DOMME SYTSE G. F. CALLENBACH - UITGEVER - NIJKERK 1 DOMME SYTSE I. -VAN EEN JONGEN, DIE VERDRIET HAD. De handen diep in de zakken gestoken, de pet een beetje scheef op 't hoofd, het lichaam wat naar voren gebogen, zóó worstelde een jongetje verder tegen den stormwind in. Het was Sytse van Dam, die zoo juist uit school kwam. Zooals haast altijd was hij erg laat, want hij had weer school moeten blijven. Hij wilde wel hard draven, maar het kon nu niet: die sterke wind hield hem tegen, scheen hem wel te willen wegblazen. 8 DOMME SYTSE Sytse woonde een eindje buiten het kleine stadje. Als hij uit school eerst de straat was uitgeloopen en dan over de zeesluis was gegaan, moest hij nog een heel stuk den dijkweg afloopen. Aan dien weg was ergens een meertje, vol met rietpluimen. En vlak naast dat meertje stond een klein huisje, het huisje van een visscherman. Daar woonde Auke van Dam met zijn vrouw en kinderen. Alleen Sytse was nog maar op school, de anderen waren al groot. Eiken dag wandelde Sytse vier keer den weg naar school. Hij vond het niets ver; hij had het altijd gedaan en wist niet beter. Maar vandaag leek het wel, of hij niet thuis komen kon. Even zag hij op, keek in de verte of 't huisje al te zien was, dan stak hij weer steviger en dieper zijn vuisten in zijn zakken, wild stampte hij met de klompen op het grintpad. Hij wilde gauw thuis zijn, bij zijn moeder. Hij zou het haar wel vertellen van school, van die gemeenerds Hè, hoor die zee eens razen. Straks bij huis zou hij eens op den dijk zien. 't Zou nu wel fijn op zee zijn. Vast beter dan in school. Als hij eerst maar van school af mocht! Dan ging hij met Vader mee, mee visschen in de jol. Dan zouden ze hem niet meer plagen, omdat hij zijn sommen nooit kende. Bah, die nare sommen Kijk, hier kwam de dijkvaart vlak aan den weg. Wat een golven waren er nu in de vaart! En wat VAN EEN JONGEN, DIE VERDRIET HAD 9 boog het riet aan den overkant! De zwarte pluimen van het riet gingen ook op en neer, net als de golven Eindelijk was hij bij 't begin van het meertje. Nu nog maar een klein stukje, dan was hij thuis. Nog even- vechten met dien wilden wind. Kijk, daar vlak voor hem lag het huisje met z'n scheeve dak. 't Was tóch een fijn huis. De jongens hadden hem er wel eens mee geplaagd: ,,'t Was zoo oud," zeiden ze. Maar Sytse bromde hardop: „Dat is toch niet waar, 't is een fijn huis!" Toen stond hij voor de deur. Hij greep de ijzeren klink, opende de deur en sprong naar binnen. Hoor eens! Wat huilde de wind toch langs het huis. Moeder kwam hem al tegemoet. Ze had nog een breikous in haar hand. En zacht klonk haar stem: „Sytse, wat ben je weer laat. Ik was al bang Maar Sytse viel haar in de rede: „Maar ik ben toch al groot, Moeder, ik ben toch sterker dan de wind. En de school ging zoo laat...." Ineens hield hij stil. Neen, hij zou toch maar niet vertellen van de jongens. Dat ze hem zoo geplaagd hadden met hun oude huis en hun oude jol. Neen, hij zou maar stil zijn. Hij zou groot zijn en z'n verdriet alléén dragen. Anders kreeg Moeder weer tranen in haar oogen. Neen, dat mocht nu niet. En Vader was er ook nog niet. Die zou nu toch niet op zee 10 DOMME SYTSE zijn ? Vragend keek hij even rond, zweeg toen toch maar. Wat kon je hier den wind goed hooren. 't Was zeker heel erg vandaag. In 't kleine kamertje stond zacht de thee te pruttelen. Sytse hoorde het alleen, als hij er vlak bij stond. Even keek hij door het gekleurde glaasje naar het vlammetje. Wat flikkerde het mooi wat was het hier toch gezellig! Dan ineens zei hij: „Moeder, ik ga naar zolder. Ik heb mijn net nog niet af." Hij had plots tranen in z'n oogen voelen branden, want toen hij het zoo gezellig vond in hun huisje bij het theelichtje, was het net, of Klaas hem alweer toeriep: „En jullie huis is 'een oud ding, en jullie jol is een oude lekke klomp." Neen, 't was toch niet waar! Hij ging maar gauw naar den zolder. Dan zou hij zijn net gaan boeten, en Vader zou weer kunnen visschen, en als ze veel visch hadden, ja, dan kregen ze ook een aak. Net zoo een, als die van Klaas z'n vader. Vlug klauterde hij de ladder op. Op zolder stond een oude stoel. Daar was het vischnet aan vastgebonden. Hij raapte de naald met garen op, en ijverig begon hij te boeten, en langzaam aan verdwenen al die gaten uit het net. Nog maar een paar, dan was het weer heel. VAN EEN JONGEN, DIE VERDRIET HAD 11 Telkens als de wind met nieuwe woede het huisje aangreep, klapperden de pannen op het dak. „Als ze er maar niet afwaaien," dacht Sytse. „Want dan vallen ze stuk. En nieuwe pannen kosten geld " _^Alle menschen zeiden, dat Sytse dom was. De meester ook, en de bovenmeester ook. En alle menschen. Ze hadden ook wel een beetje gelijk. Hij was immers al twaalf jaar geweest, en nu zat hij pas in de vierde klas. Altijd had hij bij de kleintjes gezeten, want de school, waar Sytse op ging, had maar twee lokalen, en toen hij in de tweede en derde klas steeds was blijven zitten, had hij aldoor de kinderen van de eerste klas knapper zien worden dan hijzelf. Zij werden steeds verhoogd, hij bleef zitten. Nu eindelijk was hij in het groote lokaal gekomen, omdat hij al zoo oud was. Daar zaten ook de groote jongens uit de zevende klas. Die lachten altijd om hem. En ze plaagden hem altijd. Ze brachten het verdriet in zijn leven. ^jfe „Hoor die wind toch eens!" Soms voelde Sytse het huisje trillen. „Wat bleef het beneden toch stil. Zou Vader nog niet thuis zijn? Zou Vader misschien tóch op zee zijn ?" De kleine handen, die eerst zoo ijverig aan 't boeten waren, rustten nu stil op de knie, en de 12 DOMME SYTSE kleine jongen zag iri verbeelding zijn Vaders jol op de wilde golven. Als de jongens nu toch eens gelijk hadden! Als Vaders jol toch eens echt lek was! „O, Vadertje, Vadertje," snikte hij ineens, „waarom bent u nu niet hier?" Tranen liepen over zijn gezicht. Hij werd bang, zoo alleen onder die kleppende pannen. En hij liet zijn oude net weer hangen, en langzaam ging hij terug, de ladder af, het kamertje in. Daar, vlak bij het raam, achter het theelichtje, daar zat z'n Moeder. Naar haar ging hij toe, en terwijl hij flink wilde zijn, vroeg hij: „Moeder, waar is Vader nu toch?" Zijn vragende oogen blikten in Moeders oogen. Toen ineens zag hij, dat die oogen droevig stonden, en het schokte door hem heen toen Moeder zei: „Och, Sytse, Vader is op zee, midden in den vreeselijken storm. En niemand weet, waar hij is. Vanmiddag is buurman Jan voorbijgekomen, en heeft me verteld, dat alle visschers binnen waren, behalve Vader." De visschersvrouw was opgestaan, had een doek omgeslagen en gaf nu Sytse zijn pet. Zoo gingen ze samen het huisje uit, den stormwind tegen, den dijk op. Lang stonden ze daar bovenop, de jongen dicht tegen z'n Moeder geleund. Lang tuurden ze over het VAN EEN JONGEN, DIE VERDRIET HAD 13 wilde verre water. Maar alleen schuimkoppen waren er te zien, en geen zeilen van een jol. In beider hart klom de angst, en Sytse trok aan Moeders arm. Langzaam vroeg zijn bange stem: „Maar Moeder, „ , Vaders jol is toch geen lekke klomp, neen toch, hè Moeder? " Een pijnlijke trek gleed over Moeders gelaat. Ze wist wel, waarom Sytse dat vroeg, en ze wachtte met haar antwoord. Zuchtend antwoordde ze even later: „Laten we bidden van niet, m'n jongen. O Heere, bewaar Gij Vader!" 