ECHTE JONGENS DOOR JAN VAN DER WAL N. V, UITGEVERIJ P, D. BOLLE ROTTERDAM ECHTE JONGENS 1 1 ECHTE JONGENS EEN VROOLIJK VERHAAT» VOOR HOLLANDSCHE JONGENS VAN 10-15 JAAR DOOR JAN VAN DER WAL 2e DRUK MET 4 PLATEN ROTTERDAM ~ D. BOLLE 2 onschuldig laten straffen, dan onwaarheid te spreken. Maar één heel slechte eigenschap bezat hij, en dat was die van den trots. Door zijne moeder steeds met de grootste zachtheid opgevoed, en door bijna ieder geprezen om zijn snelle gevatheid, kreeg hij, zoo jong als hij was, een niet gering gevoel van eigenwaarde, hetgeen op lateren leeftijd tot trots moest ontvlammen. Het was Maandags de eerste Maandag, sinds zij hier in N. gekomen waren. Juffrouw Landheer — want zoo werd ze genoemd van het begin af, dat ze te N. woonde, en wij willen haar daarom met minder betitelen — maakte zich dien morgen gereed, om haar zoontje te brengen naar de school van zekeren Meester Grevel. Dit was een man van veertig a vijftig jaar, middelmatig van lengte, maar met een met daaraan geëvenredigde dikte; de trekken van zijn gelaat drukten groote gestrengheid uit, hetgeen meestal te midden van zooveel kwajongens in hardvochtigheid en norschheid ontaardde. Zijn school telde ongeveer vijftig leerlingen, alleen jongens, terwijl hij, als eenige onderwijzer aan het hoofd ervan stond. Hij was ongehuwd en woonde met zijn huishoudster, in een huis aan de school vastgebouwd, en daarmee door een binnendeur verbonden. Toen Willems moeder zich bij hem aanmeldde, ontving hij haar in een klein bijkamertje van de school, terwijl Willem buiten moest blijven wachten, omdat hij, volgens Mr. Grevels bescheiden meening, „niets te maken had, met de gesprekken van volwassen menschen". Een poosje later vertrok ze; nu was het Willems beurt. Hij werd door Grevel, zooals de jongens hem 3 gewoonlijk noemden, binnengeroepen. In harde woorden deelde hij hem mee, wat hij te doen zou hebben; dat er school gehouden werd van negen tot twaalf uur 's morgens, en 's middags van half twee tot half vijf, maar voor ondeugende en ongehoorzame jongens een tijdje langer; hij zei, dat hij 't heel goed bij hem zou hebben, indien hij goed leerde, goed oplette, altijd gehoorzaam was, nooit kattekwaad uithaalde, enz., enz., allemaal schoone zaken, echter bijna zoo goed als onuitvoerbaar voor een levenslustigen en opgeruimden knaap als onze Willem. Toen zei hij nog, dat iedere afwijking van den schoolregel met gestrengheid zou worden gestraft, en dat hij zich dus wel had te wachten voor ongehoorzaamheid. Toen hij hem deze korte mededeeling had gedaan, moest Willem naast hem door de gang naar 't schoolvertrek loopen. Onderwijl vroeg Grevel hem naar z'n naam, hoewel hij dien reeds van Willems moeder vernomen had, en tevens hoe hij door z'n moeder en 4ooc zijn vrienden genoemd werd. Toen Willem hem hierop kortweg antwoordde: „Wim, Meester", barstte Grevel plotseling uit: „Domkop, versta je dan niet, wat ik je vraag; wanneer je zoo begint zul je spoedig met mijn opvoedingsmateriaal kennis maken; eerst met den priem, en dan met den stok, en is dat nog niet genoeg, dan maar een paar uurtjes in het donkere kolenhok; en terwijl hij dit zeide, rammelde hij den kleine dusdanig door elkaar, en lachte daarop" zoo genoeglijk, dat Willem terstond besloot, maar nooit met dat opvoedingsmateriaal kennis te maken, te meer, daar zijn moeder hem nooit dan met de grootste zachtheid had behandeld. Ondertusschen waren ze het kleine schoolvertrek ge- 4 naderd, en klonk hun het geraas der jongensstemmen tegen, maar zoodra werd niet de deur geopend, of de klasse werd als bevangen door een panischen schrik, en alles was opeens doodstil. Het schoolvertrek — of, zoo ge dit liever wilt, het schoolvertrekje — waarin Willem zich thans bevond, was eigenlijk niets meer dan een groot hok. Er stonden drie rijen ruwe banken, en wel in iedere rij zes achter elkander, terwijl iedere bank ruim genoeg was voor drie leerlingen. In den hoek van het vertrek, tegenover de deur, stond een voorwerp, dat bij den eersten aanblik een kist geleek: inderdaad was het ook niets meer dan een kist, die, met de open zijde naar achter gekeerd, op een zijkant was gezet. In deze kist was een verdieping getimmerd, terwijl het bovenste gedeelte door een deksel kon gesloten worden, en aldus verrichtte dit prachtige kunstvoortbrengsel den dienst, die er van een lessenaar geëischt wordt. Achter dien zoogenaamden lessenaar stond 'n stoel, 't eenige behoorlijke meubelstuk uit 't geheele vertrek, want ook de kast, die in een anderen hoek van 't lokaal stond, scheen niet anders vervaardigd dan de lessenaar. Hier echter hadden twee kisten dienst gedaan, die eerst broederlijk naast elkander geplaatst en toen met een paar flinke spijkers aan elkander verbonden waren. , Naast den lessenaar stond een bord op 'n drievoet, waarvan de eene poot een handbreedte langer was dan de andere, zoodat het bord op 'n bedenkelijke manier naar links overhelde. Drie van de zijwanden van 't vertrek waren niet meer of minder dan kale muren; aan een van deze wanden hing een soort landkaart van Nederland, tenminste het zag er precies naar uit, alsof het dat eens 5 moest geweest zijn. In den vierden muur bevonden zich twee groote ramen, die echter nooit schenen te worden schoongemaakt, want ze waren zóó vuil, dat 't licht er slechts met groote moeite doorheen kon dringen. Het heele vertrek was hierdoor gehuld in 'n halfduister, en daar er nooit een raam opengezet scheen te worden, was de lucht er bovendien nog vunzig en bedompt. Het eerstgenoemde kon Willem slechts met groote moeite onderscheiden, terwijl hij 't laatste reeds dadelijk bemerkte, toen hij hier naast Mr. Grevel binnenkwam, terwijl van verschillende kanten een gefluister gehoord werd, als: „Een nieuwe", „daar heb je dien jongen", „een nieuweling", enz. Het scheen evenwel, dat de onderwijzer dat niet hoorde, waardoor bij Willem reeds terstond 't vermoeden rees, dat hij min of meer doof moest zijn; en nog dienzelfden morgen werd hem dit vermoeden door zijn nieuwe makkers bevestigd. Mr. Grevel wees hem een plaats toe op de derde vbank der middelste rij, waarin slechts één jongen zat, met name Johan Pietersen. Het was een knaap van ongeveer denzelfden leeftijd als onze Willem, maar niet zoo flink gebouwd en krachtig. Hij woonde een groot eind van school af, zoodat hij tusschen den voor- en den namiddagschooltijd niet naar huis kon gaan, en daarom dan ook met nog een paar andere jongens op school at, waarna zij den overigen tijd met spelen doorbrachten. Toen Mr. Grevel Willem die plaats had aangewezen, ging hij naar zijn zoogenaamden lessenaar, en stak zijn hand daarin, om te voelen — want zien was in dien hoek van het vertrek zoo goed als onmogelijk, hoeveel te minder in den lessenaar, die met den dichten kant naar het licht gekeerd was — of zijn martelwerktuigen nog 6 daarin aanwezig waren; toen zijn gelaat zich hierop tot een grijnslach plooide, hoorde Willem zijn buurman opeens halfluid zeggen: „Ze zijn d'r nog;" en een half onderdrukt gelach volgde. Willem vroeg aan Johan, wat de oorzaak zou zijn van dien zoo opvallenden grijnslach, en wat hij met die „ze" bedoelde en Johan legde hem toen in korte woorden fluisterend uit, dat het de martelwerktuigen waren, en dat die den Meester op zekeren keer eens waren ontstolen, waardoor hij, na lang tevergeefs gezocht te hebben, zich nieuwe had moeten aanschaffen, en dat hij sinds dien tijd eiken morgen en eiken middag voor schooltijd in den lessenaar voelde, of Ze nog op hun rechte plaats daarin lagen. In het begin had Johan, terwijl hij dit vertelde, gedurig naar den meester gekeken, of deze ook op hem lette; maar toen hij dit met scheen te bemerken, was hij argeloos voortgegaan, waardoor het dan ook niet aan 't oog van Grevel ontgaan was, dat hij zat te praten. Nauwelijks had hij dan ook opgehouden, of daar vloog met snelle vaart een liniaal door de klas, en zou den misdadiger juist op 't hoofd getroffen hebben, had deze niet bijtijds het gevaar gezien en ontdoken, terwijl de liniaal rakelings over hem heen vloog en zijn achterbuurman, een zekeren Groote, onverwachts pijnlijk op 't voorhoofd trof, 't geen deze met 'n gil deed opvliegen. Die ontduiking van de zoo welverdiende straf, moest de onderwijzer, volgens zijn oordeel, dubbel streng straffen, terwijl Johan ook voor 't feit, dat hij 'n ander voor z'n misdrijf had doen boeten, gekastijd moest worden. Daarom gelastte hij Pietersen den liniaal bij hem te brengen, en riep daarop een van de grootste jongens van de geheele klasse, dien Mr. Grevel gebruikte als hulp, om de jongens af te ranselen — „om- 7 dat hij toch voor niets anders geschikt was" — hetgeen nogal eens dikwijls scheen te moeten geschieden. Op den rug van dezen jongen moest Johan gaan zitten, terwijl de eerste hem stevig vast moest houden, en met onbarmhartige wreedheid vielen er toen achtereenvolgens tien stokslagen op den rug van den armen knaap. Toen die marteling — want 't was niets anders — afgeloopen was, kon of liever mocht Johan gaan zitten, en riep de Meester Willem tot zich; deze was zeer bevreesd, dat 't zelfde spelletje thans met hem zou worden aangevangen; maar reeds dadelijk werd hij gerust ge- » rtfeld, toen de Meester, Janssen, den bovengenoemden jongen, die hem geholpen had, gelastte, weder op zijn plaats te gaan zitten. „Heb je gezien, jongenheer Landman, of hoe heet je ook weer ...?" „Ik heet Willem Landheer," viel deze hem in de rede. „Houd je mond, ik vraag je niet om antwoord"; en Zonder zich verder te bekommeren, om hetgeen Willem gezegd had, ging hij voort: „Heb je gezien, jongenheer Landman, hoe ik mijn bliksem geslingerd heb naar dien weerspamügen knaap, evenals Jupiter zijn blikken slingerde naar den ongelukkigen Phaëthon; maar van dat alles weet jij nog niets, maar ik, een geboren geleerde, weet dat wel, en ik zal je dat ook wel spoedig aan je kleine verstandje brengen. Nu, geef antwoord!" Willem, die eigenlijk slechts half had gehoord, wat Meester Grevel gezegd had, en dus niet wist, waar hij op antwoorden moest, zeide bedeesd: „Ja." „Ja!? Zeg, zijn dat jou manieren; heeft je moeder je zóó opgevoed? Nu moet je eens goed luisteren, hoor, 8 haar wat ik je zal zeggen! Voortaan moet je altijd zeggen: „Ja mijnheer", of „Ja, Meester." Nu, wat moet je nu zeggen? Ja... en wat dan?" „Ja... en wat dan," herhaalde Willem getrouw. „Jou kleine deugniet; ha, ik vat jou al, je wilt me met begrijpen; dan zullen we je dat wel eens gauw leeren." En zich tot denzelfden Janssen wendende, beval hij hem, den priem uit den lessenaar te krijgen, en hem dien te geven. Toen Janssen dit bevel volvoerd had, moest Willem eerst de rechter- en toen de linkerhand ophouden, en ontving op ieder een zóó gevoeligen slag, dat ze hem van pijn de tranen in de oogen deden springen. „Ziezoo, weet je nu, wat je moet zeggen?" sprak hierop Meester Grevel weer; maar pas op, dat je het weet, want anders krijg je dubbel straf. Nu, wat moet ik je nu zeggen?" „Ja mijnheer, of: Ja Meester," sprak Willem bevend. „Kijk, nu kun je eens zien, hoe heilzaam zulke kastijdingen werken; je hebt nu alle drie reeds zien gebruiken, en met de eerste ervan reeds kennis gemaakt, en ik mag vrij gelooven, dat de kennismaking met de beide anderen ook niet lang meer op zich zal laten wachten. Zie je, én hij wees naar de drie roeden, die op een bank lagen — dat zijn mijn trouwste assistenten bij 't onderwijs en Janssen is de vierde. Door zulke kastijdingen leeren de jongens altijd als razenden; dat zie je nu bijvoorbeeld al aan jezelf, hoe spoedig ik je dezen morgen manieren heb geleerd, en ik vertrouw, dat je deze eerste les niet gemakkelijk meer zult vergeten. Het is alvast 'n goed begin: en nu vraag ik je nog eens: „Heb je gezien, hoe m'n bliksem dien Pietersen naar 't hoofd is gevlogen, maar door diens goddeloosheid, om den 9 slag te ontwijken, en z'n naaste voor zijn eigen zonde te laten boeten, zijn achter-buurman tegen 't hoofd is gevlogen?" „Ja, Meester." „En weet je wel, waarom dat was?" „Neen, Meester." „Nu, dan zal ik het je zeggen, hoewel je het heel goed kunt weten; het was omdat hij zat te babbelen. En je weet zeker ook niet, waarom hij hier die kleine kastijding heeft gehad?" „Ja Meester," sprak Willem verlegen. „Nu, waarom dan?" „Omdat... omdat... die jongen achter hem ... die riep „au". „Neen, daarom niet, kleine domkop, maar omdat hij mijn bliksem is ontweken, en gemaakt heeft, dat die Zijn achterbuurman trof. En nu kun je weer gaan zitten, maar pas op, dat je stil zit, en geen woord zegt, wanneer je niets gevraagd wordt, anders wacht je dezelfde kastijding, die je me daar straks je buurman hebt zien geven." Willem was recht blij, dat hij weer op zijn plaats mocht gaan zitten, en dat hij, voorloopig althans, buiten het bereik was van dien tyran. Deze eerste kennismaking was hem verre van aangenaam geweest, en daarom besloot hij zijn beste beentje voor te zetten, en te beproeven, de pijlen van dien wreedaard zooveel mogelijk te ontloopen. Hij ging zitten op de hem toegewezen plaats, legde Zijn armen over elkander, en luisterde toe, hoe de jongens op de rij af hun lessen opzegden, en daarbij Zoo goed als zonder uitzondering, de een meer, de ander minder, werden afgestraft. Dit echter versterkte hem nog meer in goede voornemens, hoewel de wreedheid 10 dan had allicht iemand, zoo niet de meester, dan toch wel één van de voorste leerlingen den toestand van den jongen opgemerkt. Terwijl zijn beide vrienden — doch niet lotgenooten — afgestraft werden, had men kunnen zien, hoe zijn vuurrood gelaat, langzamerhand geheel wit was geworden, uit vrees voor ontdekking; maar de Meester, in zijn ijver, om zijn leerlingen toch vooral een goede opvoeding te geven, had dit natuurlijk niet opgemerkt, en stond daar nu ten prooi aan zijn goede bedoelingen, de modder van zijn gelaat en uit z'n oogen te wrijven. Janssen was echter spoediger weer de oude, dan zijn eerwaarde Meester. Daar deze, zijns inziens, zijn taak niet met den noodigen spoed waarnam, besloot hij, het Zelf te doen, en wierp daartoe zijn nog steeds bemodderde jas op den lessenaar. Daarop ging hij naar zijn medeleerling toe, en hem heel voorzichtig bij den arm vattend, vroeg hij op den meest vriendschappelijken toon: „Zeg, ouwe jongen, wat mankeer jij toch? Waar heb je toch in gezeten? Het lijkt wel, dat je modder gezweet hebt, of heb je soms geheel gekleed een modderbad genomen? Dat zou ik dan toch maar liever doen in Adamskostuum. Nou, zeg 'ns op, hoe komt 't, dat je d'r zoo uitziet?" Hetzij de jongen in zijn verlegenheid niet wist wat te antwoorden, hetzij hij niet door zijn medeleerling ondervraagd wilde worden, hoe het ook zij, één ding is Zeker, er volgde geen antwoord. Janssen echter oordeelde hierover anders; hij vond Zich in zijn waardigheid aangetast, en daarom in zijn eer gekrenkt. Hierover billijkerwijze verontwaardigd, greep hij hem plotseling bij den arm, rammelde hem een paar maal door elkaar, en gaf hem toen zulk een duw, dat 20 hij achterover rolde, en op den grond zou zijn terechtgekomen, ware hij niet in zijn vaart gestuit door Meester Grevel. Deze, nauwelijks van den eersten schrik bekomen en pas gereed met het schoonmaken zijner oogen, had nog niets begrepen van den waren toedracht der gebeurtenis, en er evenmin op gelet, wat er, na het eerste ongeval, tusschen zijn beide leerlingen was voorgevallen. Nu echter, op deze zoo onzachte manier weer tot het heden teruggeroepen, scheen het, dat hij er iets van begon te begrijpen. Hij keek althans eerst naar Janssen, die daar, nog steeds half gekleed, stond te lachen, daarop naar den lessenaar, waar hij de bemodderde jas zag liggen, en vervolgens een vluchtigen blik werpend op de plaats van zijn eigen broek, waartegen de knaap was terechtgekomen, riep hij toornig uit: „Ha, jou kleine vlegel, nu begrijp ik alles; je hebt in het water gezeten; dat is de oorzaak van jullie telaatkomen. En toen je zag, dat je je verdiende loon zoudt ontvangen, heb je me dat niet gezegd? Wacht maar, ventje, nu kan ik je daarvoor niet straffen, maar we zullen hopen, dat er nog een dag komt en dan spreken we elkander nog wel eens nader. Ga nu maar naar huis, om ander goed aan te trekken, en kom dan morgen maar eens weer terug, en dan .. Voor een deel was meester Grevel teleurgesteld in de hoop, die hij gekoesterd had, om drie jongens te mogen afranselen. Hoewel het hem blijkbaar aan den eenen kant speet, dat de derde hem voor 't oogenblik ontsnapt, was, en hem eigenlijk bovendien nog een poets gebakken had, kon hij er zich toch wel over troosten, omdat hij hierdoor den volgenden dag reeds dadelijk met een aardige verpoozing kon beginnen; hij bezat namelijk nog wel zooveel gezond verstand, om te begrijpen, dat 21 de bedreigde knaap dienzelfden middag niet meer terug Zou komen, al had hij 't hem ook gezegd. De lezer zal er misschien wel nieuwsgierig naar zijn, wat er toch eigenlijk was voorgevallen, hoewel hij het op zekere hoogte reeds begrepen zal hebben. We zullen het daarom met een paar woorden mededeelen. Willem en zijn nieuwe makker — hebben we gezien — waren terstond weer naar school teruggekeerd, na gedaan te hebben, waarvoor ze uitgegaan waren. De andere drie echter waren een aardig eind verder het dorp ingegaan. Hier brachten ze, te zamen met wat andere jongens, den tijd door met spelletjes van allerlei aard; maar toen het tijd was, om weer naar school terug te keeren, dachten ze daar zelfs niet over; integendeel, Ze speelden nog vlijtig door, echter op hun hoede, het niet later te laten worden dan zóó, dat ze met hard loopen nog juist op tijd er konden zijn. Toen 't nu eindelijk zoo laat was, ging het op een draf, nü eens naast, dan weder achter elkaar, totdat ze dicht gekomen waren bij de sloot, waarvan we reeds melding hebben gemaakt. Toen ging het als van zelf achter elkaar, omdat de plank te smal was, om er twee naast elkander te kunnen dragen. In hun draf kwamen de eerste twee er met een paar groote, lichte stappen overheen; maar toen de derde dat in zijn vaart ook wilde doen, kwam hij reeds met den eersten stap op het midden van den plank, om zoo met een tweeden den overkant te bereiken. Doch helaas! hiertegen was het bruggetje met bestand; het boog sterk door en brak vervolgens dpor midden, terwijl de jongen, inplaats van aan den overkant te staan in de moddersloot lag te spartelen, terwijl hij al zijn best deed, om tenminste, nog half zwemmende, den gewenschten oever te bereiken. 22 Met vereende krachten van zijn beide vrienden die op het hooren van het gekraak en geplons terug gekomen waren, bevond hij zich reeds spoedig weer aan wal, doch in welk een toestand! Van top tot teen met modder, of tenminste met modderig water bedekt, stond hij daar, ongeschikt om naar school te gaan. Maar toch moest men hem een beetje schoon maken, en dan gezamenlijk vlug naar school. Spoedig waren ze daarmede gereed en begaven zich weer op weg; maar — ondertusschen was het te laat geworden, zooals we gezien hebben. — Dien namiddag viel er verder niets bijzonders meer op school voor; alleen merkte Willem op, dat de Meester lang niet zooveel sloeg als 's morgens, hoewel nog meer dan matig veel. Dit was namelijk de gewoonte van den onderwijzer, om niet alleen veel de roede te gebruiken, maar ook vooral bij 't opzeggen der lessen — 's morgens dus voornamelijk — iedere gelegen*' heid met graagte aan te grijpen, „om de roede niet te sparen voor den rug der zotten" HOOFDSTUK III. Een vervolg van het voorgaande en een aardige grap. Toen Willem 's namiddags thuis kwam, waren zoowel hijzelf, alsook zijn moeder verheugd, dat ze weer bij elkaar waren, want hoewel Willem nu niet bepaald kon zeggen, dat hij het op school dien dag slecht naar Zijn zin gehad had, zoo moeten we toch niet vergeten, 23 dat hij pas een paar dagen in dit dorp gewoond had, hetwelk hem daardoor nog geheel vreemd was. Reeds spoedig werd het middagmaal opgedischt, en niet lang duurde het toen, of Willem werd verzocht, zijn wedervaren te verhalen. Hij hield zich echter, alsof hij niet wist, hoe hij beginnen moest, of misschien wel, alsof er niets bijzonders te vertellen viel. Oogenschijnlijk deed hij er een poging toe, stotterde een beetje, en draaide wat verlegen op zijn stoel rond, maar tot een loopend verhaal kwam het niet. Toen hij derhalve het antwoord schuldig bleef, begon zijn moeder hem met de meeste nauwkeurigheid te ondervragen. Daarop gaf Willem slechts in zóóverre antwoord, als hij het zelf wilde, zonder daardoor evenwel onwaarheid te spreken. Hij sprak er niet van, dat Meester Grevel naar zijn zin veel te veel sloeg, en vertelde zelfs niet, dat deze hem al zijn „lekkers" afgenomen had. Wel vertelde hij, dat er een jongen in het water „gezeten" had, en daardoor te laat op school gekomen was; maar hoe hij in die sloot gekomen was, vertelde hij niet en evenmin, hoe de Meester er achter was gekomen. Toen de maaltijd afgeloopen was, maakte Willem eerst het weinigje werk dat opgegeven was voor den volgenden dag; daarna begon hij met een van zijn meest geliefkoosde bezigheden en ging zitten lezen, tot het tijd werd, om naar bed te gaan. Niet lang had hij geslapen, of hij begon te droomen, wellicht onder den invloed van hetgeen er dien dag was voorgevallen. Hij droomde, dat hij weer was op de plaats, waar hij zoo memgen prettigen dag had doorgebracht, waar hij zijn eerste jeugd gesleten had, op het dorpje, waar ze vroeger gewoond hadden. En in zijnen 24 droom was het hem, alsof hij uit varen ging op de rivier, met een anderen jongen, van denzelfden leeftijd als hijzelf. Het was een gloeiend heete zomernamiddag. Aan den strak blauwen hemel stond de zon stil te branden. Niet het minste windje werd gevoeld, geen blad bewoog zich en niets scheen in staat deze drukkende warmte eenigszins te temperen. Op de rivier echter werd die benauwende hitte getemperd door een flauw koeltje, dat langzaam over de wateren heenstreek, en ze zachtjes voortbewoog. De jongens vonden het beiden verrukkelijk op het water; ze babbelden met elkaar, speelden kapitein en stuurman, en voeren onderwijl langzaam voort. In hun argeloosheid lette echter geen van beiden op iets anders dan op het varen, totdat het Willem opeens opvalt, dat het water zoo zwart is. Hij maakt zijn makker daarop opmerkzaam, op de hem eigen en kinderlijke manier, en zoo bemerken ze plotseling dat de hemel met donkere, dreigende wolken bedekt is, en meteen reeds hooren ze in de verte het zware, angstverwekkende gerommel van den donder. Terstond besluiten de knapen, naar huis terug te keeren; doch hoe moeilijk valt het hun, tegen den stroom op te roeien. De wind steekt langzamerhand op, en begunstigt thans hun vaart zoodat ze nu, met vereende krachten roeiende, snel vorderen. Maar de zacht wiegelende golfjes van daarstraks zijn gerezen en verheffen zich tot zulk een hoogte, en zien er zoo dreigend uit, dat ze het hart der knapen van angst sneller doen kloppen. De regen valt weldra in dikke droppels neer, slaat hun in het gelaat en maakt 't hun daardoor nog banger te moede. 27 Zijn moeder was gekomen om hem te roepen, maar toen ze hem daar zoo rustig zag liggen, kon ze het niet over haar hart verkrijgen hem wakker te maken. Eindelijk echter stond ze op, om hem te wekken; doch juist toen was het, dat hij, door de warme stralen der ochtendzon beschenen, opsprong. Leifdevol was de morgengroet van dé moeder, eenigszins beschroomd die van den zoon; hij gevoelde, dat hij haar niet had be* handeld, zooals zij verdiende, dat hij haar niet had beschouwd als zijn eerste, zijn trouwste vriendin, maar hij was vast besloten, zooveel mogelijk het gebeurde van den vorigen avond weer goed te maken. Niet gemakkelijk viel het Willem aan 't ontbijt zijn voornemen ten uitvoer te brengen, maar toen zij een tijdlang stilgezwegen hadden, ontstond er een voor beiden zoo ongewone stilte in het vertrek, dat Willem maar besloot er hoe eer hoe beter een einde aan te maken, doch voor hem, die zoo afkeerig was van den leugen, was het geen geringe zaak, zoo maar ronduit een leugen te bekennen; maar hij zag heel goed in, dat hij dit toch moest doen, wilde hij geen leugenaar blijven. In zijn jong onbedorven hart had de oprechtheid te diep wortel geschoten, om niet de overhand te behouden in den strijd tegen het liegen, en hoewel, telkens wanneer hij wilde beginnen, de woorden hem als 't ware in de keel bleven steken, deed hij toch den voor hem zoo moeilijken stap, en erkende eerlijk weg, dat hij den vorigen avond niet alles, wat zijn moeder hem gevraagd had, volledig had beantwoord. Het was alsof beiden opeens een pak van het hart werd genomen, en in liefde omhelsde ze hem, die haar kommer van zooeven in vreugde had veranderd. Te midden van hun blijdschap echter werden ze ge- 28 stoord door een bescheiden kloppen aan de kamerdeur, en nadat die langzaam was geopend, vertoonde zich om het hoekje daarvan, het gelaat van een reeds eenigszins bejaarde, ouderwetsche dienstbode, die op een sleeperigen toon zeide: „Juffrouw," en haar stem rees tot een aanzienlijke hoogte, „d'r is 'n jonge, die vraag ofte jongehir Wullem mei na skool ga"; daarop trad zij geheel binnen om op antwoord te wachten. „O, dat is zeker Johan Pietersen, want die woont een klein eindje verder, en die heeft me gisteren gezegd, dat hij me van morgen zou komen halen. Hè, moe, mag ik hem binnen laten, dan kunt u mijn nieuwen vriend meteen zien?" De toesteniming daarvoor werd onmiddellijk verkregen, en zonder op de meid te letten, ging Willem zelf naar de deur, om zijn vriend bij zijn moeder te brengen. Ondertusschen kreeg de oude Saar het bevel, om het brood van „den jongeheir" in het trommeltje te pakken, en daarna schommelde zij de kamer uit, de gang door naar de keuken, op welken weg ze bijna omver werd geloopen door Willem, die, op den voet gevolgd door zijn kameraad, vroolijk de kamer binnensprong met de woorden: „Kijk moe, dat is nou Jan Pietersen, waar ik op school naast zit!" De hartelijke verwelkoming en de vriendelijke woorden van Willems moeder deden Johan zich reeds spoedig op zijn gemak gevoelen, en enkele minuten later ging het tweetal vroolijk de deur uit op weg naar school. Toen Willem en Johan een klein eindje voortgewandeld waren, begonnen ze als vanzelf te praten over het onderwerp, dat beider gemoed geheel vervulde, namelijk, hoe het toch zou afloopen met hun medeleerling, die 29 den vorigen dag op zulk een eigenaardige manier, ontkomen was aan het pak slaag, dat de Meester hem zoo gaarne had willen toedienen. Ik zeg, zij begonnen te praten; beter deed ik echter te zeggen, Pietersen begon te praten, want nadat hij uit gepraat was over hetgeen hij meende, dat er met den bewusten knaap zou geschieden, ging hij er als vanzelf toe over, om allerlei dergelijke tooneeltjes op te halen, die er, gedurende zijn verblijf bij Meester Grevel op school, voorgevallen waren. Toen hij enkele dingen verteld had, sprak Willem er zijn verbazing over uit, dat de jongens zooveel schenen te kunnen doen, zonder dat de Meester in staat was, een daarvoor te straffen; „maar je denkt zeker wel," ging Willem voort, „dat Frans Borren toch dezen keer niet zoo gemakkelijk weg zal komen, ten minste te oordeelen naar hetgeen ik gisteren gezien heb, want..." „Ja, dat zou wel kunnen zijn," sprak de' persoon, over wien het heele gesprek liep, „maar dan moet hij eerst maar zien, dat hij een nieuwen stok krijgt, want met zijn oude zal hij niet heel veel meer uitrichten." „Zoo Frans, ben jij daar? We liepen daar net over je te praten; zoo zie je al weer: spreek je over den duivel, dan trap je op zijn staart. Ik wil niet zeggen, dat jij een duivel bent, of er ook maar op gelijkt, hoewel ik niet kan ontkennen, dat je er gisteren wel iets van weg had; maar wat ik Zeggen wou, wat bedoel je er mee, dat Mr. Grevel er eerst voor zou moeten zorgen, dat hij een nieuwen stok kreeg, voordat hij jou rekening ér mee kan vereffenen; je wilt toch niet zeggen dat we weer eens een pretje zullen hebben." „Ja, natuurlijk, wat anders? Ik wil het je wel zeggen, maar je moet het straks niet verder vertellen, ik heb 36 Zolders stonden verscheidene v vallen, om muizen en vooral ratten te vangen. Den volgenden morgen vroeg zou hij naar hem toegaan, en probeeren of hij niet een rat kon krijgen. Met dat plan sliep hij in, en droomde van ratten, zoo groot als koeien, die veel van duivels weg hadden, en meer dergelijke dingen. Toen hij den volgenden morgen vroeg wakker werd, was er bij hem in huis nog niemand op; stil sloop hij de deur uit, en toen den weg op naar Van Sommeren. Spoedig was zijn plan aan den baas bekend gemaakt, die hartelijk moest lachen om het voornemen van den knaap, te trachten met een rat zijn onderwijzer schrik aan te jagen. Maar goed — samen gingen ze de vallen na, en vonden daarin verscheidene muizen, maar in een van de laatste vallen, die ze zagen, zat een buitengewoon groote rat. Die moest het zijn, en met val en al nam hij de rat mee op weg naar school. We hebben reeds gezegd, hoe hij door het schuurtje in den tuin binnen had weten te komen, en terstond begaf hij zich naar den lessenaar, waarin de zoozeer gevreesde voorwerpen lagen. Ze er uit te halen, en op de naastbijzijnde bank te leggen, was het werk van een oogenblik; vervolgens legde hij er zijn hertenstok in, maar nu de rat; hoe die in den lessenaar te krijgen? Hij wist hoe vlug ze waren, en welk een valsche natuur die kleine beestjes bezaten, doch juist daarom had hij een rat gekozen, en om deze reden ging hij met de meeste omzichtigheid te werk. De val plaatste hij op den rand van den geopenden lessenaar, zoodanig dat het luikje er binnen in uitkwam; daarop liet hij het deksel van den lessenaar dicht gaan, 37 zoodat het leunde op de val, en toen trok hij die zoover terug, dat hij net het luikje op kon halen, om dan, wanneer de rat eruit sprong, de val terug te trekken; het deksel zou oogenblikkelijk dichtslaan, en het lieve diertje zat opgesloten. Die berekening had hij van te voren reeds zóó juist gemaakt, dat hij heel goed in zijn plan slaagde, om, op de-hier beschreven manier, de rat in den lessenaar te brengen. Opgeruimd ging hij naar huis, om er te gaan eten, en vervolgens denzelfden weg naar school af te leggen, maar dan niet alleen om te leeren, maar ook vooral om den uitslag te zien van de, naar zijn meening, zoo aardige grap. Onderweg bracht hij de ledige val bij Van Sommeren, en zonder er verder iets van te zeggen, begaf hij zich op weg naar huis, waar hij zijn ontbijt reeds gereed vond. Niemand scheen evenwel iets van zijn verdwijnen te hebben gemerkt; er werd er hem ten minste niets van gezegd. Het voorval van den vorigen dag was geheel vergeten, en opgeruimd en in blijde verwachting liet hij de respectievelijke boterhammen verdwijnen. Nauwelijks was dit afgeloopen, of de boeken werden uit hun schuilhoek te voorschijn gehaald, en voor de derde maal betrad hij dien morgen den weg naar school. Willem en Johan Pietersen liepen een eindje voor hem, en, zooals we gezien hebben, gaf hij antwoord op een vraag, hem betreffende, door Willem aan zijn vriend gedaan. Verder is het geheele voorval den lezer bekend; doch één ding moet ik nog vertellen, en daarover zult gij u misschien niet minder verheugen als de knapen zelf: tien minuten na den zoo hartstochtelijken wedloop van Mr. Grevel kwam de huishoudster naar,buiten, om te Zeggen, „dat de jongeheire wil weier naar huiws 38 konne gaon, omdat meheir toch niet'en kweim, en dasse 't irg 'emein vong van zokke klaine kummels, om de lui's Meester zoo te plaoge, want ze bgriep 't wil, da mei er ein van hullie on den gang 'ewiest was." De jongens stonden wel eenigszins raar te kijken over dat zoo vriendelijk compliment, en een weinig bedremmeld dropen ze af; doch nog maar pas waren Ze het poortje uit, of daar barstte het gejuich los, want een dag vacantie behoorde tot de grootste zeldzaamheden op de school van Mr. Grevel. Willem ging met Johan en den held van den dag, Frans Borren, naar huis, waar zijn moeder niet weinig verbaasd keek, toen ze daar haar zoon opeens voor zich Zag staan, terwijl ze hem lang en breed op school waande. Al heel gauw waren de noodige inlichtingen gegeven, namelijk, dat Meester Grevel dien dag geen school kon houden. Gelukkig vroeg hem zijn moeder niet naar de oorzaak ervan, hoewel het fijne van de zaak, zooals ge u wellicht zult herinneren, hem zoo goed als onbekend was. Johan en Frans waren naar hun eigen thuis gegaan, maar binnen vijf minuten waren beiden weer opgedaagd om hun nieuwen makker af te halen. Ze hadden op weg van huis naar school afgesproken, om, als ze „van thuis" mochten, dien dag een tochtje te maken, de duinen in, en in de omstreken van N., iets, zeer naar den zin van Willem, die gaarne eens wilde zien, of hij het hier even prettig zou vinden als op zijn geboorteplaats. Hij kón er eerst niet heel veel aan vinden, aan dat vreemde dorp; maar dat kwam door dat alles hem nieuw was. Doch een poosje later in de duinen ja, toen vond hij, dat hij hier ook wel genoegen zou kunnen 39 hebben, en aan de zee, heerlijk 's Woensdagsmiddags en vooral Zaterdags, te spelen; nu, dat had hij vroeger nooit kunnen denken, dat het daar zoo plezierig zou zijn. Juffrouw Landheer gaf Willem de zoo gewenschte toestemming, en met z'n drieën gingen ze op weg, terwijl de broodtrommeltjes meegenomen werden, die anders op school dienst hadden moeten doen. Pas waren ze bij Willems huis vandaan, of Frans werd dringend uitgenoodigd — x>p jongensmanier natuurlijk — te vertellen, wat hij toch eigenlijk in school had uitgevoerd. Het gebeurde, en uitvoerig verhaalde hij alles, zonder het evenwel in 't minst ook maar op te smukken, daar het avontuurtje van zichzelf reeds Zooveel vermakelijks had. Uit eigen beweging maakte hij er de opmerking bij, dat dit voorval misschien niet Zonder straf voor de jongens zou afloopen; maar ook daarvoor had hij reeds iets verzonnen, beweerde hij, waarin hij evengoed hoopte te zullen slagen als in het eerste. „Het is veel moeilijker en veel gevaarvoller dan dat andere van daarstraks, maar ik geloof dat ik het toch maar zal probeeren"; en hij ging aan het vertellen van hetgeen hij wilde doen, om te maken, dat de jongens niet gestraft zouden worden. Deze aardigheid is het, die ik mijn lezers in dit hoofdstuk wilde mededeelen, en daarom zullen we geen beschrijving geven van het tochtje, dat zonder groote ongelukken afliep, maar alleen dit zeggen, dat Willem tegen den avond, geheel voldaan, terugkeerde, en aan zijn moeder een vrij wat vollediger verslag gaf dan den vorigen dag. 40 „Dus je gaat mee; i k zal het woord wel doen, maar heusch, ik kan het alleen niet oplichten; om twaalf uur precies dus, als de torenklok slaat, ben ik hier weer bij jou aan huis!" Dit waren de woorden, waarmee Frans afscheid nam van Willem, en met Johan Pietersen verdween. Stil gaan we den avond voorbij, totdat het ongeveer twaalf uur is. Om negen uur was Willem naar bed gegaan, maar tot nog toe had hij nog niet geslapen, zelfs geen oog dicht gedaan; niet, omdat hij niet kon slapen, maar hij wilde het niet, want met Frans en Johan had hij afgesproken om gezamenlijk een nachtelijk avontuurtje te ondernemen. Voorzichtig stapt hij uit bed, kleedt zich zoo zacht en snel mogelijk aan, en nauwelijks was hij klaar, of, hoor, buiten weerklinkt door de nachtelijke stilte opeens tweemaal een zacht, trillend gefluit, hetwelk hem zeide, dat zijn twee makkers reeds present waren. Stil sloop hij naar beneden, deed de voordeur van het nachtslot, en trad naar buiten. Het was een prachtige zomernacht in het midden van Juli; de maan scheen heerlijk zacht aan een donkerblauwen hemel; slechts enkele sterren waren te zien. Rondom lag een dikke dauw op de velden uitgespreid, zacht woei een frisch windje, dat de toppen der boomen slechts even beroerde, en alles werkte mede, om den nacht zoo prachtig en aangenaam mogelijk te maken. Maar hiervoor had geen van de drie jongens thans oog; om niets anders dachten ze, dan om het zoo eigenaardige plan, dat ze nu zouden gaan uitvoeren. Juist, toen Willem de deur uitkwam, begon de dorpsklok twaalf uur te slaan. „Mooi op je tijd gelet!" sprak Johan half hardop; „en nu maar gauw aan den gang." 41 De school was weer het doel van den tocht, Meester Grevel dat van de onderneming in haar geheel. Met Frans voorop ging het den bekenden tuin door van „den baas", het schuurtje binnen en 200 waren ze dan in de school; hoewel er bijna volslagen duisternis heerschte, wist Frans er den weg wel, en hij bracht ze door de binnendeur in het huis van den onderwijzer. Ze liepen toen achter elkaar door de gang, met Frans als gids; omdat hij reeds meer bij den meester in huis geweest was. Toen ze kwamen bij de trap, die naar het zoldervertrekje voerde waar Maaike, de huishoudster, sliep, bleef Johan daar de wacht houden, terwijl de beide anderen de kamer binnengingen, waar „de oude" sliep; de deur lieten ze open, want ook Johan wilde wel wat hooren van hetgeen er gebeuren zou. Uit de regelmatige ademhaling en het zware geronk was gemakkelijk op te maken, dat de slaper niet zoo heel licht wakker zou worden; toch kropen ze behoedzaam, op handen en voeten, de kamer binnen, en maakten zich meester van een plaatsje onder het boveneinde van het ledikant, de een rechts, de ander links. Het was er echter niet zulk een prettige houding daar onder het bed, als wel er boven op. Want niet alleen was de vloer er met een dikke laag stof bedekt, maar ook het onderste deel van het ledikant was zóó dicht bij den grond, dat ze er zich ternauwernood onder roeren konden; doch voor het oogenblik moesten ze er zich maar mee tevreden stellen. „Nu, ben je klaar, licht dan maar op," fluisterde Frans; één—twee—hup, in de hoogte ging het eene eind van het ledikant, wel drie decimeter, en kwam vrij onzacht op den grond neer. Nog eens werd hetzelfde spelletje herhaald, want te vér was de slaper in 42 het land der droomen, dan dat hij er zoo raast in eens uit teruggeroepen zon kunnen worden, doch zonder merkbaar gevolg; alleen het gesnork hield op, en ten derden male ging het bed, thans wel een halven meter in de hoogte, en kwam wel wat erg hard op den grond neer. De gevolgen bleven nu niet uit, de dekens, met Mr. Grevel er tusschen, vlogen verward door en over elkander. • „Hè jongens, schei toch uit, wat doe jij der an; wat denk je wel, akelig jonk; i k zal 'm wel straffen, dat hoef jij niet voor me te doen; pas maar op, met je vale gezicht, anders krijg je zelf óók nog!" Dit hoorden de jongens, hun onderwijzer zeggen, min of meer afgebroken, doch duidelijk verstaanbaar; maar heel goed begrepen ze, dat dit slechts de voortzetting was van een droom, die nu hardop werd uitgesproken. Derhalve lichtten ze het bed nogmaals goed op en schudden het flink heen en weer, totdat eindelijk een steunend gegorgel in de keel werd gehoord, gevolgd door een flauw gebrom, zooals dat voorkomt bij iemand, die uit een zeer diepen slaap langzamerhand wakker gemaakt wordt. Opeens... voelden ze een schok, en hun poging was gelukt, om hem wakker te krijgen. Nu volgde een alleenspraak van den onderwijzer, die de jongens bijna deed stikken van het lachen: „Hè, wat een akelige droom was dat; hoe kwam ik toch zoo raar aan_^t droomen; zeker door vandaag, door die beroerde kwajongens, die me zoo hebben laten schrikken; maar wacht maar, ze zullen ervan lusten, allemaal één voor één, en die ellendige Frans Borren niet 't minst... Maar wat is — dat toch; ik lig toch ... op bed;... maar 't lijkt wel alsof het ledikant hard 43 heen en weer wordt geslingerd, en de deken ligt ook al..." Bons! daar wordt opeens het ledikant hard neergegooid, en de meester, die overeind was gaan zitten, viel achterover, met zijn hoofd tegen den zijkant ervan. „Groote goedheid! dat was toch geen droom! o help! een booze geest, die me komt verschrikken!" roept hij met een door angst heesch geworden stem. Was het licht geweest, zoodat we hem onopgemerkt hadden kunnen gadeslaan, dan zouden we gezien hebben, dat de wanhoop hem op het gelaat te lezen stond; hij lag daar met een vaalbleek, doodsbenauwd gezicht; zijn oogen stonden verschrikt en staarden recht voor zich uit in de ondoordringbare duisternis; met zijn handen klemde hij zich wanhopig vast aan de beide zijwanden van het ledikant, als kon dat hem hulp brengen; maar ook dit belette niet, dat hij nog eens met bed en al hoog werd opgetild en niet minder hard dan den vorigen keer, op den grond neerkwam. Roerloos, doodstil bleef hij liggen, als om zijn lot af te wachten: doch om hem geheel in hun macht te krijgen, lieten Willem en Frans eerst eenige minuten volstrekt niets meer van zich merken, zoodat beide partijen eerst eens op hun verhaal konden komen. Thans werd er besloten, dat men het laatste hulpmiddel te baat zou nemen, om met den onderwijzer geheel te kunnen doen, wat men wilde, en van hem alles gedaan te kunnen krijgen. Frans had namelijk thuis iets vervaardigd, dat mijn lezers misschien ook wel eens gezien hebben; het was een roode kroot of biet, die hij uitgehold had, doch zóó, dat alleen voor beide oogen, den neus en den mond een doorschijnende plaats gemaakt was. Dit doodshoofd had hij meegenomen, en 44 nadat ze zich zoo een poosje hadden stilgehouden, werd er een kaarsje aangestoken en er in gezet, zoodat in de duisternis niets te zien was, dan de vier bovengenoemde doorschijnende plaatsen. Willem kroop naar het achtereinde van het bed, en hield opeens dit voortbrengsel der moderne kunst boven den rand van het ledikant; en zóó sterk was de uitwerking van die akelig groote, vuurroode oogen, dien verbazend breeden neus, en dien zoo afgrijselijk wijd geopenden mond, dat een angstkreet ontglipte aan de lippen van den onderwijzer, gevolgd door een doodsbenauwd: „O help, de duivel zelf!" Een holle lach van Frans was het eenige antwoord op dit angstgeroep; en nu begon hij het onderhoud met zijn meester op een krijschende oude vrouwenstem aldus: , Ja, dat ben ik, akelige, ellendige, flauwe, lafhartige jongensbeul! Zeg maar eens, waar zijn je stok, en priem en je liniaal, waarvan je al zooveel genoegen hebt beleefd? Geef antwoord,- gauw wat, of ik vermoord je, ellendeling! Nou, zeg op, waar zijn ze!?" „Ik — weet — het niet; — alle — drie — kwijt," was het bevende, afgebroken antwoord. „Wat! je weet het niet! Gauw, vertel op, want ik wil het precies weten; versta je, precies, anders zal ik je eens leeren praten, maar dan op een eigenaardige manier! Waar is je stok!?" „Ik — weet — het niet — heusch niet; — de jongens — hebben ze — allemaal — weggenomen —." „Wat, de jongens!? Wou je de jongens weer beschuldigen, flauwerik; neen, ik heb ze zelf weggehaald, en als je van morgen niet gauw weggeloopen was, dan had ik je bij je keel gegrepen, en zonder omhaal vermoord!" 