EMILIANUS DE SOLDAAT-MARTELAAR NAAR T FRANSCH BEWERKT DOOR TH. I SCHRAVEN TWEEDE DRUK. AMSTERDAM N.V. DE R.K. BOEK-CENTRALE 1925 UITGEGEVEN ONDER GOEDKEURING VAN DEN KEURRAAD VOOR ROOMSCHE JEUGDLECTUUR. HOOFDSTUK I. In 't onderaardsch gewelf. Den 22en Februari van 't jaar O. H. 303 verdrong zich 'n onrustige menigte voor 't keizerlijk paleis van Nicomedia, dat Diocletiaan tot zijn gewoon verblijf gekozen had. Onder die menigte bevonden zich patriciërs en slaven, soldaten en proconsuls, afgodspriesters en christenen. Zij ondervroegen elkaar; doch niemand durfde antwoorden, uit vreeze zijn gevoelens te verraden. Op 't gelaat van sommigen teekende zich droefheid af, in de blikken van anderen schitterde 'n geheime vreugd. Wat is dan te Nicomedia voorgevallen? De Romeinsche legers hebben geen nederlaag geleden. Geen- overwinning is aangekondigd Alleen 't keizerlijk paleis is 't tooneel der gebeurtenis. 'n Jonge man, * in 'n krijgsmantel gewikkeld, verlaat de groep der nieuwsgierigen. Volgen we zijn stappen. Hij doorloopt verscheidene straten en verdwijnt eindelijk plotseling in een der verlaten bouwvallen aan 't einde der stad bij den Armenischen weg. Hij daalt af in n zeldzaam onderaardsch gewelf, door de geloovigen in navolging der Romeinsche catacomben gegraven. Daar konden ze, beveiligd voor de keizerlijke gramschap, de heilige geheimen vieren en er 6 de eerbiedwaardige relieken van hun martelaars godvruchtig bewaren. Om in deze sombere schuilplaats den weg te kunnen vinden, steekt hij 'n harstoorts aan, die hij onder zijn opperkleed heeft verborgen gehouden. Bij 't schijnsel der toorts ziet men aan zijn zijde den officiersdegen schitteren der lijfwacht van Diocletiaan. Op 'n plaats gekomen, waar 't gewelf eensklaps breeder wordt en 'n zuilengang vormt, laat hij zich op één knie neer en klopt driemaal op 'n grafsteen, die daar ligt. Drie slagen van doffen en gedempten klank geven antwoord op die geheimzinnige teekens. De officier staat op, gaat eenige stappen verder en daalt 'n trap af. Nu bevindt hij zich onder den steen, waarop hij zooeven geklopt heeft. Hij opent 'n deur, die toegang verleent tot 'n grafkelder, en in die crypte zit 'n gesluierde vrouw bij 'n graf te bidden. — „Glorie aan God!" sprak de jonge man. — „Amen", antwoordde de vrouw. En zonder andere inleiding vervolgde hij: — „Terwijl je hier vreedzaam zit te bidden, Claudiana, schoolt 't volk daarboven onrustig samen voor 't paleis van Diocletiaan en wordt 'n ernstige zaak in den keizerlijken raad behandeld". — „Ik weet 't", antwoordde de vrouw zacht. fiEn denk je, dat de sluwheid van Galêrus de overhand zal behalen op den vasten wil van Diocletiaan?" vroeg de jonge man. — „Diocletiaan heeft lang weerstand geboden", hernam de vrouw. „Tot op dezen dag zag hij in de christenen een der zekerste steunen voor zijn troon. Hij rekende op hun dapperheid in den strijd; hij bewonderde hun getrouwheid tijdens den vrede en hun rechtschapenheid bit 't waarnemen der ambten. 7 Thans vergeet hij alles en verklaart zich onzen vijand. God laat 't aldus toe, maar God zal ons ook redden. We zullen zijn hulp afsmeeken, en Hij zal ons met zijn machtig schild dekken". — „En zouden we ons niet kunnen verdedigen?" sprak de officier. Zijn de Mooren, de Marcomannen, de Parthen talrijker dan wij? We vullen de steden, de dorpen, de legerkampen, de eilanden, 't paleis, den senaat, 't marktplein." — ,,'t Is beter voor ons, te lijden en den dood te ondergaan, dan dien aan anderen toe te brengen," gaf de vrouw ten antwoord. — „Ik weet," zei de officier, „dat *t bloed der christenen 'n vruchtbaar zaad is. Maar moeten we ons niet tegen 't onrecht verzetten? Moeten we de Kerk niet verdedigen?" — „Daarvoor zal God zorg dragen," hernam de christin met n stem vol kalmte en overtuiging. Hij heeft de grenzen van 't welslagen der boozen vastgesteld, evenals Hij tot de zee gezegd heeft: Tot hier toe en niet verder." De officier vervolgde: — „Schenkt 't gebed bij de graven aan de ziel zooveel helderheid en kalmte?.... Je ziet 't gevaar zonder je te beangstigen. Je beschouwt rustig den sombersten horizon, die ooit is te zien geweest. De hemel is vol storm en onweerswolken, Claudiana, en je blijft zoo kalm.... En ik, ik beef voor de Kerk!.... Wat zal Diocletiaan doen?.... Wie weet, of de priesteres, die hem eens 't keizerrijk beloofde, na den Moedigen dood van Aper f1), zijn toekom- i1) 'n Gallische priesteres had Diocletiaan voorspeld, dat hij keizer zou worden, wanneer hij 'n wild zwijn (in het latijn „Aper") zou ge.dood hebben. 8 stige glorie niet aan den algemeenen moord der christenen verbonden heeft? En zal de rustelooze vijand van Christus, de woeste Daciër Galerus, geen nieuwe folteringen uitvinden, en nieuw voedsel geven aan de woede der afgodendienaars? Wat zal er van de christen weduwen en maagden geworden?...." — „Ze zullen met blijdschap sterven," was 't antwoord der gesluierde vrouw. De officier zweeg. Starend op de graven, waarin de kostbare overblijfselen der martelaren rustten, bleef hij eenigen tijd nadenken, 'n Algeheele verandering had in hem plaats. Langzamerhand scheen zijn geest minder bewogen. De trekken van zijn gelaat namen 'n zachtere uitdrukking aan; 'n. glimlach speelde om zijn lippen en hij riep uit: — „Dat Gods wil geschiede!" Na 't uitspreken van deze woorden verliet de officier 't onderaardsch gewelf, doorkruiste opnieuw de stad en kwam eindelijk weer uit voor 't paleis van Diocletiaan. HOOFDSTUK II. In 't paleis. De menigte was verdwenen; doch van verschillende kanten kon men verwarde geluiden hooren, gelijkend op 't verre bruisen van 'n onstuimige zee. Dat was ongetwijfeld 't zegevierend geschreeuw van 't volk, dat zich verwijderde. De echo's vonden weerklank in 't hart van den jongen man en pijnigden zijn ziel. Droefheid, vrees en toorn maken zich tegelijkertijd van hem meester; de gedachten van gelatenheid, die 't zoete vertrouwen der christin en 't gezicht der heilige grafsteden hem hadden ingeboezemd, worden eensklaps door 'n gevoel van hevige onrust, misschien zelfs van wraak, verdrongen. Driftig stapt hij door de sierlijke zuilengang der keizerlijke woning. De wachten betuigen hem hun eerbied en toegenegenheid. Hij vervolgt stoutmoedig zijn weg zonder acht te slaan op de rijke stoffen, de bronzen en ivoren standbeelden en de merkwaardige zinnebeelden van den heidenschen godsdienst, die de ruime zalen versieren. Wat gaat de onvoorzichtige officier doen? Misschien door zijn stoutmoedigheid den Meester der wereld verhitte- 10 ren?.... Wellicht de zaak schaden, die zijn hart zoo liefheeft? Diocletiaan, tot wien 't anders zoo moeilijk is toegang te verkrijgen, laat hem aanstonds in zijn tegenwoordigheid toe, en daar staat hij voor de keizerlijke majesteit. Zijn houding is die van 'n onderdaan vóór zijn vorst, maar hij verlaagt zich niet tot de goddelooze formaliteiten, welke de „goddelijke" Keizer (*) eischt van allen, die hem naderen. Hij buigt en spreekt: — „Ik groet je doorluchtige Diocletiaan, zoo bemind bij de soldaten!" Daarna ontspint zich tusschen Diocletiaan en den officier 't volgend gesprek, nu eens zacht en kalm, dan weer opgewekt en heftig. — „De dag gaat plaats maken voor deri nacht. Je weet, Emilianus, dat ik me op dit uur aan allen last en stoornis onttrek en me alleen met mijn genie opsluit om ongehinderd aan de belangen van 't keizerrijk te denken. Maar uw tegenwoordigheid is me altijd aangenaam. Jij hebt me te Chalcedonië 't eerst met den titel van keizer begroet; eenige maanden later heb je in 'n strijd 't staal van 'n barbaar van mijn hoofd afgewend; je bent me trouw gebleven in voor- en tegenspoed; je geniet mijn vertrouwen, wijl je al mijn toegenegenheid verdient hebt. Spreek zonder vrees.... Heb je misschien 'n samenzwering tegen mijn leven ontdekt!.. — „God verhoede, doorluchtige Diocletiaan, dat je leven bedreigd wordt! Wat heb je overigens te duchten? 