't Eenige antwoord was het bulderen van den stormwind. 14 DOMME SYTSE II. WREEDE KAMERADEN. „Hè, jongens," riep Klaas tot z'n vriendjes, „daar komt Sytse ook al aan. Kijk, hij loopt weer naar den grond te kijken. Hij moet zeker z'n sommen nog leeren." Het clubje jongens begon ineens te joelen. Ze hadden pret om hun domme vriendje. Maar Sytse had niets gehoord. Hij liep voort, zonder er aan te denken, dat hij naar school liep. Met zijn gedachten was hij nog thuis, bij Moeder. Hij had dien nacht, toen de wind zoo angstig bulderde langs het kleine huisje aan den dijk, haast niet kunnen slapen. Eerst had hij Moeder nog laat bij de lamp zien zitten wachten. Maar Vader was niet gekomen. Eindelijk was hij in slaap gevallen. Maar zijn droom was heel akelig geweest. Hij had gedroomd, dat hij in Vaders jol stond, en dat het scheepje heel erg schommelde. Ineens hadden de wilde golven koppen met heel groote bekken gekregen, en telkens had zoo'n groote kop een stuk van hun schip weggehapt. Heel langzaam waren ze gaan zinken, steeds dieper was hij weggezakt, verder in dat woedende schuimwater. Op 't laatst was het tot zijn hals toe gekomen, en niemand had hem kunnen helpen. WREEDE KAMERADEN 15 In den donkeren nacht was hij wakker geschrokken, en in zijn angst was hij naar Moeders bed geloopen. In Moeders arm eindelijk was hij rustig geworden. 's Morgens had hij niet in Moeders oogen durven zien. Hij voelde, dat zij heel erg verdrietig was. \n de deur staande, had ze hem nog nagewuifd. Ze had nog geroepen: „Goed je best doen, hoor Sytse." Nu liep hij daar maar aan te denken. Ja zeker, hij zou zijn best doen. Dat deed hij immers toch altijd. Maar niemand zag het, meende hij. Neen, niemand wist, dat die domme jongen heel erg ijverig was.... Uit zijn denken werd hij plotseling opgeschrikt, toen Klaas hem een tik op z'n schouder gaf, en plagend vroeg: „Ha, Sytse, liep je te tellen, hoeveel pannen er van jullie huis zijn afgewaaid?" „Wel neen," schreeuwde Hans er tusschen in, „hun heele huis is omgewaaid!" Sytse was van dat plotselinge geschrokken, en terwijl hij het middelpunt was gaan vormen van zijn schreeuwende klasgenooten, trok hij zenuwachtig z'n pet dieper in de oogen, wreef wild zijn knuisten in zijn zakken rond en duwde, om tusschen de jongens uit te komen. Maar ze bleven om hem heen draaien, ze vonden 16 DOMME SYTSE het juist leuk telkens iets nieuws te roepen, om hem te plagen. Er was een groote jongen komen aanloopen, een, die al een lange broek droeg. Hij had een bruinen kiel aan en een zuidwester op. Hij had uit de verte gehoord, wat de jongens schreeuwden. Hij dacht: „O, dat is weer tegen die Sytse." Boosaardig had zijn oog geflikkerd, en toen hij vlak bij het troepje was gekomen, duwde hij de jongens opzij en terwijl hij Sytse stevig bij zijn arm pakte, snauwde hij hem toe: „Al jullie netten zijn stukgeslagen, hoor. Er zijn een heele hoop kurken en netflarden aangespoeld, allemaal van jullie. Zeg dat straks maar tegen je lieven broer, hoor, domme Sytse!" Sytse begreep den jongen niet, omdat hij niet wist, hoe zijn broer Kees altijd ruzie had met dien grooten jongen. De jongens hadden allemaal geluisterd en hielden toch even stil, nu ze hoorden van dingen, die voor een visschersjongen heel erg waren. Netten stukgeslagen ! Ze wisten wel, dat zoo iets voor Sytse z'n vader en voor eiken visscherman heel droevig was. En nu ze dat erge zoo ruw hoorden zeggen, vergaten ze even hun plagerij. Sytse bleef stil en stom van verbazing dien ruwen jongen aankijken en daarom schudde deze wilder WREEDE KAMERADEN 17 den kleinen arm heen en weer, en luider snauwde hij hem toe: „Zoo, ezel, versta je me niet, begrijp je me niet? Alle netten zijn stuk, hoorl Heelemaal stuk! Jeheele beug is weg, hoor je! Zeg 't maar tegen Kees. Net goed voor jullie. Dat heb je verdiend!" Sytse had het nu echter heel goed begrepen. En toen die groote jongen hem kneep en heen en weer schudde, en hem uitschold en zei, dat het net goed voor ze was, balde hij z'n vuist, en woest sloeg hij den arm van dien visschers- jongen. Dat groote verdriet was weer in zijn hart gekomen, en zijn stil-zijn was gekomen van het verdriet. Maar toen hij hoorde, dat het net goed voor ze was,'dus ook net goed voor z'n lieve Moeder, en voor z'n Vader, die misschien met de zee had gevochten, toen was z'n machtelooze woede plotseling losgebarsten. Daarom was hij begonnen dien grooten jongen te slaan. Doch nu was ook ineens de stilte onder het troepje Domme Sytse 2 18 DOMME SYTSE afgeloopen. De jongens vonden het leuk, dat Sytse vechten durfde tegen dien grooten. Zooiets deed nu ook alleen zoo'n domoor. Wie kon het nu van zoo'n sterken knul winnen? Van een, die al lang van school af was, die al een lange broek droeg? Dat was nog eens echt een reden, om met hun vriendje te spotten. En tergend vuurden ze hem aan: „Toe maar, Sytse, geef hem! Toe dan!" Ruurt, zoo heette de visschersjongen, had eerst gèlachen om dat jochie, dat slaan wilde. Maar toen de kleine vechtersbaas, nog.boozer door de plagerijtjes der andere jongens, hem schoppend en beukend toch pijn deed, nam hij Sytse op, en legde hem spartelend in het gras neer. „Wat is dat hier, jongens?" vroeg ineens een mannenstem, 't Was meester Botman, de bovenmeester, die, toen hij de jongens in school wilde laten, gemerkt had, dat er aan den weg iets vreemds gaande was. Vele verwarde en schreeuwende stemmen vertelden de geschiedenis. Ruurt had het vêntje los-gelaten, en zei, met brutale stem: „Een mooi mannetje, meester! Die valt je zoo maar lastig, als je voorbijloopt. U moogt hem wel eens straffen." Meteen draaide hij zich om en liep door. Sytse was opgestaan. Zijn wangen waren rood van opwinding. Zijn mond trok zenuwachtig. Groote WREEDE KAMERADEN 19 tranen stonden erin z'n verdrietige oogen. En terwijl de jongens voortgingen met hem te beschuldigen, stond hij z'n kleeren af te vegen, ging zoeken naar z'n pet. Niets zei hij tot verdediging, niets hoorde hij van wat meester zei. Alleen hoorde hij het in z'n hoofd toeten, aldoor weer: „Net goed voor jullie 1" Tot meesters hand hem in z'n schouder greep, en hij hem hoorde zeggen: „Hoor je me niet, Sytse, we zullen elkaar om twaalf uur wel eens nader spreken. Begrepen?" Stil knikte hij ja, dan slenterde hij naar school, 't Drong eigenlijk niet goed tot hem door. Met zulke goede voornemens was hij vanmorgen naar school gegaan. En nu? Nu was alles weer in de war. Ja, alles ging verkeerd dien morgen in school. Steeds dwaalden z'n gedachten ver weg. En toen hij 't laatste vak op school kreeg, rekenen, wist hij haast niets van z'n sommen, 't Regende standjes op hem neer. Steeds moest hij verwijten hooren: „Wel vechten, maar leeren, ho maar." Een heel makkelijk sommetje kende hij ook al niet meer. Alle menschen plaagden hem, de meester ook, en de jongens ook. Van alles, wat meester nu zei, hoorde hij niets meer. Nog zat hij stil. Maar toen hij meester nog weer eens hoorde zeggen: „Je bent een domme vent," toen kón hij 't niet uithouden, steeds dieper was z'n hoofd gezakt, nu bonkte het 20 DOMME SYTSE op de bank neer, en luid snikkend jammerde hij z'n jongensverdriet uit. Alle menschen waren gemeen, niemand was aardig voor hem, niemand wilde hem begrijpen, als hij goed wilde doen. Ineens voelde hij zich beet pakken, voortgeduwd werd hij naar de deur. Hij hoorde nog gegrinnik, onderdrukt gelach, toen het klappen van de deur: en hij was alleen, alleen om z'n verdriet uit te snikken Om twaalf uur had hij een flink standje gehad, omdat hij gevochten had, brutaal en dom was geweest. En na afloop van meesters bestraffende woorden, kreeg hij een groot stuk papier mee, waarop sommen stonden. „Die ga je vanmiddag thuis maar maken, en morgen geef je ze mij maar." Sytse stond daarna langzaam op. Nóg kon hij niet vertellen, wat er eigenlijk gebeurd was. En waarom zou hij 't ook aan dien meester vertellen? In heel z'n manier van loopen kwam het uit, dat de jongen bang en verslagen was, en als een geslagen hond sleepte hij zich weg. Meester Botman keek hem na, schudde zwijgend z'n hoofd. Toen de gangdeur dichtklapte, mompelde hij in 't leege lokaal nog: „Sytse, wat ben je toch een wonder kereltje, ik kan je niet begrijpen." EEN BLIJDE TIJDING 21 III. EEN BLIJDE TIJDING. De stormwind was bedaard, en Sytse behoefde niet^zooals gisteren, te vechten met dien wilden wind. Met z'n strafpapier in de hand rende hij voort langs den dijkweg. 't Was niet alleen, om te weten hoe het met Vader was, ook niet om het van de aangespoelde netten te vertellen, nog minder omdat het zoo laat was, dat hij hijgend voortholde, op 't laatst voortsukkelde op den grintweg, 't Was vooral de vreemde angst voor de menschen, en zijn groot verlangen naar Moeders vriendelijke woorden, die hem voortjoegen. Eerst toen hij bij 't meertje was en 't huisje in 't oog kreeg, begon hij langzamer te loopen. Nu en dan haalde hij met breede zwieren zijn klompen door het grint heen; dan sprongen de steenen luid op met hun krassend en knerpend gerits. Plotseling ontdekte hij z'n Moeder in de deur; hij zag hoe ze nog wachtte, en ineens begreep hij, dat Vader nog niet thuis was. En de gedachte aan de aangespoelde netten kwam weer bij hem op, maar ook dadelijk hoorde hij 't weer, dat op sarrendsnijdenden toon gezegde: „Net goed voor je." Weg holde hij weer, voort vluchtte hij weer. Naar 22 DOMME SYTSE Moeder. Zoo was hij tegen haar aangerend, en woest had hij zich tegen z'n Moeder aangedrukt. Vrouw Van Dam begreep dat vreemde gedoe van haar jongen niet. Was dat het verdriet om z'n Vader alleen ? Zachtjes zuchtfe ze: „Maar vent dan toch, wat is er nu ? Zeg het mij maar." Een heele stroom van klachten was er losgebarsten. Niet alleen het verdriet van dien laatsten morgen, maar al het leed der laatste dagen, dat hij zwijgend alleen had gedragen, brak los .... Nu zaten ze te eten. De roode oogen van Sytse verrieden, dat hij erg geschreid had. Maar nu was hij kalm. Langzaam at hij z'n brood. Moeders lieve woorden hadden z'n verdriet gestild. Nu leefde hij alleen voort onder die beschuttende liefde van haar, die hem beschermde. Nu en dan viel een zonnestraal door 't venster naar binnen. Dan weer schoven wolken voor de zon. Toch bleef het maar stil in 't kamertje. Beiden zwegen over hetgeen hun zoo grooten angst gaf. Waar was Vader toch, en Kees? Belgerinkel aan den dijkweg deed ze opspringen. Even later werd de deur opengegooid en een jonge vrouw stapte binnen. Dadelijk ging ze op vrouw Van Dam toe en terwijl ze haar omarmde, klonk zacht geruststellend haar stem: „Wees u maar niet EEN BLIJDE TIJDING 23 ongerust over Vader, hoor Moedertje, hij is in veiligheid." „O, Lies," klonk vroolijk het antwoord, „hoe weet je dat?" Sytse was ook op z'n zuster toegesprongen, en weifelend vroeg hij: „Waar is Vader dan?" En Lies vertelde, nu zenuwachtig gehaast, hoe ze op de haven eerst had hooren vertellen van hun netten, die aangespoeld waren, hoe even later een vreemde visscherman was komen binnenzeilen, die aan de menschen op den wal gevraagd had, waar Van Dam woonde, en die verteld had, dat Van Dam in den storm z'n zeilen had verloren, doch toch nog gered was met z'n scheepje, en nu bij hen in de haven lag. „Gelukkig, kindlief," riep de arme moeder uit, en terwijl ze zuchtte over de groote schade, die ze hadden, zei ze: „Laten we God danken, kinderen, die Vader heeft bewaard." 't Was of Sytse's verdriet ineens verdwenen was. En terwijl hij z'n strafsommen pakte, zei hij: „Moe, ik zal m'n best doen, en hard werken, dan kan ik straks mijn net afmaken. Dan kan Vader daarmee weer visschen." 24 DOMME SYTSE IV. EEN FLINKE JONGEN. Sytse zat op den half donkeren zolder. Vlug schoot zijn naald door de mazen van het net heen. De laatste vak, zóó greep ^v^glferhij het net in 't midden vast, slingerde het over zijn schouder en stommelde de ladder af. „Moeder, zie eens, zou 't zoo goed zijn?" klonk zijn vroolijke stem. De visschersvrouw was opgestaan, en nam het net van haar jongen over. „Nu, laat maar eens zien. Prachtig hoor, dat heb je netjes gedaan, hoor vent. Nu zal Vader wel heel blij zijn." „Ja, dat denk ik ook," zei Sytse, maar toch was Alsof hij volleerd was in zijn kleine . gaatjes maakte hij heel. „Ziezoo, da's klaar," zei hij eindelijk. „Nog even aan Moeder laten zien." EEN FLINKE JONGEN 25 z'n vroolijk gezicht ernstig geworden. Hij scheen te denken. 't Was stil in 't kamertje, terwijl Moeder langzaam het net van de eene tot de andere zijde bekeek. „Niet een enkel gaatje meer. 't Is nu weer een bestjiet. Je hebt er heel wat werk aan gehad, m'n jongen." „Ja " klonk droomend Sytse's antwoord. Zijn gedachten schenen bij heel iets anders te zijn. „Moeder," zei hij ineens, „ik weet wat, ik ga ook visschen, ik ga ook geld verdienen." Pijnlijk lachte Moeder. „Visschen? Geld verdienen?" klonk het langzaam. „Ja, Moeder, vast I 'k Ga meteen nog aan het werk. Geen enkele jongen is nog begonnen, maar ik zal 't probeeren." „Wat bedoel je dan toch?" „Wel, geep visschen, Moeder, 'k Ga m'n sneltje klaarmaken." Toen begreep Moeder hem. Het was in het zeestadje de gewoonte, wanneer er geep in zee was, dat de jongens een eigenaardig vischtuig klaarmaakten, waarmee ze geep vingen. Soms kregen ze wel vijf cent voor een visch. Op deze wijze verdienden de jongens een aardig sommetje voor hun spaarpot. „Maar Sytse, er is nog geen geep in zee." 26 DOMME SYTSE „Ja Moeder, maar als het morgen warm weer wordt, dan komt ze wel. En dan moet m'n sneltje toch klaar zijn." „Nu, vooruit dan maar. 't Zal me benieuwen, wat het wordt." Weer klom Sytse naar den nu geheel donkeren zolder. In het duister tastte hij rond, en in een hoek vond hij een plat houten bakje. „Daar is het al," zei hij zacht. Beneden bij de lamp ging hij alles klaarmaken. Moeder had intusschen het licht opgestoken. Op het bakje lag een heele bos dik garen, schijnbaar geheel verward, en hier en daar stak een roestig haakje tusschen het touw uit. 