45 Een huivering voer door de leden van den beul, die nu beefde als een riet voor de stem van een zijner leerlingen. „Versta je dat! Ik wou je vermoorden; maar nu zal ik het niet doen; hier heb ik je stok en nu zal ik je eens lekker afranselen met dienzelfden stok, waarvan je al zooveel genoegen hebt beleefd"; en hij maakte een beweging, als wilde hij maar terstond de daad bij het woord voegen. „O neen!?" gilde thans de aangesprokene op een angstigen toon; „dat niet, zeg maar, wat ik doen moet, maar o nee, doe dat toch niet!?" „Nou, ik zal dat dan ook niet doen; maar ik wil, dat je me nu eerlijk een volledig antwoord geeft op alles, wat ik je vraag, want anders voer ik gewoonweg uit waar ik je zooeven mee gedreigd heb! Vertel me dan nu 's, waarom heb je vandaag geen school gehouden!?" „Omdat ik ziek was." „Wat zeg je? omdat je ziek was; dat is een leugen, je was te bang, ik had je zoo erg laten schrikken, hè!? Maar wat wou je eigenlijk morgen doen; ben je van plan dan school te houden!?" „Ik — ik zal het doen — zooals gij wilt." „Dat vraag ik je niet! Ik vraag je alleen, wat je van plan was te doen." „Ik had er ... wel op gerekend ..." was het heel voorzichtige antwoord. „En wat wou je dan verder doen met Frans Borren; zeker eerst eens een nieuwen stok zien te krijgen, en dan eens op zijn rug probeeren, of die wel sterk genoeg is, hé!? Ha! ha! ha! ha! Jou leelijke, flauwe lafaard!" „O nee, dat zal ik niet doen — ik zal hem niet slaan, 46 maar hem zeggen — dat hij geen straf krijgt en i— dat hij een aardige jongen is, en — en —" „Nou, wat, en — komt er nog wat, anders .. en hij sloeg met een stok tegen den zijkant van 't ledikant, om zijn prooi zoo den noodigen schrik aan te jagen, en hem tot spreken te dwingen. „O neen! ik wou zeggen, dat ik hem nooit weer zal slaan!" „Ja, hem zeker alleen niet meer, en dan de andere jongens een beetje meer, en vooral dien jongen, hé; ja, ik begrijp je wel —?" „Neen, heusch niet, ik zal heelemaal met meer slaan, niemand van de jongens; maar laat me nu met rust, anders kan ik van vermoeienis morgen geen school houden." „Wat! jou met rust laten, jou brutale vlegel; geen denken aan, hoor; eerst zullen we nog eens een poosje samen praten. Nou mot ik eerst is weten, wat je met je assistenten wou doen." „O weggooien!" „Weggooien!? bah! om ze den volgenden dag zeker weer op te rapen en dan je schade gauw in te halen!?" „O neen, dan zal ik ze verbranden?" „En den priem; dien wou je zeker ook verbranden, stommerik!?" „.... dan zal ik 'em in 't water gooien!" „Nou, ik zal er op letten hoor, of je dat wel doet; thans heb ik nog een paar eischen en dan zal ik je maar met vrede laten; maar pas op, dat je vooral precies doet, wat ik je zeg, of, zoowaar als ik de duivel ben, kom ik morgennacht weer bij je; maar geloof me vrij, dan zul je er zoo gemakkelijk niet afkomen als dezen nacht!" „Ja, ik zal — precies doen, alles wat gij beveelt — 53 regel wat al te bont maakte en ook thans niet van die gewoonte afstand kon doen, werd slechts veroordeeld tot een kwartier nablijven. Men kan zich gemakkelijk voorstellen welk een verbazing die plotselinge verandering in het gedrag van den meester teweegbracht bij de jongens, die niets van de eigenlijke oorzaak wisten. Alles moesten ze toeschrijven aan de grap van den vorigen dag, maar hoe — ja, dat wisten ze zelf niet. Frans werd met vragen van alle kanten overladen, want hij had het gedaan, dat begrepen ze wel; hoe kwam hij anders aan dien priem ?Doeh wie er hem ook naar vroeg, hij lachte maar en antwoordde, dat ze voortaan niet veel slaag meer zouden krijgen en bovendien nog een lange vacantie op den koop toe. Hoe durfde hij het, den meester drie tikken met den priem te geven? hoe kwam het, dat memand straf had gekregen, en dat de eenige straf van dien morgen bestond in een kort poosje nablijven —? neen, ze konden onmogelijk vatten, hoe zoo'n kleine grap zulk een enorm succes kon hebben. HOOFDSTUK V, Hoe Willem aan een zuster kwam. Ik geloof niet, dat het mijn lezers zoo heel aangenaam Zou aandoen, als ik voortging de lotgevallen van onze jonge vrienden van dag tot dag te verhalen. Mijn doel was u het een en ander te vertellen uit de jeugd van 54 den knaap, dien ik tot mijn onderwerp gekozen heb. Om dat nu van iederen dag weer afzonderlijk te doen, zou me in de eerste plaats veel te veel tijd en papier kosten, maar in de tweede plaats vooral, moet ik het ook bekennen, dat ik niet in staat zou zijn den lezer mede te deelen, wat Willem overkwam, behalve, dat ik weet, dat hij geregeld 's morgens met zijn twee makkers naar school ging, om ongeveer vijf uur thuis kwam, niet lang daarna at, vervolgens het hem opgegeven werk verrichtte, om dan naar bed te gaan en den volgenden dag op dezelfde manier door te brengen. Nu wil ik hiermee niet zeggen, dat men uit deze gegevens op moet maken, dat Willem een saai leven leidde; integendeel, hij was te zeer uit op het maken van grappen, en het doen van kattekwaad, dan dat hij ook maar de minste gelegenheid daartoe ongebruikt zou laten voorbijgaan. Het lag met in zijn aard, om, als hij den een of ander eens een poets kon bakken, dat na te laten te meer nog, daar zijn twee tegenwoordige kornuiten evenmin vies vielen van dergelijke dingetjes. Zooals ik zeg, zullen we derhalve een paar weken rustig en ongemerkt laten voorbijgaan, en ons in onze gedachten verplaatsen in de vacantie, die reeds enkele dagen geleden een aanvang heeft genomen. Op zekeren avond vinden we in den tuin van „Titanea" Willem en z'n moeder, met Johan en Frans. Ze hadden een prettigen dag gehad met z'n drieën. De avond was stil; zoo nu en dan zag men plotseling hier of daar op 't veld witte wolkjes verrijzen, de dauw, die aan de zomeravonden dien eigenaardigen tint geeft, en die zoo prettig aandoet... „Nu, ik hoop, dat 't morgen maar net zulk weer is als vandaag, dan kunnen we tenminste meer doen, dan 55 we gisteren en eergisteren gedaan hebben; aan zoo'n vacantie heb je niet veel." Met deze ontboezeming verbrak Willem de stilte en er volgde 'n gesprek waarvan ik den korten inhoud hier neerschrijf. „Och Willempje, dat moet je niet Zeggen; de vacantie duurt immers nog lang genoeg, en omdat het nu de eerste twee dagen geen prachtig weer is geweest, meen je, dat 't heel de vacantie zoo moet zijn! Dat begrijp je immers zelf wel van niet; bovendien kun je je niet voorstellen, hoe blij ik was, dat ik je weer eens 'n dag bij me thuis heb gehad." „Nu moedertje, zoo bedoel ik het niet; ik wil niet zeggen, dat ik niet van u houd; dat weet u zelf toch ook wel; maar ik zou graag naar zee willen, en ik had al dadelijk vooruit plannetjes gemaakt; ik meende die den eersten dag van de vacantie ten uitvoer te brengen, en nu moesten we binnen blijven, omdat het zoo waaide en regende." ,Ja, nu hadden we al afgesproken, om met zijn drieën Vrijdag naar zee te gaan," viel Johan hem in de rede, „maar toen het zoo stormde kon er natuurlijk niets van komen; maar nu dan morgen maar, als het morgen tenminste mooi weer is; waarschijnlijk zal het dat wel Zijn." „Ja Moe, mag dat? Dat vindt u zeker wel goed, hé?" „Ja, als het mooi weer is, dan kun je gaan; maar je moet altijd zorgen dat je je niet in gevaar begeeft, hoor; kt daar toch vooral op .. ^want je begrijpt toch wel, dat ik je niet graag zou willen missen," voegde ze er op een zachten toon aan toe, terwijl er bij haar weder herinneringen werden opgewekt aan den tijd toen Willem's vader nog leefde, en aan haar twee kinderen die reeds voor de geboorte van Willem gestorven waren. Willem begreep het, waarom haar stem opeens zoo 56 .«acht werd, want menigen avond reeds had hij met graagte geluisterd naar het verhaal, dat zijn moeder hem deed omtrent zijn vader en zijn broertje en zusje, die allen slechts bestonden in zijn verbeelding, omdat hij ze nooit gezien, nooit gekend had; en telkens, wanneer zijn moeder hem deze geschiedenis verhaalde, en onder den indruk kwam van die droevige gebeurtenissen, dan was hij ook waarlijk droef gestemd en deelde m haar verdriet, hoe kinderlijk zijn opvatting ook mocht Zijn. Ook nu weer voelde hij 't, welke herinneringen er bij haar wakker werden, en juist wou hij, door over iets anders te beginnen, haar gedachten daarvan aftrekken, toen Frans Borren plotseling inviel: „Het heeft gisteren en eergisteren zóó hard gestormd, dat t nu wel heel prettig zal zijn aan 't strand; als het zulk weer geweest is spoelt er zooveel aan, waarmee je een verbazende pret kunt hebben. En als 't nu'zulk mooi weer blijft, dan is 't morgen meteen ook met zoo erg warm, als 't in 't laatst was voor 't begin van de vacantie." „Nu dan, als je morgen gaat, dan vooral voorzichtig; ik vertrouw dat je dat zult zijn, anders heb ik geen oogenblik rust..." „Ja moe, heusch, weest u daar maar niet bang voor, maar ik ..." „Ik zal even weggaan," zei z'n moeder, „want d'r is gescheld; dadelijk kom ik terug!" Ze ging weg; en allerlei nieuwe plannetjes werden gemaakt, en oude nog eens gewikt en gewogen, of er hier of daar niet iets aan ontbrak. Ze spraken, of liever, langzamerhand begonnen ze door elkaar te schreeuwen, over 't geen ze mee zouden brengen, omdat er, vooral 57 na een storm, zooveel te vinden was, terwijl niemand vermoedde, dat ze heel wat meer mee zouden brengen dan ze een van allen gedacht hadden. „Maar zeg," begon opeens Johan, „hoe vond je eigen lijk Grevel de laatste week; ik geloof, dat hij het bezoek van jou gaat vergeten, de duivel! Het is voor hem zóó goed afgeloopen, dat hij langzamerhand weer tot zijn oude gewoonten terugkeert. Gedurig straft hij al iemand, en al is het dan al niet dikwijls met dien „duivelss t o k", ik geloof toch, dat hij na de vacantie weer heel gauw het oude deuntje zal zingen, en dat je hem weer eens op dezelfde manier onderhanden moet nemen." „Op dezelfde manier, zeg je? Neen hoor, dat doe ik niet, het is de eerste de beste keer heel goed gelukt, maar ik heb net zoo'n gevoel, alsof het voor de tweede maal met zoo netjes zou afloopen; als we er weer iets tegen willen doen, moeten we eerst iets anders verzinnen." „Nu ja, dan maar iets anders; maar ik vind, dat je het er zoo niet bij moet laten zitten, als hij na de vacantie weer op dezelfde manier gaat slaan, als hij vroeger deed." „Maar ik begrijp heelemaal niet," zei Willem, „hoe dat toch kan. Als hij toch in de vaste meening verkeerde, dat hij een bezoek van den duivel gehad had, terwijl hij op bed lag, dan zou hij toch niet na een paar weken weer de bevelen overtreden, die jij hem gegeven hebt?" „Dat denk ik juist ook," zei Frans, „ik begin eraan te twijfelen, of hij niet vermoedt, dat het een van de jongens geweest is, die daar „den duivel" uithing onder zijn ledikant. Daarom zei ik daarstraks ook dat we iets anders moeten verzinnen, als we er weer iets tegen willen beginnen." „Nu, daarvoor hebben we nog tijd in overvloed; want morgen over drie weken begint het pas weer; wat een heerlijk lange vacantie; dat gebeurt niet dikwijls zoo, maar kijk, d i e heeft Grevel dan toch wél langer gemaakt op bevel van den „duivel", zei Willem. „Ja," meende Johan, „maar we zullen eerst 'ns zien, hoe hij zich na de vacantie aanstelt. Van te voren kunnen we alvast wel eens over 'n plannetje nadenken; maar laten we daar nu maar met meer over praten; 't is veel beter, om,.." „Kijk 'ns Wim, dat is voor jou, jongen," viel de moeder hem in de rede, „ik geloof, dat je vacantie nog prettiger wordt dan je wel ooit zou gedroomd hebben." „Wat? Voor mij? Is die brief voor mij?" „Ja, lees 'm maar eens gauw, en vertel 't mij dan ook maar eens." De brief was spoedig opengescheurd, en terwijl hij die vervolgens las, konden de anderen het duidelijk aan hem zien, dat de inhoud hem verraste, en aangenaam aandeed; want hoe blijmoedig gestemd hij ook was, 't was duidelijk te bemerken, dat deze onverwachte brief z'n blijdschap' nog in hooge mate deed stijgen. Na hem in z'n geheel gelezen te hebben, sprong hij op en riep opgewonden: „Raad 'ns, moeder, van wien die is. Van buur Himmelstein, u weet wel, uit..." „Van mijnheer Himmelstein zelf!? Hoe is 't mogelijk; maar lees hem eens voor, want Johan en Frans mogen 't zeker ook wel hooren, nietwaar; de brief staat toch niet'vol geheimen, hè!?" „O neen hoor; ze mogen 't allemaal hooren; luister maar," en Willem las den brief of beter gezegd het briefje voor, dat niet van mijnheer Himmelstein zelf kwam, maar van diens zoontje Sibold (die door zijn 58 vrienden meestal Bol Steintje werd genoemd) en 't volgende bevatte: H .... Augustus 18 .... Beste Wim. We hebben gister vacantie gekregen, en Maandag over veertien daag moeten we pas weer terugkomen. Jij hebt zeker ook al wel vacantie of als je het nog niet hebt, dan krijg je haar toch al wel heel gauw zeker. Nu heb ik aan Pa gevraagd, of je een paar dagen bij ons mocht komen logeeren; en daarom schrijf ik je dezen brief, of je zin hebt, om aanstaanden Donderdag te komen, en dan tot den daaropvolgenden Dinsdag te blijven. Woensdag daarvóór moet Pa bij jullie in N. Zijn, en dan kan hij hooren of je mag, en als dat Z90 is, dan kom je tegelijk met hem hierheen. Nu je maakt maar dat je moogt, hoor, en dat ik je dus Donderdag hier bij ons zie. De hartelijke groete, ook aan je moeder, van nog altijd je vriend Bol Steintje, (Sibold Himmelstein). „Kijk eens aan, wat een mooie gelegenheid om een prettige vacantie te hebben; nu was je daar straks al aan het mopperen," zei juffrouw Landheer, eenigszins schalksch, daar zij heel goed wist, welke berichten die brief zou bevatten; want vooruit had zij er reeds over gesproken met den vader van „Bolletje". Het was al afgesproken, dat mijnheer Himmelstein Woensdag in N. zou komen, daar bij juffrouw Landheer zou logeeren en den volgenden dag met Willem zou vertrekken. Verder was het plan, dat zij den Maandag daarna, bij haar 59 broeder, die daar ook woonde, zou gaan logeeren, om dan Dinsdag of Woensdag naar N. terug te keeren met haar zoontje en Bolletje, zoodat Bolletje ook een poosje bij Willem kon doorbrengen. De zoozeer gewenschte toestemming werd onmiddellijk verkregen, en op eens was alles om hem heen even geschikt, om hem vroolijk te stemmen. Toen Johan en Frans 'n tijdje later weggingen* hadden ze afgesproken, om, als naar gewoonte, Willem af te halen en wel om negen uur. Gemakkelijk is 't te begrijpen, dat Willem dien nacht met heel veel sliep, daar hij onmogelijk z'n gedachten kon aftrekken van 't genoegen, dat hij zou hebben in de dagen die voor hem lagen. Negen uur is geslagen op den bovenvermelden morgen, en de twee jongens waren al bij Willem aan huis, om gezamenlijk hun tochtje te ondernemen. Kort daarna vertrokken ze, alle drie met de broodtrommeltjes op zij, daar ze van plan waren niet voor den avond weer naar huis terug te keeren. Over alles werd gepraat wat maar eenigszins kan opkomen in het hoofd van den knaap, die *t leven voor Zich ziet vol genot en plezier, met als uitzondering een weinigje kommer en een enkele teleurstelling. Na verloop van eenigen tijd — misschien anderhalf uur later — waren ze aan 't strand. Niet, dat 't dorp N. zoover verwijderd lag van de zee. O neen; maar we moeten niet vergeten dat wij te doen hebben met jongens; en zooals mijn lezers waarschijnlijk wel uit eigen ondervinding weten, was ook hun methode geen andere dan die van de meeste jongens, namelijk deze: Zijn ze, zonder leiding van ouderen, op weg ergens naar toe, dan moeten ze hier eens naar kijken en daar eens bij 60 61 stilstaan, en bij slot van rekening doen ze over een zekeren afstand, driemaal zoolang, als ieder ander ervoor noodig zou hebben. Niet dat ik dit misprijs, volstrekt niet; het komt geheel en al overeen met den aard van een jongen, en bij onze drie vrienden kunnen we er bovendien nog minder rekening mee houden, omdat ze alleen maar voor hun genoegen gingen, en dus onderweg het hunne genoten van de tuinen en andere schoone gelegenheden tót vermaak. Zoo kwam het dan, dat zij bijna anderhalf uur deden over den weg, dien men, zonder bepaald hard te loopen, binnen een half uur kon afleggen. Veel was er aan het -strand te vinden, waar mee ze zich genoegen konden verschaffen, maar reeds dadelijk, toen ze er aangekomen waren had Frans de opmerking gemaakt, dat er zoo bijzonder veel aangespoeld was, hetgeen terstond door Johan bevestigd was. Ze vonden er een enorme hoeveelheid hout, bijna alles planken, en soms geheele stukken van schepen, die vergaan waren, o.a. ook een mast, ter halverhoogte afgebroken, en met een groot stuk zeildoek er nog aan. Toen het aldus ongeveer twaalf uur geworden was, besloten ze, den inwendigen mensen een beetje te versterken, door den inhoud van de trommeltjes te verorberen, en daarna hun prettige dagtaak weer voort te Zetten. Met 't gezicht naar zee gekeerd, gingen ze ter halverhoogte op de helling van een naastbijzijnd duin zitten, en lieten het zich lekker smaken. Nauwelijks waren ze klaar met eten, of opeens springt Willem op, en roept zoo hard, alsof z'n makkers heel ver van hem weg waren: „Kijk eens, daar heel ver in zee, wat komt daar aandrijven?" 66 dat moeilijk doen, en bovendien, wat had ze er aan, als ze 't deed. De koetsier of de knecht, hoe men hem noemen wil, moest er toen aan gelooven: ook hij scheen niet heel veel zin te hebben, zich als die kleine jongens aan te stellen. „Maar," zei hij opeens, „weet u wét, als de Juffrouw het goed vindt, zal ik met paard en rijtuig het water in rijden, want waar die jongens kunnen loopen, daar kunnen wij ook heel gemakkelijk door, zonder in 't minst nat te worden." Die raad scheen bijval te vinden; tenminste, juffrouw Landheer lachte eens even om dien eigenaardigen inval, en gaf toen haar toestemming, daar zij heel goed begreep, dat er toch geen gevaar aan verbonden was, en dat het uiterst moeilijk zou zijn, op een andere manier de schepelingen behouden aan wal te brengen. Langzaam ging het nu door het water naar het schip, en zooals Kees de knecht had voorspeld, geschiedde dat Zonder ongelukken en stond het rijtuig weldra naast het wrak. Kees kon zelf zonder moeite van den bok op het schip komen, en hielp toen zijn meesteres, en daarop begaven ze zich naar het voorste gedeelte, waar de twee ongelukkigen lagen. Nu was voor hem de tijd gekomen, om zijn kracht, maar tegelijk zijn voorzichtigheid te toonen. Hij klauterde naar beneden en nam den man voorzichtig op, maar verder dan dragen kon hij het ook niet brengen, want met zulk een vracht bij zich was er van klimmen in de verste verte geen sprhke. Hij stond eenigszins verlegen te kijken, juffrouw Landheer merkte die verlegenhefd op, terwijl ze heel goed begreep, wat de oorzaak ervan was. 70 de oogen, zag even rondom zich heen en sloot ze toen weer. Niets kon men nog doen, maar vijf minuten later opende hij weer de oogen, zag kalm om zich heen, zei daarna met duidelijke, maar toch geroerde stem: Lenda! Lenda!! Arme kleine 1", viel achterover in zijn kussens, en stierf. De dokter, juffrouw Landheer en Willem stonden langen tijd te staren op het bleek gelaat van den onbekenden doode. Eindelijk echter verbrak de dokter de stilte en zeide: „Bij hem is mijn taak afgeloopen, ik heb er zoo goed als niets aan kunnen doen," en daarna eenigszins opgewekter: „Wat die kleine meid betreft, die zal waarschijnlijk wel spoedig- weer in orde wezen; maar, als het me geoorloofd is het te vragen, wat bent u dan van plan met haar aan te vangen?" Pas, nu haar deze vraag gedaan werd, dacht zij er aan, dat ze niet het minste recht had op het kind; en daarom antwoordde ze dan ook na eenig aarzelen: „Als het door niemand opgeëischt wordt, en ik geen nadere inlichtingen kan bekomen aangaande haar familiebetrekkingen, dan was ik van plan, het als mijn eigen dochtertje op te voeden en haar het gemis van een vader en moeder zooveel mogelijk te vergoeden en te doen vergeten." Hij sprak zijn goedkeuring uit over het plan, dat hem even menschlievend als moederlijk voorkwam, en na gegroet te hebben en gezegd te hebben, dat hij den volgenden morgen nog 'ns zou komen kijken, verliet hij de kamer en kort daarop 't huis. Gedurende den nacht waakte juffrouw Landheer en de oude Saar beurtelings bij 't bed van de kleine Lenda, zooals wij haar ook voortaan maar zullen noemen, en 71 toen de zon nog maar kort opgekomen was, ontwaakte ze uit haar sluimering en fluisterde, nauwelijks hoorbaar: „Honger." Het kind sprak dus Hollandsen, en in den Bijbel stond alles in 'i Duitsch. Juffrouw Landheer was juist bij haar bed komen zitten en hoorde wat zij zeide. 't Was eigenaardig daar dat kleine kind om zich heen te zien kijken, om zich te binnen te brengen waar ze was. Eindelijk ging ze overeind in bed zitten, keek juffrouw Landheer aan, en Zei toen, opeens duidelijk verstaanbaar: „Moetje, honger." De tranen schoten haar in de oogen; hoe droevig klonken haar die woorden in de ooren; ze zou haar moeder waarschijnlijk nooit weer zien, 't was of 't kind Zelf tot haar zeide, dat zij haar moeder zijn moest. In 'n oogwenk vlogen die' gedachten door 't hoofd van de vriendelijke vrouw, en haar vleiend toesprekend, beloofde ze iets te zullen halen, als ze eerst weer ging liggen en op haar wilde wachten. Een poosje later werd haar het een en ander gebracht, en toen ze klaar was, werd de vraag van jufffrouw Landheer: „Lekker gesmaakt?" met een vriendelijk hoofdknikje beantwoord. „En wil je nu opstaan, beste Lenda, of nog een poosje gaan slapen?" Met opzet gebruikte juffrouw Landheer de woorden „beste Lenda", om te hooren, wat het kind erop zou antwoorden. Verwonderlijk evenwel scheen het in de meening te ver keeren, dat zij, die daar zoo lief met haar praatte, haar moeder was; want ook nu weer klonk haar stemmetje helder en duidelijk: „Lieve Moetje, opstaan en met Sorry spelen." Nu was het de vraag voor juffrouw Landheer, wie of 72 wat Sorry was. Ze wist wel dat Sorry een hondenhaam was, en ook thans weer was het een heel moeilijk geval voor haar, met uit haar rol te vallen; doch spoedig vond Ze er iets op en zeide toen verzachtend: „Je kunt niet meer met Sorry spelen, Sorry is weg." „Weg? Sorry, die lieve, beste hond, is die weg; is hij dan dood? O, ik houd zooveel van hem," en het kind begon bitter te schreien, alsof ze het dierbaarste, dat ze bezat verloren had. Maar zooals meestal bij kinderen het geval is, zoo was ook bij haar deze droefheid slechts van korten duur, en een paar uurtjes later liep ze, alsof er nooit een Sorry bestaan had, vroolijk te spelen in den tuin, gekleed in 'n jurkje, dat met nog verscheidene andere kleedingstukken gevonden was in een grooten koffer op 't schip; hoe men er evenwel ook in gezocht had, niets had men kunnen vinden over haar afkomst en geboorte. Toen de dokter een tijdje later even aankwam, vertelde de juffrouw hem, wat er 's morgens gebeurd was, en toen zij eindigde met de woorden: „En nu is ze zoo opgewekt en vroolijk als 'n vischje in 't water," begon hij te spreken over het geval met den hond. Als ze van plan was, het meisje als haar eigen dochtertje te beschouwen, zou het wel goed zijn zich zoo spoedig mogelijk een hond aan te schaffen, en wel liefst zoo een, als men dacht, dat Lenda er vroeger een gehad had. Maar hoe daar achter te komen. Men kon haar natuurlijk wel verschillende honden laten zien en dan zou ze van zelf wel zeggen, welke het meest op den haren geleek. Maar dat was slechts een heel twijfelachtig geval, en zou niet gemakkelijk tot de gewenschte uitkomst leiden; doch iets beters wist men er ook niet op. De dokter vertrok met de belofte er nog eens over 79 ging sidderde: „Belnou, dan heit 't netuurlijk weer een van die vermaledijde normels van jonges 'eweist; je zou toch die kleine beflikkerde snotneuzen soo den nek omdraaien, als 'ie ze in 'ie fikken kreeg!" en ze maakte een gebaar, alsof ze er reeds een „in d'r fikken" had, en met veel handigheid de daad bij het woord voegde. We zullen dit interessante gesprek maar liever met verder volgen, het is al te interessant; maar het gevolg was nog aardiger. Langzamerhand liet Meester Grevel zich geheel meenemen, door het denkbeeld dat een van zijn jongens een paar weken geleden dat stuk volbracht had, en dat hij zich aldus aan den willekeur van zijn eigen leerlingen had overgeleverd. Hij vond het wel een heel nare positie, maar noch deze gedachte, noch de meening, die hij er eerst over gehad had, kon hij laten varen, en het gevolg was, dat hij, toen de vacantie moest beginnen, het nog niet waagde, die korter te maken,dan hij in dien bewusten nacht beloofd had. In de vacantie ook werden er tusschen den Meester en diens huishoudster nog heel wat woorden gewisseld over bovengenoemd onderwerjp, doch geheel overtuigen kon ze hem niet. Wel wist ze het zoover te brengen, dat Ze hem overhaalde te handelen, zooals we gezien hebben, dat hij deed. Hij moest zich namelijk weer van alle drie voorwerpen voorzien en die vooraf in den lessenaar leggen. Den eersten dag wanneer de lessen begonnen, moest hij verder, zoodra hij binnenkwam, naar zijn lessenaar gaan en de drie beruchte voorwerpen er zóó uithalen en boven op den lessenaar leggen, dat alle jongens het goed konden zien. Door den schrik, die dat teweeg zou brengen, zou hij dan heel gemakkelijk kunnen zien, waaraan hij zich te houden had. Dit plan was op zichzelf heel uitstekend bedacht en 80 zou ook waarschijnlijk tot een uitstekend einde hebben geleid, maar, zooals het zoo menigmaal bij dergelijke plannen gebeurt... er kwam iets tusschen beide; door de listigheid en scherpzinnigheid van een vrouw uitgedacht, werd het door de praatzucht van dezelfde vrouw geheel in duigen geworpen. Maaike, de huishoudster, had namelijk een broeder, die getrouwd was; deze had een betrekking van eerste bediende op het kantoor van mijnheer Borren, vader van onzen Frans. Zooals ik zeg, was hij gehuwd en had een zoon. Deze laatste was ongeveer van denzelfden leeftijd als Frans en speelde zoo nu en dan wel eens met hem. Op zekeren avond was Maaikemeu bij haar broer en had met hem zitten praten over koetjes "en kalfjes; den heelen tijd had haar neef erbij gezeten. Ten slotte werd hem evenwel gelast naar bed te gaan. Hij ging (zooals gewoonlijk het geval is met jongens van dien leeftijd, als hun iets bevolen wordt, waar ze niet veel zin in hebben), met twee voeten in één kous, trapte den stoel weg, liep tegen de tafel aam zoodat de koffiekan gevaar liep een halsbrekenden toer te gaan ondernemen, gaf de kat een schop en verliet het vertrek, hevig met de deur slaande. Nauwelijks was hij de kamer uit of daar kwam ze los; in geuren en fleuren ging ze alles van A tot Z zitten vertellen, hier en daar nog de noodige toelichtingen bij gevende, en zei toen ten slotte ook nog, wat ze haar heer en meester aangeraden had. Terwijl ze alles zoo achter elkaar had zitten verhalen, had haar broer niets anders gedaan, dan nu en dan eens geglimlacht, eens ja-geknikt, dan weer een afkeurend: „Neenmaar, heb je nu toch ..laten hooren, en 81 besloot zijn opmerkingen eindelijk met een vermakelijk: „Die jongens toch; als ge maar de minste gelegenheid zien, om iemand een poets te spelen, wacht maar, dan zijn ze te vinden." Dit viel binnen voor, maar buiten de kamerdeur had de lieve zoon en neef staan wachten; ja, wachten? Was het daar bij gebleven. Neen, hij had staan luisteren, en daar zijn geëerbiedigde tante volstrekt geen moeite gedaan had, om zacht te spreken, had hij zonder inspanning alles kunnen verstaan, en reeds dadelijk stond het. besluit bij hem vast, dat hij dat niet voor zich alleen moest houden, maar het aan Frans mee moest deelen, waardoor deze dan natuurlijk wist, wat ze na de vacantie te wachten hadden. Zoo gezegd, zoo gedaan. — Frans luisterde met veel genoegen, en dacht er onmiddellijk het zijne al weer van, bedankte „kleine Jaapie" voor zijn inlichtingen en ging er op een eenzaam plekje over zitten denken. Een half uur later was zijn besluit reeds genomen, terwijl hij besloot er maar verder met niemand over te spreken. „Wat zouden die jongens gek opkijken, als ze nu weer zoo iets moderns zagen gebeuren," dacht hij, en ... hij had gelijk. Zooals ik boven reeds heb opgemerkt, zaten alle jongens verbaasd te kijken, maar vooral ons vroolijk drietal; dit laatste léék alleen maar zoo, maar de werkelijkheid was geheel anders. Zooals we thans gemakkelijk kunnen begrijpen, keken er maar twee van de drie in waarheid verstomd, maar de derde lachte hartelijk bij zichzelf, want nu was het oogenblik gekomen, waarop hij voor de oogen van alle jongens ten koste van den onderwijzer weer een nieuwe grap zou uithalen. In een veel korter oogenblik, dan ik noodig had om Echte Jongens. 2e dr. 6 82 het te vertellen had dit alles plaats gegrepen. De Meester had zich dan eindelijk weer met kracht tegenover en boven de jongens gesteld. Ja, düt was zoo, ieder moest het bekennen. Maar dat het zoo bleef...? Ter nauwernood had hij de drie bewuste voorwerpen daar vóór zich op den lessenaar neergelegd, of Frans staat op, loopt parmantig op den lessenaar af, grijpt den stok en begint zijn eigen onderwijzer vervolgens zulk een ferm pak ransel te geven, dat deze laatste van schrik niets zeide en hem geheel en al zijn gang het gaan. Eerst toen hij hem tien flinke stokslagen gegeven had, hield hij op, doch in plaats van zijn roede er weer neer te leggen, neemt hij de liniaal en den priem ook nog van hun plaats, en gaat ze kalm in zijn kastje leggen. Maar zelf gaan zitten deed hij nog niet, neen, kalmpjes wandelde hij terug naar den lessenaar, waar Grevel nog altijd even verbluft stond te kijken, ging voor hem staan en begon toen een praatje met hem, alsof er nog nooit van een stok en nog veel minder van een pak slaag sprake was geweest. „Weet u nu soms ook, welk verbod u, een paar weken voor de vacantie gegeven, is?" aldus begon hij zijn vriendschappelijk onderhoud. Geen antwoord. „O geen antwoord; daar is altijd nog wel een middeltje op te vinden;" en weer liep hij naar zijn plaats, met zooveel waardigheid, alsof hij meester Grevel en deze een kwajongen geweest was; nogmaals haalt hij den stok uit zijn kastje en wandelt, niet minder op zijn gemak naar de plaats, waar hij zijn prooi had achtergelaten. „Kijk 'ns naar dien stok; pas nieuw; hij kan er tegen. Kunt u nu soms antwoord geven op hetgeen ik vraag?" 