I BQQTSMA &Co.(j.van BLEEK) - DEN HAAG ISEGRIM. ISEGRIM DOOR M. C. FALLENTIN 11 BOOTSMA&Co. (J-VAN BLEEK) — 's-GRAVENHAGE INHOUD Hoofdstuk Bladz. I. Toen Isegrim nog klein was 7 II. Isegrim gaat naar school 33 III. De nieuwe jongen 53 IV. Doodverklaard 86 V. Wraak 122 HOOFDSTUK I. Toen Isegrim nog klein was. „Dag mannetje, krijg ik een handje van je?" Kleine Jo zat lekker in het zonnetje in den tuin voor het huis van zijn vader en was druk bezig met zijn spoor en blokkendoos en kegels. Het scheen zelfs, dat hij zóó in zijn spel verdiept was, dat hij niet eens de' vriendelijke oude dame opmerkte, die zooeven het kleine hekje doorgegaan was en nu, half gebogen, met uitgestrekte hand vóór hem stond. Daarom herhaalde zij haar vraag en zei: „Dag kereltje, krijg ik een hand van je?" Nu keek Jo op. Even maar. Toen draaide hij zich weer om en schoof, op zijn knieën kruipend, de houten locomotief langs het smalle tuinpaadje. 8 „Tss, tss, tss, tss tss V* De oude dame had zich uit haar gebogen houding opgericht en staarde, half verbaasd, half droevig, den jongen na, die zoo onbe¬ leefd deed. Even stond zij nog in twijfel, of zij hem zou naloopen en trachten een enkel woordje, een korten groet van hem te krijgen. Maar het geluid van de deur, die openging, deed haar zich omwenden en nu stond rij vlak voor Jo's moeder, die met een boodschappentasch in de hand het huis verlaten wilde. „Hé, moe, is u daar," riep de jonge vrouw verbaasd, „komt u gauw binnen." De oude dame volgde haar in het huisje en even later zat zij in een makkelijken stoel voor het raam, dat uitzicht gaf op den tuin, waar Jo zich nog immer met zijn spoortrein en ander speelgoed vermaakte. „Aardig, dat u gekomen bent," begon Jo's moeder. „Ik wilde juist een paar boodschappen doen, maar dat kan ook wel morgen gebeuren. Wacht, laat ik gauw thee zetten!" Meteen verdween zij haastig in de keuken. Grootmoeder liet onwillekeurig haar blik naar buiten gaan. Daar zat dat jongetje nu, dat haar niet had willen groeten. Vreemd, dat zoo'n kind al zulke kuren had. Welk ander kind van dien leeftijd deed nu zoo? TlifTOnde er geen een. Als je de kinderen bij haar uit de straat nam, het zoontje van 9 den groenteman of den kleinen jongen uit den slagerswinkel op den hoek of het dochtertje van de juffrouw boven, ze waren allemaal even lief. Ze gaven een handje en zeiden beleefd: „Dag, mevrouw," en ze praatten over hun speelgoed en over de dingen, die ze gezién en gehoord hadden of ze zeiden een versje op van den Bibelebontschen berg. En dat waren dan ten slotte toch maar vreemde kinderen. Maar deze Jopie, haar eenigst kleinkind, deed niets van dat alles, hoe ze hem ook trachtte te vangen. Hoogstens had hij af en toe een snauw voor haar over. Dan beet hij haar toe, dat ze stout was of dat ze weg moest gaan en een heel enkele maal hief hij zelfs zijn hand tegen haar op of wilde hij haar schoppen. Over het groene hegje kwam een meisje gluren, 't Was nog een kleine peuter, zeker niet ouder dan een jaar of drie, want ze moest hoog op haar teentjes staan, om in den tuin te kunnen zien. Ze riep wat. Grootmoeder kon het niet verstaan. Maar wel zag 10 11 zij, dat de kleine Jo ineens opgesprongen was, een kegel gegrepen had en dien met een driftigen zwaai naar de kleine meid wierp. Hij raakte haar niet. Het stuk hout vloog langs haar hoofdje en kwam met een harden tik op straat terecht. Maar het kleine ding was er toch erg van geschrokken. In haar groote oogen waren eensklaps de waterlanders gekomen en luid schreeuwende was zij weggeloopen. Grootmoeder was haastig opgesprongen en had een lichten gil geslaakt. Toen tikte zij met haar vinger tegen het vensterglas, en nog eens, om Jopies aandacht te trekken. Maar Jopie had niet op- of omgezien. Hij was vlug naar het hek geloopen en half erover heen hangend, riep hij de wegloopende kleine nog een paar woorden na. Ook deze kon grootmoeder niet verstaan, maar wel zag zij, dat een bejaard heer, die juist voorbij kwam, stil bleef staan en met opgeheven vinger iets tegen haar kleinzoon zei. Jopie schrok daarvan. Plotseling draaide hij zich om. Hij draafde naar de deur en begeerde-, met enkele trappen met zijn laarsjes tegen het hout, op luidruchtige wijze toegang. Grootmoeder was gauw naar de gang geloopen, om hem binnen te laten, maar haar dochter was haar reeds voor geweest en had 12 13 voor den wildeman de deur geopend. Luid snikkend kwam hij binnen. „Maar jongen," vroeg zijn moeder, „wat is er gebeurd? Wat scheelt er aan?" „Hanepoot heeft me geslagen." „Wat! Waar is hij? Dat zal ik...." „Wacht even," kwam grootmoeder tusschenbeide. „Er is niemand, die hem geslagen heeft. Ik heb alles gezien, want ik zat voor het raam." ,,'t Is wel waar," hield Jopie vol. „Hanepoot heeft mij met zijn stok geslagen." „Is Hanepoot die oude man, die daar juist de straat oversteekt," vroeg grootmoeder. „Ja," bevestigde haar dochter, „die is het. En zegt u, dat hij hem niet heeft aangeraakt?" „Neen. Hij heeft alleen maar wat tegen hem gezegd." „Hij heeft me uitgescholden," beweerde Jopie nu. „Dus dan heeft hij hem toch wel iets gédaan." 14 „Ho, ho! Jopie gooide een kegel naar een klein meisje, dat even over de heg kwam gluren. Dat zag die oude man en die heeft Jopie toen daarover aangesproken." „Hij heeft me uitgescholden." „Kom, kom. 't Zal wel zoo erg niet zijn," meende grootmoeder. „En jij had in ieder geval niet dat kindje mogen gooien." „Ze wou mijn spoor hebbenI" „Zoo, en moet je haar dan maar gooien en probeeren haar pijn te doen?" Jopie wilde antwoorden, maar zijn moeder voorkwam hem. „Kom," zei ze, „huil nu maar niet meer, maar ga in de kamer. Dan krijg je straks een lekkere flik." ,,'k Moet er twee hebben," dwong de jongen. „Goed hoor, je krijgt er twee. Als je maar niet langer huilt en naar de kamer gaat. Dan zal ik je speelgoed intusschen even opruimen." Jopie ging nu gedwee met zijn grootmoe- der de kamer binnen. Zij wilde zich weer voor het raam zetten, maar de jongen was haar voor en klom op haar stoel. „Ik wil bier zitten," verklaarde hij. 15 16 „Ja maar, jongenlief, daar zat ik zooeven." Hij stoorde zich niet aan die opmerking, maar liet zich behagelijk achterover in den armstoel glijden en zei toen met iets plagends in zijn stem: „Ik zit hier lekker." Even zuchtte Grootmoeder en nam toen plaats op een anderen stoel. Ze begreep, dat er slechts een nieuw spektakel ontstaan zou, wanneer zij trachtte haar oude plaatsje weer te bezetten. Moeder kwam binnen, haar voorschoot gevuld met speelgoed. Ze bracht het in een klein achterkamertje en keerde toen in de kamer terug. „Zit je daar lekker, lieveling," vroeg ze Jopie, toen zij zag, hoe deze zich in den grooten stoel genesteld had. „Ik krijg twee chocolaadjes," was het antwoord. Grootmoeder zuchtte weer. Het smartte haar, dat haar dochter in het geheel niets ervan zei, dat de jongen onrechtmatig bezit 17 van die plaats genomen had. En ook deed het haar verdriet te zien, dat haar dochter onmiddellijk naar de kast liep en van een schaaltje twee flikken nam. „Zoo," zei ze, het lekkers aan Jopie gevende, „dat lust je wel." Zonder een woord van dank of een enkel antwoord op haar opmerking, stak Jo de beide stukjes chocolade tegelijk in den mond. Er werd gebeld. Moeder ging opendoen. Er stond een jongen van een jaar of twaalf op den stoep. Ze kende hem wel. Hij woonde een paar huizen verder en kwam dagelijks, op zijn weg van en naar school, voorbij. „Alstublieft, juffrouw, hier is de kegel, dien Jopie naar kleine Annie haar hoofd gegooid heeft." Hij nam beleefd zijn pet af en draaide zich toen vlug om. „Aap van een jongen, wat.. wat verbeeldt je je wel," stotterde Moeder onthutst en boos 2 Isegrim. tegelijk en meteen keek ze naar den kegel, dien de jongen haar overhandigd had. Toen liep ze pruttelend de kamer binnen. 18 19 „Zoo'n kwajongen," zei ze en even later herhaalde ze: „zoo'n kwajongen." ,,'k Vond het anders nogal beleefd van hem," meende Grootmoeder. „Beleefd, beleefd," stoof haar dochter op, „als ze je in je gezicht voor den mal staan te houden!" „Die jongen had toch gelijk?" „Ja, gelijk, gelijk. In ieder geval is het geen manier." „Ik vind, dat het nogal gaat. Een ander had den kegel zeker niet teruggebracht of zou het een of andere verwijt gemaakt hebben." „Praat u zoo'n manier van doen maar goed. Ik vind het treurig." Intusschen had zij thee ingeschonken voor haar Moeder en voor zichzelf en zich bij de tafel neergezet, „Wat is die Hanepoot eigenlijk voor een man," vroeg Grootmoeder opeens. „O, die woont hier in een van de zijstraten. Daar heeft hij een soort van Christelijk 20 boekwinkeltje. Hij verkoopt Bijbeltjes en teksten en dergelijke dingen meer. En dan «it hij in allerlei vereenigingen. 't Is net een soortement dominee." „Hij is nogal oud, hè." Jo's moeder haalde de schouders op. ,,'t Kan wel. Ik bemoei me niet met dat soort menschen, dat weet U ook wel. Maar ze zeggen, dat hij niet zoo oud is, als hij er wel uitziet." „Veel verdriet gehad misschien." „Wie weet." „En waarom noemen ze hem Hanepoot?" „Omdat hij Poot heet en zijn voorletters H. A. N. zijn. Er staat op zijn deur: H. A. N. Poot en daar hebben de jongens Hanepoot van gemaakt." , Je moet toch niet toelaten, dat Jopie zoo over hem spreekt." „Och, waarom niet?*' „Zoo'n bijnaam kan iemand verdriet doen." „Dat zie ik nog niet in." 21 „Als ze jou eens een bijnaam gaven of je man, wat zou je dan zeggen?" „Dat doen ze niet" „Of je eigen kind?" „Dat zullen ze wel laten." ,,'t Zou toch kunnen." „Dan zou ik hun desnoods een klap in het gezicht geven." „En waarom laat je dan wel dien man uitschelden?" „Och, ik kan dien vent niet goed uitstaan. Hij doet altijd zoo bijzonder. Nu eens schuift hij onder alle deuren een krantje en dan weer geeft hij de kinderen kaartjes. Ik begrijp niet, waar dat goed voor is." „Wat zijn dat dan voor kaartjes?" „Och, prentjes of zoo, met een spreuk erbij. Jo heeft er ook wel eens een thuisgebracht" „Ik heb hem nog," verzekerde Jo. „Zoek hem dan eens voor Oma op," vroeg zijn Moeder. „Neen, 'k blijf hier zitten." 22 „Dan zal ik zelf wel even gaan kijken. Ligt het in je kamertje." „Ja, in mijn plaatjesdoos." Moeder verliet de kamer en kwam even later terug met een klein kaartje, dat zij Grootmoeder liet zien. „Kijk, zoo iets," zei ze. „Zalig zijn de zachtmoedigen, want ze zullen het aardrijk beërven," las Grootmoeder. En ze herhaalde zacht: „Zalig zijn de zachtmoedigen. Is dat niet een van de zaligsprekingen?" „Hoe zou ik dat weten? U en Vader hebt mij dat nooit geleerd en de meester op school evenmin." „Daar heb je gelijk aan. Ik heb ze als kind geleerd, maar later doe je er natuurlijk niet meer zoo aan, vooral niet, nadat ik met je vader getrouwd was. Maar 't is toch wel goed, dat een kind zooiets hoort in zijn jeugd en ik kan het echt jammer vinden, dat ik jou nooit naar Zondagsschool gestuurd heb." 23 „Nou, ik niet. Wat heb je als kind daar te maken?" „Och, 't kan toch geen kwaad. Je moest er Jo toch maar heen zenden, als hij een jaar of wat ouder is." „Zeker naar de Zondagsschool van Hanepoot," lachte haar dochter. „Ha, ha. Ik zie Jopie daar al op de bank zitten." „Maar waarom niet? Hij leert er een heeleboel goeds." „Och wat, allemaal verhaaltjes, dat weet U ook wel." „Wat voor verhaaltjes dan bijvoorbeeld." „Nou, van eh is het niet van Jozef in het biezen kistje en van reus Goliath en zoo meer ?" „Ja, maar ze hooren er ook van den lieven Heer vertellen." „Och, daar is toch allemaal niets van aan. Wat moet je daarmee nu een kind lastig vallen?" „Je moet niet zeggen, dat er niets van aan is. Als ik denk aan juffrouw Wessels, die 24 naast mij woont en die onlangs haar man verloren heeft, dan zeg ik wel eens: „Mensch, je bezit toch iets, wat ik niet heb." „Nu, dan moet U ook maar vroom worden. Wacht eens, dat treft, daar gaat net Hanepoot weer voorbij. Zal ik hem even roepen?" „Je moet er niet mee spotten, Truida," zei de oude vrouw zacht. Toen keek ze weer op het kaartje en las nogmaals: „Zalig zijn de zachtmoedigen." „U schijnt dat nogal mooi te vinden." „Ja, dat doe ik ook. Zachtmoedige menschen en kinderen tref je zoo weinig aan in je leven. En toch kan je er soms zoo'n behoefte aan hebben." „Bedoelt U daar wat mee?" Grootmoeder zag haar dochter even peinzend aan en knikte toen met het hoofd. „Ja." „Wat dan," was de bitse vraag. Weer wachtte Grootmoeder even en toen antwoordde ze bijna onhoorbaar: „Ik wilde 25 zoo graag, dat jullie wat zachtmoediger waart, jij en je jongen." „Wel heb ik van mijn leven! Zijn wij niet zachtmoedig? Ik zal van mezelf niet eens spreken, maar U wilt toch niet zeggen, dat Jo niet lief en zacht zou zijn?" „Och, daar moeten we dan maar niet over praten, waar het kind bij zit." „Neen, zegt U dat wel. Eh, wat ik vragen wou. Heeft U al die nieuwe sloopen gezien, die ik gekocht heb?" Grootmoeder schudde neen en daarom werden de sloopen voor den dag gehaald en liep het gesprek verder over graslinnen en kantjes en knoopsgaten en andere zaken, waarin jongen» in den regel al heel weinig belang stellen. Ook Jopie vond het gesprek niet bijster boeiend. Maar wat hem wel aantrok, dat waren de sloopen, die Moeder, die intusschen lakens en hemden te voorschijn gehaald had, op een stoel had gelegd. Dat waren prachtige zakken, waarin je het een of ander kon 26 gooien en dan kon je ermee over je schouder door de kamer en de gang sjouwen. Wacht, hij zou wel eens in de keuken gaan kijken. En de daad bij het woord voegende, nam hij een der sloopen onder den arm en ging de kamer uit. Grootmoeder stootte haar dochter aan. „Zie je, wat hij doet?" „Jopie, Jopie, waar ga je naar toe met die sloop," riep zijn Moeder hem na. Geen antwoord volgde. „Och, laat hem zijn gang maar gaan," meende Moeder. Jopie ging zijn gang. Dat wil zeggen, dat hij in de keuken zijn sloop voor een deel vulde met briketten en turven uit de brandstof fenkist, toen den zak over zijn schouder nam en langzaam en met een ernstig gezicht weer in de kamer terugkeerde. „Voddo! Voddo! Vodden en beeno!" Met dezen roep meldde hij zich weer. „Maar jongen," riep Grootmoeder verschrikt, „wat heb je nou gedaan. Die kostelijke sloopen " 27 „Vodden en beeno!", was zijn eenig antwoord. „Jopie," deed Moeder zich nu hooren, „wil je dat wel eens laten. Gauw." „Voddo, voddo! Ik koop voddo!" Moeder schudde even haar hoofd. „Kan je op zoo'n grappenmaker nu kwaad worden?" „Ja," vond Grootmoeder, „ik vind het zonde en jammer van je kostelijke goed, dat hij zóó vernielt." „Och, 't kan wel tegen een stootje, 't Is nu toch eenmaal vuil." „Vodden en beeno!" Jopie was in de gang gegaan. Daar, op de mat voor de deur, zat Poes en nauwelijks had hij haar ontdekt, of een nieuw denkbeeld flitste door zijn brein. Meteen zette hij zijn zak neer, pakte de beide onderste punten ervan beet, trok, en de turven en briketten rolden op een hoop naast en in den kapstok. Toen ging hij op de sluimerende poes af. 28 Maar deze doorzag zijn plannen, richtte zich op en wilde langzaam wegwandelen. Dat was Jopies bedoeling echter niet. Hij strekte zijn hand naar het dier uit, greep het in het nekvel en sleurde het zoo naar zich toe. Poes was daar niet van gediend. Met een nijdigen schreeuw sloeg zij haar poot uit, krabde over de hand, die haar vasthield en maakte haastig gebruik van het oogenblik, dat Jopie zijn hand snel terugtrok, om te ontsnappen. Niet zoo vlug echter, of de jongen had nog kans gezien haar een trap te geven, waardoor ze opzij tegen den muur vloog. En toen was Holland in last. De poes was over de stapel brandstoffen gevlucht, had de turven en briketten nog meer door elkaar gegooid, had daarna een paraplu omvergeloopen en was toen haastig de kamer ingerend. Moeder en Grootmoeder waren op het spektakel opgesprongen. Daar vonden ze Jopie, midden in de gang zittend, al maar 29 zwaaiend met zijn eene hand en trappelend met zijn voeten tegen het hout van de lam- brizeering. Dikke tranen rolden over zijn wangen. En schreeuwen dat hij deed. 30 Schreeuwen Daar was geen voorbeeld van. Moeder had geprobeerd hem op te tillen, maar een tik en een boozen schreeuw hielden haar daar van terug. „Heeft de poes je pijn gedaan," vroeg ze toen meewarig. „Hiii, huuu!", wist Jopie slechts te vertellen. „Stoute poes, hè." „Huuu, hiii," was het antwoord. „Zullen we de poes in den tuin zetten?" „Jaaaa!" luidde het onbarmhartige vonnis. „Maar dan moet je niet langer huilen." „Hiii, huuu, haaa!" Jopie begon nog eens van voren af aan. Terwijl Moeder trachtte den jongen met zoete woordjes te paaien, beijverde Grootmoeder zich, om de briketten en turven op te rapen en naar de keuken te brengen. Met stoffer en blik kwam zij terug en begon den vloer aan te vegen. 