met die Rudolf? Lees flink door!" Aldus aangemoedigd, leunde de stuurman wat voorover, opdat zijn toehoorder alles gemakkelijker zou kunnen verstaan, en hij las stevig door aan een verhaal in de eerste drie afleveringen. In de derde aflevering werd beschreven, hoe die Rudolf een zwemwedstrijd hield met drie haaien en een kano vol met kannibalen, maar hoe het daarmee afliep, konden ze maar niet te weten komen, daar hun vereenigde pogingen er niet in slaagden de volgende aflevering te vinden. „Juist wat ik van hem verwachtte," zei de kapitein, toen de stuurman van een vergeefsch onderzoek in de kist van den jongen terugkwam; „ik zal hem leeren wat ordelijker te worden hier aan boord. Ga naar beneden en sluit die rommel in je lade. Hij zal ze niet meer hebben." De schoener kwam nu in open zee en begon dat door stampen te toonen. Vóór hen uit lag de blauwe zee. Hier en daar'waren witte zeilen en rookspuwende schoorsteenen van stoomers die zich van het land wegspoedden naar werelden van handel en avontuur. De kok vertelde daar iets van tegen den nu zeezieken KI. No 30. Grappige Vertelsels II. 2- 10 Rolf, en moedigde hem aan op te staan en zelf eens te gaan zien. Met de beste bedoeling trachtte deze den jongen de geneeskracht van vet spek tegen de zeeziekte aan het verstand te brengen. De volgende paar dagen verdeelde de jongen den dag tusschen ziek zijn en werken ; het laatste was volgens den kapitein het beste geneesmiddel tegen zeerooversliefhebberijen. Drie of vier keeren kreeg hij een lichte aframmeling, maar, wat erger was, hij was na ieder pak slaag verplicht een bevestigend antwoord te geven op de vraag van den kapitein, of hij niet kon voelen dat hem dit goeddeed. Op den morgen van den vijfden dag richtte de schoener den steven weer naar land, en tot zijn groote vreugde zag hij weer boomen en huizen. Het schip bleef juist lang genoeg in de haven om een klein gedeelte van de lading te lossen. Rolf met niets aan dan zijn hemd en broek moest in het ruim met de anderen meewerken. Toen dit gedaan was, ging het vaartuig naar een klein plaatsje, ongeveer dertig mijlen verderop, om het kruit te lossen. Het was avond, toen zij er bijna waren, en omdat het eb was, ankerden zij in den mond van de rivier waaraan het plaatsje gelegen was. „Morgenochtend om vier uur 't anker op", zei de kapitein tot den stuurman, terwijl hij over de verschansing naar de kleine groep huizen keek aan den wal. „Ben je nu niet veel beter, nu ik die gekheid er uit geklopt heb, jongen?" „Veel beter, kapitein," antwoordde Rolf eerbiedig. „Pas maar goed op," zei de kapitein, stilhoudend op de kajuitstrap, „dan kun je bij ons blijven. Ga nu maar gauw naar kooi, want je moet morgen vroeg aan den gang om te helpen lossen." Hij ging verder de trap af en liet den knaap op dek. De bemanning zat in 't vooronder te rooken, met uitzondering van den kok, die in de kombuis bezig was iets voor zich op te warmen. Een uur later ging de kok ook naar beneden om te gaan slapen. De twee andere mannen waren reeds in kooi; hij was al bezig in de zijne te gaan, toen hij bemerkte, dat de kooi van den jongen, die onder de zijne lag, ledig was. 11 Hij ging weer naar boven, keek rond, en, zijn vinger nadenkend langs zijn neus wrijvend, ging hij weer naar beneden. „Waar is de jongen?" vroeg hij, Jem bij den arm pakkend en hem schuddend. „Hé!" zei Jem, nog slaapdronken, „wie z'n jongen, wat jongen?" „Onze Rolf," zei de kok, „ik zie hem nergens. Ik hoop dat hij niet over boord is geraakt, die arme kleine schelm!" Jem weigerde naar hem te luisteren, daarom maakte de kok Dobbs wakker. Dobbs speelde tegen hem op en vervolgde toen weer zijn dutje. De kok ging nog eens naar het dek en snuffelde in alle hoeken en gaten naar den jongen. Hij klom zelfs een eind in het want, en omdat hij hem nergens kon vinden, was hij gedwongen te erkennen, dat de jongen was verdronken. „Arme jongen," zuchtte hij, terwijl hij triestig over de verschansing in het stille water keek. Hij ging hoofdschuddend naar achteren, en over den spiegel 1) ziende, stond hij plotseling overeind met een kreet van schrik en wreef zich de oogen uit. De boot van het schip was evenzoo verdwenen. .. . „Wat?" riepen de twee zeelieden, toen de kok naar beneden vloog en het nieuws vertelde. „Wel, als ze weg is, is ze weg, en daarmee uit." „Zou ik het niet tegen den kapitein gaan zeggen?" vroeg de kok. . „Ben je mal; laat het hem zelf maar uitvinden," zei Jem, als een poes tevreden spinnend onder de dekens, ,,'t is zijn boot; wel te rusten!" „We hadden al lang een nieuwe moeten hebben ook," zei Dobbs geeuwend. „Breek je hoofd maar niet met dingen die je niet aangaan, kokkie." , De kok nam dien raad aan, en nadat hij zijn bovenkleeren verder had uitgedaan, blies hij de lamp uit en sprong in zijn kooi. Hij slaakte een luiden gil, en weer uit zijn bed komend, begon hij naar lucifers te zoeken en stak de lamp aan. Een minuut later wekte hij zijn getergde maats voor den derden keer. „Als je er nou niet uitscheidt, kok," begon Jem kwaadaardig .... „Als jij hem z'n portie niet geeft, zal ik het doen," schreeuwde Dobbs, terwijl hij overeind ging zitten en trachtte den kok met zijn gebalde vuist te bereiken. 