83 Het was vermakelijk, daar dien tyran te zien beven voor de oogen van een zijner leerlingen; of waren het soms niet diens oogen, maar de stok, dien de eigenaar van die oogen in zijn rechterhand hield, die zulk een flinke uitwerking had?" „Nu, wilt u antwoorden?" „Ja," was het eenige, half hoorbaar uitgesproken woord. „Nu dan, zeg dan eens, dat nachtje van onlangs een poosje voor de vacantie, kunt u zich dat nog herinneren?" ging de primitieve rechter voort. „Jawel," was weder het eenige, dat men hooren kon. „En weet u dan soms bij ongeluk ook nog, wie er toen bij u geweest is? Ja? Nu, dat doet me genoegen. Wie was het dan wel?" „Jij." Jij; wat een onweerstaanbare kracht had dit enkele woordje, zoo kortweg uitgesproken, voor de ooren van onzen knaap. Het was hem alsof hij door den grond zou zinken. Reeds had hij zich zeker gewaand van de overwinm'ng, reeds meende hij geheel en al zijn meester in Zijn macht te hebben, en nu zou deze zijn geheel, Zoo schoon opgebouwd plan, te gronde richten. Neen, dat kon, dat mocht, dat durfde hij niet toelaten! Nog één enkele poging wilde hij wagen, en alles op één worp Zetten, om te zien, of hij het spel winnen, dan wel verhezen zou. Bliksemsnel vlogen deze gedachten door het brein van den knaap. Slechts even verloor hij zijn tegenwoordigheid van geest, maar ook maar één oogenblikje; en terstond zijn min of meer geestig getint onderhoud voortzettend, viel hij thans op nijdigen toon uit: „Wat, jij!? I k!? Ben i k bij je geweest!? Wat klets je, kerel? Waar heb je het over? Geef me gauw een goed 84 antwoord op m'n vraag, of ...;" en een ondubbelzinnig gebaar met den stok, vulde het ontbrekende duidelijk aan. Het slachtoffer kroop reeds ineen van vrees. Maar blijkbaar had hij dat enkele woord „Jij" gezegd zonder er zelf bij te denken; doch lichtelijk valt het te begrijpen, hoe koud dat eene woord uit den mond van den Meester — mocht het dan ook zonder de minste bedoeling uitgesproken zijn — neerkwam op onzen Frans. „Nu vraag ik je nog eens, en nou voor *t laatst, wie er bij je geweest is. Gauw wat! Spreek op! Ben ik het soms geweest!?" „Neen; de — een — een booze geest — de duivel; maar ik zal — mijn belofte — houden, en — nooit weer — slaan," was het nu meer volledige antwoord. „Ja, dat zou je ook wel geraden zijn; dat begrijp ik ook heel goed; maar zeg eens, hoe kwam je er bij, om nu weer zulke assistenten toe te stellen?" „Omdat — omdat ze — omdat ik dacht —- dat ik Ze alleen — maar tot de zomervacantie — niet mocht gebruiken." „Ja, je dacht wat! Wil ik je nu 'ns wat zeggen'? als je niet onmiddellijk de volle waarheid spreekt, dan zal ik je de pooten kapot ranselen, verstaan!? Waarom heb je alweer die drie afschuwelijke dingen meegebracht!? Nou de waarheid, gauw, of denk erom!" Het hooge woord moest er dan toch eindelijk uit en bedeesd maar meer hoopvol zei hij thans: „Maaike zei, dat ik het moest doen, en me er niet — aan moest storen — wat er gebeurd was." „Nu dan; dit is je laatste waarschuwing; ik zeg je nu, en neem het vooral ter harte, uit naam van den duivel Zelf, die toen bij jou en mij, en vannacht weer bij mij geweest is, dat je nooit weer een van die dingen in school 85 brengt en altijd zonder zulke hulpmiddeltjes onderwijs geeft en orde houdt; en mocht je het soms ooit weer in je hoofd halen, niet naar dit bevel te luisteren, maar liever je oor te leenen aan die rare ouwe Maaike, denk ...dan ... om ... de ... straf ... die ... volg tl" De laatste woorden werden ieder afzonderlijk met Zooveel nadruk uitgesproken, dat de onderwijzer er onwillekeurig van huiverde: „Denk dan om de straf, die volgt," dacht hij bij zichzelf; dat zal dan toch wel een zware straf zijn ook." „Vraag nu maar aan Maaike om een beteren raad," was de slotrede van Frans, „maar zorg dan, dat die beter uitkomt, en maak vooral, dat jè dan met hare hulp — notabene een oude vrouw — den wil van de booze geesten weerstaat, en — overwint!" Het onderhoud was afgeloopen. Het rechterlijk onderZoek was geëindigd. De aangeklaagde onder borgtocht voorloopig op vrije voeten gesteld. Wat de onderwijzer betrof, ook n u weer was hij blijde, dat het niet nog erger was afgeloopen; hij gevoelde zich geheel en al overgegeven aan den wil van dien enkelen knaap, en daardoor min of meer aan den willekeur van al zijn leerlingen. En Frans zelf —; het stond hem verbazend goed aan, dat hij de overoinning behaald had, en zich niet geheel uit het veld had laten slaan in dat korte oogenblikje, waarop de zekerheid van zijn victorie scheen fe wankelen. Maar toch, de schaal was naar zijn kant overgeslagen en nu hoopte hij van deze gelegenheid gebruik te maken, om niet alleen zichzelf, maar ook alle jongens voortaan te vrijwaren tegen lijfstraffen van de zijde van Mr. Grevel, 86 En de andere jongens, zult ge misschien zeggen. Geef zelf het antwoord maar. Met de grootste belangstelling en verbazing hadden ze natuurlijk het verhoor van den onderwijzer door hun medeleerling aangehoord, maar wat ze er van moesten denken, ja, dit wisten ze nu nog minder dan die paar weken vóór de vacantie, toen diezelfde Frans Borren, denzelfden man reeds een paar slagen gegeven had, en zelfs daartoe gerechtigd scheen. En nu, wat praatte Frans toch over een nacht enkele weekjes geleden en over booze geesten en over den duivel, en wat had toch in vredesnaam „die ouwe Maaike" met alles te maken? Dit alles waren vragen, die nooit voor meer dan drie hunner beantwoord zijn geworden, en de andere jongens konden ze zich en Frans Borren wel dikwijls voorleggen, maar een antwoord er op krijgen, dat konden ze nooit en voor de meesten hunner is het altijd een raadselachtige geschiedenis gebleven. Maar dat al neemt niet weg, dat de gevolgen uitstekend waren; ten geene tijde heeft de school ooit weer een martelwerktuig binnen hare wanden gezien, heeft Grevel ooit weer een bezoek van den duivel of een rechtmatige afstraffing gehad, en van dat oogenblik af aan werden de lessen even goed, maar zonder assistenten, door den onderwijzer vervolgd. Dat is de eerste van de onverwachte veranderingen, die ik van plan was, in dit hoofdstuk te beschrijven en niemand van mijn jeugdige lezers zal ontkennen, xdat het een verandering ten goede was. Of ook de andere even gunstig was? Ik kan het niet zeggen. Oordeel er straks zelf maar eens over. Wel Zegt het spreekwoord en terecht: „Eind goed, al goed," 87 maar of ik, vertrouwende op de waarheid daarvan, tot het besluit zou mogen komen, dat het een gunstige wending gaf aan het leven van Willem Landheer, ik durf er geen uitspraak over doen, en zal het maar liever aan het oordeel van ieder mijner lezers in het bizonder, ter beslissing overlaten. Vijf jaren zijn er verloopen, sinds de gebeurtenissen hierboven en in ons vorig hoofdstuk vermeld. Vijf jaar, vraagt ge wellicht? Vijf jaar worden er in één en hetzelfde hoofdstuk overgeslagen door niets anders te doen dan één regel open te laten? Ja, lezer, heusch, ge leest het goed — vijf jaar, maar vijf jaar, die zóó voorspoedig waren, dat ze voorbijgingen even snel als een gelijk aantal maanden. Maar toch wil ik u niet al te hard vallen, en u niet al te ver wegvoeren. Gaarne zou ik u in uwe gedachten terugbrengen uit de school, met haar rumoer naar het stille huis van onzen Willem. Dat zal dan waarschijnlijk niet zoo zwaar vallen, maar laten we, voordat we binnen gaan eerst daarbuiten eens goed rondom ons heen zien. Ja, groote veranderingen hebben er plaats gegrepen in den loop des tijds, veranderingen en ... verbeteringen. In een grooten halven cirkel is nu de villa omgeven, aan den voorkant, door verscheidene bijgebouwtjes. Het kleine koetshuisje met stal van voorheen is verdwenen, en thans prijkt er een flink gebouw, waarin zich verscheidene rijtuigen bevinden van allerlei soort. Een eindje hier vandaan staat een ander huis, van minder aanzien, hetwelk den paarden onderdak verleent. Daarop volgen twee groote schuren en eindelijk als laatste een allerliefst huisje, dat juffrouw Landheer haar meest vertrouwden koetsier tot woonplaats aangewezen heeft. 88 Het was een flinke, jonge man, die koetsier, heel wat anders dan Kees; een echt vriend als hij was van paarden, wist hij er zeer goed mee om te gaan, en was den kinderen van zijn meesteres, Lenda zoowel als Willem, heel handig behulpzaam bij het leeren van alle mogelijke zaken, die betrekking hadden op het paardrijden, kortom den omgang met die dieren. Deze vijf meer of minder aanzienlijke gebouwen lagen in een grooten kring rondom den voorkant van het huis. Verder lag door deze ingesloten, de prachtig en smaakvol aangelegden tuin, in twee deelen verdeeld door een sierlijke oprijlaan, met aan weerszijden een reeks jonge, maar toch al schaduwrijke berken. Loopen we deze laan halverwege in, dan gaat zij plotseling met een flinke bocht naar beide kanten, in twee richtingen uiteen en een eindje verder voegen ze zich weer samen, om zoo in een rechte lijn naar de deur te voeren. In het aldus ontstane ovaal ligt een kleine vijver, in welks midden een fonteintje haar water hoog opwerpt. Aan den eenen kant zullen we maar om dit vijvertje heenloopen en dan onze schreden richten naar de voordeur. Gelukkig, ze staat aan en ongemerkt kunnen we binnenkomen, 't Is wel niet zooals het betaamt, maar toch zullen we ons die onbeleefdheid maar veroorloven. Ook hier heeft de vooruitgang hare voetstappen gezet en zijn de indrukken ervan duidelijk waar te nemen. Overal is het netter — neen, dit mag ik niet Zeggen; het zou een beleediging zijn voor de vrouw' des huizes: alsof ze ooit „niet net" geweest was! Neen, het was er alles deftiger geworden. De eenvoud, die er oorspronkelijk had geheerscht, had plaats gemaakt voor meer kostbare zaken. De eenvoudige vloerkleeden en loopers van vroeger waren vervangen door 95 je er ook wel eens over zoudt willen, zou je niet eens met mij mee willen naar Engeland?" Willem keek hem ongeloovig aan. „Meent u dat?" Neen, u meent het niet; u lacht maar tegen moeder." „Nu ja, zeg jij het dan maar, Lenda; zou jij niet eens meewillen naar een ander land, naar dat prachtige Londen, en dan naar mijn groot kasteel?" Lenda werd een beetje verlegen: „Ja hoor, ik wel,", zei ze zacht; „maar het gebeurt toch niet," voegde ze er even snel achter. „Maar als ik nu zeg, dat het wél gebeurt!" Weer werd hij, thans door twee paar oogen, ongeloovig aangekeken. Geen van beiden wisten ze, wat ze moesten antwoorden; nu eens keken ze elkander aan, dan weer naar hun moeder, en eindelijk naar den man, dien ze zoo slecht meenden te kunnen vertrouwen. Ten slotte zei Willem zoo, dat het maar half hoorbaar was: „Als het werkelijk waar is, zou ik het wel willen," en Lenda volgde met een: „En ik ook wel!" Maar uit den toon, waarop ze het zeiden, was duidelijk op te maken, dat ze aan de werkelijkheid geen van beiden veel geloof hechtten. „Nu dan, Willem, dan zal ik het je maar vertellen. Je krijgt morgenmiddag vacantie, nietwaar? Nu dan is het morgen de laatste dag, dat je hier op school gaat. Je gaat met mij mee naar Engeland en Lenda ook en als je moeder heel graag wil, mag ze ook mee"; en bij de laatste woorden lachte hij veelbeteekenend tegen de persoon in kwestie. „Is het heusch waar, mogen we allebei?" riepen ze nu eenparig; en Willem meende nog te moeten vragen: „En gaat u dan ook mee, moeder?" 96 „Ja natuurlijk, dat spreekt vanzelf, als ik tenminste mag," was het schalksche antwoord. „En hoelang blijven we er dan?" was nu weer de vraag van den knaap, die graag het naadje uit de kous wou weten, en bovendien het heele zaakje eigenlijk nog niet volkomen scheen te vertrouwen. „Zoolang als je wilt. Je moet eerst maar eens genoeg krijgen van al dat moois, dat er te zien is, en dan zullen we wel weer eens verder praten," was het antwoord, dat bij beide kinderen al in even goede aarde scheen te vallen, want Willem riep verbaasd: „Ja, zoolang als we willen!? Hè, wat zal dat heerlijk wezen!" En hij begon in zijn handen te klappen en vroolijk door de kamer rond te springen. „Maar, wil ik je nu maar eens alles achter elkaar vertellen?" begon Sir Fancy weer. Willem en Lenda keken beide op met groote oogen. Ongetwijfeld dachten ze, dat „die nare man" hen soms nog maar wat op de mouw gespeld had. Maar hij begon te vertellen, dat hij ging trouwen met hun moeder, en dat ze dan allemaal naar Engeland gingen, niet om er Zoo maar een poosje door te brengen, maar er ook te blijven wonen op zijn groot kasteel in Highfield. „Hoe vindt jullie dat nu?" Weer werd het vertrouwen, zoo bij den een als bij den ander, op een zware proef gesteld; maar toen hun moeder zelf de verzekering gaf, dat het zoo was, en dat ze zoo spoedig mogelijk zouden vertrekken, toen moeste n ze het toch wel gelooven, en week alle twijfel aan de waarheid der woorden van den graaf. 97 HOOFDSTUK VII. Naar Engeland. - Zooals we reeds gezegd hebben, was Willem in de jaren, die we ongemerkt hebben laten voorbijgaan, opgegroeid tot een flinken jongen van nagenoeg veertien jaar. Hij had zich degelijk ontwikkeld, zoowel naar lichaam als naar geest; maar met de jiren was ook de trots toegenomen, die hem zoo nu en dan al ongemakkelijk parten begon te spelen. Op school had hij zich getoond als een jongen, die goed leeren kon en ook graag leeren wilde, als er hem maar geen andere zaken voor den geest stonden, die zijn aandacht van zijn werk afleidden. Hij wist dat hij goed leeren kon. Waarom niet? Zelfs bij meester Grevel — want ofschoon deze wel in zijn voordeel veranderd was, kon hij zijn knorrigheid toch nog maar niet afleggen — kon er zoo nu en dan eens iets op overschieten, dat in de verste verte op een prijsje geleek. Dan had zijn trots aarde, om wortel in te schieten, en welig bloeide weer die plant. Doch waar hij zich niet het minste op liet voorstaan, was het feit, dat zijn moeder gold voor de rijkste van het dorp, en hij met Lenda de eenige rijke kinderen: nu, ze moesten wel respect voor hem hebben, en — ik moet zeggen, werkelijk waren er zelfs ook menschen, die hem en ook Lenda altijd met zen zekeren eerbied beschouwden en bejegenden. Maar ook waren er, hoewel slechts weinigen, die hem begrepen, die wisten, dat heel dikwijls guitenstreken door hem werden uitgehaald, Echte Jongens. 2e dr. 7 101 gouverneur zou krijgen, die hem natuurlijk wel wat toe zou geven, en dan ... maar hierin was het gelukkig een beetje anders, dan hij het 't liefst zou gewild hebben. En Lenda? Ze was blij over de aanstaande verandering, Ze was, wat men noemt „in de wolken", maar ze werd niet trotsch. Ze was een bescheiden meisje geworden van elf jaar: het paardrijden ging haar al heel gemakkelijk af, en ze hield, niet minder dan Willem, dolveel van haar eigen kleine pony. Toen ze hem nog maar een paar dagen had, kende het dier haar al volkomen, en dadelijk, wanneer ze in den stal kwam, rook hij het, begon te snuiven en te hinniken, en legde den kop zacht op haar schouder, zoodra ze dicht bij kwam staan. Lenda was een heel hef meisje: ze kon, zonder de minste overdrijving, beslist op den naam mooi aanspraak maken. De kin rond, de neus min of meer smal en niet al te puntig, donkere, blauwe oogen, en zulk bruin haar, dat men op het eerste gezicht bijna zou beweerd hebben, dat het zwart was. Bovendien gaf een kuiltje in de kin en een in iedere wang, even voorbij de mondhoeken aan haar voorkomen iets bevalligs. Hare mameren waren heel eenvoudig en net; maar één ding was er, dat allen, die haar niet kenden, eenigszins op een afstand hield. Wat lag er toch in die oogen, die ze, vooral wanneer ze lachte, zoo bevallig dicht kon knijpen? Ik geloof, ieder kon het terstond voelen; koelheid stijfheid, of onverschilligheid; wat was het? Ja, een van deze drie moest het zeker wezen, en gerust mag ik zeggen, dat ze van de twee laatste volkomen vrij bleef; de eerste alleen deed zoo nu en dan haar invloed gelden, maar ook slechts heel Zelden, wanneer er iets zeer bizonders ten haren nadeele was voorgevallen. Maar dan ook had iedereen het ver- 102 bruid en tegen niemand sprak ze één woord, behalve het allernoodzakelijkste, totdat de slaap haar weer veranderde, en ze den volgenden morgen weer blij en vroolijk opstond. Het was wonderlijk, dat niemand in het dorp ooit met haar sprak over haar afkomst, of ook maar in het minst er op doelde. Ze gevoelden allen, naar het scheen, instinctmatig, dat het hun niet toekwam, haar het geheim te openbaren. Kwam het soms daardoor, dat alle dorpelingen een zekeren eerbied voor haar hadden, haar met de grootste vriendelijkheid bejegenden, en door haar ook voor Willem niets dan vriendschap hadden? We keeren tot ons verhaal terug; maar ons bezighouden met allerlei drukte over de toebereidselen voor de verhuizing, zullen we maar niet doen; want een verhuizing was het toch feitelijk, hoewel de meeste goederen in de oude woning achterbleven. Op herhaald verzoek van Willem en Lenda, zou hun koetsier ook meegaan, en ik behoef natuurlijk niet te zeggen, de paardjes, die nooit met minder hartelijkheid werden behandeld dan de koetsier zelf. Wel had de graaf eenige flauwe tegenwerpingen gemaakt. Hij had toch zelf verscheidene bekwame koetsiers, maar hij en Lenda hielden nu eenmaal van hun eigen koetsier, die hen alles geleerd had, zoodat Sir Fancy het veld moest ruimen, en zich gewonnen moest geven. Veertien dagen later was reeds de dag aangebroken, waarop men zich op reis zou begeven. Het was voor allen een dag van vreugde, maar toch voor Juffrouw Landheer niet minder een dag van droefheid, want — scheiden moest ze van Nederland, om voortaan eene Engelsche te zijn; al kon ze nog zdb dikwijls weer naar 103 Holland komen; het was en bleef voor haar een scheiding, en die deed haar pijn. Haar kinderen: ze letten natuurlijk alleen maar op het genoegen van de reis en dat moeder over een paar weken zou gaan trouwen. Ze waren samen naar hunne geheele familie in Gelderland geweest, en hadden natuurlijk ook nog een daagje bij Bolletje doorgebracht, die niet minder dan Johan en Frans vrij zuinig keek, omdat zij naar Engeland gingen en dat hij zelf daar, voorloopig althans nog geen kijk op had; maar juist dat streelde Willem en hij gevoelde zich den held van dien tijd. Met een paar rijtuigen werden ze op den grooten dag, naar de naastbij zijnde stad gebracht; van daar ging het met den trein naar Amsterdam, en vervolgens rechtstreeks naar Vlissingen. Wat een lange rit! Hoe vermakelijk voor de kinderen, om zoo lang in den trein te zitten, zoo vhegensvlug er van door te gaan, en altijd maar recht^uit, recht aan! Het was reeds laat in den avond, toen het gezelschap te Vlissingen aankwam. Het gezelschap, zeg ik, want behalve de vier bekende personen waren er ook nog de bedienden en koetsiers van den graaf, en de bovengenoemde koetsier van Juffrouw Landheer. Ook hierin had men gehandeld naar den zin van de kleinen, en niet den nacht maar den dag gekozen voor de zeereis. Er was al besloten, dat men 's avonds op 't schip zou gaan, om dan den volgenden morgen vroeg in Engeland aan te komen; maar toen Willem en Lenda dat hoorden, kon er natuurlijk niets van komen en heel spoedig was alle gepraat uit; tegen den avond kwam men in Vlissingen aan, bracht daar den nacht door en den volgenden morgen .., naar Engeland. 104 De zee was kalm; de zon, nog slechts een klein eindje boven den horizont verrezen, goot haar eerste gouden stralen uit over de duinen en de zacht wiegelende golfjes. Alles beloofde een buitengewoon warmen dag, maar 'n licht koeltje hief de kracht op van die zonnehitte en deed den passagiers aangenaam aan. Verder op den dag scheen de zon zoo helder in 't diepblauwe zeewater, dat deze gelijk scheen aan een schoon gepolijsten vloer, waar alles dansend overheen zweeft. Daar lag het nu en verwijderde zich langzaam en statig, het oude Holland. Het verwijderde zich en verdween, en aan den anderen kant doemde op het nieuwe, Engeland, zoo nieuw en zoo vreemd. De late namiddag bracht hen op de Theems, waar duizenden schepen lagen, en honderdtallen af- en aanvoeren, om hunne lading binnen te brengen of wel weg te voeren naar andere landen. Van hier gingen ze met den trein naar Londen, om dan den nachttrein te nemen, die naar het Graafschap Highfield voert. Hoewel Willem het zeer had gewenscht en het ook meer dan eenmaal had gevraagd, bleven ze niet een paar dagen en zelfs niet één enkelen dag in Londen. „Later zullen we daar nog wel eens weer naar toe gaan," had de graaf gezegd. Want heel goed begreep hij, dat er van één dag twee dagen zou worden, en van twee drie, en van drie steeds meer en zóólang meende hij geen tijd te hebben. Daarom gingen ze op den trein, die tegen elf uur zou vertrekken, en toen, terwijl ze sliepen, werden ze voortgevoerd naar het einddoel van de reis, en 's morgens vroeg zouden ze worden gewekt, om dan uit te stappen in het Graafschap Highfield. En zoo was het. Om half zeven werd hun eerbiedig 105 verzocht door den conducteur, die den graaf scheen te kennen, den trein te verlaten om plaats te nemen in de rijtuigen, die reeds gereed stonden, want alles was van te voren geregeld. Ze konden dus nu niets beters doen, dan aan dat verzoek gevolg te geven, en een oogenblikje later reden ze*door de landstreken, die toebehoorden aan Sir Fancy . Courtey, heer van Highfield. Overal waar ze door een dorpje reden, werden ze met gejuich en eerbied begroet, en Sir Fancy bewees telkens weer z'n erkentelijkheid door even zijn hoed af te nemen of met 't hoofd te buigen. „Waar begint nu 't graafschap?" vroeg Willem, kinderlijk naïf; „als we er aankomen, zegt u 't dan even?" Sir Fancy schoot in een lach en zei toen: Waar zou je denken, dat 't begint, en hoe groot zou je meenen, dat 't is?" „Ja, dat weet ik heusch niet. Wel heel groot denk ik, maar..." „Maar ... weet je wat? Ik zal het je maar zeggen, dan ben je gerustgesteld. Weet je nog, dat je van 't station bent gekomen, of heb je geslapen?" „Ja, wel zeker, natuurlijk weet ik dat. Ik heb den heelen tijd mijn oogen goed open gehad." „Nu, een eindje achter 't station, waar wij uit den trein zijn gestapt, daar begon 't, en nu ben je er reeds al bijna een half uur in; je doet net als die man, die z'n hoed zocht en 'm op z'n hoofd had." Willem vertrouwde 't zaakje nog maar half. „Ja maar, dat is toch niet allemaal van u?" oordeelde hij, „dat heele bosch, waar we doorgegaan zijn, en dan die heuvels en nu dit alles, dit is toch niet uw eigendom?" „Zou je denken van niet? Meen je dan, dat ik je zoo 106 maar wat op de mouw zou spelden?" was 't schertsend antwoord. Maar Willem en Lenda hadden geen van beiden ook maar een flauw besef van de omvangrijkheid der bezittingen, die vaak aan één persoon kunnen toebehooren. En nu vonden ze dit in hun kinderlijkheid zoo eigenaardig, en zetten zulk een vreemd en verwonderd gezicht, dat ze beiden hun moeder en den graaf deden lachen. Plotseling nam de weg een geheel andere richting. „Nu ja, maar dit is toch niet alles van u, zooals onze villa van ons is?" vroeg nu Lenda, voor haar broer het opnemend. Ik kan jullie allebei maar één raad geven, en dat is: „Geloof me, of wacht een poosje, dan zal je alles precies te weten komen." Nu ontrolde voor hunne oogen een prachtig vergezicht. De weg, aan beide zijden overschaduwd door oude eiken, liep zacht glooiend op, totdat hij eindelijk al breeder en breeder werd en ten slotte zich in twee richtingen splitste, om dan langs den eenen te voeren naar den top van den heuvel, en langs den anderen om den zijkant van den heuvel heen, naar het een weinig verder gelegen, dal. De eerste weg werd gekozen en weldra zag men een statig kasteel opdoemen tusschen de boomen, die ook hier van elkander weken, om eindelijk geheel van elkaar te gaan, en een groot plein als het ware aan alle kanten te omzoomen. En midden op het plein, daar lag het statige, oude kasteel der graven van Highfield, geheel opgetrokken uit grijze hardsteen, dat in den loop der tijden een vuil grauwe kleur had aangenomen, verder geheel omringd door trotsche berken, welke met de rij eiken, die den top van den heuvel afbakenden, weder een sierlijke laan vormden rondom het geheele gebouw. 107 Willem en Lenda hadden met blijde verwondering gekeken naar die voor hen zoo heel vreemde omgeving, en ik geloof, dat ze er beiden al 't zelfde van dachten. „En is dat nu soms 't kasteel?" vroeg Willem. „Want u heeft verteld, dat 't op een heuvel lag, omringd door berken, en dat men vandaar neerzag op de toppen van de boomen in 't dal, en in 't midden daarvan moesten de kleine torentjes van 't nieuwe kasteel uitsteken boven de boomen: ik vind, dat dit er veel op lijkt." Sir Fancy antwoordde niet, en behoefde 't ook niet te doen, want terstond daarop werd den kleinen vrager op een andere manier van 'n geheel anderen kant antwoord gegeven. De dubbele deur namelijk van 't kasteel werd geopend door een keurig uitgedosten huisknecht, terwijl een livereibediende met de hem eigene vlugheid toesprong, om de portieren van de twee rijtuigen te openen en den graaf met z'n gasten met een sierlijke buiging binnen te laten. In de breede gang stonden aan weerszijden in een lange rij geschaard, de verschillende bedienden en knechten die met eerbied groetten, terwijl Sir Fancy die beleefdheden beantwoordde met een paar hchte buigingen. Vervolgens riep hij een meisje bij zich, en verzocht haar, Mevrouw (hiermee bedoelde hij juffrouw Landheer) en den kinderen den weg te wijzen naar de groote voorzaal, waar hij hen binnen niet al te langen tijd weer hoopte te vinden: en toen tot juffrouw Landheer: „Wilt u zoo goed zijn haar te volgen; binnen een kwartiertje ben ik weer bij u." Juffrouw Landheer en haar kinderen voldeden aan de uitnoodiging en volgden 't meisje de lange gang door, daarna aan den linkerkant, een marmeren trap op, die hen bracht op een portaal van halven-cirkelvorm, waarop 108 verschillende deuren uitkwamen. Een daarvan verleende toegang tot het bedoelde vertrek,, en hier het het meisje hen dan ook binnen. Het was een kolossaal groote kamer, met twee flinke ramen aan den vóór-, en één aan den zijkant, alle met diepe vensterbanken, en aan eiken kant in ieder een zitplaats, die evenwel geheel verborgen werden door de dikke, zware gordijnen, die in breede plooien neerhingen en alleen kort van den grond een weinig waren ingehaald. Hoewel de morgenzon helder scheen, was de kamer Zoodoende toch slechts half verlicht, en niettegenstaande den warmen tijd van het jaar, (we zijn in de eerste helft van Augustus) brandde er een groot vuur lustig op den glimmend gepoetsten haard, als om de huiselijkheid meer te verhoogen. Ten slotte werd een groot deel van den vierden wand, naast de deur, waardoor men binnenkwam, ingenomen door een zware, eikenhouten boekenkast, die door de deuren van geslepen glas den kostbaren inhoud ten toon spreidde, bestaande uit de voornaamste Engelsche, Duitsche, Fransche en ook Hollandsche schrijvers van de laatste twee eeuwen. We hebben de vier wanden ieder afzonderlijk bekeken, nu zullen we het plafond en den vloer ook maar een beurt moeten geven. Het eerstgenoemde bestond uit ingelegde, en natuurlijk aaneenpassende, zware stukken houtsnijwerk, terwijl de laatste, eveneens ingelegd, met dofglanzende blokjes, bijna geheel werd overdekt door het mollige tapijt, op welks midden een langwerpige tafel stond, omringd door eenige stoelen. Terwijl zij zich verwonderden over de pracht, die er in 't heele gebouw, zoover zij het tenminste gezien hadden, heerschte; een rijkdom, veel grooter dan de Graaf ooit 109 had willen vertellen, was Willem min of meer ongeduldig. Hij had liever gezien, dat Sir Fancy terstond met hem rondgegaan was, om hem alles te laten zien, wat er maar 't bekijken waard was aan zijn toekomstige woonplaats; doch onder den invloed van het vreemde van dezen toestand, nog versterkt door de gewaarwording, dat hij zich in een geheel ander land bevond, zeide hij niets, maar bepaalde er zich bij, onrustig op z'n stoel heen en weer te draaien en eens goed in 't rond te kijken. Lang werd evenwel hun geduld niet op de proef gesteld, want spoedig kwam de graaf bij hen, gevolgd door een oude dame, gekleed in een gemakkehjke japon van bruingrijze zijde, terwijl haar vriendelijk gelaat met sprekende donkerbruine oogen, omlijst werd door 'n krans van bijna zilverwit haar. Zij maakten kennis met dé moeder van den graaf, en de graaf stelde de toekomstige gravin van Highfield voor en Willem en Lenda als haar beide kinderen. Op dit oogenblik werd 't gordijn ter zijde geschoven van een der zijramen, en 't gelaat van 'n jong meisje werd zichtbaar. Ze schrok blijkbaar op 't zien van vreemden. Misschien dat ze daar had zitten lezen, en zoozeer daarin verdiept was geweest, dat ze het niet eens opgemerkt had, dat iemand binnen gekomen was. Nu zeevenwel het geluid van stemmen vernam, en ook die eene, die aan haar zoo goed bekend was, meende te hooren, sprong ze verschrikt op, haalde het gordijn terzij, en bemerkte toen eerst, blijkbaar tot haar verbazing, dat er ook vreemden aanwezig waren. Het nu geheel zichtbaar geworden meisje was van Willems leeftijd, slank, maar volstrekt niet tenger gebouwd. Op haar hoofd had ze-een overvloed van glanzig, blondend, goudgeel haar. Een hcht blosje op iedere 110 wang, overigens zeer blank, en met blauwachtig grijze oogen, die helder konden schitteren, mocht ze niet minder dan Lenda een aantrekkelijk meisje genoemd worden, en ik zou niet kunnen zeggen, tot welke van beiden men zich het eerst en het sterkst aangetrokken zou gevoelen, tot de donkere Lenda, of de blonde Lily. „Ha, mijn klein luistervinkje," zeide de Graaf, haar vriendelijk toelachend. „O oom," begon ze verontschuldigend, „neemt u me niet kwalijk, dat ik hier ben; maar ik heb daar zitten lezen en heelemaal niet gemerkt, dat er iemand kwam, voordat ik u hoorde praten; het spijt me heusch," en Ze kuste hem, alsof hij haar vader was. „Och kom," zei de oom — want het meisje was een nichtje van hem, reeds jaren ouderloos en daarom op zijn kasteel opgevoed — „och kom, we kennen immers elkaar wel, maak je maar niet ongerust, maar kijk liever eens achter je, wie daar is? Met die dame daar, ga ik over 'n paar weken trouwen, en dat zijn haar kinderen, jou speelmakkertjes voor 't vervolg; hóe vind je dat nu?" „De dame," juffrouw Landheer keek haar in de vriendelijke blauwe oogen, en f|>en ze haar de hand reikte, werd deze gegrepen en gevolgd door een hartelijken kus van beide kanten. Ondertusschen was 't acht uur, misschien half negen geworden, en Sir Fancy schelde om 't meisje, dat juffrouw Landheer hier gebracht had, om haar nu haar kamers en die van de twee kinderen te wijzen. Dit geschiedde; alles was er reeds geheel voor haar ingericht. „Wil mevrouw zich nu soms nog kleeden voor 't ontbijt, dan zal ik juffrouw Ellie, de kamenier, waarschuwen." 111 Een poosje later kwam juffrouw Ellie, en stelde zich voor aan haar mevrouw.: „Uw kamenier, mevrouw; mijn naam is Ellie Worcester." De aangesprokene groette en vriendelijk stak ze haar de hand toe, maar kon nu juist niet zeggen, dat ze het Zulk een bijzonder aardig meisje vond. Het was haar, alsof er iets onbescheidens lag in haar geheele voorkomen of in haar optreden, waarmee ze zich niet terstond kon verzoenen; „doch," dacht ze, „laat ik haar op het eerste gezicht niet al te streng beoordeelen. De praktijk zal me wel leeren, wat ik aan haar heb." En geheel en al deze en soortgelijke gedachten op zijde Zettend, begon ze met haar te spreken over een paar nietigheden, liet zich kleeden, en ging daarna weer naar beneden, onder leiding van het eerstgemelde meisje, na juffrouw Ellie verzocht te hebben, na het ontbijt weer bij haar te willen komen. Aan het ontbijt verschenen alleen de personen, die dienzelfden morgen met elkaar hadden kennis gemaakt, dus zooals we gezien hebben, zes in getal. Het gesprek over en weer was heel aangenaam, eigenlijk niets meer dan een voortzetting van de kennismaking van een uur geleden, waardoor de onderscheidene personen meer vertrouwelijk werden en langzamerhand meer vrijuit begonnen te spreken. Het bleek, dat de moeder van den Graaf reeds van veel dingen op de hoogte" was gebracht, waarschijnlijk doordat haar zoon haar van te voren reeds geraadpleegd had aangaande den gewichtigen stap, dien hij van plan was geweest te doen; want dat hij haar hoogachtte en eerde, bleek uit al zijn woorden en handelingen. Na het ontbijt had juffrouw Landheer gelegenheid, om 112 eens goed te praten met het meisje, die van het eerste oogenblik af aan, dat ze haar ontmoet had, haar belangstelling had gaande gemaakt: ik bedoel haar kamenier. Gelukkig viel deze haar in alle opzichten erg mee. Mocht haar voorkomen ieder min of meer op een afstand houden, — zij bleek later de bescheidenheid en zachtheid in persoon te zijn. ]3n Willem en Lenda. — Al heel gauw waren ze de beste vrienden met Lily; den eersten den besten morgen reeds gingen ze alles in 't oude en nieuwe kasteel eens bekijken. De paardjes van de drie kinderen werden opgetuigd en onder leiding van een bediende werd 't verdere van den morgen doorgebracht met het maken van een rijtoer door de voornaamste dorpen en gehuchten van het graafschap. Men zou onwillekeurig hebben moeten glimlachen als men dat verwonderde gelaat had gezien van Willem en niet minder van Lenda, toen hun vraag, of dat nu alles behoorde tot het graafschap Highfield, door Lily bevestigend werd beantwoord. Overal werd ook het vriendelijke meisje beleefd gegroet, en haar twee makkertjes met open mond en groote oogen aangestaard. En toch, hoe aangenaam en prettig het ook was op dien eersten dag en verder ook in de weken, die erop volgden, volkomen gelukkig konden ze zich toch geen van beiden gevoelen. Wel werd het langzamerhand minder, maar ze gevoelden zich niet thuis, niet op hun gemak, altijd een vreemde taal om zich heen te hooren spreken, slechts zoo nu en dan eens een poosje Hollandsch, dat dan ook nog dikwijls werd verdrongen door het Duitsch; altijd zoo nederig bediend te worden door tal van personen, waarvan ze het grootste deel van den dag omgeven 113 waren, neen, prettig was d i t toch óók niet, maar ook aan dat leven zouden ze spoedig gewennen. Vlugger dan iemand van de betrokken personen zich kon voorstellen, waren de drie weken omgevlogen, en met snelheid naderde de dag, waarop de verbintenis zou plaats hebben tusschen den Graaf en Juffrouw Landheer. Dagen van te voren was men reeds begonnen, alles te versieren ter eere van 't bruidspaar en de vele gasten. Het feest zelf werd gevierd op 't oude kasteel, en 's avonds in den donkeren avond ging het in optocht naar het nieuwe kasteel. Op een groot terras daarvoor zouden de gasten onthaald worden. Toen ze dichtbij 't gebouw gekomen waren zag men eerst onduidelijk, maar langzamerhand al beter en beter het schijnsel van een groot vuur tusschen de stammen en takken en bladeren der boomen door, en dan opeens ... lag daar het kasteel voor hen. De voorzijde was geheel versierd en sterk verhcht, helder als de dag. In den gevel stond over de geheele breedte van het gebouw, als met vurige letteren geschreven: „Ter eere van de Gravin van Highfield," en daaronder het wapen van het eeuwenoude geslacht. Het bovengenoemde terras was oorspronkelijk een bloementuin geweest, maar heel veel was er op dit oogenblik niet meer van te zien, want in het midden was er een kolossaal vuur op aangelegd, een vuur, dat een omvang had van niet minder dan drie Meter, en waarvan de grillig opslaande vlammen, alles in het rond verlichtten. In een kolossalen kring, rondom dit vuur, stonden een reeks van gedekte tafels geschaard, die elk prijkten met een prachtig bouquet van witte en roode rozen. Echte Jongens. 2e dr. 8 114 Toen zich de bruid en bruidegom neergezet hadden aan de voor hen bestemde tafel, die met bloemen overdekt was, namen ook de andere gasten plaats, ieder aan de voor hen bestemde tafel, en een kostbaar souper nam een aanvang, om daarmee den huwelijksdag te besluiten. Van uit 't kasteel werden de spijzen opgediend door de bedienden, gekleed in zwarte jassen, met de kleuren van 't graafschap, verder met de daarvan onafscheidelijke kleuren van Old-England, en eindelijk, zonder uitzondering, alle met een sjerp Oranje, een attentie van den bruidegom aan de bruid. Beter had hij het niet kunnen bedenken. Haar hart sprong op van vreugde, maar ook kon ze niet verhinderen, dat een traan opwelde in haar oogen bij de gedachte aan 't dierbare Oud-Holland, dat ze vaarwel had gezegd, en een blik van dankbaarheid, van erkentelijkheid, beloonde den graaf. Zoo liep dan de dag ten einde, en onder 't geluid van den zegenwensen die hun werd toegezongen, begaf het echtpaar zich naar binnen. Alle gasten zouden logeeren in het nieuwe kasteel op den uitdrukkelijk uitgesproken wensen van den graaf, omdat het hun veel te lang zou ophouden, en het ook zeer ongelegen zou zijn, 's nachts nog naar hun hotel in de naastbijzijnde stad terug te keeren. Dat was dan de dag van het huwelijk. Niet lang hierna trad stilte in, en alleen het haastig af- en aanloopen der bedienden werd gehoord; het groote vuur werd langzamerhand minder, en doofde eindelijk geheel uit, de lichten werden uitgedaan, de met vuur geschreven eeregroet verdween uit den gevel, en — het werd nacht en doodstil waar het kort te voren nog zoo rumoerig was geweest. 115 Doch met dien eenen dag was niet de geheele feestelijkheid afgeloopen. De eerste dag was geweest voor de bloedverwanten en beste kennissen, die alle plechtigheden hadden bijgewoond. Toen evenwel de volgende dag aanbrak, begon daarmee een nieuw feest, maar nu voor iederen inwoner uit het Graafschap. Op dezelfde plaats, waar enkele uren tevoren zulk een prachtige maaltijd was aangericht geweest, daar stonden ook nu weer diezelfde tafels, maar minder kostbaar aangericht. Bij tientallen -verschenen reeds vroeg in den morgen de vriendelijke menschen, om hunne gelukwenschen te brengen aan het echtpaar, dat voor ieder afzonderlijk weer een vriendelijk woordje had. Ontelbaar waren de bloemen waarmee ze overladen werden en steeds meer groeide het getal aan. Niet minder dan twaalf maal werden de tafels dien dag opnieuw aangericht, natuurlijk met veel minder omhaal dan den vorigen avond: maar als men bedenkt dat er vijftien tafels stonden, behalve die, waaraan het bruidspaar hun vaste plaats had, dat er ongeveer aan iedere tafel gemiddeld acht plaatsen waren, die steeds alle werden bezet, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe druk het er was. In den loop van één dag twaalf tot vijftienhonderd gasten te ontvangen, en ieder weer in het bijzonder, al was het dan ook nog zoo'n kort oogenblikje, te woord te staan, het was voor een gewoon mensen, om dol van te worden; maar de graaf hield van zijn volk, en hij wist dat het van hem hield, en dat daardoor de bezoekers zoo talrijk waren. De late namiddag bracht hoe langer hoe meer stilte met zich, en eindelijk schonk de avond een aangename rust, na een dag van buitengewone drukte. 