i VROOLIJK VOLKJE DOOR JOS. M. REYNDERS & N. DOUMEN NEGENDE DEELTJE DERDE DRUK DRUKKERIJ VAN HET R.-K. JONGENSWEESHUIS, TILBURG den lijkwagen, die door twee deftige mieren getrokken werd. Achter den lijkwagen liepen de twee eerste ministers, met een grafkrans. Ge begrijpt, dat de mieren bedroefd waren, 't Was een gekerm en een geschrei van belang. Maar het duurde lang eer ze 't allemaal wisten. Een massa mieren, die verre tochten gemaakt hadden, kwamen met groepjes thuis. Dan werd telkens het doodsbericht voorgelezen en dan begon het geschreeuw weer opnieuw. M'n ooren suisden ervan. Toen.... werd ik opeens wakker. „Jawel, nu begrijp ik wel, dat ik je tien keer heb moeten roepen, zei moe. „Dan liet iii de mieren maar schreeuwen en je bleef stilletjes in je nestje zitten." „Dat kan wel," zei Jan, „maar ik ben toch blij dat ik geen mier ben. Da's toch ook maar een aardig leventje, hoor!" Vroolijk Volkje IX. 5 66 23. Een appeltje. Fientje had een bellefleurke Met een frisch en blozend kleurke, Zoo rond, zoo fijn; 't Zou zonde zijn Hem op te eten, meende Fien; Ze zou hem Jan eens laten zien. Met den appel in haar handje Ging ze naar haar broertje Jantje. „Kijk nou eens Jan, „Wajt zeg je van „Dien mooien appel?" — „Och, hoe fijn Riep Jan, „dat moest de mijne zijn!" „Laat mij ook eens proeven, Fietje," Zei toen 't kleine deugenietje; „Toe, Fietje, toe!" Ze zag wel, hoe 67 Haar broer verlangde naar een beet En hield den appel al gereed. Jantje gaapte heel gewichtig, Jantje beet eens, heel voorzichtig; ,,'t Smaakt lekker, hé?" Jan zei niet „nee!" Toen hapte Fien, toen Jantje weer, En 't smaakte, smaakte.... o, naar meer! 24. „Kop-af." Fier zat hij op z'n hobbelpaard De kleine wilde Bob, En schomm'lend in een reuzevaart Reed hij maar in galop. Daar al meteens daar kraakte wat Aan pooten of aan kop; Bob meende, dat hij veilig zat, En voort ging 't in galop. Opeens daar vliegt hij met een vaart Van achter van het ros, En komt zoo met den kop van 't paard Terecht in gras en mos. 68 Al deed z'n broek een beetje pijn, Dat duurde maar een poos; Z'n paard zou gauw genezen zijn, En moeke was niet boos. Dus reed hij maar weer met een vaart, Al gaf 't wat ongerief, Op „Kop-af," 't kranke hobbelpaard, En „Kop-af" had hij lief. 69 25. Van een kleinen brommer en een mooi prentenboek. Jan Haans was erg mopperachtig. Dat gebeurde maar zelden. Maar als hij aan 't mopperen ging, dan was 't ook echt onweer. Toch had hij nu juist erg hef moeten zijn, in plaats van zoo te kniezen. Z'n twee nichtjes Truus en Gonda waren voor hun plezier over. En nu zaten ze daar te kijken bij een neefje met een bokkenpruik op. Gelukkig hadden ze een boel mooie prentenboeken vóór zich op de tafel liggen. Jan gromde en kniesde maar door, met een gezicht als een donderbui. Hij dacht aan z'n kameraden, die nu lekker konden gaan schepnetten. Het weer was nu juist zoo mooi, en toch moest hij maar binnen blijven zitten bij die vervelende nichtjes! Ba, hij werd bijna ziek van verdriet en verveling. Truus en Gon keken nu en dan eens schuin naar hun vriendelijk neefje. Maar als ze dat boos gezichtje zagen, lieten ze hem ongemoeid. En daar hadden ze groot gelijk in. De leuke plaatjes en de lieve versjes van het prentenboek waren heel wat plezieriger. Jan bromde maar steeds door.... Foei, wat verveelde hij zich toch! Was 't nu maar niet zoon mooi weer! Hij zou willen, dat de wind huilde 70 en de regen bij stroomen uit de lucht viel. Das zou hij zich ook wel vervelen, maar dan was 't ook weer om je eigen te vervelen. Maar de zon scheen, en er was geen wind, en z'n kameraden gingen schepnetten.... En hij moest binnen zitten! En dat kwam nu allemaal van die akelige nichtjes. „Kom eens even hier Jan!" Dat was moeder. Ze was eens komen kijken, of de kinderen zich goed amuseerden. Jan slofte de keuken in, nog altijd even boos, maar toch ook een beetje bang. Moe gaf hem eerst een flinke schrobbeering, en daarna beloofde 71 ze hem, dat} hij na de koffie met de nichtjes mocht gaan wandelen. Maar dan moest hij nu prettig met hen spelen. Jan dacht nu aan de kikkertjes, die hij aan oom Frans beloofd had. Die kon hij dan straks gaan vangen. Zoo kwam het, dat de bui al een beetje opdreef. Hij keek nu en dan al schuin naar het prentenboek, maar lachen dat ging nog niet. De nichtjes hadden toch pret. „Och, kijk nou eens, wat een leuke brandspuit!" riep Truus opeens. Een huis stond volop in brand, en een olifant spoot met z'n snuit dikke stralen water in de vlammen. Gon was al aan 't spellen wat er onder stond: Staat er soms een huis in brand, Daad'lijk ben ik bij de hand, En dan spuit ik met m'n snuit, Eén, twee, drie, de vlammen uit. Ze gingen weer verder. „Och, kijk toch eens Jan," juichte Gonneke, „een kikker met een pakkie aan, en met een parasolletje boven z'n bolletje! Goeie reis kikkerman!" Nu Jan maar een kikker zag, ging z'n mondje open. „Da's een bruine kikker," begon hij uit te leggen. „Daar kun je goed paling mee vangen." „Hè, kun je daar palingen mee vangen?" vroeg 72 „Met zoo'n dikzak niet," zei Jan, „maar wel met kleine kikkertjes. Daar kun je er mee vangen van drie pond." Jan begon nu te vertellen, hoe je palingen moet vangen, en dat hij met oom altijd mee ging, en dat hij al een boel visschen gevangen had, en dat hij een brasem gevangen had van twee pond. „Dat is toch wel prettig, hè Jan." zei Truus. En Gonneke zei, dat neef Jan de knapste visscherman was van de heele wereld. Jan had er pret in, dat de nichtjes hem zoo bewonderden. Hij vond nu, dat het heel leuke nichtjes waren, en toen de koffie klaar stond, was de bui bijna heelemaal afgedreven. 26. Een leuk veulen en een leelijke grap. Aan tafel was 't een vroolijke drukte. Met de kleine leuke Gon vooral hadden ze allemaal pret. Maar ze deed toch heel wat meer dan babbelen. Ze smousde zoo geducht, dat er haar kaakjes bol van stonden. „Hè tante, wat heb ik toch moeten vechten!" zei ze op 't laatst. „Zoo? Moeten vechten? En met wie dan wel?" „Wel tante," met die lekkere boterhammetjes," 73 lachte de leukerd. „Maar ik heb ze allemaal overwonnen, hoor!" Ondertusschen had Jan al stil zitten danken, en daarna was hij naar buiten gegaan om z'n kikkerbus te zoeken. Een groote cacao-bus met gaatjes in het deksel. „Ga jullie nu mee?" kwam hij een oogenblik later binnen. Aan z'n opgewekt gezicht kon je zien, dat de bui heelemaal was weggedreven. De nichtjes gingen mee en hadden al heel gauw veel te kijken. In een wei liepen wel tien melkkoeien, een paar kalveren en een jong veulentje. Al gauw stonden ze bij 't hekje, om die beesten eens goed te zien, en Truus was direct aan 't tellen : „dertien koeien en één paardje." „Nee, geen paardje," zei Jan, „da's nog maar een veulentje van 't vorig jaar. Dat is mijn veulentje." „Jouw veulentje?" vroeg klein Gonneke; „en kent het jou dan ook?" „Je moet maar eens kijken," zei Jan fier. Hij floot, het veulentje sprong een paar keer, en bleef toen een oogenblik naar de kinderen staan kijken, midden in de wei. Jan floot opnieuw, en toen kwam het beestje langzaam naar het hek toe. „Braaf zoo! Braaf zoo, veulentje!" zei Jan, en hij klopte 't op z'n nek. „Mij ook eens kloppen," zei Gonneke. Jan lichtte haar hand op, maar juist toen ze 't beestje kloppen 74 wou, sloeg het den kop omhoog en liejp een eindje de wet. in. Gon was ervan geschrokken, maar die schrik'was gauw weer over. „Laat hem eens hard loopen Jan," vroeg ze. „Prrroeh! Prrroeh!" riep Jan. Het beestje gooide z'n achterpooten in de lucht en begon rond te loopen als een gek. De nichtjes zouden daar nog wel een halven dag hebben gekeken, maar Jan moest kikkers hebben. Dus vooruit maar weer. Een beetje verder tjoepte een dikke kanjer van een kikker door het gras. 't Was zóó'n dikke papa, dat Truus ervan schrok. „Hè, die is bang van 'n kikker!" spotte Jan. 75 „Maar ikke riiet, hoor!" zei Gonneke en ze liep den kikker na. „Wat kan ie lekker tjoeken," zei ze weer. Toen ging ze op haar hurken zitten en tjoekte net als de kikker, terwijl ze riep: „kwak! kwak! kwak!'' „Dat moet je niet doen Gon," vermaande Truus, „je moet geen dieren nadoen." „Dat zou ook wat!" meende Jan, „waarom mag je dat niet! Wacht, ik zal hem eens vangen; dan zul je zien, wat een lief beestje het is." In een wip had hij den springer met de achterpooten beet gepakt. „Kijk eens, wat hij er lief uitziet," zei hij. „Een kikker is het zindelijkste dier dat er bestaat. Hij wascht z'n eigen wel honderd keer per dag. Kijk maar eens, wat een lekker beestje!" En mee hield hij Truus den kikker bijna in 't gezicht. Het meisje sprong terug, maar Jan lachte haar uit. „Hè, wat een bangerik; ik durf hem wel in m'n zak steken." Jan stak hem niet in z'n zak, maar wel in z'n kikkerbus, want hij wou er Truus nog wel eens mee plagen. Wat verder kwamen ze aan een grooten plas. Dicht erbij in het slijk sprongen wel honderd kleine kikkers. Jan had er nog nooit zooveel bijeen gezien. Vlug ging hij aan 't werk, en één voor één verdwenen de kleine springertjes in z'n bus. Gonneke had niet minder pret. „Och, wat een lieve kikkertjes!" riep ze. „En wat kunnen ze vlug 76 tjoeken!" Ze wou er al eentje pakken met haar handje, maar die dingetjes waren zoo vlug; ze wipten tusschen haar vingertjes weg. Truus was op een afstand gebleven, en ze was blij, toen Jan eindelijk zei: „Nu heb ik er genoeg, hoor! m'n bus zit half vol." „Hoeveel heb je er wel, Jan?" vroeg ze belangstellend. „Wel vijftig," zei Jan, „en dan nog die dikke papa." Terwijl hij dat zei, keek hij Truus ondeugend aan, net of hij zeggen wou: „Daar zul jij nog wel plezier van hebben." Onderweg gingen ze nog wat zitten aan den kant van den weg. Truus en Gon konden niet uitgekeken komen op de koeien en paardjes, die overal in de weiden liepen. Jan dacht aan z'n kikkertjes en aan de vette palingen, die oom Frans ermee vangen zou. Opeens kwam er een mooie vlinder over den weg gevlogen. Truus en Gon vlogen er aanstonds op af, óm hem te vangen. Truus had haar taschje naast Jan in 't gras liggen. „Ha, nu zal ik ze eens hebben!" dacht de deugniet. In één twee drie was het taschje opengemaakt; hij haalde den kikker uit de bus en stopte hem in het taschje, boven op den zakdoek van Truus. En toen zat de kleine bengel stil te genieten van z'n nare grap. Hij zou er eens echt pret mee 77 hebben, meende hij, maar 't viel hem niet erg mee. En dat was net goed ook. Wat is m'n taschje toch dik, dacht Truus, toen ze weer verder gingen. Ze maakte t open en.... werd bleek van schrik. Boven op haar zak¬ doek zat die dikke kikker haar brutaal aan te kijken, net of hij daar thuis .was. De lippen van het meisje begonnen te trillen, daarna kwamen de waterlanders. Ze het het taschje vallen en begon hoe langer hoe meer te schreien. Gonneke keek haar groote zus heel treurig aan, en Jan kon z'n pret ook heel best op. Zoo erg had hij 't niet bedoeld. Hij was ineens heel lief en vriendelijk geworden, 78 maar 't hielp niet. Truus schreide maar door en begon op huis aan te drentelen zonder haar taschje. 't Was een treurige i boel! Daar was er maar één die schik had, en dat was de kikker, die nu veilig en wel in de wei zatb In Jantjes hartje kriebelde 't geweldig, en hij had spijt voor tien. Wat zou moe nu wel zeggen!.... En vader zou 't bij zeggen niet laten!.... De jongen was blij, dat Truus eindelijk ophield met snikken en haar oogjes afdroogde. Haar taschje nam ze op 't laatst ook weer aan. Thuis gekomen begon Gonneke dadelijk te vertellen over het leuke veulentje, dat ze op z'n nek geklopt had, over de kikkertjes die zoo lekker konden tjoeken, en over den mooien vlinder die ze bijna gevangen hadden. Maar van de nare grap met dien dikken kikker zei ze geen woord. Truus zei er ook niets van en lachte weer zoo vroolijk, alsof er niets gebeurd was. Dat was toch erg lief van die nichtjes, vin' je niet. Jan vond nu ook, dat het heelemaal geen vervelende nichtjes waren, maar dat hij de vervelendste jongen was die er op de wereld rondliep. 