't Le- (*) Diocletiaan liet zich, gelijk Domitiaan en Caligula aanbidden en gedoogde, dat men hem Heer en God noemde. Alwie voor den Keizer verscheen, wierp zich ter aarde en aanbad hem. De opvolgers van Diocletiaan en hij zelf misschien ook deden zich betitelen met „Uwe Eeuwigheid" en zij leefden één dag. 11 ger is aan je gehecht. De afgodendienaars prijzen en zegenen je in hun gezangen, want je vervult al hun wenschen. De christenen alleen hebben reden zich te beklagen. Inderdaad, ze zijn vreedzaam en men valt hen aan; ze zijn trouw, dapper, goede huisvaders, goede burgers, liefdadig, onschuldig, en toch bedreigt men hen met den dood. Doch je hebt niets van hen te vreezen; ze smeden geen samenzweringen, ze weten te lijden en te sterven zonder morren. Men vervloekt ze, en zij loven God; men belastert ze, en zij bidden; ze zijn als 't uitvaagsel der wereld. Ze zijn talrijk, ze zouden zich kunnen vereenigen en zich wreken, ze zullen 't niet doen. Hun godsdienst gebiedt enkel zachtheid, vergeving en liefde; hij leert 't vergeten der beleedigingen en de beoefening van alle goed." — „Emilianus, je spreekt me onophoudelijk over de christenen. Waarom zeg je me ook niet, dat ze door 't volk verfoeid worden? Ik heb ze langen tijd geduld; thans 'zou de algemeene haat, dien hun naam alleen reeds verwekt, mijn toegevendheid nutteloos en zelfs gevaarlijk maken. Ik kan niet langer doof blijven voor de eischen der menigte." — „Om je strengheden te rechtvaardigen, doorluchtige Dio- ' cletiaan, zeg je, dat we bij 't volk gehaat zijn. Dat verwijt maakt men ons reeds, sinds Christus, de Zoon van God, op aarde is gekomen. Toch verspreidt zich de verheven leer van Christus; 't volk verdringt zich in onze tempels; de machten der wereld spannen tegen ons samen en we leven; men zendt duizenden christenen naar de strafplaats en er blijven nog altijd christenen over. 't Is, zooals een van je dichters zegt: „We verrijzen uit onze asch"; de dood vermenigvuldigt ons. Erken aan deze teekenen 'n goddelijk werk, beschermd door 'n oppermachtig wezen. Wat de menschen opbouwen, kunnen zij weer omverwerpen, doch wat God heeft 12 gesticht, zullen de menschen nooit kunnen vernietigen. Wie kan strijden tegen God?.... Wie is sterk tegen Hem?.... Wat moet men denken van 'n godsdienst, die zich over de heele wereld verspreidt, ondanks de wereld zelf?" — „Emilianus, je redevoeringen zijn overbodig. De goden van Rome zullen zegevieren. Ik heb besloten den christennaam uit te roeien. I1) — „Zal dat bevel spoedig openbaar gemaakt worden, doorluchtige Diocletiaan?" — „Ja, bij Hercules!" — „En de grootmoedige Diocletiaan zal dit bloedvonnis teekenen?" — „Ik zal 't teekenen." " * — „Je weet, doorluchtige Diocletiaan, dat mijn degen nooit anders dan met 't bloed van vijanden geverfd is. Vreezend, dat je me nog eenmaal zult bevelen dien mijn broeders in den boezem te stooten, verzoek ik je me toe te staan hem thans trouw en onbesmet in je handen te leggen." — „Behoud je degen; ik wil 't, Emilianus. Je vroegere diensten zullen me altijd helder voor den geest blijven. Ik zweer bij de goden, dat de strengheden van 't plakkaat u niet zullen treffen: Galerus kent mijn wil en mijn verlangen." — „Wat zou ik gelukkig zijn, doorluchtige Diocletiaan, als uw wil alle christenen zoo in bescherming nam. Maar je kunt mij niet toestaan, wat je mijn broeders weigert. Als onze godsdienst in je oogen 'n misdaad is, dan verdienen we allen dezelfde kastijding. Vereenigd door onverbreekbare banden van liefde, van hoop en van geloof, vormen we één (*) Diocletiaan meende later zijn doel bereikt te hebben, want 'n opschrift luidde: Nomine Christ. ubiq. deleto, (de christen naam zijnde overal uitgeroeid). 13 lichaam, 't Is onmogelijk, dat sommige leden lijden, zonder dat de andere mede lijden, want alle leden zijn één door den geest, die hen bezielt. Overigens we vreezen den dood niet, en al bedroeven ons de vervolgingen, ze zijn toch 'n gelegenheid van zegepraal voor de Kerk en 'n oorzaak van verwarring voor haar vijanden. Ik zal mijn degen behouden, daar gij 't beveelt, doorluchtige Diocletiaan. Je zult me nog altijd gereed vinden om tegen de vijanden van 't keizerrijk op te trekken; doch indien ik bevel ontving om de christenen op te sporen, ik roep den God van waarheid tot getuige, ik zou weigeren te gehoorzamen!" — „Arme Emilianus! Uitzinnige! Dat de goden zich gewaardigen je van je blindheid te genezen!" riep Diocletiaan. — „Uw goden zijn bedrog, doorluchtige Diocletiaan. Er is slechts één ware God, de God dien wij aanbidden, de God, die hemel en aarde van niets gemaakt heeft " — „Vrees, Emilianus, dat Minerva op 't oogenblik je dwaas gepraat bestrafte!" — „Minerva is zonder leven; dat weet gij even goed als ik, Diocletiaan." — „Je woorden zijn goddeloos, Emilianus, doch 't behaagt me je stoutmoedigheid niet te straffen. De doodsverachting, waarvan je me gesproken hebt, herinnert me de dapperheid, die je in den veldtocht tegen de Juthungers en onder de muren van Alexandrië en van Busiris getoond hebt. Welke waardigheden zal ik je opdragen om je diensten naar behooren te vergelden?" — „De eer, officier van je lijfwacht te zijn is me voldoende, doorluchtige Diocletiaan. Als je me toestond iets anders te vragen, zou ik je smeeken de christenen te sparen. Door hen onder je bescherming te nemen zoudt ge je roem verzekeren." 14 — „Alweer de christenen!.... Wat heb ik hun dan toch misdaan, Emilianus?" — „Sinds drie maanden beraadslaag je met Galerus over de middelen tot onzen ondergang." — „Galerus heeft me bewezen, dat de christenen mijn wreedste vijanden zijn." — „Heeft 't getuigenis" van den zoon der wraakzuchtige Romula je kunnen overhalen, doorluchtige Diocletiaan?.... Hoe kun je toch geloof slaan aan de leugens van dien trouweloozen Daciër (*)? Wat kwaad hebben je de christenen gedaan? In den oorlog dien Carus tegen de Perzen voerde, redde je 'n christen 't leven door 't zijne in de waagschaal te stellen. Na den schrikkelijken dood van Numerianus weigerde 't zevende legioen je 't purper te schenken; 'n christen wist 't te overreden'en je werd tot keizer uitgeroepen ('). Toen je reeds tot de oppermacht verheven waart, hebben twee christenen de spionnen aangehouden, die Carimus uit Gallië gezongen had om je te vergeven. Bij je overwinning op de Quaden drukte 'n christen (welke andere zou 't gedaan hebben?) zijn lippen op je vergiftigde wonde en gaf je door zijn vrijwilligen dood aan 't leger en 't keizerrijk weer. Je roept de goden aan, je vraagt hun 'n lang leven! En telkens, als je 'n gevaar bedreigt, zijn wij 't,. die je redden! O, treurig lot dier goden, ze bevelen 't kwaad en schijnen 't weldoen slechts aan ons, christenen, over te l1) Galerus was in Dacië geboren. Alle geschiedschrijvers kennen hem 'n woest en wild karakter toe. Zijn blik, zijn stem, zijn'houding hadden Iets vreeselijks. Bovendien bracht zijn buitensporige ijver voor den afgodendienst hem tot dweeperij. (*) Bij deze verkiezing van den 27en Sept. 284 begon de vermaarde tijdrekening, bekend als de rekening van Diocletiaan of der martelaren, die lang gebruikt werd bij de berekening van 't Paaschfeest. Ze is nog in gebruik bij de Cophten en Abyssiniërs. 15 laten. En je gelooft, doorluchtige Diocletiaan, dat wij je doodsvijanden zijn?...." — „Ik geloof 't volstrekt niet," antwoordde Diocletiaan; „maar, Alea jacta est (de teerling is geworpen), en de christenen moeten sterven!" Zoo eindigde 't onderhoud; want na deze woorden boog zich de officier voor Diocletiaan en ging heen. De vervolging stond dus vast. Overigens was de tijding daarvan reeds door gansch Nicomedia verspreid. Kort, nadat de jonge man zich van de groep nieuwsgierigen had afgescheiden om naar 't onderaardsch gewelf te gaan, verliet Galerus 't keizerlijk paleis en wierp in de bedwelming van zijn zegepraal deze woorden in de saamgepakte menigte: Christiani ad leones (de christenen voor de leeuwen). Dat was de gebeurtenis, waarnaar het volk zoo onrustig had uitgezien. De woorden van Galerus hadden niet op allen. dezelfde uitwerking. Eenigen verwijderden zich stil en terneergeslagen, anderen (en dezen vormden de groote" meerderheid) slaakten woedende kreten, terwijl ze zich in de straten der stad verspreidden. Ze herhaalden als om strijd deze vreeselijke woorden: „De christenen voor de leeuwen! De christenen naar 't amphitheater! Lang leve Diocletiaan! De gunst der goden voor Cesar Galerus!" Dit was 't geschreeuw, waarvan de officier de verre echo's hoorde, toen hij besloot den drempel van 't paleis te overschrijden. HOOFDSTUK ffl. Decreet van Diocletiaan. 