116 HOOFDSTUK VUL „Leve de Sport l" De feestelijke dagen van het huwelijk waren voorbij met hun drukte. De tijd, die nu volgde, was bijzonder gelukkig voor Willem, misschien zelfs wel de gelukkigste van zijn gansche leven, en altijd denkt hij er nog met groot genoegen aan terug. Daar de Graaf de eerste maanden tot zijn beschikking had, bleef hij voorloopig op zijn kasteel en kon zich met hart en ziel wijden aan wat hij zelf genoemd had, het vaderschap over Willem en Lenda." Wat Lenda betrof, zij kwam onder de leiding van de gouvernante, die oorspronkelijk alleen voor Lily was bestemd geweest; het was een allerhartelijkste dame, en al heel spoedig kon Lenda het goed met haar vinden; bovendien gaf ze degelijk onderwijs, wat wel noodig was, daar het meisje in Holland nooit veel geleerd had, en het tijd werd, dat haar opvoeding voltooid werd. Tot de meest geliefde plaatsen van het oude kasteel, behoorde voor Sir Fancy voorzeker wel in de eerste plaats de bibliotheek; zijn studeerkamer in den volsten zin van dat woord, dagen en nachten lang kon hij daar zitten werken. Groote boekenkasten omringden hem van alle kanten, waarin alle mogelijke klassieke schrijvers te vinden waren. Hij was een veelzijdig ontwikkeld man; altijd, van. Zijn prilste jeugd afaan, had hij zich aangetrokken gevoeld tot alles wat tot de letteren behoorde. Eene onbe- 117' grensde liefde gevoelde hij tot, en eene groote vereering voor de oude klassieke schrijvers, eene vereering, die raakte aan aanbidding. Telkens weer wanneer hij een stuk las uit een epos, werd hij meegesleept door datzelfde vuur, waardoor de dichter zelf bezield scheen te zijn, toen hij dat had neergeschreven. Was het wonder, dat deze man ook bij Willem dien heiligen gloed wilde opwekken. Meer dan eens had hij reeds opgemerkt, dat de knaap wel hield van leeren, en er ook een zeer goeden aanleg voor had, en nu zou hij trachten, dien aanleg te ontwikkelen. In de dagen, die aan het huwelijk waren voorafgegaan, had hij met heel veel zorg en nauwlettendheid, het karakter en het gansche doen en zijn van Willem en Lenda bestudeerd. De laatste had hij leeren kennen als een Zachtaardig, welwillend meisje, maar de eerste... hij was te veel moeders heveling geweest, en was het ook nu nog, en als er niet een krachtige hand aan zijne opvoeding gelegd werd, dan zou de jongen in zijn ongeluk loopen. Dit was de ondervinding, die hij had opgedaan, en nu peinsde hij op middelen, hoe den knaap op het goede spoor te brengen, èn daarop te houden. Een gouverneur? Dat was heel goed en wel, als Willem maar hetzelfde karakter had gehad als Lenda; een karakter, dat zich door zachtheid en met woorden laat leiden. Maar welk een bekwaam gouverneur zou men niet moeten hebben, om Willem met verstand te leiden, hem in zijn verkeerde eigenschappen tegen te gaan, en zijn liefde tot studie en andere nuttige zaken, meer en meer aan te wakkeren en te ontwikkelen. Slechts één lichtpunt zag hij in de zaak. Hij zou de eerste maanden thuis kunnen blijven; nu, dan wilde hij zelf de geheele 118 opvoeding van Willem met alle kracht ter hand nemen, om te zien, wat hij van hem zou kunnen maken. lederen morgen voor het ontbijt, en iederen avond maakte hij met zijn vader een flinke wandeling, of een toer met een of ander rijtuig; dan sprak Sir Fancy hem over onderwerpen, die hoe langer hoe meer de belangstelling van den knaap tot zich begonnen te trekken, en hem eindelijk geheel en al bezielden; met veel tact wist de graaf de aandacht van den knaap af te trekken van een gedeelte der jongensgenoegens, en wist hem te doen genieten van de beginselen van de wetenschap, en zijn oogen te openen voor het schoone, dat er lag in de natuur, en in de studie over verschillende beroemde Grieksche en Romeinsche schrijvers. ■ In een oogenblik bijna waren zoo een paar uur voorbij, en de vragen, die de leergierige jongen nu en dan deed, pleitten wel voor de aandacht die hij had, wanneer Sir Fancy, op de hem eigene manier bezig was een onderwerp te behandelen, waarvoor hij zelf zooveel voelde. En als ze dan 's morgens tegen 't ontbijt met goeden eetlust terugkwamen, dan speet het beiden dikwerf, dat de tijd alweer verstreken was, en dat ze nu tot iets anders geroepen werden door een andere stem, n.1. die van hun maag. Gedurende het ontbijt werd 't menigmaal nog voortgezet, maar het wou dan nooit zoo goed vlotten, want telkens weer werd het onderbroken door een vraag of uitroep van een van de anderen, of soms ook wel eens door een ondeugend: „Er zitten 'f nog meer aan tafel dan Willem alleen," van de Gravin. Dan wist de Graaf wel hoe laat het was, en dan hield hij ook maar op, om het gesprek verder in de bibliotheek voort te zetten. 130 Onwillekeurig maakten de paarden, die den tijd als bij instinkt zoo ongeveer kenden, den' gewonen weg, daar niemand hen bestuurde; ze keerden ten slotte naar huis terug, en bleven stilstaan voor de staldeuren. Daardoor eerst ontwaakten ze uit hunne droomerijen en heten de paarden over aan de zorgen van een bediende. Sir Fancy ging naar de bibliotheek, legde een boek voor zich, keek erin, maar las niet; Willem in zijn eigen kamer gekomen, ging zitten en dacht en — neen, hij kon die stilheid, dien strakken bhk van z'n vader niet verdragen; hij... huilde onwillekeurig. Nauwelijks evenwel voelt hij een paar warme tranen langzaam van zijn wangen rollen, of, verontwaardigd over z'n eigen flauwheid, en z'n eigen kleinzieligheid, veegde hij ze gauw af, en ging in 'n boek zitten kijken. Hoorl de bel! Eten! In de eetkamer alleen de twee meisjes vroolijk, de andere allen bedrukt, alsof ze zonder uitzondering door één en dezelfde geest aangegrepen waren. Om twee uur was Willem op 't voetbalveld gekomen; tot niemand had hij een woord gezegd, en was gaan spelen, ja, omdat hij moest, hij had zich verbonden, maar 't ging hem niet, zooals anders, gemakkelijk van de hand; allerlei gekke misslagen maakte hij in het eerst. Doch niet lang duurde het, of hij werd de oude; hij kleedde zich, ging te paard naar huis, en groette de anderen vriendelijk. Aan den maaltijd was de Graaf in het geheel niet verschenen; de anderen, tot zelfs de twee meisjes, keken thans even zwart. 131 Nu zit hij dan voor een van zijn gemakkelijkste schrijvers, in de bibliotheek aan een tafel. Aan een grooten, zwaren lessenaar, tegenover hem zit Sir Fancy, weer in dezelfde houding, maar thans met wat helderder blik. Een uur verliep, waarin hij zoo goed als niets uitvoerde, en geen woord was er nog gesproken. Nog een tijdlang gewacht; toen opende Sir Fancy zijn mond alsof hij wilde spreken, en sloot hem daarna weer met evenveel kalmte. Door Willem echter waren deze bewegingen heel goed opgemerkt, en thans keek hij zijn vader recht in de oogen, als om hem nu aan te sporen verder te gaan. De Graaf beantwoordde dien blik, opende weer den mond, om hem oogenblikkelijk weer te sluiten; toen haastig z'n hand in z'n binnenzak stekende, haalde hij er vlug een portefeuille, en daaruit een verzegelden brief te voorschijn; en hem op Willems tafel werpend, sprak hij op doffen toon: „Hier heb je'm; lees zelf maar; je bent oud genoeg en 't gaat toch om je zelf. Aarzelend nam Willem den brief op. Over hem? Wat kon dat zijn!? Hij las; maar, was dat alles? „U heeft een benoeming gekregen voor een zending buitenslands; is dat zoo erg?" vroeg hij verwonderd; „en dat betreft mij toch niet?" Hoe kalm ze ook werden uitgesproken, toch klonken Willem de volgende woorden van z'n vader als muziek in de ooren; want anders zoo spraakzaam, waren dezen dag dit de eerste, die hij te hooren kreeg; en ernstig klonken ze, toen de Graaf antwoordde: „Willem, je leest den brief wél, maar toch lees je'm eigenlijk niet. Die benoeming is voor mij wel een groote eer..." 132 „En is u daarom zoo bedroefd? Laat ik u liever gelukwenschen!" viel Willem in de rede. „.... is voor mij wel een groote eer," ging hij verder, zonder zich te storen aan 't geen Willem gezegd had; „ik stel haar op hoogen prijs, want het is een teeken, dat de regeering vertrouwen in me stelt..." „Nu dan..." begon Willem weer, half hoorbaar. „Neen, laat me nu eens doorspreken; ik ben eenmaal begonnen, en nu zal 'k het je verklaren. Je weet, dat ik met alle kracht aan je opvoeding heb gearbeid; kom, laat ik ronde woorden gebruiken: je weet wel, dat je moeder je als haar eenig kind nogal verwend heeft, en daarom heb ik zelf je onder mijn leiding genomen. Willem wou weer protesteeren, maar door een handbeweging van zijn vader werd hem het zwijgen opgelegd. „ om te zien, wat ik in je veranderen kon en ik mag zeggen, jij en 4k zijn beiden heel ver gevorderd. Maar op één ding heb ik je al zoo dikwijls gewezen, en dat doe ik nu weer, je trots is het, die me dezen dag in angst, in spanning deed doorbrengen. Ik ken je, ik weet, waarvan je houdt, ik wek je op tot alles wat goed is, en bestrijd de verkeerdheden in je karakter; maar zal ook een ander dien invloed op je kunnen hebben, zul je je ook kunnen buigen onder een ander, zooals je buigt onder mij? O, in dat opzicht ken ik je veel beter dan jij jezelf; je knikt van ja, maar ik zeg je ronduit „Neen!" Een gouverneur is dus beslist uitgesloten. Je moeder? Ben ik weg, in een oogenblik is het zaad, dat in goede aarde viel, vertrapt; jij immers zult met haar, en zij — met alle achting overigens van haar gesproken — met jou denzelfden weg opgaan van vroeger. Zeg nu, is die brief zoo heel aangenaam voor me? Zeg, als je meent bevoegd te zijn tot een oordeel: „Wat staat hooger, de opvoeding 133 van een zoon, of de eer onder de menschen? Want met mijn huwelijk heb ik me verbonden, jou en Lenda tot een vader te zijn, in den heiligen zin van dat woord." Hij zweeg. Zijn overvol gemoed had zich geuit in een vloed van woorden, die den knaap vreemd deed opzien, en waarvan hij de waarde ternauwernood kon begrijpen. Een oogenblik heerschte er stilte. Willem gaf geen antwoord en bewoog zich zelf niet. Hij keek, hij staarde: daar, op den wand, daar zag hij zichzelf tegenover z'n moeder. Letterlijk alles kon hij van haar gedaan krijgen, als hij maar even aanhield. Waren dus die woorden van den Graaf onwaar? Het was de waarheid; met z'n helderzienden bhk had hij alles doorgrond, en sprak 't nu uit. „Begrijp je nu, waarom ik wat bedrukt ben?" ging hij op een veel kalmer toon voort; „die brief is vanmorgen aangekomen; sinds vanmorgen ook heb je geen woord van me gehoord; ik dacht, ik peinsde, en ... wil ik de benoeming aannemen, dan is er maar één uitweg." „Dus dan zoudt u 't toch willen doen; dan gaat u telkens zoolang van ons weg, en dan zien we u hier haast nooit," vroeg Willem, „Maar wat is dan die uitweg?" „Dat is — dat is de kostschool, de eenige plek, waar ze jou opvoeding, door mij aangevangen, in dienzelfden geest kunnen en willen voortzetten; maar je moeder vindt 't erg vervelend, want in dat geval gaan we allebei weg." „De kostschool! Ja! laat u me daar naar toe gaan," zei Willem, heel opgeruimd opeens, alsof men daar alleen 't gelukkigst kan zijn; „dat kan toch best!?" „Zoo spreken alle jongens, die er nog nooit geweest zijn; allen hunkeren ze er naar, maar ik weet niet, of je er een jaar later met evenveel genoegen over zoudt spreken. Maar ga nu maar mee, leg je boeken eerst weg, we 134 zullen naar beneden gaan, en dan allen tezamen beraadslagen, 't is morgen Kerstfeest, de scholen beginnen nu weer over een paar weken." In de woonkamer nog diezelfde donkerziende blikken, stilte alom, alleen een groote kat doet haar vroolijk gespin hooren. Vader en zoon treden binnen. Een gesprek over het bekende onderwerp volgde, lang en ernstig; voor en tegen werden overwogen, maar eindelijk toch viel het besluit: Sir Fancy zou de benoeming aannemen en Willem zou gaan naar — Crowbury. Was het wonder, dat er, toen dit eenmaal besloten was, niet veel meer gesproken werd. Allen dachten ze aan de veranderingen die nu alweer de toekomst, binnen zoo korten tijd, met zich zou brengen. Het scheen de gravin hard toe, haar zoon te moeten missen, en tegelijk ook haar echtgenoot. Toch was er echter nog één goede troost voor haar: Ze behield immers Lily en Lenda. De eerste had zich aan haar gehecht zooals Lenda aan haar gehecht wast Sir Fancy had gezegd, vader te zullen zijn over haar kinderen, was zij nu niet wederkeerig verplicht hare moederlijke zorgen ook te besteden aan het meisje, dat hij als zijn eigen dochtertje had aangenomen? Maar... Willem was haar eigen, wat meer zegt, haar e e n i g overgebleven zoon, en die zou nu naar een kostschool gaan, waar zij hem niet zou kunnen wijzen op zoovele verkeerdheden, die het kostschoolleven maar al te vaak met zich brengt. Doch het moest. De drie en twintigste Januari was de dag, waarop de Graaf afscheid zou hebben te nemen van de zijnen, om den volgenden dag zijn nieuw ambt te aanvaarden. Daar tusschen lag dus nog zoo goed als een voilé maand, en 135 nu, nu was het Willems wensch, samen nog eens voor dien tijd naar Holland te gaan. Allen was dit voorstel even aangenaam. Het was een schoone gelegenheid, om wat nauwer met elkander verbonden te zijn, alvorens voor zoo langen tijd te scheiden. Eenmaal waren ze er reeds geweest na 't huwelijk, maar hoewel 't nu winter was, besloot men toch maar te gaan, niet zoozeer om van Holland, maar om in Holland van elkander te genieten. De eerstvolgende Maandag was bestemd voor de reis, allen waren in de beste stemming. De gedachte aan de toekomst was op zijde gezet, en men genoot thans in 't heden. Al te spoedig verstreek de tijd in het geliefde vaderland, en weer heel gauw werden ze naar Highfield teruggeroepen; want veel moest er nog in gereedheid worden gebracht voor 't vertrek van beiden. Twee dagen, voordat hij zelf moest vertrekken, bracht Sir Fancy hem weg. Ook nu weer een bewijs van beider voorliefde voor sport: den afstand, waarvoor de trein niet minder dan twee uur noodig had, zouden zij afleggen te paard, terwijl met den trein Willems bagage naar Crowbury zou gevoerd worden. Vroeg in den namiddag kwamen ze daar aan. Tal van rijtuigen, bepakt en beladen met bagage reden er heen, en anderen vertrokken na zich van hun inhoud ontdaan te hebben. En tusschen al die drukte door, reden de twee ruiters, thans stapvoets, de groote laan in, die naar de voordeur voerde van het, uit rood hardsteen opgetrokken gebouw. Ze stapten af en daar ze op het oogenblik niemand zagen, bleef Willem bij de paarden en de Graaf stapte, 146 pijn, hoewel niet erg. Juist toen hij een poosje later de binnenplaats overstak ontmoette hij Ralph Clentard, die daar blijkbaar op hem had staan wachten. Hij maakte zijn verontschuldiging, dat hij hem aan zijn lot overgelaten had en begon toen een praatje met hem. Ze gingen in de kerk naast elkaar zitten, en voor het eerst voelde Willem zich thans een beetje ruimer van hart. „Ik dacht, dat je van voetballen hie_ld," zei Ralph „en je komt nooit buiten de schoolkamer, behalve wanneer je naar bed gaat. Willem keek verlegen: „Ik heb juist gezegd, dat ik vanmiddag zou gaan oefenen voor de matches, die gisteren afgekondigd zijn," antwoordde hij met neergeslagen oogen, en verblijd over zijn eigen belofte. Vanaf dien Zaterdagmiddag nam hij geregeld deel aan de oefeningen, bleek een beetje minder groot blokker, en bovenal heel wat meer jongen. Gedachtig aan de woorden, die zijn vader tot hem gesproken had, schoot het leeren er volstrekt niet bij in, maar een speler werd hij, beter dan één man van zijn slaapzaal. Ja, zoover bracht hij het in de wedstrijden, die tusschen de verschillende slaapzalen werden gehouden, dat hij binnen vier weken door Dr. Clentard werd benoemd tot Captain van No. 7, een eer, die hem een buitengewoon langen brief naar huis deed schrijven. Was 't nu nog vervelend op school? Nu, dat is een vraag, die men ook anders zou kunnen stellen, namelijk: Vond hij het nu soms met prettig?" De genoeglijkste dagen beleefde hij; de jongens keken allen met verbazing, wanneer ze hem „aan den gang zagen," zooals ze 't noemden. Willem gevoelde, dat hij door eigen inspanning in aanzien kwam. 147 Maar juist dat streelde hem nog zooveel te meer; hij spande zich meer in, oefende zich meer en oogstte nog meer lof. Nu was hij Captain van No. 7. Maar rusten? zou hij dat nu doen; was zijn doel bereikt? O, nog op verre na niet! Maar er naar streven met alle kracht, dat deed hij. Door 't goede voorbeeld, dat hun Captain hun gaf, geleid, werden de jongens van No. 7 niet alleen beste, maar zelfs energieke spelers, en toen Willem nog geen zes weken op Crowbury had doorgebracht, werd er algemeen voor gevreesd, dat h ij met z'n mannen al de andere klassen den loef zou afsteken op den dag, bepaald voor den eindstrijd, een week voor de Paaschvacantie. Ik heb nog niet gezegd, dat Willem door Dr. Clentard geplaatst was in de derde klas, en ook die plaats toonde hij zich volstrekt niet onwaardig. Boven hem waren dus nog drie klassen, vier, vijf en zes, en daar zaten jongens van zestien, zeventien en achttien jaar en die voetbalden ook. Zou het plan niet te grootsch zijn, het doel niet te ver buiten zijn bereik liggen, wanneer hij, met zijn mannen van veertien en vijftien jaar, den strijd zou aanbinden tegen deze groote kampers? Probeeren was kosteloos, meende Willem, en de anderen waren het volkomen met hem eens. Oefenen was het groote motto van alle klassen. Dr. Clentard zelf had met belangstelling de vooruitgang der eerste drie klassen gadegeslagen. De laatste oveminning was behaald op een Dinsdagmiddag; plotseling drong er een van de kleinste jongens door de hem omringende knapen, en vroeg Willem, of hij zoo goed wou zijn, even bij Dr. Clentard te komen. Wat zou er nu aan de hand zijn? dacht hij, want van dergelijke uitnoodigingen had hij nog nooit gehoord, 153 Meester Jackson zag, dat bij een beetje gejaagd werd, en het verlies van zijn partij zou kunnen bewerken; daarom maande hij hem aan, kalm te blijven. Nog een half uur had men den tijd, nog geen van beide één punk maar No. 7 trad nu op en thans begonnen zij, op hun beurt, het den anderen minder aangenaam te maken ... eindelijk een gunstige gelegenheid om een goal te halen,... een lang aangehouden „Hoerah!" steeg van alle kanten op voor de goal, die door Gracy Mighter was behaald op de tegenpartij. Tien minuten restten den anderen nog, om het geleden verlies te herstellen, doch hoe het ook kwam, of ze ontmoedigd waren of meenden, dat de tijd te kort was om het weer op te halen, toen Dr. Clentard de vlag neerhaalde, als een teeken dat de tijd verstreken was, kwam aan de toejuichingen geen einde, want Willem's elftal had gewonnen met een stand van 2—0. In triumf droegen zijn medespelers hem naar Dr. Clentard, waar hij van dezen, voor zijn „groote moeden taaie volharding," een zilveren medaille ontving, met het inschrift „Crowbury-Kampioen van de gecombineerde eerste drie klassen." Maar nog eene verrassing wachtte hem; de dokter vroeg hem, of hij even mee wou gaan, en in dezelfde kamer waar de Graaf van Highfield op den eersten dag ontvangen was, bevonden zich thans de Gravin met Lily en Lenda. „O moeder 1" riep Willem uit, „hé! dat vind ik nu nog eens aardig, dat u ook gekomen bent; heeft u het gezien? We hebben gewonnen van de eerste drie klassen; kijk maar;" en meteen zette hij een hooge borst om de medaille te toonen, die daarop prijkte. „Willem," zei z'n moeder; „ik kan er niet over oor- 154 deelen, maar door de toejuichingen heb ik wel gemerkt, dat je prachtig gespeeld moet hebben, en ik feliciteer je met je overwinning." Natuurlijk was 't verblijf van z'n familie maar heel kort, want' ze moesten terstond weer terug naar huis, wilden ze daar niet al te laat aankomen. Maar hij mocht niet mede. Ralph Clentard kwam hem „opeischen," zooals hij 't lachend noemde, uit naam van z'n vrienden. Toen hij buiten kwam werd hij door hen gefeliciteerd, en een massa menschen verdrongen zich rondom hem, om even kennis te maken. Wat gevoelde hij zich nu de man; van alle echter stelde hij 't meest op prijs de gelukwenschen en felicitaties van den vader en de zuster van zijn nieuwen vriend William Gracy Mighter. De vader was van middelbaren leeftijd, had een flink voorkomen, en was uiterlijk zoowel als innerlijk een groot, Engelsch koopman. Z'n dochter, een meisje van vijftien jaar, was een aardig hupsch kind, en had evenals haar vader, een vriendelijk gezicht. Aan beiden werd hij voorgesteld door William, die Zelf ook een niet gering deel had gehad in de overwinning, en blijkbaar van te voren veel goeds van z'n nieuwen vriend naar huis had geschreven. Maar de kennismaking Zelf scheen èn vader èn dochter nog mee te vallen. Zoo was dan Willem in de weinige maanden, die hij op Crowbury had doorgebracht, de eerste geworden bij het voetbalspel. Ieder gaf zich moeite om met hem bevriend te worden, maar aan niemand gelukte dit zoozeer als aan Gracy Mighter. Hij deed er volstrekt zijn best niet toe zich aan hem op te dringen; neen, het ging vanZelf; ze gevoelden zich wederkeerig tot elkander aan- 155 getrokken, en een hechte band van vriendschap werd spoedig tusschen deze twee jongens gelegd, i Willem evenwel had ondertusschen zijn plannen niet opgegeven, om aan Dr. Clentard vergunning te vragen tot het houden van voetbalwedstrijden tegen de respectievelijke hoogere klassen. „Dat is iets, wat nog nooit is voorgekomen," antwoordde deze hem, toen hij het verzoek verbaasd aangehoord had. „Maar, meen je tegen hen met goed gevolg te kunnen strijden, dan zal ik de matches ervoor organiseeren." Toen dit eenige dagen later gebeurd was, en het bekend gemaakt was, welke matches er werden voorgesteld, bedankten drie van de vijf elftallen uit de vierde- klas voor de eer, zich te mogen meten met die krachtige kampioenen, en slechts twee namen het, al was 't ook schoorvoetend, aan. Zoodra het eerste elftal van de vierde klasse het spel begonnen was, kon een kenner reeds duidelijk zien, dat ze beslist het onderspit zouden moeten delven, en ze werden dan ook totaal verslagen. Met het tweede elftal ging het niet veel beter, en slaapzaal no. 7 bleef overwinnaar van de eerste vier klassen; maar nu kwamen die taaie, die volhardende mannen uit vijf en zes; dat waren heusch geen lui om mee te spotten. De vijfde klas had reeds een soortgelijke uitnoodiging verwacht als vier had gekregen; er was ook over gesproken, maar de Paaschvacantie was ophanden en nogmaals moest er nu tegen de Highfielders gespeeld worden. In September was de strijd onbeslist gebleven, maar nu men zich in de laatste maanden zoozeer geoefend had, meende men wel op de overwinning te kunnen rekenen. 156 Op 't zelfde terrein in Londen werd gespeeld; weder waren er honderden, ja duizenden toeschouwers, maar nu was er niet de Gravin bij zooals onlangs in Crowbury, maar de Graaf van Highfield; juist dien morgen was hij teruggekomen uit 't buitenland, zag in Londen op 't station de matches vermeld, en hoopte daar misschien Willem ook wel te vinden. Werkelijk vond hij daar Willem Landheer en ook William Mighter. Zij waren de eenige jongens, die van* de vier lagere klassen in 't elftal waren opgenomen. Willem hielp nu wel z'n eigen vroegere makkers verslaan, maar na afloop van den strijd hadden ze zich met de grootste hartelijkheid met elkaar verbroederd. Wie beschrijft echter z'n verbazing, toen hij bij 't verlaten van 't terrein zijn vader zag, hij wist niet, of hij zijn oogen wel recht kon vertrouwen, maar ja, het was toch zoo. De ontmoeting was recht hartelijk; hoe kon het ook anders, nu zij nagenoeg drie maanden van elkaar gescheiden waren geweest, bovendien voor Willem de eerste maal, dat hij zoolang alleen van huis was geweest. Ja, hij kon den Graaf vrij in de oogen zien; het pad, dat door zijn vader gewezen was, had hij niet verlaten, maar was er op voortgegaan. Doch ook nu weer was de ontmoeting slechts zeer kort. Maar, voor ze van elkander gingen, had de Graaf, op verzoek van Willem, beloofd, dat hij zijn best zou doen, om gedurende de Paaschvacantie thuis te zijn. Het was een recht prettige vacantie. Hoe kon het anders, met een gevoel van zelfvoldoening over zich zelf bracht hij daar den korten tijd door. 's Morgens en 's avonds werden precies dezelfde tochten herhaald als vroeger, omdat Willem er bepaald van genoot, maar de 159 andere sport dan met voetballen, en dan zijn we dus de kapioenen van geheel Crowbury 1" „Geestdriftig had hij gesproken en er niet op gelet, wie het nog meer hadden kunnen hooren. Een paar uit de zesde klas kwamen juist voorbij en de laatste woorden van Willem hoorende, keken ze elkander aan en haalden de schouders op over de verbeelding van dien kleinen man. Om kort te gaan tegen de zomervacantie, geen drie weken ervoor, was Willem met z'n elftal, werkelijk d e kampioen van Crowbury, en op een grooten, publieken wedstrijd, die uitgeschreven was tusschen de kampioenen van een andere kostschool en die van Crowbury, waar 't elftal van No. 7 compleet verscheen, — geen enkele andere speler erbij — was weer de oveminning hun, na een prachtig spel, met een stand van 2—1. Op 't gebied Van sport had hij dus nu reeds z'n lauweren verkregen, en spoedig ook volgden die voor de studie. Toen de vacantie aanbrak, kon hij naar huis gaan, Zelfvoldaan en blijde over de pleizierige dagen die op handen waren. De vacantie zou voor hem een ware vacantie zijn, want nu kon hij een tijdlang rusten van de inspanningen, die hij zich op school in zoo groote mate had getroost. Hoe genoeglijk was 't de eerste week op Highfield, de eerste week zeg ik, want daarna ging men „naar huis," naar Holland. Willem had verlof gevraagd z'n vriend Gracy Mighter voor een paar weken te mogen uitnoodigen op 't kasteel, en er reeds dadelijk een toestemmend antwoord op gekregen. Een week na 't begin Van de vacantie kwam hij, en bleef daar drie dagen; toen ging men naar Holland, en 160 hij ging mee. Daarvoor had hij thuis wel geen verlof gekregen, maar toch zou hij 't maar als veroorloofd beschouwen, en ... een paar dagen later kregen ze bij hem thuis een brief uit Holland. Nieuwsgierig keken vader en dochter, van wien dat wel mocht zijn. 't Was precies Williams hand; en werkelijk, 't was van hem... Toen beiden hem gelezen hadden, begrepen ze, wat het te beduiden had. „O ja!" riep William's zuster uit, „hoe kon ik daar niet eerder aan gedacht hebben. Willy heeft wel eens verteld, dat de Gravin van Highfield, dus Wülem's moeder, nog een buiten en andere bezittingen heeft in Holland, en daar zijn ze nu dus zeker naar toe; en over vier weken komt hij pas weer terug, die nare jongen; dan blijft hij nog meer dan tweemaal zoolang weg, als hij verlof heeft gekregen." Willy voelde er weinig Van dat z'n zuster hem een nare jongen vond. In het genot van elkanders bijzijn was de vacantie voor beiden een reeks van aangename dagen. William leerde den Graaf al spoedig kennen als iemand, van wien men niet alleen nooit genoeg kon houden, maar wien men ook nooit genoeg kon hoogachten. Genoegelijke daagjes aan het strand en in de duinen; rijtoeren in gezelschap van Willem en de twee meisjes, volgden elkander op; spoedig waren de vier weken voorbij en moest men weer naar Engeland terugkeeren. Maar daar was het toch niet minder prettig, daar kon men immers ook van elkander genieten en van hetgeen de natuur aan schoons opleverde. Men keerde terug naar Highfield en twee dagen na aankomst vertrok William weer naar huis. Maar niet alleen; Willem zou ook een poosje bij hém komen doorbrengen. 161 Het was een prachtig, een kolossaal groot landgoed, 'dat huis van de familie Gracy Mighter, bijna even groot, en niet minder prachtvol ingericht als het nieuwe kasteel der Highfields; van alle kanten werd het omringd door heuvels, en ver op den achtergrond hooge bergen, wier grijsgrauwe kleur statig afstak bij den azuurblauwen zomerhemel. De korte kennismaking van voorheen werd thans een duurzame vriendschap. Naar huis teruggekeerd, bleef Willem daar nog een paar weken, om dan weer naar z'n veldvaneerte vertrekken." In die weken had Sir Fancy weer gelegenheid om Willem verder te leeren kennen; veel standvastiger dan voorheen, was hij zoowel naar lichaam als naar geest meer ontwikkeld; in de sport was hij buitengewoon ver gevorderd, de studie was er volstrekt niet door achterwege gebleven; met de ontwikkeling van dat alles, had zich ook iets anders ontwikkeld, het vlammetje trots van vroeger was geworden tot een flikkerend vuur... en zijn schitterende loopbaan op school was niet bepaald geschikt om zijn sterk sprekend gevoel van eigenwaarde te verminderen. HOOFDSTUK X. Vreugde en droefheid wisselen af. Twee zomervacanties heeft Willem meegemaakt sedert het begin van zijn loopbaan te Crowbury, en de derde is Echte Jongens. 2e dr. 11 162 op handen. Met verlangen zien alle scholieren ernaar uit; ieder, maar niet Willem. In de vierde klas is zijn populariteit steeds hooger blijven klimmen, daarna in de vijfde bereikte zij haar toppunt, hij stond bovenaan; ieder zag met achting tot hem op — doch na de Kerstvacantie begon hij langzaam, eerst heel langzaam, maar spoedig een beetje vlugger en eindelijk met twee drie treden teglijk te dalen van den hoogen ladder, waarvan h ij zoo langen tijd den hoogsten sport had ingenomen. Tegen de Kerstvacantie was er een groote ommekeer gekomen in den toestand van de school. Haar hoofd, Dr. Clentard, alom bekend door de uitstekende manier, waarop hij, nu twaalf jaar lang, met 't meeste succes, aan 't hoofd had gestaan, ging haar nu verlaten. Door ieder, zoo meester als leerling werd dit feit betreurd, maar op den laatsten dag voor de Kerstvacantie, nam hij afscheid van allen en na de vacantie werd hij vervangen door... een jongen man, geheel onervaren en onbekwaam voor de zoo zware taak, die hij op zich had durven nemen. Een van de meesters, die algemeen voor den beste gold, had gehoopt op zijne benoeming in plaats van Dr. Clentard, en voorzeker zou hij z'n ambt eervol hebben waargenomen; maar weldra vernam hij de aanstelling van een ander hoofd; spijtig over de teleurstelling, misschien wel in z'n eer gekrenkt, doordat men hem onopgemerkt was voorbij gegaan, vroeg hij zijn ontslag en verkreeg het. Het gevolg was, dat ook in zijn plaats een ander kwam, een onhandig iemand in den volsten zin des woords. De beroemde school had hare twee beste werkkrachten verloren, wat moest er nu verder van haar terecht komen. 163 In zijn dwaasheid begon het nieuwe hoofd al terstond bij zijn optreden met op ieder terrein ettelijke hervormingen in te voeren, hervormingen die bij lange na niet op verbeteringen geleken. Het kon natuurlijk niet lang duren, of hij hoorde van den Hollandschen jongen Willem Landheer, die met zijn elftal de kampioen was van de school. Weldra maakte hij ook persoonlijk met hem kennis en begon toen Willem zijn idéé over sport uiteen te zetten. De schrik sloeg den knaap om het hart, toen hij alles gehoord had; toorn en verontwaardiging maakten zich van hem meester, toen de man zijn rede aldus belsoot; „Leeren is hier de hoofdzaak, daarvoor kom je hier; zet dus je aandacht maar op het leeren en nergens anders op; je elftal is de kampioen, hoor ik; om een goeden voorzorgsmaatregel te nemen, zal ik beginnen met die te ontbinden en te verdeelen over al de andere, en je zelf ook in een ander plaatsen. Je hebt me dus eens en voor altijd goed begrepen; met de sport is het dus voor goed gedaan. Je kunt nu gaan!" Ten diepste gegriefd en verontwaardigd ging Willem heen, en van datzelfde oogenblik af aan, koesterde hij een even diepen wrok tegen Slandy — door de jongens al heel spoedig met den weinig eerenden naam van Slangy*) betiteld — als hij altijd liefde en eerbied had gevoeld voor Dr. Clentard. Een groote hervorming werd er gebracht in de indeeling van de jongens over de verschillende slaapzalen en Willem trof er een, welke bestond uit het minste slag van jongens, die er op geheel Crowbury maar te vinden waren. 1) Deze bijnaam drukt evenveel uit, als wanneer een Hollandsche jongen zijn leeraar „Plebejer" zou noemen. 164 Zijn vriend, Gracy Mighter, was natuurlijk heel ergens anders geplaatst, want geen twee uit no. 7. mochten bij elkander blijven. In deze slaapzaal werden des avonds na bedtijd, de lichten geregeld weer opgestoken, niet om met elkaar te praten en te schertsen, maar om samen te drinken en te rooken en elkaar te vertellen van de manier waarop ze den een bedrogen en den ander afgezet hadden. Willem kon maar met begrijpen, hoe zulke jongens toch samen op één slaapzaal konden gekomen zijn. Maar als 't bekend was, hoe die jongens waren, dan vond hij ,,'t een valsche streek" van dengene, die bewerkt had dat hij daar ook geplaatst was. Intusschen, hóe wist hij zelf niet, maar langzamerhand raakte hij meer en meer gewoon aan 't hooren van die ruwe taal. Dagelijks te hooren vloeken, te hooren liegen en bedriegen, het maakte hem er aan gewend, ja, Zelfs werd hij er op den duur eenigszins mee vertrouwd. De jongens uit z'n slaapzaal hadden respect voor hem; hoe slecht ze zelf ook waren; ze wisten wie hij was, en dat hij algemeen zeer gunstig bekend stond. Daarom trachtten ze dan ook met hem op goeden voet te geraken. Eerst walgde hij van hen, doch spoedig — de oude vrienden werden verlaten, wel niet openlijk vaarwel gezegd, maar William wilde hij liefst mijden, en niet lang duurde het of men zag hem steeds in gezelschap van de voornaamsten dier jeugdige belhamels, die algemeen bekend stonden als de slechtsten en verderfelijks ten van hun soort. De Paaschvacantie bracht hij thuis door. De Graaf merkte de verandering op. Meermalen deed hij met de meeste omzichtigheid, om den knaap toch vooral niet te kwetsen, pogingen om den jongen zijn hart 167 te zien, hem uit te lachen, met groote oogen hem aan te staren. Dan opeens probeerde hij het van zich af te werpen, en weer zijn koffers te pakken; ruw propte hij er ten slotte alles in. Eindelijk sloot hij ze en wierp zich, geheel gekleed, te bed. Langzaam keerde de kalmte toen in hem terug; maar zijn oogen brandden hem in het hoofd. En toen is van heel uit de verte de verzoeking gekomen, om weg te gaan, van school, morgen: niet naar Highfield, maar wég, naar Londen bijvoorbeeld en dan naar Parijs. Eusterhez, steeds sterker werd die stem, tot hij ten slotte in een koortsachtig gedroom zich voelde in een trein, die aldoor maar gilde: wegl weg! en met groote letters stond 't aan alle kanten om hem heen Londen, Londen; en weer gilde de trein weg! weg! Met een kreet werd hij wakker. Het was al laat op den avond, en alle jongens waren op de zaal. Hij had hardop liggen droomen en zij keken hem aan lachend om die angstig starende oogen. Hij voelde zich ziek; om wat te kalmeeren, dronk hij een glas water, ontkleedde zich en ging opnieuw te bed. Den volgenden morgen voelde hij zich veel rustiger. Zijn hoofd woog hem zoo zwaar als lood, maar zijn energie was teruggekeerd, en die wilde hij nu gebruiken. Doch helaas! waarom juist in die richting? Om een moeilijken stap te doen, maar naar zijn vader te gaan, neen, bij die gedachte zonk hem het hart in de schoenen. Met een rijtuig werd hij 's middags met zijn^bagage naar het station gebracht. Dat leuke, kleine station: zooveel aangename herinneringen waren er voor hem aan verbonden; immers, ging hij daarheen, dan ging hij naar huis. Maar nu martelde hem die gedachte. 