79 ffl. Tante vertelt van de mooie paraplu. Tante was overgekomen om de nichtjes af te halen. 't Was een heele drukte geweest, want tante had allerlei fijne dingetjes meegebracht uit de stad; voor Jan een doos met soldaten, voor Ben een auto, en zoo al meer. •"■XP% En verteld als ze hadden! Tante vertelde over de stad, vader over hun dorp en over de menschen die dood waren. Truus vertelde over de treurige geschiedenis met de eendjes en liet de twee lieve eendenkuikentjes zien, die ze van Jan cadeau had gekregen. Jan vertelde honderd uit, terwijl Ben en Gonda er nu en dan tusschen ratelden met hun glad tongetje. Ze vertelden zoo druk, dat ze veel te vroeg uitverteld waren en.... toen was 't ineens stil, doodstil. Allen keken mekaar aan en lachten eens, maar niemand zei iets. „Allo," zei vader toen, „wie vertelt er nu eens een dag of acht?" „Tante, tante!" riep Jan. „Kan je begrijpen!" zei tante. „Ik heb pas zoo'n lange reis achter den rug, ik moet een beetje uitrusten." „Och toe nou!" zei Truus. „Goed, ik zal vertellen," zei tante toen, „maar jij zult er geen plezier in hebben, dat verzeker ik je." 80 „Da's niets," zei Truus een beetje verlegen, „vertel toch maar." En tante begon. „Er was eens een meisje van zeven jaar, een schat van een kind, altijd braaf en gehoorzaam. In school had ze iedere maand een kaart van „uitmuntend" gekregen, en met de prijsuitdeeling was ze nummer één." Truus was al zoo rood geworden als een kalkoensch haantje, en dat bleef ze heel de vertelling door, want ze begreep iets. „Een beetje later moest dat meisje acht worden en haar moe had haar een mooi geschenkje beloofd. Den ganschen dag door liep ze nu te denken over haar geschenkje, maar vragen durfde ze niets. Alleen broertje Frans mocht weten, wat ze graag had en voortdurend moest hij het hooren: „Hé Frans, als ik nu van moe een mooi blauw parapluutje krijg met m'n verjaardag, mag jij er mee door het tuintje loopen hoor! Wat zal dat mooi zijn, zoo'n lief klein parapluutje!" En dan liep ze heen en weer net of ze een paraplu boven haar hoofdje hield. Jan begon al iets te merken; dat meisje was zeker Truus, en die Frans was stellig neefje Frans. Hij keek Truus eens ondeugend aan. Het meisje lachte verlegen en haar hoofdje gloeide. „De verjaardag kwam. 't Meisje werd gefeliciteerd, en verder gebeurde er niets. Dat was een tegen- 81 valler, maar ze liet er niets van merken. Ze ging naar de H. Mis en te communie net als andere dagen, en toen ze thuis kwam, was ze even vroolijk als altijd. Toen kon moeder niet langer meer wachten. „Kind," zei ze, „is er niets bijzonders gebeurd op je slaapkamertje?" Verwonderd keek de kleine op. „Neen moe." „Is er wezenlijk niets bijzonders?" „Neen moe, maar ik zal wel eens gaan kijken." Ze trippelde weg en een oogenblik later was ze terug zoo blij als een engel. „Ha moe, wat een mooi parapluutje! Ik had wel gedacht, dat u er mij een geven zou. En net een, zooals ik er liefst een zou hebben!" Toen was het huis te klein. Iedereen moest de mooie blauwe paraplu met zijden rand zien, en vooral de mooie beenen knop, de kop van een hazewind. „O moe, als 't nu maar eens wou regenen!" „Ik heb liever mooi weer," zei moe; „ik ben met die nattigheid niets gediend." „Maar één keertje moest het toch regenen moe, vóór of na de school. Dan kan ik m'n parapluutje eens meenemen." lederen avond ging de paraplu mee naar 't slaapkamertje. En als 't kind 's morgens opstond, een kruisje gemaakt en een schietgebedje gedaan had, lachte ze tegen haar parapluutje. Vroolijk Volkje. IX. 6 82 Maar 't weer wou niet meewerken. Dagwin dag-uit was 't een strakke blauwe lucht, zonder een enkel wolkje. Eindelijk na een dag of veertien was het druilerig weer. 't Regende nog niet, maar 't kon ieder oogenblik beginnen. „Mag ik ze nu meenemen moe?" vroeg 'tmeisje. „Natuurlijk," zei moe, „en zorg maar dat je niet nat wordt." „Wat stapte ze fier de deur uit met haar klein parapluutje. Lachend keek ze naar boven, naar de vuilgrijze lucht, en in haar hartje dankte ze den Lieven Heer, omdat het zoo'n triestig weer was. Wat er verder gebeurde en hoe ze bij de andere meisjes met haar schat gepronkt heeft, weet ik niet, maar wat er na de school gebeurde, dat weet ik zooveel te beter. 't Regende voor geweld en de meeste meisjes holden naar huis door den regen. Anderen werden afgehaald door hun moeder, en ten laatste was alles opgeruimd. Alleen één meisje stond onder de loods angstig te kijken naar de dikke droppels. 't Regende dat het goot en 't bleef maar aan 't gieten, en de kleine werd ieder oogenblik onrustiger. Wat zou moe wel zeggen, als ze niet op tijd thuis was? Nu eens keek ze naar den neerplassenden regen, dan weer naar haar lief parapluutje, dat ze met haar japon bedekt hield. Eindelijk kon ze 't niet meer uithouden. Heel zorgvuldig borg ze 't parapluutje weg in haar japon 83 en toen ging ze den regen in. Vlug loopen durfde ze niet, want ze moest zorgen voor haaetparapluutje, en ze werd daarom zoo nat als een poes. Gelukkig kwam een buurvrouw haar achterop geloopen, die een groote paraplu droeg. Ze had medelijden met het arme kind en bracht ze weg tot aan de deur. Haar moe stond voor 't raam te kijken en ging gauw open maken, 't Meisje sprong naar binnen met den uitroep: „Goddank!" „Wat Goddank?" zei moe een beetje streng. Toen haalde 't meisje haar parapluutje voor den dag en hield het blij voor zich uit. „Hé moe, 't was bijna nat geworden!".... 84 Toen moest moe wel weer lachen. „Dom ding," zei ze, „wie is 't meeste waard, jij of dat parapluutje." Nu begreep het ding eerst hoe dom ze gedaan had. Maar moe mocht natuurlijk niet boos zijn. Ze hielp haar vlug verkleeden, en toen 't kind het warme middageten op had, was ze weer klaar. Toen ze 's middags weer naar school ging, werd het arme parapluutje doornat, maar 't goeie meisje bleef dezen keer droog. Wie dat meisje was, vertel ik niet, zou 't wel Truus?" „Dat weet ik toch wel," zei Jan, en guitig keek hij eerst naar tante en dan naar Truus, die zoo rood was, zoo rood als een vuurkogel. 28. Smidje-smee. Jan vertelde over Smidje-smee. Ze zeggen, dat de smidjes allemaal slim zijn, maar dan was Smidje-smee toch écht slim. 't Was een goede kerel, waar iedereen graag mee te doen had, maar hij had één groot gebrek. Als hem iets niet naar den zin ging, kwam er altijd een verwensching uit. De duivel had daar natuurlijk pret in en dacht: wacht maar, Smid-smee, zoo krijg ik jou wel bij mij in de hel. Ja maar, O. L. Heer dacht er anders over, en 't ging Lucifer leelijk langs z'n neus. 85 Eens op een avond klopten twee mannen aan bij Smidje-smee. Dat waren O. L. Heer en Sint Pieter. 't Smidje wist dat natuurlijk niet, maar toch ontving hij ze vriendelijk en onthaalde ze goed. Toen ze den volgenden morgen weer vertrokken, zei O. L. Heer: „Hoor eens, Smidje-smee, we hebben geen geld om je te betalen, maar nu mag je drie wenschen doen, en wat je wenscht zal vervuld worden." „Da s nog niet zoo kwaad," dacht Smidje en hij prakkezeerde een poos wat hij wel vragen zou. „Nou luister," zei hij op 't laatst, „ten lste wensch ik, dat iemand, die in mijn pereboom zit, er zonder mijn verlof niet uit kan." ,,'t Zal gebeuren," zei O. L. Heer. Maar Sint Pieter schudde z'n grijs hoofd en zei: „Lomperd, vraag toch den hemel." „O, dat komt wel," lachte Smidje. „Ten 2de, dat iemand, die in m'n grooten leunstoel gaat zitten, niet op kan, zoolang ik het niet wil." ,,'t Zal gebeuren," zei O. L. Heer. „Domoor, denk toch aan den hemel!" bromde Sint Pieter. „O, dat komt wel, dat komt wel," zei 't Smidje weer. „Ten 3de, dat iemand, die in m'n beursje zit, er niet meer uit kan, als ik 't niet toelaat." „Toegestaan," zei O. L. Heer en ze gingen weg. Maar onder 't weggaan zei Sint Pieter nog eens tegen 't Smidje: „Domme vent, daar zal je eenmaal spijt van krijgen." 86 Smidje-smee leefde er heel gerust op aan en dacht aan geen sterven. Hij paste ook beter op dan vroeger, maar nu en dan kwam er toch weer een verwensching over z'n lippen. Op 'n goeden keer, dat er eens een kachelpijp niet passen wou, wond Smidje-smee zich weer op en kwam er opnieuw een verwensching uit. Maar nauwelijks waren de woorden koud, of satan stond in levenden lijve voor hem. „Hier ben ik," grijnsde de duivel, „je hebt me geroepen." 't Smidje rilde tot in 't merg van z'n beenderen. „Neen, 't is niet waar!" stotterde hij. „Ik heb 't zoo niet gemeend." „Gemeend of niet, ik meen het wèl," grijnsde de satan, „en je moet mee." „Afijn, als het toch moet, dan is er niets tegen te doen," zei Smidje, „maar als je er niets op tegen hebt, zou ik toch eerst wel graag nog 'n kop koffie drinken. Hij is juist klaar. Jij kunt ondertusschen wel wat aan de peren gaan." Dat voorstel beviel den satan best, en in een wip zat hij in den pereboom. Nu was het de beurt van Smidje, om den baas te spelen. Hij riep de heele buurt bij elkaar en gaf ze verlof om de peren te bossen. Dat was me wat! De satan kreeg de knuppels tegen z'n armen en beenen, tegen hoofd, neus en mond. Hij schreeuwde als een gek, hij wrong en werkte, 87 maar 't hielp niemendal. En 't boze Smidje stond hem in de verte uit te lachen. „Tien jaar levens geef ik je, als je me vrij laat," riep de duivel. „Accoord," lachte Smidje, en de satan was vrij. Hij schaamde zich, dat hij zich door 't Smidje had laten beet nemen en maakte dat hij weg kwam. Tien jaren waren gauw voorbij, 't Smidje had zich gebeterd en zat in een braaf boek te lezen, toen er juist een duivel binnen stapte, grooter en valscher dan de eerste. „Je tijd is om," grijnsde de duivel. 88 „Ik weet het," zei Smidje, „en zat op je te wachten. Maar daar is geen haast bij, hé? 't Duurt nog lang, eer 't avond is. Ga daar in m'n stoel zitten en rust wat uit van de reis. „Dat kan," grijnsde de duivel, „maar je zult mij niet zoo foppen, als je 't m'n kameraad gedaan hebt." En met liet hij zich in den stoel vallen. „Blijf waar je bent!" riep Smidje, en de duivel zat vast. Hij kon werken en wringen zooveel hij wou, 't baatte niet. Heel de buurt liep uit en de duivel kreeg 't zoo kwaad, dat hij Smidje vijftig jaar leven beloofde. Ziezoo, dacht Smidje, da's weer in orde, en hij leefde er vroolijk op aan. Maar hij dacht toch ook aan z'n zaligheid en deed z'n best, om z'n vroeger gedrag goed te maken. Maar Smidje werd ten langen laatste oud en gebrekkig. Al z'n kennissen en vrienden waren al lang dood en hij zat bijna altijd alleen in z'n huisje te kuchen en te zuchten. Eindelijk waren de vijftig jaar om en Smidje verlangde naar den dood. Maar toen hij opeens Lucifer in eigen persoon vóór zich zag, rilde hij als een blad. „Ik ben zelf maar gekomen," siste Lucifer. „Mij zul je niet om den tuin leiden, ouwe rat." „Och, ik verlang naar den dood," zei Smidje. „Maar ik heb toch nog één wensch. Ze zeggen, dat je zoo machtig bent, en vóór ik sterf, zou ik 89 wel eens met m'n eigen oogen willen zien, of het waar is." „Je zult het zien," zei de hoovaardige Lucifer, „maar daarna ga je onmiddellijk mee." „Maak je eigen dan eens tweemaal zoo groot als een reus," vroeg Smidje. Satan rekte zich en groeide omhoog, tot hij op 't laatst met z'n hoofd tegen 't plafond stiet. „Prachtig!" riep Smidje, „maar je eigen kleiner maken is lastiger. Kun je je eigen zoo klein maken, dat je in dit beursje kunt kruipen. Dat kun je niet!" 90 „Je zult het- zien," zei de trotschaard, en een oogenblik later was de duivel zoo klein als een spitsmuisje en wrong zich in 't beursje van Smidje. „Ziezoo jongen," zei deze, „kom nu maar eens mee." Hij bracht Lucifer naar de smidse, en de gasten sloegen er met hun hamers op, tot hij zoo plat was als een dubbeltje, 't Smidje liet hem niet los, vóór hij beloofd had, dat nooit meer een duivel bij hem op visite zou komen. Zoo gebeurde. En toen Smidje kort daarop stierf, bracht z'n Engelbewaarder hem naar de hemelpoort, en Sint Pieter had er niets op tegen, om den ouden sukkel binnen te laten. 