1) achtersteven. 12 ,,'t Is een brief die aan mijn kussen was vastgespeld," zei de kok met bevende stem en hield hem bij de lamp. „We zijn er niks nieuwsgierig naar," zei Jem. „Hou je mond, versta je!" Toch was er iets in het gezicht van den kok, dat hen bang maakte. „Beste kok," las hij voor met bevende stem, „ik heb een helsche machine gemaakt met uurwerk er in, en die heb ik in het ruim verborgen bij het kruit, toen wij in de laatste haven lagen. Ik denk dat het af zal gaan dezen avond tusschen tienen en elven, maar ik ben niet heel secuur van den juisten tijd. Zeg het niet tegen die andere bonken, maar spring overboord en zwem naar den wal. Ik heb de boot meegenomen. Ik zou jou ook hebben meegenomen, maar gij hebt me verteld, dat ge eens zeven uur achtereen hebt gezwommen, dus gij kunt gemakke...." Het lezen werd plotseling afgebroken, daar de twee anderen uit hun kooi sprongen, op het dek vlogen en als wilden de kajuit instoven, en buiten adem den inhoud van den brief uitstotterden tegen den verbaasden kapitein en den stuurman. „Wat heeft hij in het ruim gestopt?" bracht de kapitein met moeite uit. „Helsche machine," zei de stuurman, „een van die dingen daar de anarchisten mee scharrelen, om paleizen in de lucht te laten vliegen." „Hoe laat is het nu?" viel Jem hem benauwd in de rede. „Zoowat half elf," zei de kok sidderend. „Laat ons naar den wal roepen." Ze leunden over de zij van het vaartuig, en zonden een machtig geroep over de wateren. De meeste ménschen in het stadje waren naar bed, maar de vensters van de herberg waren nog helder verlicht, en er scheen ook nog licht uit de bovenvensters van eenige huizen. Weer hieven ze allen tegelijk een oorverdoovend geschreeuw aan, terwijl ze herhaaldelijk met angstige blikken achteruit keken. Slechts een nauw hoorbaar antwoord kwam van den wal. Nog eens schreeuwden zij als razenden, totdat zij scherp luisterend, de kiel van een boot over het grind van den oever hoorden kraken, en vervolgens het welkome geluid van riemen in de roeidollen. 13 „Maak toch voort!" bulkte Dobbs met al de kracht van zijn zeemanslongen, toen een boot uit de duisternis zichtbaar werd. „Waarom maak je toch niet meer haast?" „Wat is er aan de hand?" riep een stem uit de boot. „Kruit!" riep de kok als dolzinnig. „Er is tien ton kruit aan boord, en dat zal dadelijk in de lucht vliegen! maak voort!" Het geluid van de riemen hield dadelijk op, en een verschrikt gefluister werd uit de boot vernomen. Toen werd er met één riem haastig geroeid. „Ze willen teruggaan," zei Jem plotseling, „maar ik zwem er naar toe. Kijk uit, mannen, om me op te pikken," riep hij, liet zich met een plons in het water zakken en zwom met krachtige slagen naar hen toe. Dobbs, een zeer slecht zwemmer, volgde na een oogenblik aarzelens zijn voorbeeld. „Ik kan geen slag zwemmen," kermde de kok met klapperende tanden. De kapitein en de stuurman, die evenmin die kunst verstonden, leunden over de verschansing en luisterden. De zwemmers waren onzichtbaar in de duisternis, maar hun voortgang kon gemakkelijk waargenomen worden door het leven dat ze maakten. Jem was de eerste die in de boot werd gehaald, en een minuut of twee later hoorden de luisteraars op den schoener ook Dobbs uit het water helpen. Toen bereikte het geluid van vechten, van stompen, kloppen en schelden hun verrukte ooren. „Ze komen ons afhalen," zei de stuurman diep ademhalend. „Flink zoo, Jem!" De boot kwam naar hen toe, met krachtige riemslagen door het water gedreven, en was spoedig langs zij. De drie mannen tuimelden er haastig in, maar bezeerden zich niet, omdat de lui, die de boot van den wal af geroeid hadden, half bewusteloos in de boot lagen en hun tot een soort van matras dienden. Jem en Dobbs roeiden nog gauwer weg als ze gekomen waren, en het noodlottige schip verdween in de duisternis. Een klein hoopje menschen had zich op den wal verzameld. Ze werden erg bezorgd voor de veiligheid hunner stad, toen ze de tijding van het kruit en de helsche machine vernamen. Men begreep, dat alle vensters in groot gevaar verkeerden, en 14 boodschappers werden overal heengezonden om ze te doen openzetten. Nog was er aan de verlaten „Susan Jane" niets bizonders te zien. Het sloeg twaalf uur van den kleinen kerktoren, en nog was het schip heel. i^ïfe.j „Er is iets verkeerd geloopen," zei een