168 Hij verzocht den koetsier, z'n koffers maar neer te willen zetten en gaf hem toen verlof om te vertrekken. Deze reed weg en Willem bleef alleen achter met z'n gedachten; hij ging zitten in de wachtkamer, de trein voor Highfield kwam een paar minuten later aan, en vertrok weer — zonder hem. Ziezoo, nu was de gelegenheid schoon; geld had hij genoeg bij zich; daarvan was hij altijd nog al ruim voorzien, omdat z'n vader en moeder wisten, dat hij er toch geen misbruik van zou maken. Niemand was hier, die hem kende, geen enkele jongen van school; een paar waren nog op Crowbury achtergebleven, om den nachttrein af te wachten. Hij kocht een kaartje naar Londen ... het groote Londen, het toevluchtsoord voor dergelijke vluchtelingen, dan vandaar naar de haven, en — op zee, ver, verweg van Engeland, van huis en vaderland; verweg, waar hem het vaderoog niet kon vinden, waar de moederstem met vermanend en berispend sprak, maar hij vergat — de altijd en overal sterk sprekende, verwijtende stem van 't geweten. Algemeene vreugde heerschte er onder de huisgenooten op Highfield; allen verheugden ze zich er over dat Willem weer thuis zou komen, spoedig gevolgd door den heer des huizes zelf. Behalve de oude Gravin, wist nog niemand iets van de vermoedens van den Graaf betreffende Willem. Wel wisten ze, dat diens brieven in den laatsten tijd erg kort waren, doch zij meenden, dat de oorzaak lag in hard werken voor het examen, en daarom, nog meer verblijd, want nu zou een aangename tijd aanbreken. Het is middag: Lily en Lenda zitten aan een theetafel 169 bij moeder en de oude Gravin. Een vroolijk gesprek houdt hen allen bezig; het onderwerp, dat spreekt van zelf, was Willem en de ophanden zijnde dagen, die men weer in Holland zou doorbrengen. Straks komt een bediende binnen, met een brief in de hand, en geeft dien over aan de Gravin. Ze neemt hem aan, en vermoedt reeds van wien hij komt, want een paar dagen geleden had ze precies zoo'n brief ontvangen, en het schrift*was ook ongeveer hetzelfde. „Ze komen vanmiddag niet," zei deze, nadatjse^den brief opengemaakt en gelezen had. Door onvoorziene familieomstandigheden was de gouvernante, aan wie in de laatste jaren de zorg voor Lily en Lenda was toevertrouwd geweest, gedwongen plotseling haar ontslag te nemen, en was dan ook een week geleden vertrokken, zeer betreurd door beide meisjes. ■ Vanmiddag zou haar plaatsvervangster komen met haar tante, doch in plaats van de twee dames kwam een simpele brief, waarin „de tante" met de meeste beleefdheid hare verontschuldigingen maakte, dat ze dien middag opeens verhinderd waren, en dat ze nu hoopte, den volgenden dag te komen, als het „Mevrouw de Gravin" ten minste schikte. Nu, van schikken was hier niet veel sprake, want 'n antwoord kon niet tijdig genoeg meer verzonden worden, Zoodat „Mevrouw de Gravin" zich wel moest onderwerpen. De beide meisjes waren teleurgesteld, maar tocht Willem was vandaag de hoofdzaak van alles, zijn komst was heel wat meer dan een nieuwe gouvernante. Altijd kwam hij op denzelfden tijd aan, 's avonds om ongeveer half zeven, zeven uur. Toen het zes geslagen had, begaven zich de meisjes te paard naar 't station; 177 bemoeide hij zich met de jongens. Alleen wist hij, bij zijn aankomst, met de Kerstvacantie was Willem No. 1, met Paschen No. 2, nu No. 6. De Graaf dacht na. Een spoorwegongeluk zou al lang bekend zijn geweest. De Paaschvacantie stond hem meer levendig voor den geest; den achterhoudenden knaap, vroeger zoo levenslustig, zoo vrij. In de Paaschvacantie was hij kregel over zijn No. 2. Zou de achteruitgang tot No. 6. niet te veel geweest kunnen zijn voor zijn ijdelheid, zoodat hij zich nu niet durfde vertoonen. Zou hij gevlucht zijn om de schande niet behoeven te dragen? „Laat me u één vraag nog doen, en ik hoop, dat u me een volledig antwoord zult willen geven," sprak hij nu 'kalm; „is hier op school iets veranderd sinds uw komst alhier, in zooverre u ten minste weet; iets, dat mijn zoon heeft kunnen hinderen?" De oogen van den Graaf waren vragend gevestigd op 't gelaat van Dr. Slandy. „Neen," wou hij zeggen en hij zeide 't ook; maar opeens zich herinnerend... „iets, dat uw zoon heeft kunnen hinderen ...?" Maar misschien weet ik het toch wel;'toen ik hier kwam was hij No. 1 niet alleen in de lessen maar ook in de sport. De sport heb ik bier afgeschaft, en zijn slaapzaal, de kampioenen, heb ik ontbonden. Na dien tijd heeft hij zich met anders dan lomp tegen mij gedragen." De Graaf was vertoornd: „dan weet ik genoeg," zei hij, een poging doende, om kalm te spreken. Dat moet de oorzaak zijn." Aan 't station werd een onderzoek ingesteld en het bleek, dat de knaap met den nachttrein naar Londen was vertrokken. Verder gaf de Graaf de zaak geheel en al over in Echte Jongens, 2e dr, 12 178 handen der politie, en toen bleek het dat Willem zijn diensten eerst had aangeboden op een schip, dat naar Amerika zou vertrekken; het was geweigerd en toen — toen was hij gegaan op een, dat geen tien minuten later de ankers gelicht had naar Frankrijk. Wat zou hij doen? Den man, die tot nu toe alles onderzocht had, bood hij een groote som, als hij den jongen verder op 't spoor kwam; meer behoefde hij niet te doen, als hij hem maar op 't spoor kwam, dan zou de Graaf verder zijn maatregelen wel nemen. Zoo spoedig mogelijk vertrokken beide mannen naar Frankrijk. Een week lang zocht men in Frankrijk; alles tevergeefs. Niemand kon eenige inlichtingen geven over een dergelijken knaap. Anderhalve week ging zoo voorbij; eindelijk was men hopeloos; waarom zou men nu nog langer in Frankrijk blijven? De onderzoekingen in Engeland op nieuw aanvangen als het mogelijk was, was veel raadzamer. De eerste dag na het onderzoek had de Graaf reeds een bericht naar huis gezonden, dat hij en Willem voorloopig nog wel niet zouden komen, en dat ze maar niet ongerust moesten z ij n. Altijd bleef hij maar hopen. Maar toen een week voorbijgegaan was, was alle hoop Willem te vinden, verdwenen; niet alleen bij hem, maar ook thuis, op Highfield werd men hoe langer hoe meer ongerust over beider uitblijven. Daarbij kwam de toestand van de patiënte, die bij den dag bedenkelijker werd. Reeds dagen had ze met ijlende koortsen te bed gelegen, verpleegd door haar nicht. Alle huisgenooten betoonden deelneming in het lot der vreemde dame. Op een morgen zat de Gravin in de ziekenkamer; anders 185 vingers achter zijn oor en de baard valt op den grond; in plaats daarvan nu een blanke huid, sterk afstekend bij het verdere gelaat. , Als hij zich vervolgens flink gewasschen heeft, dan kennen we hem, het is: Willem Landheer. Hij is naar Frankrijk geweest; op het schip is hem alles ontnomen, en alleen dat ruwe zeemanscostuum heeft men hem gelaten; maar dit laatste had hij weten aan te trekken over het pak, waarin we hem nu zien. Op het schip was het hem heel slecht bevallen. Hij gevoelde zich diep ongelukkig, hij wist nu, dat hij zijn vader, zijn moeder, zijn zusters een groot verdriet had aangedaan. Hier werd hij geslagen, getrapt, toegesnauwd, en daarbij kwam nog het ellendige voedsel, dat men hem gaf, voedsel, zooals men het een hond nog niet toewerpt. Zoo was men in Frankrijk gekomen. Daar had hij het geprobeerd te ontvluchten, maar er was geen denken aan; een paar dagen later ging hij weer net zoo naar Engeland, als hij er vandaan gekomen was, misschien een beetje meer afgeranseld, en met wat bonte en blauwe plekken op zijn lichaam, maar overigens toch precies dezelfde. Toen ze weer dicht bij Londen aan wal lagen, stelde hij weer alle pogingen in het werk om te ontvluchten; in de vier dagen, die hij nu op dat schip had doorgebracht, had hij zooveel ondervonden, dat dit voldoende was, t5m zijn trots te breken, om hem te doen verlangen naar het vaderoog en de vaderstem, welke beide hij in zijn kinderachtigheid en trots ontvlucht was. Hij was stil van boord' gegaan en had den weg naar huis te voet moeten afleggen, een wandeling die ruim zes dagen had gekost. De schipperskleederen borg bij weg, en verheugd als hij was over zijn „thuis zijn," liep hij naar beneden, en 186 ging in de laan op een bank zitten, voor het kasteel, vlak bij de deur. In het dorp had hij 's morgens al gehoord, wat er voorgevallen was; dat er een Mevrouw gekomen was met haar nicht, die op Highfield gouvernante wilde worden vertelde men; „maar ze had een toeval gekregen en was er in gebleven," zooals men zeide. Niet lang duurde het, of de stoet kwam terug. Onmiddelhjk vloog Lenda op Willem toe met de vraag: „Willem, Willem! waar ben je geweest!? Wat ben je lang weggebleven, en hoe kom je zoo ineens hier?" Willem vertelde zijn domme streek en vroeg vergiffenis aan zijne moeder. Maar waar was nu de Graaf? Van ongerustheid was wel zoozeer geen sprake, maar men wist dat de Graaf zelf in angst over Willem verkeerde. Ook dit kwam terecht. Gelukkig kwam denzelfden dag een brief en kon men hem bericht zenden, waarop hij onmiddellijk naar huis terugkeerde, terwijl hij den knaap geen vermaningen of berispingen toediende; later kwam pas de verklaring, maar de woorden van den Graaf, die den jongen zijn gansche leven lang in de ooren bleven klinken, waren: „ik begrijp alles, maar hoe kon je ons allen aan je trots opofferen?" Het was een ernstige les voor Willem's geheel verder leven. Uitgave van FIRMA D. BOLLE, ROTTERDAM: JOHANNA RIJNEMAN DE BEKWAME KEUKENMEID NIEUW BURGER KOOKBOEK bevattende EENE VOLLEDIGE HANDLEIDING VOOR HET BEREIDEN VAN DE VERSCHILLENDE SPIJZEN ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN, REGELEN TOT ONDERKENNEN VAN DEUGDELIJKE HOEDANIGHEID VAN VLEESCH, VISCH. WILD, ENZ. benevens DE TAFELSCHIKKING en EEN GROOT AANTAL MENU'S VIERDE HERZIENE DRUK IN KEURIG GEÏLLUSTREERD OMSLAG VOOR SLECHTS f 1.50 HOOFDSTUK I. De eerste morgen op school te N. Ik wil u, mijn jeugdige legers, eens iets vertellen van de lotgevallen uit de jongensjaren van Willem Landheer. Dat was een echte jongen, en hij heeft vrienden gehad, die precies bij hem pasten. Ziedaar, waarom dit boek tot titel heeft: „Echte jongens.'' Willem was de eenige zoon van een rijken boer, uit een van de Oostelijke provinciën van ons land afkomstig. Op het oogenblik dat ons verhaal begint, was hij ongeveer acht jaar. Ruim vier jaar geleden was zijn vader op een noodlottige wijze om het leven gekomen, en nu onlangs waren zij, d. w. z. Willem met zijne moeder, komen wonen in N., een dorpje, een half uur gaans verwijderd van de Noordzee. Ze betrokken er, moeder en zoon, een kleine, maar niettemin fraaie villa: „Titanea." Het was een flinke, goedgeaarde, vroolijke jongen, die Willem; op het eerste gezicht zou men het volstrekt met geraden hebben, dat hij pas acht jaar was. ' Vroolijk noem ik hem, en terecht; want hij hield ervan, zoo nu en dan eens, of liever gezegd, nogal eens vaak grappen te maken, en kattekwaad uit te halen, hetgeen echter niets aan zijne goede geaardheid afdeed; hij had een sterken, inwendigen afkeer van al, wat naar onwaarheid zweemde (iets, wat niet juist van iederen jongen kan gezegd worden), en hij zou zich veel liever Echte Jongens. 2e dr. 10 van den onderwijzer hem bepaald tegenstond. Maar nog denzelfden morgen gebeurde er iets, dat onzen knaap terstond van z'n goede voornemens deed afzien, 't Was 't volgende: Een van de laatsten, die zijn les opzeide, was zekere Cremer; het ging er, als naar gewoonte bij hem vlug van langs, en ieder ander onderwijzer zou hem geprezen hebben; maar niet Meester Grevel, verre vandaar. Deze, spijtig dat hij hem niet afstraffen kon, had terstond een middel bij de hand, om 't toch te doen! Hij wendde zich namelijk tot Willem en zei: „Dit is de beste van al m'n leerlingen hier, en ik zal je nou 'ns een staaltje geven van zijn geleerdheid." En verder zich tot Cremer wendend, vroeg hij hem naar de beteekenis van het een of ander vreemd woord. „Maar pas op, dat je 't weet," voegde hij er aan toe, „en dat je je ouden meester niet beschaamd maakt voor de ooren van een nieuwen leerling, want anders krijg je vijftien ransel." De knaap, die waarschijnlijk nooit van dat woord gehoord had, maar in ieder geval in z'n denken verhinderd werd door de herhaalde waarschuwingen van den Meester en de gedachte aan de vijftien stokslagen, wist natuurlijk niet, wat 't beteekende, en dit was de reden, waarom de totaal onschuldige knaap vijftien stokslagen ontving, evenals Pietersen, hangende op den rug van dienzelfden Janssen. Dit alles stemde onzen Willem zoo mismoedig dat hij besloot, om 's avonds, dadelijk als hij thuiskwam zijn moeder te vragen, hem van deze school af te nemen, en liever op een andere te dóen. De morgen ging verder onder merkwaardige gebeurtenissen voorbij. Terwijl Willem daar zoo stil zat, 11 had hij den tijd om bij zichzelf de opmerking te maken, dat Meester Grevel niet veel scheen op te hebben met het kolenhok, met strafregels, en meer dergelijke tuchtmiddelen, maar dat deze liever de ruggen der jongens gebruikte als aambeeld, en hunne hoofden als evenzoovele mikpunten voor zijn liniaal. Eindelijk was het middaguur-geslagen. Alle jongens stonden op maar niet Willem. De meester zat achter den lessenaar op zijn stoel en scheen in gedachten verzonken. Althans scheen hij niet te merken, dat Willem daar nog zat, terwijl alle andere jongens reeds weg waren, om buiten op de speelplaats zich te vermaken. Eindelijk ontwaakte hij, en, Willem ziende, zeide hij eenigszins verbaasd: „Ziezoo ventje, nu kun jij ook wel eens naar buiten gaan, om een luchtje te scheppen." ^En mag ik mijn eten meenemen, meester?" waagde Willem te vragen. „O ja, neem dat maar mee; maar," liet hij er meteen op volgen, „geef het mij eerst eens hier, want je begrijpt Zeker wel, dat er dingen zijn, die een schooljongen volstrekt niet mag eten, omdat die het geheugen verstompen." En onderwijl had hij het trommeltje reeds geopend en er zoo ongeveer al de versnaperingen uitgehaald, die Willems moeder er in gedaan had, en het trommeltje dichtslaande, gaf hij het aan Willem, mét de woorden: „ziezoo, maak nu maar gauw, dat je wegkomt." Willem ging weg en wel gauw; met leede oogen had hij het aangezien, hoe al deze heerlijkheden met veel smaak door de keel van den onderwijzer verdwenen waren. Buiten gekomen, zette hij zich neer op een voorwerp, dat blijkbaar eens een bank was geweest, om het deel, dat Meester Grevel hem overgelaten had, te verorberen. 12 Hij overdacht, wat er dien morgen alzoo was voorgevallen, en zon er op, zich op Meester Grevel te wreken. Eindelijk besloot hij, om, mocht hij den volgenden dag weer op deze school komen — wat hij niet hoopte — te maken, dat z'n trommeltje alleen maar een eenvoudig middagmaal bevatte, en dat hij al het andere óf in zijn Zak bewaarde, óf reeds vóór schooltijd, in den letterlijken zin des woord, er het genoegen van gesmaakt had. HOOFDSTUK II. „Nog al een onderneming" en de gevolgen ervan. Terwijl hij bezig was dit en meer dergelijke dingen bij zichzelven te overleggen, kwam er een jongen naar hem toe, in wien hij terstond zijn nieuwen buurman herkende. Hij kwam naast hem op de bank zitten, met de woorden: „Zoo Willem, hoe bevalt je onze lieve meester en zijn mooie school? Zeker heel best, hè?" Willem wist eerst met, wat hij antwoorden zou, maar toen hij dat lachend-vragend gelaat van zijn nieuwen makker zag, zei hij fluks: „Niet erg hoor!" Hij verwonderde er zich over, dat Meester Grevel de jongens zoo dikwijls, en dan vaak zoo wreed, ja, meestal onrechtvaardig strafte. Maar het meest ergerde hem de manier, waarop de meester hem behandeld had ten opzichte van zijn middagmaal. Toen Johan hem hierop vroeg, wat er dan toch ge- 13 beurd was, vertélde Willem hem, hoe Grevel zijn trommeltje nauwkeurig onderzocht had, en er „een massa" uitgehaald had omdat het naar hij zei niet goed was voor schooljongens, dergelijke dingen te eten. Johan lachte om de manier, waarop Willem hem dat vertelde; hij zei, dat „de baas" met alle nieuwelingen Zoo handelde, maar dat het nooit lang duurde, omdat de jongens hem altijd te slim af waren, en die dingetjes in hun zakken staken, of vooruit reeds opaten. „Je hebt natuurlijk," ging hij voort, „gek staan kijken, over de manier waarop hij straf geeft, en dat hij dat zooveel doet; maar wees gerust, dat gebeurt alleen maar de eerste twee of drie dagen, wanneer er andere jongens bij komen om hun schrik aan te jagen." Willem vertelde hem zijn plannen, om 's avonds zoodra hij thuiskwam, aan zijn moeder te vragen, hem van deze school af te nemen, en hem te doen op de andere, die er in 't dorp was; maar als zij dat niet wou, dan zou hij den raad van zijn vriend maar opvolgen, en maar liever geld vragen, om tusschen de schooltijden wat te koopen. En terwijl hij dit zeide, stak hij de hand in zijn zak, en haalde er wat geld uit te voorschijn. „Hier heb ik nog wat; is er dichtbij niet een winkel, waar je iets kunt krijgen?" „Ja, dat wel, en hij is zelfs hier heel dicht bij, maar de poort is tusschen twaalf en half twee gesloten voor de jongens die overblijven." „Maar kunnen we er dan niet overheen klimmen of over het hek, dat vind ik zoo erg hoog niet; ik kan er ten minste wel over." „O ja, dat kunnen we gemakkelijk, maar dan ziet Grevel ons vast en zeker; want de ramen van zijn huis zien uit op het hek. Maar toch ben ik wel meer met 14 andere jongens buiten 't hek geweest, zonder dat we er overgeklommen zijn, en zonder dat de meester ons opgemerkt heeft. Want er zijn nog twee andere wegen: de een door den tuin van „den ouwe" en de ander achter de school en z'n tuin om. Als je nou door den tuin wilt, moet je over een laag hek heen; maar het gebeurt nog al eens, dat de tuinman daar aan 't werk is, en dan kan dat natuurlijk niet, want je kunt er vast op'aan, dat die je verklapt. Maar dan gaan we altijd achter om de school, over dat hekje, dat je daar zien kunt — en hij wees met den vinger naar dien kant— en dan achter het hek van den tuin om. Maar daartusschen ligt 'n smalle sloot, en om dezen tijd van 't jaar ligt er bijna nooit 'n plank over, zoodat je dan je krachten met springen beproeven moet." „Laten we 't dan eerst maar eens probeeren, of we door den tuin kunnen, en als dat niet kan, dan maar dien anderen weg," vond Willem.. Te zamen gingen ze op weg; toen ze aan den zijkant van de school gekomen waren, zagen ze net drie andere jongens om den hoek ervan verdwijnen. Ze liepen door, maar juist, toen ze den hoek wilden omslaan, liepen hun plotseling diezelfde jongens met zulk een vaart tegen het lijf, dat beide partijen te zamen over elkander op den grond rolden. Toen ze opgestaan en van den eersten schrik bekomen waren, vertelde een van de drie avonturiers, dat ze hem door den tuin hadden willen „smeren", maar juist, toen Ze het hek over wilden klimmen, was de achterdeur van het huis opengegaan en de Meester naar buiten gekomen. Hij had hun waarschijnlijk wel gezien maar beslist niet herkend. Toen waren ze hard teruggeloopen en hadden er in hunne vlucht niet om gedacht, dat er 15 wel eens iemand om den hoek kon komen... en het overige wisten ze al. Toen men het doet van elkanders tocht vernomen had, werd er even raad gehouden, en spoedig besloten, dat men gezamenlijk den anderen weg zou nemen; ze gingen met z'n vijven langs het hooge hek naar den anderen kant van de school en klommen er daar overheen. Weldra waren alle bondgenooten over het hek, en nü ging het op een draf wéér naar den anderen kant, waar men nog over de sloot moest en dan was men in een oogenblik door een klein boschje aan het oog van Meester Grevel onttrokken. Tot ieders groote vreugde lag er een plank over de sloot; maar tot hun spijt was die zóó dun, dat niemand het waagde, er overheen te loopen. Een paar maakten reeds aanstalten om over de sloot te springen, toen Willem een koen besluit nam, en er met een paar lichte stappen overheen kwam; de plank boog wel erg, maar brak toch met, en nu besloten ook de anderen, om er maar op dezelfde manier over te gaan. Goed en wel aan den overkant, ging het troepje uiteen, Willem en Johan om te gaan naar den bewusten winkel, en dan weer terstond terug te keeren, de drie anderen, om verder het dorp in met andere jongens te spelen, en eerst tegen het begin van de middagschool terug te komen. Ze waren nu op den terugweg. Toen ze dicht bij den hoek gekomen waren van de straat, waarin de school stond, kwam om dien hoek een man, in wien Johan terstond Meester Grevel herkende. Meteen duwde hij Willem vrij onzacht op zijde, en verdween met hem achter de stoep van het naastbijzijnde huis, terwijl hij eenigszins angstig fluisterend zei: „Daar heb je 'm net!" 16 „Wie?" vroeg Willem verbaasd, en luid genoeg, om door den persoon in kwestie zelf verstaan te worden, ook al was hij dubbel zoo doof geweest. „Wie? wel de patroon, meester Grevel," was het niet minder verbaasde antwoord. Gelukkig echter liep hij recht door en weldra voelden Ze zich weer van hun angst bevrijd. Want, was hij de straat ingegaan waarin zij verscholen stonden, dan was het niet heel twijfelachtig geweest, wat hun straks op school zou te wachten gestaan hebben. De beide jongens kwamen nu weder langs den zelfden weg, waarlangs zij ontsnapt waren, terug op de speelplaats. Onderwijl praatten zij met elkaar eerst over genoegens van verschillenden aard, maar langzamerhand kwam het gesprek weder op den onderwijzer en zijn school. Toen Willem zijn voornemen uitsprak, om 's avonds zijn moeder te vragen, hem van deze school af te nemen en liever op een andere te doen, ried Johan hem dit bepaald af. Bij hen op school was het nog zoo slecht niet, beweerde hij, en de jongens op andere scholen waren er vaak nog veel slechter aan toe. Doch als voornaamste reden gaf hij op, dat er ook nog al eens dikwijls grappen werden uitgehaald, waar de Meester zoo goed als nooit achter kwam; en de slotsom van Johans redeneeringen was, dat Willem besloot te blijven, en tenminste voorloopig hieromtrent nog niets aan zijn moeder te vragen. De rest van den vrijen tijd werd met spelen doorgebracht, en eindelijk was het schooluur geslagen. De jongens gingen allen naar binnen, en de onderwijzer volgde. Toen alle jongens goed en wel op hun plaatsen zaten, 17 ontstond er een gefluister in de klas: er moest iets gaande Vm, meende Willem, en al spoedig begreep hij, dat dit ook zoo was. De plaatsen namelijk van de drie jongens met wie hij 's middags eerst in botsing was geweest, en w1f,hi) Z1Ch daafna had aangesloten> waren nog onbezet. Willem keek naar het gelaat van den onderwijzer, om te zien, welken indruk dit op hem maakte; genoegelijk stond deze in zichzelf te lachen, en stelde zich blijkbaar reeds veel voor van het genoegen, dat hij zou smaken, om deze drie jongens eens flink af te ranselen. — Het plotseling openen der deur deed alle jongens en ook den meester naar dien kant zien, en daar traden de heeren binnen met een hoogroode kleur op de wangen Ze schenen heel hard geloopen te hebben, want ze waren alle drie blijkbaar nat van het zweet, en stonden vreesehjk te hijgen. „Zoo jongeheeren; eens een poosje uit geweest?" zoo begroette hen Meester Grevel; „en heb je nog al genoegen gehad? ging hij voort. „Neen, ach dat is jammer, heel jammer. Maar... dat geeft toch minder, dan zal ik er wel voor zorgen, dat je er nu een beetje vergoeding voor knjgt. Je schijnt een wedstrijd in 't loopen gehouden te hebben; maar nu moet je voor mij dan eens een wedstrijd houden, wie wel het langst een pak rammel kan uithouden. Deze en meer dergelijke dingen sprak de onderwijzer op sarrenden toon tot de pas aangekomenen, die Zich volstrekt niet op hun gemak gevoelden. Kalm ging hij toen naar zijn lessenaar, en haalde er No. 3 uit te voorschijn, zooals hij in den regel zijn stok noemde. Daarop nep hij Janssen tot zich, en nu kregen ze ieder op hun beurt tien stokslagen. Thans kon „de nieuwe jongen" eens mef recht zien, Echte Jongens. 2e dr. 18 welk een behagen hij erin scheen te scheppen, de jongens af te ranselen. De vreugde straalde hem uit de oogen; en toen hij met den eersten afgedaan had, brandde hij, naar het scheen, reeds van verlangen, om met den tweeden te beginnen. Toen hij ook met hem afgedaan had, kwam de beurt aan den derden, en voordat deze nog goed en wel op den rug van Janssen hing, viel er reeds een gevoelige slag op zijn rug neer, maar: „Bah!" riep plotseling Meester Grevel, terwijl hij, achteruit springende, zijn stok op den grond liet vallen, en naar zijn zakdoek greep: „bah!" riep ook Janssen, terwijl hij den knaap liet vallen, „wat ben je nat en smerig." Die twee uitroepen van den Meester en zijn assistent deden alle andere jongens nieuwsgierig opzien naar den kant, vanwaar deze kwamen, daar zij door de gewoonte weinig meer letten op die kastijdingen, behalve natuurlijk, wanneer het hen zelf betrof. Daar zagen ze nu Meester Grevel staan, die met zijn zakdoek in zijn oogen stond te wrijven, en geheel de houding aannam van iemand, die met meer of minder doet dan huilen; een eindje verder Janssen, die eerst naar zijn handen had staan kijken, om ze vervolgens aan zijn kousen en broek af te vegen; daarop trok hij zijn jas uit, die van achter grootendeels met vuil en modder bedekt was, en ging toen met leede oogen staan kijken naar de jammerlijke gevolgen van zijn goede trouw en gehoorzaamheid. En midden tusschen die beiden in, istond de oorzaak van al deze ellende verward om zich heen te kijken, zonder te weten, wat hij in deze omstandigheden moest doen. Was het een weinig lichter geweest in het lokaal, 25 Nadat dit zoo een tijdlang geduurd heeft, zien ze in de verte reeds de plaats hunner bestemming, en het verlangen, deze zoo spoedig mogelijk te bereiken, spoort Ze aan, nog harder te roeien. Daar ontschiet Willem opeens de riem, terwijl hij uit alle macht er aan wil trekken. Zonder zélf eens te weten, wat er geschiedt, is hij reeds over boord geslagen, en in 't water verdwenen. Na eenige oogenblikken komt hij weer boven, en begrijpt spoedig, in welk een toestand hij verkeert; hij ziet om zich heen en roept om hulp aan zijn makker, doclr het eem'ge antwoord, dat hij erlangt is, dat deze beide riemen aangrijpt, en onder een hoonend gelach uit alle macht verder roeit. In een oogenblik gaat thans zijn geheele leven, dat nog slechts zoo kort is, aan het oog zijns geestes voorbij; hij denkt aan zijn liefdevolle moeder, aan zijn thuis, aan zijn vader, die hem door de tallooze verhalen van zijn moeder reeds zoo dierbaar geworden is, hij denkt aan sterven. Brrr! hij huivert — ... de dood, nog killer dan dat water.... Langen tijd spartelt hij nog rond, en beproeft hij met bijna bovenmenschelijke inspanning om den oever te bereiken, doch tevergeefs, en daar de kunst van zwemmen hem nog onbekend is, gevoelt hij, dat zijn krachten hem hoe langer hoe meer gaan begeven, dat hij begint te zinken, hij denkt dat zijn einde daar is, meent te sterven en ... ontwaakt. Was het een droom, of was het werkelijkheid, benauwende, akelige waarheid? Was het de straf voor zijn achterhoudendheid ? Deze en meer dergelijke vragen komen op in zijn binnenste en bestormen zijn verwarden geest, en on- 26 willekeurig ontglipt aan zijn lippen de bange vraagt „Waar ben ik?" Maar lang duurt die pijnlijke onzekerheid niet. Gelukkig, hij lag op bed, het was maar een droom, en — zijn niet droomen bedrog? Doch als zoodanig beschouwt Willem het met. In Zijn kinderlijkheid vat hij het op als een waarschuwing, omdat hij den avond te voren niet de volle waarheid aan zijn moeder had meegedeeld, en deze zelfbeschuldiging — en misschien met minder de vrees — doet hem besluiten, den volgenden morgen onder het ontbijt zijn moeder in hoofdtrekken alles te verhalen wat hem den vorigen dag op school wedervaren was. Wel dacht hij eraan, dat hierdoor de plannen, die hij op school gevormd had, schipbreuk zouden kunnen lijden, doch hij lette daar niet op; hij wist, dat hij door zijn moeder zou berispt worden, wegens overtreding van het verbod, de speelplaats te verlaten tusschen de voor- en de namiddagschooluren, doch zou niet, wanneer hij alles naar waarheid had verhaald, het gevoel van zelfvoldaanheid ruimschoots opwegen tegen die geringe zelfverloochening. Thans zag hij duidelijk in, dat hij niet alleen de ware toedracht der zaak verzwegen, doch eigenlijk ook gelogen had, iets, wat zoozeer inging tegen zijn natuurlijke geaardheid. Lang dacht hij, er nog over naTdaar hij niet den minsten lust gevoelde, om weer te gaan slapen, na uit zijn eersten slaap zoo onaangenaam te zijn wakker geschrikt; doch heel lang duurde het niet, of de natuur deed opnieuw haar drang aan hem gevoelen en spoedig lag hij weer in een diepen slaap gedompeld, rustiger en meer verkwikkend dan de eerste, en waaruit hij niet eerder ontwaakte, dan toen de zon hare stralen lijnrecht uitzond op zijn gelaat, en hem van schrik deed overeind springen. 30 Ze van morgen vroeg alle drie gekaapt, en er hem iets heel aardigs voor in de plaats gegeven. Wat dat is, zul je wel spoedig merken, maar weet je, hoe ik er in gekomen ben? Om zeven uur was ik al bij hem in den tuin, toen hij nog lang en breed op één oor lag. Nu, toen ben ik, je weet wel, in dat kleine schuurtje gegaan, en daarin was een deur naar het kolenhok, en door het kolenhok ben ik in de gang gekomen en zoo heb ik mijn slag geslagen. Maar om hem te plagen, heb ik de liniaal en den priem allebei op het trapje van de achterdeur gelegd, waar hij beslist uit moet komen, en dan ziet hij het meteen, dat ze aan zijn „assistenten" geweest zijn; den stok heb ik onderweg in stukken gebroken, en thuis verbrand. Nu kan hij ten minste eerst eens zoeken, en misschien krijgen we nog wel een daagje vacantie op den koop toe." Zou hij maken, dat ze een dag vrij kregen; maar hoe dan toch? Dat kon toch niet een jongen bewerken, die op het punt stond, op een lang niet malsche manier afgeranseld te worden. Ondertusschen waren de drie knapen gekomen aan het hek, waarvan de poort nog was gesloten, maar waarvóór reeds verscheidene jongens liepen te spelen, geen van allen vermoedende, dat ze dien dag meer pret zouden hebben, dan gewoonlijk wel het geval was. Wel verzamelden ze zich in een kring om Frans Borren, maar deze hield zich, alsof hij erg in de benauwdheid Zat over de wijze, waarop hij door den Meester zou worden onthaald; tot spel scheen hij althans niet den minsten lust te gevoelen, en hij deed niets anders dan Meester Grevel verwenschen, en hem uitmaken voor al wat leelijk was. Om ongeveer tien minuten voor negen kwam eindelijk 31 de Meester aanwaggelen in een blauw geruit boezeroen, en op het hoofd een vuurroode slaapmuts, waarvan de pluim onder het loopen in woeste vaart over 's mans voorhoofd heen en weer bungelde; aan zijn voeten droeg hij iets, dat jaren geleden eens pantoffels schenen geweest te zijn, doch waarvan thans het eene stuk op een onmogelijke manier door het andere in bedwang werd gehouden; voeg hierbij nu nog een broek, die oorspronkelijk zwart was geweest, maar die door tallooze vlekken, alsook door een kolossalen grijzen lap in iedere knie, haar eigenlijke kleur totaal verloren had, en waarvan de pijpen zonder de minste overdrijving elk minstens een decimeter langer hadden kunnen zijn, dan is de beschrijving volmaakt van het toilet, waarin de eerwaarde Meester zich eiken morgen aan de oogen zijner leerkinderen vertoonde. Reeds van verre merkte ieder, die hem zag, op, dat hij iets in de linkerhand hield. Niemand lette er echter op, behalve de drie jongens, die we op hun weg naar school begeleid hebben, en uit de oogen van één hunner, Frans Borren, straalde vreugde, toen hij zag, dat zijn toeleg niet mislukt was. Maar dat duurde slechts een klein oogenblikje, en terstond nam hij weder die onverschilHge, uitdagende houding aan, waarin hij reeds een kwartier lang tegen het hek had staan leunen. Even daarna werd de poort geopend, en stroomden de jongens naar binnen, doch merkten, tot hun niet geringe verbazing, dat de Meester den priem en de liniaal in zijn linkerhand hield. De meesten gingen dan ook zoover mogelijk op zijde; maar Frans Borren, in plaats van op zijde te gaan, liep expres rakelings langs hem heen, en keek hem met een uitdagenden blik in de oogen, als om hem te toonen, dat hij volstrekt niet bevreesd 32 was voor die twee martelwerktuigen, daar toch voor een flinke kastijding het beste ontbrak. Thans begonnen meer jongens te begrijpen, wat dat te beduiden had. De „baas" met den priem en de liniaal bij zich, den stok heeft hij niet meegenomen en Frans Borren loopt bijna tegen hem aan en kijkt hem recht in de oogen; dit een en ander met elkaar in verband brengende begonnen ze te vermoeden, dat er weer iets op handen was; en dit vermoeden werd des te sterker, toen ze „den ouwe" in plaats van naar huis, de school binnen zagen gaan. Toen hij binnen was en de deur zorgvuldig achter zich gesloten had, verzamelden zich verscheidene jongens, die elkander reeds op deze voorteekenen opmerkzaam gemaakt hadden, in een kring rondom den knaap, dien zij meenden, dat de oorzaak was van al deze vreemde verschijnselen, en begonnen hem te vragen, of hij wist, hoe het kwam, dat „de baas" met die dingen in zijn hand liep. Hij was echter wijs genoeg, niets te laten merken van hetgeen bij 's morgens gedaan had en zeide, dat het waarschijnlijk wel niet lang zou duren of ze zouden alles volkomen begrijpen. „Daar heb je 't al!" Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of een helsch lawaai deed alle jongens omkijken naar de schooldeur, waarvan de knop onophoudelijk van links naar rechts en van rechts naar links werd omgedraaid, terwijl er met groot geweld aan de gesloten deur, getrokken werd, alsof er iemand aan den binnenkant wanhopig aan stond te rukken. De deur scheen echter nog te vast in haar hengsels te zitten, dan dat zij zoo maar eruit gerukt zou kunnen worden. De jongens begrepen allen, dat dit de grap was, 33 waarvan Frans gesproken had, en laatstgenoemde kon ternauwernood blijven staan van het lachen. Slechts een paar hadden den moed, naar de deur te gaan, en er uit alle macht tegen te duwen, zoodat deze eindelijk moest wijken voor de vereende krachten, en met een harden bons uit haar hengsels vloog. Meteen dat de deur naar den binnenkant opensloeg, sprong Mr. Grevel door de aldus ontstane opening naar buiten, snelde om het huis heen, den tuin door en de achterdeur van zijn woning binnen, om er dienzelfden dag niet weer uit te voorschijn te komen. Verbaasd stonden alle jongens te kijken over het zoo wonderlijke tooneel, dat binnen een halve minuut afgespeeld was. Eerst dat verschrikkelijk rumoer aan de schooldeur, vergezeld door een onafgebroken hart- en zieldoordringend geroep van: „Hulp! hulp!! hulp!!!" en toen de deur eindelijk open was, hun onderwijzer, die met een vervaarlijken sprong zich een weg baande over de naar binnen geslagen deur, en met een uitdrukking van wanhoop op zijn gelaat, als een bezetene de speelplaats overrende naar den tuin, om zoo de achterdeur van zijn woning te bereiken; het was om bang van te worden. Doch wie er ook bang van werd, Frans Borren niet. Hij had alles, leunende tegen den zijkant van het huis, af staan kijken, en had, om zijn lachlust te bedwingen zijn zakdoek in zijn geheel in z'n mond gestoken, daar hij dreigde te stikken van het lachen. Maar toen hij daar opeens de deur open zag springen, en de meester als een waanzinnige over de speelplaats zag rennen, kon hij zich niet langer bedwingen, en, terwijl hij zijn zakdoek uit zijn mond trok — daar nu de kans om te stikken nog veel grooter werd — rolde hij, steeds lachende, lang uit over den grond. Echte Jongens. 2e dr. 3 34 Toen de andere jongens een weinig van den eersten schrik bekomen waren, en hem opmerkten, begreep ieder heel wel dat alles slechts een grap was geweest, die hun thans in ieder geval één dag vacantie scheen te zullen bezorgen. Over den afloop ervan waren echter geen twee het met elkander eens. De een zei dit, de ander dat, een derde wéér iets anders; in één opzicht echter waren allen dezelfde meening toegedaan, namelijk, dat dit niet zoo gemakkelijk zou eindigen, als het anders wel eens het geval placht te wezen; ze hadden hun „derrière" gebrand, nu moesten ze ook op de blaren Zitten, was de opvatting van het meerendeel. Doch, zooals ons zal blijken, werd ook dit voorkomen door een aardige list, die door denzelfden-Frans Borren werd bedacht en tevens uitgevoerd. Doch, voor we hieraan beginnen, zullen we eerst in een volgend hoofdstuk mededeelen, wat er toch eigenlijk in school met Meester Grevel was voorgevallen. HOOFDSTUK IV. Een goed doordachte en weluitgevoerde list, met belangrijk succes. De lezer zal wel een weinig nieuwsgierig zijn, te hooren — of te lezen — hoe toch Frans Borren in staat was geweest zijn meester zulk een geweldigen schrik aan te jagen, en aan de wanhoop ten prooi over te_geven. Om dit te verklaren, moet ik vooraf nog zeggen, dat Mr. Grevel bij zijn leerlingen bekend stond als ver- 35 bazend bijgeloovig, hetgeen trouwens in dien tijd nu niet beslist een zeldzaamheid was. Gedurende de drie jaren, die Frans nu bij hem op school was geweest, had hij tijd en gelegenheid genoeg gehad, om dit op te merken, en thans had hij er op meesterlijke wijze gebruik van weten te maken, en hoopte er, nog dienzelfden dag, weer eens partij van te trekken, ,om zichzelf en de andere jongens voor straf te vrijwaren. Toen hij nu 's morgens was uitgegaan, om zijn plan te volvoeren, had hij twee dingen met zich meegenomen; en wel een harden, dikken stok, en — wat het voornaamste was — een groote rattenval, waar zich een niet minder groote rat in bevond. Toen Frans den vorigen dag geheel bemodderd thuis gekomen was, werd hij eerst beklaagd, doch niet lang duurde het, of die medelijdende woorden werden verwijtend, en ten slotte zag hij zich genoodzaakt, zonder eten naar bed te gaan. Daar had hij toen tijd genoeg om op wraak te zinnen, want hij wist zeker, dat de Meester hem er met zoo gemakkelijk zou laten afkomen, indien dat hem niet werd belet. Zoo Jag hij dan een paar uur te denken, voortdurend op plannen zinnend, om ze terstond weder als onvolkomen, en als niet beantwoordend aan het bestemde doel, te verwerpen. Eindelijk valt hem een gelukkige gedachte in: o ja, „den ouwe" is nogal bijgeloovig; misschien kon hij hem daar wel mee vatten. En weer ging het bij hem hetzelfde gangetje: plannen maken en ze meteen weer verwerpen — tot eindelijk, daar had hij het: ja, dat moest het zijn. Krelis van Sommeren handelde in granen, en op zijn 47 al waren 't ook honderd dingen!" sprak de Meester, die thans weer een beetje meer moed kreeg, dat hij er nog zoo heel slecht niet af zou komen. „Zoo, en dan moet je me nu eerst eens zeggen, waarom Maaike je met te hulp komt, want je hebt haar natuurlijk allang wakker geschreeuwd!" „Omdat ze niet boven is; ze is uitgegaan en merkt Zoodoende van dit alles niets." Deze laatste vraag werd door Frans opzettelijk gedaan, met de bedoeling, om te weten, of ze thuis was of niet, want anders moest ze, naar zijn meening, al lang naar beneden gekomen zijn; nu zij echter d i t eenmaal wisten, was het voor de twee anderen, zoowel als voor hemzelf een groote geruststelling. „Als je morgen op school komt," zoo ging Frans, verder, „dan moet je direkt om negen uur, als alle jongens op hun plaats zitten, maar vooral niet eerder, Frans Borren bij je roepen, en hem den priem geven, en dan zal hij je er twintig slagen mee op iedere hand geven; dan kun je tenminste eens voelen, hoe je de jongens heb gemarteld. Maar pas op, hoor, dat het gebeurt, of ik vermoord je wis en zeker morgennacht; en geloof me maar, voor mij kun je je niet verbergen, en je kunt je niet verdedigen; ik weet je altoos wel te vinden!" „O heüsch — ik zal het doen... ik zal 't 'm wel zeggen!" „Neen, dat behoef je niet te doen; je hoeft 't hem met te zeggen; d a t zal ik wel doen; maar ik wil alleen, dat je hem den priem geeft, en dan eerst je rechteren vervolgens je linkerhand ophouden, versta je! Als je zoo je verdiende loon ontvangen hebt, dan ga je door met het onderwijs geven, en je slaat niet, dan hoogstens een paar keer in de week, met een stok, dien Frans 48 Borren je zal geven. Heb je alles goed begrepen?" „Ja, maar..." „Wat, ja maar...; heb je nog wat te maarre; ik vraag je, of je het begrepen hebt, ja of nee?" „Ja." „Ziezoo, dan kom ik nu tot mijn laatsten eisch, en dan laat ik je voorloopig met rust; en dat is deze: we zijn nu in de eerste helft van Juli, en dus moet over drie weken de vacantie beginnen; zooals gewoonlijk, ben je natuurlijk ook nu weer van plan, een dag of tien vacantie te geven; maar dat vind ik veel te kort; zij moet voortaan altijd tweemaal zoolang duren, dus dit jaar te beginnen drie weken ongeveer, en dan moet er niet korter dan drie weken vacantie zijn ...; tien of elf dagen ..; is me dat nu een vacantie, veel te kort! Heb je 't goed begrepen!? Zorg er voor, hoor!" „Ja." „Nu dan zal ik nu mijn bezoek maar eindigen, en even naar Frans Borren gaan, om hem te vertellen, wat hij morgen te doen heeft." Willem trok den biet weg, blies de kaars uit en beiden kropen ze, zonder de minste voorzichtigheid in acht te nemen onder het ledikant uit, want bevreesd voor Grevel behoefden ze niet meer te zijn. Gewoon liepen Ze de deur uit, maar voor ze dat deden, riep Frans nog: „Nu, denk vooral om hetgeen ik je gezegd heb! Dag meester Grevel!" „Dag ... duivel," was de wel wat eigenaardige wedergroet, die maakte, dat de jongens, bovendien nog geprikkeld door het zoolang onderdrukte gelach, het bijna uitproestten, zoo ze niet, om dat te voorkomen, met alle macht hun neus dichtgeknepen hadden, en hard de gang door gehold waren naar de school, om daar aan 49 de werking van hunne zoozeer geprikkelde lachzenuwen toe te geven. Eindelijk konden ze nu eens vrij uitlachen, en met de meeste toewijding deden ze dat dan ook. Ze konden niet blijven staan maar rolden, in één woord, over den grond van het lachen. Vijf minuten later bevonden ze zich echter allen weer op weg om naar huis terug te gaan, en den nacht verder slapende door te brengen. Er werd haast niet gesproken, alleen herhaalde zoo nu en dan de een of ander eens een woord of uitdrukking van hun onderwijzer, die beslist in de meening verkeerde, dat hij een bezoek van den duivel had gehad, en telkens weer opnieuw werd er smakelijk om gelachen. Eén ding werd nog afgesproken, voordat het vroolijk drietal scheidde, namelijk, dat men niemand van de jongens de ware toedracht der zaak zou verhalen, daar ze allemaal voorzeker gek zouden staan te kijken, wanneer ze den volgenden dag zagen, dat een hunner medeleerlingen den Meester een afstraffing toediende. Met een opgeruimd: „Goeden nacht verder!" gingen ze van elkaar en bereikten zonder uitzondering allen ongestoord hun bed; maar bij geen van drieën wilde de slaap spoedig komen; te zeer waren ze vervuld van hetgeen ze tot stand hadden weten te brengen, en niet het minst van hetgeen er den volgenden dag op school zou voorvallen. Laten* we den nacht verder stil voorbij gaan en den lezer liever opeens brengen uit de stille slaapkamers in het zoo rumoerige schoolvertrek, of, juister gezegd, eerst voor het poortje van de speelplaats. Om half negen ongeveer zien we reeds zoo goed als Echte Jongens. 