29. Een kleine martelaar. Dit is 't vertelsel van Truus. Toen de Russen baas werden in Polen, wilden ze de menschen dwingen, om van het katholiek geloof af te vallen. Overal reden de soldaten rond, en de menschen, die hun geloof niet wilden verzaken, werden gestraft. Met duizenden werden ze verbannen naar Siberië. Daar is 't verschrikkelijk koud, nog twee keer zoo koud als hier in den strengsten winter. Daar moesten ze heel hard werken, en ze werden behandeld als dieren. 91 Nu reden er eens vier soldaten met een officier langs een weg, waar ze een jongen tegenkwamen van een jaar of tien. ,,Halt!" gebood de officier en hij steeg af. Toen ging hij op den jongen toe en beval met een barsche stem: „Maak een Russisch kruis of ik laat je dooden." „Ik doe het niet," zei het dappere kereltje. „Ik ben katholiek en ik wil m'n geloof niet afzweren." De soldaten waren getroffen over de dapperheid van zoo'n kleinen jongen, maar de officier was kwaad. Hij stampte van woede op den grond en riep: „Dat zullen we zien, kleine stijfkop! Bindt hem vast aan dien boom!" De kleine martelaar werd nu met koorden aan den boom vastgebonden, en de soldaten plaatsten zich vóór hem met het geweer in de hand. „Legt aan!" beval de officier. De soldaten volbrachten het bevel. „En nu, kleine hond, zul je een Russisch kruis maken!" bulderde de officier. „Doe je 't niet, dan zul je sterven." Maar de wakkere knaap keek hem strak in de oogen en toonde geen vrees. „Ik doe het niet," sprak hij onverschrokken. „Laat ze maar schieten." De officier was nog woedender dan eerst. „Neen," riep hij, „niet schieten, de hond is het lood niet waard. We zullen hem ophangen aari een tak." 92 In een oogenblik was de strop gereed en ze werd den knaap om den hals geslagen. „Maak een Russisch kruis en je bent vrij," zei de officier. „Doe je 't niet, dan hang je na een minuut dood aan dien tak." „Ik wil liever sterven dan ontrouw worden aan God," sprak de knaap onbevreesd. „Ik ben katholiek en ik wil als katholiek sterven." Nog eens werd het vonnis uitgesteld. De officier schaamde zich, dat zulk een knaap hem overwon en wilde nog één kans wagen. Men bracht den jongen naar een meer, dat 93 met een dikke ijskorst bedekt was. Er werd een beet gekapt in 't ijs, men bond den knaap een touw om 't middel, en zoo wierp men hem in 't ijskoude water. „Welnu, zul je nu een Russisch kruis maken?" riep de officier. De kleine martelaar antwoordde niet. Maar in plaats daarvan maakte hij een groot katholiek kruis, terwijl hij eerbiedig bad: „In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen." De officier was z'n woede niet meer meester. „Laat hem verdrinken, de hond!" bulderde hij. De soldaten lieten het touw los en de jonge martelaar zonk weg in 't koude water. ' Maar op 't zelfde oogenblik kregen de wreede beulen ook hun straf. Het ijs begon te kraken, brokkelde weg onder hun voeten, en de moordenaars verdronken, tegelijk met hun slachtoffer, de kleine martelaar van 't heilig kruisteeken. 30. De tinsoldaatjes. Tante had voor Jan een prachtig geschenk meegebracht: een heele doos vol tinsöldaatjes. Infanteristen waren er een heele boel. Prachtige soldaatjes hoor, in een blauw pak met roode H9 94 biezen. Ze waren zoo recht als een kaars en zetten de borst fier vooruit. Met het geweer op hun schouder marcheerden ze dapper aan. De cavaleristen zaten fier op hun paardjes en hielden de sabels recht vooruit, alsof ze den vijand achterna zaten. De artilleristen stonden bij hun kanonnetjes. Jan was heel blij met z'n geschenk, want hij hield van soldaten en hij bedankte tante wel tien keer. Maar 't mooie was er gauw af. Jan was een jongen met kwik in de beenen. Een uur stil aan tafel zitten kon hij onmogelijk, al had hij dan ook een heel leger soldaten bij zich. Maar daar was er nog eentje, die veel van soldaatjes hield; dat was de kleine Ben. Nauwelijks had Jan de mooie doos voor den dag gehaald, of Ben hing met z'n neusje over de tafel, om al die fijne soldaatjes te zien. Hij hielp dapper mee om ze in 't gelid te zetten, maar als 't noodig was, hielp hij even dapper mee om ze allemaal dood te schieten. Nu en dan haalde Ben stilletjes de doos uit de kast, en dan kon hij uren lang bezig zijn. Dan zette hij z'n leger in slagorde. Voorop de stijve, kaarsrechte infanteristen, bajonet op 't geweer en geweer op schouder; daarachter in een rechte rij de cavaleristen, en daarachter de kanonnen. Moeder moest er dan gewoonlijk bij te pas komen. 95 mJKijk eens moe, nu gaan we vechten," zei de baas eens, „we zullen den vijand wel verslaan." Maar moeder lachte. „Je soldaatjes staan heelemaal verkeerd vent." „Neen moe, zoo staan ze precies goed." „Kijk dan eens hier: de huzaren steken met hun sabels de infanteristen dood, en je kanonnen schieten de huzaren in den rug. Dan hou je niets meer over dan de kanonnen." Ben keek eens naar de vooruitstekende sabeltjes van de cavaleristen en naar de valsche kanonnen vlak in den rug van de cavalerie. Ja, moeder had toch eigenlijk wel gelijk. 96 „Zeg eens moe," begon hij opeens, „als er oorlog is, worden er dan veel soldaten doodgemaakt?" „Ja, gewoonlijk wel." „En de soldaten, die niet dood gemaakt worden, moeten die later toch dood gaan?" „Ja zeker, alle menschen moeten sterven, de soldaten net zoo goed als de anderen. En jij ook deugniet. Zorg maar dat je braaf oppast, dan mag je na je dood naar den hemel gaan." Moeder ging door met haar werk, en Ben zat peinzend naar z'n tinsoldaatjes te kijken. „Jullie moet allemaal dood," zei hij, „en als je in den oorlog niet wordt dood gemaakt, moet je toch dood. Moeder heeft het zelf gezegd." De soldaatjes zeiden niets, maar bleven hem roerloos aan staan kijken. „Nou, als je dan toch dood moet," ging Ben voort, „dan sterft nu maar allemaal tegelijk." En roets! roets! schaarde hij met de beide armpjes de dappere tinsoldaatjes bij elkaar, zoodat ze hals over kop in de doos buitelden." De tinsoldaatjes zeiden niets en gingen met plezier dood, want ze wisten wel, dat Ben ze den volgenden dag weer frisch en levend maken zou. 97 31. Truus en de eendjes. Hier zie je, wat nog over was Van zeven eendjes klein. De vijf verdronken in een plas, Lang voor den zonneschijn. Klein Jantje had toen groot verdriet Drie dagen achtereen; Hij liet nu dééz' twee eendjes niet Meer zwemmen in den waterplas, Dan als het lekker weder was, Als 't zonnetje heerlijk scheen. Truus zag de lieve eendjes gauw En zorgde graag ervoor; Ons Jantje zei: „Die zijn voor jou, „Je mag ze hebben hoor!" Klein Truusje had toen groote pret Drie dagen achtereen; Ze gaf ze_een nestje lief en net, En bracht ze naar den waterplas, Als 't buiten heerlijk weder was, En 't zonnetje lekker scheen. Klein Truusje dacht toen aan de stad, Waar 't altijd drukte was, Waar zij geen plaats voor eendjes had, En ook geen waterplas. Toen had ons meisje groote spijt Vroolijk Volkje IX. 7 98 Drie dagen achtereen, En raakte toen haar eendjes kwijt; Die bleven zwemmen in hun plas En spelen in het groene gras, Als 't zonnetje heerlijk scheen. 32. Een kikkerwezeltje. Daar heb je nog nooit van gehoord, is 't wel? Nou, dan zal ik er je maar eens wat van vertellen. Eigenlijk was 't maar een heel gewoon grijsbruin eierwezeltje. 't Woonde in den tuin van boer Haans, en 't was dus de naaste buurman van Jan, maar Jan had z'n buur nog nooit gezien. Jan was met z'n broertje Ben en z'n nichtjes Truus en Gon in den tuin, waar ze geducht aan de pruimen zaten. „Kijk daar eens, 'n beestje!" riep Ben opeens. „Kijk, nu kruipt ie in den grond! En hij had iets in z'n bek." „Waar?" vroeg Jan, die van pret een pruimenpit had ingeslikt, omdat er iets bijzonders te zien was. „Daar," zei Truus, die 't beestje ook nog met een schim gezien had. Allemaal vlogen ze naar de plaats, waar 't beestje verdwenen was. In den grond zagen ze een mooi rond gaatje. 99 ,,'t Is een mol geweest," meende Jan. „Neen, geen mol," zei Truus, „ik heb hem goed gezien. Ik denk, dat het een wezeltje is, of zoo iets. We moeten dat gaatje eens dicht stoppen en dan eens kijken of er geen ander is. Want die wezeltjes zijn zoo slim als een wezeltje, en ze hebben altijd twee uitgangen aan hun nest." Dadelijk gingen ze aan 't werk om met houtjes het holletje te stoppen. Maar Jan lei er een Hinken steen op, dan was 't zeker goed toe. „Hé, daar is ie! Daar is ie!" riep Ben opeens. En wezenlijk, daar zagen ze 't allemaal midden in den hof. 100 „Ha!" riepen ze, en toen gingen ze 't beestje achterna. Maar 't kereltje scheen zoo heel bang niet te zijn. Toen het hen hoorde roepen, draaide 't zich om, ging op z'n achterpootjes staan en keek hen zoo een oogenblik aan. Daarna ging 't op den loop recht naar den tuinmuur. „Wat heeft ie nou in z'n bek?" vroeg Truus. ,,'k Weet het niet," zei Jan, „vooruit maar!" Ze liepen en liepen! Maar meneer wezel liep even vlug, klauterde tegen een scheur op, die in den muur was, en.... weg was ie. Maar z'n prooi had ie toch los moeten laten. En die prooi was.... een flinke, dikke kikker. Onder aan den muur vonden hem de kinderen met den nek en de borst vol bloed. „Wat heeft ie hem toch gebeten!" riep Truus medelijdend. ^vSiU „Gaat ie nou dood, de kikkerman?" vroeg Gon. „Ben je mal," zei Jan, „een kikker gaat zoo gauw niet dood. Hij doet net of ie dood is, maar dadelijk zul je hem wel weer zien springen." En, net of ie 't gehoord had, tjoep! tjoep! hupte hij vooruit en zat gauw onder de kooien. Toen gingen ze binnen. „Hé, vader," riep Jan, „we hebben een eierwezeltje gezien in den hof, met een kikker in z'n bek." „Maar dan is 't geen eierwezeltje, vent." 101 „Jawel, een echt eierwezeltje, niet waar Truus." „Gekheid," zei vader, ,,'t is een kikkerwezeltje." Allemaal schoten ze in een lach. Alleen moeder deed haar best om effen te kijken. „Ja ja, met al die gekheid zitten we met dat leelijke eierwezeltje te kijken," zei ze. „En da's jouw schuld Jan. Wat doen we ook met al die kikkers in den hof! En bleef ie nog maar in den hof. Maar. vandaag of morgen komt ie de eieren rapen en dan kunnen we zelf eierschalen eten als we willen." „Halen die echt de eieren weg?" vroeg Truus. „Ja zeker," zei vader. „Heb je ooit iemand een versch ei zien gebruiken zoo maar uit de schaal? 'n Gaatje aan den eenen kant, een gaatje aan den anderen en.... slobberdebob, 't is leeg, hoor! Nou, zoo doen 't die wezeltjes ook." Vader wou nog verder vertellen, maar met die slobberdebob moesten ze allemaal zoo lachen, dat ze geen van allen meer aan 't kikkerwezeltje dachten. 33. Fikkie en Bokkie. Fikkie en Bokkie zijn maatjes, die beien Heel wat te samen bakkeleien; Dol is het, ze bezig te zien, die twee; 't Is eeuwige ruzie en altijd vree. 102 Zeg Fikkie, pas op, of ik geef je klappen! Voorzichtig, hoor Bokkie, of 'k zal je even happen En Fik krijgt een stootje, en Bok krijgt een hap, 't Is allemaal maar voor de grap. Maar ééns op een morgen was Fikkie mokkig En ons bokkie was bokkig. Fik liep met muizennesten in den kop, En bokkie had de bokkenpruik op. „Dag Bok," bromde Fikkie; „zeg, kun je nog blèren? „Zeg keffer, moei jou met je eigen affairen; „Ik blaat als ik lust heb, wat meen je wel!" Zei Bokkie, en daar begon het spel. Fikkie beet Bokkie geducht in z'n nekje, Bokkie stiet Fikkie een tand uit z'n bekje. Ze hadden het beiden geweldig gevoeld, En waren toen plots'ling geheel bekoeld. Sinds zijn het toch betere maatjes, die beien; Ze kunnen gerust nu te zaam bakkeleien, Want nimmer doen ze mekaar nog wee, 't Is eeuwige ruzie en altijd vree. 103 34. Het prentje. Jantje ging met groot begeeren Voor den eersten keer naar school, Om de wijsheid aan te leeren, En hij danste van de jool. Jantje zat daar op de banken Luisterend met open mond Naar de klinkers en de klanken, Waar hij weinig van verstond. Janneman zocht ras een praatje, Maar hij kwam niet best te pas; Meester bromde: „Hoor eens maatje, Hier geen praatjes in de klas!" 104 Als een slakje stil in 't huisje Zat weer kleine Jantje daar, Hield zich rustig als een muisje, Maar.... vond schoolgaan ijs'lijk naar. Jantje was nu 't zoetste ventje Dat er zat in heel de klas; Meester gaf hem dus een prentje, Waar hij vrees'lijk dol mee was. Huppelend met vlugge pasjes Ging hij huistoe na de school Met z'n schat, en kwam zoo rasjes Bij z'n moe.... O, wat een jool! 35. De kleine held. Met een heel troepje gingen ze naar de hei, allemaal vroolijke snuiters van acht tot tien jaar, behalve Ben Haans, die nog maar zes was. Ze hadden allemaal een papieren politiemuts op en een sabel op zij, en nu gingen ze in de hei een beetje oorlog voeren. Bart van Krieken was de tamboer. Hij had een heusch soldatenpak en een groote trom; daarom mocht hij wel wat bijzonders zijn. Pietje van Bremen was de commandant, terwijl zijn zusje Griet en Truus en Gonda mee gingen voor 't roode kruis. 