oude visscher, die de gewoonte had domme dingen te zeggen; „nu moest er iemand naar toe gaan, om het schip op sleeptouw te nemen." Niemand gaf antwoord. „Om de stad te sparen," zei hij weer, met gevoel. „Als ik twintig jaar jonger was...." ,,'t Is het werk van ouwe menschen," zei een stem. De kapitein, die door de duisternis in de richting van het vaartuig stond te staren, zei niets. Hij begon te denken, dat het er nogal mee zou schikken. Het sloeg twee uur en de menigte begon uiteen te gaan. Sommigen van de ouderen, die bang waren voor tocht, gingen hun vensters dichtdoen, en de kinderen, die uit hun bed waren gehaald om een nachtelijke wandeling in den polder te gaan doen, werden langzamerhand teruggeleid. Om drie uur begon men te begrijpen, dat het gevaar geweken was. Toen de dag aanbrak, kon men de verlaten „Susan Jane" kalm voor anker zien liggen. ,,'t Kan me niet schelen," zei de kapitein plotseling; „ik ga aan boord; wie gaat er mee?" Jem, de stuurman, ook de politie-agent wilden wel. Ze leenden de boot, die hun reeds gediend had, en roeiden vlug naar het vaartuig. Daar gekomen namen ze met buitengewone voorzichtigheid de luiken af en begonnen hun onderzoek. 't Was een zenuwachtig werk in 't eerst, maar vrij spoedig werden ze er tegen gehard, te meer daar er een zeker vermoeden in hen opkwam, dat hoe langer hoe meer vasten vorm aannam hoe verder ze zochten, en dat hen een soort gevoel van veiligheid gaf. Nog iets later begonnen ze elkander met beschaamde gezichten schuin aan te kijken. „Ik geloof nooit, dat er iets te vinden is." zei de politieman. 15 „Die jongen heeft jullie allemaal leelijk te pakken gehad." „Dat geloof ik ook," sprak de stuurman; „wat zullen ze ons in de stad uitlachen! Ik durf mijn gezicht niet te laten zien." De kapitein, die met zijn rug naar hen toe stond, zei niets, maar keek zorgvuldig rond. Plotseling bukte hij zich en raapte met een geweldigen uitroep, iets van achter een beschadigde kist op. „Ik heb het!" schreeuwde hij. „Pas op!" Hij klauterde haastig op het dek, en, zijn vondst op armslengte van zich afhoudend en het hoofd afgewend, wierp hij het ding ver van zich af het water in. Een luid „Hoera!" uit een paar booten, die bij het schip op den afloop lagen te wachten, begroette deze daad, en een flauw hoorbaar antwoord kwam van den wal. „Was dat een helsche machine?" fluisterde de verblufte Jem tot den stuurman. „Ik zou gezworen hebben, dat het een gewoon vleeschblikkie was." De stuurman schudde het hoofd, en keek schuin naar den politieagent die het „blikkie" met begeerige oogen stond na te staren. „Nou, ik heb dikwijls genoeg gehoord, dat die blikjes wel eens iemand den dood aandoen," zei hij met een zuurzoeten grijnslach. Hans Fortuin. Hans had al zeven jaar bij zijn meester gediend, toen hij op zekeren dag zei : „Baas, m'n tijd is om, ik zou graag naar mijn Moeder willen ; krijg ik mijn loon ?" Z'n baas antwoordde : „Je hebt me altijd trouw en eerlijk gediend, Hans; ik zal je beloonen," en hij reikte hem een stuk goud over, zoo groot als zijn hoofd. Hans nam zijn zakdoek, wikkelde daar zijn goudklomp zorgvuldig in, en legde het pakje op z'n schouder. Toen hij zoo een heele poos gewandeld had, verscheen er een ruiter, die moedig en opgeruimd op zijn paardje kwam aandraven. „O, zei Hans, „wat moet dat heerlijk zijn! hij zit daar net als op een stoel; hij raakt geen steenen, spaart z'n laarzen en komt toch goed vooruit." 16 De ruiter, die dit hoorde, hield stil en riep: „Wel Hans, waarom ga je te voet?" „Ik moét wel," zei Hans; „hoe zal dit vrachtje anders thuis komen? 't Is wel goud, maar het drukt me zoo op den schouder!" „Weet je wat," zei de ruiter weer, „we zullen ruilen; wil jij m'n paard, dan neem ik dat klompje." „Da's mij goed," zei Hans; „met plezier, maar 't zal je niet meevallen; dat vertel ik je!" „Bat 's mij goed," zei Hans; „met plezier, maar 't zal je niet meevallen, dat vertel ik je." De ruiter steeg af, nam het goud aan, hielp Hans te paard, gaf hem de teugels in de handen, en zei: „Wanneer je heel hard wilt rijden, moet je met de tong klakken, en hop hop roepen." Hans meende rijker te zijn dan een koning, toen hij daar zoo fier te paard reed. 17 Na een poosje wilde hij wat vlugger; hij deed dus wat de ruütr hem gezegd had en weldra ging het in galop. „Hé," zei hij bij zich zelf, „ik had nooit gedacht dat het zot prettig was. Hij bleef maar klakken en hop hop roepen, totdal het ten slotte zoo hard ging, dat Hans, zonder er op bedacht te zijn, van zijn paard viel en in een greppel terecht kwam. 