't Plotseling besluit van Diocletiaan wordt aan verschillende oorzaken toegeschreven. Eens verkondigde de godsspraak van Apollo met akelige stem uit de diepte van haar grot, dat de rechtvaardigen der aarde haar beletten de waarheid te zeggen, of haar antwoorden dubbelzinnig maakten. Ze was, volgens haar zeggen, met smart overstelpt, omdat de menschen noodzakelijk in allerlei kwaad moesten vallen, nu de godsspraak gebannen werd. Deze klachten van Apollo werden Diocletiaan ter oore gebracht, die daarop vroeg, welke die rechtvaardigen waren, waarvan sprake was. 'n Priester der afgoden zeide, dat 't orakel de christenen aanwees. 'n Ander maal, terwijl Diocletiaan zich in 't oosten bevond, bracht hij slachtoffers aan de goden om uit hun ingewanden de toekomst te leeren kennen. Onder 't gevolg van den keizer nu waren christenen, die uit godsvrucht of met 'n ander doel 't kruisteeken maakten. Dit teeken sloeg de duivels op de vlucht en stoorde de offerande. De verbaasde priesters slachtten andere dieren, doch met denzelfden slechten uitslag. Eindelijk verklaarde de voorzitter 17 der plechtigheid, dat de tegenwoordigheid van eenige goddeloozen de oorzaak was van 't stilzwijgen der godheid. Diocletiaan, in plaats van de onmacht en de nietigheid te erkennen van goden, die zoo schandelijk voor menschen met 'n enkel teeken gewapend op de vlucht gingen, besloot strenge maatregelen te nemen tegen de christenen. Zou Diocletiaan om zulke grieven 'n algemeene vervolging tegen de Kerk bevolen hebben?.... 't Is niet aart te nemen, ondanks de bevestiging van verscheidene schrijvers. Wij gelooven dichter bij de geschiedkundige waarheid te zijn met te beweren, dat Galerus de voornaamste oorzaak der vervolging was. Zoon van 'n landman uit de omstreken van Sardica in 't Aureliaansch Dacië, was Galerus in zijn jeugd achtereenvolgens herder, rooverhoofdman en soldaat geweest. Zijn snelle voorspoed beantwoordde aan zijn heerschzucht. Op 't oogenblik, dat ons verhaal begint, was hij gouverneur van Illyrië, Griekenland en Neder-Pannonië met den titel van Cesar. Hij had geen andere opvoeding genoten dan die van 't legerkamp, geen andere bevalligheid dan 't kundig hanteeren der wapenen, en tot op de treden van den troon toonde hij zich 'n brutaal, onbeschoft soldaat. Zijn moeder, 'n dweepzieke priesteres, Romula genaamd, bracht den goden op 't openbare plein menschelijke slachtoffers, wier rookende ingewanden zij ondervroeg onder de toejuichingen der afgodendienaars. De christen kinderen, die dat plein moesten oversteken om zich naar school te begeven, wendden de oogen van 't afschuwelijk altaar af. Dit kwetste de trotsche boerin, die 'n grenzeloozen haat tegen de aanbidders van den Gekruiste op haar zoon overdroeg. De jaren deden 't. onmen- Ze werden allen meedoogenloos vermoord. 19 schelijk verlangen naar wraak in de ziel van Galerus nog aangroeien. Om geen algemeene beroering te verwekken, verlangde Diocletiaan, dat men geen vervolgingsdecreet zou openbaar maken en zich zou tevreden stellen met den christen godsdienst aan de officieren van 't paleis en aan de soldaten te verbieden. Doch Galerus had zorg gedragen, dat bij de beraadslaging heidensche redenaars (onder anderen de beroemde Hiërocles) en krijgslieden tegenwoordig waren, die uit genegenheid of dienstvaardigheid zijn gevoelens steunden. Hij overwon en kreeg z'n zin. Den 23en Februari begaven zich eenige officieren met soldaten naar de kerk van Nicomedia en verbrijzelden de ■deuren. Men zocht, maar tevergeefs, in den tempel eenige beeltenis van den God der christenen. De gewijde boeken werden aan de vlammen prijs gegeven; Galerus had ook bevolen, de kerk in brand te steken, doch Diocletiaan, die voor de vensters van zijn paleis (*) alles met de oogen volgde, vreesde, dat de brand de stad zou aantasten, en zond praetorianen (*) om 't gewijde gebouw onder bijlslagen te doen vallen. De woeste soldatenbende en 't volk onteerden 't heiligdom. Godvruchtige vrouwen, door de overweldigers in haar gebed verrast, zochten 'n schuilplaats in 't priesterkoor. Noch haar angst, noch haar geslacht, noch smeekbeden konden die mannen, zoo begeerig naar vernieling, treffen; ze werden allen meedoogenloos vermoord, 'n Knaap lag geknield bij 'n graf in 'n eenzamen hoek en weende bitter, 'n Soldaat naderde: (») Uit het paleis kon men de kerk zien, die op een heuvel gebouwd was. -{») De lijfwacht der Romeinsche keizers, door Augustus ingesteld en -door Constaatijn opgeheven. 20 — „Waarom ween je?" vroeg hij 't kind. t Kind antwoordde: — „Ik ween, omdat mijn moeder 'weldra zal moeten sterven. — „Wie is je moeder?" — ,,'n Christin, die *n armoedig huisje bewoont dicht bij den nieuwen circus." — ,,'n Christin!.... Ha! ik had 't wel kunnen raden!.... Welnu, de christenen sterven gaarne!.... Vreest je moeder misschien den dood?" — „O ja, ze is er bang voor!" — „En waarom?" — „Niet voor haar zelve, doch om wille van ons. Indien zij sterft, zullen wij, mijn zusje en ik, weezen zijn. Ze zegt ons wel op God te hopen, die ons niet zal verlaten. Maar 't is toch treurig zijn moeder te verliezen, wanneer men nog zoo jong is! O ja; en mijn zusje en ik, we schreien zonder ophouden." Luid snikkend had de knaap deze woorden gesproken. Andere soldaten kwamen naderbij en vonden er 'n barbaarsch genoegen in hem te kwellen. Ze spotten met zijn tranen en lachten met zijn smart — „Ben jij dus ook christen?" — „Ja, ik ben christen." — „Dwaze jongen!.... Zeg, dat de goden van Rome machtig zijn!" — „Ik ken maar één God, den God, dien mijn moeder aanbidt." — „Ellendige deugniet! wie heeft je geleerd zoo halsstarrig te zijn? Je moeder, zeker! " — „Mijn moeder is 'n christin." > — „Zeg liever 'n toovenares! Maar we vreezen haar too- 21 verkunsten niet; we zullen haar tooverboeken verbranden. Ze aanbidt 'n ezelskop!" (*) — „Mijn moeder zal spoedig moeten sterven," herhaalde 't kind, ongevoelig voor de beleedigingen, omdat 't opging in zijn smart. — ,,'t Amphitheater zal haar wel genezen; ween maar niet." — „En mijn zusje en ik, we zijn erg bedroefd," vervolgde 't kind. De verbitterde soldaten dwongen den jeugdigen christen op te staan en joegen hem voor zich uit. Ze voegden nu nog slagen bij de ruwe bespottingen Vervolgens sloten ze zich weer bij hun gezellen aan en voleindigden met hen de verwoesting van den tempel. Toch was er nog geen enkel bevel uitgevaardigd om de christenen te vervolgen. rt Is echter niet te verwonderen, dat men 't teeken zoo vooruitliep: Diocletiaan had zelf door de plechtige aanvaarding der plannen van Galerus aan de onstuimige hartstochtén der menigte den teugel gevierd. Wanneer 't volk, in plaats van binnen verstandige grenzen gehouden te worden, door den uitdrukkelijken of stilzwijgenden wil van den vorst op den weg van 't kwaad en van 't geweld gedreven wordt, geeft 't zich aan alle buitensporigheden over en laat zich door niets weerhouden, 't Gelijkt dan 'n stroom, die in wilde vaart de dijken reeds gebroken vindt en door geen macht in zijn vernielingen is te stuiten. Door den moord der christen-vrouwen in 't heiligdom en de laffe bespotting en versmading van 'n kind, werd dus 't tweede tijdperk der regeering van Diocletiaan ingewijd. t1) Zie 't Aanhangsel, achter in 't boek. 22 Den volgenden dag werd 't decreet openbaar gemaakt, "t Was den 24en Februari van 't jaar, waarin Diocletiaan voor den achtsten en Maximiliaan-Hercules voor den zevenden keer consul waren. De verheugde heidenen en de ontstelde christenen lazen daarin 't volgende: „Men zal in alle steden de kerken der christenen omverhalen en hun boeken en. schriften op de openbare pleinen verbranden. „Ieder christen zal gestraft worden; is hij van aanzienlijken rang, met verlies van zijn waardigheden en ambten; is hij 'n man uit 't volk, met verlies van zijn vrijheid. „De christenen kunnen allen op de pijnbank gelegd wor-den, zonder dat hooge geboorte of waardigheden hen daarvan kunnen vrijwaren. „De rechtbanken zullen voor hen gesloten zijn; ze zullen *t recht niet hebben er eenige klacht in»te dienen. „Alle aanklachten tegen hen ingebracht, zullen aanvaard *n geoordeeld worden in hun nadeel". 