105 Bart rammelde dapper op de trom, en de soldaatjes liepen twee aan twee in de maat achter hem aan. 't Roode kruis bleef een beetje achter en ze waren druk aan 't redeneeren. Ik geloof, dat ze er ruzie over hadden, welke poppenkleedjes het mooiste stonden, roode of blauwe. In ieder geval, op de hei was de heele groep bijeen, en al gauw hadden ze een geschikt terrein gevonden om slag te leveren. Een meter of tien van elkaar waren twee inzinkingen, waar ze zich gemakkelijk konden verbergen. Dat waren de loopgraven. Toen werden de mannetjes verdeeld. Bart, de tamboer, bleef over. Die hoefde aan 't gevecht niet mee te doen, mmmama 106 maar moest uit alle macht trommelen. Hij ging aan den eenen kant staan, en het roode kruis aan den anderen. Nu ging 't gevecht beginnen. Met kleine kluitjes zand mochten ze op elkaar gooien. Die aan 't hoofd geraakt werd, was dood; maar als ze hem ergens anders raakten, was hij gewond. Die dood waren, bleven dood; maar de gewonden moesten even naar het roode kruis, en als Truus zei, dat ze klaar waren, mochten ze weer in de loopgraven kruipen. Daar begon het lieve leventje. Bart ranselde uit alle macht op de trom, en de zandkluitj es vlogen over en weer. „Dood!" riep Truus. Ja, Frans Hunnink had z'n hoofd even boven de loopgraaf uitgestoken en een bom tegen z'n kaken gekregen. Nu begon 't eerst voorgoed. Vlak achtereen kregen ze aan iederen kant een gewonde. Truus gaf ze elk een paar klapjes op den rug en 't waren weer gezonde soldaatjes. Pietje kreeg een kluitje tegen z'n oor. „Dood!" riep Truus. „Da's nie!" meende Pietje. Ik ben maar een oor kwijt; das maar gewond." „Niet waar," zei Truus, „ik laat je dood bloeden." Truus hield voet bij stuk, en de jongens gaven haar groot gelijk. Dus Pietje moest dood zijn, of ie wou of niet. 107 Ben had ondertusschen z'n heele pet vol zandkluitjes geraapt. Toen sprong hij plotseling uit de loopgraaf en ging den vijand te lijf. „Nu moet jullie allemaal dood!" riep hij en begon te gooien voor geweld. Maar zelf had hij een kogel op z'n neusje en een tegen z'n kin. „Hier Ben, je bent dood!" riep Truus. „Neen, niet dood!" riep Ben. „Ik wil niet dood zijn." Dezen keer was er niets aan te doen. Ben wou niet dood zijn, al gingen ze ook allemaal op d'r kop staan. Alle jongens hadden er pret in en ze lieten Ben winnen. „Onze dikke majoor heeft het gewonnen," zei Jan, en Ben bleef den heelen dag majoor. Terwijl ze vroolijk naar huis gingen, zagen ze plotseling een lief muisje, dat vlugjes over de hei trippelde, 't Was een erg mooi beestje, van boven bruingeel en van onder sneeuwwit. Allemaal zaten ze 't achterna, maar niemand durfde het pakken, want ze waren bang, dat het bijten zou. Opeens vloog de dappere Ben erop af en pak!.... hij had het mooie beestje te pakken. „Kijk eens, wat een lief diertje," zei hij en hij streelde 't ding over z'n pelsje. Het muisje beet niet en krabde niet, maar 't keek de jongens schuw aan met z'n heldere oogjes. Gelukkig had Jan een busje in den zak, waar ze den gevangene in 108 konden zetten, om hem mee te nemen. Maar de majoor mocht natuurlijk het busje dragen, en hij was de held van den dag. 36. De boschmuis. Jan en Ben kwamen binnengevallen met een herrie, of ze een week vacantie hadden gekregen. „Nou nou, maakt maar zoo n drukte niet," zei moeder, „anders maak je de muizen nog wakker." „We hebben een muisje gevangen!" riep Jan, en de kleine Ben stak triomfantelijk de bus in de hoogte. „En toch zoo'n lief beestje," zei Truus. „Een mooie grap," lachte moeder, „je moet me nog muizen in huis komen brengen ook. Net of we nog geen opmakers genoeg hebben." „Maar 't is zoo'n lief beestje," zei Truus. ,,'t Is een heel andere muis als een andere. Dat zijn leelijke grijze beesten, maar deze is mooi bruin en heeft een spierwit buikje. Jan had ondertusschen een sigarenkistje gezocht zonder deksel, en een stuk glas om het van boven af te sluiten. Een oogenblik later zat het kleine muisje in een heel aardig kooitje en 't scheen heel tevreden over z'n paleis. Druk trippelde het heen en weer op z'n schrale pootjes en keek nu en dan 109 met z'n kraaloogjes in de lachende gezichten van de kinderen. „Moe, krijg ik een stukje spek?" vroeg Jan. „Spek? En voor wie?" „Wel, voor ons muisje, 't Is al zoo goed gewend." „Kun je begrijpen! Ik zal dat ding nog gaan vet mesten! 't Moet maar van den wind zien te leven, net als de mulder." „Je moet ze ook geen spek geven, Jan," vertelde vader, ,,'t is geen spekmuis, maar een boschmuis, die van wormen en insecten leeft, 'k Zou 't eens met een paar dauwpieren probeeren." „Zou het die lusten?" En de twee glanzende oogjes van Jan keken vader vragend aan. „Wel zeker, jongen; die smaken een boschmuis even goed als ons een vette paling." Jan was al weg en kwam binnen twee minuten weerom met twee reusachtige dauwpieren. „Hé, kijk eens wat een palingen!" riep hij triomfantelijk. Heel voorzichtig werden de wormen in 't kistje gedaan, en nu kon de gast gaan smullen als ie wou. ,,'t Muisje zat doodstil en loerde met z'n kralende oogjes naar de twee vetzakken, die door z'n kooitje kropen. Toen ging 't op z'n achterpootjes staan, met de voorpootjes op z'n borstje. 110 „Nu zal ié" gauw beginnen, want hij is al aan 't bidden," zei de majoor. Allen schaterden, maar de dikke majoor werd er niet verlegen om. '' „Zeg moe, moeten de muisjes ook bidden, voor ze gaan eten?" vroeg ie. Allen lachten weer, en moe zei: „Dat moet je ze zelf maar eens vragen, Ben; ik heb zoo geen verstand van muizen." 't Muisje ging weer op z'n vier pootjes staan en loerde naar de dikke dauwwormen. Plotseling pakte het er één met z'n kop en gaf hem een paar flinke knauwen. De worm kromde en krulde voor geweld, maar het duurde niet lang. 't Muisje liet hem met een vaartje van vóór tot achter door z'n bekje schuiven, terwijl 't hem eiken keer een knauw gaf. Daarna lag de sinjeur daar zoo stil als een muisje; hij was dood. Nu begon het ding weer te knabbelen vóór aan den kop en altijd maar door, tot de dikke worm heelemaal in z'n buikje zat. „Och, hoe leuk toch!" riep Truus vol bewondering. ,,'t Smaakt hem lekker!" juichte Jan, en Ben zei, dat het een echte slokop was. Nou, een slokop was 't, want een kwartiertje later zat worm nummer twee ook bij den eerste. Het beestje had ervan genoten, maar de kinderen 111 zeker evenveel. Jan gaf hem nog een stuk of zes dauwpieren, maar het scheen voorloopig genoeg te hebben, en 't kooitje ging den hoek in. Den volgenden morgen moesten de kinderen natuurlijk recht naar 't muisje toe, maar daar hadden ze een echte tegenvaller, 't Muisje had alles op en lag nu als een dikke prop dood in een hoek. „Ja jongens," zei vader, „dat komt ervan, 't Is te gulzig geweest en heeft ervoor moeten boeten. Zorgt maar, dat jullie wijzer zijt dan dat domme ding." 37. Het afscheid. Aan alles komt een eind, ook aan de vacantie. Truus en Gonneke hadden wezenlijk spijt, dat ze weg moesten. Ze zouden nog wel een maand op het dorp gebleven zijn, maar 't kon niet, want Maandag begon de school. „Moe, de eendjes nemen we toch zeker mee?" vroeg Truus. „Natuurlijk," spotte moe, „die krijgen dan ergens een kamer in ons huis, om daar rond te loopen en dan mogen ze gaan zwemmen in de badkuip." „Och, da's waar ook," zei Truus, „hadden we nu maar een tuintje, hé moe?" „En hoe zou je ze dan naar Amsterdam brengen?" vroeg moe weer. „In een tasch gaan ze dood, 112 en je wilt ze toch zeker niet altijd in je hand houden?" 't Speet Truus erg, maar ze begreep wel, dat de eendjes achter moesten blijven. Ze gaf Jan z'n mooi cadeau daarom maar terug. Toen gingen ze overal goeden dag zeggen. Het oude paard en het lieve veulentje, de koeien en kalveren, de duifjes op de schuur, allemaal kregen ze hun beurt. Maar de langste beurt kreeg toch wel het roodwit kalfje, waar ze bijzonder veel van hielden. Gonneke had het wel iederen dag een stukje van haar boterham gegeven, en nu en dan kreeg het ook een busseltje malsch gras. Nauwelijks waren de kinderen in de wei, of het kalfje - kwam al aangehuppeld. Ze streelden het beestje op kop en nek en vertelden het, dat ze nu gingen vertrekken en dat het toch zoo jammer was. En dat het maar goed groeien moest, terwijl ze weg waren. t Kalfje begreep er natuurlijk niets van, en 't was even vroolijk als altijd. Maar de kinderen meenden, dat het bedrukt keek. Alle beesten in de wei stonden te kijken naar de twee meisjes, die ze den laatsten tijd zoo dikwijls gezien hadden. De varkentjes kwamen zelfs naar hen toe getippeld. „Kijk toch eens, wat ze veel van ons houden," meende Truus, ,,'t zijn toch goede beesten hoor." 113 „Ja, lekkere beestjes en lekker kalfje!" zei Gonneke. Toen weer naar binnen om daar ook afscheid te nemen. Allemaal hadden ze spijt, dat de kinderen weer zouden vertrekken. ,,'t Zijn echt prettige dagen geweest," zei vader. „En ik heb nooit zoo'n rust gehad, als onder deze vacantie," zei moe. „Onze wilde Jan is nooit of nimmer zoo flink en gezeggelijk geweest." En Jan zelf! Hij moest z'n best doen, om vroolijk te schijnen, want hij had verschrikkelijk veel spijt, nu die vervelende nichtjes weggingen. 38. De kersen van Trieneke. 