't Paard zou de plaat gepoetst hebben, als niet een boer, die een koe voor zich uitdreef, het staande had gehouden. Hans maakte dat hij weer op de been kwam, maar de aardigheid was er voor hem af, en hij zei tegen den boer: „Dat rijden is ook niet alles, vooral niet op een knol als dit er een is; hij stoot en schudt en smijt je zoo maar tegen den grond, alsof je een aardappel bent. Ik ga er niet weer op. Nee, dan is zoo'n koe beter; daar kun je op je dooie gemak achter loopen, en je hebt er eiken dag melk van, en dan boter en kaas nog. Zoo'n beest staat me beter aan." „Nu," zei de boer, „als je er zoo blij mee zoudt wezen, mag je ze wel hebben, als je mij je paard geeft." Met duizend dankj es sloeg Hans toe. De boer sprong op het paard en had in een oogwenk de plaat gepoetst. Lustig vervolgde Hans zijn weg en dacht over zijn prachtigen handel van zooëven. Nu hoefde hij geen dorst te lijden, meende hij. Bij een herberg maakte hij halt, at in z'n opgewektheid alles wat hij nog bij zich had, op, en liet zich voor z'n laatste centen een pint bier brengen. Daarna ging hij weer verder op moeders dorpje aan. Het weer was drukkend, en'onze Hans kreeg dorst. Hij bond zijn koetje aan een dorren struik en wilde op zijn manier gaan melken. Maar dat viel niet mee, en er kwam dan ook geen druppel melk voor den dag. En omdat hij er totaal niets van kon, kreeg hij van het dier zoo'n stamp met den achterpoot, dat hij languit in 't gras terecht kwam, zonder in de eerste minuten te weten, waar hij ergens op de wereld was. Gelukkig kwam er een slager voorbij met een kruiwagen, waar een varkentje op gebonden lag. „Wat is dat?" riep hij, en hij hielp Hans op, die dadelijk vertelde, wat er gebeurd was. „Och," antwoordde de slager, „dat beest is hoogstens de slachtbank waard; ik begrijp niet, dat je het wilt. Als 't melk 18 gaf, ja, maar daar is 't een veel te ouw beestje voor." „Ja," zei Hans, ,,dat varkentje daar, staat me ten minste heel wat beter aan; als ik het krijg, mag jij heel m'n koe hebben." De slager, die heimelijk plezier had in de domheid van Hans, hapte dadelijk toe, en maakte zich zoo vlug mogelijk uit de voeten. Hoe blij Hans ook zijn mocht met zijn biggetje, 't zou spoedig Vroolyk stapte hij met de twee slijpstcenen onder den arm vender. overgaan in verdriet. Want nog geen kwartier had hij het beest gedragen, of het wilde er tusschen uit, en Hans, die niets bij zich had, geeen touw of koord of iets dergelijks om het er aan vast te binden, werd uitgeput en zoo woedend, dat hij het wel dood had willen slaan. Toen dat gesjouw zoo ongeveer een uur geduurd had, kwam daar een jongen voorbij, met een mooie vette gans in z'n armen. Hé, dacht Hans, zoo'n beestje in den pot is nog zoo kwaad niet; ik zal vragen of ik ze hebben mag voor mijn varken. 19 De ruil was spoedig gedaan, en Hansje stapte weer even vroolijk of liever gezegd, nog vroolijker, dan toen hij dat lastige varken droeg, verder. Daar opeens ziet hij een scharenslijper, maakt met hem een praatje, en vraagt hoe dat slijpen in z'n werk gaat. Dat zou ik ook eens graag doen, dacht Hans, en voordat de scharenslijper er erg in had, nam Hans de proef. En spoedig was het zoo ver gekomen, dat de twee slijpsteenen in 't bezit van Hans, en de gans in 't bezit van den scharenslijper was. Vroolijk stapte hij met de twee slijpsteenen onder den arm verder. Maar Hans vond die slijpsteenen toch wel wat zwaar en hij besloot, ze aan den een of anderen voorbijganger af te geven, of ze anders maar ergens neer te gooien. Zoo had Hans nu ten slotte zijn klomp goud veranderd in twee steenen, ja hield eindelijk niets over voor zijn Moeder, die al vele jaren had gehoopt, door de terugkomst van haar zoon rijk te zulen worden. EENGOEDE VANGJT „Zeg, nou weet ik nog 'n mooi, groot nest zitten, 'n heel groot eksternest." „Wat, 'n eksternest?! Waar? Dat gaan we uithalen! Waar zit 't?!" Kees blijft heel kalm en is stiekem blij, dat ie de anderen zoo in spanning heeft gebracht. Hij is weer nommer één. Nou, dat is ie wel meer, behalve in. ... nu ja, dat zoudt ge maar 'ns aan z'n onderwijzer moeten vragen. Niet, dat die 'm 'n kwaje vent vindt; hij houdt wel van die levendige lui, maar Kees is 'm toch wel 'ns 'n beetje te! „Ja, 't is nogal ver. Heelemaal bij de vennen, bij Mie-in-de-hut. Da's nog wel 'n half uur." De gezichten van z'n vier compagnons in nesten-uithalen zijn 'n beetje betrokken. Al van één uur af aan 't eier-zoeken, en 't is nu reeds 'n uur of vier. De vangst is ook wel groot geweest; in 'n holte van 'n boom hadden ze een nest van 'n mees met wel zeventien van die witte, roodgespikkelde eitjes gevonden. Ook 'n staartmeezennest, en Krist had dit heelemaal meegenomen — 't is ook een van de mooiste nesten die er zijn; als ge n . . v 't zoo ziet zitten tegen 'n boom aan, Portret van Kees. 6 ' 21 Bc vier anderen: Gerrit, Piet, Frans en Bart. zoudt ge zeggen dat *t 'n stuk van den boom is; 't is nl. geheelen-al bedekt met schors en mos; van binnen ziet 