2e dr. 4 50 alle jongens present, en onder hen vinden we onze oude kennissen van den afgeloopen nacht terug. Hoewel geen van de drie knapen noemenswaard geslapen heeft, zien Ze er alle drie frisch en opgewekt uit, en schijnen ten Zeerste te verlangen naar het tijdstip der gebeurtenis, die thans in zoo hooge mate hun nieuwsgierigheid gaande maakt. - Lang behoefden ze gelukkig niet te wachten; want, daar de Meester, niettegenstaande de verzekering van Frans Borren, dat hij zijn bezoek voor dien nacht zou eindigen, na dien tijd zijn oogen niet meer gesloten had, was hij in staat dien morgen wat vroeger op te staan, hetgeen dan ook geschiedde. Doch wat er ook kon, en h o e vroeg hij ook was opgestaan, het scheen, dat de in een vorig hoofdstuk door mij beschreven kleedingstukken, niet achterwege konden blijven; hij m o e s t er nog eenige oogenblikken genoegen van hebben, zoo vertoonde hij zich dan ook thans weer'aan zijn leerlingen. Het was hem duidelijk aan te zien, dat hij óf heel slecht geslapen had, óf in grooten angst had verkeerd, welke zaken thans beide bij hem het geval waren. Aan geen van de knapen ontging dit dan ook, maar in zooverre zij er zich rekenschap van gaven, schreven ze het toe aan de gebeurtenissen van den vorigen dag, daar niemand iets wist van hetgeen er dien nacht was voorgevallen. Het poortje werd geopend en de jongens stroomden naar binnen. Voor Willem, Johan en Frans leek de tijd wel niet vooruit te gaan, maar eindelijk toch was het negen uur en werd door Mr. Grevel het teeken gegeven, dat de jongens naar binnen moesten gaan, terwijl hij zelf volgde. Nu was dan het oogenblik daar. De Meester stond 51 voor de klas, besluiteloos en bleek; hij kon zijn oogen maar niet afwenden van den knaap, die hem moest afranselen in plaats van hij hem. Na een korte pauze begon hij op een afgebroken, eigenaardig zachten toon, aldus te spreken: „Jongenheer Borren — kom hier — je-e-e ... je kent je plicht — je-e-e ... weet, geloof ik, — wat je te doen staat." Toen de meester begon met „Jongenheer Borren", keken alle andere hem min of meer beangst aan, daar het niet was het gewone, korte, gebiedende: „Frans Borren, kom hier!" Maar hoe eigenaardig vonden ze dien blik van hun medeleerling; niet angstig, gejaagd rondom zich ziende; neen, met een vroolijken glimlach op zijn gelaat haalde hij den priem uit zijn kastje te voorschijn en stapte, met laatstgenoemd voorwerp in de hand, op zijn meester toe. Onwillekeurig hield deze zijn rechterhand op, en Frans gaf er drie wel wat gevoelige slagen op, doch staakte tóen reeds zijn arbeid, en legde den priem op de naastbijzijnde bank met de woorden: „Meer is niet noodig, maar een stok krijg je heelemaal met meer!" Toen nam hij den,priem weer weg en ging op zijn plaats zitten, doch kon niet nalaten in lachen uit te barsten, toen hij de blikken ontmoette van zijn twee mede-avonturiers. Als verstomd zaten alle jongens te kijken. Ze wisten niet of ze droomden dan wel of het werkelijkheid was, wat ze aanschouwden. Haalde daar niet Frans Borren den priem van „den baas" uit zijn kastje, en gaf hij den meester daar met drie slagen mee op zijn rechterhand; en ze meenden, dat hij zelf een pak slaag zou krijgen... Dikwijls hadden ze hun onderwijzer, zooals ze het noemden, beetgenomen, maar dat — neen, dat hadden ze 52 nu toch nog nooit beleefd, en ze begrepen ook niet, hoe iemand het in zijn hoofd haalde, om zijnS eigen meester af te ranselen, hoe barbaarsch die dan ook in zijn omgang met zijn leerlingen wezen mocht. Spoedig werden ze uit hun toestand van versuffing weer tot het heden teruggeroepen, toen namelijk Mr. Grevel uit de houding, waarin hij nog steeds stond, oprees en zich, als geheel in de war gebracht, onder het slaken van een zware zucht op zijn stoel terug liet vallen. Meer dan vijf minuten duurde dat, maar eindelijk stond de meester op, om — thans zonder zijn assistenten — het onderwijs te hervatten. Doch nu eerst gevoelde hij, hoe verbazend moeilijk het voor hem was, onderwijs te geven aan leerlingen wien de vergunning werd verleend, hem te ranselen, al was dit dan ook voor slechts eenmaal. Hij stond daar voor de klas als een hond die straf gekregen heeft, en thans zoover mogelijk in een hoekje weg kruipt; één oogenblik scheen hij een wild dier, dat door de alleronbeduidendste omstandigheden zijn natuurlijke aandrift als het ware voor een oogenblik verliest, en tam en volgzaam wordt als een lam. Maar lang duren gewoonlijk die angst en volgzaamheid niet bij deze dieren, en evenmm zou dit het geval zijn bij Meester Grevel, zooals we later zullen zien. Ten slotte echter wist hij door den zuren appel heen te bijten en te beginnen met hetgeen zijn gewoonte was. Ieder op zijn beurt moest de lessen opzeggen, maar No. 1 kreeg geen straf, hoewel het er zoo heel vlot met van langs ging, No. 2 evenmin, No. 3 ook al niet, en zoo geheel de klas rond, en niemand werd zelfs ook maar in 't minste berispt. Slechts één, die het in den 62 Frans en Johan keken in de richting en zagen het nu ook; 't was een groot, donker voorwerp van ongeveer manshoogte, maar 't scheen wel twintig meter lang. Niets bijzonders was er overigens aan te zien, maar voor twee knapen, die jarenlang dichtbij zee gewoond hadden was 't niet moeilijk te beslissen, wat.dat beduidde. ,jWeet je wat ik denk," zei Johan tegen Willem, „'t is Vrijdag en Zaterdag zulk noodweer geweest, en in dien storm is misschien wel een schip vergaan; ik heb daar straks al dadelijk, toen we hier kwamen, gezegd, dat 't me opviel, zooveel planken als er lagen, en Frans vond 't ook al; ik denk nu, dat dat wat we daar zien, een groot stuk van den romp is van 't schip, of misschien wel heelemaal. Maar 't komt naar 't strand, we zullen straks wel 'ns kijken, want we hebben nog den heelen middag den tijd." „Maar als 't een schip is, dan kan 't natuurlijk niet heelemaal aan 't strand komen, want daar ligt 't te diep voor; maar we kunnen d'r wel naar toe waden." Dit zei Frans, en meteen ging hij op weg. Daar hoorden ze een poosje later een kreet terstond gevolgd door een: „Jongens, kom eens hier, kom eens gauw hier!" Ze kwamen, maar nauwelijks waren ze er, en hadden gekeken naar de plaats, waarheen Johan met den vinger wees, of ook zij konden een kreet van verbazing, van schrik en afschuw niet weerhouden: voor hen lagen de lijken van twee menschen, die zich in hunnen doodstrijd blijkbaar krampachtig aan elkander hadden vastgegrepen, maar daar geen van beiden zijn makker had kunnen redden, waren ze beiden ten gronde gegaan, en hielden ook thans nog, na den dood, elkander krachtig vast, als ging het om het leven, beiden lagen in het ondiepe water, en waren blijkbaar aangespoeld. 63 Het duurde eenigen tijd voordat het stilzwijgen weer verbroken werd, en de blikken werden afgewend van de voorwerpen, die hunne oogen als het ware boeiden; maar eindelijk toch verbrak Willem de stilte en zei: „Ze zijn natuurlijk al lang dood, hé? Er zal wel niets meer aan te doen zijn, want daarvoor hebben ze al te lang in het water gelegen." „Ja, zeker zijn ze dood," zei Frans; „maar daarom moeten we ze toch niet hier in het water laten liggen; we zullen ze maar een eindje op het strand sleepen, als je me tenminste wilt helpen, want het is een gruwelijk werkje. Het zullen wel twee van de schipbreukelingen zijn en als dat zoo is, dan zullen er waarschijnlijk nog wel meer aanspoelen." Eerst werden de lijken nu met veel moeite van elkander losgemaakt, daarna op het strand gesleept en vervolgens een eindje verder neergelegd, evenwel met het gelaat naar beneden, want die wijd geopende oogen staarden zoo eigenaardig huiveringwekkend naar boven, dat het den knapen bij dien aanblik bang te moede werd. Ze waren blij, toen ze er mee klaar waren; toen gauw schoenen en kousen uit, en naar 't schip, dat 'n meter of vijftien verder aan den grond was vastgeraakt. Langs 't want wisten ze er met wat inspanning in te klimmen, zoodat ze er weldra boven op stonden. Aan alle kanten rondom hen de grootste verwarring; alles, wat de golven niet over boord hadden gespoeld, lag daar door elkaar over het heele dek verspreid. Vooraan was zelfs een klein gedeelte van het dek weggeslagen, en aldus werd 't vooronder aan 't oog blootgesteld. Het eerste voorwerp waarop de aandacht van de jongens viel, zoodra ze op het schip kwamen was 'n half verscheurde, driehoekige vlag, waarop nog duidelijk 64 den vermoedelijken naam van 't schip „Hamburg" te lezen stond. Ze liepen een tijd lang over het schip rond en kwamen ook zoodoende aan 't voorste gedeelte, waarvan 't dek was weggeslagen, en ... „Kijk wat ligt daar!" „Een man en een kind!" „O jongens, al weer twee lijken!" „Hé, wat is dat toch een akelig gezicht!" Dit waren de uitroepen, waarin de jongens aan hun medelijden en afgrijzen lucht gaven. En geen wonder, want toen ze voorzichtig naar beneden geklommen waren, konden ze duidelijk zien, dat de man, die daar lag, — gesteld, dat hij waarlijk dood was — voorzeker niet gestorven was door verdrinking, en ook niet door honger, daarvoor was de tijd tekort geweest. Maar kijk, hij houdt met zijn gespierde hand een balk omvat, die hem waarschijnlijk bij zijn vlucht zoo noodlottig geworden is. Want gevlucht is hij voorzeker, maar in zijn poging om het dek te bereiken, was een golf hem misschien tegengekomen, en had hem teruggeslagen. Hij had zich nog vastgegrepen aan een balk, maar ook deze iiaar het scheen, in zijn val meegesleept. Eindelijk kwam Willem op het denkbeeld, om eens te onderzoeken, of de menschen wel dood waren, dan of ze soms alleen maar in een toestand van bewusteloosheid verkeerden, 't Laatste toch was volstrekt niet onmogelijk, maar vast stond het toch voorzeker ook niet. Het eerst boog hij zich toen over het meisje, dat met het gelaat op zijde lag. Met beide handen lichtte hij het op, en keek naar het bleeke gelaat. Het was een nog heel jong meisje, naar zijn schatting misschien ongeveer vijf jaar; maar, zonder dat hij het nog wilde onder- 65 zoeken, voelde hij opeens iets kloppen op de plaats van het hart. „Het leeft nog, ik voel het hart kloppen, ja zeker, en het is warm ookj weet je wat, we zullen gauw naar huis gaan en daar hulp gaan halen. Terstond besloten ze dit te doen; maar een moest er op het schip blijven bij de twee ongelukkigen, en onderwijl zouden de twee anderen, zoo hard ze konden, naar huis loopen, om daar te vertellen, wat ze aan het strand gevonden hadden. Zoo klommen dus Willem en Johan weer naar boven, lieten zich zoo spoedig mogelijk naar beneden glijden, langs 't want, toen naar 't strand, waar ze zich gauw even aankleedden, en zoo ging 't op 'n draf haar huis. In twintig minuten waren ze bij juffrouw Landheer, omdat dat 't dichtstbij was, en haar vertelden ze opgewonden, wat ze gevonden hadden, en dat Frans op 't wrak was achtergebleven. Terstond wist Willems moeder wat haar te doen stond: onmiddellijk gaf ze bevel, haar eigen rijtuig zoo snel mogelijk gereed te maken, en toen ging ze zelf met de twee jongens en den knecht naar 't strand, terwijl ze iemand zond om den dokter bij haar thuis te ontbieden. Een kwartier later waren ze op de bestemde plaats aangekomen en zagen 't schip liggen, 't lag nog onveranderd op dezelfde plek, en Frans riep hen vanaf 't schip, dat de man ook nog 'n beetje leefde, want hij had z'n hart langzaam voelen kloppen. Nu was 't de vraag, hoe den man en 't kind uit 't schip in 't rijtuig over te brengen. De jongens hadden hun schoenen en kousen alweer uitgetrokken, en waren toen zoo door 't water geloopen, maar Juffrouw Landheer kon Echte jongens. 2e dr. g 67 Opeens evenwel scheen de koetsier zich te bedenken, en haastig, maar toch voorzichtig, den man weer neerleggend, klauterde hij naar boven, en liep toen zonder één woord te spreken een eindje verder het schip op. Heel gauw kwam hij terug met een touwladder die hij had zien liggen. Die bevestigde hij stevig bovenaan 't dek en liet het ondereinde ervan naar beneden. Na eenig sukkelen lag eindelijk de man op 't dek uitgestrekt, en werd onmiddellijk daarop in 't rijtuig gebracht; toen ten slotte ook 't meisje erin overgebracht was, nam juffrouw Landheer erbij plaatst en Kees bracht op dezelfde mam'er het rijtuig naar strand en toen naar huis. Een uur later vinden we een der kamers van de villa „Tïtanea" herschapen in een ziekenkamer. Op een bed, dat er blijkbaar altijd stond, zien we — hoe donker het er ook gemaakt is — den man uitgestrekt, die nog kort te voren eenzaam op 't schip rond dreef over den ontzaggelijken oceaan. Op 'n stoel naast z'n bed zit juffrouw Landheer, en tegenover haar de dokter uit 't dorp, die zoo af en toe ongeduldige, maar toch medelijdende blikken werpt op z'n patiënt. In 'n anderen hoek van dezelfde kamer is bij den haard een ledikantje neergezet, 't Is niet mogelijk te zien, wie daar onder de dekens verborgen ligt, maar moeilijk te gissen is het Zeker niet. Bijna geheel verscholen onder de warme wol, lag daar het kleine meisje dat tegelijk met haar vermoedelijken vader ontrukt was aan het woeden der zee. Niemand scheen evenwel bezorgd te zijn voor haar toestand, althans niemand lette op haar. Slechts zoo nu en dan werd een oogenblikje aan haar gewijd, wanneer juffrouw Landheer zachtjes opstond, om eens te Zien, „of ze er nog 'wel lekkertjes onder lag." 68 Zooals ik zeg, bracht de toestand van den man meer bezorgdheid te weeg dan die van het kind. Toen het laatste namelijk nog maar kort in bed was geweest, begon het zich te bewegen, en opende daarna de oogen, uitte een paar onverstaanbare woorden en viel toen opnieuw in een lichte sluimering, waaruit ze voorloopig nog wel niet zou ontwaken. De man echter lag nog altijd bewegingloos, en ook tegen den avond was er nog geen verandering in zijn toestand te bespeuren. Daar de dokter niet langer bij de patiënten kon blijven, was hij heengegaan, na de stiptste voorschriften te hebben gegeven, in geval de man tijdens zijn afwezigheid uit zijn bewusteloosheid mocht ontwaken. Daar zat dan Willems moeder bij het bed, onafgebroken turende op den zieke, als gold het haar eigen man te redden van een wissen dood. Toen het avond werd, liet zij haar middagmaal bij zich brengen, daar ze aan niemand anders de bewaking wilde toevertrouwen. Doch toen een uur later de deur geopend werd, en Willem binnentrad, stond het eten nog onaangeroerd op tafel, op dezelfde plek, waar het was neergezet. „Dit heeft Frans meegebracht uit 't schip," fluisterde Willem en legde toen een boek op tafel, gebonden in een roodbruin lederen band, op welks rug met fraai bewerkte Duitsche letters 't woord „Biblia" te lezen stond. Ze keek 't boek door, hier en daar waren den geheelen Bijbel door plaatsen onderstreept, en opmerkingen op den rand gemaakt, waaruit ze gemakkelijk kon opmaken, dat de eigenaar ervan veel ondervonden moest hebben. Lang had ze echter nu geen tijd om haar aandacht 69 te vestigen op deze, naar het scheen, bijzonder geliefde teksten, om daaruit het leven te leeren kennen van den oorspronkelijken eigenaar; maar juist, toen ze het boek dicht sloeg, wat zag ze daar? Ja, ze had iets gezien op het schutblad, net voor het titelblad. Weer sloeg ze den Bijbel open, en daar zag ze het staan. Met flinke hand stond daar in 't Duitsch geschreven: Aan mijne geliefde vrouw bij de geboorte van ons dochtertje Melenda Gasora. 13 December 18 .... Dus was dat kind, dat daar lag te slapen, waarschijnlijk het dochtertje, dat er voor in genoemd stond; Melenda Gasora, wat een eigenaardige naam. Duitsch kende ze heel goed door haar familiebetrekkingen in Duitschland, veel Duitsche namen had ze gehoord en gezien maar zóó raar, zóó eigenaardig als deze klonk haar toch nooit een naam. Maar wat deed dat eigenlijk ter zake; daardoor werden hare patiënten niet beter of slechter. Snel wierp ze het boek ter zijde, en wees Willem op hetgeen ze gevonden had. Die begreep er echter niets van; en toen ging ze naar het ledikant om eens naar de kleine te zien. Jtiist toen ze zich over het ledikant heenboog, en luisterde naar de regelmatige ademhaling werd de deur weer geopend en trad de dokter binnen. Het was avond geworden, en nog was er geen verandering te bespeuren in den toestand van den man, en nog dienzelfden avond stierf hij. Hij had zich nog niet in 't minst bewogen, maar eindelijk ontglipte er 'n diepe zucht aan de lippen van den bewustelooze, en het volgende oogenblik opende hij 73 na te zullen denken, maar bijzonder lang was dat niet noodig, want nog dienzelfden dag werden bij een nauwkeurig onderzoek tal van andere zaken gevonden, waaronder ook een kist, die min of meer ruw was ingericht voor een hondenhok en geheel was- afgesloten, behalve een gat voorin, om het zich daarin bevindende dier niet te doen stikken en het daardoor zijn voeder toe te wer-; pen. Het stond tusschen een partij andere leege kisten, in het ruim van het schip, of het stuk schip, want het was klaarblijkelijk veel grooter geweest dan het gedeelte, dat aangespoeld was. Toen het schip doorzocht werd, werd de aandacht van de mannen, aan wie deze arbeid opgedragen was, plotseling getrokken, naar een punt in het midden van het ruim, waar de bovengenoemde kisten stonden. Één voor één werden deze nu doorzocht, en eindelijk vond men het excentrieke hondenhok, waarvan de bewoner, blijkbaar door het reeds zoolang ontbeerde voedsel onrustig geworden, thans, bij het hooren van menschenstemmen, aan zijn blijdschap lucht gaf in een luid geblaf, dat de mannen verbaasd deed opkijken. Daar Willem en zijn twee vrienden, met wie hij reeds onafscheidelijk verbonden was, bij deze ontdekking tegenwoordig waren, drongen ze er terstond op aan, dat de kist geopend zou worden. Ze kregen hun zin en nauwelijks was het deksel er afgenomen of een jonge, flink gebouwde en prachtige Bernardshond sprong eruit te voorschijn. Men kan zich de blijdschap voorstellen van het kleine meisje, toen ze^een poosje later haar vriend aan zich zag teruggegeven, en de hond liet zich alles van zijn kleine meesteresse welgevallen; doch als ze tegen hem sprak, deed hij maar mets, dan haar met zijn groote, 74 verstandige oogen aanzien, en vroolijk kwispelstaartend, legde hij zijn grooten kop op haar schoudertje, terwijl zij haar armpjes om zijn hals sloeg. Men kon het duidelijk zien, dat het niet in 't minst overdreven was, toen ze hem in haar kinderlijken eenvoud, „mijn lieve, beste Sorry" genoemd had; maar dood was hij toch gelukkig niet. Ter verduidelijking moet ik hier den lezer mededeelen, dat Lenda zelf haar moeder niet kende, en dat haar vader heel dikwijls op reis tegen haar gezegd had, dat ze naar „Moetje" gingen. Haar vader had haar zooveel van die „lieve moetje" verteld, dat het kind nu meende bij Moetje te zijn en daardoor juffrouw Landheer voor haar moeder hield. Naar haar vader vroeg ze nog telkens, maar steeds was 't antwoord, dat ze vader misschien over heel lang wel weer zou zien. HOOFDSTUK VI. Een paar onverwachte veranderingen. Het tochtje, dat de jongens Dinsdag hadden ondernomen, had een plotselinge wending genomen door de gebeurtenissen in het laatste gedeelte van ons vorig hoofdstuk vermeld. Niet, dat het hun een van allen speet; o neen, zeker niet, en Willem wel het allerminst. Hij vond het juist heel aardig nu een zusje te hebben, al was hij er dan ook op nog zulk een eigenaardige manier 75 aangekomen. Evenals zijn Moeder Lenda geheel beschouwde als haar eigen dochtertje, zoo beschouwde ook Willem haar als zijn eigen zuster; en wat Lenda zelf betreft, zij wist niet, en kon het zich later, toen ze weder aan haar eigen moeder teruggegeven was, nog veel minder voorstellen, dat juffrouw Landheer niet haar moeder en Willem haar eigen broeder niet was. Maar stil, ik loop de geschiedenis vooruit, en zal maar geleidelijk voortgaan met het voornaamste aan mijn lezers te vertellen. Met den volgenden dag was de dag aangebroken, waarop de schipbreukelingen begraven zouden worden, namelijk de vader van Lenda, en de twee andere ongelukkigen, die men eerst op het strand had laten liggen, maar ook spoedig daarna onder dak gebracht had. Juffrouw Landheer had er voor gezorgd, dat de kleine Lenda niet meer kwam op de kamer waar het lijk lag van haar overleden vader. Zij oordeelde het beter, het kind aldus geheel voor zich te winnen en nog meer te sterken in het denkbeeld, dat ze bij haar moeder was. Toen de dag der begrafenis daar was, droeg ze Willem op, om met zijn zusje eens een tijdje in de duinen te gaan spelen, en gaf daar bij ook de redenen op, waarom Ze dat wilde. Tevens het ze hem beloven, dat hij het nooit aan Lenda zou zeggen, dat hij haar altijd zijn zuster zou noemen, en dus ook niet zou vertellen, op welke manier haar vader om het leven gekomen was. — Tegen het vallen van den avond kwam mijnheer Himmelstein, zooals zijn zoon Bolletje ook geschreven had. Hij bracht den nacht door bij juffrouw Landheer, om den volgenden dag in den voormiddag weder te 76 vertrekken met Willem en naar zijn eigen woonplaats in Gelderland terug te keeren. Toen ze eindelijk, laat in den namiddag, daar aankwamen, steeg Willems vreugde ten top. Ja hoor, nu was hij weer in zijn geboorteplaats, waar hij zooveel van hield; nu kon hij de oude plekjes weer eens gaan opzoeken, die hij pas sinds zoo korten tijd had verlaten, maar die hem nu al min of meer vreemd waren geworden. Maar hij, o ja, hij kende ze nog wel, en nog heel goed ook; en Bolletje, die hem daar stond op te wachten, ja, die kende hem dan toch ook nog: en hij beloofde zich hier een recht prettige vacantie. Over zijn verblijf aldaar willen we evenwel niet uitweiden. Genoeg zij het, dat, zooals de afspraak luidde, zijn moeder hem 's Maandags kwam halen, den volgenden dag weer vertrok met Willem en Bolletje, en dat deze laatste van zijn verblijf in N. ook niets dan pleizier beleefde, en op een heel prettige manier kennismaakte met de kleine Lenda. De vacantie is afgeloopen — wel wat heel spoedig, zult ge misschien vinden, m'n beste lezer, maar het is nu eenmaal zoo, in het onvermijdelijke moet zich de mensch, dus ook gij u weten te schikken. Ik zeg, dat de vacantie voorbij is en de jongens begeven zich weer naar school. Alles is daar bij het oude gebleven, of neen, beter kan ik zeggen, wel wat nieuwer geworden, maar toch overigens geheel hetzelfde. Om het maar in 't kort te zeggen was het er een beetje schooner, frisscher en lichter geworden. Zooals een detectief uit deze gegevens zou opmaken, dat er iemand moest geweest zijn, die den boel eens een beetje opgeknapt, ge- 77 reinigd en gelucht had, zoo willen wij het ook maar doen, en ik moet toegeven, het was zoo. De laag vuil was van de ramen verdwenen, zoodat ze wat meer, ja Zelfs behoorlijk licht doorlieten, en het vertrek nu ten minste niet hulde in een onafgebroken halfduister. De vloer was geboend, en zelfs de bladen van de tafels en van de zitbanken had men zóó goed willen schoonmaken, dat de strepen zeep en soda er nog duidelijk op zichtbaar waren, wel een bewijs, dat de persoon die hier aan het werk was geweest er zijn of haar best op had gedaan. Doch we zullen maar niet verder gaan met allerlei bespiegelingen over dingen die verbeterd of verslechterd waren, en maar liever de handelingen van den Meester volgen, zoodra die binnenkomt. Regelrecht — als men een omloop om een troep banken ten minste regelrecht noemen kan — gaat hij van de deur naar den lessenaar, opent dien en haalt er, tot ieders niet geringe verbazing en schrik, drie geheel nieuwe voorwerpen uit, en wel: een priem, een liniaal en een fermen stok. De lezer kan zich voorstellen, hoe verbaasd de jongens waren, maar vooral ons vroolijk drietal, dat op zulk een onbeschaamdheid van de zijde des Meesters volstrekt niet bedacht was. Hoe kwam hij erbij, zich nu weer dezelfde werktuigen aan te schaffen, die hem kort vóór de vacantie zoo uitdrukkelijk verboden waren te gebruiken? Wat was het geval? Reeds een paar weken voor het begin der vacantie was het Maaike, de huishoudster van den Meester, opgevallen, dat haar heer er zoo bleek, ja misschien wel ziekelijk, uitzag. Hierover bezorgd, had ze hem meermalen naar de aanleiding ervan gevraagd. De lezer kent die al, maar, zooals hij zich zal herinneren, 78 was Maaike juist dien nacht niet thuis, en had ze er dus ook niets van gemerkt. -l~^%z\iT'^' Op haar herhaald vragen"had ze^evenwel altijd een onvolledig, ja dikwijls ontwijkend antwoord gekregen, en al spoedig rees bij haar het vermoeden, dat soms de jongens of één van hen er weer de aanleiding van was geweest. Niet terstond sprak ze die gedachte uit, maar op zekeren keer, toen ze er weer naar vroeg, en er bijvoegde, of het misschien, „die jongens" weer waren, die het hem zoo lastig gemaakt hadden, toen, ja, toen rees bij hem ook de gedachte, of soms niet een van die ellendige jongens daar onder zijn bed den duivel gespeeld had en hem aldus een flinken kool had gestoofd. Een antwoord kreeg ze niet op haar vraag, maar dienzelfdèn avond kwam de meester er uit eigen beweging op terug en vertelde haar toen, eerst aarzelend, maar later vlot en volledig, wat er gebeurd was in den nacht, dat zij niet thuis geweest was. „Mar was 't soms bewijle geen droom of nachtmarrie!?" merkte de snuggere dienstbare op, in haar plat taaltje, „'k Heit 't al meer 'edocht, dat meheir daaran lee, mar zou 't dat meschie niet 'eweist hebbe!" „O neen, neen, geen denken aan," was het besliste antwoord van den verwonderden man; „ik voelde zóó goed, dat m'n bed opgelicht werd, en dat er iemand tegen me sprak, hoorde ik zóó duidelijk, dat het me nü nog, en mijn geheele leven lang altijd in de ooren zal blijven klinken. Nachtmerrie!? o jongens, neen, geen sprake van, geen sprake van!" Toen zij haar meester zoo bij hoog en bij laag hoorde beweren, dat het beslist werkelijkheid geweest was, toen sprak ze weer haar meening uit, en zei in hetzelfde taaltje, terwijl ze van ingehouden verontwaardi- 89 zware tapijten en in alles kon men dienzelfden overgang bespeuren. We behooren weliswaar niet in de keuken, maar ook daar zien we nu in de plaats van de ouderwetsche Saar, hoe goed de oude ziel ook was, twee moderne, flinke dienstboden, terwijl een andere huisknecht, minder lomp dan Kees, ons, onbescheiden binnendringers, den weg wijst naar de kamer, waar we behalve de juffrouw zelf, nog een heer vinden van middelbaren leeftijd, goed gebouwd, met zwarten baard en snor, en wiens gelaatstrekken terstond een aangenamen indruk maken. Hij is blijkbaar in een zeer onderhoudend gesprek gewikkeld met zijn gastvrouw en als het mogelijk is, Zullen we maar stil bij hen gaan zitten luisteren, in de hoop, dat het onderwerp, waarover ze spreken, te zeer hun beider aandacht bezig houdt, dan dat ze ons binnenkomen zouden opmerken. We gaan zitten in een donker hoekje en luisteren nu; maar — verstaat gij er iets van? Als ik het wel heb, spreken ze met elkaar in een ons geheel onbekende taal, en zoo zult ge er wellicht zelf ook over denken. Ja, het was zoo. De man, die daar zat, was een Engelschman van geboorte, maar ook een Engelschman met hart en ziel. Hij droeg den naam van Sir Fancy Courtey, was graaf van Highfield, en werd door de bewoners van zijn Graafschap gewoonlijk kortweg „Sir Fancy" of „Highfield" genoemd. Bovendien had hij, zooals slechts heel weinig menschen dat ontloopen, nog een bijnaam, en wel „Lonfield", omdat hij het statige, eeuwenoude kasteel van zijn voorouders, dat gebouwd was op een hoogen heuvel, niet mooi genoeg had gevonden, en daarom een nieuw had laten bouwen, geheel modern ingericht, in het dal, dat niet verder dan ongeveer tien 90 minuten van het oude kasteel verwijderd was. Doch te zeer Was hij nog gehecht aan het oude, dan dat hij het zou kunnen afbreken en thans was zijn liefde verdeeld tusschen de grootschheid van het eerste en de geriefelijkheid en de pracht van het laatste. Zooals hij daar nu zat te praten met juffrouw Landheer zou echter niemand in hem den eigenaar van zoo groote en uitgestrekte bezittingen hebben herkend. Hij Zat daar als een gewoon heer, die niets meer in de melk te brokken had dan ieder ander. In den zomer van het vorig jaar en ook nu weer had hij zijn bezoeken op de villa dikwijls herhaalde Eerst had niemand erop gelet, maar langzamerhand, toen die bezoeken zoo talrijk werden, werden er af en toe praatjes rondgestrooid door het dorp, dat men de juffrouw weldra naar Engeland zou zien vertrekken, om daar in het huwelijk te treden met... met — ja, met wien nu? Dat wisten ze niet; maar het was een hooge sinjeur, dat begrepen ze wel, want hij kwam altijd in een rijtuig met twee prachtige zwarte paarden ervoor, en op ieder van zijn rijtuigen was het wapen van zijn grafelijke voorouders geschilderd. Evenwel zullen we u, lezer, niet te lang bezig houden met allerlei beschrijvingen, en maar liever kort en goed zeggen, waar alles op neerkomt. „En wanneer wilde u, dat ons huwelijk gesloten zou worden?" was de vraag van juffrouw Landheer, in 't Engelsch natuurlijk. „Binnen enkele weken, als u er ten minste niets tegen hebt, en het u niet tot een al te groote haast noopt," was het antwoord van den ander. „O neen, dat niet! Ik heb mijn woord gegeven en zal me dus naar u schikken. Maar wat zullen Willem en 91 Lenda vreemd opkijken, als ze hooren, dat ze met een paar weken naar Engeland gaan." „Die lieve kinderen; en daar zal ik vader over zijn. Ik houd nu al veel van beiden. Die arme Lenda óók; ze weet het niet, dat u haar moeder niet is; ze zal het wel weten, dat ik haar vader niet ben, maar merken zal ze het niet en Willem evenmin, 't Is jammer voor het lieve meisje, maar eenmaal zult u het haar toch dienen te vertellen." „Zou dat waarlijk moeten? Zou haar werkelijk nog eens dat droeve woord in de ooren moeten klinken. O God, mocht ze dan maar voor dien tijd haar moeder wedervinden als die ten minste nog in leven is; maar zoo met, altijd zal ze mijn kind blijven en op gelijken voet met Willem door mij behandeld worden." „Wat ti aanneemt, neem i k aan," meende Sir Fancy ernstig; „maar welk mensen is er die niet zoo zou handelen tegenover zulk een meisje, als Lenda? Laten we hierover maar liever met meer spreken; voorloopig is en blijft zij de gelijke van Willem en leeft onbezorgd en vroolijk. Het is nu echter tijd om over zaken te spreken, en daarom wilde ik u weieens vragen naar hetgeen u onlangs zeide over dit huis; dat is te zeggen, wat u ermee wou doen?" „Ik heb reeds plannen gemaakt voor de verkooping, omdat we nu toch naar Engeland gaan en — maar eigenlijk vind ik het jammer, want ik heb me nu al zoo aan dit prettige huis gewend ... maar die gehechtheid doet onder voor een andere, die sterker is, en daarom doe ik er vrijwillig afstand van." „Verkoopen dus? En weet u al aan wien? Heeft u al onderhandelingen met iemand aangeknoopt?" „Neen, natuurlijk niet. Ik had er al eerder met u over 92 willen spreken, maar er zijn telkens weer zooveel andere zaken, die op orde gebracht moeten worden, dat..." „Nu ja, dan willen we dat wel eens heel gauw opknappen. Ik weet iemand, die het koopen wil, en die iemand ben ik zelf. Het spijt u, afscheid te moeten nemen van uwe bezittingen in Nederland; welnu, dan zal het u misschien minder pijn doen, wanneer u er afscheid van neemt met de zekerheid, ze zoo nu en dan weer eens te kunnen bezoeken. Zooals ik zeg, ik wil ze koopen." Juffrouw Landheer lachte om dit even eigenaardige als aanlokkelijke plan. „Dan zal ik ze maar niet verkoopen," zei ze glimlachend. „En zooeven heeft u nog gezegd, dat u zich naar mijn wil woudt schikken, en nu komt het verzet al," was het met minder goed gemeende antwoord. „Dan zal ik voor de tweede maal van besluit moeten veranderen en dit buiten aan u overdragen; maar dezen wensch behoud ik toch; geld wil ik er niet voor hebben." „We begrijpen elkaar volkomen. Het wordt en blijft het eigendom der graven van Highfield. Voor we uit Holland vertrekken, zetten we een flink persoon aan het hoofd ervan, die alles hier op orde houdt, zoodat u bij uw bezoek hier een aangenaam verblijf hebt. Als u er soms een geschikt iemand voor weet? Daarvoor moet ti maar zorgen; het meest geschikt is natuurlijk een Hollander, want die weet beter met een Hollandsch personeel om te gaan, dan een Engelschman dat zou kunnen. Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad Willem binnen, gevolgd door Lenda; de laatste vroolijk, maar de eerste met een ontevreden gelaat. We Zouden hem bijna niet herkennen, die ferme 93 kerel van bijna veertien jaar. Hij is ongetwijfeld zeer groot voor zijn leeftijd en ook Lenda mag, voor haar elf jaren, den naam van klein niet dragen. Ze spreekt thans vloeiend Nederlandsen, maar door de nauwlettende zorg van haar moeder is ook het Duitsch haar zoo goed onderwezen, dat ze niet zou kunnen zeggen, in welke van de beide talen ze zich het meest thuis gevoelt. Zooals ik zeg, kwam Willem eenigszins knorrig binnen, maar zoodra had hij niet gezien, wie die persoon was, die daar met zijn moeder zat te praten, of dadelijk week de ontevreden trek van zijn gelaat, om plaats te maken voor een blijden glimlach. Onbeschroomd stak hij hem de hand toe, en groette hem in het Engelsch, waarin hij, tot zijn niet geringen trots, met behulp van zijn moeder en Sir Fancy, reeds aardig ver gevorderd was. Terstond werd zijn voorbeeld gevolgd door Lenda, die het er ook zoo heel slecht niet afbracht, maar toch altijd min of meer verlegen was, en eerst een oogenblikje met hem gepraat moest hebben, voor ze zich geheel op haar gemak gevoelde. Maar hij keek haar zoo vriendelijk, zoo aanhalig aan, dat ze niet kon nalaten even tegen hem te lachen. Na ook zijn moeder gegroet te hebben, kwam echter de knorrigheid weer terug op zijn gelaat, en met een ontevreden toon in zijn stem kwam het: „Nou geeft Grevel nog niet eens twee en een halve week vacantie, in plaats van drie. Hij zei 't van middag. Waarom hij dat doet, begrijp ik niet, maar geen van de jongens was er erg prettig over gestemd", en een „hé" volgde er op, dat misschien de waarheid van zijn „niet prettige gestemdheid" den noodigen klem moest bijzetten. Juffrouw Landheer had haar zoon met moederlijken trots aangezien, maar toen ze haar oogen opsloeg en 94 den blik ontmoette van Sir Fancy, toen kon ze niet nalaten even te glimlachen over die ontevredenheid, die straks in zoo groote vreugde zou overgaan; want Willem en Lenda wisten geen van beiden iets van de betrekkingen die er bestonden tusschen hun moeder en Sir Fancy. „Kijk 'ns achter je naar Sir Fancy," was het eenige dat ze er op antwoordde. „Kom eens hier, Willem," zei deze. Willem kwam en de graaf nam hem op en zette hem op zijn knie. Maar zulk een vernedering kon hij niet dulden; vlug sprong hij er af en zich omkeerend met opgeheven hoofd, zei hij met schertsende fierheid, maar waarin de trots volstrekt met te miskennen viel: „Ik ben geen kindje meer, dat op schoot hoeft te zitten!" „Nu, geef me dan de hand, en vergeef me die beleediging maar," zei de aangesprokene, lachend over de vermakelijke trots van het betrekkelijk nog zoo jeugdige ventje. Willem reikte hem zijn hand, maar zoodra hij dat deed, trok Sir Fancy hem zachtjes naar zich toe, en begon op een vertrouwelijke manier een praatje met hem. „Vind je het vervelend, dat je zoo kort vacantie krijgt. Wat zou je er van zeggen, als je vacantie eens een heele maand duurde?" Willem's gezicht klaarde op. „Dat zou nog eens prettig zijn, dan hadden we bijna tweemaal zoolang als we nu krijgen. Maar ... dat gebeurt toch niet," het hij er droevig op volgen. „Zoo, waarom zou dat niet gebeuren; zou je niet eens graag met mij naar Engeland willen gaan. Je bent al zoo menigmaal aan zee geweest, en zoo dikwijls heb je op 't strand gespeeld, maar heb je nooit gedacht, dat maar die ook zijn trots kenden, en hem daarom af en toe op zijn plaats zetten. Verder werd zijn hooghartigheid en ijdelheid in niet geringe mate versterkt sinds hij van zijn moeder een mooi klein paardje had gekregen als zijn persoonlijk eigendom, waarvan hij dolveel hield en dat hij voor geen geld ter wereld zou hebben willen afstaan. En nu, nu kwam er dit nog bij; zijne moeder zou gaan trouwen met Sir Fancy, graaf van Highfield, een afstammeling uit een oud-adellijk geslacht en dan gingen Ze daar in Engeland wonen op een trotsch, eeuwenoud kasteel, zooals hij het zich voorstelde; omringd door tal van bedienden, die hem en Lenda met den meesten eerbied zouden begroeten, als hun jeugdigen meester en meesteres, o, het was om dol te worden van blijdschap en — van trots. Is. het wonder, dat een uur later de praatjes in het dorp in zekerheid waren overgegaan en men van alle kanten hoorde praten over juffrouw Landheer; dat die rijke dame hen zou gaan verlaten — ja, ze was toch altijd bijzonder hef voor hen geweest — en dat ze zou gaan trouwen met een Engelschen graaf; nu, ze moest dan toch nog wel rijker zijn, dan ze algemeen gedacht hadden, en meer dergelijke praatjes, waarvoor men niet lang buiten behoeft gewoond te hebben, om de waarde ervan te kennen. Johan en Frans waren natuurlijk de eersten, aan wie het heugelijk nieuws werd medegedeeld. Met groote blijdschap, maar met met minder afgunst, hadden ze het vroeger reeds gezien, dat Willem in het bezit was gekomen van zoo'n mooi, zwart harddravertje, een jaar later had ook Lenda er een gekregen, en nu zouden ze naar Engeland gaan, als stiefkinderen van een graaf — 98 het was wel om Willem's hart sneller te doen kloppen, vooral toen hij die twee gezichten zag, waarop verbazing duidelijk te lezen stond. „En kom je dan nooit weer terug?" was de nieuwsgierige vraag van een hunner. „Of ik terug kom? ja, dat weet ik eigenlijk zelf niet," was het aarzelende antwoord; „moeder heeft er niets van gezegd, maar Sir Fancy zei, dat we bij hem op het kasteel zouden gaan wonen. Maar toch zal ik 't nog eens vragen, want om nooit weer terug te komen, dat zou ik ook niet zoo prettig vinden." „Ik geloof, dat daar het rijtuig aankomt, is 't niet zoo?" vroeg Johan. „Juist, dat treft mooi; dan kan ik 't meteen vragen." Daar het rijtuig open was, zag de graaf hem naar dien kant komen; hij gelastte den koetsier te stoppen, en vroeg Willem of hij zin had met hem mee te rijden naar de stad, dan zou hij hem ook weer met het rijtuig naar huis terug laten brengen. Heel graag voldeed Willem daaraan; hij wuifde zijn vrienden toe, stapte in, en ging naast zijn toekomstigen „vader" zitten. Natuurlijk begon hij terstond over het onderwerp, waarover hij het zoo pas met Johan en Frans gehad had. Nu hoorde hij alles volledig; Sir Fancy vertelde hem allerlei over Highfield in Engeland, hoe dat gelegen was, bijna geheel omringd door bosschen, behalve aan één kant, waar de heuvels glooiend afdaalden tot in de vallei, waar het nieuwe kasteel stond. Toen Willem zich, na een klein uur rijden ongeveer, in de stad en kort daarop in het hotel bevond, waar Sir Fancy altijd logeerde, moest hij eerst met hem het middagmaal gebruiken, en toen werd den koetsier ioo bevolen, den jongenheer weer naar huis te brengen. Gaarne deed deze het, want ze kenden hem al als een „guitigen snuiter", en begonnen ook al aardig te begrijpen welken kant hun meester opwilde, daar op dat buiten in N... Wat zat Willem daar deftig, toen hij, alleen in het rijtuig, door het dorp reed. De menschen zagen hem allen verbaasd na, zoo leuk keek thans het ventje hen aan, zoo parmantig, vonden ze. Zijn moeder was al eenigszins ongerust geworden, toen hij met het eten nog niet thuis was; maar nu daar zoo plotseling het bekende rijtuig voor haar deur stond en ze Willem eruit zag springen, toen begon ze een beetje te glimlachen. Nog maar net was het rijtuig weg, of Willem kwam binnenstormen en vertelde wat er gebeurd was, schertsend liet zijn moeder er op volgen: „Och, wat zal hij jullie verwennen, als je eens eenmaal in Engeland bent". Den volgenden dag vertelde Willem aan zijn vrienden, dat hij zoo nu en dan terugkwam, maar toch niet zoo heel dikwijls, Ze zouden het huis houden dat ze hier hadden, en daar geregeld 's zomers een tijdlang in gaan wonen. Zóó vonden ze het dan toch zoo heel erg niet, dat hij wegging, want de lezer moet met denken, dat het enkel en alleen afgunst was, die hen zulke oogen deed opzetten, en ook Willem zou het vervelend hebben gevonden voor altijd van zijn oude vrienden te moeten scheiden. Van school, ja, dat vond hij heel geschikt, want die Mr. Grevel beviel hem volstrekt niet, al zeiden de andere jongens dan ook nog zoo dikwijls, dat hij in een goed blaadje stond bij den ouwe. Veel stelde hij zich bovendien voor van het genoegen, dat hij in Engeland niet naar school zou gaan, maar een 119 Maar: „alles met mate," zegt het spreekwoord, en ook dit wist Sir Fancy in praktijk te brengen. Na het ontbijt mocht Willem eerst een uurtje zijn hart ophalen aan allerlei genoegens, en dan volgden twee uren, die hij bij zijn vader in de bibliotheek moest doorbrengen met het leeren van Latijn en Grieksch en het vertalen van verschillende schrijvers die in die talen hadden geschreven — Deze twee uren waren voor Willem de minst prettige van den geheelen dag. Ik zeg de minst prettige; daarmee bedoel ik niet, dat hij ze vervelend vond; neen, dat niet, want menigmaal werd bij de behandeling van stukken de bespreking erover zoover uitgebreid, dat het onderwerp aaneenvloeide met dat van voor het ontbijt, en dan vloog natuurlijk de tijd weer om. Met dat al maakte Willem in een paar maanden zulke vorderingen, als hij anders misschien nog niet in twee jaar zou hebben kunnen maken. Doch niet alleen wetenschap en kunst waren de eenige onderwerpen, die Sir Fancy Willem hem eigen wilde maken, maar ook, tegelijk daarmee, onderdanigheid aan degenen, die boven hem stonden, en die hij maar al te vaak miste; hij wilde die heftig uitslaande vlam van den trots blusschen; maar hoe uitstekend hij ook met al het andere placht te slagen, hierin kon hij zoo goed als geen stap vorderen, en het scheen, alsof Willem beslist door schade en schande — wijs moest worden. Hefspeet den Graaf verschrikkelijk, dat hij daar maar niet mee kon vorderen. „Voor alles heeft hij een open oog," zeide hij eens tot zijne moeder, voor alles kan men zijn belangstelling tot in de hoogste mate gaande maken, maar zijn oogen openen voor zijn trots, dat kan ik niet, en nog veel minder dien tegengaan. 120 En het was zoo; iedere gelegenheid greep hij gretig aan, om hem te doen inzien, dat trots verkeerd is, dat die hem, hoe ontwikkeld hij overigens ook mocht worden, heel gemakkelijk ten val zou kunnen brengen; en Willem luisterde er naar, hij stemde het alles toe, maar zijn hoogmoed afleggen, neen, dat kon hij niet, of dat wilde hij niet. Zooals Sir Fancy in alles deelde, wat Willem deed, zoo ook deelde hij in de genoegens, die de namiddagen met zich brachten. Alsdan hadden Lily en Lenda ook vrij, en konden ze zich mengen in de uitspanningen van den Graaf en Willem. Gewoonlijk was dit een of ander sport? paardrijden, roeien en gewichtheffen. Sir Fancy zelf was een sterk voorstander van sport tenzij dit de perken der gematigdheid te buiten ging. Ik zeg „oorspronkelijk, want lang werd dit zoo niet volgehouden. Veertien dagen na het huwelijk werd besloten tot een gezamenlijk tochtje naar Londen, waar men een week lang verblijf zou houden, om het voornaamste van die wereldstad te bezichtigen. Natuurlijk waren allen verblijd over dit onverwacht besluit, en moesten ze telkens weer opnieuw den bewerker dank zeggen voor zijn vriendelijkheid. Men zou misschien denken, dat het leeren, in den tijd daarvoor, niet erg heeft willen vlotten. Als 't van Willem zelf afgehangen had, dan zou ik het toestemmen; maar nu hij met omzichtigheid geleid werd door een man als Highfield, neen? evengoed als anders wist hij de aandacht te vestigen op alles, wat hij ter behandeling nuttig of noodig oordeelde; ja, zelfs zou ik haast wel kunnen Zeggen, het leeren ging nog beter, de lust werd vergroot door de gedachte aan het prettige tochtje, dat ophanden was. 121 Van het tochtje zelf zal ik niet veel zeggen; alleen zal ik mededeelen, wat er voorviel op den namiddag van den dag, voordat ze weer naar huis terugkeerden. Waar men ook heen was geweest, telkens was men allen te zamen gegaan; maar dezen keer werd er van den gewonen stelregel afgeweken, en nam Sir Fancy Willem alleen mee. Nauwelijks waren ze uit het hotel en in het rijtuig, dat hen naar den trein zou brengen, of Willems nieuwsgierigheid, reeds zoolang gaande gemaakt, deed hem vragen: „Maar, waar gaan we toch eigenlijk naar toe? Gaan de anderen niet mee?" De aangesprokene had deze vraag van den jongen verwacht en antwoordde dan ook lachend: „Dezen keer gaan wij nu eens samen, en mogen de anderen niet mee." Dat vond Willem leuk; want het streelde hem weer, dat hij meeging en dé anderen niet. Toch was hij nog niet geheel voldaan. „Maar waar gaan we dan toch naar toe? vroeg hij weer. „Naar den trein," zei de Graaf lachend. „Nu ja, dat begrijp ik ook wel; maar dan verder?" „Dit weet ik eigenlijk zelf ook nog niet, maar wacht eens een poosje, dan zal je wel merken, waar mijn hoed heenwaait." Willem begon te begrijpen, dat „zijn vader" het hem niet zeggen wou, en wist niet, wat hij ervan denken moest; hij glimlachte een beetje ontevreden en vergenoegde zich ermee, voorloopig maar te zwijgen, en eens goed rond te kijken in de verbazend drukke straten, waar Ze doorheen reden. Ze kwamen aan het station. Het rijtuig reed weg en zij gingen naar binnen. „Wacht, ik weet er wel wat op," dacht hij. „Als vader 122 kaartjes koopt, zal ik goed luisteren, dan hoor ik 't meteen." Nu waren ze er. Goed luisteren! „Hé, kijk daar 'ns naar dat bord, wat een leuke plaat," Zei de graaf, en deed alsof hij er naar toe wou gaan. Willem las aandachtig wat er op het biljet aangekondigd werd; en zijn vader kocht intusschen de kaartjes voor een van de buitenwijken van Londen. Zoodra hij dat gedaan had, kwam hif achter Willem staan, en deed alsof hij 't ook met aandacht las. Het aanplakbiljet stelde vóór: een groot, vlak terrein, waarop jongens van 16 a 17 jaar aan 't voetballen waren. Met groote letters stond er boven: „FootballMatch", en verder werd er op bekend gemaakt, dat er een groote voetbalwedstrijd zou gehouden worden tusschen de leerlingen van de Crowbury-School en de FootbaU-Club-Highfield. Willem stond wat gek te kijken, toen hij dat las. Hij keek om en zag den Graaf achter zich staan; deze lachte en wees met zijn wandelstok op 't woord „Highfield". „Ja," zei Willem, „wat beteekent dat?" „Wat dat beteekent? Wel, dat daar een voetbalwedstrijd wordt gehouden tusschen de beste spelers van die kostschool, en de beste bij ons vandaan," was 't antwoord. „Dat 's zeker wel 'n heel leuk spel, met zoo'n grooten bal; ik zou ...", sprak Willem weer; maar opeens zichzelf in de rede vallend, daar hij nu pas weer aan de kaartjes dacht — want ze wandelden nu langzaam 't perron op; „Moet u geen kaartjes hebben?" Sir Fancy keek hem met 'n schalkschen ghmlach aan. „Neen," zei hij droogjes weg, „dat heb ik zooeven al gedaan, terwijl jij dat biljet stond te lezen." 123 Willem keek hem wat ongeloovig aan, maar zijn vader toonde hem de twee kaartjes en stak ze toen weer bij zich. „Ik heb er niets van gemerkt," zei hij een beetje verlegen. „Dat hoeft ook niet," was het antwoord, „hier zijn ze." Langzamerhand begon de knaap in te zien, dat hij niet de slimste was van de twee, en wou net weer vragen, wat nu toch eigenlijk het doel was van den tocht, toen de trein binnenstoomde, en zijn vader hem snel, door de menigte heen, met zich meetrok naar de portieren, om een geschikt plaatsje te vinden. Door de drukte had hij ook nu weer geen gelegenheid gehad, om te zien, waarheen de trein bestemd was, en heel gewillig volgde hij den Graaf naar een coupé, waar deze zich met Willem alleen, in opsloot. „Ziezoo," zei hij, nu nog een klein poosje geduld, en je weet wat we gaan doen." Met denzelfden schalkschen blik van zooeven keek hij hem ook nu weer aan en ging toen voort: „Hoe vond je daarstraks dat biljet, waarop die voetballers uitgeteekend stonden?" Willem gevoelde, dat hij niet meer zijn best behoefde te doen om nog iets naders te weten te komen, en besloot dan ook maar, „in vredesnaam" zijn mond te houden. Deze vraag gaf evenwel een andere wending aan zijn gedachten, en met vuur begon hij er over te praten: „Maar zijn dat heusch jongens bij ons vandaan, die hier heelemaal komen spelen?" Ik heb ze bij ons nog nooit Zoo zien spelen." „Ja zeker," was het antwoord, ik ben er opzettelijk nooit met je langs gereden, maar nu zal je het eens zien, en dan weet je meteen, waar we naartoe gaan; straks om twee uur begint er een wedstrijd tusschen die school en 124 een elftal uit Highfield, en daar gaan wij bij kijken." Eindelijk, eindelijk wist hij 't dan toch. Wat was Sir Fancy toch aardig voor hem 1 Eerst had hij 't vervelend gevonden, omdat hij maar met wou zeggen, waar de reis naartoe ging; maar nu, hij had hem zoo leuk verrast; want een paar dagen, voordat ze naar Londen gegaan waren, had Lily ook al eens gesproken over voetballen, maar hij begreep er weinig van, hoe dat spel toch eigenlijk in elkaar Zat, en nu kon hij 't eens onverwachts heel goed zien. Kort voor twee uur kwamen ze op *t terrein aan; een groot, vlak veld, geheel omringd door tribunes, waarvan zoo goed als alle plaatsen reeds bezet waren door de ouders, andere verwanten en kennissen van de spelers en verder sportliefhebbers. Nauwelijks hadden ze hun plaats bereikt, of opeens ging er een gefluister door de verzamelde spelers, 't geen bijna oogenblikkelijk werd gevolgd door een meermalen herhaald: „Hoera voor Highfield!" De scholieren begonnen dit te beantwoorden met een: „Leve Crowbury!" maar heel spoedig zagen ze die vergissing in, en herstelden haar door hartelijk in te stemmen met 't geroep hunner tegenstanders. De Graaf stond op, maakte een buiging voor dit welgemeende huldeblijk, en meteen werd 't teeken gegeven voor gereed maken en daarna beginnen; de vlaggen van Engeland en van Highfield werden geheschen, en men maakte zich klaar voor den strijd. Het spel dat nu volgde was verbazend spannend; de zon scheen helder, maar wind was er heelemaal met. De Highfielders waren in 't nadeel van tegen de zon in te spelen, en werkelijk had het een tijdlang al den schijn alsof ze het af zouden moeten leggen. Ook de Crowburianen merkten dit op en werden 125 reeds een weinig overmoedig. De eerstgenoemden echter, min of meer ongerust, maanden elkander aan, om toch vooral kalm te spelen en juist te richten; en alsof die onderlinge vermaningen de gemoederen tot rust brachten, begon er zich van hun zijde langzamerhand zulk een prachtig samenspel te organiseeren, dat ze voetje voor voetje het verloren terrein herwonnen, en toen de tijd voor de pauze zoo goed als aangebroken was, hun eerste punt behaalden op den vijand, die van zijn kant nog niets had kunnen winnen dan de toejuichingen der omstanders, die nu plotseling overgingen naar de zijde van de winnende partij. Nu was de positie van de andere school niet al te mooi: ze hadden een punt verloren tegen een partij, die onder moeilijke omstandigheden had moeten spelen; en nu, zoodra de pauze voorbij was, moesten ze zich met dezelfde tegenstanders meten, maar' nu kregen ze het nadeel van tegen de zon in te moeten spelen. Gedurende de pauze werden ze van alle kanten door vriend en vijand aangespoord, om toch vooral hun best te doen, en ook voor hen had de Graaf een woord om ze moed in te spreken, met kalmte met overleg samen te spelen, en het toch bovenal „op te ha 1 en". De Highfielders werden door hem geprezen; want dat ze zich kranig gehouden hadden, was een feit; en den speler die het punt behaald had, drukte hij krachtig de hand; want hij noemde het: „ook zijn eigen eer." Zoo begon dan opnieuw het spel, maar thans waren het de Highfielders, die de gemakkelijkste positie hadden, maar de anderen spanden zich nu terdege in. Het was geestdriftwekkend, de spelers, tot enthousiasme opgezweept, te zien kampen en strijden om de eer van de overwinning. 126 Beide partijen spanden zich bovenmatig in; ze waren allen met hart en ziel in het spel, ze speelden, in één woord, prachtig, maar — Crowbury. vorderde, Highfield stond. fSlfe De einduitslag was met klokslag vier uur, en juist toen de torens in den omtrek dien tijd aankondigden ging een donderend „hoera!" op van de tribunes, want geen van de beide partijen had de andere iets te verwijten. Ze hadden gespeeld, eerlijk gestreden, en de uitslag was 1—1. Crowbury had niet ondergedaan, maar ook Highfield had niet gewonnen. Met dat al kon men toch uit sommige gegevens zien, wie hier nu echter de beste spelers waren. De school speelde veel meer met berekening, met doel; bij stukjes en beetjes het terrein te winnen op den vijand, en dien door allerlei middelen af te matten, was duidelijk hun vaste stelregel. In 't eerst, toen ze zoo heel beslist meenden, zeker te zijn van de overwinning, waren ze van hunne gewoonten afgeweken; maar door het, door Highfield behaalde punt, werden ze weer tot de werkelijkheid teruggeroepen; ze merkten, dat ze aan 't verliezen waren, in plaats van aan 't winnen, en terstond waren ze weder zichzelf. Wat Willem betreft, geen enkel oogenblik gedurende het geheele spel, had hij zijn oogen van den bal afgewend. De aandacht van Sir Fancy was den geheelten tijd door, verdeeld geweest tusschen het spel en den jongen, die naast hem zat. Zitten? zeg ik; ik kon beter zeggen, stond of heen en weer draaide, want niet alleen met zijne oogen, maar ook met zijn lichaam, volgde hij onafgebroken den bal, zoozeer leefde hij ook in de aanschouwing van het spel. Toen de pauze aanbrak, ging hij weer zitten en zeide: 127 „Hé vader, wat mooi! Wat is dat een prachtig spel, dat zou ik ook wel willen leeren!" Hij kreeg geen antwoord, maar alleen een glimlachje als bescheid op zijn ontboezeming; en toen de partijen opnieuw begonnen, om nu de tweede helft te spelen, waren zijne gedachten weer enkel en alleen daarbij, totdat drie kwartier later met het donderend: „Hoera!" dat opsteeg van de tribunes, voor een goal, door Crowbury behaald, het spel eindigde. Toen ze op den bestemden tijd in Londen weer terugkwamen in hun hotel, stond de maaltijd al gereed; maar Willem kon er maar niet toe komen te eten, voordat hij alles, tot in de fijnste puntjes aan de anderen had meegedeeld. Zijn vader wist nu genoeg, en nam daarnaar zijn maatregelen: daarom vroeg hij Willem, hoe hij 't zou vinden, om 's middags ook 'ns een beetje aan zulke spoi t te doen. Willems oogen schitterden: hij was pas veertien jaar en nu dat al, dacht hij; want de jongens, die hij in Londen had zien spelen, waren alle twee a drie jaar ouder dan hijzelf. Te Highfield teruggekomen, ving Willem aan zich in het trappen te oefenen. Hij vond het wel aardig, dat hijzelf zoo goed kon zien, hoe hij bij den dag vorderde in het ver-, en vooral juist trappen. Hierin kreeg hij onderricht van zijn vader. Zonder dat hij het wist, liet de Graaf hem inschrijven als hd van de Football-Club-Highfield. De andere leden achtten zich natuurlijk heel vereerd, te meer daar hun nieuw lid bovendien nog een „No-Englishman" was. Het doel was dus bereikt: door sterke lichaamsontwikkeling hoopte de Graaf ook den geest van den knaap 128 nog meer bereid en geschikt te maken voor wetenschap en aldus een flink ontwikkeld man van hem te maken, maar ... die trots, die afschuwelijke trots, dat was zoo'n ontzettend struikelblok. De leden van de voetbalclub wilden hem allen, de een voor den ander, tot vriend houden, omdat hij zoo hooggeplaatst, was — ook zij waren overigens uit de netste familiën — maar populair onder hen, neen hoor, dat was hij in de verste verte niet, en dat wilde hij ook niet, want, intiem met een van hen om te gaan, dat kon immers niet: hij was toch de zoon van den Graaf van Highfield: Als ze maar toonden, dat ze hem hooger schatten dan zichzelf, dan was alles heel goed en wel, maar anders ... was ons heertje op zijn toontjes getrapt. Niet, dat hij het altijd openlijk liet blijken; ook, dat deed hij niet heel dikwijls; maar toch, hij mocht zijn hoogheid graag eens onder water door laten merken. Maar, niettegenstaande dit alles, werd hij na verloop van enkele maanden een goede sportman. Zoo stonden de zaken, toen 't Christmas Eve werd (de avond voor Kerstmis). De dag had veel met zich gebracht, het was Woensdag; een dag, waarop er weer éen wedstrijd was gehouden, de eerste, waarin Willem had meegespeeld, en waarin hij veel succes had gehad. Nu zit hij in de bibliotheek, zooals ik reeds zeide, Grieksche en Latijnsche schrijvers te vertalen; beter zou ik misschien zeggen, hij zit daar, o m dat te doen ... want of hij het werkelijk dééd? 't Werk wou maar niet vlotten, hij kon er z'n gedachten maar niet bijhouden. Dat boek kon hij toch anders heel gemakkelijk lezen, en nu, hij had in een half uur nog geen drie kleine volzinnen op schrift. 120 Hoe kwam 't toch? Wat kon daar toch de oorzaak van zijn? Wat de match aangaat, de andere jongens hadden kunnen zeggen, dat hij mooi gespeeld had, en dat nog wel voor een eersten match; zélf wist hij dat ook heel goed; maar, anders, altijd opgaande in sport, anders meestal verheugd over z'n eigen vorderingen, kon hem op dit oogenblik alle voetballen en voetballers even weinig schelen. De rit van vanmorgen, na het ontbijt — omdat het winter was — was te paard geweest, iets wiat anders Zelden of nooit voorkwam. Dat was nummer één, waarover hij zich verwonderd had. Maar geen woord had Sir Fancy gesproken; zelfs had Willem hem tweemaal eenzelfde vraag gedaan, maar zijn vader had hem niet eens met een blik verwaardigd; of... had hij het soms met gehoord? Ja, dat moest toch wel. Driemaal had hij, met een paar tusschenpoozen, hetzelfde gevraagd. Van niet verstaan kon dus geen sprake zijn, meende hij. Zijn conclusie was derhalve: een van beide, hij had niet willen antwoorden, of hij was zóózeer in gedachten verzonken, dat hij totaal niets merkte van hetgeen er rondom hem voorviel. Toen zijn vraag, ten tweeden en ook ten derden male onbeantwoord was gebleven, had hij natuurlijk hoe langer hoe meer verwonderd gekeken naar den Graaf. Nu zag hij het: die anders zoo helder flikkerende oogen, stonden thans flauw, en staarden recht voor zich uit. Zou hij over iets denken, dat hem drukte? Zou hem iets kwellen? Bij deze gedachten zonk hem de moed in de schoenen, en hij zweeg, en reed, spoedig al even diep peinzend, naast z'n vader voort. Hij, de jongen, had medelijden met dien krachtigen man, die altijd zoo uitermate goed voor hem was. Echte Jongens. 2e dr. 9 136 door de openstaande deur, de breede vestibule binnen. „Mijnheer," zeide een huisknecht, den Graaf met een buiging tegemoet tredend. „Zoudt u niet even voor die twee paarden kunnen zorgen, — en hij wees naar buiten — en me dan willen aandienen bij Dr. Clentard, als hij ten minste geen belet heeft; hij weet van mijn komst. De portier kwam te voorschijn, en de knecht verdween naar buiten, om voor de paarden te zorgen. Willem kwam thans naar binnen, en nadat z'n vader het verzoek had herhaald, nu aan den portier, werden ze gebracht in een groote, degelijk gemeubileerde kamer, gelegen aan den voorkant van 't gebouw. Niet lang zaten ze daar, of de bewuste persoon trad binnen. Een vriendelijk uitziend man was 't, maar in z'n oogen lag eene uitdrukking, alsof hij heel anders wezen kon, als dat noodig was. In bijzijn van den jongen zelf, werd er over hem gesproken, wat hij geleerd had, en ... hoe hij 't gaarne deed. Het voorkomen van den knaap scheen het hoofd der school aan te staan, ten minste, hij lachte hem vriendelijk toe en sprak de hoop uit, dat hij 'n goed schoher mocht worden, en dat hij den Graven van Highfield eer mocht aandoen. Willem kreeg even een kleur, stond op, en begon, daar hij gevoelde, hier op dit oogenblik eigenlijk niet op zijn plaats te zijn: „Wil ik soms...?" Tik! tik? ging het op de deur, en een jongen van een jaar of zestien, misschien zeventien, trad binnen; ging naar Dr. Clentard, en fluisterde dezen iets in 't oor. Hij knikte, en zich daarop tot Willem wendend, zei hij: „Wil je soms even met hem meegaan, om alles te bekijken; 137 en als je dan terugkomt, zal je vader nog wel niet weg zijn; dit is mijn neef, die gaat hier zelf ook op school, en kan hem misschien in het begin wel een beetje tot hulp en steun zijn," ging hij verder, zich nu tot den Graaf richtend. Ze vertrokken en nu kon de graaf veel vrijer spreken, en zoo dacht ook de ander er over. Willem werd door zijn nieuwen kameraad het geheele schoolgebouw doorgeleid; ten minste zoover dat het bekijken waard was. Voorhands meende hij hier ook wel genoegen te kunnen hebben. Willem kon zich maar niet herinneren, waar hij hem vroeger reeds zou hebben kunnen ontmoeten, en niettemin stond het bij hem vast, dat hij hem al eens meer had gezien. Lang had hij er over nagedacht, doch ten slotte gaf hij het maar op, want tot een uitkomst kon hij toch maar niet komen. „O ja!" riep hij opeens hardop uit, zoodat zijn begeleider er bijna van schrok: „O ja! nu weet ik het al! Ik dacht al, waar ik je toch vroeger eens had kunnen zien; maar zeg eens: heb jij niet in het begin van September in Londen bij dien grooten foot-ball-match gespeeld? „Ja, daar heb ik toen meegespeeld," zei Ralph met eenigen trots; want hij gevoelde, dat hij alleen toen de eer van de school had opgehouden, want anders zou het waarschijnlijk gestaan hebben 0—1, en Highfield was meester geweest van het terrein. „De Graaf van Highfield is mijn stiefvader, en jullie moest toen spelen tegen ons eerste elftal. Omdat vader erg van sport houdt, hij is er naar toegegaan; dat weet je waarschijnlijk zelf ook wel, want jullie hebt hem toen nog met een hoerah! vereerd. 138 „Ja, dat is waar," antwoordde deze. Willem vroeg of ze mooie sportvelden hadden; ik ben in het halve jaar, dat ik in Engeland ben, een hartstochtelijk liefhebber geworden, en, na dien wedstrijd in Londen, ben ik zelf ook dadelijk in een club gegaan. Tennissen doen we thuis ook, en daarvoor hebben we vlak bij huis een prachtig veld." „Hou je d'r erg van?" vroeg Ralph, „Ik vind 't wel een aardig spel, maar voetballen doe ik veel liever, en cricket, nou...!" was Willems antwoord. „Nu, hier bij ons mogen alleen de twee hoogste klassen maar tennissen, de andere, en dan de twee hoogste natuurlijk ook, voetballen en cricketten, en-zoo al meer." Het gesprek liep verder over de sport, en natuurlijk vertelde Willem erbij, als iets, waar hij trotsch op kon zijn, dat ze te paard van Highfield naar Crowbury gekomen waren, en tot zijn groote blijdschap stond Ralph daar niet weinig verbaasd over te kijken. Lang hadden ze evenwel geen tijd om te spreken, want een half uur later waren ze reeds weer terug in de kamer, waar ze hartelijk werden ontvangen. Dr. Clentard zeide, dat Willem pas weer om vijf uur op school behoefde te zijn, en dat hij van den overigen tijd dus naar eigen goedvinden gebruik kon maken. Van Ralph had hij gehoord, dat de wandeling naar de zee niet verder was dan een minuut of vijf en daarom wou hij graag daar naar toe. Waar de Noordzee het strand van Nederland bespoelt, had hij reeds zoo dikwijls gestaan, nu wou hij graag afscheid nemen van zijn vader op de plek, waar diezelfde zee breekt tegen de rotsen van OldEngland. Omdat de graaf slechts heel weinig tijd ter zijner 139 beschikking had, groette hij nu Dr. Clentard, die beloofde goed voor zijn zoon zorg te zullen dragen, en toen nog een korte wandehng als slot — en dan het afscheid. Een paar minuten later reden ze rustig en kalm den weg op naar de Noordzee, en spoedig hoorden ze reeds het zangerige, eeuwigdurende geruisch van de rustelooze zee. Lang, lang waren ze daar bij elkaar, veel langer dan Sir Fancy eigenlijk wel den tijd had, langzaam reden ze terug tot waar de weg zich splitste: de een naar de school, de ander in de richting van Highfield. Willem kon eerst niet spreken; hij was van z'n paard afgegaan, want dat moest zijn vader meenemen; en thans, terwijl twee warme tranen hem langzaam over de wangen gleden, zonder dat hij zich daarover behoefde te schamen, Zei hij plotseling, met kracht zijn gevoel overheerschend: „Ik was zoo blij, dat 'k naar kostschool mocht, en nu... Doet u ze nog eens allen mijn groeten l" Hij stond stil, en zag den graaf aan. Opeens reikte hij hem de handen, wendde z'n paard, met 'n gebaar, alsof hij er een eind aan wou maken. Doch wat? Willem was er zeker van goed gezien te hebben: ook in de oogen van dien krachtigen man blonken tranen, en om die te verbergen, had de Graaf z'n paard van Willem afgewend; het andere liep mee, een laatste gewuif en spoedig waren ruiter en paarden uit 't gezicht verdwenen. Een kwartier later stond hij er nog, in dezelfde houding, nog altijd starende naar den horizont, die zijn vader aan z'n oogen had onttrokken. Plotseling ging hij verder; daar stond hij nu op eigen voeten. 140 Bruusk keerde hij zich om en liep met looden voeten terug naar school. HOOFDSTUK IX. Veel in een kort bestek. De eerste weken op school waren weinig-geschikt, om Willem te versterken in zijn voorliefde voor het kostschoolleven; integendeel, binnen enkele dagen begon hij alweer hartelijk te verlangen naar dat prettige, rustige leven op Highfield. Toen hij er anderhalven dag geweest was, besloot hij een brief naar huis te schrijven, opdat die nog aankomen mocht, voordat zijn vader vertrok. Toen reeds had hij 'n hekel aan schoolleven, school en scholieren. Maar hoe terneer geslagen hij ook was, dacht hij er zelfs niet over, het aan zijn familie te bekennen; met grooten ophef schreef hij over alles, dat hem om ringde, dat het nog veel leuker was dan hij eerst gemeend had, te trotsch als hij was om toe te geven, dat hij zich deerlijk vergist had in de prachtvolle voorstelling, die hij oorspronkelijk van dat leven had gehad. De lezer moet nu evenwel niet meenen, dat-het enkel hoogmoed was. Hij hoopte, dat alleen het begin maar zoo zou zijn, en geloofde zich daar wel moedig doorheen te kunnen slaan. Zoo was dan het bericht dat ze op Highfield kregen, heel uitstekend, ze konden 't niet beter verwachten, en 141 bovenal sprak er hartelijkheid uit en liefde tot alle huisgenooten. De Graaf was daardoor minder beklemd dan hij de -laatste twee dagen wel geweest was. Willem ondertusschen was heelemaal met gestreeld door de manier, waarop de andere jongens van de school hem behandelden. Ze wisten namelijk toen nog niet, dat ze met een niet-Engelschman te maken hadden; maar zoodra ze dat gehoord hadden van Ralph Clentard, die hem steeds onder z'n bescherming zou nemen — jammer maar, dat hij 't juist de eerste week zoo weinig toonde — begonnen ze hem allen vriendelijk te bejegenen. Maar neen, dat gaat zoo maar niet, dacht Willem; ik zal je laten voelen, wie ik ben, en dat ik op je neerzie: en af en toe begon hij zich zoo sarcastisch mogelijk uit te laten over en tegen zijn vroegere plagers. Bovendien kon hij maar met dulden, dat hij hier als scholier niet geëerd werd als de zoon van den Graaf van Highfield. Ik heb gezegd, dat dit de eerste weken ongeveer zoo bleef, maar toen kwam er voor hem opeens een verandering ten goede. Door de ergernis, over de manier, waarop .de andere jongens hem behandeld hadden, had hij bijna nog nooit tegen een hunner iets gesproken, behalve het allernoodzakelijkste: ook Ralph Clentard had hij na de eerste kennismaking alleen den eersten schooldag ontmoet, maar daar Ralph een klas hooger zat dan die, waarin hij Zelf geplaatst was, had hij hem na dien dag heelemaal niet meer gezien. 't Is Vrijdagavond. De dag was ellendig vervelend geweest, want daar hij niet met de andere jongens op kón, of laat ik liever zeggen op „wou", schieten, vond hij alleen troost in hard werken, en daarvan, ja daarvan 142 alleen had hij voldoening; want eiken dag weer opnieuw werd hij door Meester Jackzon geprezen, om zijn ijver, zijn helderheid van verstand, en zijn klaar inzicht zelfs in de moeielijkste zaken. Telkens weer dacht hij terug aan huis, hoe prettig hij het daar nu zou gehad hebben, als hij maar met naar Crowbury was gegaan: veel pleizieriger voorzeker dan hier, maar „hij zat nu eenmaal in het schuitje en moest dus ook maar meevaren," was zijn weinig troostende gedachte. In de verste verte was hij niet van plan, zijn vader en moeder of zelfs Lenda ook maar iets te laten merken, maar ... ze zouden thuis toch heel tevreden zijn, als ze over een tijdje hoorden, hoe groote vorderingen hij gemaakt had. Doch steeds bitterder en altijd maar weer bitterder werden zijne gedachten; lang zou hij het hier toch zoo niet kunnen volhouden. „Bij slot van rekening hadden de jongens niet hém noodig, maar hij de jongens wél. Toen hij Vrijdag was opgestaan, gevoelde hij iets zwaars in zijn hoofd en beenen, dat hij tot nog toe nóg nooit had gevoeld, het allereerste begin, de eerste kiem van overspanning. Moedig was hij opgestaan, had zich gewasschen en gekleed, en toen voelde hij zich weer veel beter. Hij kon weer werken, en daarmee gevoelde hij zich nu weer zoo half en half gelukkig. Toch dacht hij er niet aan met zijn medeleerlingen te spreken, en bij den dag zag hij meer oogen met vragende verwondering op hem gericht. Dat was nu die jongen, die flinke sportman, waar Clentard zoo over geroemd had, dacht al spoedig meer dan een hunner, en sommigen wachtten zich zelfs niet, hun gevoelen halfluid uit te spreken. 143 De avond kwam en straks het uur om naar bed te gaan. Willem gevoelde zich erg helder, zóó frisch, dat hij meende, nog wel een heelen dag te kunnen werken, voordat hij slaap kreeg. „Alle jongens van slaapzaal nummer 7 lagen op bed; meester Jackson kwam de lichten uitdraaien en ging heen, de lange gang door waarop alle slaapzalen uitkwamen, eindelijk de trappen af, en weg stierf het geluid van zijn voetstappen. Willem had nog geen lust tot slapen. Met de oogen open ging hij hggen denken. En al denkende dwaalden Zijn gedachten naar Highfield, eerst naar zijne moeder en naar Lenda. Wonderlijk, dat hij toen niet dacht aan Sir Fancy, maar aan vroegere schoolmakkers, Frans Borren en zijn andere vrienden. Hoe heerlijk had hij met hen jarenlang omgegaan. Frans was jaloersch geweest en hijzelf trotsch, toen hij naar Engeland ging, en hoe verlangde hij nu naar diezelfde eenvoudige vriendschap terug. Hij dacht als vanzelf weer aan hun eerste ontmoeting op school, aan die middagen op 't strand, aan dien eenen middag vooral, toen, aan Lenda, Lenda, ja, veel hield hij van haar en van zijn moeder ook, maar nu was het hem opeens, alsof hij gelukkiger zou zijn geweest, wanneer hij Sir Fancy nooit had gekend. Hij voelde zich ongelukkig op school, en vroeger op school in N., wat hadden ze daar vaak aardige ... Met een schok werd hij plotseling uit zijn gedroom wakker. „Goeie morgen, heeren!" "hoort hij opeens iemand dicht bij zich zeggen. Hij kende de stem, het was een van de jongens van zijn slaapzaal. Een bons op den vloer getuigde voor de volstrekt niet twijfelachtige bedoeling van den jongen spreker. 