't Eerste werkje was de geheele kluw te ontwarren. Daarna moest aan de lijn van afstand tot afstand een kort touwtje gebonden worden, dat naar omlaag kon hangen, terwijl bovenaan bij den knoop in de lijn een stuk kurk moest vastgebonden en onderaan een haakje bevestigd. Op die manier kon elke lijn wel tien haakjes dragen. De bedoeling was, dat aan 't eind van het touw een steen werd gebonden, die ver in zee kon gegooid worden. In den dijk tusschen de steenen werd dan een stokje gezet, waaraan de lijn vast zat. Zoo'n vischtuig heette een sneltje. Telkens als Sytse een lijn klaar had hing hij de EEN FLINKE JONGEN 27 haakjes netjes over den rand van 't bakje, net alsof kleine wandelstokjes aan een schutting hingen, en dan schikte hij regelmatig het touw van de lijn er achter. „Zoo kan 't niet in de war raken, hè Moeder?" zei hij-eindelijk, toen hij een viertal lijnen klaar had. „Ja, ja," zei Moeder, „maar nu ophouden, hoor, 't is tijd om naar bed te gaan. Anders ben je morgen niet uitgerust en kan je niet knap leeren op school." Nu lag hij in bed. Vanuit de bedstee kon hij juist op de tafel zien. Als hij even z'n hoofd oplichtte, zag hij Moeder zitten. Hij staarde maar aldoor naar de lichtvlek, die de lamp op den bedmuur deed vallen. En hij dacht over zijn plannetje. Morgenochtend zou hij vroeg opstaan en voor schooltijd nog zijn sneltje uitzetten. En om twaalf uur, als hij thuis kwam, misschien zouden er dan wel visschen aan zitten .... Maar de slaap wilde niet komen. Onrustig wierp hij zich op de andere zij, en nog eens, en weer eens. Telkens klonk het kraken van de beddeplanken door het stille huisje. Moeder stond eindelijk op, liep op de bedstee toe, boog zich over het dek heen, en medelijdend vroeg ze: „Arme jongen, kan je niet slapen? Zal ik de deuren wat dicht doen ?" 28 DOMME SYTSE Met groote oogen, die telkens dichtknipten, toen ze in 't licht keken, zag hij z'n Moeder aan. „Moeder, wanneer komt Vader weer thuis?" vroeg hij. „Stil maar, vent, Vader komt wel gauw. Morgen misschien. Ga nu maar rustig slapen." 't Was weer even stil. juist wnae Moeder teruggaan naar haar stoel, toen Sytse haar hand weer zocht. „Moeder, ik ben zoo bang voor de jongens. Ze zullen me weer plagen. Waarom komt Vader nu niet?" 't Kostte heel wat moeite om Sytse te kalmeeren. Eerst toen Moeder beloofde, dat ze mee naar school zou gaan, werd hij kalmer. Hij pakte nog eens Moeders hand, en hij drukte z'n brandend heete hoofd tegen die hand aan. Moeder EEN DROEVIG EINDE 29 bukte zich dieper over hem heen, en terwijl ze haar hoofd dichter bij haar jongen hield, fluisterde hij: „Vaders jol is toch geen lekke klomp, hè Moeder? Ze liegen het toch, hè?" „Ja, hoor jongen. Ga maar rustig slapen." ^JToen werd het stil. Sytse was in slaap gevallen. V. EEN DROEVIG EINDE. 's Morgens werd Sytse later wakker, dan hij wel gewild had. 't Was nu mooi weer, 't was buiten heel stil. De morgenzon had alles met blij licht overgoten. 't Leek heel gunstig voor de vischvangst. 't Kon wel erg warm worden, dien dag. Maar 't was te laat om het vischtuig voor schooltijd nog in zee te brengen. Sytse werd door Moeder naar school gebracht. Toen Moeder de deur in 't slot draaide, voelde Sytse nog eens diep in z'n zakken, of z'n sommen er wel in zaten. Samen wandelden ze den langen dijkweg af. Heerlijk rustig voelde zich nu die arme schooljongen. Moeder ging mee 1 Nu zou alles wel beter worden. Juist gingen ze de sluis over, toen in de verte een jol de haven binnenzeilde. Sytse zag het dadelijk. 30 DOMME SYTSE „Moeder, kijk eens, daar is Vader, en Kees. Kijk u maar!" Wat klonk die jongensstem vroolijk door de stilte. Moeder zag 't nu ook, en inplaats van den weg naar school te vervolgen, gingen beiden de haven op. Vóór alles zouden ze Vader begroeten. „Vader, Vader!" schreeuwde Sytse, toen hij heel duidelijk de mannen in 't scheepje zag staan. De mannen keken om, wuifden blij terug naar de visschersvrouw en den schooljongen. Toen enkele oogenblikken later de kiel tegen den wal stootte, stonden ze vlak bij elkaar, de menschen, die om en voor elkaar zoo angstig waren geweest. Nog even .... toen boenkten groote waterlaarzen neer op het walstraatje en een zware mannenstem klonk vriendelijk: „Dag vrouw, dag jongen! We zijn behouden. God heeft ons bewaard. Hebben jullie ons opgewacht?" „Neen Jot," zei de visschersvrouw, „ik ging Sytse naar school brengen." „Vader," zei Sytse ineens, „ik ga óók visschen, ik ga u meehelpen!" De visscher zag glimlachend neer op z'n zoon, klopte hem even op z'n schouder en zei: „Goed hoor, help me maar 1" Ook Kees, de groote zoon, was aan wal gestapt. EEN DROEVIG EINDE 31 Z'n oliepak ritselde, als hij voortstapte. En vroolijk drukte ook hij Moeders en broertjes hand. Ze stapten met z'n vieren naar de zeesluis toe. „Zal ik nu maar met Vader meegaan, hè Sytse, vroeg Moeder. In zijn blijheid dacht de jongen niet meer aan al het verschrikkelijke van den vorigen dag. Nu Vader weer thuis was, was alles weer goed, en dadelijk antwoordde hij dan ook: „Goed, Moeder." Weldra dwaalde hij alleen verder, den weg naar school. Net op tijd kon hij nog binnen komen, juist kon hij nog even z'n strafsommen aan meester brengen. Het strafwerk werd op den lessenaar neer- 32 DOMME SYTSE gelegd; meester keek er haast niet naar, zei ook niets. 't Was vreemd stil in de klas. Sytse ging op z'n plaats zitten. De jongens letten niet op hem. Ze schenen het druk te hebben met andere dingen. Piet, z'n buurman, schoof vlug naar hem toe: „Zeg, weet je 't al, meester Botman gaat gauw weg. Hij heeft het vanmorgen aan Vader verteld. Maandag komt de nieuwe meester al." De jongens hadden het al lang geweten. Een heele poos geleden waren er eens een paar heeren in de klas geweest. Toen hadden ze 't al verteld, dat meester zou weggaan. Maar 't leek toen nog zoo ver weg. Nu 't echter zoo heel dicht bij was, en èen der jongens er 's morgens over begonnen was, was het weer het middelpunt van de klasbelangstelling geworden. En elke jongen was heel nieuwsgierig naar den nieuwen meester. Zou die aardig zijn? Sytse vond het heelemaal niet erg, dat meester Botman weg ging. Eigenlijk was hij er wel blij om> want hij hield niet van den meester. Die begreep hem nooit, was nooit aardig tegen hem, zei altijd, dat hij zoo dom was, zoo'n „domme Sytse". Misschien zou de nieuwe meester wel aardiger zijn. Hij hoopte het maar.... 