't Was een oud, suffig sukkeltje, het arme Trieneke. In een klein, arm huisje woonde ze heel alleen, en ze sprak met niemand. Hoe ze nog meer heette dan Trieneke, wist geen mensch te zeggen, maar sommige jongens noemden haar wel eens Trieneke heks. Ze waren bang van dat vrouwtje, dat zoo mager was als een dor stuk hout en dat tegen niemand sprak. Jan en Piet waren naar 't bosch geweest om boschbessen te zoeken, en toen kwamen ze ook langs het huisje van Trieneke. Vroolijk Volkje. IX. 8 114 Het vrouwtje zat buiten voor de deur een kip te plukken. „Zeg Jan, daar zit Trieneke heks voor de deur," zei Pietje, en hij keek zoo' angstig als een wezel. „Nou, wat zou dat?" meende Jan. „Ik durf er niet langs gaan." „Hé, wat een gek! En waarom niet?" „De jongens zeggen, dat ze tooveren kan. En als ze je in den mond kan kijken, raak je al je tanden kwijt. Zelf heeft ze ook leeren tanden." „Och jongen, ben je nog zoo'n zot, dat je dat allemaal gelooft?" En Jan lachte dat hij schokte, om zijn bangen kameraad. Maar Pietje hield vol. „Ze zeggen ook, dat er eiken Vrijdag midden in den nacht een kip door de lucht vliegt, en dan kakelt ze uit alle macht. En dan zit Trieneke 's Zaterdags altijd een kip te plukken. Zie je wel, nou is ze weer aan den gang." En Pietje keek met angstige oogen naar het vrouwtje en de kip. Jan lachte weer voor geweld. „Nou zal ik je ook eens wat vertellen," zei hij. „Als 's Zondags 's morgens de kerkdeur pas open is, komt er altijd een heel oud vrouwtje binnen, die met een stokje loopt. Ze zit heel diep weggedoken in haar groote kap, zoodat je haar amper zien kunt. Eerst gaat ze biechten, en daarna gaat ze dicht bij de Communiebank zitten bidden dat het mooi is om te zien. Ze zit altijd het eerst op de Communiebank, 115 rechts in 't hoekje, en zoo krijgt ze altijd het eerst de H. Communie. Dat doet ze, omdat ze zoo'n sukkel is in 't loopen. Wat dunkt je van zoo'n vrouwtj e ?" iWft Pietje keek Jan verwonderd aan en zei niets. „Ik weet er nog meer van," ging Jan voort. „Als ze naar de kerk sukkelt, is ze altijd aan 't bidden, en als ze weer naar huis gaat ook. Weet je ook wie dat is?" „Trieneke?" vroeg Pietje verwonderd. „Ja, Trieneke!... Nou mag jij er gerust bang van zijn hoor, maar ik niet. Toe, kom nou voort en doe niet zoo zot." 116 De schrik was er nu een beetje uit en Pietje ging mee, maar hij keek toch nog angstig op zij en hield z'n mond goed gesloten. „Zeg jongens, lus jullie ook kersen?" Dat was de oude kraakstem van Trieneke. Pietje rilde van schrik en stoof vooruit, maar Jan bleef staan. „Ja, ik wil wel kersen," zei Jan. Toen lachte Trieneke en haar grijze oogjes glinsterden, terwijl ze zei: „Kom maar mee, beste jongen, je mag er zooveel hebben als je maar wilt." Jan ging mee door 't arme huisje heen naar het kleine hofje daarachter. Daar stond een boom vol heerlijke meikersen. Jan zat er aanstonds in en plukte voor geweld. „Wil ik voor u ook een takje omlaag gooien, Trieneke?" vroeg hij. „Neen, ik eet nooit een kers meer," zei 't vrouwtje, en haar stem klonk heel droef. „Vroeger had ik ze zoo graag, maar sinds mijn arm Bettineke dood is, heb ik er nooit meer gegeten. Och, dat arm Bettineke!".... En de tranen liepen over haar verrimpelde wangen. „Ja, eigenlijk moest ik zoo bedroefd niet zijn," ging ze weer door, „want het goede kind is nu gelukkig in den hemel. Ze was zoo blij, toen ze op haar sterfbedje de Eerste H. Communie mocht doen, en ze stierf als een Engeltje. Maar ik kan nooit aan haar denken zonder te schreien." 117 Jan had medelijden met de oude sukkel, maar de kersjes keken hem zoo vroolijk aan, dat hij niet lang kon treuren. Hij stopte z'n buikje vol en z'n jaszakken en bedankte Trieneke voor haar heerlijke kersen. „Niets te danken," zei 't vrouwtje; „je mag eiken dag terugkomen, zoolang er een kers aan zit, en breng je kameraadje dan ook mee. Waarom moet hij zoo bang zijn!" Een beetje later smulde Pietje ook mee van de lekkere kersen. En hoe meer hij er opat, hoe meer de schrik voor Trieneke uit z'n hartje vloog. Den volgenden morgen zag hij Trieneke zitten op de Communiebank, en 's middags ging hij met Jan mee op kersenvisite. Hij had er evenveel pret als Jan, en Trieneke was nu dubbel gelukkig. 39. Op 't ijs. Heerlijk is 't, op t ijs te gaan, Daar te vliegen langs de baan, En te zwieren en te zwaaien, Overleggen, kringen draaien; Daar te spelen, als het mag, Heel den langen winterdag. 118 Nauw'Ujks zie je sloot en plas Toegedekt met spiegelglas, Of we gaan een plekje vinden, Fluks de schaatsen onder- binden, En het krits kratfe'in het ijs Klinkt ons als de mooiste wijs! Ijs...., 't is haast het liefste woord Dat een frissche jongen hoort; Daar vergeet hij school en boeken, Hoeft geen tijdverdrijf te zoeken; Alle pretjes, groot en klein, Heeft hij, door op 't ijs te zijn. 119 40. In school. Ze zaten in 't schooltje en rij aan rij Te teekenen, te lezen, te schrijven; Ook praters en spelers waren er bij; De meester kon prijzen en kijven. Opeens daalt onzichtbaar een engeltje neer, Beschouwt er de zittende knapen, En sommigen ziet het goed in de weer, Maar 'anderen zitten te gapen. Dan neemt het papier en potlood ter hand En schrijft: Goede God, 'k moet berichten, Dat velen hier praten en spelen; 't is schand Om zoo te vervullen hun plichten. Klein Jantje dat lacht maar, en Piet zit niet recht, En Fransje zit stiekum te praten, Hij trekt een gezicht nog, als meester hem zegt, Dat hij er dat praten moet laten. En Kees is aan 't vechten, en Karei kijkt om, En Bart zit met knikkers te spelen, Klein Toontje kijkt af, haast bij iedere som, En Gust zit z'n buur te vervelen. Maar ook, Lieve Heer, zijn er kinderen bij, Die ijverig zijn in het leeren; 't Geluk van hun ouders en meester zijn zij, Omdat ze zoo vlijtig studeeren. — 120 Stil vloog toen het engeltje weer naar omhoog, Om te brengen 't geschreven bericht; Het vloog voor den troon van den Heer en het boog En z'n vleugels bedekten 't gezicht. God las het bericht, en het deed Hem zoo'n smart, Dat veel kinderen niet deden hun plicht; „Schrijf in 't boek van het kwaad met letters in zwart, Wat die kinderen hebben verricht." „Maar schrijf ook de namen der braven met goud „In 't boek van mijn engelen neer, „Ik wil ze beloonen wel duizendvoud," Zoo sprak Onze Lieve Heer. 121 41. Franske's eerste broek. Wat stapt ons Franske nu toch fier! Wat heeft de kleine baas plezier! Waarom ? Hij heeft z'n eerste broekske an En zegt: nu ben 'k een groote man! Daarom! Nog blijer wordt de kleine gast, Als hij eens in z'n zakken tast. Waarom ? Wel in z'n zakken vindt de vent Een blanken, splinternieuwen cent. Daarom! Trotsch kijkt hij eens den spiegel in, Maar nu krijgt Franske krommen zin. Waarom? Omdat er in het spiegelglas Ook nog zoo'n kleine broekman was, Daarom! Dat mag niet, dacht de kleine klant, Hij trekt den spiegel van den wand. Waarom? Hij gooit den spiegel op den grond, De stukken vliegen in het rond. Daarom! 122 Toen kwam z'n moeder toegesneld, Ze pakte gauw den kleinen held. Waarom ? Ze deed zoo eventjes heel rap Op Franske's broekje klap klap klap Daarom! 123 Trekt Frans voortaan z'n broekske aan, Het ventje denkt altijd er aan, En nimmer, heeft ie 'tmeer gedaan. Wat? Wel dat! Waarom ? Daarom? 42. Kuiken-Willem. Juist wilden ze aan tafel gaan, toen de deur open ging. „Pomme~de-patat! dat ruikt hier lekker!" zei de man die binnenkwam. „Een goeien dag allemaal samen en smakelijk eten!" „Kijk Willem, ben jij 't?" zei moeder. „Goddank ja, in levenden lijve, zooals je ziet. Als me die reusachtige achtarm beet had gekregen, net als mijn arme kameraad, dan zou ik 't niet meer zijn." „Och, jij altijd met je achtarm," lachte moeder. „Ik geloof, dat je nooit 'n achtarm gezien hebt." „Pomme-de-patat, de vrouwen gelooven ook niks. Ik wou, dat ik hem nooit gezien had, dan was mijn arme kameraad nog in leven. Ik ril nog als ik eraan denk. Brr! zoo'n akelige historie!" „Hoe was dat met dien achtarm?" vroeg Jan nieuwsgierig. 124 „Zoo, ook al nieuwsgierig," lachte Willem. „Zeg 'reis baasje, heb je al ooit het groote pekelwater gezien?" „Neen," zei Jan. „Kijk eens aan, nog nooit de zee gezien, en die wil al geschiedenissen hooren over 'n gevecht in zee. Daar snap je immers niets van. Hoor eens manneke, als je later op zee gaat, om te duikelen aan de Indische kust, dan mag je hopen dat er geen achtarm op den loer ligt." „Wat is dat voor 'n beest, zoo'n achtarm?" vroeg Jan weer. 125 „Kom kom, daar snap je toch niks van, neuswijs," zei Willem, „en ik heb nu ook geen tijd om te vertellen." „A propos," vroeg hij toen, „heb je geen oude kippen of jonge kuikens te koop, vrouwke?" „Nee Willem," zei moeder, „voor 't oogenblik niet, de kippen leggen allemaal nog z'n best, en de jonge haantjes eten we zelf op. Maar kom even mee aan tafel, er is eten genoeg." „Pomme-de-patat, daar kan ik niets op tegen hebben. M'n maag is even leeg als m'n beurs." Moeder schoof een stoel bij, de man ging aan tafel zitten en lei z'n pet op den schoot. „Dan zullen we maar beginnen," zei vader. Hij maakte een groot kruis en bad voor; de anderen baden na. Jan keek door 'n spleetje van z'n oogen naar Kuiken-Willem, die heel eerbiedig meebad met z'n grove stem. Dat viel den jongen mee. Hij meende, dat een kerel, die er zoo ruw uitzag, niet eerbiedig zou kunnen bidden. „Eet smakelijk," zei vader. „Ik hoop het waar te nemen, baas," zei Willem, met een knipoogje naar z'n soep. Allemaal moesten ze lachen, zoo malsch kwam het eruit. Veel praten deden ze niet meer, want 't waren allemaal gezonde eters. Willem deed z'n best ook heel goed, en moeder had er plezier in, dat bijna alles op ging. Toen kwam ze nog met abrikozen 126 aandragen, maar Willem wou niet mee doen. ,,Nee, dank je," zei hij, ,,m'n maag is geen scheepsruim. Ik heb kostelijk gegeten hoor! En dan moet ik nog bij m'n moederke op de kersen." „Leeft die nog?" vroeg Jan, en hij keek verwonderd naar de haren en den baard van Kuiken-Willem, die bijna heelemaal grijs waren. „Wel zeker leeft die nog, en die woont nog wel hier in 't dorp." „Ja," ging hij door, tegen vader, „ik heb haar wel honderd keer bij mij willen nemen, maar ze wil niet. Er is niets tegen te doen, ze wil sterven in haar eigen huisje. En toch plezier beleeft ze hier niet, het arme mensch." ,,'t Is zoo," zei vader. Jan werd hoe langer hoe nieuwsgieriger. „Waar woont uw moeder?" vroeg hij. „Ken jij het oude Trieneke niet, aan den boschkant?" vroeg Willem. „Trieneke?".... zei Jan. „Woont die daar aan den boschkant, als je omdraait naar Gevers' bosch?" „Juist, die is 't. En daar ben jij bang van, net als die andere bengels van jongens, is 't niet?" „Ik niet hoor!" lachte Jan. „Ik hou er veel van. Ik ben er eergisteren op de kersen geweest, en gisteren ook, en ik mag ze allemaal hebben. Als u ze nu maar niet allemaal opeet!" „Is dat wezenlijk waar?" vroeg Willem en z'n 127 oogen werden vochtig. „Wat zal dat goeie mensch blij geweest zijn!" „Ze lachte heel den tijd," zei Jan, „en we hebben lekker samen gepraat." „Pomme-de-patat! je bent een ferme jongen,", zei Willem. „Daar, pak aan, kerel!" Eerst wou Jan niet, maar Willem liet niet af. En zoo kreeg Jan een dubbeltje, omdat hij bij Trieneke aan de kersen had gezeten. 43. Willem vertelt. Hoe Willem matroos werd. De volgende week kwam Kuiken-Willem 'n half uurtje vroeger. „Pomme-de-patat! waar is die ferme kerel van 'n jongen?" vroeg hij. Jan was juist achter, maar nauwelijks had hij de stem van Willem gehoord, of hij was al binnen. „Kom eens hier vent," zei Willem, „want jij bent de flinkste vent, die er op de wereld is. Hier, pak aan!" „Och, doe dat nou niet Willem," zei moeder. „De jongen heeft geld genoeg in z'n spaarpot, en je kunt het zelf best gebruiken, hé?" „Pomme-de-patat! hij moet 't aannemen," zei Willem, „ik drink maar een pot bier minder, dat zal me geen kwaad doen." 128 Er was niets tegen te doen en Jan moest weer een dubbeltje aannemen. „Nou moet je ook eens vertellen van dien achtarm," zei Jan toen. „Nee jongen, later, later. Ik zou je anders heel wat kunnen vertellen, hoor! Ik heb verbazend veel ondervonden in m'n leven. Is 't waar of niet, vrouw?" „Ja Willem, dat geloof ik wel," zei moeder. „Vertel dan eens wat over de zee," vroeg Jan. „Nou, omdat je zoo'n ferme kerel bent, zal ik je wel eens wat over m'n leven vertellen. Kom, dan gaan we daar aan tafel zitten." Gauw had Jan het naaiwerk opzij geschoven en daar zaten ze nu met hun tweetjes. Willem zat met gerimpeld voorhoofd na te denken, en Jan keek hem aan met oogjes, die van nieuwsgierigheid straalden, „Ja jongen, „begon Willem," ik ben niet meer van vandaag of gisteren, dat zie je wel aan mijn haren; die zijn al peper en zout. Ja, als je zooveel ondervindt als ik, dan ben je vroeg oud. Toen ik dertig was, was ik de stevigste kerel van het heele dorp. Dat durf ik gerust te zeggen, pomme-de-patat! zonder te zwetsen. Als er iemand noodig was met pit in de vuisten, dan kwamen ze naar Willem Roos. Toen was ik gelukkig. Ik leefde met m'n brave vrouw en m'n klein Bettineke bij m'n moederke 129 in huis en we hadden 't heel goed, want ik had werk met hoopen. Ik tikte wel eens een borreltje, maar dat had niets te beteekenen. Eiken Zondag een borreltje of vier, dat kon er best af. Maar jongen, al te goed duurt dikwijls niet lang. Misschien heb ik den grooten Baas van hierboven niet genoeg bedankt. Het ongeluk kwam in ons gelukkig huisje. M'n brave vrouw werd ziek en stierf binnen de acht dagen. Ik was er van overstuur, en toen.... ja, toen heb ik de grootste domheid begaan van m'n leven. Ik moet er nu nog voor boeten. In plaats van m'n troost te zoeken bij O. L. Heer, ging ik naar de kroeg. Daar waren er genoeg, die me wilden troosten, maar 't was hun om m'n centen te doen. Ik tracteerde en dronk zelf mee, tot alles op was. Och, wat heeft m'n lief moederke in die dagen geleden! Dat braaf mensch! Ze schaamde zich haast om op straat te komen, omdat haar jongen zoo'n kroeglooper geworden was. Ik wou me bekeeren, maar de drankduivel had me goed in z'n klauwen en liet niet los. Wat moest ik aanvangen? Thuis kon ik 't niet meer uithouden, voor de kroeg had ik geen centen meer. Ik moet hier weg, dacht ik op 't laatst, ik wil naar zee. En.... ik ging naar zee. Jongen jongen, wat viel dat af! 