'Êm HOOFDSTUK IV. Gevangenneming. Galerus was meer te duchten om zijn steeds aangroeiendeheerschzucht dan om zijn wezenlijk gezag. De meesters van 't Oosten, door maatschappelijke noodwendigheden vereenigd, beschouwden elkaar met wantrouwen, en al bewees Cesar (Galerus) aan Augustus (Diocletiaan). de uitwendige teekens van eerbied, waartoe hem de vele ontvangen weldaden verplichtten, toch kon hij hem zijn vermetel en laaghartig streven niet verborgen houden Diocletiaan beheerschen om hem vervolgens ten val te brengen, dat was 't doel van den zoon van Romula, en Diocletiaan begreep 't. Nauwelijks was 't decreet afgekondigd, of Galerus begaf zich naar 't paleis. 't Keizerlijk paleis te Nicomedia ging door voor een der merkwaardigste gebouwen van Opper-Azië. 't Was tegen 't einde der derde eeuw met de uiterste zorg, onder toezicht van den keizer gebouwd. De oorlogschattingen en 't bij devolken van Sarmatië en Egypte geroofde zilver waren tot den aankoop van bouwstoffen gebruikt; de schatkist van 't keizerrijk had de onkosten der talrijke en prachtige in- 24 wendige versieringen niet kunnen dekken, 't Geliefkoosde vertrek van Diocletiaan gaf in 't westen uitzicht op de Propontis f1). Niet ver van daar bespoelden haar golven de muren van 't oude Byzantium (*). In dit vertrek werd Galerus binnengeleid. Pas was hij binnengetreden, of hij boog de knie en sprak: — „Ik groet je, Diocletiaan Augustus, heer en god!" Of Wel Diocletiaan was in gedachten verdiept, of de gewoonte der vleierij had hem ongevoelig gemaakt voor deze formule en dit teeken van eerbied, want hij antwoordde niet en bleef onbeweeglijk. Reeds verontrustte "Galerus zich, daar hij in die buitengewone houding 'n teeken van ongenade of 'n plotselingen omkeer in den Meester van 't keizerrijk meende te zien. Doch na 'n oogenblik stilte wierp Diocletiaan op hem 'n oogslag, waarin verlegenheid en diepe verslagenheid te lezen stonden. Vervolgens zei hij: — „Galerus, ik zal je de oorzaak van mijn schijnbare onoplettendheid verklaren en wel verre van je beleedigd te gevoelen, zul je medelijden hebben met de smarten van 'n ontruste ziel. Luister, Gisteren omstreeks 't vijfde uur van den nacht had ik me op mijn legerstede neergevlijd, waar ik hoopte rust te vinden voor mijn vermoeiden geest. Toen mijn zieke en matte leden zich aan de • eerste verdoovingenvan den slaap overgaven, werd mijn kamer eensklaps gevuld met afschuwelijke verschijningen, die zich boven mijn hoofd op en neer bewogen 'n Onuitsprekelijke angst maakte zich van me meester. Ik riep verscheidene malen om Anthelus, mijn trouwen slaaf. Bij zijn komst verdwenen (*) Zoo noemden de Ouden de zee van Marmora. (*} Constantinopel; 't lag dus tegenover Nicomedia. 25 de vreeselijke geesten Nauwelijks was de Phrygische slaaf weer heengegaan, of ik zag de majestueuze gedaante van 'n God, met hemelschen glans omgeven. Zijn blikken vielen op mij met 'n uitdrukking van verwijt, van bedreiging en van medelijden.... Met afgebroken woorden riep ik de wachten der voorzaal. Ze kwamen toegeloopen: de gedaante was verdwenen!.... Zoo is die nacht langzaam voorbijgegaan en mijn overwegingen hebben de ontsteltenis, die hij in mijn ziel verwekt heeft, nog niet kunnen verdrijven!.... Galerus, wat zouden die lastige verschijningen beteekenen? Welk genie schept er behagen in mij te kwellen?" Galerus antwoordde: — „Heer, je hebt in je rijk langen tijd 'n godsdienst geduld, die vol dwaasheid is en strijdig met den eeredienst onzer goden. Ze zijn afgunstig en kastijden je om je besluiteloosheid en zwakheid. De goddelijke Diocletiaan weet zeer goed, dat onze tempels verlaten worden, de altaren geen offers en offergaven meer ontvangen, en de leer van Christus, die overal ingang vindt tot zelfs in 't paleis, spoerdig 't geheele rijk zou verontrusten, indien men er geen perken aan stelde." — „Ik heb toch pas 'n vervolgingsdecreet uitgevaardigd," gaf Diocletiaan ten antwoord. — „Thans moet je," sprak Galerus, „de schuldigen laten opsporen, hen oordeelen en met strengheid straffen." — „En denk je," zei de keizer, „dat onze middelen iets zullen vermogen tegen de hardnekkigheid der christenen?.. 't Gezicht der ijzeren haken en de straf der pijnbank maken hen gelukkig; zij smaken tot in den dood 'n vreugde, die 't bezit van 't keizerrijk en 't gevoel van mijn oppermacht mij niet verschaffen." ^Sjsj Galerus antwoordde, dat hij alles had voorzien, dat strenge 26 maatregelen waren genomen en dat hij beloofde de sekte -der christenen uit te roeien. Deze woorden stelden Diocletiaan nog volstrekt niet gerust en zijn geest bleef aan dezelfde angsten overgeleverd. De nachtelijke schimmen vervolgden hem met halsstarrigheid, en de kwelling, die ze hem deden ondergaan, zou zijn ziel misschien 'n heilzame wroeging hebbén ingeboezemd, was de zoon der priesteres niet daar geweest met zijn vreeselijken haat en wraaklust tegen 't christendom. Na met geveinsdheid de hand aan de lippen gebracht te hebben (*) ten teeken van eerbied, verwijderde Galerus zich. Ja, waarlijk, hij had alles voorzien. Sthenelon, een van zijn verknochte trawanten, verleid door de belofte van 100.000 sestertiën (») en misschien nog meer door 't kwaad, waarnaar zijn booze natuur haakte, had de schandelijke taak aanvaard de christenen te bespieden en de overtreders van 't decreet bij Galerus aan te klagen. Om beter tot zijn doel te geraken was 't hem geoorloofd list, geweld, leugen en verraad te gebruiken, 't Welslagen moest in elk geval zijn ondernemingen rechtvaardigen. Hij had spoedig drie bereidwillige slaven gevonden om hem in zijn afschuwelijk werk ter zijde te staan, 't Waren Eginetes, een der voornaamste volksleiders van Nicomedia, die leefde van .gruwelen en misdaden; Avenzoar, een uit Busiris meegevoerde gevangene; en Anthelus, de trouwe slaaf van Diocletiaan: Anthelus de Stomme, 'n geheimzinnig man, die om zijn steeds onverklaarbaar en dikwijls zonderling gevdrag door christenen en heidenen evenzeer gewantrouwd l1) Dit was 't teeken van aanbidding; ad nos movere manum. (*) De waarde van 'n sestertius is bij de Romeinen veel veranderd. In den beginne gold de sestertius 2% as. Later was hij vier as .waard. De Romeinsche as geldt ongeveer 2% cent. 27 werd, ofschoon de eersten zoowel als de laatsten tot hem hun toevlucht namen, omdat hij de genegenheid van den keizer genoot en daardoor 'n groote macht bezat. De christenen rekenden wel op 'n nauwkeurige en strenge uitvoering van 't decreet, doch ze droegen volstrekt geen kennis van de strikken, die hun door Sthenelon gespannen werden. Ze bepaalden zich dus bij de gewone voorzichtigheidsmaatregelen en wanneer ze 't geluk hadden gehad tegenwoordig te zijn bij de opdracht der heilige Geheimen, droegen zij 't Eucharistisch Brood met zich om 't aan hun kinderen en broeders uit te reiken. Avenzoar brandde van begeerte om de hoop van Sthenelon te verwezenlijken. Deze toch had hem van wege Galerus eer en belooning toegezegd, toen hij hem zijn afschuwelijke rol toevertrouwde. Overdag zag men hem de slaven rond 't paleis en op 't openbare plein ondervragen; de nacht, met zijn meer gunstige eenzaamheid vond hem zwervend als 'n dwalende schim door de zuilengangen, aan de ingangen der stad, in de stille straten, overal waar christenen elkaar konden ontmoeten. Op 'n avond eindelijk meende hij, dat de volharding van zijn nasporingen met den gewenschten uitslag ging bekroond worden. Hij zag op eenige passen afstands 'n vrouw 'n zorgvuldig ingewikkeld voorwerp aan 'n andere vrouw overhandigen met de woorden: „Deze heilige