't Ging dien morgen wel tamelijk goed in de school. Sytse kreeg niet één beurt en geen enkel standje. Soms dwaalden zijn gedachten wel weg van zijn werk, EEN DROEVIG EINDE 33 maar dari dacht hij er weer aan dat hij z'n best moest doen. En hij werkte weer door. Zelfs de sommen gingen goed. Soms bewogen zijn lippen, als hij een som niet vinden kon. Dat ging zoo vanzelf. Want niemand mocht het zien, dat hij er eentje niet kende, en daarom deed hij maar net, alsof hij alles heel goed wist, en heel hard rekende. Eindelijk was het twaalf uur, en mocht de klas naar huis. Nu kon Sytse weer aan z'n eigen spelletjes denken. Vlug vertelde hij in de gang aan Klaas nog, dat hij geep ging vangen. Daarna rende hij weg, naar huis, naar Vader, naar zijn vischtuig Drie lijnen had hij al in zee gegooid, aan den dijk, vlak bij hun huisje. Nu de laatste nog, en dan gauw naar binnen om te eten. De vierde steen ploempte in 't water: een heele rij kurken dreef, al dansend, op de heel kleine waterrimpels. Als nu de geep maar kwam, dan was hij vast de eerste met z'n visch. Hij liep den dijk weer op, heel vlug wipte hij van steen tot steen. Bovenop den dijk keek hij nog eens met blijde oogen naar die vele kurken, die zoo zwart uitkwamen tegen het zilverschijnen van de door de zon verlichte zee. Dan draafde hij vlug omlaag, want het eten wachtte. Onder het eten vertelde Vader nog eens weer van Domme Sytse 3 34 DOMME SYTSE den vreeselijken storm. Ze hadden in angst gezeten, omdat hun zeilen stuk waaiden, en ze moesten blijven op de wilde zee. Zoo waren ze voortgedreven en eindelijk bij de vreemde haven gekomen. Wat hadden ze toen met het water gevochten! Met een langen riem en een vaarboom hadden ze gewerkt, gewerkt om hun leven.... Sytse luisterde maar. Wat was hij trotsch op zijn Vader. Wat was die toch een echte zeeman, een echte visscher! EEN DROEVIG EINDE 35 Na het eten moest Sytse weer vlug naar school. Blij zei hij allen gedag en hij rende weg, den weg op, den dijk op. Nog even wilde hij zien naar zijn vischtuig. Misschien Plots verdween hij aan de andere zijde van den dijk. Hij was vergeten dat hij naar school moest, want, zie, daar aan die verste lijn, daar spartelde nu en dan een glanzende visch boven 't water uit. En dan draaide en wielde 't water maar Elke jongen zag dadelijk, dat daar een geep aan moest zitten. En Sytse dacht alléén aan zijn visch Hij holde er op af, haalde de lijn binnen, pakte eindelijk den spartelenden visch vast, wipte dien van 't vischhaakje af, en boog den kop om. Zoo was de visch meteen dood. Uit zijn bakje, dat nog tusschen de steenen stond, pakte hij nog een stukje aas, maakte zijn lijn weer in orde en gooide ver den steen in zee. 't Begin was er al! Er was dus geep! Wie weet, hoeveel hij er vangen zou. Hij ging op z'n hurken zitten, en wachtte maar. Straks zou er natuurlijk wéér zoo'n kurk bewegen wéér zoo'n visch aan 't haakje spartelen. Dan zou hij er gauw bij zijn. En Sytse vergat, dat hij op weg naar school was. Nu was hij toch eigenlijk wel echt een beetje een 36 DOMME SYTSE „domme Sytse". Maar er gebeurde niets. Hij kon stil blijven wachten. In de verte sloeg een klok: twee uur. Maar Sytse hoorde 't niet. Hij zat maar te kijken en te denken. Te kijken naar de kurken en te denken over geld. Die eene visch .... dat was al vijf centen misschien. Als hij er nu eens twintig vingl Dan kreeg hij wel.... ja, dat was een beetje moeilijk. Maar eindelijk wist hij 't toch. Honderd centen! Dat was een gulden! Fijn, een gulden! *t Was toch maar goed, datje op school sommen leerde. Anders zou je nooit je geld kunnen uitrekenen. Op school Toen schoot het hem ineens in de gedachten, dat hij naar school moest. Zou 't al laat zijn? Hij rende voort, liet alles stil achter, hij holde maar. Want als hij te laat kwam .... Bij school vond hij de deur reeds dicht, 't Was dus al tijd geweest. Hij was dan tóch te laat. O, wat zou meester wel zeggen? Bang draaide hij den deurknop om, stapte de stille gang binnen. Wat klotsten je klompen toch hard op dien houten grond. Vlug deed hij ze uit, sloop dan zachtjes op zn kousen voort naar de klasdeur, klopte en wachtte.... In de klas hoorde hij meesters stem langzaam iets zeggen. O ja, zeker een dictee. Hoor, die stem DAT WAS GEMEEN ! 37 kwam naar de deur toe. Sytse schrok: Meester zou zelf open doen. En wat moest hij zeggen? Daar piepte de deur al zachtjes open. „En waar kom jij vandaan zetten? Kom, vlug een beetje V Sytse haalde de schouders op, durfde niet vertellen van zijn visschen. „O meester," riep Klaas ineens, „hij heeft met z'n sneltje gevischt. Hij heeft 't me zelf verteld." Toen regende het booze woorden neer op Sytse, van dom, en speelsch, van lui en ook van straf en schoolblijven.... VI. DAT WAS GEMEEN! Den volgenden middag liep Sytse naar school met zijn vischbakje onder den arm. Den eersten dag van zijn visscherij was hij nogal gelukkig geweest. Wel had het te-laat-komen hem veel narigheid en ook straf bezorgd, maar toen hij eindelijk weer thuis was, en zijn vischtuig ging nazien, had hij nog verscheidene geepen gevangen. Nu zou hij wel oppassen, niet weer te laat te komen. Vlak bij school was de klok, en daarom zou hij ook vlak bij school zijn sneltje uitgooien. Dan zou 38 DOMME SYTSE hij vast niet te laat komen. Daarom had hij nu het bakje bij zich. Het was nog heel vroeg. Sytse hoopte maar, dat hij de eerste bij school zou zijn. Dan zou geen enkele jongen weten, dat hij zoo dichtbij zijn tuig had staan. 't Ging ook net zooals hij gehoopt had: niemand was nog bij school. Achter het gebouw was de zeedijk. Vlug klom hij op den dijk en liep aan den zeekant weer naar beneden. Vlak voor hem lag een kort dammetje. Dat was om den dijk te beschermen. De jongens noemden zoo'n dam „een hoofd". Zoo'n hoofd liep een heel eindje zee in. Als je heelemaal op 't eind er van je tuig in zee wierp, dan lag je mooi ver. Sytse dacht over dat mooie plaatsje, dat hij 't eerst gebruikte, en hij hoopte, dat er om vier uur maar veel visch aan zijn haakjes zou zitten. Dan ging hij ze meteen verkoopen. In het plaatsje kende hij zoo'n leuke vrouw, die altijd graag geep wilde koopen. Nou fijn, dan zou hij Moeder vast veel geld kunnen brengen. Moe was gisteren ook al zoo blij geweest met zijn vischjes. Intusschen wierp hij zijn sneltje in zee. Hij maakte maar vlug voort. Eerst aan alle haakjes een aasvischje, en dan den steen en het touw maar ver weg gegooid. En dan de laatste lijn nog. DAT 'WAS GEMEEN I 39 „Hé Sytse, wat doe jij daar?" klonk opeens een stem van den dijk. 't Was Hans, een schoolkameraad, die vlug den dijk afkwam. Sytse keek op, ging toch door met vischjes aan zijn haakjes te doen. „Och jó," riep hij terug, „ik wil hier es probeeren. Kijken of er geep zit." „Ik ga om vier uur ook mijn sneltje halen," schreeuwde Hans terug, ,,'t Is fijn weer!" „Zeg jó," riep Hans ineens weer, „de nieuwe meester is er al. Ik heb hem gezien. Misschien komt hij vanmiddag wel in school." De kurken dreven weer regelmatig op het water. De jongens klommen den dijk op, 't zou wel haast tijd zijn. Samen kwamen ze bij de jongens uit de klas, die bij elkaar druk stonden te praten. „Wat heb je daar nu bij je?" vroeg Klaas aan Sytse. „Hij gaat geep vangen," riep Hans. Maar het gesprek der jongens ging niet voort. Uit het schoolhuis stapten meester Botman met den nieuwen onderwijzer, en dit was een veel te belangrijke gebeurtenis, om over de visscherij van Sytse verder te spreken. „Hij komt vanmiddag vast in school," zeiden ze 40 DOMME SYTSE tegen elkaar. Ze stonden eigenlijk te fluisteren, al die jongens. Als er iets vreemds en nieuws in hun leven kwam, werden ze altijd wat stil. En een nieuwe meester, dat is voor jongens een heele gebeurtenis. De een vond, dat hij er streng uitzag, een ander dacht, dat het toch eigenlijk wél een goede meester leek. Tusschen al dat gefluister klonk ineens Sytse's stem: „Nou, ik hoop, dat die nieuwe meester maar fijn vertellen kan, fijn van beren en van tijgers en van Simson en ...." „Ha-a-a!" riep Klaas hardop: „Wacht maar, mannetje, die nieuwe meester zal jou vast wel mooie sommetjes opgeven!" De klok, die sloeg en de meester, die in zijn handen klapte, maakten een eind aan 't jongensgesprek. Weldra was ieder rustig aan zijn arbeid. Nu en dan keken ze eens schichtig op, om te zien, waar toch die nieuwe meester wel zijn zou. Telkens als ze keken, zagen ze zijn vriendelijk gezicht. En stil begonnen ze te verlangen naar den Zaterdag, naar morgen, als meester Botman weg zou gaan en die nieuwe mijnheer komen zou, voorgoed. Om vier uur renden de jongens de school uit. Dat DAT WAS GEMEEN ! 