't Was daar sjouwen en zwoegen dag en nacht. Van niemand Vroolijk Volkje IX. 9 130 kreeg ik een goed woord, en als me iemand aansprak, was 't alleen om tegen me te razen en te tieren. En dan vloekten ze soms als echte ketters. Nou, dat vloeken heb ik nooit kunnen uitstaan, en eiken keer jeukten me de vuisten als ik een vloek hoorde. 't Kwam zoo ver, dat ik op zoo'n echten vloeker aanvloog en hem een opstopper gaf, dat hij over het dek rolde. Maar owee! toen had ik het gedaan. Tien, twintig man vlogen op me aan en ze hebben me gerammeld, dat ik bont en blauw zag over m'n heele lijf. Ik begrijp nog niet, dat ik niet dood gebleven ben. Ja jongen, je kunt zoo sterk zijn als je wilt, maar als ze met zoo'n heel bataljon op je afkomen, heb je niks in te brengen. Pomme-de-patat, wat heb ik toen ransel gehad! In ieder geval, het had toch geholpen. Als ik erbij stond, slikten ze d'r vloeken voortaan in. Jongen, wat zou ik je nog een boel kunnen vertellen uit dien eersten tijd dat ik op zee was. Het eten was stevig, maar altijd hetzelfde. Bruinen boonen met spek, en nog eens bruine boonen met spek, en altijd bruine boonen met spek. Nou, dat went wel. Maar altijd te zitten tusschen die ruwe matrozen, en altijd werkdag hebben, nooit Zondag, nooit de H. Mis, nee, daar kon ik niet aan gewennen. Daar had m'n braaf moederke me te goed voor opgevoed. 131 Dat braaf moederke....! Geen dag ging er voorbij, dat ik niet aan haar dacht. Dikwijls, als ik alleen was, sprongen me de tranen in de oogen, als ik dacht aan moeder en aan Bettineke. Ja jongen, O. L. Heer had me zwaar gestraft, maar 't is goed voor me geweest. Het geld dat ik verdiende,' ging allemaal naar moederke. En nadat ik voor den eersten keer terug kwam in Rotterdam, is er nooit meer honger geleden in 't huisje aan den boschkant. 132 44. Miro. Pomme-de-patat! 'k heb nog nooit gelogen, [zei de kwezel, maar nou doe ik het toch. Ik zei daar, dat er nooit (meer honger geleden was in ons huisje! En eens zijn m'n lief moederke en Bettineke bijna van honger gestorven. 'k Zal het je eens vertellen. Eens ben ik bijna een jaar aan één stuk uit geweest. Van Rotterdam ging 't naar New-York, vandaar naar Zuid-Amerika, van Zuid-Amerika naar Australië, toen naar Batavia, en eindelijk kreeg ik Goddank een boot voor Rotterdam. Waar die plaatsen allemaal liggen, daar weet zoo'n stomp als jij natuurlijk niets van. Maar afijn, ze liggen buiten en niet vlak in de buurt, dat zul je wel snappen. Die laatste reis zal ik nooit vergeten. Toen scheelde 't maar 'n haar, of ik was voor de haaien geweest. We waren al in 't Kanaal, dus dicht bij huis. 't Was nacht en de zee was zoo rustig als 't water in een put. Toch sloeg ik over boord. Hoe het kwam, kan ik wezenlijk niet zeggen, want ik was half aan 't dutten. In ieder geval, ik lag in 't water en ik was wakker als een baars. Zwemmen als een baars kan ik ook, maar wat hielp dat. De boot raakte me hoe langer hoe verder voor. Jongen, dacht ik, je gaat den kelder 133 in. En ik maakte zoo goed ik kon m'n rekening in orde met den grooten Baas hierboven. Gelukkig had ik een vriend, die me niet in den steek liet. We hadden aan boord een Pruis, een bok van een kerel. Hij deed net of hij de baas was aan boord en kommandeerde als een echte generaal. Als hij z'n buien had, dan kon hij bulderen als een onweer. Ik bleef hem daarom liefst uit z'n kielwater. Dat snap je! Maar die kerel had een hond, en die was juist andersom als zijn baas. 't Was het trouwste en vriendelijkste beest, dat je kunt uitdenken. Ik heb altijd veel met honden opgehad, maar mét Miro was ik dol. Nou, hij scheen 't zelf ook te weten, want hij hing me den ganschen dag aan de broek. Toen Miro me in zee zag tuimelen, begon hij te huilen, alsof de misthoorn aan 't razen was. Daarna sprong hij in zee, om den drenkeling te redden. Arm beest, dacht ik, moet jij nu ook nog gaan verdrinken!.... Arme, goeie Miro!.... Maar de mensch wikt en God beschikt; die goede Miro zou m'n redder zijn. Toen de Pruis het gehuil van z'n hond hoorde, vloog ie 't bed uit en recht naar dek. Daar begint hij me te commandeeren, te razen en te tieren, dat hooren en zien verging. Daar was niets tegen te doen, hoor! De kapitein moest terug stoomen om Miro te redden, anders had de kerel de boot wel afgebroken. 134 Vijf minuten later stonden er twee natte poedels te druipen op het dek, en een van die poedels was ik. Je begrijpt, dat ik blij was, maar de goede Mirb was nog blijer dan ik. Hij sprong tegen me op, terwijl hij vroolijk kefte. Die arme Miro! Aan z'n eigen scheen ie niet te denken. En toch moet hij op dat oogenblik vreeselijk pijn gehad hebben. De reddingsboei was hem tegen den kop gegaan en hij had er z'n rechteroog bij verloren. De reiziger zag het eerst 's anderendaags. Van 135 dat oogenblik af, kon hij den hond niet meer uitstaan, en hij gaf hem mij cadeau. Met duizend gulden was ik niet Blijer geweest dan met dat geschenk, 't Is waar, 't beest was z'n rechteroog kwijt, maar met z'n linker keek het me tweemaal zoo vriendelijk aan. En al had hij geen enkel oog meer gehad, ik zou toch m'n laatste stukje brood met hem gedeeld hebben. 't Beest is ocharm al lang in den hondenhemel. Maar vergeten doe ik hem nooit. Kijk, hier heb ik een portretje, waar ik op sta met m'n trouwen Miro. Dat wil ik voor geen geld kwijt zijn. Dat goeie, trouwe beest! 45. Zalige Kerstmis. Maar da's waar ook, ik zou je vertellen, hoe er in ons huisje honger geleden werd. Ja jongen, 't is een treurigheid in de wereld. Ik had honderden guldens op zak, en m'n Moederke en m'n klein Bettineke zaten ellendig uit te hongeren. 't Geld, dat ik hun gebracht had, was stiüetjesaan opgeraakt en er werd niets verdiend. Ze leefden met den dag zuiniger, maar het baatte niet. En zoo gebeurde het op een dag, dat Bettineke het laatste korstje brood kreeg. M'n arm Moederke had dien dag niets gegeten. 136 In het dorp ging het heel druk over me. Ja, zeiden de menschen, die Willem van Trieneke zie je niet meer terug. Die is vast verdronken. Of misschien zit hij wel stil te wonen ergens in een vreemd land. Tegen m'n arm Moederke zeien ze 't ook, maar helpen deed haar geen mensch. Ja, zoo gaat het in de wereld. Praatjes genoeg, maar van hun centen blijf je af. Toen ging m'n Moederke haar nood klagen bij Sint Vincentius, en voortaan kreeg ze elke week een brood. 't Was bijna heelemaal voor Bettineke, en zelf leed ze maar honger. Zoo naderde het schoone feest van Kerstmis. Moederke heeft dat feest altijd buitengewoon gevierd, want ze hield bijzonder veel van 't Kindje Jezus. En Bettineke kreeg ieder jaar een kerstboom. Al was ze ook arm, die kerstboom moest rijk zijn. Een macht van kaarsjes stonden er dan in te branden, en aan de takken hingen allerlei geschenken voor ons Bettineke. Dit jaar zou er geen kerstboom zijn, en geen geschenken, en zelfs geen brood.... Maar m'n Moederke bad van den morgen tot den avond tot het Kindje Jezus en ze bleef hopen. „Met Kerstmis komt Willem terug," zei ze, en dat hield ze vol tot den laatsten dag. Toen ze op Kerstavond ons Bettineke naar bed bracht, zei 137 ze nog: „Nu maar goed bidden kindje, en lekker slapen, morgen is vaderke thuis." Daarna ging ze weer zitten bidden, want ze wou opblijven heel den H. Kerstnacht om op me te wachten. Ja, ze heeft altijd een vast vertrouwen gehad in O. L. Heer, en Hij heeft haar altijd geholpen. Wat er ondertusschen op zee gebeurde, weet je al. In den nacht van 22 December heb ik in zee gelegen en heeft Miro me gered, 's Avonds van den 24sten kwamen we in Amsterdam aan. Gelukkig trof ik juist den trein, en zoo kwam ik 's nachts om twaalf uur hier aan met m'n goeien Miro. Wat was ik blij, dat ik eindelijk weer eens thuis was. „M'n God, Willem!" riep m'n Moederke, toen ik zoo plotseling binnen kwam, en ze raakte in bezwijming, zoo uitgeput was ze. Ik vloog de deur uit en pakte een handvol sneeuw. Daar wreef ik haar slapen mee, en zoo kwam ze stilletjesaan weer bij. Intusschen was Bettineke opgestaan en kwam binnen in haar slaapjaponneke. Haar oogjes knipperden van het licht, maar van haar gezichtje straalde geluk. „Ja," zei ze, „ik wist wel, dat vaderke komen zou; grootmoederke had het me verteld." O, dat goed, onschuldig kindje! Miro blafte van geluk en sprong vroolijk op tegen Moederke en Bettineke. Ja, het slimme beest 138 begreep wel, dat die ook familie van hem waren. De rest snap je wel. We gingen alle drie naar de nachtmis en ontvingen O. L. Heer. En daarna hebben we feest gevierd. Bettineke kreeg een kerflte boom tot bijna aan den zolder. Honderd kaarsjes stonden er in te branden, en geschenkjes kreeg ze, net zooveel als het kind van een baron. Nou, een beetje baron was ik toen wel. Bijna vierhonderd gulden had ik meegebracht. Sinds dien tijd heeft m'n Moederke nooit meer honger geleden, en dezen keer lieg ik niet. 46. Weer Kerstmis. 't Kan gek loopen in de wereld. Toen ik een week kerstvacantie gehouden had.... nou, daar hoef je niet mee te lachen, pomme-de-patat! je moet niet denken, dat alleen de schoolbroeken vacantie kunnen houden. Ik heb echt prettig vacantie gehouden, hoor! 't Was juist ijs, en prachtig ijs ook. Ik heb het er toen van genomen. Ik was immers de rijkste mensch van het dorp en ik liet de boeren maar dorschen. Alle dagen ging ik schaatsen van 's morgens tot 's avonds, en iedereen bewonderde dien vluggen matroos. Ja, ik ben altijd een liefhebber geweest, maar tegenwoordig word ik wat te oud. 139 Maar pomme-de-patat, ik zou m'n vertelling vergeten. Toen ik dan na m'n kerstvacantie afscheid nam; zei ik tegen m'n Moederke: „Over drie maanden ben ik weerom, hoor! Reken daar maar op!" Ik meende 't heilig, pomme-de-patat, maar zooals ik zeg, 't kan gek loopen met een mensch. Overal trof ik het even slecht. Op allerlei booten kon ik me laten aanmonsteren, maar als er ergens een boot was voor Rotterdam of Amsterdam, kwam Willem altijd te laat. 't Werd lente, en ik zat nog bij Zuid-Amerika. In den zomer zat ik ergens bij China. Eindelijk werd het weer herfst, en nog altijd was Willem even ver van huis af. In November kwam ik eindelijk op een boot, die naar Rotterdam ging. Elke maand hoopte Moederke, dat ik komen zou. Maar 't was eiken keer mis. Willem liet zich niet zien. In 't dorp zeiden ze weer: „Die Willem van Trieneke komt nooit meer weerom." 