31 Moeder wischte juist met een zakdoek de dikke tranen van zijn wangen, toen zij terugkwam. „Nu moet U voor zoo'n ongelukkige kat nog werken," zei ze. Grootmoeder richtte zich op met een verbaasd gezicht. „Ongelukkige kat," vroeg ze, „kan dat stomme dier soms helpen, wat er gebeurd is?" „Wie anders?" Grootmoeder gaf geen antwoord, maar veegde verder. Toen verdween ze in de keuken en even later stond ze weer in de gang, om hoed en mantel aan te doen. „Gaat U al?" „Ja, 't wordt mijn tijd. Dag hoor, groeten aan je man." „Dag Moeder, 't beste hoor." „Nou, en dag Jopie, ik ga weg. Geef me eens een hand." „Nee!" Jopie zag haar haast vijandig aan. „Kom Jopie," vroeg zijn Moeder nu ook, „zeg Oma eens dag." „Nee." „Och, laten we hem dan maar niet dwingen. Hij is een beetje van streek, nietwaar, mijn lekker poelepetaatje? U weet wel, anders is hij altijd zoo lief en zoo vriendelijk." „O, ja," zei Grootmoeder, „heel lief en vriendelijk. Dag." Meteen ging ze de deur uit en trok die met een slag achter zich dicht. Even stond Moeder in gedachten verdiept. Toen zuchtte ze en lichtte haar jongen van den grond. En als een klein kindje droeg ze hem de kamer in. 32 HOOFDSTUK II. lsegtim gaat naar school. „Zoo, zoo, ben jij nu Jopie van der Velde. En kom jij nu bij mij in de klas? Wel, dat vind ik aardig. Kijk eens, daar zijn nog meer jongens en meisjes. Die zijn vandaag ook voor het eerst op school. Wacht, ga maar eens in deze bank zitten. Naast Willem Arendse. Dan zullen we direct gaan beginnen." Zoo was Jopie door juffrouw De Haas de klas binnengeloodst. Hij was nogal gemoedelijk gescheiden van zijn Moeder, die aan de groote poort afscheid van hem genomen had met de belofte, dat ze hem om twaalf uur weer zou komen halen. Maar toen hij eenmaal goed en wel in de bank zat, was zijn oude natuur weer boven gekomen. Willem 3 Isegrim. 34 Arendse was er de onwillekeurige aanleiding toe geweest „Dag jongetje," had hij geknikt „hoe heet je?" „Ga je weg," was Jopies antwoord. „Neen hoor, ik zit hier veel te lekker in de bank." „Ga je weg." Jopies stem was dreigend geworden, ,,'t Is mijn bank!" Willem Arendse wist hoe het hoorde. Hij stak zijn vinger op en riep: „Juffrouw, hij zegt dat ik uit de bank moet gaan." „Kom, kom," troostte de juffrouw, weer dichterbij komende. „Zoo bedoelt Jopie het niet. Is het wel?" Met booze blikken keek de jongen haar aan. „Ik wil alleen zitten." „Ja, maar dat gaat niet. Alle kindertjes zitten twee aan twee, zie je wel? Dat is veel prettiger." „Ik moet alleen zitten." „Dat kan niet. Je blijft op de plaats, waar ik je heb neergezet" 35 Jopie werd rood van drift. Hij spalkte oogen en mond wijd open en begon toen met een dwingstem te schreeuwen: „Ik wil alleen, ik wil alleen, ik wil alleen!" Even keek de juffrouw beteuterd. Toen kreeg ze een idee. „Goed," 2tei ze, en pakte hem bij den arm, „als je alleen wilt zitten, ga dan maar mee. Achterin de klas staat een bank leeg voor jongetjes als jij." En meteen duwde ze hem naar die nieuwe zitplaats. Jopie voelde de vernedering. Achterin de klas te zitten, dat was straf, dat was schande. En nog harder dan zoo even, brulde hij nu: „Nee, ik wil niet in die bank. Ik moet naar huis. Ik wil naar mijn Moeder!" De heele klas raakte ervan in opschudding. Een klein meisje begon te huilen, een jongen klom op de bank, om beter te kunnen zien en overal klonken: O's en Ach's. De juffrouw werd er verlegen onder. Wat moest ze met zoo'n schreeuwleelijk aanvangen? Haar handen jeukten, om hem een 36 paar tikken om de ooren te geven, maar zij begreep ook wel, dat zij daarmee niet veel zou winnen. Daar ging de deur open. Het hoofd der school, de bovenmeester, zooals de kinderen zeiden, kwam binnen. Ineens was het stil en zaten de kinderen recht voor zich uit te zien, want ze wisten reeds van hun broertjes of zusjes of van andere kinderen, dat de bovenmeester de machtigste man van de heele school was. Alleen Jopie was blijven schreeuwen, en schoppen, en slaan. „Wat is er aan de hand, juffrouw De Haas," vroeg mijnheer met zijn zware stem. „Is dat kereltje een beetje opstandig?" De juffrouw knikte ja en liet Jopie los, meenende, dat deze zich nu wel even kalm zou houden. Maar vlug als een kat was hij achter de banken omgeloopen en holde naar de deur. De meester was echter minstens even vlug en pakte hem juist in den kraag, toen hij de gang inglippen wou. „Ho, kereltje, ga jij eens eventjes met me mee." Jopie begon weer te schreeuwen en om zich heen te slaan. Maar de krachtige hand liet niet los en zonder medelijden werd Jopie de gang ingeduwd en in een klein kamertje gebracht. Daar zette de meester hem op een bank 37 38 en nam ook zelf een stoel. Maar weer glipte Jopie weg, de gang in. Nu was meester te laat. Want toen ook hij weer opgesprongen was en Jopie volgde, kwam hij net op tijd, om den kleinen jongen de buitendeur te zien opengooien en de straat oprennen. In de deur keek meester hem nog even na. Daar ging hij, den rijweg over. Bijna onder een fiets. Ha, daar liep hij aan den overkant. Nu sloeg hij den hoek om. „Zoo'n rakker. Maar hij moet niet denken, dat ik hem achterna ren. Ik zal straks wel eens bij zijn Moeder komen." Ademloos was Jopie bij zijn huis gekomen en op zijn bekende manier, dat wil zeggen met een paar harde bonzen met zijn hakken tegen de deur, verlangde hij binnengelaten te worden. Moeder had het gehoord en was verschrikt naar voren geloopen, om open te doen. Daar stond de kleine wildeman en drong haastig langs haar heen. In de kamer liet hij zich languit op den grond vallen en trapte als een dolle, steeds maar roepend: „Ik wil □iet meer naar school, ik wil niet meer naar school." Zijn Moeder liet hem uitrazen. Toen paste zij het middel toe, waarmee ze nog het meeste met hem had kunnen bereiken. Zij haalde het schaaltje met chocolade en het vooruitzicht van een versnapering deed wonderen. ,,'k Moet twee chocolaad jes en 'k wil nooit meer naar school." „Hier zijn ze, hoor. Maar wat is er eigenlijk gebeurd?" Zonder te antwoorden stak Jo de beide stukjes chocolade in zijn mond. Toen herhaalde Moeder haar vraag. „Ze hebben me geknepen," beschuldigde de jongen. „Wat zeg je daar? Ach, mijn arme jongen! En hebben ze je pijn gedaan?" „Nou — of ze." „En wie heeft dat gedaan?" „Dat nare mensen." I 39 40 „Bedoel je de schooljuffrouw?" „Ja — en de bovenmeester ook. Die heeft me getrapt en gestompt." „Maar dat is toch vreeselijk. Arm schaap. Nou hebben wij je nogal om van het gezanik van je grootmoeder af te zijn, naar een Christelijke school gestuurd. Van die Christelijkheid moet je het maar hebben. Wacht maar, ik zal " Ze zette haastig haar hoed op. Toen nam ze Jo bij de hand. „Ik wil niet meer naar school —" „Jongen, zanik niet. Ik zal alleen wel gaan. Dan moet jij maar zoolang even blijven bij juffrouw Bakker van biernaast." Maar de buurvrouw ontving hem niet direct met open armen. „Ja, ziet U," begon ze, „maar eh ik weet niet " Kleine Annie, die ook aan de deur was komen luisteren, voltooide haar zin. „Ik ben bang voor Jopie," zei ze bedeesd. .Juist," bevestigde haar moeder, „dat is het" 41 Juffrouw Van der Velde schrok, alsof ze een klap in haar gezicht gekregen had. Zonder nog één woord te zeggen, draaide zij zich om, greep Jopie bij de hand en liep met groote stappen naar huis terug. Daar zette zij zich neer op een stoel, zij hield haar hoed op, alsof zij er niet aan dacht dien af te zetten. Ze dacht er ook niet aan. Daar was iets anders, dat haar bezig hield. Die paar woorden van dat buurmeisje. „Ik ben bang voor Jopie." Was haar jongen dan werkelijk zoo onaardig, als sommige menschen wel eens zeiden? Zou haar Moeder dan toch gelijk hebben, wanneer zij beweerde, dat zij zich wel eens over Jopie ongerust maakte? En was het misschien ook wel de schuld van den jongen zelf, waardoor hij reeds den eersten morgen schreeuwend en huilend uit school was weggeloopen? Zoo peinsde zij en ofschoon zij haar hoofd aftobde met deze dingen, kwam er geen licht en geen troost voor haar. Van wien zou zij dien ook moe- 42 ten verwachten? Twee brandende tranen gleden langs haar wangen en zij zuchtte zwaar, heel zwaar. „Moeder!" Een kreet van Jopie, die voor het raam had gestaan en nu overhaast naar den versten hoek van de kamer vluchtte, deed haar opzien. Wat was dat? „Wat heb je, jongen," vroeg ze angstig. „Daar, daar komt hij, de meester!" Moeder wierp een blik naar buiten en zag een heer naderen, dien zij vanmorgen ook reeds bij de school gezien had. Dat was de hoofdonderwijzer. Ze haastte zich, om de deur voor hem te openen. Met een vriendelijken groet kwam de bezoeker binnen. Jopie was reeds naar de achterkamer gevlucht. Maar het was den meester niet in de eerste plaats om hem te doen, maar wel om zijn Moeder. Met haar praatte hij lang en heel ernstig en toen hij eindelijk wegging, nam hij met een hartelijken handdruk afscheid. 43 „Dus dat blijft afgesproken, nietwaar. Vanmiddag brengt u den jongen weer op school. En u zult ook nog eens nadenken over wat wij nog verder bepraat hebben. Het is ook in zijn belang." „Ja zeker, mijnheer, ik begrijp het en ik zal eraan denken, dat beloof ik u." 's Middags had ze Jo weer naar school gebracht. Een flinke vermaning was niet zonder uitwerking gebleven. Ten minste, de jongen was dien middag wat handelbaarder, al zei hij tegen de juffrouw en tegen Willem Arendse bijna geen mondvol en al weigerde hij hardnekkig een versje op te zeggen. Even scheen hij te zwichten voor de vriendelijkheid van de juffrouw. Hij was ten minste tot onderhandeling bereid. „Heb je lekkers," informeerde hij. Neen, dat had de juffrouw gelukkig niet en daarmee was meteen de mogelijkheid afgesneden, om Jopie weg te halen uit zijn staat van norschheid en onvriendelijkheid. En wat de juffrouw niet kon, dat kon later 44 de meester en dat konden de jongens en meisjes ook niet. Met zachtheid en geduld hadden de onderwijzers het geprobeerd en menigmaal was in het gebed, dat zij voor de klas uitspraken, een stille verzuchting geweest, of God dat harde hart wou breken en verwarmen, of de Heiland dien ontevreden jongen wilde maken lot Zijn gehoorzamen en blijmoedigen volgeling. En ook hadden zij dikwijls met Jo gesproken en hem gewezen op het voorbeeld van Jezus, die zoo nederig en zoo goed was. Zoo was de kleine Jo reeds de groote Jo geworden, maar hij moest nog steeds het eerste vriendelijke woordje tegen een van zijn klasgenooten of tegen den onderwijzer zeggen. Zijn onaangenaam humeur had hem den bijnaam Isegrim bezorgd. Dat was eigenlijk de schuld van meester Hoekstra, hoewel die zich er waarschijnlijk geheel onbewust van was. In de vijfde klas had deze meester eens het verhaal verteld van Reintje de Vos, die 45 alle dieren te sluw af was, koning Nobel, den leeuw en Koppe, de hen en Bruin, den beer en Lampert, den haas en Isegim den wolf. Een paar jongens hadden achter hun hand zitten grinneken, toen meester die namen noemde. Gelukkig voor hen was het niet gemerkt. En toen de school uit was, hadden ze gauw andere jongens in het geheim genomen. „Hebben jullie wel gemerkt, dat al die namen, die de meester noemde, op jongens en meisjes van onze klas slaan? Betsy Koppe heet net als de hen en Jan de Bruin zooals de beer en Anton de Nobel net als de leeuw." „Ja, en Lammert van Soeren is Lampert de haas." „Dat is niet precies hetzelfde." „Nu ja, een letterl En Reinier de Wilde is zeker Reintje de Vos!" „Heel goed." „Maar," vroeg een der jongens toen, „wie is nu Isegrim?" 46 Ja, dat was een lastige vraag. Even bedachten de anderen zich, maar ineens schreeuwden drie, vier jongens: „Dat is Jo van der Velde!" „Ha, ja, juist! Jo van der Velde is Isegrim!" En over die ontdekking waren allen zoo opgetogen, dat koning Nobel en Koppe de hen en de heele verdere hofhouding plotseling vergeten waren en slechts Isegrim, de wolf was overgebleven. Die naam ging als een loopend vuurtje door de heele school en dienzelfden middag wisten alle jongens en meisjes al wie Isegrim was. Hijzelf alleen niet. Hij hoorde het pas een paar dagen later, toen hij voor de zooveelste maal ruzie had. Hij was tegen een der jongens van de hoogste klasse aangeloopen en hoewel het zijn eigen schuld was en hij zich bovendien niet in het minst had bezeerd, was deze botsing voor hem voldoende aanleiding om den grooten jongen een stomp te geven en een schrikkelijk gehuil aan te heffen. Maar de andere jongen was een heel ge¬ moedelijke en rustige knaap, die niet van ruziemaken hield en deze liep dus kalm door 47 48 met de opmerking: „Stel je toch niet zoo dwaas aan, kleine Isegrim." Jo was sprakeloos een paar passen achteruit gegaan. Isegrim! Bedoelde die jongen hem daarmee? Maar dat duldde hij niet. Hij wilde niet uitgescholden worden. En plotseling, met een onverwachten sprong, zat hij den jongen op den rug en wilde hem in het gezicht slaan. Maar de anderen hadden dat gezien en drie, vier paar handen hadden hem vastgegrepen en van den anderen jongen afgetrokken. „Hé, Isegrim, wacht jij eventjes," riep er een, en een ander voegde er aan toe: „Kalm een beetje, hè Isegrim?" En nummer drie en vier en ten slotte het heele koor van jongens en meisjes, dat in een kring om hem heen stond, riep: „Hè, Isegrim, Isegrim. Razend van drift was Jo op een van de meisjes aangevlogen en had haar in het gezicht geslagen. Maar toen waren de anderen op hem aangevallen en een regen van stompen en vuistslagen daalde op hem neer. Hij rukte en schreeuwde en sloeg en ineens slaagde hij er in los te komen en pijlsnel rende hij weg naar huis, naar zijn Moeder. Die was natuurlijk eerst vreeselijk ontdaan door de wijze, waarop haar jongen bij haar was komen binnenvallen. Ze kon geen woord uit hem krijgen en toen zij probeerde hem te troosten en weten wilde, wat er eigenlijk was voorgevallen, was een trap met zijn voet in haar richting zijn eenigst antwoord. Eindelijk was hij uitgeraasd en toen was het er hortend en stootend uitgekomen: „De jongens schelden me uit. Ze noemen me Isegrim!" Isegrim! Haar jongen had dus een bijnaam! Ineens herinnerde zij zich, wat haar Moeder haar zooveel jaren geleden gevraagd had: „Als ze jou eens een bijnaam gaven of je man. Of je kind?" Toen had ze driftig geantwoord: „Ik zou hun een klap in het gezicht geven." Maar dat zei ze nu niet meer. Zij had haar drift wel leeren beheer- 4 Isegrim. 