41 deden ze haast altijd, als ze uit school kwamen: heel hard loopen. 't Kwam zeker van 't lange stilzitten, dat ze dan zoo graag draafden. „Ga mee kijken, of Sytse al geep heeft!" riep Hans de anderen toe, en daar stormden al de groote jongens den dijk op. Maar Sytse was toch de eerste die 't hoofd opholde. „Er zitten er aan! Kijk ze eens springen!" riep Hans. „Kijk es, wel vijf of zes! Nou, ik ga ook gauw mijn sneltje halen." „Ja, ik ook, ik ook," riepen vele anderen. En terwijl Sytse langzaam zijn tuig binnenhaalde, holden haast alle jongens weg om hun eigen sneltje te halen. Alleen Klaas en Dirk bleven op het hoofd staan. Dirk was een aardige, vroolijke jongen, die nooit meedeed, als de jongens Sytse plaagden. Meestal was hij er ook niet bij, want hij ging haast altijd dadelijk naar huis. Nu echter hielp hij Sytse. Klaas stond stil te kijken. Hij hielp heelemaal niet mee. Eigenlijk was hij jaloersch op Sytse, omdat die domoor, die altijd zoo vreeselijk dom deed, nu de eerste was met z'n geep. Geen oogenblik dacht hij er aan om mee te helpen. Nu en dan gleed er een valsche trek over z'n gezicht, telkens als zoo'n mooie zilvervisch neerkletste op de steenen. 42 DOMME SYTSE Een der geepen viel vlak voor hem neer. Dadelijk zette hij zijn groote klomp op het diertje, probeerde den visch stuk te drukken. „Hè flauwerd, schei uit," riep Sytse. „Ga weg met je klompen I" Angstig duwde hij den voet van den jongen, die hem altijd plaagde, op zij. „Hu, hu, die domoor is bang voor een vischje." Toch liet hij den visch wegpakken, omdat Dirk zich ook bukte en met Dirk wilde hij liever geen ruzie maken. Want van Dirks vader, die rijk was, had Klaas z'n vader geld geleend om die groote aak te koopen. En daarom wilde hij Dirk niet plagen. Minachtend bleef hij echter naar Sytse staan kijken. „Heb je nog aasvisch?" vroeg Dirk. DAT WAS GEMEEN! 43 „Ja," zei Sytse, „in m'n bakje, o hé, dat heb ik in school laten staan, 'k Zal 't even gaan halen." De vischlijnen lagen nu op de steenen van 't hoofd, verscheidene geepen lagen bij elkaar er naast. Sytse liet ze stil liggen, en ging den dijk over naar school terug. „Als de deur nog maar open was!" Toen hij bij de deur kwam, vond hij die nog open. Schichtig sloop hij naar binnen. Tegen de gangmuren stonden de klompenbakken en in een van die klompenbanken moest zijn vischbakje staan. Maar het stond niet meer op zijn plaats. Hij zocht de geheele gang door, maar vond het niet. Opeens ging de klasdeur open, en toen Sytse opzag, stonden er twee meesters in de deuropening : meester Botman en de nieuwe meester. „Wat doe jij nog zoo laat in school, mannetje?" vroeg meester. „O, meester, ik zoek mijn bakje, maar 't is weg." „Nu moet je maar naar huis gaan, hoor. Ik sluit de deur." „Maar, meester, ik wou m'n vischjes hebben, om te visschen." Met vragende oogen, en toch met echte jongensoogen, die zoo verlangend kijken kunnen, had hij de beide heeren aangezien. „Wat wil hij hebben?" vroeg de nieuwe meester vriendelijk. 44 DOMME SYTSE „Och, zeker zoo'n rommelbak met van die stinkende vischjes, die ze uit de ansjovisnetten zoeken," zeide meester Botman, en toen tegen Sytse: „Breng je zulken vuilen rommel in school? Dat moet niet weer gebeuren. Begrepen ?" Sytse knikte van ja, zag nog even, hoe vriendelijk lachend die nieuwe mijnheer z'n hoofd schudde, en ook, hoe streng als altijd meester Botman keek. Juist wilde hij maar weggaan, toen hij de deur aan 't eind van de gang in 't oog kreeg. Hij wipte er heen, loerde om 't hoekje en riep vroolijk: „Daar staat het al!" „Laat mij dat ook eens zien, baasje," zei de meester, toen Sytse hem voorbijstapte. Sytse hield hem het platte kistje voor, waarin nog enkele kleine witte vischjes lagen, maar dat voornamelijk met vele schubben beplakt scheen. „Waar ben je aan 't visschen ?" „Aan den dijk, meester, bij het hoofd." „Hier vlak achter school," kwam meester Botman verklarend tusschenbeide. „En wat vang je dan?" „Geep, meester." „Dan kom ik dadelijk eens bij je kijken, hoor. Dat wil ik wel es graag zien. Zoo, zoo, vang jullie daarmee geep. En wat doe je er dan mee?" „O, die ga ik verkoopen, en dan geef ik 't geld aan DAT WAS GEMEEN ! 45 Moeder. Want, ziet u, onze netten zijn allemaal stukgeslagen."- Ondertusschen waren ze naar buiten geloopen, en meester draaide de deur in 't slot. „Nu, ik kom dadelijk, hoor!" riep de nieuwe meester Sytse, die al hard wegliep, nog na. Het jongensgezicht glom van genoegen. Wat heerlijk, dat die mijnheer bij hem kwam kijken. Wat was dat een vriendelijke man. En in Sytse's hart was een groote blijheid, dat hij bij dien meester zou mogen zitten. In een oogenblik was hij op het hoofd terug. Niemand was er meer te zien. Dus waren Dirk en Klaas zeker weggegaan. Maar waar was zijn sneltje nu toch? En waar zijn visschen? Hij zocht tusschen de steenen van het hoofd, maar 't eenige, dat hij vond, was een geepenkop, dien hij daar straks had afgebroken van zijn eersten visch. 't Flitste plots door zijn hoofd: Alles is weg! Groote tranen welden in zijn'oogen op. Zacht huilend liep hij nog eens zoekend rond. Doch hij vond niets. Toen klom hij langzaam wat hooger den dijk op, tot aan den grasrand. Daar liet hij zich vallen, voorover, en zijn brandende oogen drukte hij tegen z'n mouw. Zoo snikkend bleef hij liggen 46 DOMME SYTSE Terwijl Sytse in school zijn bakje had gezocht, was Dirks Vader over den dijk komen aanwandelen. Toen deze zijn zoontje zag staan, beneden op 't hoofd, had hij hem geroepen, en Dirk was met z'n Vadfr mee naar huis gewandeld. Klaas was alleen bij het sneltje van Sytse achtergebleven. Toen Dirk verdwenen was in de verte, en niemand scheen te kijken, had Klaas de visschen en de lijnen gegrepen, en zever in zee geslingerd. Valsch had hij gelachen, toen ze in 't water neerplonsden. En terwijl hij zich vlug uit de voeten maakte, had hij gebromd: „Zóó, die zal je tenminste niet hebben; ik zal je wel krijgen, leelijke domoor!" WAT DE NIEUWE MEESTER DEED 47 VB. WAT DE NIEUWE MEESTER DEED. „Maar jongen, is dat nu visschen?" klonk ineens een vriendelijke stem boven van den dijk af. „Wat scheelt er aan?" Sytse zag niet op, bleef maar doorschreien. Meester Bonda liep op hem toe, bukte zich en tilde Sytse van den grond. „Heb je je bezeerd, ben je gevallen, zeg es ff. „Neen — meester —" snikte Sytse, „ze — hebben mijn — sneltje — gestolen. — En — en — m'n visch — is weg!" „Wat zeg je daar? Is alles wég? Wie heeft dat gedaan ?" „Ik — weet het niet," was 't antwoord. „Weetje niet, wie het kan gedaan hebben?" „Neen, maar Klaas en Dirk zijn er bij geweest." Meester Bonda was in 't gras gaan zitten, en begon een heel gesprek met het arme ventje. En weldra wist hij een heele geschiedenis: van jongens, die altijd plaagden; van netten, die waren stuk gewaaid; van geld, dat Sytse had willen verdienen. 