't er anders uit: heel dicht bekleed met zachte veertjes; de wand bestaat uit allerlei draadwerk, zooals haren, plantenvezels, enz. Onder 'n bruggetje hadden ze 't nestje van 'n winterkoninkje ontdekt. Al waren ze nu gefen slimme zoekers geweest, dan zouden ze die kogel — zoo ziet 't er uit, met 'n kleine holte — nog wel gevonden hebben: 't mannetje verraadt de schuilplaats door z'n vroolijk lawaai. En ze hadden nogal meer! weet ik wat allemaal. Ze mochten dus wel tevreden zijn. Maar nu die Kees dat eksternest genoemd had, dachten ze niet meer aan al die eitjes (uitgeblazen in hun zakken. ... wat hebben ze daar nu eigenlijk aan? Ik vind 't geen edel werk, dat eitjes zoeken en.... ook heel, heel gevaarlijk, vooral sedert de nieuwe vogelwet; ge moogt nog niet meer met 'n vogel over straat). Nee, dat nest moesten ze nu eerst 's zien en.. . . uithalen, als ze konden. Als ze kunnen! Zeker, want dat is niet makkelijk. Gewoonlijk zitten ze in heel hooge populieren. En dan die nesten op d'r eigen maken 't zoo moeilijk: over 't „ondernest,'' van takken gemaakt, tcegemetseld met mest en klei, hebben de eksters 'n deksel, zoo iets als 'n afdak. Zoo zijn de eieren dus al heel goed beschermd. Maar er wordt nog meer voor gedaan; zeker uit angst, en geen wonder, hun geweten zal ze wel bang maken; de eksters zijn echte eierdieven; voor alle 22 securiteit hebben ze dikwijls nog gedoomde takken gebruikt, zelfs soms prikkeldraad. Na een beetje heen-en-weer-gepraat stappen ze 'r op af: Kees moest 't anders 's alleen gaan uithalen! „We zullen maar 'n beetje hard loopen," roept Piet, die... . nog 'n heel en hoop schoenen moet poetsen! Na 'n minuut of twintig zijn ze 'r. ,,Pff, wat zit ie hoog!" roept Bart. Da's waar. Boven, heelemaal boven in 'n groote, slanke populier. „Nou maar, haal jij ze 'r maar uit. Ik zal 't wel laten," verklaart G er rit. „We zullen maar een beetje hard loopen," roept Piet. „Hoort die Gerrit; hij durft niet. Wat 'n flauwe bangerik!" tergt Frans. „Wat? 'n bangerik? Daar moet jij wat van zeggen! Doe jij 't ns, held!" Maar Frans durft niet en hij zoekt 'n uitvlucht: 't moest 'ns 'n looze zijn. Je moet weten, verschillende vogels, b. v. eksters en winterkoninkjes, maken van die zoogenaamde speelnesten, misschien wel om zoodoende de aandacht van 't echte nest af te trekken. Op 't woord „looze" heeft Kees vuur gevat: „Looze?! Looze? Onzin! Niet loos, hoor! 'k Heb er den ouwe zelf op zien vliegen; en eier zijn er ook in, 't vrouwke komt haast niet meer van drr nest. Maar je durft niet, jij met je gezwets altijd. Toe, klim er 23 'ns in. Dat durf je niet, hé! Hij is te hoog, en kun je je dikke beenen wel om den boom slaan? Je durft niet!!" „Nou, en jij dan?" „Ik wel! Wedden?" „Ja, waarom?" „Om zes soldatenknoopen?" . „Nee, die héb ik zelf genoeg, 'k Moet wat anders hebben." „Om dat stuk gummi dan. Kijk 'ns wat 'n groot. En aan dezen kant is 't voor inkt." „Hou dat maar. Als ik 'n klad krijg, zal m'nheer ze wel uitvegen; daar heb ik jouwe gummi niet voor noodig." Frans noemt de heele inventaris van z'n beide groote broekzakken, op .... één ding na, en dat, dat moet Kees juist hebben. Daar heeft hij al zoolang op geloerd. En wat is dat ? Een oud, vuil mes, gebroken èn half lam, en 't been is er al af; maar 't is toch nog 'n mes, en dat kun je maar wat goed gebruiken, vooral buiten, nou! en daar is Kees meer als in de stad. Da's tenminste nou echt iets goeds. Eindelijk komt de schat voor den dag. Piet krijgt 't zoolang. Kees heeft z'n beenen en armen reeds om den stam geslagen, 't Is toch 'n heel eindje, eer ie aan de takken zal zijn, en de boom is nogal vrij dik voor 'n peppel; maar Kees en kiimmen dat is 't zelfde; gauw is ie halfweg. Hij laat zelfs 'n arm los en zwaait 'ns: „Hei Frans, je verliest 't hoor. Bonjour!" Weer hooger. Nu is ie aan de kroon. Hij trekt zich op, en als 'n kat kruipt ie en kronkelt ie Tusschen at die takken gaat >t ook er door. Of 'n tak dun of dik is, niet erg vlug. 24 daar kijkt ie niet naar; omhoog moet ie, en 't is nog 'n heel eindje. Daarbij, tusschen al die takken gaat 't ook niet erg vlug, das lastig. En dan, hij moet heelemaal bovenaan zijn. Wat zit ie hoog, boven in den topf 't Valt Keesje toch niet mee, maar hij moet 'm en zal 'm hebben! Denk je, dat ie dat mes wil verliezen en dat ie zich wil laten uitlachen? Kun je begrijpen! Hij is er bijna. Nog 'n meter. Maar dat is juist 't ergste stuk. Eerst kijkt Kees nog 'ns even in 't rond om te zien of er de veldwachter niet is en en-passant rust ie wat uit. Er is geen onraad, en lachend roept ie tegen de vier, die daar beneden met eerbied naar 'm staan te kijken: „Hou je! Ik ben bijna in den hemel!" en zwaait nog 'ns. Wat roekeiooze jongen toch! 