49 50 schen in de laatste jaren, sinds zij haar Moeder in een booze bui met een paar onvriendelijke woorden gevraagd had haar woning te verlaten. Want denzelfden nacht was haar Moeder plotseling dood gebleven. De dokter had het ouderdom en hartzwakte genoemd, maar een onvoorzichtige buurvrouw had beweerd, dat Grootmoeder zich zeker erg opgewonden had over het een of ander en dat daardoor haar einde verhaast was geworden. Sinds dien dag gevoelde Moeder zich, alsof zij den dood van de oude vrouw veroorzaakt had en zwaar drukte haar die gedachte. Zeker wel een half jaar was voorbijgegaan voor zij weer eens glimlachte en nog altijd bleef haar geheele doen en laten als door een sombere macht beheerscht, die haar vroegere vroolijkheid neergedrukt hield. Haar man had zich vaak daarover boos gemaakt en was van meening,, dat dat gelamenteer nu lang genoeg geduurd had. Nu eens had hij getracht door harde woorden 51 haar tot andere gedachten te brengen en dan weer hoopte hij haar wat te kunnen opvroolijken door met haar naar een schouwburg of naar de bioscoop te gaan. Maar geholpen had het niet; ze bleef stil en in zichzelf gekeerd. Doch ze had nu ook haar drift leeren beteugelen en daarom was ze ook niet opgesprongen, toen haar jongen haar van zijn bijnaam vertelde. Wel waren er langzaam twee groote tranen uit haar oogen gevloeid en had ze zachtjes geantwoord: „Dat vind ik heel vreeselijk, mijn jongen." „En gaat u nu naar den meester?" „Misschien. Maar zeg me eerst eens, of de jongens geen gelijk hebben met je zoo te noemen?" Jopie was sprakeloos. Wat bedoelde ze nu? Of de jongens gelijk hadden? Dat wilde dus zeggen, of hij werkelijk zoo'n Isegrim, zoo'n saggarijn, zoo'n knorrepot was! „Ik bedoel," ging moeder verder, „of je je op school net als een echte Isegrim ge- draagt, als een, die altijd moppert, altijd ruziemaakt en altijd kwaad wegloopt. Net zooals nu". Ze voegde die laatste woorden aan haar vraag toe, omdat Jo opgestaan was en onverschillig de schouders ophalende de deur was uitgegaan en die met een harden smak achter zich dicht geworpen had. Toen had ze zuchtend haar werk weer opgenomen. Och, wist ze toch maar wat ze met haar jongen aanvangen moest. Zou ook hij eerst een groot verdriet in zijn leven moeten krijgen, vóór hij veranderde? 52 HOOFDSTUK III. De nieuwe jongen. Een paar maanden voor de groote vacantie was er een nieuwe jongen op school gekomen. Hij heette Herman de Ruiter en had vroeger in Rotterdam gewoond. Maar zijn vader was naar hier overgeplaatst en had een huis gehuurd in dezelfde straat, waar ook Jo woonde en nu was de jongen ook op diens school terecht gekomen. Hij was een prettigé jongen en dra was hij met alle anderen op goeden voet. Hij wist zóó aardig te vertellen van de groote stad aan de Maas, van de prachtige booten, die daar lagen, en van de hooge huizen, van het vliegveld aan den Waalhaven en van zooveel meer, dat de jongens met open mond en ooren naar hem luisterden. Alleen Jo, naast wien hij nog wel was 54 komen te zitten, had heelemaal geen aardigheid in den nieuwen kameraad. Hij had hem zorgvuldig ontweken en wanneer Herman onder schooltijd wel eens het strenge verbod van spreken overtreden had, beantwoordde Jo zijn vraag of opmerking slechts met een ontevreden gebrom. „Bemoei je met je eigen zaken," of „Ik heb je niets gevraagd, is het wel?", luidde dan zijn vriendelijk bescheid. Herman had er na schooltijd eens met een der andere jongens over gesproken. „O, die," had deze verachtelijk geantwoord, „trek je daar maar niets van aan. Hij is nu eenmaal een brombeer. Wij noemen hem hier dan ook allemaal Isegrim." „Zoo," zei Herman, „en hoe vindt hij dat?" „Dat weet ik niet" „Hoe zou jij het vinden?" „Niet prettig natuurlijk." „Dan moet je hem ook geen bijnaam geven, vind ik." ,,'t Is toch zijn eigen schuld." „Nu ja, maar je weet toen wei neter. je mag toch geen kwaad met kwaad vergelden. In Rotterdam was ik lid van de Knapenvereeniging en ik weet nog goed, hoe mijnheer ons op een clubavond eens de gelijkenis vertelde van den onvruchtbaren , vijgeboom." „Van dien tuinman, die zei: Heer, laat hem nog een jaar staan?" „Juist, die. — Nou, toen vertelde mijnheer, dat de Heer bedoeld heeft te zeggen, hoeveel geduld Hij met ons heeft en hoe Hij ons niet zoo spoedig opgeeft. Maar dat beteekende dan ook, dat wij iemand maar niet direct onbruikbaar moeten noemen. Als wij willen probeeren goed te doen en te helpen, dan kan er misschien van de lastigste menschen nog wel iets goeds terechtkomen." „Nou ja," wist de andere jongen alleen maar te zeggen. „D'r is hier toch zeker ook wel zoo'n knapenvereeniging, is het niet," vroeg Herman, 55 nadat zij even zwijgend naast elkaar hadden voortgeloopen. „Jawel, dat zal wel, maar ik heb er eigenlijk nooit op gelet. Zijn die dingen niet erg saai en vervelend?" „Welnee, kerel, hoe kom je erbij?" „Dat hebben ze mij wel eens verteld." „Ze kletsen. Ik dacht vroeger net zoo, hoor, maar nu weet ik wel beter. Een vriendje van mijn school heeft me eens meegenomen. Mijn Vader kon dat niet veel schelen. Nou denkt hij er anders over." „Zoo?" „Toen ging hij Zondags ook nooit naar de kerk en mijn Moeder ook niet. Hij ging liever naar den voetbalwedstrijd." „En was jij toch op een Christelijke school?" „Toen niet. Maar een van de jongens van die knapenvereeniging vroeg me weer, of ik eens met hem meeging naar de Kinderkerk." „En toen?" „Wel, verleden jaar, met Kerstmis, had- 56 den wij een grooten feestavond in de Zuiderkerk en toen kreeg ik een programma voor mijn Vader en Moeder. En toen zijn ze meegegaan. „Och, 't was weer eens wat anders,** zei mijn Vader. Maar toen ze weer naar huis gingen, waren ze heel stil en ik heb gehoord, dat ze dien avond nog heel lang opgebleven zijn. En den volgenden morgen, dat was den eersten Kerstdag, haalde mijn Vader ineens den Bijbel uit de kast. Ik wist niet eens, dat wij er nog een hadden. Maar later heb ik gezien, dat Vader en Moeder dien bij hun trouwen gekregen hadden. Toen las mijn Vader voor uit Jesaja: Wie heeft onze prediking geloofd en aan wien is de arm des Heeren openbaar geworden? En hij bad dien morgen voor we aan onze boterham begonnen, net als mijnheer op de vereeniging, alleen veel mooier, veel echter." „Dat denk je natuurlijk, omdat je Vader het deed." „Best mogelijk. Jammer, dat jij me niet zeggen kunt, waar hier in de stad zoo'n 57 58 knapenvereeniging is. Ik wil er graag weer op." „Ik zal wel eens vragen." „Goed, doe dat. Ik wil ook wel eens uitkijken. Gaan we dan samen?" ,,'k Weet nog niet, hoor. Nou, adjuu, ik moet hier wezen." De jongen gaf Herman een klap op den schouder en ging een winkel binnen. Alleen ging Herman verder naar huis, waar Moeder hem al wachtte met een groot glas melk en drie dikke boterhammen. Den volgenden morgen, toen Herman juist de deur was uitgegaan, zag hij Jo van der Velde ook zijn huis uitkomen. Hij wist heelemaal niet, dat ze zoo dicht in eikaars buurt woonden. Nog nooit had hij Jo hier in de straat gezien en hem nimmer op den weg van of naar school getroffen. En toen hij hem eens naar zijn adres vroeg, had hij het niet vriendelijke antwoord gekregen, dat hem dat niets aanging. Maar nu wist hij het 59 toch. Dat was leuk. Nu zouden zë voortaan samen naar school en naar huis kunnen gaan. Herman zou dan Jo geregeld kunnen afhalen en naar huis brengen. „Hallo, die Jo," riep hij vroolijk, „ga je naar school?" Jo keek eens om: „Neen, ik ga een dagje de stad uit. Wat een onzinnige vraag." „Je hebt gelijk. De vraag was niet noodig geweest. Maar vindt je zoo'n antwoord soms wèl noodig?" „Ik zeg, wat ik wil." „Dat denk je maar. Je zegt wat ik wil." „Je bent gek." ,,'t Komt precies uit. Ik had juist gewild, dat je dat tegen me gezegd had." „Je bent vervelend." „Zoo, vindt je dat? Ik had juist gehoopt, dat wij goed met elkaar zouden kunnen opschieten. Want we wonen in dezelfde straat, we zijn op dezelfde school en we hebben allebei nog geen vrindje." „Ik wil geen vrindje hebben." O „Ach, dat wil je wel. Vindt je het dan prettig altijd alleen te zijn?" „Ja." „Nu, ik niet. Ik had in Rotterdam een massa vriendjes: de jongens van school, de jongens uit onze straat en de jongens van de knapenvereeniging." „Zoo." „Waar is de knapenvereeniging hier?" „Weet ik veel." „Ik bedoel zoo'n vereeniging van jongens van twaalf tot een jaar of vijftien, die eenmaal per week bij elkaar komen en dan van alles en nog wat doen: zingen, spelen, voordragen, lezen en zoo meer." „Nooit van gehoord." ,,'t Was een Christelijke vereeniging, zie je." „Zoo. Nu, misschien bij Hanepoot." „Wie is dat?" „Die vent uit het boekwinkeltje in de Bloem straat." „Heet die zoo?" 61 „Neen, maar we noemen hem zoo." ,,'t Is dus een bijnaam?" „Ja." „Dat vind ik niet aardig. Ik houd niet van bijnamen." „Ik ook niet." „Dat kan ik begrijpen." „Wat bedoel je daarmee?" „Dat weet je wel." „Denk je soms, dat het mij wat kan schelen, dat ze me Isegrim noemen?" „Ja zeker." „Nou, dan heb je het glad mis. 't Laat me ijskoud." „Dat doet het niet. Want de reden, waarom ze je zoo noemen, moet je toch hinderen. Vroeger gaven ze mij ook wel eens een bijnaam. Dan noemden ze mij, in plaats van Herman. Arminius, zooals die kerel, die de Romeinen in het Teutoburgerwoud verslagen heeft." „Wat ben jij knap. Moet je je geleerdheid luchten?" 62 „Daar gaat het niet over. Ik wilde alleen maar zeggen, dat zulk een soort bijnaam iemand niet hinderen zal. Als ze jou in plaats van Jo van der Velde eens Jodocus of Velletje of zoo noemden, dan vond ik het ook niet erg. Maar dat ze je Isegrim noemen, dat vind ik echt naar." „Jij zal het toch net zoo goed doen?" „Neen, ik spreek altijd over jou als Jo of Van der Velde." „Dan ben je wel erg braaf." „Malligheid. Maar ik geloof, dat als jij wat aardiger en wat vriendelijker voor de anderen werd, ze je dan, net zoo goed als ik, niet meer een bijnaam geven zouden." „Je hebt het goed met me voor." „Zeker. Ik meen het werkelijk, als ik zeg, dat ik graag je vriendje zou willen zijn." ,,'k Heb jouw vriendschap niet noodig." „Maar je vindt het toch zeker wel goed, dat we voortaan samen naar school en naar huis gaan?" „Neen, ik ben liever alleen." 63 „Dat meen je niet." Plotseling bleef Jo stilstaan en Herman vlak in het gezicht ziende, flapte hij er uit: „Ja, dat meen ik wel. Ik wil met jou en met de andere jongens niets te maken hebben. Ik kan me alleen veel beter redden. En als je me nu een genoegen wilt doen, loop dan direct door alsjeblieft en zanik niet langer. Ik heb met je praatjes niets te maken! Begrijp je dat wel?" Ook Herman was blijven staan. Tranen Van spijt sprongen in zijn oogen, toen Jo zoo fel tegen hem uitviel. Even, heel even maar, kwam de verleiding in hem op, om te zeggen: „Man, je bent me ook te min, om nog langer mee te praten," om hem voor de voeten te werpen: „Je doet je naam eer aan, Isegrim," maar toen dacht hij aan wat hij in Rotterdam op zijn vereeniging geleerd had, aan den Heer, die bad voor hen, die Hem kwaad deden, die geboden had de vijanden lief te hebben, te bidden voor hen, die onrecht deden en hij dacht ook aan den vijge- 64 boom en aan het verzoek van den tuinman: Heer, laat hem ook dit jaar. Daarom antwoordde hij: „Goed Jo, als je liever alleen gaat, dan is het best. Maar ik vind het leelijk van je en dom, heel dom. Zeker zal je nog weieens van je woorden spijt hebben." „Zeur nu niet langer, maar laat me met rust. Anders kan je nog een pats op je gezicht erbij krijgen." „Die heb ik toch al gehad," zei Herman zacht en draaide zich langzaam om. Toen stak hij den weg over en liep alleen naar school. Aan den overkant van de straat bleef Jo loopen en het viel Herman op, dat deze dicht bij school even bleef treuzelen, om niet gelijk met hem de deur behoeven binnen te gaan. Het voorgevallene bleef Herman den geheelen dag dwars zitten, 's Avonds vertelde hij alles aan Vader en Moeder. „Ja, jongetje," zei zijn Vader, „dat is een 65 moeilijk geval, een heel moeilijk geval. En toch mag je dien jongen niet aan zijn lot overlaten. Want er is geen beklagenswaardiger mensch in de wereld, dan hij, die alleen staat, die geen vrienden of belangstellenden heeft, maar die door alle menschen gemeden wordt. Blijf maar opletten, of je een gelegenheid vindt, om iets voor hem te doen, om hem te helpen. Dan breek je misschien eindelijk dat harde hart. Of laat ik liever zoo zeggen: wacht maar af, wat God met dien jongen doen wil en houd je gereed, om Zijn instrument te zijn, wanneer het Zijn tijd is." „Ja, Vader," zei Herman zacht. „Maar," ging hij verder, „één ding ben ik ten minste te weten gekomen, en dat is, dat er in de Bloemstraat iemand woont, een man in een boekwinkeltje, die mij misschien vertellen kan, of er hier ergens een knapenvereeniging in de buurt is." „Nu, dan ga je daar morgen maar een boodschap doen. Wacht, ik heb toch inkt 5 Isegrim. 66 noodig. Koop dan maar een fleschje. Hier is een kwartje." „Dank u wel, Vader." In de Bloemstraat liep Herman den volgenden dag alle winkels aan te kijken. Een boekwinkel moest hij hebben, waar Hanepoot woonde. Zou deze het zijn? Hij stond voor een groote zaak met twee ramen, waarachter allerlei boeken uitgestald waren, schitterende werken in mooie leeren of gekleurde omslagen, boeken van Hollandsche, maar ook van Fransche en Engelsche schrijvers. Zou hij het wagen? Neen, hij zou liever eens wat verder gaan zien. Als hij dan niet een winkel trof, waar hij met een geruster hart durfde binnen gaan, dan kon hij nog altijd naar deze zaak terugkeeren. Sigarenmagazijn „Insulinde." Dat was het niet. Bloemenmagazijn „Floralia." Ook al niet. Kruideniers- en Grutterswaren. Mis, hoor. Maar wacht, wat was dat? Boek- en 67 Papierhandel, Bijbels en Kerkboeken, H. A. N. Poot. Dat moest het zijn. Vlug stapte hij naar binnen. Een oudachtig heer kwam naar voren. „Wel, jonge vriend, wat zal het zijn?" „Een fleschje inkt van een kwartje." De man gaf het gevraagde. Herman overhandigde hem zijn kwartje en bleef toen nog even aarzelend staan. „Mijnheer," begon hij weer. „Ja, wat is er?" „Mag ik u eens wat vragen?" „Zeker, wat wilde je weten?" „Het is wel een rare vraag, maar ik bedoel er heusch geen kwaad mee." „Als je dat zegt, geloof ik het ook." „Eh geven de jongens u wel eens een bijnaam?" De man glimlachte even flauwtjes: „Ja, dat heb ik wel eens gehoord." „Noemen ze u Hanepoot?" Hè, dat was er uit. Weer lachte de man. Toen knikte hij. „Maar waarom wilde je dat weten?" „Wel, dan ben ik aan het goede adres. Ze hebben mij gezegd, dat u mij misschien wel kan zeggen, of er hier in de buurt een knapenvereeniging vergadert." „Ja zeker, kan ik dat. De vereeniging „Jong Holland" vergadert iederen Zondag om zeven uur in de Molenstraat 15. Mijn eigen zoon is daar leider." „Uw zoon, zegt u?" „Ja, Goddank, mijn eigen zoon. En dan zeggen de menschen nog, dat er geen wonderen meer geschieden." Herman begreep, dat hij niet verder vragen mocht. „Nu," zei hg, „dan dank ik u wel. Ik hoop Zondag present te zijn." „Dat vind ik aardig, hoor. Dag jongeheer." „Dag mijnheer." En hij was Zondag present en het beviel hem best. Net zoo aardig als in Rotterdam, zei hij, toen hij thuis kwam. 68 En die jonge mijnheer Poot was een leuke baas. Hij kon zoo aardig vertellen, maar het mooiste was toch wel de manier, waarop hij de Bijbelbespreking behandelde. Zóó had Herman nog nooit de geschiedenis van den Verloren Zoon gehoord. Hij had die nu al een paar maal gelezen en op Kinderkerk en op school en op de vereeniging in Rotterdam was deze ook al meer dan eens behandeld, maar zooals nu, neen, zoo had Herman haar nog nimmer verstaan. „O, Moeder," vertelde hij, „je zat er gewoon bij te huilen. Die oude, arme Vader zag je daar staan, toen die jongen wegging en je voelde zijn verdriet zoo echt, zoo diep. En dan dat berouw van dien jongen. Het was, of je naast hem zat en of je hem hoorde zeggen, dat hij zou opstaan en naar zijn Vader gaan, om te zeggen: „Vader ik heb gezondigd, tegen den hemel en tegen u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. Maak mij tot een van uw huurlingen." En toen weer die Vader, die op het 69 70 platte dak van zijn huis maar stond uit te kijken, of de jongen dan nooit terugkwam. En daar ineens, daar ziet hij hem! Kijk, daar komt hij aan! Hij is het toch wel? Natuurlijk, Vader kan zich niet vergissen. Hij is zoo anders, zoo heel anders, dan toen hij wegging. Toen liep hij fier en krachtig en nu kroop hij bijna langs den grond. En zijn kleeren waren nu gescheurd en zijn haar was verward en zijn kostbaarheden droeg hij niet meer. Maar toch, maar toch, hij is het, ja, hij is het! En Vader is niet meer te houden. Hij rent zijn huis uit, den langen weg op en dan breidt hij zijn armen wijd uit en sluit zijn jongen er in. „Mijn lieve, beste, goede jongen, ben je daar weer, ben je daar weer. En blijf je nu bij je ouden Vader en zal je hem niet meer verlaten? Stil maar, stil nu maar. Alles is weer goed. Je was dood voor me, maar nu ineens ben je weer levend geworden, je was verloren, maar je bent weergevonden." „Je kon wel een speld hooren vallen, Va- 71 der, toen mijnheer dat vertelde. En ik zei al, de jongens konden zich niet goed houden en hijzelf had ook moeite, om niet te huilen. Zonder een lied op te geven, was hij ineens voor het orgel gaan zitten en toen speelde hij: „Jezus neemt de zondaars aan, Roept dat troostwoord toe aan allen." „Hij zong erbij, maar hij zong alleen. Want wij konden geen woord eruit krijgen. En hij zong zoo mooi, zoo* ja hoe zal ik het zeggen, zoo écht, zoo waar, als ik misschien nog nooit gehoord heb." „Wel," zei Vader bedachtzaam, „misschien heeft de Heere hem zelf die geschiedenis wel leeren vertellen." „Hoe bedoelt u dat, Vader." „De een leert uit boeken, maar de ander leert uit het leven." „Vader bedoelt," zei nu Moeder, „dat die mijnheer Poot wellicht zelf ervaren heeft wat in de geschiedenis van den Verloren Zoon ons verteld wordt." 