't Was of Sytse zich bij [dien vreemden meester even veilig voelde als bij z'n eigen Moeder. En aldoor vertelde hij meer. 48 DOMME SYTSE Die aardige meester keek medelijdend neer op dat arme kereltje. Op 't laatst stond hij op, nam Sytse's hand in de zijne, en sprak: „Ga nu maar naar huis dan, hè Sytse. Ik zal 't tegen meester Botman zeggen, en we zullen morgen wel over dat zaakje spreken. Ga nu maar naar huis. Wij zijn vrienden, hè?" Sytse keek meester aan. Dat laatste deed zijn verdriet wegvluchten. Meesters vriend! En moedig klonk z'n antwoord: „Ja, meester!" 't Was Zaterdags een heel vreemde drukte in de school. Meester Botman ging afscheid nemen, en meester Bonda zou voor 't eerst tegen de klas spreken, en z'n intocht doen in de school. Alle kinderen van de geheele school zaten bij elkaar in het groote lokaal. Ze zaten drie aan drie in een bank, want nu de kleinere kinderen er ook bij waren, kwamen ze plaatsen te kort. Een paar van de grootste jongens droegen stoelen achter in de klas. Want straks zouden er nog heeren komen: de dominee en nog anderen. De kinderen keken echt vroolijk. Ze drongen zich knusjes tegen elkaar aan, zorgden, dat ze best met z'n drieën in één bank konden zitten. Wat klonk het fijn, toen ze met z'n allen den psalm zongen, en wat luisterden ze, toen meester bidden ging. Ze begrepen wel niet alles precies, maar elk ■ WAT DE NIEUWE MEESTER DEED 49 kind voelde toch wel, dat het vandaag iets heel bijzonders, iets heel ernstigs was. Nu en dan loerden ze even achter in de klas. Daar zaten dominee en nog enkele mannen. Ze rookten. Wat rook dat fijn in 't schoollokaal. En wat leuk, om die blauwe kringetjes en blauwe wolkjes te zien, zoo heel even als je omkeek. Sytse zat heel achteraan. Hij luisterde goed. Eerst naar meester Botman, die afscheid nam. Maar dat was toch voor hem het mooiste niet. Ook niet, toen dominee spreken ging, en meester Botman bedankte voor z'n werk. Maar z'n aandacht werd wel erg getrokken, toen dominee vervolgens meester Bonda ging begroeten. Het afscheid nemen was altijd een beetje droevig. Dan voelde je je nooit prettig. Maar nu begon het mooie, het mooie van den nieuwen meester. 't Was of 't ineens door al de kinderen heentrilde, toen meester Bonda's stem zoo vriendelijk en zacht begon: „Beste jongens en meisjes, nu ga ik ook eens wat tegen jullie zeggen." Ieder scheen het te voelen, dat dit wat anders was dan het spreken van meester Botman. En Sytse kon wel zingen gaan: „Dié meester, die meester, dat is mijn vriend, en ik ben zijn vriend!" Het mooie was nu weer voorbij. Domme Sytse 4 50 DOMME SYTSE De kleine klas was weer in 't eigen lokaal, de groote klas zat sommen te maken. De beide meesters stonden samen te praten bij de boekenkast. Sytse zat ook hard te werken. De sommen waren wel moeilijk, maar hij zóu ze afmaken. Nu liepen de meesters de klas door. Bij elk kind stonden ze even stil, en dan vertelde meester Botman iets aan meester Bonda. Samen bekeken ze het rekenschrift, en dan vertelde meester, of het kind wel ijverig was, en knap, en gehoorzaam. Sytse wachtte met spanning op 't oogenblik, dat hij aan de beurt zou zijn. Als meester nu maar niet vertelde, dat hij zoo dom was, dat hij zoo slecht rekende. Als er maar niet gezegd werd, dat hij z'n best niet deed. Want dat was tóch niet waar 1 Nu waren de twee heeren bij zijn bank. „En dit is Sytse van Dam, of liever gezegd „domme Sytse". Die jongen kan dan toch zoo vreeselijk dom doen. Hij is al zoo oud, ziet u, en daarom is hij overgegaan. Maar eigenlijk " Sytse had een kleur gekregen. Daar had je het nu al. Nu had meester het toch verteld. Hem al weer „domme Sytse" genoemd. Tranen brandden hem achter de oogen. En Vader en Moeder hadden gisteren nog gezegd, dat hij een flinke vent was, toen hij dadelijk was begonnen een nieuw vischtuig te maken. WAT DE NIEUWE MEESTER DEED 51 Meester Bonda had het schrift van Sytse gepakt. „Hij schrijft toch wel netjes," kwam hij ineens tusschenbeide. Toen legde hij zijn groote hand op 't trillend jongenshoofd, en bemoedigend zei hij: „Ja meester, maar hij gaat nu heel erg z'n best doen, dat heb ik wel van hem gehoord, hè Sytse? Wij zullen het samen wel vinden, hoor, en dan wordt het „knappe Sytse 1"" De meesters gingen weer verder. Sytse keek even tegen hun ruggen aan. En hij dacht: „Nou, vast, bijdien meester zal ik m'n best doen. Vast!" Vóór de kinderen naar huis gingen zei meester Bonda: „Ik zou graag de jongens van deze klas even spreken. Na het zingen willen ze zeker wel even op me wachten?" En zoo gebeurde het, dat de jongens in de klas bleven, toen de meisjes naar huis gingen. Wat zou er nu gebeuren gaan? Waarom moesten ze blijven? Zwijgend en met nieuwsgierige blikken zagen ze de beide meesters aan. Toen begon mijnheer Bonda: „Jongens, ik heb gisteren met een van jullie een poosje gebabbeld. Dat vond ik prettig. Ik houd er o zooveel van om met m'n jongens eens een praatje te maken. En met dien jongen heb ik direct vriendschap gesloten." De jongens zagen elkaar eens aan. Wie zou dat 52 DOMME SYTSE geweest zijn? Niemand wist nog iets van hetgeen gebeurd was. Mijnheer Bonda zag wel, dat ze erg nieuwsgierig waren. En daarom ging hij voort: „Die jongen was jullie vriendje Sytse." Even wachtte hij, om de uitwerking van die mededeeling na te gaan. Want die nieuwe meester had uit hetgeen Sytse verteld had, en ook uit hetgeen meester Botman gisteren en vanmorgen gezegd had, heel goed begrepen, hoe de zaak in elkaar zat. Hij, die al zooveel kinderen had ontmoet, die met zooveel liefde ze had gadegeslagen, hun lief en leed had gedeeld, hij begreep ook, dat hier op school pijnlijke dingen waren, die veranderd moesten worden. Hij wist nu wel, dat ze Sytse eigenlijk niet als „hun vriendje" beschouwden. „En jongens," ging hij voort, „wij willen ook samen vrienden worden, hè? Wij allemaal?" „Ja, meester," jubelden ze eenstemmig terug. Hun oogen glommen. Wat was dat leuk! Vrienden van meester, aan wien je alles vertellen mocht! „Maar nu is er toch iets ergs gebeurd. Een van mijn vrienden hier heeft niet vriendschappelijk gehandeld ! Een van mijn vrienden hier heeft een van zijn vriendjes verdriet gedaan, heel erg verdriet. Gisterenmiddag!" Weer keken de jongens elkaar vragend aan. WAT DE NIEUWE MEESTER DEED 53 Er waren maar twee jongens, die wisten wat meester bedoelde. Sytse wist het. En Klaas wist het nu ook. Met gloeiende wangen keek hij maar voor zich. „En ik vind dat heel erg, dat vriendjes elkaar verdriet doen. En nu weet ik ook haast wel, wie of het geweest is. Niet heel zeker, maar toch wel zoowat. Twee jongens zitten hierbij, waarvan de een, of misschien allebei er meer van weten. Dat heel erge moet weer goed gemaakt worden. Als we Maandag weer op school komen, moeten we met een schoone lijst beginnen, dan moeten we