144 „Goeie morgen!" hoorde men van verschillende kanten antwoorden. Willem trachtte de duisternis te doorboren, maar dat viel hem wel wat moeilijk; alleen kon hij vaag de omtrekken onderscheiden van het nachtgewaad der jongens, die reeds weer opstonden. Lang behoefde hij zich evenwel niet in te spannen. Een lichtje flikkerde, nog een en nog een, en dadelijk daarop werd de zaal verlicht door drie der lampen, die Mr. Jackson zooeven had uitgedaan. „Zoo kunnen we tenminste zien, wat we zeggen," merkte er een op. Dat was nog nooit voorgekomen in de dagen, die Willem nu op Crowbury had doorgebracht, en de andere jongens keken dan ook wel een beetje lachend, toen ze zijn verwonderden blik zagen; en uit nieuwsgierigheid geheel vergetende waar hij was, zeide hij opgewekt, zonder zich ook maar één oogenblik te bedenken: „Hé jongens, wat gaan jullie uitvoeren?" Maar verwonderd keken de anderen op, want zij hadden op hun beurt niet minder reden om te vragen: Hé, wat ga j ij nu doen?" Zou hij werkelijk geen suffer, en niet zoo'n blokker zijn? Zou Ralph Clentard gelijk hebben? Zou hij soms zin hebben om ...? Maar ze dachten niet verder door, en begonnen met elkander te praten. Gretig luisterde hij naar 't onderwerp, dat door de jongens besproken werd, en dacht in 't geheel niet aan 't uur van den dag, beter gezegd van den nacht. Een half uur hadden ze misschien zoo gepraat, toen plotseling een van de jongens het scheen op te merken, dat hij met veel belangstelling hun gesprek volgde. Toen hij hun eerst die verbaasde vraag gedaan had, hadden allen 145 hem en toen elkaar verwonderd aangekeken, maat memand was er, die een antwoord gaf. Welk een verandering moet er toen in Willem hebben plaatsgegrepen, toen hij, zonder zich te vergissen, ten slotte eigenlijk aan de jongens vroeg: „Zeg, als je 't goedvindt dan zou ik ook wel mee willen spelen, maar ..." Ja, wat nu, maar ...; hij kon toch niet zeggen, dat hun behandeling hem met erg beviel. Neen, nu gevoelde hij, sterker dan ooit, een behoefte om gezelschap te hebben; En hoe verheugd was hij, toen hij een van de jongens hoorde antwoorden: „O, heel graag, als je wilt; Clentard had ons gezegd, dat je zooveel van voetballen hield, maar we durfden je niet vragen, of je voor ons zoudt willen spelen; anders zou je je zelf ook wel aanbieden, dachten we, en — misschien hield je nog wel meer van blokken," kwam er een beetje aarzelend achteraan. Hij heette Arthur Bourdon, die deze woorden uitte, 't Was precies de gedachte, die alle jongens van hem hadden. Maar al te blij, dat hij een antwoord kreeg, beloofde hij voortaan de oefeningen mee te zullen maken, en hij voldeed aan zijne belofte. Waarover het gesprek eigenlijk liep? Dat is gauw gezegd, hoewel ge het misschien reeds gegist hebt: in de groote schoolzaal waren de verschülende sportwedstrijden voor de volgende drie maanden bekend gemaakt, en nu werden ze door de jongens van iedere slaapzaal in het bijzonder besproken. Gelukkig dat No. 7, (de slaapkamer waarop Willem shep) thans zulk een flinke aanwinst had gedaan in Willem; ze zouden eens merken, hoe ver ze met hem konden komen. Den volgenden morgen stond Willem op met hoofd- Echte Jongens. 2e dr. 10 148 wel van theedrinken bij den onderwijzer van wien ze les hadden; maar bij Dr. Clentard — maar daar hij zich niets kwaads bewust was, ging hij met den kleine mee, en kwam spoedig daarna in het studeervertrek van het hoofd der school. Verbazend vriendelijk was de ontvangst, en terwijl deze hem de hand toestak, wenschte hij Willem hartelijk geluk met het succes, dat hij sedert zijn komst op Crowbury had gehad. „Maar wat ik vragen wilde: wil je van middag bij me komen eten?" „Komen eten?" herhaalde Willem, half hardop. „O jawel, ik wil heel graag komen." Toen een uurtje later Willem met Dr. Clentard alleen aan tafel zat, kon hij zich niet voorstellen, dat die man daar, voor wien hij toch altijd zoo'n bang gevoel, zoo'n eerbied had gehad, hem nu zoo met de meeste hartelijkheid en voorkomendheid kon bejegenen. 't Gesprek liep natuurlijk over de bekende onderwerpen, die de aandacht van den jongen bezighielden. „Nu zou ik je eens heel graag 'n vraag willen stellen," begon Dr. Clentard; „je hebt in dien korten tijd, dat je hier bent geweest, de zevende slaapzaal, die vroeger nooit veel waard is geweest, tot de beste van de eerste drie klassen gemaakt." Willem draaide wat verlegen rond op z'n stoel; de ander stond op, kreeg een boek, en bladerde even daarin. „Na je benoeming tot Captain ervan," zoo ging hij voort, „heb je 't nog verder gebracht; en bovendien je leeren is altijd ook zóó uitstekend, dat ik, met 't meeste plezier, je eens een genoegen wil doen. Ik meen je karakter wel zoo ongeveer te doorzien, en ik meen niet mis te tasten, als ik zeg, dat je 't niet zal laten je verder 149 te onderscheiden, als de weg je daartoe geopend wordt." Willem lachte weer, een beetje flauw, maar Dr. Clentard zag heel wel, dat hij 'n juisten kijk had op 't karakter van den eerzuchtigen jongen. „Zou je het op je durven nemen," ging eerstgenoemde voort, een match te spelen tegen de beste spelers uit de eerste drie klassen. Je begrijpt, dat is nog oneindig veel moeilijker; maar jullie hebt ze achtereenvolgens allen zoo goed verslagen, dat ik wel vertrouw op den goeden uitslag. Zulke wedstrijden komen natuurlijk slechts heel zelden voor, want bijna niemand durft zulk spel aan. Maar win je het, dan is ook de eer zooveel te grooter." Wülem's oogen schitterden; jongens, wat een prachtige gelegenheid om zijn naam voorgoed te vestigen op school, want zulke overwinningen werden altijd met veel nadruk vermeld in het schoolarchief. „Nu?" zei Dr. Clentard, als om hem nog een beetje aan te vuren: „durf je het niet aan?" Ha! dat was de manier, waarop men hem 't best aan den gang kon krijgen; wanneer men hem in zijn eer maar te na kwam. „Wat durven betreft," zei Willem, „het gaat om de eer, ik wil het heusch heel graag aannemen, maar ..." „Maar ...; heb je nog een tegenwerping?" „Ja, eigenlijk wel; misschien is het wat vrij gesproken, en ik zeg het ook liever niet, want het gaat over een jongen, die ouder is dan ik. Crowden hoort ook bij ons, maar hij wil zich gedurig niet laten gezeggen; altijd heeft hij allerlei redenen, om zich te verontschuldigen, nu eens hiervoor, dan weer daarvoor. Op die manier is hij voor ons een blok aan 't been, dat is te zeggen, niet voor mij, maar voor 't spel." „En dan wou je ...?" vroeg Dr. Clentard. 150 „Nu, als ik mag vragen, een anderen jongen in de plaats van hem, als hij ergens anders kan geplaatst worden?" Hij had de stoute schoenen aangetrokken, maar de vrees sloeg Willem om 't hart, toen hij voelde eigenlijk wel wat te ver te zijn gegaan. Hij keek toen naar 't gelaat van z'n Meester en zag, dat bedenkelijkheid er in geen geringe mate op te lezen stond. „O, ik verwachtte wel, dat 't niet zou kunnen, maar neemt u 't me dan niet kwalijk, dat ik de vrijheid genomen heb om te vragen." „Neen, neen! Ik wil je wat toegeven; maar heb je soms nog voorkeur tusschen de verschillende jongens uit je klasse?" Als 'k mag kiezen, ja, dan wel; William Gracy Mighter vind ik zoo'n aardigen jongen; hij speelt wel niet erg best, maar ik mag hem heel graag; en dan zullen we wel zien, hoe ver we het met hem kunnen brengen. Dr. Clentard had oorspronkelijk gedacht, dat het er Willem om te doen was geweest, meer krachtige en behendige spelers in zijn elftal te krijgen; maar toen hij zijn volslagen belangeloosheid bemerkte, verzekerde hij hem dat hij zijn zin zou hebben, en dat nog dienzelfden avond de verwisseling tot stand zou komen. Verheugd verliet Willem de eetkamer; hij had een onuitsprekelijk gevoel van lichtheid, alsof hij vleugels had gekregen, waarmee hij kon vliegen; dat was een heel andere gewaarwording dan die, waarmee hij naar Dr. Clentard was gegaan. De lezer kan zich gemakkelijk voorstellen, dat, toen 's avonds op de slaapzaal de lichten pas waren uitgedraaid, Ze spoedig door Willem weer werden aangestoken, om aan zijn mannetjes het grootsche nieuws mede te deelen; want hoe ze ook gevraagd hadden, hij had nog niets 151 verteld, en- alleen geantwoord: „Wacht maar tot vanavond." Met opgewondenheid hoorden ze alles aan; ze hadden wel een hoeratje willen aanheffen, maar waren gedwongen zich stil te houden, om zichzelf met te verraden. Wat Gracy Mighter betreft, die werd op den duur de beste vriend van Willem, en aangestoken door het vuur, waardoor heel no. 7 werd bezield, werd hij ook een van die bekende, krachtige spelers, voor wie langzamerhand de geheele school groot respect had. Den volgenden dag werd, na den lunch, in de groote eetzaal een oproeping gedaan aan de beste spelers uit" de eerste drie klassen, om in een elftal vereenigd, met een afzonderlijken Captain aan hun hoofd, den strijd aan te binden tegen slaapzaal no. 7. Negentien meldden zich slechts aan, wel een bewijs voor den naam van den tegenstander; onder leiding van Dr. Clentard zelf, kozen dezen uit hun midden eerst een Captain, en daarna moest het elftal gekozen worden uit de overblijvenden. Degenen, die niet genoeg zelfvertrouwen hadden, trokken zich terug, en aldus ontstond een groepje, dat men volstrekt niet uit mocht cijferen op het gebied van voetbalsport. De uitslag werd door Dr. Clentard opgemaakt, al de namen der spelers met die der Captains van beide partijen opgeschreven en de match bepaald op den eerstvolgenden Zaterdag over twee weken. Ieder las het met geestdrift; sommigen, uit de hoogere klassen, noemden het zelfs een waagstuk, „van dien jongen Holland-durfal" maar ze hadden toch eerbied voor hem. Elk oogenbhk gedurende de overige dagen kon men de kampioenen op het veld zien, allen druk in de weer, om, toch met voor den ander onder te doen. 152 Een week na de afkondiging ervan, dus nog anderhalve week voor de match zelf, werd bovendien nog aangeplakt, dat de match publiek zou zijn, zoodat ieder zich zou kunnen vergasten op 't gezicht van die jeugdige strijders. Al te spoedig brak de dag aan, die de beslissing met zich zou brengen. Er was geen enkele jongen op de geheele school te vinden, die niet over dit onderwerp naar huis geschreven had, en ook van bijna ieder, maar vooral van de kampioenen zelf, kwamen familieleden en goede kennissen opdagen, om zich te verlustigen in die veerkrachtigen, die zulk een strijd durfden aanbinden. Lang voordat 't uur geslagen was, waren alle plaatsen reeds bezet, waarvan de voorste ingenomen waren door de familieleden der spelers; ook de Gravin van Highfield had zich met haar twee dochters onder de menigte gemengd, zonder dat evenwel Willem er iets van wist; want hun recht op de voorste plaatsen hadden ze niet willen doen gelden, om Willem straks te verrassen. De strijd begon; iedere mooie zet werd met toejuichingen bekroond, en van alle kanten hoorde men aansporingen voor de verschillende jongens, die ook zonder die aansporingen reeds hoe langer hoe meer in vuur geraakten. Lang bleef de strijd onbeslist, en zelfs toen de pauze aanbrak, had geen der beide partijen eenig voordeel kunnen behalen; daarna ging de balans langzaam, o zoo langzaam doorslaan naar de zijde van het gemengde elftal. Voortdurend werd nu de goal van No. 7 bedreigd, en telkens de aanvallers nog maar juist afgeslagen, zonder dat de aangevallen partij zelf aanviel. Willem werd een beetje zenuwachtig; maar neen dacht hij, „Ik wil niet verliezen," 157 vertalingen in de bibliotheek bleven achterwege, want eenige weken vacantie had hij nu wel verdiend. Met nieuwen moed vertrok hij dus; het werk op school ging hem zoo gemakkelijk van de hand, dat er heel veel tijd over bleef om zich te oefenen voor den ophanden zijnden strijd tegen de vijfde klasse. Uit vrees een weigerend antwoord te zullen krijgen, durfde hij Dr. Clentard bijna niet vragen om verlof, den strijd tegen die klas te mogen beginnen. Maar welgezind als deze hem altijd was geweest, kreeg hij ook nu de verlangde toestemming, maar met de vermaning, dat hij het nooit aan Dr. Clentard mocht wijten, als hij nu verslagen werd. De uitnoodiging werd gedaan. Sommigen van hen scheen het minder te bevallen, maar zonder uitzondering achtte ieder het aan zijn eer verplicht, niet te weigeren, maar het aanbod aan te nemen. Er waren vijf elftallen, maar slechts twee ervan hadden eenige waarde; daarom duurde het dan ook geen maand of de eindmatch werd gehouden. Nu tegen de beste spelers uit de vijfde klasse; vier waren achtereenvolgens verslagen, de eerste drie gemakkelijk, de vierde met wat meer inspanning. De spanning, waarin de geheele school, zoowel de onderwijzers als de jongens, verkeerden, nam bij den dag toe; nu zouden dan eindelijk de spelers uit de derde klasse trachten den palm te ontrooven aan de mannen uit vijf. Meer dan een was er, die aan den goeden uitslag twijfelde; er was ook reden toe, want de jongens uit de vijfde klas waren veel grooter en krachtiger dan de leden van 't elftal uit de derde. Verder kwam er nog bij, dat dit een elftal was, tijdelijk saamgesteld uit de beste spelers van die klas, met een 158 captain aan hun hoofd, die tot nu toe altijd had gegolden voor den besten speler der geheele school. Wat onzen Captain aangaat, hij zelf kon die spanning maar niet begrijpen; hij meende goed gezien te hebben, dat er, behalve Willem, geen enkele beste speler onder was, in verhouding tot zijn spelers. . Maar de match werd niet beslissend gespeeld op dien middag; na twee uur had geen der partijen een punt gewonnen, de uitslag was 0—0. „Halt! tot hiertoe, en niet verder!" had Dr. Clentard gezegd, die bij al dergelijke wedstrijden, persoonlijk tegenwoordig was, toen Willem en de zijnen nog door wilden spelen. Willems licht voetbalcostuum was geheel bedekt met modderspatten, want daar het 's morgens nog al geregend had, was het veld over 't geheel min of meer modderig. De knaap begreep de bedoeling; den strijd staken? Neen, nooit! Het was onbeslist, dus over een week weer spelen, dacht hij. „Maar ik weet wel, waardoor het komt; we hebben den heelen tijd om hun goal gespeeld, voor den onze zijn ze heelemaal niet geweest. U heeft misschien wel gezien, ik heb zelf tweemaal een schot gedaan, en de andere jongens ook al een paar keer, maar ze hebben daar zoo'n verbazend handigen keeper, dat we niets zouden kunnen winnen, al speelden we met z'n allen tegen hem alleen. Doch als het mag, dan zou ik graag volgende week overspelen ..." „Onvermoeid!" vroeg Dr. Clentard, hem glimlachend aanziende. „Onvermoeid!?" herhaalde Willem; „wij hooren in de derde klas, maar winnen we het van vijf, dan doen we het ook wel van zes; want daar houden ze zich meer op met 165 voor hem te doen uitstorten. Maar zooals hij in het begin van zijn komst op Crowbury op eigen voeten had gestaan, en niemand deelgenoot had willen maken van hetgeen er in hem omging en van hetgeen hem drukte, zoo toonde hij zich ook nu weer den jongen man met datzelfde gesloten karakter. Een bang voorgevoel maakte zich van den vader meester, toen de tijd voor 't afscheid daar was. Over 'n paar dagen zou hij zelf ook weer vertrekken. Veel zwaarder als anders viel hem thans die scheiding en 't was hem als had hij er een voorgevoel van, dat den jongen een groot ongeluk boven 't hoofd hing. Te verstandig was de Graaf om die voorgevoelens mede te deelen aan Willems moeder. Alles, alles zou ze gedaan hebben, om den jongen toch maar te houden en niet naar Crowbury terug te laten keeren. De eenige, aan wie hij 't vertelde was z'n eigen moeder, de oude Gravin; doch 't korte antwoord, dat hij erlangde, maar waar ook voor hém wel troost in lag, was alleen dit: „God behoede den jongen 1" Beiden waren ze hun weg gegaan, zoo vader als zoon; op den duur begon 't vermoeden van den eerste evenwel steeds zekerder en zekerder te worden, want de brieven werden, weliswaar, niet zeldzamer, maar minder hartelijk, minder liefdevol, en zijn innerlijk leven begon er ten slotte geheel en al uit te spreken, hij was niet meer op den weg, waarop hij vroeger gewandeld had, hij toonde zich, zijns ondanks, in z'n brieven zwaarmoedig. Langzamerhand echter kwam de Graaf terug van zijn vrees, en toen hij een week voor de zomervacantie den laatsten brief ontving, gevoelde hij wel, dat de knaap 166 leed, maar niettemin meende hij toch, dat zijn bang voorgevoel ongegrond was geweest; nog een week en ze Zouden elkaar wederzien. Eindelijk kwdm ook de dag, waarop de vacantie zou beginnen; met de verdwijning van de sport, was bij Willem en vele anderen met hem, ook de lust tot studie vergaan; hij had zich de eerste~twee jaar altijd getoond als de beste van zijn klas. Met het vertrek van Dr. Clentard evenwel was hij langzaam aan gaan dalen: met de Paaschvacantie werd hij No. 2 en nu — No. 6. Met een sterken tegenzin had hij dien avond zijn koffers gepakt. Hij had een smart gevoeld dien morgen, een smart, die hij bijna niet kon verduren; hij hoorde het aan, midden tusschen de overige leerlingen, — hoe een ander den lof oogstte als No. 1. Maar hij voelde dat hem geen onrecht werd gedaan. Hij was niet meer No. 1, hij was No. 6. In doffe moedeloosheid bracht hij dien dag door. Hij ging naar boven om zijn bagage bijeen te brengen en dan in te pakken. Morgen ging hij naar huis, natuurlijk; dan was het vacantie; dan weer naar zijn moeder en Lenda. Ach! was het dat alleen maar geweest. Zijn moeder, wist hij, was altijd heel toegefelijk voor hem. Hij voelde, dat hij zich voor haar zou schamen. Maar dit was het ergste niet; maar dat andere: straks kwam ook sir Fancy weer thuis, en kon hij hém dan, als andere jaren, tegemoet snellen, hém de hand drukken, hém vrij in de oogen zien en zeggen: „Ik heb gedaan wat ik kon, maar meer dan No. 6 heb ik niet kunnen bereiken?" Bij die gedachte schoot hem telkens een brok in de keel, voelde hij zich vernederd; ieder scheen op hem neer 170 tusschen beiden in liep 't paard van Willem, vastgemaakt aan dat van Lily. Het dier liinnikte gedurig van genoegen, want dat liedje kende 't reeds lang; het ging z'n meester halen, dat wist 't. De trein kwam aan, maar geen Willem, over een half uur kwam de laatste trein, om half acht ongeveer, en als hij dan niet daarmee kwam, was hij zeker verhinderd. Ze wachtten ook dien trein nog af, maar toen gingen ze teleurgesteld naar huis. Ongerustheid was er thuis nog volstrekt niet, toen Willem met kwam; dan zou hij morgen wel komen, meenden ze, want te zeer vertrouwden ze op z'n flink; heid, dan dat ze konden verwachten, dat hem een ongeluk zou overkomen zijn. Den volgenden dag kwamen 's middags de twee dames aan. De een, betrekkelijk nog jong, vier misschien vijf en twintig jaar, de ander, in zwaren rouw gekleed, het gelaat bleek, wat droevige oogen overigens met een vriendelijke uitdrukking, met haar, bijna zoo wit als sneeuw, een contrast vormend met, en toch weer zoo stemmig staande bij de zware rouwkleederen, die ze droeg. Ze werden binnengelaten en ontvangen in de groote zaal. De oude dame sprak met de Gravin over de positie, die haar nicht tot nu toe had bekleed, en dat ze naar deze betrekking gesolliciteerd had, om geen andere reden, dan om wat meer te verdienen. Daar het voorkomen van de jonge dame, de Gravin aanstond, bood ze aan, de meisjes even te laten roepen, die aan haar zorg zouden worden toevertrouwd, ingeval Ze zich zou willen verbinden. Lily en Lenda hadden buiten gespeeld met Sorry, die nog altijd evenveel hield van zijn jonge meesteres; met de jaren was ook zijn trouw aan 't meisje toegenomen. 171 De hond liet gewoonlijk verbazend met zich sollen, het alles toe, wat de meisjes maar bedachten, maar nu: hij scheen onrustig, telkens wou hij weg. Even dikwijls echter werd hij weer door zijn meesteres tegengehouden. Spoedig kwam er evenwel hulp opdagen, van een onverwachten kant. Juffrouw Ellie verscheen, en verzocht de meisjes uit naam van de Gravin, even boven te willen komen in de kamer waar de dames ontvangen waren. „Eindelij kl" was beider ontboezeming} snel sprongen Ze op, en bekommerden zich volstrekt niet om Sorry.. Maar nu scheen de hond zich wel om hén te bekommeren, althans, even hard 2ls zij voortholden, sprong hij hen achterna en snuffelde sterk over den grond. „Wat moet je toch, Sorry?" vroeg Lenda, maar natuurlijk geen antwoord. Nu scheen hij eindelijk zijn zin te hebben; hij had blijkbaar gevonden wat hij zocht, en zoo hard hij maar kon, holde hij naar de deur, en er tegenaan ... maar die was gesloten. Door een hevig geblaf gaf hij zijn dringend verlangen te kennen, om binnengelaten te worden. Al heel gauw kwamen Lily en Lenda hem daarbij te hulp, en toen weer aan 't snuffelen, de gang door, de trap op en eindelijk met zoo'n vaart tegen de kamerdeur aan, dat deze opensprong, en ... „Kalm aan wat, kinderen, hoe ...; o, goeie hemel, wie heeft dien hond hier gebracht?" riep de Gravin verschrikt uit, eerst in de meening, dat 't de kinderen waren, die op zoo'n aheronfatsoenhjkste manier binnen kwamen. Maar wat deed de hond nu? Van vreemden had hij altijd zoo'n afschuw gehad, en me goeie hemel, wat gaat'ie nu doen: het leek wel of 't beest dol was geworden, zoo gek sprong bij tegen 172 de oude dame op; en daar scheen maar geen eind aan te komen, gedurig even, heel even rustte hij uit en dan begon het weer op nieuw. Niet minder ontsteld dan de Gravin eerst was geweest, was ook de aangevallen partij geschrokken. Als het mogelijk was geweest, haar gelaat zou nog bleeker geworden zijn dan 't was, maar 't was te kleurloos, dan dat men er nog eenige verandering op had kunnen bespeuren. Geen van de drie zich in het vertrek bevindende personen had nog iets anders gedaan, dan verwonderd toekijken, toen Lily en Lenda binnentraden. Zoodra de laatstgenoemde den hond zulk een lawaai zag maken, sprong ze toe, greep hem bij den halsband en trachtte hem mee te trekken naar buiten; maar hoe Ze zich ook inspande, het wilde niet gelukken. Eindelijk probeerde ze, of de hond, die haar anders altijd zoo stipt gehoorzaamde, haar stem wilde gehoorzamen, en beval: „Liggen, Sorry! liggen, zeg ik!" Met over den kop getrokken ooren gehoorzaamde hij, en streek zich neer, vlak voor de voeten van de oude dame, die letterlijk stom was van schrik. Nu probeerde ze hem nogmaals met zachtheid buiten de deur te krijgen, maar hoe ze ook praatte en hoe ze ook dreigde, als geketend aan den grond bleef hij liggen, en scheen niet het minste plan te hebben op te staan. Lenda gaf eindelijk den moed maar op, en het het dier daar liggen. „Ik kan 't ook niet weg krijgen; 'k begrijp er niets van," zei ze een beetje onwillig. „Maar moeder, stelt u ons toch eerst eens voor, voordat dit tooneeltje verder gespeeld wordt!" merkte Lily lachend op. „O ja! dat zou ik door de verwarring heelemaal ver- 173 geten," antwoordde deze, „maar, die akelige hond ook!" Ze stond op en stelde Lily aan de beide dames voor, als een nichtje van den Graaf, „en dit is mijn eigen ... ja — mijn eigen — dochter; ze heet Lenda. De oudste dame wilde het meisje een hand geven, terwijl de Gravin nog sprak ... „ze heet Lenda!" Welk een naam; ze keek op, de voorgestelde in de oogen, toen een blik op den hond — Sorry! en met een Zucht: „Genadige hemel!" viel ze achterover terug in haar stoel... bewusteloos. Hoe verbaasd men eerst ook had gekeken over 't tooneeltje met den hond, nu klom de verbazing ten top. Terstond schelde Lenda om hulp, en meteen vloog Ze zelf de deur uit, de trap af om hulp te halen; heel spoedig was ze weer terug met 'n paar opwekkende drankjes en wat eau de cologne. Lang duurde het, voordat de bewustelooze weer eenige levensteekenen gaf: maar eindelijk dan toch opende ze de oogen, zag rondom zich heen, ze sprak geen woord en alleen een diepe zucht ontglipte er nogmaals aan haar lippen. ' Oogenblikkelijk was ervoor gezorgd, dat er een dokter ontboden werd, en deze nam weldra de zorg voor de patiënte op zich. Nu pas wendde zich de Gravin tot de toekomstige gouvernante met de vraag, of haar tante meer aan dergelijke toevallen leed. „Neen — ik weet nergens van — nooit! Maar ik vermoed toch wel iets, dat er de oorzaak van zou kunnen zijn," was 't antwoord. „En zou ik uw vermoeden dan soms ook mogen vernemen?" vroeg de gravin, wat geraakt door de schijnbare achterhoudendheid van de dame. „Ja... ja," zei ze aarzelend, „ik zou 't ü wel willen 174 zeggen, maar ik had liefst niet, dat anderen het ook kon den hooren." De Gravin knikte goedkeurend, en na haar een wenk gegeven te hebben, te volgen, ging ze haar voor naar een ander vertrek. „Mevrouw, zou ik u een vraag mogen doen?" begon de jonge dame ernstig. „O, jawel zeker, en als ik kan en mag, zal ik die ook naar mijn beste weten beantwoorden." „Nu, dan zou ik u wel willen verzoeken, me te zeggen, of dat eene meisje uw eigen dochter is. Dat zei u daarstraks; ze heette Lenda, geloof ik?" De Gravin kreeg eenig vermoeden, van hetgeen er komen kon maar ... „Ik heb gezegd, dat ik antwoorden zou: Lenda is niet alleen mijn eigen dochtertje niet, maar zelfs heelemaal geen familie van me. Zij is door mij als dochter aangenomen." De oogen van het meisje klaarden op. „Maar zelf weet ze er niets van," ging de Gravin voort; „Ze houdt mij voor haar eigen moeder, en ik heb haar altijd even liefdevol behandeld als mijn eigen zoon." „Heeft ze niet meer namen?" vroeg het meisje belangstellend. „Melenda Gasard is haar volle naam, maar haar verdere naam is nu niet bekend." „Ik hoop, dat u het me niet kwalijk zult nemen, Mevrouw, maar ik vermoed dat Lenda het kind is van mijne tante, mijn eigen nicht dus," sprak het meisje. „Verder heb ik nog meer grond, om dat vermoeden te uiten, want die hond beneden heet Sorry; tantes hond vroeger ook, zooeven toonde het dier, dat 't z'n oude meesteres herkende. Houdt u dat ook niet voor een sterk sprekend bewijs?" 175 De Gravin stemde toe. „Dus dat was dan waarschijnlijk oorzaak van die bewusteloosheid; dat plotseling opkomend vermoeden, haar dochter weergevonden te hebben!?" „Zooals ik zeg, mevrouw, ik denk het. Om 't verlies van haar man en kind heeft ze na dien tijd steeds zwaren rouw gedragen; maar weet u dan soms ook iets van haar man, en waar h^eft u dit kind gevonden, en dien hond, want dien heeft u toch zeker tegelijk gekregen." „Ja, u doet me zooveel vragen; maar ik wil 'u alles uitvoerig vertellen. " De gravin vertelde nu alles wat wij reeds weten uit 't begin van ons verhaal. Alles kwam precies overeen met de gegevens, die de andere in handen had, en ten slotte toonde dev gevonden Bijbel nog meer aan: het schrift van haar oom; ze herinnerde 't zich nog heel duidelijk. De beide dames bleven voorloopig te Highfield, want van vervoeren was volgens 't oordeel van den dokter, geen sprake. De patiënte lag in zware koortsen. Alleen aan haar schoonmoeder vertelde de gravin de ontdekking, die men gedaan had. Met de nicht van Lenda, de aanstaande gouvernante, werd de afspraak gemaakt, dat Lenda van de ziekte van haar moeder geheel onwetend zou blijven. Des middags, toen de meisjes weer naar het station gegaan waren om Willem af te halen, stapte de graaf uit. „En waar is Willem?" vroeg hij. „We komen hem juist van den trein halen, zooals anders; maar gisteren is hij al niet gekomen, en nu komt u in zijn plaats. Ik begrijp niet, wat er toch tusschenbeide kan gekomen zijn." Het was Lenda, die zoo sprak. Het gelaat van den 176 Graaf was bleek geworden. Hij zuchtte: „O God — o God, zou het waar zijn?" „Wat waar zijn?" vroeg Lenda, zijne ontsteltenis bemerkende; ja, het is heusch waar, hij is er nog niet, maar dan komt hij morgen zeker." „Ga mee, kinderen;" zei de Graaf, zich thans weer geheel beheerschend. Ze reden naar huis en kwamen daar weldra aan. De Graaf was stil; slechts zelden antwoordde hij op de vragèn der beide meisjes, en dan nog heel kort. Hij verzonk in een diep gepeins. De ontmoeting met zijn vrouw was, als altijd, recht hartelijk, en niet minder met z'n móeder. „Willem zou gisteren komen, en nu is hij er n o g niet; ik ga terstond naar Crowbury"; fluisterde hij zijn moeder in. Toen nam hij afscheid, om oogenblikkelijk weer te vertrekken. „Er is toch niets gebeurd, hoop ik?" vroeg de Gravin ontsteld, toen hij zoo spoedig weer heen ging. „Zoover ik weet, niet", antwoordde hij, „maar ik begrijp maar niet, waar Willem blijft!" Een paar uren later was hij te Crowbury aangekomen. Gelukkig was het Hoofd nog niet van Crowbury vertrokken. Op de vraag waar Willem Landheer was, deelde het Hoofd hem mede, dat deze den vorigen dag al vertrokken was. Ontsteld hoorde de Graaf het antwoord aan, en deelde het Hoofd mede, dat Willem niet te Highfield was aangekomen. Spoedig evenwel beheerschte hij weer zichzelf. De Graaf informeerde naar het leven van Willem. De man wist er hem niets van te vertellen, zoo weinig 179 was er niemand. Voor haar lag de Bijbel, die met Lenda tegelijk in 't schip gevonden was. Ze had een poosje zitten lezen, stond toen op en verliet 't vertrek. Nog maar kort was ze weg toen Lenda binnentrad, zacht, om eens bij de zieke te kijken; niemand was in de kamer. De zieke lag stil, heel stil, alleen haar lippen bewogen zich en haar handen lagen gevouwen op de dekens. Lenda ging zitten op den stoel, waarvan haar moeder zooeven was opgestaan. Ze bladert een beetje in den Bijbel, zag de aantee keningen, en meteen valt haar oog op 't blad van 't titelblad. Hé! haar eigen naam; die Bijbel was aan haar moeder gegeven door haar vader bij haar eigen geboorte. Wat vreemd, dat ze dien Bijbel vroeger nooit eens gezien had! Even later trad de gravin weer binnen: ze ontstelde, maar waarom eigenlijk? Er stond toch immers niets in, dat 't meisje niet weten mocht, meende ze. „Hé, moeder! dien Bijbel heb 'k nog nooit gezien, en u hebt hem nog wel gekregen op mijn geboortedag. U heeft hier zeker al die aantee keningen gemaakt!?" Die eenvoudige woorden, uitgesproken door het meisje, troffen de Gravin diep, ze brachten haar in 't nauw. Wat zou ze nu zeggen? Zou ze hegen, om Lenda de waarheid te verbergen of zou ze haar alles, alles meedeelen? In beide had ze tegenzin, en medelijden gevoelde ze met 't lieve kind. Die waarheid moest ze toch immers vernemen, hoe eer hoe beter, want als haar eigen moeder weer eenigszins hersteld was, moest Lenda er toch op voorbereid zijn? „Of ik er die aantee keningen in gemaakt heb?" vroeg Echte Jongens, 2e dr. 12* 180 ze, om haar verwarring te verbergen; „neen dat heb i k niet gedaan." „U niet!? En die Bijbel is van u; wie heeft er dit dan alles in geschreven?" Een andere vraag moeilijker te beantwoorden dan de eerste. „De Bijbel is van je moeder, Lenda, heusch?" zeide ze, beproevende door dubbelzinnigheid uit deze moeilijkheid te geraken. „Maar wie heeft er dan die aanteekeningen in gemaakt?" hield het meisje aan. „Je moeder," antwoordde de Gravin. „En u zei zooeven, dat u het niet gedaan had." Ze schrok, hoewel ze het heel goed wist; ja, dat had ze gezegd. Zoover was ze gegaan ... ja, thans moest het er maar uit. Ze viel opeenstoelneer,enzeide:„Lenda kom eens hier." Het meisje kwam, sloeg haar armen om de Gravin heen, en keek haar lachend in de oogen. „Lief, lief kind; ik houd "Zooveel van je, niet minder dan van Willem." Dat was nog al heel gewoon en gemakkelijk te begrijpen, vond Lenda, maar ze zeide niets, ze vond moeder zoo vreemd. „Ik zei daar straks dat i k die aanteekeningen er n i e t in gemaakt had, en een poosje later dat je m o e d er ze er in gemaakt heeft; dat is zoo. Je kijkt me zoo eigenaardig aan, je vindt, dat ik mezelf tegenspreek, maar dat doe ik met, heusch niet. Het is zooals ik zeg." Lenda zag haar nog meer verbaasd aan. „Kun je daar nu geen gevolgtrekking uit maken?" ging ze voort; „wees nu eens zoo verstandig als je anders altijd bent!" 181 Weer glimlachte het meisje ... „zoo verstandig, als je altijd bent," herhaalde ze, zacht verwijtend. „Ik zou heusch niet weten, wat voor een conclusie ik daaruit zou moeten trekken," antwoordde ze, 'n beetje verlegen, „maar," ging ze verder ... „ja, ik kan 't wel, maar dat is zoo'n vreemde gevolgtrekking." „Nu, zeg 't dan eens, wat dacht je?" spoorde haar moeder aan. „Ja ... ja ... nu, dat u mijn moeder niet zou zijn," en ze begon hard te lachen over die vreemdklinkende woorden. „En zou je dit kunnen gelooven?" vroeg de gravin, altijd nog even ernstig. „Weineen, natuurlijk niet," was 't vlugge antwoord. „En als ik je nu zeg, dat 't wel zoo is?" Lenda huiverde even van den kouden ernst, die er lag in de stem van „haar moeder." „M'n kind, laat ik je mijn kind noemen," en de stem was nu diep weemoedig. „Willem is mijn zoon wel, maar jij bent heusch mijn eigen kind niet, heve Lenda; hoe graag ik 't ook zou willen, dat je 't wel was, ik zou je onrecht doen door je dit te verbergen." Als een donderslag van een helderen hemel hoorde het meisje die woorden aan;... „heusch, je bent mijn eigen kind niet..." Meende moeder 't, of meende ze 't niet; ze keek haar in de oogen, maar ach ja, ze las de waarheid dier woorden in die oogen, die nu zooveel medelijden met haar uitdrukten. „Uw eigen kind niet, en ook niet van den Graaf; maar van wie ben ik dan een dochter?'" vroeg ze met zulk een droefheid in haar stem, dat ze het medelijden der Gravin nog deed toenemen. „Wil je alles, alles weten?" 182 „O, als het waar is, vertel me dan alles!" „Daar, die arme mevrouw, die daar ligt (en ze wees op de zieke), die is je eigen moeder. We wisten het niet, maar eerst verleden week hebben we het ontdekt." En heel uitvoerig, steeds op een fluisterenden toon, vertelde de Gravin alles wat er vroeger gebeurd was, en verklaarde haar ten slotte, hoe men achter het geheim van haar geboorte gekomen was. Met gretig luisterende ooren, met oogen, die diepe neerslachtigheid uitdrukten, had Lenda toegeluisterd. Geen woord kwam er over haar lippen, ook geen klacht, maar toen de Gravin zweeg, legde ze het hoofd in haar schoot, en snikte hartstochtelijk. . We zullen het tooneel niet verder beschrijven, maar er alleen bijvoegen, dat nog dienzelfden avond de ware moeder van Lenda voor een korten tijd, de volle beschikking over hare zinnen herkreeg. Ze herkende in haar dochter het meisje dat zij had moeten verlaten; de ontmoeting was roerend; meer dan tien jaar lang had Ze haar betreurd, evenals haren echtgenoot, daar ze hen beiden beschouwde als in zee omgekomen. Nu vernam ze den dood van den laatsten, ën tevens, dat hij gestorven was op de villa „Vitanéa", een huis van de Gravin; dat Lenda daar toen in huis was opgenomen, en al het overige, voor zoover het haar in hoofdtrekken kon worden meegedeeld. Den volgenden dag was haar leven geëindigd. Lenda was bedroefd omdat ze zoolang in weelde geleefd had van de weldadigheid van haar geheel vreemde menschen, van menschen, die aan haar familie mets verplicht waren, maar waaraan ze zelf nu o zooveel, ja, alles te danken had. Toen de ware moeder gestorven was, sprak de Gravin ernstig met Lenda en zich beroepende op den naam moeder, dien Lenda haar altijd gegeven had, vroeg zij haar toch altijd als zoodanig te beschouwen. HOOFDSTUK XI. Naak huis terug. Droevig was de dag, waarop men het stoffelijk overschot van Lenda's moeder naar het graf bracht. Aan allen was thans bekend wie ze eigenlijk was. Men naderde het kleine kerkhof. Niemand was er te Zien in die laan; een wandelaar alleen liep daar den weg op, naar het scheen peinzend, want, niets merkte hij er van, dat er daar op korten afstand van hem verwijderd, een begrafenisstoet naderde. Eerst toen deze hem rakelings voorbijging, scheen hij op te schrikken en ging een beetje op zij. Weer keek hij zoor zich, lette er niet op en liep door; de handen in de zakken van z'n ruime schippersbroek, een blauwe buis, van boven alleen op één plaats dichtgeknoopt, overigens ettelijke malen gerepareerd, zoodat het half nieuwe blauw eigenaardig afstak tegen de grijsachtig blauwe plekken van de oorspronkelijke stof; daaronder en tusschen de openhangende gedeelten van 't buis zichtbaar 'n vest, van dezelfde stof, als waaruit de broek gemaakt was, met tallooze vlekken, beter nog gezegd, enkel vlek, buitengewoon ruim, en in tegenstelling met 't buis, geheel dichtgeknoopt, behalve alleen 183 184 de onderste knoop; als men zich zoo een krachtigen man voorstelt, met bruinen baard, het gelaat door de zon bijna even bruin gebrand, als de baard zelf, en een net op, waarvan de klep nergens te vinden was, dan zal men zich ongeveer kunnen voorstellen, wat voor 'n persoonlijkheid daar over den weg liep. Met gebogen hoofd liep hij door en naderde het oude kasteel van Highfield. Op een afstand van niet meer dan een halve minuut gaans, ging hij aan den kant van den weg zitten, en lette scherp op den toegang.van 't kasteel. 't Was er bijzonder stil. Er werd niet heen en weer geloopen als anders; de deur stond geheel open en scheen ieder vrij toegang te bieden; althans zoo dacht die man er over. Na een poosje daar gezeten te hebben, staat hij op, en met veerkrachtigen tred gaat hij verder naar de deur toe en ... naar binnen. Niemand was daar ... hij holt de benedengang door, dan 'n trap op, nog een, dan nog een kortere gang over, en gaat daar 'n kamer binnen. Hij scheen hier meer geweest te zijn; hij liep zoo beslist op zijn doel af... Hij gaat zitten; „thuis," zegt hij „thuis", herhaalt hij, „heerlijk thuis!" Maar opeens springt hij weer op: vlug, als de wind trekt hij den kiel uit, het vest en dan de broek. Het is wel niet heel fatsoenlijk, maar laten we toch maar blijven toekijken; hé, wat een verandering; in de plaats van die ruime zeemansbroek een gewone, korte jongensbroek, in de plaats van kiel en vest van Zooeven, een sportflanel, daarover een jas, passend bij de broek. „Vooruit!" zegt hij onwillig; hij doet iets met zijn Uitgave van Firma D. BOLLE te ROTTERDAM: DE VROOLIJKE PRETMAKER IN GEZELSCHAPPEN TIENDE, VEEL VERMEERDERDE DRUK DOOR J. SCHENKMAN INHOUD' 60 GEZELSCHAPSSPELEN — 75 = PANDINLOSSINGEN — 10 PROFETEERKUNSTEN — 70 GEMAKKELIJKE KUNSTSTUKJES — 18 KUNSTSTUKJES MET DE KAART — 34 REKENKUNDIGE OPGAVEN — 64 RAADSELS, STRIKVRAGEN EN WOORDSPELINGEN — 32 CHARADES EN LOGOGRYPHEN MET DE ANTWOORDEN — EEN NIEUWEN ALPHABETISCHEN DROOMUITLEGGER — 75 TOASTEN EN TAFELZANGEN. In fraai Gelithografeerd Omslag slechts f 1,50