72 „Bedoelt u, dat hij vroeger ook zijn vader verlaten heeft?" „Dat niet direct. Het kan ook zijn, dat hij God den rug toegekeerd en zich eindelijk weer tot Hem gewend heeft en door Hem ontvangen werd met blijdschap." „Zooals dat ook mijn ervaring geweest is," zei Vader zacht. Lang was het stil in de kamer na deze woorden. Eindelijk begon Moeder weer: „Ik ben blij, dat je deze vereeniging hebt leeren kennen. Zoodoende kom je ook weer wat in je vriendjes. Want het leek me altijd een groot verlies voor je, dat je in Rotterdam al die jongens als Koos Brinkhof en Nico Vermeulen en Arie Verkuyl moest achterlaten." „Och," meende Herman, „vriendjes had ik hier toch wel gevonden, 't Lijkt me anders wel vreeselijk, als je heelemaal geen jongens hebt, die zich met je bemoeien. Zooals die Jo van der Velde bijvoorbeeld. Die heeft hier nu altijd gewoond, is altijd op de- zelfde school geweest, maar geen jongen, die wat met hem te maken wil hebben." „Is hij dan slecht?" „Neen, maar het is wel een onuitstaanbaar jog. Ik heb u al verteld, dat ze hem op school Isegrim noemen omdat hij altoos moppert en scheldt en kwaad wordt en ruzie maakt. Ik heb al aan een paar jongens gevraagd, het te laten. Maar ze doen het niet. En ik kan dat heel goed begrijpen. U weet wel, dat ik hem er zelf eens over gesproken heb en toen zoo'n onhebbelijk grooten mond van hem kreeg, dat ik gewoonweg wel kon inpakken." „Je moest hem eens meenemen naar je vereeniging. Misschien, dat mijnheer Poot eens goed met hem praten wil." ,,'kWil hem wel vragen, maar hij doet het toch niet" „Dan moet je een ander er op uit sturen." „Mijnheer Poot zelf bijvoorbeeld." „Goed, doe dat" Natuurlijk had Jo een hatelijk antwoord 73 daarna uitnoodigde om mee te gaan. Toen had deze maar den raad van zijn Moeder ge- 74 75 volgd en er den volgenden Zondag met mijnheer Poot over gesproken. Deze had belangstellend geluisterd en het was Herman opgevallen, dat zijn oogen droever waren gaan staan, toen hij van Jo's boos humeur vertelde en er was een zachte trilling in zijn stem geweest, toen hij eindelijk zei: „Goed hoor, ik zal gaan. Juist voor dien jongen heb ik een boodschap." Mijnheer Poot hield woord. Reeds den volgenden avond belde hij bij het huis van Jo's ouders aan. Moeder liet hem binnen. Vader zag hem eens over zijn krant aan, maar zei geen woord. Ook Jo groette niet. „Goedenavond samen." „Ook goedenavond," bromde Vader, maar Jo hield zijn mond. „Ik kom eigenlijk om Jo te spreken." Nog bleef de jongen zwijgen. „Wel mijnheer, wat mag dat zijn," vroeg Moeder. Nu vertelde mijnheer Poot met enkele woorden het doel van zijn komst en eindig- de met het verzoek, of Jo den Volgenden Zondag ook naar de vereeniging mocht komen. „Och," had Vader geantwoord, „van mij wel. Of hij nu lid wordt van een voetbalclub of van een zangvereeniging of van zoo'n beweging als daar bij u, dat blijft mij gelijk. Het houdt den jongen van de straat en hij leert er ook nog wat...." „Bijbelverhaaltjes," viel Jo hem in de rede. „Nou ja, goed, Bijbelverhaaltjes. Je zult nog wel meer dingen van je leven hooren, waar ik niet om geef. Kwaad zal je er niet van leeren." „Hoe is het mogelijk, dat u er zoo over spreekt," vroeg de bezoeker verbaasd. „Als u Jo toch naar een Christelijke school stuurt...." „O, dat zegt niets. Mijn vrouws Moeder wou dat indertijd zoo graag en dan geef je zoo'n mensch haar zin. En dan komt er bij, dat de school niet ver uit de buurt is en dat 76 77 er goede onderwijzers aan verbonden zijn." „Dus alleen maar daarom?" „Ja natuurlijk. Die Christelijkheid neem ik op den koop toe. Maar noodig vind ik die niet. Ik zeg maar zoo: laat een mensch vrij in zijn denken. Ik leef goed, niemand heeft hinder van mij en ik zal best door het leven heenkomen, zonder dat ik weet, wat er in den Bijbel staat." „Ook door den dood?" „Door den dood? Och, daar denk ik maar niet over." „Dat lijkt mij toch niet goed. Zoo goed als u zich bereid maakt voor de dingen van het aardsche leven, dient u toch ook aan die van het eeuwige leven te denken." Vader maakte een onverschillig gebaar. „Och ja, dat is wel zoo, maar u weet wel, hoe dat gaat." , Ja zeker weet ik dat. Geen tijd, geen lust. En dan gaat het met een mensch als met de dwaze maagden, die geen olie hadden, toen de bruidegom kwam. Ze hadden haar ge- legenheid zitten verslapen en verluieren." „Is dat verhaal niet uit een stuk van Vondel?" Mijnheer Poot was even sprakeloos. Toen zei hij: „Maar weet u dat dan niet eens? Dat is een gelijkenis." „O, ja, ja. Dat is zoo." „U heeft zeker geen Bijbel?" „Neen, hoe zou ik daaraan komen?" „Ik heb er een," kwam Moeder tusschenbeide. „Jij, hoe kom je daaraan?" „Die is nog van Moeder," zei ze zacht. En toen naar de linnenkast gaande, haalde zij het boekje achter een stapeltje servetten vandaan. „Kijk, hier is hij." Vader nam hem aan. „Daar staan allemaal potloodstrepen in," zei hij, na even gebladerd te hebben. „Die zal Moeder erin gezet hebben, denk ik." „Las zij er veel in," vroeg mijnheer Poot nu weer. 78 79 „Ja, in de laatste maanden voor haar sterven heb ik haar er nog wel eens mee zien zitten. Ik " „He, Jo," viel Vader haar in de rede, „dat is wat voor jou! Hier staat: „Leert van Mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart." Als die mijnheer je dat op de Knapenvereeniging kan leeren, dan doet hij een goed werk, dan zal ik hem altoos dankbaar zijn." En wat zachter voegde hij er aan toe: „Ik spot niet, mijnheer." „Ik zie niet in, waarom ik zachtmoedig zou moeten worden," was de bittere opmerking van Jo. „Zalig zijn de zachtmoedigen," zei Moeder nu weer. „U kon er beter heengaan dan ik, zou ik zoo zeggen," merkte de jongen schamper op. „Het zou voor ons allemaal goed zijn meer van die dingen te weten. Begin jij maar eens met naar die vereeniging te gaan." „Ik denk er niet aan." 80 „Nu ga je juist." Vader was opgesprongen en zag hem vlak in zijn brutale oogen. „Al zou ik je zelf moeten brengen en den heelen avond naast je moeten zitten, gaan zul je." „Ha, ha," Jo haalde verachtelijk zijn schouders op. „Dat zou ik nog altijd willen zien." „Je zult het zien," zei Vader beslist. „U kunt er van op aan, mijnheer, dat hij komt." „Dat vind ik prachtig. Zal ik dan nu maar gaan?" Hij groette en gaf elk een hand. Jo zei niets, moeder knikte hem toe: „Dank u vriendelijk, mijnheer." Vader liep even mee tot de deur. „Hij komt vast, mijnheer. Ik wil het nu eenmaal beslist. Ik begrijp, dat het is: nü of nooit, er op of er onder. Als die jongen zoö doorgaat, dan zal de heele wereld hem gaan haten en verafschuwen, dan zal hij door iedereen worden uitgestooten en eindelijk zonder een vriend alleen op de wereld staan. Op u is nu maar mijn hoop gevestigd." 81 „Zoudt u niet liever alles van God verwachten?" „Dat kan ik niet. Weest u nu maar dankbaar, dat ik al begonnen ben met in u vertrouwen te stellen." Inderdaad, Jo kwam den volgenden Zondag. Wel keek hij zwarter dan ooit, evenmin had hij ook hier maar één vriendelijk woord over voor den leider of voor de overige jongens, ook weigerde hij hardnekkig het lied mee te zingen, dat opgegeven werd en vond hij het heelemaal niet noodig zijn oogen te sluiten en zijn handen te vouwen bij het bidden en danken, maar hij luisterde goed naar het verhaal, dat verteld werd; de gelijkenis van de talenten. In de pauze had hij er in zijn eentje over zitten piekeren. Natuurlijk had hij die al eens eerder op school gehoord, maar nooit eigen^ lijk goed er over nagedacht. Maar nu hij dat deed, vond hij dien man nog zoo dom niet met zijn eene talent. Waarom zou die zich 6 kc'grim. eigenlijk hebben moeten uitsloven? Die baas had makkelijk praten. Die ging maar op reis. Maar hij moest het werk doen en dan zou de meester wel de winst opstrijken. Ja, als hij vooruit had kunnen weten, dat hij er dit keer zelf mee had kunnen verdienen, dan zou hij de zaak ook wel anders hebben aangepakt. Maar dat had hij toch niet kunnen voorzien? Neen, die redeneering van dien man was heusch zoo dwaas niet. De baas mocht blij zijn, dat hij zijn centen nog terugkreeg. Hij had ze evengoed kunnen opmaken. Die mijnheer had nu wel verteld, dat deze geschiedenis een gelijkenis was, dus bij wyze van voorbeeld gegeven werd, maar daar was hij niet veel wijzer door geworden. „God heeft ons allemaal, zooals we hier zitten, een of meer talenten gegeven," had mijnheer beweerd. Dat kon hij nu wel zeggen, maar laat hij dan ook maar eens vertellen, welke talenten Jo gekregen had. Een talent had je, als je bijvoorbeeld mooi teekenen kon of 82 83 aardige opstelletjes kon maken. Maar wat voor een talent had nu zoo'n doodgewone jongen als hij was? Ineens moest hij even lachen. Een ding kon hij toch wel goed. Mopperen! Dat was zijn talent! Hij was er zelfs een beroemdheid door geworden. Noemden ze hem zelfs niet Isegrim? Was dat niet een erkenning van zijn meerderheid? Een soort van eerenaam dus? Wel een vreemde eer, maar toch schepte hij er behagen in. Hij was ten minste van plan zijn roem te handhaven! Ah, daar begon de vergadering weer. De jongens schoven weer dicht om de tafel en toen gaf mijnheer een lied op: Ik wensch te zijn als Jezus Zoo needrig en zoo goed. Zijn woorden waren vriend'lijk Zijn stem was altijd zoet. Ja, dat wist hij allang. Zijn woorden waren vriendelijk. Zijn stem was altijd zoet Maar zoo wensch te hij niet tê zijn. Vast niet. Je komt nog al ver met vriendelijkheid en 84 met een lieve stem. Ze zouden een loopje met je nemen en van al je goedheid maar profiteeren. Had hij niet al zoo vaak op school gehoord, dat die Jezus, waarvan de jongens nu zongen, aan een kruis was gehangen? Dat zou ook niet gebeurd zijn, als Hij anders opgetreden was. Hèm zou zooiets nooit overkomen. Natuurlijk, kruisigen zouden ze hem toch niet meer in dezen tijd. Maar iemand in een hoek dringen deden de menschen toch maar al te graag. Maar hèm zouden ze het nimmer doen. Hij zou voor niemand uit den weg gaan. Dan maar niet vriendelijk, dan maar Isegrim. 't Was hem best. Maar opzij gaan, over zich heen laten loopen, neen hoor, dan konden ze Jo van der Velde nog niet. Naar wat in het vervolg van de vergadering geboden werd, een voordracht van een der jongens en een opstel van een ander, luisterde Jo met belangstelling, 't Was toch wel aardig hier, in ieder geval gezelliger dan thuis, waar haast nooit een mensch kwam en waar hij soms zoo'n heelen Zondagavond met zijn moeder alleen zat, omdat vader de deur uit ging. Hij zou ten minste de volgende week maar terugkomen. 85 HOOFDSTUK IV. Doodverklaard. Hermans vader was boekhouder op een bankinstelling. Vroeger was hij werkzaam geweest aan het hoofdkantoor te Rotterdam, maar toen de zaken goed gingen, werd besloten enkele bijkantoren op te richten in plaatsen, waar veel klanten woonden en waar vermoedelijk nog meer klanten te winnen zouden zijn en naar een van die bijkantoren was de heer De Ruiter overgeplaatst. Het beteekende voor hem een groote vooruitgang. Was hij vroeger ondergeschikte, nu werd hij aan het hoofd van een afdeeling geplaatst en behoorde hij tot de vooraanstaande mannen in dit bedrijf. Maar banken hebben soms een erg wisselvallig leven. Ze kunnen tijden van grooten 87 bloei, maar ook van snellen achteruitgang meemaken. Dat ondervond Hermans vader ook. Zijn kantoor had aan verschillende groote fabrieken en andere ondernemingen geld geleend, crediet verstrekt, gelijk dat in de handelswereld heet. Maar heel veel van die zaken hadden tegenslagen ondervonden, zij hadden harde klappen gekregen en het opgenomen geld daarbij verspeeld. En de bank kon nu hoog springen of laag, maar ook zij was haar geld kwijt. En toen moest ook deze aan het bezuinigen gaan. Een paar bijkantoren werden opgeheven, ook dat waar Hermans vader werkzaam was; een deel van het personeel werd ontslagen en zoo moest ook mijnheer De Huiter op zekeren dag vernemen, dat zijn diensten niet langer noodig waren en dat hij dus zijn betrekking en daarmee ook zijn inkomsten kwijt was. Natuurlijk was dit alles geen geheim gebleven. De kranten hadden eerst verteld, 88 dat de groote rijwielfabriek „De Arend" failliet gegaan was en daarna, dat de werf van Wachter & Co. in ernstige moeilijkheden was geraakt en slechts een klein gedeelte van hetgeen zij aan verschillende personen en zaken schuldig was kon uitbetalen. Toen kwam de mededeeling, dat de bank ook bij die twee tegenslagen betrokken was en daarbij heel veel geld had verspeeld. En eindelijk werd bericht, dat er tal van bijkantoren werden gesloten en dat heel wat personeel op straat zou komen. „Als die mijnheer De Ruiter daar ook maar niet bij is," hoopte Jo's moeder, toen haar man haar dat laatste nieuws uit de krant had voorgelezen. „Ik denk van wel," dacht mijnheer Van der Velde. En toen liet hij er hoofdschuddend op volgen: „Ze hadden ook niet zoo onvoorzichtig moeten zijn. Iedereen wist, dat „De Arend" er slecht voor stond en dat Wachter & Co. groote verliezen hadden geleden." „Dus is het hun eigen schuld," vroeg Jo, die alles had aangehoord. „Dan vind ik het zoo erg niet" „Zoo, jongetje, vind jij het zoo erg niet als een vader zijn geld niet meer ontvangt en nu maar moet zien, hoe hij aan den kost kan komen. Ik hoop voor jou, dat je niet nog eens ondervinden zult wat het beteekent werkloos te zijn en niets meer te verdienen. Het is haast net zoo erg, alsof je een ongeluk krijgt of zwaar ziek wordt." Jo ging niet verder op die woorden in, maar wel bleef hij er over nadenken. Dat bleek wel den volgenden dag, een Zondag, toen hij 's avonds op de vereeniging Herman ontmoette. „Zeg," zei hij, „blijf je nu nog hier op de vereeniging?" „Ik," vroeg Herman verbaasd, „natuurlijk, waarom zou ik niet?" „Och, ik dacht zóó: een dubbeltje in de week voor contributie is toch wel een heele uitgave." 