overblijfselen zullen je voor hinderlagen vrijwaren. God is met zijn heilige martelaars". De andere woorden, op zachteren toon gesproken, kon hij niet verstaan. De vrouwen scheidden van elkaar onder 't uitspreken van den naam Trulliana. Avenzoar had alles begrepen. In de bedwelming van zijn vreugde, was zijn eerste gedachte de christen vrouwen aan te houden om ze onmiddellijk naar de woning van Sthene- 28 Ion te voeren, doch hij zag spoedig in, dat 't veel beter was 't huis van Trulliana te zoeken, de christenen zoo bij de uitoefening van hun godsdienstplechtigheden te verrassen, en slechts dan 't teeken tot inhechtenisneming te geven. Hij slaagde er weldra in de vergaderplaats der geloovigen te ontdekken; doch zijn pogingen om er binnen te dringen waren vruchteloos. Hij verschool zich nu in 'n donkeren hoek om te vernemen, wat er zou gebeuren. Bijna de gansche nacht ging somber en stil voorbij en niets stoorde rondom Avenzoar de diepe rust. De ontmoedigde spion dacht er reeds aan zich te verwijderen, toen 'n zacht gefluister van vereenigde stemmen tot zijn oor doordrong. Ook meende hij te bemerken, dat een der zalen van de woning verlicht was. Geen twijfel meer, er was bij Trulliana 'n vergadering van Christenen. De slaaf kon zich niet langer bedwingen en met 't hart vol hoop klopte hij zacht aan 'n verborgen deur. Zonder open. te doen vroeg men hem, wat hij verlangde. Verrast antwoordde Avenzoar: — „Ik ben een van je broeders. Ik kom ook wierook branden. Onze God houdt van nachtelijke offers. Doe maar open." De deur bleef echter dicht. Avenzoar luisterde opnieuw: de stemmen lieten zich niet meer hooren. Hij sloeg de oogen omhoog, en 't licht, dat hij straks bespeurd had, was uitgedoofd. Alles was rondom hem weer stil en duister en hij ging geheel ontmoedigd heen. De vermoedens van den slaaf waren nochtans gegrond. Christenen, tot de eerste familiën van Nicomedia behoorend, 'n priester en verscheidene diakens, officieren en soldaten van 't kèizerlijk gevolg waren bij Trulliana vereenigd. Ernstige vragen waren in deze godsdienstige vergadering behandeld. De gehechtheid van Diocletiaan aan zijn heidensche 29 denkbeelden; de onweerstaanbare invloed van Galerus; de houding van 't volk; de woelingen, die misschien te Rome of in de meer verwijderde provinciën van 't westen zouden plaats grijpen; de oorlogen, die 'n afleiding konden worden en de aandacht van den vorst op andere doeleinden richten. Dat alles was 't voorwerp geweest van 'n ernstig onderzoek. Moesten de christenen met algemeene stem tegen de staatkunde van den#Ceizer protesteeren? 't Was de meening van verscheidene officieren. Of moest men opnieuw door de zielskracht der belijdenis en 't vurig verlangen naar den marteldood aan de oude Romeinsche * wereld bewijzen, dat 't geloof zich niet laat bedwingen en Jesus Christus onverwinneüjk is?.... Zegevieren over de hardnekkigheid der boozen door den heldenmoed der offers?.... Dat was 't gevoelen van den priester en 't behaalde de overhand. De vergadering, door de poging van Avenzoar gewaarschuwd, was aanstonds uiteengegaan, de christenen verwijderden zich door uitgangen, die zij alleen kenden en ontsnapten alzoo aan de blikken van den Egyptenaar. Hevig vertoornd door 't geringe welslagen van Avenzoar, wilde Galerus den Keizer dwingen nu tegen de Kerk met de uiterste strengheid te werk te gaan. De geslepen Diocletiaan gaf echter de beslissing in deze zaak over aan zijn raad. De hardnekkige eischen van den gouverneur van Iliyrië behaalden weer de overhand. Nieuwe wetten werden tegen de christenen afgekondigd. De keizerin Prisca en haar dochter Valeria werden zelfs gedwongen aan de afgodische offers deel te nemen en haar lippen met 't geofferde vleesch te bezoedelen. Bovendien beval Galerus aan 'n troep gewapende soldaten zich met Avenzoar naar 't huis van Trulliana te begeven. Dezen drongen volgens de orders van Cesar onbeschaamd de vreedzame woning binnen en door- 30 snuffelden ze. Ze vonden Trulliana in haar bidkamer Voor 'n kruisbeeld geknield. Avenzoar, die zelf de bende aanvoerde, ging vooruit en riep op ruwen toon: — „Trulliana, sta opl" Trulliana nam 't kruisbeeld in de handen en kuste 't. — „Christin, sta op!" 'hernam Avenzoar verbitterd. — „Indien je 't recht . hebt mij bevelen te geven, zal ik gehoorzamen. Wie ben je?" sprak Trull&na zeer kalm. — „Ik ben Avenzoar, de dienaar van Galerus," antwoordde de zendeling ongeduldig. — „Van Galerus? herhaalde de christin. — „Volg ons!" zei Avenzoar met gramschap. — „God zij geloofd!" riep Trulliana. En na nogmaals eerbiedig 't kruisbeeld gekust te hebben, stond ze op en volgde de soldaten. Ze werd door den brutalen slaaf om zoo te spreken voortgesleept door de straten van Nicomedia tot aan de woning van Sthenelon. Deze beschouwde zijn slachtoffer met groote voldoening. Doch 't was de taak der rechters de gevangene te ondervragen. De prefect van 't gerechtshof I1) was aanstonds ter plaatse en vroeg aan Trulliana: — „Waarom aanbid je de goden van 't keizerrijk niet?" — „Ik ben christen," antwoordde de aangeklaagde. — „De almachtige Diocletiaan heeft den schandelijken godsdienst van Christus afgeschaft," sprak de rechter. — „Onze godsdienst is heilig," gaf Trulliana ten antwoord. — „Is je woning niet 'n schuilplaats voor de misdadigers, die onze wetten veroordeelen?" vroeg de prefekt. C1) De prefekten van 't gerechtshof waren oorspronkelijk de hoofden der keizerlijke lijfwachten of Praetorianen. In de 2e en 3e eeuw kregen zij de rechtsmacht in handen en maakten zich nagenoeg van 't gansche gezag meester. Later beperkte Constantijn hun macht tot 't burgerlijk gezag. —I „De christenen zijn onschuldig en bidden voor de welvaart van 't keizerrijk," sprak Tulliana. De stoutmoedigheid dezer antwoorden verbitterde den prefekt. Hij verklaarde de zaak afgedaan en riep onstuimig: — „Ellendige vrouw! je zult met de andere schuldigen van je geslacht sterven. Je vleesch zal door uitgehongerde dieren verslonden worden. Bewaar je trotsche driestheid! Bemin den Galileër: noch de Galileër noch je driestheid zullen de folteringen, die je wachten, in genoegens veranderen.... Soldaten, werpt haar in 'n kerker!" — „God zij geloofd!" sprak Trulliana. 31 HOOFDSTUK V. Volumina en Orbatus. Toen Emilianus 't keizerlijk paleis verlaten had, kreeg hij spijt over zijn gedrag bij Diocletiaan. Hij vreesde vooral, dat Volumnia, zijn moeder, zoo nederig en zacht, hem om zijn onvoorzichtigen stap of de stoudheid van zijn woorden zou berispen, 'n Glimlach van Volumna was in staat de vrees van den officier in blijdschap te veranderen; 'n afkeurende blik van deze teerbeminde moeder kon hem straffen en zijn kinderliefde doen ontstellen. Volumnia, gesproten uit 'n oud geslacht, dat hooge waardigheden aan 't hof der laatste koningen van Bithynia (*) bekleed had, leidde sinds den dood van haar echtgenoot 'n eenzaam en verborgen leven. De opzichter van 't keizerlijk huis had niet toegestaan, dat Emilianus zijtt vader in diens ambten opvolgde. Op dat tijdstip van verfoeilijk onrecht weigerde men niet alleen alle bescherming aan hen, die geen belangrijken en onmiddellijken dienst aan 't rijk bewezen, maar ook werd hun wettig eigendom slechts zelden geëerbiedigd. De titel van officier der lijfwacht kon (J) De laatste ktning van Bithynia was Nicomedus III, die in 't jaar 75 voor Christus stierf en zijn koninkrijk aan de Romeinen vermaakte. 33 Emilianus 't recht niet schenken op 'n dergelijke bescherming. 