't Laatste! Voorzichtig gaat ie omhoog. De top zwiept. Hij voelt 't goed, maar hij zal en moet . ze hebben! Met één hand maar houdt ie z'n eigen vast. Aan gevaar schijnt ie niet te denken, en toch hij kan zoo makkelijk vallen en misschien dan wel doodelijk gewond worden. Z'n rechteram steekt ie omhoog; met zijn vingers raakt ie al onder aan 't nest. Jongen, jongen, ga toch niet hooger! Toch doet ie 't. Hij zwiept op en neer. Nog 'n eindje, en met z'n hand kan ie onder 't afdak en er in. Hij voelt en telt ze: „Zeven!" roept ie. Z'n pet legt ie tusschen z'n borst en den tak. Met de hand haalt ie er de eieren uit, alle zeven; dan zet ie de pet op, en behoedzaam gaat 't omlaag. Met ongeduld wachten ze 'm beneden af. Aan 't gevaar wordt niet meer gedacht. Gelukkig, gelukkig dat we toch allemaal 'n Engelbewaarder hebben. Kees mag er apart wel 'n Onze-Vader voor bidden. De held is beneden. „Laat 'ns zien, laat 'ns zien!" „Eerst m'n mes!" De boschrvachter. 25 Hij krijgt 't en triomfantelijk steekt ie 't in z'n zak! Dat heeft ie! Voorzichtig de pet af, en daar zien ze ze liggen, alle zeven! Ze zijn zoowat zoo groot als 'n duivenei, en mooi, mooi! groen- tJa ja, 'n flinke kerel ben je!" glanzend met witte spikkels. „Kees, krijg ik er één?" smeekt Bart. „Hè, geef mij er eentje? 26 „Toe Kees, mij!" „En ikke?" Zoo bedelen die vier, maar Kees houdt ze liever voor z'n eigen. „Had ze 'r zelf maar uitgehaald!" en de pet gaat weer op. Gauw nu naar huis. Ze slaan 'n zij laantje in en.... daar staat de boschwachter. Allen verschrikken ervan, Kees vooral! Zou ie 't weten? En ze hadden nog zoo goed gekeken of ze 'm nergens zagen. Gezien hadden ze 'm niet, maar.... hij hen daar in dat zijlaantje wel. Naar huis. Hij doet echter of hij nergens van weet en komt hen gewoon tegemoet gewandeld. Als hij bij hen is, spreekt ie ze aan, net of er niks gebeurd is. Ze zijn alweer gerustgesteld: alleen Kees voelt iets in z'n hartje, net of er iets akeligs gaat gebeuren. Al gauw praat de boschwachter over eieren uithalen. „Dat doe jullie toch niet, hé." „Neeee, Nardsen." „Ge bent flinke jongens. Vooral Kees, dat is 'n flinke vent!" Nardsen gaat lachend naar hem toe en.. .. „Ja ja, 'n flinke kerel ben je," en meteen slaat ie 'm zoo maar heel gewoontjes goedkeurend op z'n bolleke.... Krak-krak, gaat 't daar zachtjes. Allen zijn verschrokken, en Kees, Kees? Hij voelt iets nats op z'n hoofd, en dat komt onder 27 z'n pet uit, en 't loopt over z'n wang, en nou ook al aan den anderen kant, en van voren en van achteren, overal.... Och och, wat ziet er me dat ventje uit: dat geel en wit komt in straaltjes langs alle kanten naar beneden gesjiepejd, zoo frisch! Maar Kees gloeit toch. Da's wel mooi, dat rood tegen die andere kleuren, en 't loopt door z'n gezicht en over z'n haren in z'n hals, waar 't over z'n rug verder kruipt, en de rest loopt op z'n bloes... . Wat 'n lief kereltje! En de boschwachter staat te lachen: ,.Jongen, ge moet niet meer zoo'n vuile pet opzetten hoor!" Verder niets! De anderen zijn blij, dat 't zoo afloopt, maar Kees.... Of ze thuis ook gezegd hebben, dat ie 'n flinke vent is, weet ik niet; maar misschien hebben ze 'm daar ook wel 'ns getikt. Uitvoering met hindernissen. De meester had verteld over den dood van den prins van Oranje. Jongens, zoo mooi! Nee maar, als de onderwijzer dat alle dagen deed, wouën ze Zondags ook wel school hebben! Zelfs Driekus Brillemans, 'n heel lui exemplaar, die al moe was als hij de school maar zag, vond het dezen keer ook wel de moeite waard om te luisteren. Nog geheel doordrongen van de vreeselijke feiten gingen ze naar huis, aten hun boterham, en waren 'n kwartier later bij elkaar op de markt onder een grooten kastanjeboom. „Wat doen we?" vroeg Hein Vervoort. „Oorlog?" „Nee.. U dat hebben we gisteren pas gedaan," klonk 't uit den troep. „Wat dan?" „Ik weet 't," riep Thieu Wouters. „We spelen tooneel! En dan doen we precies wat meester verteld heeft van Willem van Oranje en Balthazar Gerards." „Hoera! Goed zoo! Laten we dan op de wei van boer Nuland gaan zitten en eerst alles afspreken." Daar trok de bende heen. Thieu Wouters, die gewoonlijk de baas van 't spul was, voorop met Piet Janssen. Dan volgden Kees Hendriks, Gerrit Vloemans, en de broers Hein en Jan Vervoort. 28 „Nou geluisterd," begon de aanvoerder. „Ik ben de prins, en Kees Hendriks mag Balthazar Gerards zijn. De anderen mogen allemaal bij mij aan tafel zitten, behalve Piet Jansen, die is bediende en moet rondwandelen om ons wijn te schenken." — De troep wilde al uit elkaar stuiven. „Hola ! 