89 Herman begon te begrijpen, waar Jo naar toe wilde, maar toch vroeg hij: „Hoe bedoel je datr? Jo deed, alsof hij de vraag niet hoorde, maar vervolgde: „En nu die zaak van je vader over den kop is, ga je zeker ook niet naar het kamp?" Herman werd krijtwit. Hij had juist vanavond tegen mijnheer Poot willen zeggen, dat hij zich voor het kamp terugtrekken moest, want allicht zou dat toch wel een gulden of tien kosten en dat was een uitgave, die zijn vader zich nu niet veroorloven mocht. En nu kwam Van der Velde, nu kwam Isegrim en begon over datzelfde onderwerp met een koelheid en een onverschilligheid, alsof hij er behagen in schepte zijn makker dezen avond zoo diep mogelijk te grieven. Otto Evers, de jongen met wien Herman het eerst over de Knapenvereeniging gesproken had en die intusschen ook lid was geworden, had de verandering op Hermans 90 91 gelaat bespeurd. Dadelijk stond hij naast hem. „Wat scheelt er aan, Herman," vroeg hij deelnemend. „O, Otto; ik " En meteen sloeg hij zijn arm om den hals van zijn vriend en snikte aan zijn schouder als een klein kind. „Grien je nou," vroeg Jo spottend. „Wat lijkt het wel?" „Jij hebt hem zeker weer getreiterd, is het niet," viel Otto tegen Jo uit. „Getreiterd? Wel neen, ik vroeg hem alleen maar, of zijn vader nu nog centen voor het kamp kan missen." „Je hebt niets te vragen! Bemoei je met je eigen zaken." „Dat zal ik wel. Die gaan ten minste niet failliet" Een paar andere jongens waren erbij komen staan en bij de laatste woorden van Jo was een der grootsten een stap naar voren gekomen en had hem bij den schouder gepakt. Maar meteen was ook mijnheer Poot ge¬ naderd en daarop had de jongen hem weer losgelaten. 92 93 „Wat scheelt er aan, Herman," vroeg de leider vriendelijk. Herman bleef snikken. „Kom, ga even met mij mee in 't kamertje, dan kan je daar wat water drinken. Dat zal je goed doen." Willoos liet Herman zich meevoeren en ging met mijnheer Poot naar het achtervertrekje. Otto Evers ging op de plaats van den voorzitter achter de lange tafel staan. Toen riep hij: «Jongens, hoor eens eventjes!" „Ha, de nieuwe voorzitter," riep er een. „Vrienden, laten wij zingen: vers krentebrood en daarvan de derde snee. Wijze: Wie heeft er nog leege bloempotten," spotte een ander. „Neen, jongens, nou niet flauw zijn. Ik heb je wat te vrageji." Nieuwsgierig kwamen de jongens om hem heen staan. „President, we zijn present!", lachte opnieuw een der jongens. „Houd je mond nu even dicht. Luister 94 eens. Jullie weet wel allemaal van Herman zijn vader, is het niet?** „Ja,** knikten de jongens, die plotseling ernstig geworden waren. „Nou, je begrijpt wel, dat Herman nu geen geld kan krijgen, om naar het kamp te gaan. Zijn vader kan natuurlijk op het oogenblik niets missen." „Neen," mompelden enkelen. „Kijk, en dat vind ik nu zuur. Ik vind, dat Herman bij ons hoort." „Ja, dat hoort hij,'* verzekerde de groote jongen. „En daarom dacht ik: als wij het geld eens bij elkaar brachten. Dan gaven wij het stilletjes aan mijnheer Poot en dan kan die-wel zorgen, dat Herman in elk geval mee zal gaan." „Dat vind ik een goed idee," zei een bleeke knaap. „Ik zie wel kans één gulden voor mijn rekening te nemen. Ik vraag vanavond wat aan mijn oom en tante en dan aan mijn vader en mijn grooten broer en zelf doe ik 95 er wat bij. Zoo moeten we allemaal doen." „Ja, dat is goed. Uitstekend," werd van verschillende kanten geroepen. „Met hoeveel man zijn we," vroeg Otto. „Twintig," telden ze. „Dat is dus twee kwartjes per jongen," rekende Otto uit. „Jullie doet toch allemaal mee?" „Ik niet," klonk een stem. Allen zagen op. Wie had dat gezegd? Het was Jo geweest, die met zijn handen in de zakken en met een zuur gezicht tegen den muur leunde. „O, Isegrim, natuurlijk," zei Otto verachtelijk. „We kunnen het wel zonder zijn twee kwartjes stellen," vond de dikke. ,,'k Zou ze van dat jog niet eens aanpakken," vervolgde Otto. „Laat hij er gelukkig mee zijn. Maar anders doen jullie allemaal mee?" „Ja, hoor, zeker," knikten of riepen de anderen. 96 „Nou, dan is hij voor den bakker. St! Daar komt mijnheer. Geen draad erg geven, hoor." De jongens verspreidden zich en inderdaad merkte nóch mijnheer Poot nóch Herman iets van het voorgevallene. Mijnheer zou het eerst de volgende week ervaren en Herman Och ja, Herman zou het ook eenmaal te weten komen. Voor mijnheer Poot was die ervaring een zeer aangename. Het viel hem den volgenden Zondag wel op, dat de jongens vóór de vergadering met elkaar meer dan gewoonlijk stonden te smoezen en te fluisteren, vooral met Otto, maar toch was hij erg ver baasd, toen/Otto hem in de pauze vroeg even met hem naar het zijkamertje te gaan. En nog verbaasder was hij, toen de jongen daar uit zijn zak voorzichtig een handvol kwartjes en dubbeltjes opdiepte en die voor hem op het kleine tafeltje neerlegde. „Dat is het kampgeld voor Herman de Ruiter, mijnheer," zei hij. „Met de compli- menten van de jongens, die het bij elkaar brachten." Toen was hij alweer de deur uit en de zaal ingeloopen. 7 Isegrim. 97 98 Mijnheer Poot zag hem na. „Gouden harten zijn het toch. God zegene jullie, jongens," Hij zei verder niets. Alleen liet hij dien avond een lied zingen uit een bundel, dien ze haast nooit gebruikten. Het eindigde: Wat geluk we op aarde ook smaken, Welke vreugde men ons hier ook biedt, Hier gelukkigen te maken, Grooter vreugd bestaat er niet. Dat was zijn dank-je-wel. De jongens begrepen het en waren erkentelijk, dat hij er „geen verdere soesah van gemaakt had," zooals Otto dat later noemde. Er was heel wat overredingskracht Voor noodig geweest, om Herman te bewegen mee te gaan. Natuurlijk vertelde mijnheer Poot hem niet, dat het geld door de jongens bijeengebracht was, maar desondanks had het hem nog moeite gekost, om dat aanbod van „een vriendelijken onbekende" te doen aanvaarden. Eindelijk was Herman voor het aandringen van den leider bezweken, doch niet, dan nadat mijnheer De Ruiter de be- 99 lofte losgekregen had, dat hij, zoodra hij daartoe in de gelegenheid zou zijn, het geld teruggeven mocht, om een volgend maal een anderen jongen te kunnen helpen. En zoo waren ze op een mooien Maandagmorgen in de zomervacantie in alle vroegte met den trein naar Waarloo gegaan, een klein gehuchtje op de wijde Veluwe. Niet ver van een boschwachterswoning lag het heerlijke kampeerterrein. Een groote open plek in het bosch, vlak bij een heldere beek, bood hun een prachtige gelegenheid, om de vier slaaptenten en de groote eettent op te slaan. Zelf zouden ze voor het eten zorgen. Dat wil zeggen, de jongens hielpen mee aan het graven van de keuken, aan het zoeken van hout, ze sleepten water aan en gingen op de fiets naar den winkel van het dorpje, om suiker en rijst te halen. Ze waschten de borden en sneden brood, ze roerden in de pot met brei en dekten de tafel. Maar het wakende oog van mijnheer Poot zag alles, iedere fout en vergissing. maar ook iederen handigen zet van een der jongens, 't Was fijn, in één woord. Want, ze dachten niet alleen aan eten, 100 101 maar 's morgens na het ontbijt gingen ze met hun allen naar de beek, die net goed van diepte was. Je kon er baden, maar je kon er ook in zwemmen. Dat was altijd een heerlijk half uurtje. En als ze zich dan weer aangekleed hadden, dan gingen ze spelen, heuvelbestormen of vlagveroveren, of wanneer het niet al te warm was, voetballen. Intusschen zorgden enkele jongens voor 't middagmaal en wanneer dat smakelijk genuttigd was volgde het rustige uurtje, om een brief te schrijven of een boek te lezen of een partij te dammen. En dan ging het troepje op marsch, dwars door het groote bosch of over de hei, die dicht bij de plaats van het kamp weer begon en zich dan uitstrekte, uren en uren ver. Vermoeid kwamen zij dan weer thuis en indien er niet een paar jongens waren thuisgebleven en voor een grooten stapel boter-* hammen hadden gezorgd, dan zouden ze zeker van de graat gevallen zijnt Maar nu knapten ze weer heelemaal op van die boter- 102 hammen en den lekkeren kroes melk en ze waren nog heelemaal frisch,om nog na dien broodmaaltijd een eindje te loopen. Dan gingen ze naar den wittewijyenkuil, een grooten kuil in de heide, ongeveer vijf minuten van het kamp. Waarom ze dien kuil zoo hadden genoemd, wisten ze zelf niet. Ze vonden het een mooie naam, een beetje spookachtig en griezelig en dat was al voldoende. Onderweg hadden zij takken gesprokkeld en met de armen vol dood hout waren zij dan in den kuil afgedaald en hadden daar alles op een hoop gegooid. Dan gingen ze tegen de glooiende wanden zitten. Mijnheer Poot stak dan het droge hout aan en dra kringelde rook omhoog en dan vlammetjes, die grooter en grooter werden en een wonderen schijn wierpen op die blijde jongensgezichten. Dan zongen zij alle liederen, die ze kenden, of een der jongens speelde op zijn fluit een klagende en sleepende wijs, die hun de tranen in de oogen bracht en hen 103 aan huis deed denken. En eindelijk stond mijnheer Poot op en las enkele verzen uit het mooiste jongensboek der wereld, uit Gods eigen woord en zijn stem klonk wonderdiep als hij las: Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en ik had de liefde niet, zoo ware ik een klinkend metaal of een luidende schel geworden. ... Daarna dankte hij en dan zongen zij weer, en nu was er een andere blijheid in hun woorden dan zooeven, een diepere vreugde, die hen zoo wonderlijk ontroerde, dat ze haast altijd zwijgend naar het kamp terugkeerden en bijna zonder een woord te spreken hun tent opzochten. Ze genoten allen met volle teugen van de heerlijke natuur, van eikaars vriendschap, van het spel, van den ernst en een groote dankbaarheid vervulde hun harten. Meestal spraken zij dat niet voor elkander of voor den leider uit. Maar hun handdruk of hun oogopslag of een enkele uitroep was veelzeggender dan een stroom van woorden. Toch, een enkele keer, ging hun gesprek wel eens dieper op deze dingen in en dan getuigden hun woorden steeds van de groote waardeering, die zij koesterden jegens den leider, die zoo onvermoeid voor hun bezig was. En heel stil, als niemand het zag of hoorde, knepen zij wel eens hun oogen dicht en vouwden zij de handen, om Eén te danken, die de Gever van alles was. Op den Donderdagavond waren zij op hun weg naar den wittewijvenkuil een ouden man tegengekomen, in lompen gehuld, leunende op een stok, met een trommel op zijn rug. Ze hadden hem nagestaard en sommigen hadden hun hoofd geschud. Zoo'n arme stakker toch. In den kuil was Otto ever dien man begonnen. „Heb je dien landlooper gezien," begon hij. „Nou," zei eèn ander, „wat een stumperd, hè...." „Zeker een dronkelap." geloofde Jo. 104 „Dat moet je niet zeggen. Die man kan wel buiten zijn schuld aan lager wal zijn geraakt," meende Herman. „Ach, wel neen. Zoo'n kerel heeft het aan zichzelf te wijten. Al die zoogenaamde stumperds zijn allemaal bedriegers." „He, he," riepen een paar jongens, „nu overdrijf je toch." „Heelemaal niet. Een fatsoenlijk mensch hoeft geen armoe te lijden. Die lui, die zonder werk zijn en die geen geld hebben voor dit of dat, moet je in de gaten houden." Herman kleurde even. Bedoelde hij daar wat mee? „Ik vind," zei hij, trachtende het gesprek een andere richting te geven, „dat je dubbel zoo dankbaar moet zijn voor de dingen die je krijgt, wanneer je zoo'n armen drommel hebt ontmoet." „Zeg dat wel: die je krijgt," lachte Jo scherp. „Wil je daar wat mee zeggen," vroeg een der anderen. 105 106 „Nou," ging Jo verder, die geprikkeld werd door den tegenstand, en de aanmerkingen, die zijn woorden ondervonden, „ik meen, als je bijvoorbeeld centen van het kamp zoomaar cadeau krijgt...." „Zeg, hou jij alsjeblieft je mond," begon de groote jongen, die Jo al eerder een pak slaag had willen toedienen. „Waarom?" „Dat weet je wel." „Yoor jou niet." „Laat het dan om een ander." „Voor hem soms?" Jo wees naar Herman, met uitgestrekten vinger. Er ging een kreet van verontwaardiging op uit den kring. Een paar jongens waren opgesprongen. „Bah, wat een kabaal," spotte Jo verachtelijk. „Als hij van onze centen " „Wat, onze centen. Jij was te gierig om.." „Gierig! Dat is het niet. Maar ik vind het onzin, om geld te geven, als iemand door eigen schuld " 107 „Eigen schuld. Wat bedoel je?" j,Als zijn vader niet met de centen van de Bank had geknoeid ! Au!" Een harde vuistslag deed hem achteroverduizelen. Herman stond voor hem, trillend van woede. 108 „Goed zoo!" jubelde de groote jongen. „Mooi Herman, nog één!" Maar Herman scheen voldaan. „Zoo," zei hij met nadruk, „nu zal je wel geleerd hebben van mijn vader af te blijven." Jo zei niets. Met een hoogroode kleur was hij weer gaan zitten tegen de glooiing van den kuil. De jongens, die naast hem gezeten waren, schoven opzij, alsof zij vies van hem waren. Jo merkte het wel, en zijn dreigende oogen schoten een nog onheilspellender vuur. Even drukte een vreemde stilte op de groep. Toen werden voetstappen gehoord. Mijnheer Poot en enkele jongens, die in het kamp nog even nagebleven waren, kwamen nu aanloopen. „Zoo jongens," begon hij, „daar zijn we eindelijk! We hebben oponthoud gehad. Jullie hebt zeker ook dien man wel gezien " „Dien paria," vroeg een. 109 „Dat woord moet je niet gebruiken. Weet je, wat een paria is?" „Neen," bekende de jongen eerlijk. „Paria's zijn uitgestootenen. Menschen, die door iedereen worden gemeden, door iedereen veracht, door iedereen gehaat. Niemand steekt de hand uit, om hen te helpen. Ze kunnen geen werk krijgen en geen voedsel en geen onderdak. Ze zwerven als honden langs de straten van de Indische steden of door de wouden en de velden en leven van wat zij vinden op mestvaalten of wat hun als groote gunst soms wordt toegeworpen. Er zijn volgens mij geen beklagenswaardiger stumperds op de wereld, dan die arme slachtoffers van heidendom en bijgeloof. Daarom is het ook zoo'n zegen, dat de zending in die landen vasten voet gekregen heeft. Want ook voor deze menschen brengt het Evangelie de verlossende boodschap: „Den Heiland der wereld is niemand te slecht, Die allen verachten brengt Jezus terecht, Die nergens mag komen, tot Hem mag hij gaan, Die allen verwerpen neemt Jezus aan." Even wachtte hij. Toen bladerde hij in zijn Bijbel en ging daarop verder: „Onze Heiland kan en wil dat doen, ook omdat hij zelf ervaren heeft wat het zeggen wil zoo'n uitgestootene te zijn. De vogelen des hemels hebben nesten en de vossen hebben holen, maar wat had Hij? Er was geen plaats voor Hem in de herberg, geen steen, waarop Hij het moede hoofd kon neerleggen, Hij had geen mensch, die in de ure des gevaars Hem ter zijde stond en geen vriend, die erkennen wilde, dat hij tot de Zijnen behoorde. Eén plaats had de wereld voor Hem. Een kruis. Eén woord had de wereld voor Hem. Weg met Hem, weg met Hem. Eén discipel bood -de wereld Hem aan. Een moordenaar, die naast Hem hing." En toen las mijnheer Poot met zachte stem -dat wondere drie en vijftigste hoofdstuk van 4e profetie van den grijzen Godsgezant: „Wie heeft onze prediking geloofd en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? „Want hij is als een rijsje voor zijn aan- 110 111 gezicht opgeschoten, en als een wortel uit dorre aarde; hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geen gestalte, dat wij hem begeerd zouden hebben. „Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten, en verzocht in krankheid, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht. „Waarlijk, hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten, die heeft hij gedragen; doch wij achtten hem dat hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. „Maar hij is om ónze