'n Klein gedeelte van 't vaderlijk erfgoed, dat de Romeinsche uitzuigers haar niet met de andere goederen hadden durven ontrooven, werd door Volumnia gebruikt tot ondersteuning der armen en onderhoud der altaren. Is 't nog noodig te zeggen, dat Volumnia gelukkig was? Emilianus was haar zoon! Emilianus met zijn edel en deugdzaam hart, zijn werkdadig geloof en zijn brandende liefde tot Jesus Christus! Haar andere kinderen, Balbina en Domnina, deden, wat zedelijke hoedanigheden betrof, voor haar broeder niet onder. De echtgenoot van Balbina was in een veldtocht gesneuveld. Sinds leefde ze enkel voor haar kind dat ze bij den dood van zijn vader, Orbatus I1) genoemd had. Domnina geleek door haar vurig karakter en haar sterk en levendig geloof veel op Emilianus. Volumnia was in 't gevaar sterk, kalm en gelaten; Balbina, zonder vrees voor zich zelve, beefde voor Orbatus; Domnina en haar broeder, stoutmoedig tot in 't roekelooze, zouden misschien zelfs nutteloos hun leven gewaagd hebben. Bij zijn thuiskomst verhaalde Emilianus aan de christenvrouwen zijn bezoek aan 't onderaardsch gewelf en zijn onderhoud met Diocletiaan. Balbina beschouwde haar zoontje, terwijl ze stil luisterde. Domnina juichte 't gedrag van Emilianus in -t paleis luide toe. Volumnia sprak slechts deze weinige woorden: — „Jongen, wees immer de verdediger van de heilige zaak der christenen, doch ik bezweer je bij de liefde, die f1) Op dit kind toegepast, beteekent die naam: van zijn vader beroofd. 34 je me verschuldigd zijt, neem daarbij nooit je toevlucht tot drift en geweld, zelfs niet in woorden. Zulke handelwijze kan slechts verbitteren, terwijl de zachtheid de harten treft en soms zelfs de boozen beschaamt." Emilianus omhelsde zijn moeder. Vervolgens knielde hij neer en bad in diepe ingetogenheid 't avondgebed. Wat treffend schouwspel bood die krijgsman, zijn stem vereenigend met die van zijn moeder en zusters om den gebannen God aan te roepen; biddend voor zijn broeders en hun vijanden, voor de vervolgers zoowel als voor de vervolgden. Elk christenhart zal 't beter gevoelen, dan wij 't zouden kunnen uitdrukken. Toen 't gebed geëindigd was, sprak Emilianus tot Volumnia: — „Ik heb met mijn legerbenden onder de bevelen van Diocletiaan gestreden en hij heeft me lang met zijn vriendschap vereerd". — „Misschien bemint hij je nog, kind", antwoordde Volumnia. — „In dien tijd," vervolgde Emilianus, „vertrouwde hij den christenen de moeilijkste ondernemingen toe en eerbiedigde onze godsdienstige praktijken. Wat is hij toch veranderd! Zal God hem niet straffen?" — ,,'t Geluk van den goddelooze vergaat, Emilianus!" — „Dat is waar, moeder, en we moeten 't geduld van God bewonderen, die 't uur der gerechtigheid afwacht". — „Ja, jongen." — „En de christen moet lijden zonder klagen." — „Ja, jongen." — „Diocletiaan wil de Kerk vervolgen! Dat God hem oordeele, over hem zijn barmhartigheid uitstortte en ons de 35 gunst schenke als ware getuigen van Jesus Christus te sterven." De klepsydra I1) wees 't zevende uur van den nacht en de huisgenooten scheidden van elkaar. Emilianus was nog langen tijd verdiept in de overdenking van de ernstige gebeurtenissen van den dag. 't Tegenwoordige vond hij vol gevaren en de toekomst scheen hem somber en bloedig. Hij voorzag reeds de vreeselijke bloeddaden, die Galerus zou aanrichten en de onuitsprekelijke droefheid, waarin de Kerk zou gedompeld worden. Toen de duisternis van den nacht plaats maakte voor de eerste stralen der opkomende zon, begaf zich Emilianus naar den zoon van Balbina en leerde zijn onschuldige lippen 't volgende gebed stamelen: „Goede God, die in den hemel woont en de christenen beschermt, heb" medelijden met de vervolgden! Geef aan Volumnia, aan Balbina, aan Domnina en aan Emilianus de kracht en den moed der martelaren. Verleen den kleinen Orbatus 't geluk van U altijd vurig te beminnen." Spoedig kon 't kind deze woorden herhalen. Daarna onderhield zich Emilianus met hem: — „Hou je van me, Orbatus?" — „Ja, oom, dat weet je toch wel." — „Hou je ook van Volumnia?" — „Ik hou veel van Volumnia." — „En van onzen lieven Heer?" — „Zeker, ook van onzen lieven Heer, want Volumnia heeft me gezegd, dat ik Hem beminnen moet: Hij doet 't gras en de bloemen in de velden ontspruiten, Hij geeft aan de vogelen hun welluidende stem, Hij bewoont den schoonen, blauwen hemel." (*) 'n Wateruurwerk der Ouden, bestaande in 'n nauwhalzig vat op de wijze onzer zandloopers. 36 — „Orbatus, je moet God meer beminnen dan Volumnia, meer dan mij." — „Ik weet 't." — „En als men nu eens tegen je zei, dat je God niet meer moet beminnen, dat je sterven zult, als je Hem nog bemint?" — „Grootmoe zal zóó nooit tegen me spreken." — „Anderen zouden 't kunnen doen " — „Dan zal ik antwoorden, dat* ik niet wil sterven." — „En als men je wilde ter dood brengen, omdat je Volumnia bemint, zou je dan ophouden haar lief te hebben?" — „Ik zou Volumnia blijven beminnen!" — „Zou je liever willen sterven dan door daden te toonen, dat je haar niet bemint?" — „Wel ja, ik zou sterven, want Volumnia is onze moeder, ze is zoo goed en we moeten haar beminnen!" — „Dus bemin je Volumnia meer, dan onzen lieven Heer, die *t 'gras doet ontspruiten, die aan de vogelen hun welluidende stem geeft, die den blauwen hemel bewoont?" — „Neen," riep Orbatus, „ik bemin God meer dan Volumnia!" — „Dat moet ook, kind. Emilianus zegt 't je; Volumnia wil 't: zij is onze moeder." — „Volumnia is onze moeder!" — „Als men Volumnia wil doen sterven, zullen wij met haar sterven!" — „Ja, we willen met haar sterven!" — „Wat zul je zeggen, arme Orbatus, als men je gaat dooden?" — „Ik weet 't niet." — „Je moet dan bidden." — „O ja, ik zal bidden: „Goede God, die in de hemelen 37 woont en de christenen beschermt, heb medelijden met de vervolgden! Geef aan Volumnia, aan Balbina, aan Domnina en aan Emilianus de kracht en den moed der martelaren. Verleen den kleinen Orbatus 't geluk van U altijd vurig te beminnen." HOOFDSTUK VI. De arme krankzinnige. Terwijl de bloedige gevolgen van 't decreet ontsteltenis verspreidden in de christen huisgezinnen, bezocht de bisschop Anthymus, thans meer dan ooit bekommerd over zijn kudde, overal de geloovigen om hen tot den strijd en den dood voor te bereiden. Hij wachtte kalm, zonder vrees en zonder zorg 't uur af van den marteldood, dien hij voor zich als onvermijdelijk beschouwde. Zijn ijver, wel verre van te verflauwen, groeide nog aan bij 't dreigend gevaar. Bezield met goddelijke liefde, die alles troost, omdat ze alles doorschouwt en gevoelt, moedigde hij allen aan, en gaf door zijn redevoeringen en zijn gedrag aan allen 't voorbeeld van kalmte, kracht en overgeving. Terwijl de soldaten nog bezig waren 't heiligdom der christenen te onteeren en te verwoesten, terwijl de met geweld losgerukte balken 't gedruisch van hun val in de stad deden weergalmen, stond de heilige bisschop aan 't sterfbed van 'n jongeling, die om zijn vroegtijdigen dood geen getuige meer zou zijn van de moorderijen van Diocletiaan. Anthymus, bijgestaan niet door 'n diaken, zooals 't de gewoonte was, doch door 'n christen met krijgshaftig- voor- 39 komen, had reeds aan 't treurend huisgezin den vrede toegewenscht. Hij hoorde de biecht van den stervende en gaf hem vervolgens de heilige Teerspijze, dat hemelsch voedsel voor den reiziger, die zich tot den verschrikkelijken overgang van den tijd naar de eeuwigheid voorbereidt. Toen hij aldus zijn ziel gesterkt had, sprak hij met veel gevoel en liefde over de kracht van 't laatste Sacrament, dat hij hem zou toedienen. Na de oplegging der handen, zalfde hij in den vorm van 'n kruis de zintuigen van den stervende met de gewijde olie, terwijl hij bij elke zalving de oneindige barmhartigheid van God afsmeekte. — „Heer," bad de bisschop, „red uw dienaar, die op U hoopt, zend hem uw hulp uit den hooge." — „O God," fluisterde de jongeling met verzwakte stem, „aanvaard 't offer van mijn levenl Neem deze ziel terug, die ik van U ontvangen heb; dat ze wederkeere tot haar oorsprong." ' — „Heer," zei Anthymus, „wees hem 'n sterke toren, die hem tegen den vijand beschermt!" — „De dood," hernam de zieke met bijna onhoorbare stem, „de dood is geen kwaad meer voor mij; ik ben voorbereid door de hulp, die God mij zendt. Heilzame Zalving! Goddelijke Teerspijs! opent mij de poorten der gerechtigheidl Ik zal er binnentreden en ik zal er mijn God verheerlijken!" — „Dat de vijand," vervolgde de bisschop, niets op deze ziel vernloge. en dat de zoon der boosheid 't niet wage haar te schaden." — „O mijn ziel," sprak de stervende met den koninklijken profeet, „o mijn ziel, zegen den Heer! Dat al je