't Werd weer Kerstmis en m'n Moederke bad dag en nacht. Bidden, dat kon ze hoor; beter dan ik. Daags voor Kerstmis maakte ze een fijnen kerstboom voor Bettineke. Hij was vol lichtjes, en vol geschenkjes ook i een nieuwen das, twee prentenboeken, een kleurendoos, en allerlei ander moois. Al zou ze haar laatste centen hebben moeten uitgeven, dan moest die kerstboom toch mooi zijn. 140 En Bettineke zong een kerstliedje, dat ze bij de Zusters had geleerd. Te Beth'lem is geboren Een lieflijk kindekijn. Maar terwijl Bettineke zoo lief haar kerstliedje zong, dacht ze aan vader, waar ze zoo naar verlangde. En terwijl m'n Moederke met tranen in de oogen luisterde, bad ze, dat ik toch gauw weer bij haar mocht zijn. Toen Bettineke lang reeds in haar bedje lag, zat Moeder nog te bidden en te wachten op haar Willem die zeker komen zou. 141 Plotseling sprong de hond op, kwispelde met z'n staart en blafte een paar keer. Hij scheen het te ruiken, dat z'n baas in aantocht was. Opeens liep hij naar de deur, terwijl hij vroolijk blafte. De deur ging open en een stevige matroos stapte binnen. „Zalige Kerstmis, Moeder!" Jongen, wat was dat een pret voor Moederke, voor Bettineke, en ook voor mij. We hebben feest gevierd, tot de kijkers van Bettineke toe vielen. Maar op den schoonen Kerstdag hebben we 't feest nog eens overgedaan, 's Avonds gingen de lichtjes aan van den Kerstboom, en Moederke bakte pannekoeken. Nou, daar heb ik van gesmuld, want ze waren zóó heerlijk, dat ik m'n vingers aflikte.... „Schei nou maar eens uit, Willem," zei moeder opeens, „want hier is 't eten ook gereed. Komt maar eens gauw allebei meedoen." Dat liet Willem zich geen twee keer zeggen. Maar hij moest Jan toch beloven, dat hij later weer door zou vertellen. 47. Arm Bettineke. Na tafel moest Willem verder vertellen, want Jan liet niet los. „Je kent den kerseboom van m'n Moederke, hé? Da's al een oude kanjer, hoor!" „Ja, dat kun je wel zien," meende Jan, „hij is misschien wel honderd jaar." 142 Nee, een eeuw is ie nog niet, maar 't is toch al 'n oude krakerd. Ik heb er vroeger als jongen al in gezeten. Nou, die kerseboom zou je een treurige geschiedenis kunnen vertellen. Hij is de schuld dat ik al lang geen matroos meer ben. De kersen waren rijp, en Moederke wou kersenkoek bakken. Nou, ze hield ijselijk van kersen, en Bettineke niet minder. „En nu lust ze geen kersen meer," zei Jan verwonderd. Niet tusschen babbelen, pomme-de-patat! Nou, ik ga verder. Ze gingen dus kersen plukken. Moederke had een ladder tegen den boom gezet, en zoo kon ze een flink partijtje plukken. Toen ging ze binnen om het beslag te maken. Bettineke bleef buiten. Ze stond maar naar boven te kijken, naar de lekkere kersen. Eindelijk werd de bekoring haar te sterk. Ze zette haar voetjes voorzichtig op de onderste sportjes. Stilletjesaan durfde ze beter, en eindelijk zat ze boven in den boom. O, 't was toch zoo'n vlugge rat! Alles durfde ze wagen, maar dat werd haar ongeluk. Had Moederke het maar gezien, dan zou 't niet gebeurd zijn, maar die had het binnen te druk. Opeens hoorde ze een schreeuw. Ze vloog de deur uit. En wat zag ze daar?.... Ons arm Bettineke lag bewusteloos aan den voet van den kerseboom. 143 Gauw ging Moederke nu naar den dokter. Die bracht het kind met veel moeite bij, maar genezen kon hij. haar niet. Het arme kind had den ruggegraat gebroken en was niet meer te helpen. Maanden lang heeft het gelegen op z'n ziekbedje. 't Heeft verschrikkelijk moeten lijden, maar het bleef zoo geduldig als een Engel. Sinds dien tijd is m'n Moederke zoo stil. Bijna altijd zat ze bij het bedje te bidden, en m'n lief Bettineke bad dan met haar mee. De kersen lieten ze verrotten aan den boom. De ladder bleef er weken lang staan, maar Moederke kon geen kersen meer zien. Als ze bij 144 den boom kwam, dacht ze aan ons arm kindje, en dan begon ze te schreien. 't Werd weer Kerstmis, maar 't was een droevige Kerstmis dezen keer. Ik was nog op zee, en in ons huisje stond geen kerstboompje. Bettineke had geen geschenken meer noodig, ze was nu zelf bij het Jezus-kindje in den Hemel. Daags voor Kerstmis was ze gestorven. Nu lag ze op haar bedje in een hagelwit doodskleed. En m'n Moederke lag op haar knieën te schreien bij het lijkje. Tegen Driekoningen kwam ik thuis. Ik bracht een heele bom geld mee, maar het geluk van vroeger kon ik niet meer weerom brengen. 't Was mijn laatste reis geweest. Ik heb. sinds dien tijd geen zee meer gezien, want ik mocht mijn Moederke niet zoo alleen achterlaten. Ziezoo, nu weet je alles. Nu weet je, waarom ik geen matroos meer ben, maar Kuiken-Willem. Nu weet je ook, waarom m'n lief Moederke nooit een kers meer aan wil raken. Maar ze kan het toch niet goed zien, dat ze aan den boom hangen te rotten. En daarom heb jij haar zoo'n groot plezier gedaan. En mij heb je er ook plezier mee gedaan. Daarom heb ik jou ook verteld, wat ik nog nooit van m'n leven verteld heb. Van mijn Moederke hou ik nog altijd evenveel. Als je eenmaal hoort, dat het oude Trieneke 145 dood is, kun je gerust zijn, dat ze niet van honger gestorven is. Liever lijd ik zelf honger, dan dat zij iets te kort zou moeten komen. En nu is de vertelling uit.... Zeg vrouw, heb je geen jonge hanen of oude kippen te koop? 48. Het varkentje van Jan. Hier, jongens, is het heusch portret Van 't varkentje van jan; Hij kocht het van z'n spaarpotgeld; Zeg op, wat dunkt je er van? Ja, 't is een fijne knorrepot! En is hij nu nog klein, Ik wed dat Jan wel zorgen zal, Dat hij gauw vet zal zijn. Dan komt de slager met z'n mes En 't varken moet er aan, En dan kan heel het huisgezin Eens goed aan 't smullen gaan. Want Jan dat is een goede baas, Hij deelt heel gaarne mee, Een ieder krijgt zijn eigen part, En allen zijn tevreê. Vroolijk Volkje. IX. 10 146 Z'n vader krijgt de ruggegraat, De pooten alle vier; Z'n moeder krijgt de karbona, De lever en een nier. Grootvader krijgt een schouderblad, Grootmoe een heele zij, De meid z'n ooren en den kop, De knecht den balkenbrij. En tot z'n zusje zegt hij nog: De ribbekes krijg jij; Maar wat aan de achterpootjes zit, Dat is het part voor mij. 147 49. De Pater met den baard. Pietje van Bremen straalde van geluk. Hij voelde zich zoo prettig, zóó prettig, dat hij z'n hartje voelde dansen en dat z'n gezichtje gloeide. Wat was er dan gebeurd? Pietje had een buitenkansje gehad. Hij had op 't zijaltaar de H. Mis mogen dienen van een missionaris met een langen grijzen baard. Na de Mis kreeg hij een prentje, en toen vroeg de Pater: „Zou jij geen missionaris willen worden?" Pietje schrok een beetje, toen de Pater dat zoo onverwachts vroeg. „Ik zou wel willen Pater," zei hij toen, „maar dat kost veel te veel geld." „Dat komt wel terecht," zei de Pater, „geld is maar slijk. Als je wezenlijk zin hebt, zal 't wel lukken. Zeg nou maar eens op: Wil je missionaris worden, ja of nee?" „Nou, graag Pater!" „Mooi zoo vent, dan kom ik straks eens bij jullie praten, hoor!" Toen gaf hij Pietje 'n tik tegen z'n wang, en de jongen vloog de sacristiedeur uit. Hij kon vóór de catechismus nog juist even naar huis, om daar het nieuws te vertellen. Op straat liep hij Jan Haans tegen 't lijf. „Jan, ik word missionaris!" „En wat word je morgen?" „Morgen? Waarom morgen?" 148 „Wel, je wilt eiken dag wat anders. Eerst wou je onderwijzer worden, en nou weer missionaris." „Ja, eerst wel, maar toen wist ik nog niet, dat ik missionaris kon worden. Maar de Pater dien ik de Mis gediend heb, heeft gezegd, dat het kan en dat het niet duur is." „Nou, maar ik niet hoor! Ik wil m'n eigen niet laten opeten door de wilden. En dan kan je nog gemakkelijk op zee verdrinken ook al. Ik dank je!" „Dezen Pater hebben ze toch ook niet opgegeten, en verdronken is hij ook niet," zei Pietje. „En die bang is, hoeft geen missionaris te worden." Daarna liep hij gauw naar huis en liet Jan staan. Die Jan kon soms ook zoo vervelend doen. Als je graag iets wou, dan wou hij altijd andersom. Juist ging de laatste jongen de catechismuskamer binnen, toen Pietje daar kwam aangehijgd. Gelukkig nog op tijd! Hij was zoo moe, dat hij in 't eerst niet zag, dat mijnheer Pastoor er niet was. In plaats van mijnheer Pastoor stond daar de Pater met z'n mooien baard. „Vandaag zal ik eens catechismus doen," zei de missionaris nadat ze gebeden hadden, „en dan moet je me straks eens zeggen, of je me voortaan altijd wilt hebben. Nu wil ik eerst eens probeeren of julüe goeie Chineesjes bent. Kun jullie hard roepen?" „Nou Pater!" ,,'k Geloof er niets van. Laat dan eens hooren! Allo, vooruit!.... Daar gaat ie!.... Wat val jullie 149 me tegen! Is dat nu schreeuwen! Ik hoor je bijna niet. Allo, nog een keertje! Hard gaat ie!".... Nü ging het hoor! Ze schreeuwden en gilden tegen elkaar op, dat ze hun ooren moesten dicht houden. En de Pater met z'n mooien baard stond maar te lachen. Hij kon toch zoo vriendelijk lachen tusschen die grijze haren door. Plotseling ging de zijdeur open en 't gezicht van mijnheer Pastoor verscheen in de opening. Boem! Allemaal waren ze stil. „Mijnheer Pastoor, wat zijn dat flinke jongens," zei de Pater, „daar zouden heel aardige Chineesjes van te maken zijn." „Ik dacht, dat ze den boel aan 't afbreken waren," zei de pastoor. En z'n oogen keken nog een beetje donkerder onder de dikke wenkbrauwen. „Wees maar gerust, Pastoor, we zullen samen wel accordeeren." Weg was mijnheer Pastoor en de deur klikte toe. De Pater lachte leuk, en de jongens lachten ook weer. Je kon zien, dat ze samen al echte kameraden waren. „Nu zullen we eens doorgaan jongens," zei de Pater, „jullie hebt nu flink geschreeuwd, is 'tniet?" „Nou!" „Zoo doen het de jongens in China altijd, als ze aan 't leeren zijn. Die het hardst schreeuwen, leeren het best. En die niet hard schreeuwen, moeten voor d'r broekie hebben, want dat zijn 150 luilakken. De school staat vijf minuten van de pastorie af, en ik hoor ze net zoo goed, alsof ik er bij stond. Maar 't is ook geen kleinigheid om Chineesch te leeren. Als je 't in tien jaar goed kent, mag je blij zijn." „Hè!" zuchtte Pietje. „Daar schrik je van, hé! Maar dat hoef je toch niet. Als je 'n half jaar Chineesch hebt geslikt en een beetje haar op je tanden hebt, ben je al een heele baas. Jullie gaat natuurlijk allemaal even graag naar de school. En spijbelaars zijn er natuurlijk niet." Weer werd er druk gelachen en 'n boel oogjes keken naar Janus Steen en Piet Schellekens, die 'n kleur hadden als vuur. „Ik zie het al," zei de Pater, „er zijn hier ook al Chineesjes. Die weten wat spijbelen is, hoor! En als je ze dan niet gaat halen, krijg je ze niet meer te zien. Dus je moet er op uit. Natuurlijk zijn ze altijd even onschuldig. Vader wist er vanzelf niets van, de moeder heeft 'n paar uitvluchtjes,' en de jongen.... „Jokt," riepen ze. „Wel neen, de jongen weet ook 'n paar uitvluchtjes. Jokken doen de Chineezen niet, maar liegen en bedriegen, dat je ervan staat te kijken. En verlegen worden kennen ze niet; ze kunnen toch geen kleur krijgen op hun geel perkamenten gezicht. 151 Dus wat dat betreft, moet je geen Chineezen willen zijn. Dat mag niet hoor, dat mag niet; nog voor geen honderd gulden, moet je één leugen zeggen. Nou, onder onze Chineesjes zijn er ook al, die braaf en eerlijk zijn en onschuldig als engeltjes. Van eentje zal ik jullie nu eens vertellen. 50. De kleine Iao Ching. Eens ging onze bisschop op reis om te vormen. Nu, dat is geen kleinigheid. Hij moet van de eene statie naar de andere over moeilijke bergpaden, waar zelfs een ezel niet vast staat. Soms ook moet hij over een wilden stroom vol rotsen, waar de schuit ieder oogenblik op stuk kan ^laan. Dan gaat er altijd een Pater met hem mee, en in 't najaar van 1890 was ik de gelukkige. Midden in de bergen kwamen we op een kleinen post, waar altijd maar één Pater is. De Pater was juist een paar dagen ziek, zoodat er geen H. Mis was en er ook geen school werd gedaan. Ik moest nu natuurlijk de menschen gaan opzoeken. Onderweg vond ik een jongen van een jaar of twaalf, die op een steen zat met de handen voor 't gezicht. 