overtredingen verwond, om ónze ongerechtigheden is hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; 112 doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen. „Als dezelve geëischt werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open; als een lam werd hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzóó deed hij zijnen mond niet open. „Hij is uit den angst en het gericht weggenomen en wie zal zijnen leeftijd uitspreken? Want hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding mijns volks is de plage op hem geweest. „En men neef t zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en hij is bij den rijke in zijnen dood geweest, omdat hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is. „Doch het behaagde den Heere hem te verbrijzelen. Hij heeft hem krank gemaakt; als zijne ziel zich tot een schuldofer gesteld zal hebben, zoo zal hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des 113 Heeren zal doorzijn hand gelukkiglijk voortgaan. „Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien, en verzadigd worden; door zijne kennis zal mijn knecht de rechtvaardige velen rechtvaardig maken, want hij zal hunne ongerechtigheden dragen. „Daarom zal Ik hem een deel geven van velen, en hij zal de machtigen als eenen roof deelen, omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en hij veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft." Weer was het stil. Slechts het knetteren van het stervend vuur werd gehoord en heel in de verte de schreeuw van een eenzamen vogel. De duisternis was naderbij geslopen en hing tusschen de takken en lag over de vlakten. Hoog aan den hemel tintelden de sterren en ze vertelden van dat land daar boven hen, waar eenmaal alles ontraadseld en onthuld zal zijn, waar al het lijden des harten eens zwichten zal en alle donker- 8 Isegrim. heid zal verkeeren in een wonderbaar licht Toen zongen de jongens rustig en ernstig als gewoonlijk: Heer, blijf met mij, als 't avondrood verkwijnt, ■ De schaduw donkert en geen ücht meer schijnt, Geen hulp meer daagt of troost in mijn verdriet. Troost der verlaat'nen, o begeef mij niet Ze vouwden de handen en sloten de oogen en dankten Maar menig hart kón nu niet danken zooals anders. Daar zat wat in den weg. Dat was wrok, dat was haat dat was verontwaardiging. En deze wrok en haat en verontwaardiging golden Jo. Wraak, vroegen die gedachten, wraak op dien jongen, die zóó het mooie van hun leven, hun offer, hun vriendschap had beduimeld. Wraak op dien jongen, die hun besten vriend Herman zóó had gegriefd, zóó laf beleedigd had Die gedachte bleef spoken in hun harten» zooals de zwarte schaduwen spookten in het bosch, dat zij nu weer binnentraden. Zij zochten naar een vorm, waarin zij zich kon- 114 den wreken op dien jongen, die heel achteraan in zijn eentje slenterde. De jongens spraken fluisterend met elkaar, overleggend en telkens weer een denkbeeld verwerpend. Maar zooals een groote zwarte vogel soms neerstrijkt in een veld, waar talrijke kleine vogeltjes aan het pikken en aan het kibbelen zijn, zoodat dan allen haastig en verschrikt opfladderen en hun rijk aan dien eenen afstaan, zoo was plots in Otto's brein een denkbeeld gekomen, dat alle andere verjoeg. Hij greep de twee jongens, die naast hem liepen, bij den arm en fluisterde: „Ik heb het!" „Wat dan." „Doodverklaard moet hij. Net als zoo'n paria." De jongens knikten heftig met het hoofd. «Juist, juist. Geen woord tegen hem zeggen dus," zei de een. „En geen hand voor hem uitsteken," bevestigde de ander. 115 116 „Net doen, alsof hij niet bestaat," voegde Otto er aan toe. „Goed, gauw verder zeggen." „Ook tegen Herman." „Ja zeker. Hij zal het vast goed vinden." In het donker verspreidden de drie jongens zich onder de anderen. Overal werd het plan met instemming gehoord en vóór ze nog in het kamp waren, was eenparig het besluit genomen: Jo is doodverklaard! Neen, niet eenparig. Eén had niet toegestemd. Dat was Herman zelf geweest. O, hij begreep de jongens wel en hij kon zich voorstellen, dat zij zoo wilden doen. Want wat Jo gedaan had was gemeen, was laag en laf en karakterloos geweest. Zijn vader, zijn goede, beste vader, die alles voor hem over had, die tot het laatste oogenblik had getobd en gezwoegd, om de moeilijkheden voor zijn kantoor te overwinnen, was een knoeier genoemd. Alsof zijn vader een bedrieger was, èen dief. En hij had door zijn raken vuistslag ook wel getoond, hoe 117 groot zijn verontwaardiging was, hoe diep die ander hem had gewond. Ook zijn gedachten hadden op wraak gezonnen, zelfs toen mijnheer Poot aan het spreken was en zeide, dat niemand te slecht was voor den HeÜand der wereld. Maar toen was dat woord van Jesaja gekomen als een milde regen in een dorstend land en de woorden vielen als droppelen in zijn schroeiende bitterheid. En langzaam, langzaam werd de verbittering minder, werd het stiller. „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen." Wij dwaalden als schapen. Wij, dat was dus ook Jo, dat was ook hij. Wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg. Ook Jo, ook hij. En nu bleven ze maar moedwillig dwalen, opzettelijk op dien eigen weg loopen, in plaats van te luisteren naar de stem van Hem, die het verloren schaap bij name 118 roept en het naar Zijn grazige weiden, Zijn wateren brengen wil. Dat was ongehoorzaamheid, dat was opstand, dat was zonde. Hij moest halt houden, omdraaien, terugkeeren.Want onzer aller ongerechtigheid had de Heere op den Heiland doen aanloopen. Ook de zijne. Ook die van Jo. Ook die groote ongerechtigheid, die deze zooeven tegenover hem en zijn vader bedreven had. En als dan de Heiland gereed stond met uitgebreide armen, om ook Jo daarin te sluiten, wanneer deze, moe van het dwalen, weerkeeren zou naar den Goeden Herder, mocht hij dan zich daartusschen plaatsen met zijn wrok en grief? Mocht hij haten, waar de Heere liefhad? Mocht hij afstooten, waar de Heer noodigde? Neen, dat mocht hij niet.... En toch.... Weer hoorde hij het sarrende: „Als zijn vader niet met de centen van de Bank had geknoeid ...." Op dat oogenblik kwam Otto naast hem 119 loopen en vertelde in haastige, afgebroken zinnen van de afspraak, waaraan alle jongens zich beslist zouden houden. Er klonk iets van vreugd en voldoening in zijn stem en hij had Hermans arm gepakt en liep zóó met hem verder. En Herman luisterde maar en zei niets. Het was hem, of die woorden van heel ver kwamen en hem niet golden. En toch begreep hij weer, dat zij van heel nabij gesproken werden, dat ze kwamen uit het hart van zijn beste vrienden en juist in de eerste plaats hem betroffen. Er was iets in, dat hem deed huiveren en tegelijk iets, dat hem trok met een wondere bekoring.... Hij hoorde weer: doodverklaard, geen jongen, die naar hem om zal zien, die met hem spreken Wil, geen jongen, die ook maar iets met hem zal te maken willen hebben. Maar zei daar niet een ander: „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar onzen weg.... ?" Naar wien moest hij hooren? Naar de stem 120 van.... Ja, van wie waren die stemmen? Was de eerste de stem van den duivel en de andere de stem van God? „Nou, hoe vindt je het," vroeg Otto opeens. Verward zag Herman op. Hij moest beslissen eh hij kón niet. „Ik moet er nog eens over denken," zei hij gejaagd en liep toen haastig vooruit, zijn vriend verbaasd alleen latend. Dien zelfden avond, toen de jongens in hun tenten kropen en zich ter ruste begaven, had Jo al het besluit begrepen. Niemand had een woord tegen hem gesproken en toen mijnheer nog even langs de tenten liep en de jongens een goeden nacht had gewenscht, hadden de jongens als altijd ook „wel te rusten" tot elkaar gezegd. „Slaap lekker Anton, Karei, Bram, Nico." Maar geen van de jongens zei: „Slaap lekker, Jo." En ineens voelde hij zich heel eenzaam in dat groote stille bosch, waarachter de wijde heide ligt en heel, heel ver verwijderd van zijn moeder.... „Wel te rusten, moedertje," snikte hij heel zacht. „Wel te rusten " 121 HOOFDSTUK V. Wraak. Toen Jo den volgenden dag uit zijn tent kroop, schaamde hij zich over zijn kinderachtigheid van den vorigen avond. Hij zou wel zorgen zich te amuseeren en had de anderen daarvoor niet noodig. En wanneer ze hem negeeren wilden, wel, dan zou hij toonen, dat hem dat niets schelen kon. En toen dan ook bij het wasschen en bij het aankleeden de jongens zorgvuldig uit zijn buurt bleven en aan de ontbijttafel een paar opzettelijk opschoven, om niet vlak naast hem op de bank te zitten, toen lachte hij verachtelijk. Bah, als ze meenden hem daarmee klein te krijgen, dan hadden ze het mis. Bij het zwemmen zei weer niemand een woord tegen hem. Geen, die hem in zijn uit- 123 gelatenheid een hoos water over het lichaam wierp of hem bij de hand greep, om in het water een dans uit te voeren. En later, bij het voetballen, werd hem nimmer de bal toegespeeld, haalden de jongens van zijn eigen partij hem den bal voor de voeten vandaan en telkens bonsden de spelers zoo ruw tegen hem op, dat hij zich met moeite kon staande houden. Toen werd het tijd voor den maaltijd, maar geen, die hem de schaal met aardappelen aanreiken wou en geen, die een woord tot hem sprak. De jongens zorgden wel, dat hun optreden tegenover Jo niet zoo in het oog vallend was, dat mijnheer Poot het merkte. „Dan krijgen we tóch ongelijk en dan heb je allemaal gezanik en daar moeten we niets van hebben." Zóó hadden zij gesproken en daarom waren zij genoodzaakt telkens weer opnieuw geraffineerde middelen uit te denken, ten einde het vonnis over den uitgestootene in al zijn gestrengheid te voltrekken. 124 En Jo liet evenmin iets blijken. Als ze wat tegen hem hadden, hem wilden dwarszitten, dan zou hij wel weten, hoe hij daarop te antwoorden had. Daar had hij mijnheer Hanepoot Junior niet voor noodig. Wacht maar, jongetjes, we zullen nog wel eens kijken, wiens wraak de zoetste is. Wie 't laatst lacht, lacht het best!" Mijnheer Poot had dien dag een verrassing voor de jongens. Dat hadden ze al dadelijk in de gaten gehad. Vanmorgen was een padvinder op de fiets het kamp binnengekomen en had mijnheer Poot even te spreken gevraagd. Zij hadden toen samen geheimzinnig staan fluisteren en de jongens hadden gezien, hoe mijnheer aldoor goedkeurend had geknikt. Toen was de jongen weer weggereden en zij hadden gehoord, dat mijnheer hem nariep: „Bedank je leider vriendelijk en zeg, dat wij het erg aardig vinden." Na den maaltijd kwam hij ermee voor den dag. 125 „Zeg jongens," vroeg hij, „kennen jullie de Vogel wei?" Neen, die kenden ze niet. „Wel, luister dan. Als je nu deze beek volgt door het bosch, wel een uur lang, dan kom je op een groote, open plek, waar geen enkele boom staat. De grond is bedekt met kort gras en het is daar een ideaal terrein voor allerlei sport en spelen. Daar gaan wij vanmiddag onderlinge wedstrijden houden. Hardloopen over 100 en 400 Meter, hoogen verspringen en speerwerpen!" „Hoera," jubelden allen, „heerlijk, heerlijk." „En dan maken wij daar een groot vuur en daar koken wij water op en zetten thee. Want we gaan daar ook onze boterhammen eten. Ik heb al met baas Heins, den boschwachter hier, afgesproken, dat hij hier blijven zal, om op ons kamp te passen. Dus er behoeft geen enkele jongen achter te blijven." „Hoera," riepen ze weer. 126 „Nu nog wat. Als we onze boterham gegeten hebben, begint het al zoo zoetjesaan donker te worden. Dan gaan we naar het kamp van de padvinders. Dat ligt tegen de glooiing van een heuvel, juist aan de andere zijde van het bosch. Maar daar gaan we niet gewoon heen, maar we gaan het besluipen van vier kanten. Even buiten het kamp staan tien vlaggen en zoodra wij daar zes van in ons bezit hebben, zijn wij de overwinnaars. Maar zij loeren op ons en wanneer een onzer door twee padvinders gegrepen is, moet hij zich overgeven en door een van beiden naar het kampplein laten brengen. Als zijn geleider hem voor dien tijd weer loslaat, bijvoorbeeld, om te helpen bij het vangen van een ander, dan is hij weer vrij. Begrijpen jullie goed?" „Ja, ja mijnheer!" „Neen," vroeg nog een jongen, „ik begrijp niet, wanneer wij verloren hebben." „Zoodra we allemaal gepakt zijn, of indien wij er niet in slagen voor negen uur 127 minstens drie vlaggen te veroveren."- „En met hoeveel man zijn zij?" „Met z'n dertigen I" „En hoe gaan we weer naar huis?" „Je bedoelt, naar het kamp? Wel, vanavond laat, om een uur of tien. Dat wordt een nachtwandeling." „Ha!" Deze mededeeling werd misschien nog wel het luidst begroet en mijnheer moest een paar maal om stilte vragen, eer hij weer verder kon gaan. „Zoo jongens, dat is dus afgesproken. Nu nemen wij eerst een rustig halfuurtje. De jongens, die corvee hebben, ruimen de boel op en dan moet ik er vier hebben, die de boterhammen voor ons klaar maken. Wie wil dat doen." „Ik, ik, ik." Er waren wel tien liefhebbers voor. „Zooveel heb ik niet noodig. Als Jan Verhoog, Rienus Vermeulen, Aart Koch en Bertus Roozendaal dat willen doen, dan ben ik allang klaar. Alleen wou ik Jo van der Velde 128 vragen, of die even naar boer Lurink wilde gaan, om twee pond boter te halen. Je kunt wel even mijn fiets nemen, dan ben je in een kwartier terug." Even wilde Jo weigeren. Hij had geen lust iets te doen voor de jongens, die den heelen morgen niet naar hem hadden omgezien. Maar meteen viel hem wat anders in, een plan, waardoor hij m staat zou zijn den jongens hun handelwijze op een schitterende manier betaald te zetten. En dat plan kon hij slechts volvoeren, door die opdracht aan te nemen. „Goed mijnheer," zei hij daarom en even later zat hij op de fiets. Dicht langs het kamp liep een mooie harde grintweg en Jo behoefde niet langer dan een minuut of vijf dezen weg te volgen, of hij was bij de boerderij van baas Lurink. Maar halverwege dezen afstand liep een heipad, een stevig weggetje, heel geschikt om te fietsen, dat ergens in de buurt van Ugchelen op den breeden weg van Apeldoorn naar Ede uitkwam. Dat pad ging hij op en rustig peddelde hij voort. „Ziezoo," lachte hij bij zichzelf, „nu kunnen ze lang wachten, eer ze me terugzien. Een uur of drie blijf ik zeker onderweg. Ik zie ze al wachten, tot ik terugkom. Over een kwartiertje begint er één: „Hij blijft lang weg, vind je niet?" En over een half uur begrijpen zij er niets van en na drie kwartier gaat er een naar de boerderij. En als ze dan hooren, dat ik er niet geweest ben, zijn we alweer een kwartier verder. Dan gaan ze natuurlijk overal aan het zoeken, maar ze zullen al een heel scherpen neus moeten hebben, willen ze binnen een uur of drie iets van Jopie van der Velde bespeuren. En het feest op de Vogelweide zal wel moeten worden uitgesteld tot andere jaar Donderdag en de kwartjesvinders zullen wel rustig bij hun vlaggetjes kunnen blijven. Ja, vriendjes, dat komt ervan, als je Isegrim doodverklaart." Tot dusver" had links en rechts van zijn 9 Isegrim. 129 130 pad een rij berkeboomen gestaan, maar nu kwam hij op de open hei. Poeh!, het was toch wel warm hier, al scheen de zon vanmiddag niet zoo fel als voor een paar uur. 