vermogens zich vereenigen om Hem dank te betuigen! Hij heeft al je ongerechtigheden vergeten en is slechts zijn barmhartigheden indachtig geweest. In zijn ontferming bereidt Hij je 40 'n onsterfelijke kroon. O mijn ziel! zegen den Heer en treed alzoo de gelukzalige eeuwigheid binnen!" — „Dat de hulp des Heeren," bad Anthymus, „dezen zieke bezoeke op zijn bed van smarten!" — „Juliana!" riep de jongeling, „arme moeder! zegen me! zegen nog eens je zoon! Vergeef aan de soldaten, die mijn dood veroorzaakt hebben! . Emilianus, bid voor mij!. Ik sterf.... O God, ontvang mijn geest!...." — „Christen ziel," begon nu Anthymus, „vertrek uit deze wereld in den naam van God den Vader, almachtig, die jë geschapen heeft; in den naam van Jesus Christus, die voor je geleden heeft; in den naam van den heiligen Geest, die over je is uitgestort!.... Moog je heden reeds rusten in vrede en dat je woonplaats in 't heilige Sion zijL... Welbeminde broeder, ik beveel je aan bij God, ik vertrouw je aan God, wiens schepsel je zijt, opdat je na je aardsche loopbaan geëindigd te hebben, terugkeert tot je Schepper, die je uit 't slijk der aarde gevormd heeft! Dat de luisterrijke engelenstoet, de apostelenschaar en 't zegevierende heer der martelaren en der belijders je ziel, van haar vleeselijke banden bevrijd, tegemoet snellen! Dat de blik van Jesus Christus je zoet en lachend zij! Dat de satan met zijn aanhang beve bij je nadering en in den chaos van den eeuwigen nacht terugkeere! Dat de ware Herder je plaatse 4/nder zijn schapen!" Zoo bad Anthymus; doch voor den christen was reeds alles volbracht: hij had den geest gegeven. Emilianus (want deze was 't, die den bisschop vergezelde), sloot de oogen van den doode en eindigde met Anthymus de bewonderenswaardige gebeden der Kerk. De ontslapen jongeling behoorde tot de soldaten, die Galerus belast had de kerk van Nicomedia te verwoesten.- Hij 41 was sinds eenige jaren bekeerd en weigerde dus de bijl tegen 't heiligdom der christenen op te heffen. De officieren, verbitterd over deze ongehoorzaamheid, hadden zich niet geschaamd hem onder gruwzame beleedigingen met hun wapens te treffen. De ongelukkige soldaat, ofschoon doodelijk gewond, slaagde er toch in zich naar de woning van zijn moeder voort te slepen, waar we hem zoo juist hebben zien sterven. Alvorens den overledene de christelijke begrafenis te kunnen bezorgen, moest Emilianus nog 'n vreeselijke beproeving doorstaan. Zonder verbleeken heeft hij den schrikkelijken dood aanschouwd; zal hij met dezelfde kalmte getuigen kunnen zijn der geweldige ontroeringen van 'n gebroken moederhart? — „Juliana! arme moeder!" had de jonge man voor zijn afsterven uitgeroepen. Ja, arme moeder! ontroostbaar over den dood van haar zoon, zou jse nog door 'n nieuw ongeluk getroffen worden. Arme Juliana!.... 's Morgens beschouwde ze nog met liefdevolle blikken 'n teer beminden zoon: de dood is gekomen en 's avonds beweent de diep bedroefde Juliana dien zoon, haar hart is in de bitterste smarten gedompeld. Emilianus kan er niet in slagen met de troostende gedachten van 't geloof en de zoetste ingevingen der liefde de wanhoop der ongelukkige te bedaren. Juliana zucht en verwijt den dood zijn wreedheid; ze wil van geen vertroostingen hoor en en vraagt haar zoon terug. Langzamerhand verwart zich haar blik, haar woorden worden onsamenhangend, haar gebaren wild.... 'n Doodssluier is over haar verstand geworpen!.... Eensklaps loopt ze met gejaagdheid de sterfkamer op en neer, — blijft weer stilstaan om 't ontzielde lichaam te beschouwen, — werpt 42 er zich op neer en drukt 't aan haar boezem. Daarna grijpt ze de beide handen van haar zoon om ze aan haar voorhoofd te brengen en bezwijkend door de overmaat van haar smarten laat ze 't hoofd op 't doodsbed zinken. Spoedig* echter herstellen zich haar krachten weer en ze begint te spreken, nu eens met sombere droefheid, dan weer met onheilspellende kalmte, waarop 'n waanzinnige geestvervoering volgt. — „Juliana, je weent!" zei ze; „ja, ween, en dat je oogen veranderen in twee bronnen om te weènen, altijd te weenen! Slaap, kind! Rust zacht onder de oogen van je moeder!.... Mijn hart zal minder hevig kloppen om je slaap niet te storen.... Voorbijganger, waarom lach je met mijn zorgen?.... Je hebt geen zoon!.... Duistere nacht, ik verfoei je!.... Droomen, door den nacht voortgebracht, om mijn ziel te bedroeven verdwijnt!...." Zoo sprak Juliana, en niets kon haar nog aan de smart ontrukken. In haar verlatenheid en krankzinnigheid, weende ze immer en verzuchtte voortdurend naar dat betere vaderland, waar zoon en moeder elkaar wedervinden om nooit meer gescheiden te worden. Geholpen door 'n anderen christen, wikkelde Emilianus 't lichaam van den jeudigen soldaat in 'n lijkkleed en begunstigd door de duisternis slaagde bij er in de waakzaamheid der verspieders te verschalken en hem 'n laatste rustplaats te bezorgen. Door 'n ondoorgrondelijk raadsbesluit liet God toe, dat 't verstand bij Juliana niet meer terugkeerde. Beroofd van haar zoon, beroofd van de rede, sloot de arme moeder zich in haar woning op om te zuchten en te bidden. Als ze, de eenzaamheid moede, soms plotseling buiten verscheen. 43 fluisterden de bewogen moeders, die haar zagen: „Ongelukkige Juliana!" Ze werd echter niet geheel verlaten; 'n christen kwam haar nu en dan bezoeken en slaagde er soms in den loop van haar smartelijke gedachten te onderbreken. Die christen was Emilianus. HOOFDSTUK VIL De gesluierde vrouw. Reeds vroeger hebben we de gevangenneming van Trulliana verhaald. De laatste woorden van den prefekt gaven aan de soldaten en 't volk te kennen, hoe ze zich ten opzichte der gevangene konden gedragen. Men sloeg haar dan ook in onteerende boeien, overlaadde haar met spotternijen en om haar te verbitteren uitte men lasteringen tegen de heilige geheimen van 't christelijk geloof. Doch niets stoorde de kalmte van Trulliana; gelijk Jesus Christus, haar Meester en haar voorbeeld, leed ze zonder klagen en toonde zich bereid den kelk der bitterheid tot den bodem te ledigen. De soldaten brachten nu nog 'n andere vrouw, die reeds vóór Trulliana veroordeeld was. Ook deze boeiden zij, stieten vervolgens de beide slachtoffers voor zich uit en geleidden ze onder de toejuichingen der menigte naar 'n onreine gevangenis aan 't oostelijk einde der stad gelegen. Daar moesten ze verblijven, tot 't oogenblik der marteling zou aanbreken. Trulliana kon bij 't zwakke licht, dat in den kerker 45 doordrong, de trekken van haar lotgenoote, nog bovendien onder 'n sluier verborgen, niet onderscheiden. De onbekende verbrak eindelijk de stilte: — ,,Wie je ook zijt," sprak ze tot Trulliana, „ik weet welke misdaden men je ten laste legt. God zij geloofd! Je bent ook 'n christin!" — „God zij geloofd!" herhaalde Trulliana verheugd, terwijl ze haar gezellin om den hals viel. De gesluierde vrouw hernam aanstonds: — „Wanneer toch zal de Kerk 't hoofd vrij kunnen opbeuren?.... Zal 't scheepje van Petrus, voortdurend door den storm heen en weer geslingerd, nooit de zoo lang begeerde rust genieten? Moet onze heilige godsdienst dan altijd vervolgd worden? Me dunkt, dat hij vroeger minder gehaat en vervolgd werd!.... 't Is waar, ik aanbad toen de valsche goden nog; ik kende de banden der liefde niet en nam geen. deel in 't lijden van anderen, ja bemerkte 't zelfs niet!" — „Heb je vroeger de afgoden aanbeden?" vroeg Trulliana. „Heeft 't water des doopsels je dus niet van je geboorte af herschapen?" De onbekende antwoordde: — „Mijn vader, die Fuscianus heet, was 'n priester van Esculaap." Trulliana hernam: — „Vertel me de wonderen eens van Gods genade. Alvorens te sterven voor Christus zul je zijn naam nog verheerlijken door 't verhaal der weldaden, waarmede Hij je heeft overladen." De dochter van Fuscianus, van tijd tot tijd door de vragen van haar gezellin onderbroken, gaf nagenoeg als volgt 't verhaal van haar bekeering: 46 — „Vader had zich door nauwe vriendschap met den opperpriester van Esculaap verbonden. Hij omwond 't voorhoofd van den hoogepriester met de heilige banden. Hij bood 't mes aan voor de offerande, ondervroeg ook de ingewanden der slachtoffers en maakte den wil en de verlangens der goden aan 't volk bekend. Bij den dood van den opperpriester werd hij eenstemmig gekozen om hem op te volgen. Sinds lang ingewijd in de heidensche gebruiken, kweet hij zich weldra van zijn bediening met 'n nauwkeurigheid, die hem bemind maakte bij 't volk en lofwaardig in de oogen van den landvoogd. Valerianus, die destijds regeerde, liet eens 't orakel van Cesarea in Cappadocië raadplegen en Fuscianus begaf zich op verzoek der magistraten naar deze stad. Ik vergezelde hem. In Cesarea ontmoetten we veel andere priesters, die uit ijver of nieuwsgierigheid van alle zijden waren toegesneld. Na de gebruikelijke offers werd 't orakel plechtig ondervraagd. De pythia (l) bleef stom. 