allemaal vrienden zijn. Ik jullie vriend en jullie eikaars vriendjes. Dat wil de Heere van ons, dat we elkaar liefhebben. En daarom verwacht ik, dat degene, die 't gedaan heeft wat ik bedoel, 't me straks zeggen komt. Dat zou ik flink vinden, heel flink. En we zouden 't elkaar vergeven kunnen. Nu mogen jullie gaan, hoor jongens. Tot Maandag!" Verwonderd keken de jongens elkaar nog aan. Meester had zich omgekeerd. En daarom gingen ze maar weg. Niet één bleef zitten. Klaas ook niet. Die maakte, dat hij weg kwam. Kon je begrijpen, dat hij 't vertellen ging. Die meester kon het immers van hem niet weten. Niemand had het toch gezien! Ook Sytse had zich dadelijk uit de voeten gemaakt. Hij moest gauw naar huis. 54 DOMME SYTSE Het troepje jongens, dat nu' naar huis liep, praatte druk. Geen van hen wist eigenlijk, wat ze er van denken moesten. Maar, ze zouden er Maandag zeker wel meer van hooren .... Of niet misschien ? VIII. HOE HET AFLIEP, 't Was Maandagmorgen. Nu was meester Botman er niet meer. Die zou vandaag verhuizen. Nu stond meester Bonda voor de klas, en ze luisterden aandachtig naar hetgeen hij zei: 1 „.... maar die jongen is niet flink geweest. Dat spijt me heel erg. En daarom zal ik 't nu maar eens precies vertellen. Ik zou Vrijdagmiddag bij Sytse komen kijken, hoe het met de vischvangst ging. Maar toen ik bij hem kwam, vond ik hem verdrietig aan den dijk. Zijn vischtuig en zijn visch was weg. Het moet weggenomen zijn. Dat bedoelde ik Zaterdag. Ddt was de plagerij. Twee van deze jongens zijn er bij geweest; Dirk en Klaas, komen jullie eens hier!" HOE HET AFLIEP 55 De twee jongens stonden op van hun plaats, Dirk een beetje bedremmeld, maar Klaas brutaal. „En wie van jullie is nu Dirk?" „Ik, meester," zei Dirk zacht. „Weet jij iets van het vischtuig?" „Neen, meester." „En jij Klaas, weet jij er iets van?" „Ik niet, heelemaal niets, heusch niet," antwoordde hij. Klaas wist niet, dat die nieuwe meester al zoo dikwijls jongens had gezien, en met ze gepraat had, en ze dóór en dóór kende. Klaas wist niet, dat zijn zoogenaamd vrijmoedige houding iets verklapte van: die jongen weet er meer van. „Heb jij het vischtuig wel gezien, Dirk?" „Ja, meester, ik heb er de visschen afgehaald voor Sytse. Maar toen Vader langs kwam, heb ik alles op de steenen laten liggen, en ik ben' met Vader mee gegaan." „En bleef Klaas alleen achter?" „Ja," knikte Dirk, maar Klaas zei dadelijk: „En ik ben meteen ook weggegaan." „Ga dan maar weer zitten. Dus jullie hebt het niet gedaan: Dan heeft een ander 't gedaan, of 't is misschien vanzelf weggeloopen. 't Spijt me heel erg dat 't zoo is gegaan, en dat niemand het deed. 'k Zal er verder nu niet over spreken. Maar ik zal het ont- 56 DOMME SYTSE houden. Ik denk er het mijne van. Dit wil ik alleen er nog bij voegen: van nu af aan wil ik nooit meer hooren, dat iemand zegt „dommeSytse". We hebben afgesproken vrienden te zijn, en dat moeten we goed onthouden." Dien morgen werkten ze allen heerlijk. Wat was het fijn in de klas bij dien meester Bonda. Ze werkten als paarden. Niemand dacht meer aan hetgeen voorgevallen was, niemand, behalve Klaas en Sytse. Maar toen meester dien morgen dankte, voelden ze 't ineens weer. Ja, buiten zongen de vogeltjes Gods lof, buiten bloeiden de bloemen tot Gods eer, buiten klotsten de golfjes en spraken van Gods grootheid. Ook de kindertjes, en alle menschen moesten tot Zijn eere leven, en haten alle zonde, alle bedrog en leugen, alle dieverij en plagerij. Om Gods wil, die alles zag en alles wist. Dat bidden begrepen ze, dat konden ze meebidden! En er daalde rust en blijheid in hun zielen. Vriendelijk keken ze nog even hun goeden meester aan, toen ze de deur uitstapten. Ja, ook Klaas had iets gevoeld, iets angstigs onder 't bidden. En terwijl hij naar huis stapte was 'taldoor, of binnen in hem telkens weer dreunde: „God, die alles zag, en alles wist " HOE HET AFLIEP 57 Alles had hij verteld, alles! Meesters groote hand lag op Klaas' schouder, meesters oogen keken streng, en toch ook vriendelijk neer op den jongen, die z'n schuld had beleden. „Waarom kom je me dat nu vertellen, Klaas?" „Omdat ik bang was en Vader zei ook, dat ik 't u moest zeggen." „Zoo, ga nu maar. Ik kom vanavond nog even bij jullie, 'k Moet nog eens nadenken. Maar 'k ben toch blij, dat je 't me verteld hebt, want Klaas, ik wist wel, dat jij 't gedaan had. Dat kon ik aan je zien. Aan alles wat je deed. En vooral aan je oogen I" 58 DOMME SYTSE IX. FLINKE SYTSE. Sytse zat nu al in de hoogste klas. Hij vond het nog altijd heerlijk op school, net zoo prettig, als toen hij pas bij mijnheer Bonda zat. De meeste groote jongens waren al van school af. Nu zaten er allemaal veel kleinere in de lagere klassen, die in 'tzelfde lokaal waren. Steeds grooter vriend was hij van meester geworden. Voor hem zou hij wel alles willen doen. Eigenlijk moest hij al van school af zijn, tenminste volgens zijn leeftijd wel. Maar nu Vader den laatsten tijd wat gelukkiger was geweest met de visscherij, had hij, op meesters aanraden, toch nog op school mogen blijven. Soms kan hij zoo vertrouwelijk met mijnheer Bonda staan babbelen, voor of na schooltijd, als hij alleen met den meester is. Dan zegt de onderwijzer een enkele maal wel eens: „Weet je-nog wel, Sytse, toen ik voor den eersten keer met je sprak, daar op den dijk, en hoe verdrietig je toen was?" O ja, Sytse weet het nog wel. En heel z'n leven zal hij het onthouden. Ook hoe het afliep, hoe Klaas FLINKE SYTSE 59 vertelde, dat hij 't gedaan had, en dat Klaas alles had teruggegeven van zichzelf. Meester had dat zoo gewild, dat Klaas vier nieuwe vischlijnen maakte, en van zijn eigen gevangen geepen er zes aan Sytse gaf. En Sytse weet ook nog heel goed hoe blij hij was, en hoe blij Moeder was, toen hij weer geepen vangen kon. O, alles weet hij nog. Van dien tijd af is de vriendschap met Klaas begonnen. En samen hebben ze hard gewerkt. Nu vischte Klaas bij zijn vader op 't schip. En 't volgend jaar hoopte Sytse ook z'n vader te helpen. Die zou ook gauw een grooten botter krijgen. Dan ging Sytse meehelpen om te verdienen. Een enkelen keer wordt Sytse een beetje droevig. Want als hij eenmaal van school af is, zal hij niet meer altijd bij meester Bonda zijn. Als hij dat tegen 'meester zegt, dan is 't antwoord altijd: „Maar jongen, je komt toch weer bij me op avondschool." Dan komt ook weer 't verlangen naar boven om van school af te zijn, om net als de andere jongens van z'n leeftijd ook mee geld te verdienen. Thuis helpt hij nog altijd trouw mee om de netten te boeten. Dan vertelt hij er ook weer over aan mijnheer Bonda. En als de meester hem dan soms nakijkt van uit de schooldeur, terwijl Sytse stevig 60 DOMME SYTSE doorstapt naar zijn huisje aan den dijk, dan denkt hij in zichzelf: Toch een beste jongen, geen domme Sytse maar een flinke Sytse. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I Van een jongen, die verdriet had 7 II. Wreede kameraden 14 III. Een blijde tijding 21 IV. Een flinke jongen 24 V. Een droevig einde 29 VI. Dat was gemeen! 37 VII. Wat de nieuwe meester deed 47 VIII. Hoe het afliep 54 IX. Flinke Sytse . 58