'k Ben nog niet uitverteld. Gerrit moet zijn zusje gaan halen ; die mag vrouw van Willem van Oranje zijn. En nu gaan jullie hier en daar jongens opscharrelen die moeten komen kijken. Wat zullen we ze laten betalen voor entree ?" „Een cent," meende Kees. „Twee," zei Piet. „Nee, nee, den eersten rang een cent, en den tweeden 'n appel of 'n peer," vond Hein Vervoort. „Da's afgesproken." „Waar zullen we 't doen?" „Bij ons in 't schuurke?" vroeg Jan. „Daar is 't zoo donker." „Bij den ouden His!" „Jaaa!" De oude „His" heette eigenlijk Verhees, maar in de wandeling werd hij nooit anders genoemd als „Hiske." Die woonde heel alleen in een tamelijk groot huis, en had nogal eens graag iets voor kinderen over. Aan z'n woning was een loods gebouwd, waarin planken, leege vaatjes, 'n paar kreupele stoelen en 'n oude bedstee stonden. Meer dan eens hadden de jongens daar gespeeld, en 't was nu ook weer 'n geschikt terrein om het tooneel op te slaan. Ze kwamen bij het huis van Verhees. Thieu zou het woord doen. „Hiske!" ,Wa is er, m n jongen? „Mogen we bij jou in 't loodsje spelen?" „In de loods? En 't is zoo'n mooi weer! Kun je 't buiten niet af?" „Nee, nou niet. We spelen tooneel." „Wablief? Tooneel? Ja, dan maar in de loods!" „Dank je, His. En dan mag jij voor niks komen kijken. Je krijgt een kaartje van den eersten rang gratis." „Da's braaf, haal je rommel maar hier." Gedurende deze onderhandeling stonden een heel regiment 29 jongens en meisjes voor de deur te wachten, die onder aanvoering van de tooneerspe'ers den tocht naar de bekende loods gemaakt hadden. Thieu kwam buiten. „Zeg, kom jullie nou over een kwartiertje terug, dan is 't tooneel klaar. Heb je allemaal entreegeld?" „Ja! Ik een cent!" „Ik een halfke!" „En ik een appel!" schreeuwden de kinderen door elkaar. „Geef mij dat maar en dan zullen Jan en Gerrit mij helpen om het spul in elkaar te zetten. De uitslag van de collecte was wel bevredigend: elf centen, vier appels en twee peren. In de loods vonden ze planken en tonnen. Die kwamen uitstekend te pas. Een plank werd met de einden op twee vaatjes gelegd, óp de plank roode zakdoeken, en klaar was ie. Dat was de eerste rang. De tweede rang was 'n plank zonder zakdoeken. De plaatsen voor het publiek waren dus in orde. Nu het tooneel. Dat was erger. Daarvoor waren vier planken noodig, die met het ééne einde op den rand van de bedstee gelegd werden en met het ander eind op de vaatjes. Wie af moest, zou dan verdwijnen in de bedstee, waar nog een gordijn voor hing met de noodige scheuren. Ze mochten toen nog een herbergtafeltje hebben voor het tooneel.... en de zaak was in orde,.... behalve de wijn, die Willem van Oranje met zijn hof moest drinken. Piet werd daarom met tien centen weggestuurd om een feschje limonade te koopen. Hij kwam terug, triomfanteijk zwaaiend met de wijn en drie kapotte kommetjes, die hij thuis uit de keuken gesmokkeld had. De voorstelling zou beginnen. Op de eerste plaats zat middenin, Hiske, met z'n kin op 'n stok geleund. De oude had er zoowaar z'n bril voor opgezet. 't Was goed, dat het publiek wist wie nu eigenlijk prins was, wie tot zijn hof hoorden, want Zijn Hoogheid en zijn gevolg waren eender gekleed, door hun jassen 't buitenst binnen aan te trekken. De vrouw van Oranje had haar schort 't achterst voren aan en droeg 'n oud kapot hoedje met een reusachtige veer. De prins klapte in de handen. „Mijne heeren," begon hij, en hij kuchte eens voornaam, , wij 30 zijn hier bij elkaar gekomen in onze stad Delft om dezen dag eens prettig door te brengen. Jullie weten allemaal, dat ik heel ge ... ge , dat ik heel gauw graaf van Holland en Zeeland zal zijn, en dan... . dan...." „Leve de graaf van Holland en Zeeland," viel Gerrit in. „Leve de prins." „Lang zal ie leven!" schreeuwde nu ook het publiek. „Op de gezondheid van den graaf," kwam nu ook Piet dichterbij, schonk de kommetjes vol, zette er één voor Oranje en nam toen een slok uit een ander. ,.Hier, nou ik," zei Hein en hij pakte het kopje over van den bediende. „En ik, ik heb nog niks gehad," riep weer een hoveling. „Bedaard heeren," kalmeerde de prins, die dit beneden zijn waardigheid vond; maar het vermanend woord vond geen ingang, want pats!" daar viel de limonadeflesch op de planken, rolde over den grond en werd met groot gejuich door het publiek opgeraapt. De rust werd echter hersteld doordat aller aandacht werd gevestigd op Balthazar Gerards die z'n hoofd door een scheur van 't gordijn stak. „Nu gaat het komen! Stil! Kijk, daar staat ie al!" fluisterden de hovelingen. Willem van Oranje zette zich in postuur en ging met zijn gemalin in de richting van de bedstee. Het gevolg sloot zich bij hem aan. Langzaam kwamen ze bij de gevaarlijke plaats.... Balthazar zette zich schrap.... de bediende strekte de hand uit om het gordijn voor zijn Hoogheid op te nemen,.... de verrader nam z'n houten sabel.... zwaaide.... „Krak!" ging het en de oude dikke Verhees viel door de plank, in gezelschap van nog 'n paar. De moordenaar vergat z'n misdadig plan, de prins met z'n hof draaide zich om, om broederlijk 't oude Hiske op de been te helpen. ,,'t Is toch jammer! 