't Leek wel, of er regen, misschien wel onweer zou komen. Dikke wolken lagen aan den horizont opgestapeld en vreemde windvlagen deden af en toe het zand van den weg omhoogkringelen. Als 't nu maar droog bleef! Niet zoo zeer om hem, want hij zou wel ergens kunnen schuilen. Maar wel, omdat hij dan geen eer van zijn plannetje zou hebben. Niet hij zou dan spelbreker zijn, maar het onweer en niemand zou voelen, dat hij zich had willen wreken. Maar 't onweerde nog niét en wie weet, of dus zijn plan ten slotte toch wel zou opgaan. En was dat niet het geval, wel, dan kwam er nog wel een volgende gelegenheid, om wraak te nemen. Zooals Jo vermoed had, ging het ook inderdaad. Nog geen twintig minuten was hij weg, of Bertus Roozendaal begon: „Of die jongen nooit terugkomt. Nu hebben we de boterhammen allemaal gesneden, en kunnen we door dat jog niet verder. Hij zal toch niet een tuimeling met zijn fiets gemaakt hebben?" „Ben je mal? Onkruid vergaat niet," meende Aart Koch. „Maar waar blijft hij dan?" Ja, dat begrepen ze niet en toen er nog tien minuten verstreken waren, ging die vraag van mond tot mond. „Dan nemen wij maar voor een keertje geen boter op ons brood," vond Rienus Vermeulen. „We hebben toch kaas en koek." „Hij kan zoo terug zijn," dacht mijnheer Poot. „Al is dat zoo, dan verspelen we nog een kwartier met brood smeren en beleggen en inpakken." „Ja, je hebt gelijk. Moeten wij dan maar geen boter op ons brood?" „Neen, mijnheer, geeft u het ons zoo maar." 131 „Best," vond mijnheer Poot en even later waren de jongens druk aan het beleggen en aan het inpakken van de boterhammen. „Ieder draagt zijn eigen kuggie, hoor," commandeerde Bertus. „Geef maar hier." En spoedig waren de verschillende pakjes in de rugzakken van de jongens verdwenen. Eén pakje was er over. Dat was van Jo. „Gaan we nu, mynheer," drongen enkelen aan. „Weineen, we moeten toch op Van der Velde wachten." „Waarom? Dan moet hij maar zorgen op tijd terug te zijn. De boter hebben wij nu toch niet meer noodig." In de verte dreunde een zwak gerommel. „Wat is dat?" vroeg een. „Onweer," verklaarde een ander. ,,'k Geloof het ook, jongens. Als dat zoo is, komt er natuurlijk toch niets van uitgaan." „Hè, mijnheer," klonk het spijtig.' 132 „Roep nu niet te haastig. Ik zal eens poolshoogte gaan nemen op den weg. Daar kan ik beter de lucht waarnemen en misschien pik ik meteen Jo op." Mijnheer Poot verwijderde zich. De jongens liepen verveeld rond. „Nu is hij al bijna een uur weg," begon er een. „Misschien is hij gevallen," veronderstelde Bertus opnieuw. „Als hij zijn hals maar niet gebroken heeft." „Dat zou ook jammer zijn," zei Otto scherp. „He Otto," meenden enkele jongens te moeten zeggen. „Nu ja, ik bedoel het natuurlijk niet al te letterlijk. Maar ik zal toch geen traan laten, als hij een paar blauwe plekken opgedaan heeft." „Om een paar blauwe plekken blijf je geen uur weg," geloofde Herman. „Zijn band kan gesprongen zijn." 133 Daar kwam mijnheer Poot terug. Vol spanning zagen de jongens hem aan. „Dat loopt mis, jongens. We krijgen zwaar weer. In het Westen hangt een dikke bui." Een gerommel, luider dan zooeven, kwam zijn woorden bevestigen. „Zou het zoo erg worden, mijnheer?" „Vast en zeker. We moeten gauw alles nazien en in de tenten bergen. Anders regent de boel drijfnat. En wij gaan naar de boschwachterswoning, om te schuilen." „Heeft u iets van Jo gezien, mijnheer," vroeg Herman. „Neen, ik hoop, dat hij de bui heeft zien aankomen en daarom bij boer Lurink is Mijven wachten, tot het onweer over is." Weer rommelde de donder. „Vooruit jongens, opschieten." Op een drafje verspreidden de jongens zich en haastten zich, om alles, wat op het kampterrein lag, vlug in de tenten te bergen, de touwen, scheerlijnen en haringen na te 134 zien, de tenten te sluiten en toen sternen zij zich in het gelid en marcheerden op kommando van mijnheer Poot naar de boschwachterswoning. „Mijnheer," begon Herman onderweg, „U zei, dat Jo misschien de bui heeft zien aankomen en daarom is blijven schuilen. Maar zoo dreigend Was het toch een uur geleden niet." „Och kom," zei mijnheer, die niet wilde laten merken, dat ook hij ongerust was. „Zal ik even op de fiets naar boer Lurink gaan." Daar vielen de eerste regendroppels. „Neen, neen," weerde mijnheer af, „je krijgt dadelijk noodweer. Vooruit jongens, looppas." In-een sukkeldrafje liepen de jongens nu naar het boschwachtershuis. De droppels vielen vlugger en juist toen het troepje de woning bereikt had, goot de regen neer. De baas en zijn vrouw verwelkomden hen met een paar hartelijke woorden. „Zooveel 135 stoelen hebben we wel niet, maar dan gaan jullie maar op den grond zitten, hoor." Dat was geen bezwaar en het heele gezel- 136 schap zat spoedig genoegelijk bijeen te luisteren naar de jachtavonturen van den ouden man en meteen naar den regen, die op het dak kletterde en naar de donderslagen, die ratelend door de lucht rolden. Mijnheer Poot was niet gerust. Telkens liep hij naar het raam, dat uitzag op den weg, die naar de boerderij van baas Lurink leidde, alsof hij verwachtte, dat Jo voorbijkomen zou. Ineens zei hij: „Ik ga maar even op de fiets naar den boer." „Vast niet, mijnheer," zei de boschwachter beslist, „je zou doodgeslagen worden." Een knetterende donderslag, die op een felle lichtstraal volgde, zei meer dan de boschwachter had kunnen aanvoeren. „Ziet u wel, zoo gaat het niet. Straks als het wat minder wordt, zal ik Zelf wel eens gaan hooren, waar dat jong uithangt. Als u wilt, kunt u dan meegaan. Achter in het schuurtje heb ik twee fietsen staan." Zuchtend gaf mijnheer Poot toestemming. Werd het weer nu maar iets kalmer. Maar 137 het bleef regenen, gieten, stroomen en sneller en feller volgdén de lichtstralen en de donderslagen elkaar op. Herman was ook niet gerust Waar zat Jo nu met dit noodweer? Veilig bij den een of anderen boer? Of had hij wellicht oponthoud gehad en trachtte hij tevergeefs ergens dekking te zoeken? Of was misschien zijn ketting gebroken, zijn band gesprongen, zoodat hij niet verder kon en nu alleen door dit schrikkelijk weer verder moest worstelen met zijn defecte fiets? Of...% als hij eens gevallen was! De grintweg was wel een prachtig- fietspad, maar een onjuiste beweging met het stuur zou hem toch tegen een boom hebben kunnen doen rijden, één tak of één kuil waren voldoende, om hem te doen vallen, een rulle zandplek kon hem doen slippen. En als hij nu eens daar lag, languit op den weg waar bijna geen mensch passeerde, misschien bewusteloos, misschien met een gat in het hoofd of met een gebroken been en de regen zou maar over hem 138 heenstroomen en de hagel op hem neerkletteren en hij zou roepen en slechts de stem van den donder zou antwoorden, hij zou kreunen en de gierende vlagen zouden er om schaterlachen....! „Dat was zijn verdiende loon," zei een sombere stem, „hij is zoo'n straf waard." Maar Herman schudde zijn hoofd. Dat wou hij niet hooren. „Maar is het dan niet zoo," ging die stem in zijn hart verder. „Heeft hij jou en de andere jongens niet beleedigd? Heeft hij jouw lieven vader zelfs niet verdacht gemaakt, het doen voorkomen, of hij een oplichter, een knoeier, een dief was ?" „Ja," bekende Herman zichzelf, en zag hulpeloos rond. Maar de lachende gezichten van de jongens, die genoten van het verhaal van den boschwachter, die in zijn jongensjaren eens gebraden apen gegeten had en met de Indianen van Vuurland aan het vliegeropiaten 139 was geweest, al die gezichten gaven hem geen antwoord. En ook het bezorgde gelaat van mijnheer Poot zei hem niet, wat hij moest doen. Toen hoorde hij het korte gesprek tusschen mijnheer Poot en den boschwachter. Dus mijnheer zou straks gaan.... Ja, maar wat had Jo daaraan? Straks was het misschien te laatl Dan kon hij doodgebloed, dan kon hij door den bliksem getroffen zijn, dan kon hij een ongeneeslijke ziekte hebben opgedaan door de stroomen water, die omlaagstortten. Neen, niet straks. Nü, nü, moest geholpen. Maar wie moest helpen? Was hij het niet, hij, Herman zelf? Wie anders zou durven, zou willen, zotf kunnen gaan? Niemand toch? Weer dwaalden zijn oogen zoekend door de kamer. Op een plaat aan den wand bleef zijn oog rusten. Dat was een voorstelling, die hij wel kende, een herder op een berghelling, die greep naar een lammetje, dat 140 tusschen de struiken verward ning. „ue goede Herder", zei hij zachtjes, en liet er stil op volgen: „De goede Herder stelt zijn leven voor zijn schapen." Zijn schapen! Ineens moest hij denken aan Jesaja. „Want wij dwaalden allen als schapen." Zoo'n dwalènd schaap was hij toch immers ook, en Jo eveneens. Of was nu de verhouding niet anders? Was hij thans tegenover Jo niet de herder, die het verdoolde schaap zoeken moest en veilig thuis moest brengen? De dienstknecht is toch niet meerder dan zijn Heer. Wat Jezus zou doen, was toch immers ook zijn taak? Meteen stond zijn besluit vast. Niemand hoefde te merken, dat hij de kamer uitging en door het achterhuis naar het schuurtje, waar de fietsen stonden. Hij zat toch nogal achteraf en ver van mijnheer Poot en den boschwachter? En den jongens zou het ook niet opvallen. Die hadden hun aandacht maar voor één ding: voor de gebraden apen en de spelende Roodhuiden. 141 Zoo sloop hij weg en stond even later in de schuur. Daar zag hij de fietsen. Nu naar buiten. Nog altijd woedde het noodweer, al scheen het, dat de bliksemstralen en de donderslagen niet zoo fel meer op elkaar volgden. Maar die regen, die regent Ach, wat zou dat? Had hij in Rotterdam ook niet vaak in een stortbui gefietst en dan nog wel over den drukken Coolsingel of het Beursplein, waar de tjingelende trams en de toeterende auto's het rijden veel gevaarlijker maken dan hier op een verlaten grintweg? En dan waren hier geen verraderlijke rails en geen glibberig asfalt, waar je op slippen kon? Hij sprong op zijn rijwiel en met zijn rug gebogen en zijn hoofd dicht op het stuur rende hij weg. Het water, dat in stroompjes over het pad wegvloeide, spatte hoog op. De harde droppels kletterden op zijn jasje en hadden het in een ommezien doorweekt, zoodat zijn kleeren reeds aan zijn lichaam begonnen te kleven. Maar wat nood. Trap- 142 pen, trappen, een paar minuten maar. Daar had je al het zijweggetje, dus nu was hij al halverwege. Brr, wat borrelde het water in dien kuil en wat dropen die hoornen. Hola, daar lag een dikke tak. Zoo, juist op tijd gezien. Daar had de regen het grint losgewoeld en was een leelijk gat gekomen. Prachtig er langs. Voort maar weer. Bellen behoefde je niet en ook niet je arm naar links of rechts uit te steken. En geen verkeersagent, die je gebood te stoppen of je bekeurde wegens te snel rijden. He, dat was weer zoo'n felle straal. Wat een slag. 't Was, of de grond ervan dreunde. Wat was onweer toch geweldig. Hoe machtig klonk Gods stem nu boven alle aardsche stemmen uit. Alles vluchtte daarvoor. Vogels en dieren en menschen. Vooruit, verder maar. Ah, daar was al het witte hekje. Nu nog even. Voort, voort! Zoo, daar stond het huis van baas Lurink en nu maar.... Rang. — Au, dat kwam aan. 143 Een kuil in den weg had hem doen vallen en daar lag hij nu languit voor de deur van boer Lurink. Zijn fiets lag drie Meter verder. Hè, dat was een schrik geweest. 144 145 Moeilijk krabbelde Herman overeind. Vreeselijk, wat zag hij er uit. Zijn kleeren zaten dik onder de modder en zijn geschaafde handen en knieën waren eveneens met een laag vuil bedekt. Gelukkig maar, dat het nog zoo was afgeloopen. Hij had armen en beenen kunnen breken. Langzaam liep hij naar zijn fiets. De val was toch raak geweest. Hinkend bewoog hij zich voort. Maar, daar had hij de fiets weer. Nu maar.... 0 ja, dat was het. Hij moest hier vragen naar Jo. Zoo'n val versuft je natuurlijk even, maar nu stond hem de gansche zaak weer voor den geest. Hij bonsde op de deur van de boerderij en even later verscheen de dikke boerin op den drempel. Ze hief haar beide handen verschrikt omhoog, toen ze Herman zag staan. „Maar jongeheer," riep ze, „wat is u overkomen?" „O, gevallen," zei Herman luchtigjes, „maar ik wilde u vragen, of een van onze jongens hier is." 10 Isegrim. 146 „Uit het kamp? Neen, geen enkele. Is er één op stap?" „Is er ook geeneen geweest om boter te halen?" „Vandaag? Neen, hoor." „Een uurtje geleden ook niet?" „Neen, werkelijk niet." Daar begreep Herman niets van. Besluiteloos keek hij om zich heen. Waar kon Jo dan zijn? Maar zoudt u niet even binnenkomen, om u een beetje op te knappen en wat af te wasschen? U ziet er meer dan schandalig uit." Nog wist Herman niet wat hij doen zou. Hij kon niet anders doen, dan onraad vermoeden. Daar moest wat bijzonders aan de hand zijn met Jo. De boer kwam nu met zijn zoon ook een kijkje nemen. „Je had je hals kunnen breken. Wie gaat er nu in zulk noodweer fietsen?" „Ja, maar ik zat in ongerustheid over mijn vriendje." 147 „Zoo, ja.... hm. Dat is wat anders! En nu weet je nog niets." „Neen, ik zal maar zoo gauw mogelijk naar het kamp teruggaan, 't Is intusschen droog geworden. Ik wasch me daar wel en borstel me daar af." „Als t' droog is, ga ik ook maar, vader," zei de zoon van boer Lurink. „0 ja, je zou naar Apeldoorn gaan. Dan rijdt je maar samen tot het heipad. Maar wil de jongeheer nu heusch niet even zijn handen schoonmaken." „Neen, ik ga meteen, 'k Hoef mijnheer niet langer in onzekerheid te laten dan noodig is." „Nou, net zoo u wilt. Gedag dan." Een minuut later trapte Herman alweer terug naar de bosch wachters woning. Antoon, de zoon van den boer, reed met hem mee, maar zei bijna geen mondvol. Alleen merkte hij op, toen ze bij het zijpad gekomen waren: „Ik vind jou een reuzekerel, om zoo je leven te wagen voor je vriendje." 148 „Zoo," vroeg Herman, ,,'t is anders maar, wat je „leven wagen" noemt." Toen namen zij afscheid. „Besjoer," zei de jongen en reed het heipad op. „Saluut," groette Herman terug en ging op zijn pedalen staan, om meer vaart te kunnen zetten. Even later kwam hij den boschwachter tegen. „Wel," riep hij al van verre, „is Jo terecht?" „Ik ben al blij, dat jij terecht bent, kwajongen," bromde de man. „Je hebt ons leelijk in de penarie laten zitten." „Ik was naar boer Lurink, maar Jo is daar niet geweest." „Zoo, dat is gek." Nu reden ze weer naast elkaar. Ineens viel het den man op, hoe Herman er uitzag. „Lieve tijd, jongen, wat is er met jou gebeurd?" „Gevallen," zei Herman gewoon, „maar 't zit maar aan den buitenkant hoor. Een bak water, een stuk zeep en een borstel en 149 alle sporen van de buiteling zijn verdwenen." „Maak er maar geen grapjes mee. Jullie jongens weet niet, wat gevaar is." Daar waren ze dicht bij de boschwachterswoning. De meeste jongens stonden midden op den weg en mijnheer Poot was de fietsers al een eind tegemoet geloopen. Ook hij, en niet minder de jongens schrokken, toen ze Herman zagen, maar hun schrik werd, na de toelichting van zijn kant, spoedig verdrongen door een andere ontstellende gedachte: Jo is verdwenen. En langzaam kwam het verwijt in de jongensharten: „Dat is jullie schuld. Hij is gevlucht uit jullie midden, omdat hij het niet langer uithouden kon in zulk een vijandige omgeving. En als hij een ongeluk gekregen mocht hebben, dan dan is ook dat jullie schuld.... En geen enkel excuus, ook niet de verontschuldiging, dat hij jullie vriendje beleedigd en pijn gedaan heeft, kan je daarvan vrij pleiten. Jullie schuld, jon- 150 gens. Jouw schuld vooral, Otto Evers. Maar ook de jouwe, Herman de Ruiter." * # * Jo had al spoedig bemerkt, dat het niet droog zou blijven en toen de donder al heftiger begon te rollen en de eerste droppels vielen, was hij dankbaar, dat hij aan den kant van den weg een huisje zag staan, waar blijkens een mededeeling op een bord, „Melk a 10 cents per glas" verkrijgbaar was. Hij zette zijn fiets onder een afdakje en trad de voordeur binnen. Nu bevond hif zich in zoo'n echt ouderwetsch klein dorpswinkeltje met een volgestapelde toonbank en met allerlei artikelen op planken langs den wand: pakken wol en sajet en kistjes sigaren, klompen en stopflesschen met zure ballen, aardewerk en kartons met havermout. In den hoek stond een klein tafeltje met een stoel erbij, zeker ten dienste van vermoeide en dorstige voorbijgangers. Achter de toonbank zat een vriendelijk oud vrouwtje met een zwarte japon aan en een wit mutsje op het hoofd. Ze breide ijve¬ rig aan een paar grijze kousen, maar zag direct op, toen Jo binnentrad. „Mag* ik een glas melk alstublieft." 