152 „Zoo manneke," zei ik, „wat doe je hier?" „Ik ben bedroefd Pater." „Wil je mij eens naar je moeder brengen?" „Moeder is dood." . „Zoo, en is ze al lang dood?" „Dezen morgen is ze gestorven, juist toen het groote licht opkwam aan den hemel." „En was je moeder al gedoopt?" „Ik heb ze gedoopt vóór ze stierf, want de Pater is ziek en daarom wou ik hem niet roepen." „Je had hem toch maar moeten roepen. En vertel me nu eens, hoe je moeder gedoopt hebt." Nu stond de kleine Ching op en hij vertelde: „Ik zag, dat moeder sterven ging en toen vroeg ik: Moeder wilt ge naar den grooten Geest gaan?" „Ja," zei moeder. „Gelooft ge alles wat de Pater geleerd heeft, dat de groote Geest ons allen geschapen heeft, dat Jezus voor ons op de wereld is gekomen en voor ons gestorven is aan het kruis?" „Ja," zei moeder. „Wil ik u dan doopen moeder, dan zult ge na uw dood naar den grooten Geest gaan in den Hemel." „Ja, ik wil gedoopt worden," zei moeder. „Toen heb ik water gegoten over haar hoofd en daarbij gezegd: Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen!" 153 Toen zweeg de jongen, en hij keek me zoo droevig aan met z'n donkere oogen, dat ik er week van werd. „Ja, m'n lieve jongen, 't is geen wonder dat je bedroefd bent," zei ik; ,,'t is erg, als je moeder zoo vroeg moet missen." „Moeder is gelukkig," zei de knaap; „die is bij den grooten Geest. Maar nu is de toovenaar gekomen met de heidenen en ze willen niet weg. Ze willen moeder begraven. En de Pater kan niet komen, om ze weg te jagen." „Wijs mij den weg maar, dan zal ik ze wegjagen." „O, nu ben ik niet bedroefd meer," riep de jongen, en z'n trouwe oogen keken me dankbaar aan. Je kunt begrijpen, hoe de toovenaar en z'n kornuiten schrokken, toen daar opeens zoo'n groote Pater binnenkwam met een langen baard. Ik begon maar direct te woeden als een onweer'. „Weg kinderen van Satan!" riep ik. „Laat die vrouw met rust! Die is gedoopt en behoort nu aan den grooten Geest. Als je niet viervoets de deur uit gaat, zal ik je bij den mandarijn beschuldigen." De heidenen stoven de deur uit, maar de toovenaar had niet veel zin. Hij wou eerst betaald worden. „Weg, vuile bedrieger," riep ik hem toe, „of ik zal zorgen, dat de politie je betaalt met een paar honderd stokslagen op je blooten rug!" 154 De toovenaar zag, dat ik het meende, en pakte nu ook z'n boeltje bij elkaar. Den volgenden dag heeft de Bisschop zelf de vrouw begraven, zoo plechtig mogelijk. Na de begrafenis kwam Iao Ching bij me. „Pater, kom mee," zei hij. Ik ging met hem mee naar zijn hut. „Pater," zei hij, „die hut geef ik aan u; en alles wat er in is, is ook voor u, en de twee geiten in den stal ook, en het geld ook." „En wat zul je dan aanvangen, m'n jongen?" „Ik zal wel werken, en dan zullen ze mij wel wat rijst geven; anders heb ik niets noodig." Even keek ik Iao in zijn eerlijke oogen en vroeg toen: „Beste jongen, zou je niet met mij mee willen gaan?" „Ja Pater, heel graag, tot aan het einde van de wereld!" riep hij. „Ik wil altijd voor u werken, en als ik niet braaf genoeg ben, moogt u me slaan tot ik neerval. Alles wil ik voor u doen, omdat gij den toovenaar en de heidenen hebt weggejaagd." Ik sprak over den verstandigen knaap met den bisschop, en we besloten hem mee te nemen. In onze missieschool zouden we hem opleiden tot Chineesch onderwijzer. En ik kan jullie verzekeren, dat we er geen spijt van gehad hebben. 155 51. Een kleine en een groote held. Nooit heb ik de groote rivier, die ze in China „Blauwe Stroom" noemen, zoo woest gezien als op den 25sten October 1890. Toch wou onze dappere bisschop er zich aan wagen, want hij moest dien dag in een plaats, twee uur verder, gaan vormen. Iao Ching, die van water hield, was blij, en ik hield m'n eigen ook maar groot. Toch was ik bang genoeg voor dat woedende water. Aan den oever lagen wel vijftig schuiten van Chineezen, maar niemand durfde zich op de rivier wagen. Ik was al blij en dacht: „daar kom ik lekker langs."- Maar 't viel niet mee. Iao Ching, die zag, dat de bisschop niemand kon overhalen, wou het nu ook eens probeeren. Hij ging naar een grooten Chinees en bood hem duizend sapeken aan, als hij varen wou. Nou, Chineezen zijn echte geldduivels, en tóen de Chinees zooveel geld kon verdienen, ging hij naar den bisschop en zei: „Voor 600 sapeken wil ik varen." „Goed," zei de bisschop, „vooruit maar!" „Jongens, wat heb ik een angst uitgestaan op die ellendige schuit. De golven sloegen er met kracht tegen, en 't water kletste ons in 't gezicht. We moesten uit alle macht hoozen, anders was onze schuit binnen een kwartier de diepte in gegaan. Onze bisschop zat daar zoo rustig, alsof O. L. H. 156 zelf aan 't roer stond. Iao werkte als een paard en lachte van plezier. Ik had wel boos op hem kunnen worden, want ik had heelemaal geen zin om te lachen. „Ben je niet bang?" vroeg ik hem. „Waarom moet ik bang zijn, Pater?" vroeg de jongen. „Gij zijt immers bij me, en O. L. Heer is overal, ook op het water." Was dat geen dapper kereltje? In minder dan een uur waren we op onze bestemming en zonder ongelukken, 't Was een echt wonder. Toen ik eindelijk op den kant sprong, riep ik uit: „Dat nooit meer!" Maar de kleine bengel had nog pret en zei voortdurend: „O Pater, wat was dat lekker op de rivier!" Hij wist toen nog niet, dat hij 27 jaar later in diezelfde rivier verdrinken zou. Dat zal ik je nog ns gauw vertellen, want ik geloof, dat jullie naar school moet. Iao was zoo braaf en zoo verstandig, dat we geen onderwijzer van hem maakten, maar een Priester. Hij heeft jaren lang les gegeven in ons seminarie, en hij was voor iedereen een voorbeeld. „Pater Maximus is een heilige," zeiden de jongens, en ze hadden gelijk. 157 Nu is Pater Maximus een martelaar, een martelaar van liefde. Eens ging Pater Maximus met drie andere Paters wandelen langs de rivier. Verschillende van onze schooljongens waren er aan 't zwemmen. Dat moeten ze daar wel, want het is er zoo heet als in Indië. Plotseling werden vier jongens door den stroom meegesleurd. Drie waren er gedoopt, één niet. „Pater, ik ben nog niet gedoopt!" schreeuwde die jongen uit het water. Aanstonds vloog Pater Maximus het water in, zwom naar den jongen toe, en doopte hem midden in den stroom. Toen probeerde hij naar den kant te zwemmen met één van de jongens. Maar op 't laatst verloor hij zijn kracht. Dien éénen jongen hebben we nog kunnen redden, maar de goede, dappere Pater is gestorven als martelaar. Maar nu is het tijd hoor! Ik hoop, dat jullie een van allen onzen goeden Pater Maximus komt vervangen! Hij keek naar Pietje. En Pietje knikte tegen hem met stralende oogjes en toegeknepen lippen. „Maar allemaal moet je veel voor de missie bidden," ging de Pater voort. „En als je eens n paar centen tegenkomt, die je niet noodig hebt, moet je zeggen: Hola centjes, jullie bent niet voor mijn snoepmondje; dat krijgt toch 158 genoeg. Ik geef jullie voor de missie. Zul je?" „Ja Pater! ja Pater!" „Nu dan, dan gaan we gauw bidden en dan viervoets naar school." Dat „viervoets" telde natuurlijk niet voor Pietje. Hij moest eerst gauw tegen den Pater gaan zeggen, dat hij later Pater Maximus zou worden; en toen de Pater hem beloofd had, om één uur bij hen te komen, vloog ie naar school toe. INHOUD. De met een sterretje geteekende nummers zijn versjes. Bladz. *1. Aan 't Vroolijk Volkje 3 2. Het Paaschzonnetje 4 3. 't Kwam van het Paaschzonnetje 7 *4. 's Avonds 11 5. Het watermanneke 12 6. Moeder vertelt van 't watermanneke 15 7. Moeder vertelt nog meer 18 *8. Lente 23 9. Een fijn cadeau 25 10. Een groote ramp 30 *11. De luie knaap 33 *12. De wakkere vink 34 13. Bij den secretaris 36 14. Jan vischt het roodborstje 40 15. Bij de volière van Jan 44 16. Op roof uit 47 *17. Mijn broertje en ik 52 *18. Hans en het geitje 53 19. Een mierenavondje 55 20. In de mieren 58 21. De werkmier 61 22. De arme koningin 63 *23. Een appeltje 66 *24. „Kop-af" 67 25. Van een kleinen brommer en een mooi prentenboek 69 26. Een leuk veulen en een leelijke grap 72 27. Tante vertelt van de mooie paraplu 79 160 Bladz. 28. Smidje-smee 84 29. Een kleine martelaar 90 30. De tinsoldaatjes 93 *31. Truus en de eendjes 97 32. Een kikkerwezeltje 98 *33. Fikkie en Bokkie 101 *34. Het prentje 103 35. De kleine held 104 36. De boschmuis 108 37. Het afscheid Hl 38. De kersen van Trieneke 113 *39. Op 'tijs H7 *40. In school U9 *41. Franske's eerste broek • 121 42. Kuiken-Willem 123 43. Willem vertelt 127 44. Miro 132 45. Zalige Kerstmis 135 46. "Weer Kerstmis 138 47. Arm Bettineke 141 *48. Het varkentje van Jan 145 49. De Pater met een baard 147 50. De kleine Iao Ching .A- ■ 151 51. Een kleine en een groote held 155 NIHIL OBSTAT. EVULGETUR. GER. H. BAPTIST, m. S. C, Libr. Cens. J. POMPEN, Vic.-Gen. Busc. TILBURGI, die 6 Octobris 1923. BUSCODUCI, die 7 Octohris 1923. Uitgaven der Drukkerij van het R. K. Jongensweeshuis — Tilburg. Van 't Jonge Leven, Nieuwe rijk geïllustreerde Serie Leesboeken (ieder deeltje bevat een verhaal op zich zelf) voor het 2e, 3e, 4e, 5e, 6e en 7e Leerjaar door M. C. Versteeg» schrijver van Sprookjes en Vertelsels voor de Roomsche Jeugd. Hiervan reeds verschenen: De Marmot met het gouden | De Appeldief Jiljfl 3e leerjaar. Bellcke I en II . 2e leerjaar. De Wonderpop 3* leerjaar. Wilde Roos iffjijjfl 2e leerjaar, j Vlugge Slang . . . 3e leerjaar. Moeders feest. . 4e leerjaar. Vroolijk Volkje I—-XIII. door Jos. M. Reynders en N. Doumen. (Gemakkelijke leesboeken voor alle leerjaren.) I, II en III, voor de 2e helft VII en VIII: . . 3e leerjaar. van het le leerjaar. IX en X: . . . 4e leerjaar. IV, Ven VI: . . 2= leerjaar. XI, XII, XIII:. 5- — 7e leerjaar. Omhoog. Geïllustreerd leesboek voor de Jeugd door Jos. M. Reynders. ïi II en III: . . 2e leerjaar. | XI en XII: . ji| 6e leerjaar. IV, Ven VI: . 3e leerjaar. | XIII: . JI|H||i 7e leerjaar. VII en VIII: . . 4« leerjaar, j XIV: 8e leerjaar. IX en X: . . . 5e leerjaar, j ;M Alle deeltjes zijn geïllustreerd. Nieuw Taalboek voor de Lagere School door Jos. M. Reynders. (Geïll.) le Deeltje: . 2F leerjaar. | 4e Deeltje: . . , 5e leerjaar. 2e Deeltje: . . . 3e leerjaar. 5e Deeltje: . . . 6e leerjaar. 3* Deeltje: . . . 4e leerjaar. | 6e Deeltje: . . . 7e leerjaar. Uit de Spraakkunst. Kleine Schoolgrammatica met Oefeningen door Jos. M. Reynders. I, II en III. Werkoefeningen I, II ea III bij „Uit dt Spraakkunst" I, II en 111. door Jos. M. Reynders. De Stijl op de Lagere School door Jos. M. Reynders. Inleiding: . . , 3e leerjaar. I 3e Stuk: .IÉ; . j 6e leerjaar. le Stuk: . . . . 4e leerjaar. 4e Stuk: . . . . 7e leerjaar. 2e Stuk: . . . . 5e leerjaar. | Alle deeltjes zijn geïllustreerd. Handleiding bij het Nieuw Taalboek voor de Lagere School door Jos. M. Reynders. Twee deelen. Handleiding bij „De Stijl op de Lagere School" door Jos. M. Reynders. Geheel vernieuwde uitgave in één deel. Ik lees al. Oefeningen voor het aanvankelijk lezen door Jos. M. Reynders en N. Doumen. 10 deeltjes. N° 1—8 (voor de aanvangsklas.) N° 9 en 10 (overgangsboekjes). Kijk en leer. (4 aanvullingsboekjes bij de laagste deeltjes van „Ik lees al," vooral als zaakonderwijs- en aanschouwingsboekjes.) Handleiding voor het aanv. leesonderwijs door Jos. M. Reynders. Klassikaal Leesbord (geheel nieuwe constructie). Klein Leesbordje. Hierbij behoort het Letterdoosje, bevattende een stel van 61 letterkaartjes. Bordoefeningen bij het aanv. leesonderwijs door Jos. M. Reynders. Dicteerbord (voor het 2C en 3e leerjaar.) Toelichting bij het Dicteerbord door Jos. M. Reynders. VRAAG COMPLETE KATALOOG AAN. . 3e leerjaar. . 3* leerjaar. . 3e leerjaar. . 4e leerjaar. Doumen. . 3e leerjaar. . 4e leerjaar. 1 — 7e leerjaar. oor de Jeugd door Jos. M. Reynders. I XI en XII: . jfc 6* leerjaar. XIII: 7e leerjaar. XIV: 8e leerjaar. | Alle deeltjes zijn geïllustreerd. mor de Lagere School door Jos. M. Reynders. (Geïll.) . . 2P leerjaar. | 4e Deeltje: ... 5* leerjaar. . . 3e leerjaar. I 5e Deeltje: . . . 6e leerjaar. . . 4e leerjaar. | 6e Deeltje: . . . 7e leerjaar. Uit de Spraakkunst. Kleine Schoolgrammatica met Oefeningen door Jos. M. Reynders. I, II en III. Werkoefeningen I, II ea III bij „Uit dt Spraakkunst" I, II en 111. door Jos. M. Reynders. De Stijl op de Lagere School door Jos. M. Reynders. 3e Stuk: . . . . 6e leerjaar. 4e Stuk: .... 7' leerjaar. Alle deeltjes zijn geïllustreerd. voor de Lagere School door