't schoonste moest precies komen," klaagden de spelers. - „Maar da's niks. Zondag doen we 't weer, en dan zetten we Hiske op z'n stoel. ..." De voorstelling werd alzoo gestaakt en uitgesteld tot 'n volgenden keer. 31 Bij Barnum. ,,'t Bestuur van Barnums dierentent Maakt hiermee aan 't publiek bekend, Dat bi] de wildé dieren Een man of jongeling wordt gevraagd, Niet klein van stuk en onversaagd, Met ijzersterke spieren !" „Dat 's wat voor mij," zei Lange Pier, „Ik ben niet bang voor mensch noch dier „En .... 'k heb weer wat te eten!" Hij meldt zich aan en wordt gehuurd En aanstonds in het „spul" gestuurd, Waar 't volk reeds was gezeten. „Want," had de spulbaas onoprecht In Lange Pier zijn oor gezegd: „Mijn leeuw is pas gestorven; „En als ik zonder leeuwen kom, „Dan vraagt het volk zijn geld weerom, „En de avond'is bedorven!" De spullebaas gaf dus bevel, Als leeuw verkleed in 't beestenspel, Onmiddellijk te spelen. Een leeuwenhuid kreeg Pier om 't lijf, En weldra was hij buiten kijf, Een leeuw om .... niet te stelen. Zoo stapte hij de planken op Al schuddend met zijn manenkop Als koning van de dieren. Maar op 't tooneel lag .... in een hoek .... Een groote tijger, forsch en kloek. Zijn woede bot te vieren. Dat had de Lange nooit gedacht, Dat hij, gehuld in leeuwenvacht, Met tijgers zich moest meten! Maar 't was te laat, hij moest vooruit; Het koude zweet doortrok zijn huid, — Dat had hij moeten weten! Daar richt de tijger zich omhoog En slaat met bliksemflitsend oog Zijn nagels in de planken. Hij rekt zich uit, hij likt zijn baard, En geeselt met zijn forschen staart Zijn bontgestreepte flanken. 32 De tijger nadert Nog één stap! Hij spert den muil! Met forschen hap Gaat hij den leeuw verslinden! D*at oogenblik scheen Pier een eeuw, Hij gaf van schrik bijna een schreeuw Maar wat gebeurde, vrinden? Toen zoo de tijger, tuk op moord, Bij Pier kwam, hoort deez' woord voor woord: „Zeg, krijgt ge ook maar een gulden?" Waar kwam dat rare woord vandaan? Zijn heele schrik was naar de maan. Was 't zóó, dat tijgers brulden? Och neen, dat beest was ook een vent, Die dienst deed in de beestentent In tijgerhuid geregen! „Maar nooit," zei Pier, „heeft mij een pak Als van dien tijger-schobbejak „Zoo zwaar op 't hart gelegein!" KLASBIBLIOTHEEK. PRIJS: per enkel deeltje 15 cent. Franco per post 20 cent. Alle geïllustreerd, behalve No. 1 en 2. 1. Tante's portret, door Livina Dirks. (5e of 6e leerjaar.) • 2. Een uitstapje, door Piet Krudde. (6e leerjaar.) 3. Groote Viervoeters 1, door Willem de Leeuw. 4. Groote Viervoeters II, door Willem de Leeuw. 5. Groote Viervoeters III, door Willem de Leeuw. (6e of 7e leerjaar.) 6. Onder de Eskimo's, door Fried v. d. Berkt. 'n Boekje, dat op onderhoudende manier niet slechts nuttige kennis aanbrengt, maar ook het moeilijke en edelmoedige werk van onze missionarissen leert waardeeren. (6e of 7e leerjaar.) 7. Avonturen van een vlieger,. door Behrents—Rombouts. Schetsen uit den modernen oorlog. Boeiend van inhoud, keurig van vorm. (7e leerjaar en hooger.) 8. Geschiedenis van O. L. Vrouw van Lourdes, door H. v. Uitert Dit simpele, innige nummertje valt zeer in den smaak. (5e leeijaar of vroeger.) 9 en 10. Vrèeselijke dagen In een duikboot, door Driant— Rombouts. Wie No 9 gelezen heeft, gaat niet naar bed voor hij ook No 10 doorgevlogen heeft. Behalve spannend, ook buitengewoon, leerzaam. (7e leerjaar en ouder.) KlEP 11 en 12. Een Bretonsche Zeeheld, door Bernard van 't Loo. Dit dubbelnummer vereenigt in zich alle voortreffelijkheden van goede jeugdlectuur: boeiend in hooge mate, vormelijk uitstekend verzorgd, diep godsdienstig en karaktervormend; t is in één woord de prachtgeschiedenis van Robert Surcouf. (7e leerjaar en hooger.) 13—15. Sim en Sam, Avonturen van twee kabouters, door J. Donkers. (Voor de middelklassen.) 16 en 17. Jonker Lente, door S. Rombouts. (5e of 6e leerjaar.) 18 en 19. De brandende Rijksdaalder. Een zeer nuttig, boeiend verhaal. (6e of 7e leerjaar.) 20 en 21. Een Kerstbezoek op Skipalon, door J. Svensson, S. J. (5e of 6e leerjaar.) 22. Santiaman, door M. C. Versteeg. Boeiend sprookje, rijk geïllustreerd door Bernard Reith. (3e of 4e leerjaar.) 23. Er was eens, door Victor-Leonard. 2 prachtig geïllustreerde verhalen. (3e of 4e leerjaar.) 24 en 25. Nonni en Manni, door J. Svensson, S. J. Avontuurlijk verhaal. Rijk geïllustreerd. (5e of 6e leerjaar.) 26—28. Pleter Jong, De held van Lutjebroek, door Jos. M. Reynders. Pauselijk Zouaaf. Interessant verhaal. Rijk geïllustreerd. (6e of 7e leerjaar.) 29—32. Grappige Vertelsels I, II, III en IV. 33. Van 'n meisje door niemand bemind. Naar 't Engelsch van Pater William Faber.