151 De vrouw stond moeilijk op, verdween even in het achterhuis en bracht hem het gevraagde. Meteen verlichtte een helle bliksemstraal het halfduistere winkeltje en daverde een zware donderslag, die de woning deed trillen. „De jongeheer is net op tijd binnen. Wel, wel, wat een bui." De regen plaste reeds in dikke stralen omlaag en gutste over het dak en spatte tegen de ruiten. Weer lichte het en opnieuw ratelde een donderslag. „Als ze bij u thuis maar niet in ongerustheid zitten, jongeneer," begon de oude vrouw weer. „Ze weten thuis niet, dat ik nu uit ben. Ik woon hier niet." „Zoo. Is u hier gelogeerd?" „Ja, in het kamp bij Waarlo." „Bij mijnheer Poot?" ,,Ja, kent u dien?" „O ja, al heel lang Misschien al twintig jaar " 152 153 Ze zuchtte eens. Jo had geen lust om verder te praten. Straks zou hij nog rekenschap moeten geven van zijn fietstocht op zijn eentje. Dan zou hij moeten vertellen, dat hij stilletjes weggereden Was en dat hij maar hoopte, dat de andere jongens flink in ongerustheid zaten en dat het zijn bedoeling was geweest hun uitstapje in de war te sturen. Neen, dat ging dat oude mensch geen cent aan. Ineens begon de juffrouw weer: „Daar is heel wat veranderd in die twintig jaar. Toen mijnheer Poot voor het eerst bij me kwam, zou hij me uitgelachen hebben, als ik verteld had, dat hij nog eens hier zou kampeeren met jongens van een ChristelgVe vereeniging-" Weer zweeg ze even. „Ja," zei ze toen weer, ,,'s Heeren wegen zijn wonderbaar, maar Hij brengt tocti alles goed terecht. Maar wonderbaar zijn ze, dat is zeker." „Ja," knikte Jo, die toch wat antwoorden moest. 154 „Leeft zijn vader nog altijd," vroeg de juffrouw. „Jawel, hij heeft een boekwinkel." „Zoo, heeft hij dien nog altijd? Is het een groote?" „Neen, niet zoo bijzonder. Hij verkoopt Bijbels en kerkboeken en papier en inkt en zoo." De oude vrouw schudde het hoofd. „Wat een verandering toch. Vroeger had hij ook een boekwinkel op het Voorplein in de stad. Een groote zaak met twee ramen. Maar langzamerhand is hij achteruit gegaan, al maar meer achteruit. Er zijn menschen, die meenden, dat zijn zoon daarvan de meeste schuld had. Die was wel altijd een beste brave jongen, eerlijk en oppassend, maar hij had één gebrek. Zijn humeur was zoo bitter als het maar zijn kon. Misschien kwam dat wel, omdat zijn moeder heel vroeg gestorven was en hij daarom overgelaten moest worden aan de zorg van een oude dienstbode, die hem altijd zijn zin gaf. Misschien ook wel, omdat zijn vader nooit tijd had,om naar hemom te kijken. Die dacht er alleen maar aan, hoe hij zijn zaak in stand.kón houden en zou kunnen uitbreiden. De grootste zaak van de stad te bezitten, dat was zijn verlangen. En daarom had hij ook voor niets anders oog en oor, ook niet voor zijn jongen, die hoe langer hoe bitterder werd, zoodat bijna niemand met hem wilde omgaan." Jo werd onwillekeurig oplettender. „Zijn vader zond hem later naar de Hoogere Burgerschool, maar prettige jaren heeft de jongen daar niet gehad. Alle jongens en meisjes lieten hem Unks liggen en zelfs de leeraren keken niet naar hem om. Toen hij mij dat later vertelde, heb ik hem wel beklaagd en dan zei hij altijd: ,,'t Was mijn eigen schuld, tante. De menschen hadden groot gelijk, want ik was werkelijk een onuitstaanbaar mensch." Jo staarde haar nu met groote oogen aan. Wat beduidde dat? Vertelde de juffrouw 155 156 zijn geschiedenis of voorspelde ze, hoe het straks met hem zou gaan, als hij naar de H. B. S. ging? „Toen ging hij van school af en kwam bij zijn vader in de zaak. Hij had er heelemaal geen zin in; hij had willen doorstudeeren voor advocaat of zoo. Maar dat vond zijn vader malligheid. Hij moest meewerken, om de zaak groot te maken. Eerst kwam hij op kantoor van de zaak, maar omdat zijn vader wilde, dat hij alles van het vak zou leeren, werd bepaald, dat hij voor een uitgever op reis zou gaan gedurende een half jaar. Maar dat mislukte, want waar hij kwam met zijn zure, ontevreden gezicht, zeiden de klanten, dat zij niets noodig hadden. „U moet niet denken," schreef zoo'n klant eens aan den uitgever, „dat wij van zins zijn op zulk een onbeschofte manier door Uw vertegenwoordiger behandeld te worden. De man zegt niet eens fatsoenlijk goedendag." Jo kon zijn blik niet meer van haar af- 157 wenden. Hij begreep, ineens, dat wat de vrouw hem vertelde, voor hem een bijzondere beteekenis moest hebben. Het was hem, alsof zij hem een blik in zijn eigen toekomst deed slaan. Zóó zou het ook met hem gaan. Nü werd hij reeds veracht en ontweken op school, nü hadden de jongens van de knapenvereeniging hem al doodverklaard. En terecht.... „En verder," vroeg hij met zichtbare spanning. „Wel," ging de oude vrouw voort, „toen heeft hij het bij een ander geprobeerd en toen bij nog een ander. Maar al spoedig was het overal mis en raakte hij in de wereld van den boekhandel bekend als: „de reiziger in zuurwaren," omdat hij altijd zoo'n zuur gezicht zette. Toen riep zijn vader hem maar weer terug in zijn winkel. Maar deze wilde, dat zijn zoon ook het verkoopen en den omgang met klanten zou leeren en toen kort daarna de winkelbediende wegging, moest hijzelf achter de toonbank staan. Dat liep 158 ook verkeerd. Deftige klanten, die vroeger veel kochten, bleven weg, omdat zij niet in een winkel wilden komen, waar ze ternauwernood gegroet werden en waar de verkooper hen afsnauwde, als ze niet spoedig hun keus konden maken. En de meer gewone klanten bleven ook weg, omdat ze niet verdragen konden, dat mijnheer hen als kwajongens behandelde, wanneer zij maar voor een paar dubbeltjes besteedden." „Ik begrijp het," zei Jo bijna onhoorbaar, want hij velde daarmee een vonnis over zich zelf. „Zijn vader merkte wel, dat de zaak begon te verloopen, doch begreep maar niet hoe dat kwam. Zelf was hij zelden of nooit in den winkel en de klanten vertelden hem hun grieven niet. Toen kwam er een winkelhuis op het Voorplein leeg en tot zijn ergernis zag hij, dat dit door een vreemden boekhandelaar werd gehuurd. Dat was een man, die wél gehoord had, waarom men niet graag bij Poot kocht en daarom die gelegenheid 159 gebruikte, om de weggeloopen klanten voor zijn zaak te winnen. Dat gelukte hem wonderwel en toen de klanten, die nog altijd mijnheer Poot trouw gebleven waren, merkten, dat men in den nieuwen winkel vlugger en meer voorkomend werd bediend, bleven nog meer weg. Het humeur van vader en zoon werd er niet beter op, na al die teleurstelling en de behandeling van de klanten werd nog grover. Toen moest op zekeren dag de oude heer Poot besluiten een ander huis te zoeken. De winkel op het Voorplein werd hem te duur " Weer wachtte ze even. Over de heide gromde de stem van den donder. Jo kromp ineen bij dat geluid. „Op denzelfden dag kreeg de heer Poot een brief van den directeur van de Stadsbibliotheek, die altijd zijn boeken bij hem gekocht had. Hij berichtte hem kort en bondig, dat ook hij niet langer van zijn diensten gebruik wilde maken. Maar hij verzweeg niet, zooals de anderen, de redenen van zijn 160 handelwijze. „De meer dan treurige manier, waarop uw zoon mij en mijn menschen te woord staat, doet mij hiertoe besluiten," schreef hij." Weer daverde het rollen van den donder. Jo was krijtwit geworden. Met zijn hoofd vooruit en zijn hand krampachtig om de stoelleuning geklemd, staarde hij naar de vertelster. „Toen kwam het tot een botsing. Vader en zoon kregen hevige ruzie. Ze deden elkaar allerlei verwijten. Ze stonden als woedende vijanden tegenover elkaar en plotseling sprong de vader vooruit en wees zijn jongen naar de deur. Zóó joeg hij hem de straat op, zijn huis uit." Eep ontzettende slag deed Jo opspringen. Of misschien was het die slag niet, misschien was het zijn geweten, de beschuldigende stem in zijn hart, de sprake Gods in zijn eigen Iepen. „Neen, neer," riep hij angstig, „dat is niet waar, zeg, dat het niet waar is." „Maar jongeheer," zei de oude vrouw, en haar stenl klonk zacht èn troostend. „U behoeft zich dat niet zoo aan te trekken." „Jawel," hijgde Jo, „dat doe ik wel...." „Neen, m'n vent, dat behoeft niet. Want God heeft uit dat verlies winst gemaakt." „Uit verlies winst," hakkelde Jo, om toch wat te zeggen. „Ja, mijn jongen," en steeds inniger sprak de vrouw, „God zoekt het weggedrevene. Hij heeft aan beiden een groot wonder gewrocht. Hij heeft van deze twee zielen, die dwaalden als schapen zonder herder, die een iegelijk zich keerden tot hun eigen weg, gemaakt twee discipelen, die gehoorzaam den weg volgen, dien de Heiland ons voorgaat. Hij heeft hen bij de hand gevat en zal hen voortaan leiden aan Stille wateren. En niet uit zucht tot kwaadspreken, maar om van dit wonder te getuigen, vertelde ik je alles. En ik weet, dat zij dat zeker zullen goedkeuren." Jo had het hoofd laten zakken en plotse- 11 Isegrim. 161 162 ling liet hij het op zijn elleboog op tafel rusten en snikte, snikte.... „Mijn jongetje," trachtte de vrouw te troosten en legde haar hand op zijn schouder. De bui zakte af, de donder rolde verder weg. „Ik moet terug," zei hij, eindelijk zich oprichtend. „Waarheen*" vroeg de vrouw. „Naar het kamp. Ik.... ik ben.... U heeft zooeven mijn geschiedenis verteld." „Wat bedoel je?" „Dat het ook zóó eenmaal met mij zal gaan, als...." „Als God het niet verhoedt," zei de vrouw, voor wie een licht op ging. „Ja," knikte Jo. Toen gaf hij haar een hand en zei: „Dag juffrouw, ik dank u wel." „Dag vent," zei ze en een moeder had het niet inniger kunnen zeggen. „God helpe je." Met een kordaten sprong zat Jo op zijn fiets. Toen trapte hij in dollen ren den smal- 163 len weg weer terug. De regenbui druppelde nog maar weinig na. < Wonderlijke, geheel nieuwe gedachten kwamen in hem op. Wat hij zooveel jaren reeds op school had gehoord en wat hij aldoor van zich had laten afglijden, greep hem nu aan en liet hem niet los. Ineens was hem klaar geworden, waar hij vroeger mee gespot had, dat hij een weg bewandelde, die naar den ondergang voerde. De waarschuwingen van zijn onderwijzers, de woorden van mijnheer Poot én vooral dat: Zalig Zijn de zachtmoedigen, dat zijn moeder eens tegen hem gezegd had, dat alles was nu niet langer dwaasheid voor hem. 0 — dat het zoover had moeten komen.. Een groot berouw welde op in zijn hart. Maar tevens groeide daar de zekerheid, dat het God was, die hem op zijn weg tot staan gebracht had door die oude vrouw. En ook, dat diezelfde God dat niet gedaan zou heb* ben, indien Hij niét bereid was hem van zijn schuld te bevrijden en hem zijn dwalin- 164 gen, al zijn fouten en zonden te vergeven. Nu verstond hij die woorden, die hij zoo vaak had opgedreund met de onverschilligheid, waarmee hij zijn jaartanen of een taailesje had opgezegd, die teksten van het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, van den Zoon des Menschen, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken, hetgeen verloren is. Nu werd ineens levende werkelijkheid voor hem, wat mijnheer Poot gisteren had voorgelezen, dat woord van Jesaja, van Hem, die om onze overtredingen verwond is en door Wiens striemen ons genezing is geworden, Wiens straf ook hem, ook Jo van der Velde den vrede aanbrengt. Nu pas wist hij, wat het beteekende, dat God onze schuld en zonde van ons weg wil doen, zoover het Westen verwijderd is van het Oosten, gelijk zij voor eenige dagen voor het slapen gaan hadden gezongen. Maar — zijn schuldbelijdenis voor God moest ook zijn een erkennen van zijn fouten tegenover mijnheer Poot en de jongens 165 en tegenover z$n onderwijzers en ja, ook tegenover zijn ouders. Niet alleen toegeven, dat hij vanmiddag een lage streek had begaan, maar meer. Al die snauwen en grauwen en bittere woorden, al die liefdeloosheid en hardvochtigheid, hij zag ze nu ook als schuld jegens menschen, die hem niets misdreven hadden, maar hem vriendelijk tegemoet gekomen waren. Hij verdiende de straf, die mijnheer Poot zeker zelf over hem vellen zou en de verachting der jongens, die nu nog grooter zou zijn dan gisteren en dezen morgen. En bovenal met Herman de Ruiter had hij veel goed te maken. Dat moest vóór alles gebeuren. Vooruit, harder trappen harder Van de andere zijde naderde ook een fietser. Jo herkende hem, toen hij; genaderd was. 'tWas de zoon van boer Lurink. Met een eenvoudigen groet had hij hem voorbij willen rijden, maar plotseling stapte de ander af en plaatste zijn rijwiel dwars over 166 het pad, zoodat Jo wel afstappen moest. Voor hij om een verklaring vragen kon, begon de ander al: „Ben jij die jongen, die boter halen moest?" „Ja," bekende Jo. „Waarom heb je ze dan meer dan een uur in angst daten zitten?" „Ik ga gauw terug," zei Jo, alsof hij de vraag niet gehoord had. „Nou, dat mag wel, ze zullen overal zoeken. Die jongen van De Ruiter is nog door dat noodweer naar ons huis gekomen, om te vragen, of je er was. Hij had zijn hals wel kunnen breken." „Hoe dat," vroeg Jo onthutst. „Hij is vlak voor de deur geslipt. Hoe licht had hij met zijn hoofd op een steen terecht kunnen komen." „Is er iets ergs met hem gebeurd?" „Neen, hij zit alleen maar dik onder de modder. Maar als er wat ergers gebeurd was, was het jouw schuld geweest. Je verdient 167 dan ook een flink pak rammel, als je in het kamp komt." De jongen was weer op zijn fiets gestapt en reed door. Jo stond even besluiteloos. „Als er wat gebeurd was, was het jouw schuld geweest," klonk nog in zijn ooren na. „Jouw schuld, jouw schuld." Had de jongen gelijk? Ja, dat had hij zeker. En daarom, voort, naar het kamp, naar het kamp, naar het kamp. Even later was hij op den grintweg. Hier kon hij nog meer vaart zetten. Voort, voort, voort. Nog stonden de jongens bijeen met den heer Poot en Herman in hun midden. Toen sprak mijnheer het woord, dat aan hun harten knaagde: „Jo is verdwenen, jongens." Maar toen kwam Otto naar voren en met een snik in zijn stem sprak hij dat andere woord, dat hen niet met rust liet, maar als een zwarte aanklacht voor hen stond: „Dat is ónze schuld, mijnheer." Mijnheer Poot verbleekte. „Hoe bedoel je ," vroeg hij zacht. „We hadden hem doodverklaard " „Wat zeg je ?" „Uitgestooten!" „Uitgestooten?" Als een gil klonk deze vraag van mijnheer Poot. „O, jongens, hoe kon je dat doen T* Niemand antwoordde. Toen ging mijnheer Poot verder en zijn stem klonk, alsof hij schreide: „Weet je wel, wat dat zeggen wil^ jongens?" „Neen," schudde Otto, wien de tranen in de oogen gekomen waren. „Ik wel." En heel zacht volgde daarop: „Ik ben ook eens uitgestooten geweest" Nu schreide mijnheer Poot echt En van geen jongen bleven de oogen droog. Toen duwde Herman zacht Otto opzij en mijnheer Poot bij de hand grijpende, zei hij: „Ik ben alleen de schuldige, mijnheer. Ik had het kunnen verhinderen en ik heb het niet gedaan." 168 169 „Daar is hij, daar is hij," schreeuwde eensklaps een jongen. Met een ruk draaiden allen zich in de aangewezen richting. Ja, waarlijk, daar naderde Jo in razende vaart 170 Meteen brak de spanning in den kring, *Hoera," riep een der jongens, en „Hoera!" klonk uit twintig kelen. „Hoera, hoera, hoera!" Handen gingen omhoog en een paar jongens renden vooruit, Jo tegemoet, om hem in triomf in te halen. Jo remde en stapte af. Hij was geheel beduusd en keek van den een naar den ander. Toen zag hij Otto en Herman op hem afkomen met uitgestrekte hand en met betraande oogen. Dat was teveel.... Kletterend viel zijn fiets opzij en sidderend greep hij de beide handen, die hem toegestoken waren, terwijl dikke tranen over zijn wangen biggelden. „Otto.... Herman," kon hij alleen maar zéggen. Maar dat was genoeg. i I