'n Priester zei nu tot de gezanten van den keizer, dat 't slachtoffer niet de noodige stuiptrekkingen had gehad en men 'n ander moest opdragen, 'n Tweede offer werd dus aanstonds gebracht.... De pythia bleef nog stom, men zag zelfs de vervoering, de geestdrift niet, die haar voorheen altijd op haar drievoet in beweging bracht. Toen sprak vader tot de lieden-van den keizer, die zeer verwonderd waren over dit nieuwe stilzwijgen, dat de nabijheid van 't graf van een of anderen martelaar aan den god moest mishagen en hem belette te spreken. Men zocht naar alle kanten en vond werkelijk 'n graf. De christenen (*) Priesteres van Apollo, die orakelspreuken deed hooren. 47 werden geroepen en men gebood hun 't lichaam van hun broeder elders te brengen. Doch, hoe beschaamd en woedend waren de heidensche priesters, toen ze zagen, dat de gansche Kerk van Cesarea bij de overbrenging van den martelaar tegenwoordig was!.... En allen zongen zegevierend in koor de woorden der H. Schrift: „Dat alle aanbidders der afgoden beschaamd. worden en dat zij, die hun vertrouwen in valsche goden stellen, met schande overdekt worden!" Om hun wraaklust te koelen, lieten de gezanten van Valerianus alle christenen, die men in de straten vond, aanhouden en in de gevangenis werpen. Deze algemeene gevangenneming verontwaardigde 't volk, want de stad was vol christenen, die door hun liefdadigheid allen nood lenigden. Men moest soldaten gebruiken om de gegeven bevelen te doen uitvoeren. De prefekt zelf keurde deze strenge maatregelen af, die naar zijn inzien met de rechtvaardigheid en voorzichtigheid streden. Hij werd niettemin genoodzaakt de voorgewende schuldigen te oordeelen, — „En wat antwoordde 't orakel, toen men 't lichaam van den martelaar verwijderd had?" onderbrak haar Trulliana. — ,,'t Orakel bleef stom," hernam de gesluierde vrouw. „Vader, die opnieuw geraadpleegd werd, zei, dat de gezangen der christenen de godheid nog beletten te spreken. Dit ongelukkig antwoord deed de gramschap der dienaren van Valerianus ten top stijgen; de folteringen namen 'n aanvang. ... Thans sidder ik bij de gedachte, dat mijn vader de oorzaak van de martelingen van die onschuldigen was, doch toen juichte ik openlijk zijn ijver toe. 't Orakel werd echter tevergeefs ondervraagd. Vader was zichtbaar verlegen. Toen de gezanten, na den priesters hun ontevredenheid betuigd te hebben, heengingen, werd zijn 48 ziel van droefheid overstelpt en hij sprak tot mij met klagende stem: — „Wat dunk je kind van den God der christenen?.... Zonder twijfel maakt Hij onze orakels stom.... Die onbekende God is machtiger dan de goden van 't keizerrijk!" En hij voegde er bij: — „Ik heb de oude boeken over onzen godsdienst bestudeerd. Ik ken de meeste antwoorden die de orakels- van Delphi, van Dodona, van Jupiter-Ammon, van de spelonk van Trophonius in roemrijker tijden aan 't volk en aan de priesters gegeven hebben. Ik ben de opperpriester van den goddelijken Esculaap. Welnu, kind, ik verklaar je, dat ik heden twijfel aan de almacht van onze goden!" — „Dus de God der christenen zegeviert!" riep ik op mijn beurt. — „Ja kind," antwoordde vader verpletterd. Om mijn geest echter aan zulke gedachten te ontrukken, geleidde hij me in de zaal van den praetor, waar eenige christenen voor 't gerecht moesten verschijnen. Ik was niet weinig verbaasd daar zoo veel volk te zien, toegesneld om bij dit schouwspel tegenwoordig te zijn. Onder de menigte bemerkte ik ook aanbidders van Christus, die ongetwijfeld gekomen waren om 't lot van hun broeders te vernemen of zich te sterken door hun geloofsbelijdenis. De praetor zat op 'n hoogen zetel, omringd van verscheidene rechters. Hij droeg 't ambtsgewaad, met purper afgezet, 'n Honderdman naderde en sprak tot den praetor: — „Heer, de gerechtdienaar Eutolmius heeft op straat 'n jongeling gevonden van de goddelooze sekte der christenen, die ook wil sterven voor Christus, dien hij zijn God en zijn Heer noemt! Hier is hij!" De jeugdige leeftijd van Cyrillus (want zoo heette de 49 christen) vervulde de toeschouwers met verwondering en men vroeg zich af, of dit kind zijn geloof met vastheid zou kunnen belijden. De beschuldiger verklaarde, dat de knaap voortdurend den naam van Jesus Christus in den mond had en beweerde in dien naam 'n kracht te vinden, die hem ongevoelig zou maken voor alle folteringen. Zijn vader, voegde hij er bij, had hem 't huis uitgejaagd en alle hulp ontzegd, doch de jeugdige goddelooze had toen openlijk zijn God durven loven, zeggende, dat hij door 't verlies van 'n nietig tijdelijk voordeel eeuwige goederen van oneindige waarde zou verwerven. Op 't gezicht van de jeugd en de schoonheid van den „schuldige" werd vader door medelijden getroffen en fluisterde me in 't oor: — „Zouden ze dit kind ter dood durven veroordeelen?" Cyrillus werd nu voorgebracht en de rechter begon 't verhoor. — „Heb je die slechte boeken niet gelezen, die de christenen de heilige Schriftuur noemen?" Cyrillus antwoordde: — „Men heeft ze ons op bevel van den keizer ontnomen." — „Heeft men je dan geleerd, wat er in stond?" hernam de rechter. — „Ja!" gaf Cyrillus ten antwoord. De praetor, die den jongeling schrik wilde aanjagen, bedreigde hem met de vreeselijkste pijnigingen. Cyrillus, wel verre van beangstigd te worden, glimlachte zacht en sloeg zelfs geen acht meer op de bedreigingen van den rechter. Toen deze bemerkte, dat hij met strengheid niet slagen zou, gebruikte hij zachtheid. — „Kind," sprak hij tot Cyrillus, „je leeftijd in aanmerking genomen, wil ik je wel vergeven. Je vader zal je „Ik verlang met groot ongeduld in de vlammen geworpen te worden, om naar God te kunnen gaan"! 51 misslag vergeten; je kunt weer in zijn gunst en in 't genot van al zijn goederen terugkeeren, doch op voorwaarde, dat je in 't vervolg wijs zult zijn en aan je bijgeloof verzaken." — „Ik geef evenmin om je beloften als om je bedreigingen," sprak Cyrillus.... ,,'t Is me. zoet te lijden voor 'n heilige zaak!.... Indien vader me niet bij zich wil ontvangen, zal de goede God me in zijn woning opnemen. Ik zal alzoo 'n huis van slijk verliezen om er een van zuiver goud en edelsteenen voor terug te krijgen. Ik wil hier beneden arm worden om daarboven rijk te zijn. Na den dood zal ik 'n eindeloos geluk genieten." Cyrillus antwoordde met evenveel eenvoudigheid als krachtdadig geloof. Vader luisterde met bewondering naar hem. En ik, die nog nooit zulk 'n schouwspel had bijgewoond, bemerkte, dat de christen sprak met 'n goddelijke kracht en 'n wijsheid ver boven zijn jaren. De God, die den held ingaf zoo te spreken, scheen me machtiger dan onze goden en ik achtte Hem mijn aanbidding meer waardig. De praetor liet 'n brandstapel oprichten en zei tot Cyrillus: — „Jongen, je ziet 't vuur, dat ik heb laten gereed maken om je levend te verbranden. Dat de gedachte aan 'n dergelijken dood je met schrik vervulle! Je leeftijd wekt mijn medelijden. Wees dus in de toekomst wijs en herwin door 'n algeheele onderwerping aan mijn wil en dien van je vader zijn genegenheid. Cyrillus antwoordde: — „Wat doe je me door je uitstel lijden!.... Hoe! zal ik dus niet verbrand worden!.... Zul je dat vuur voor niets hebben laten ontsteken! Ik verlang met groot ongeduld in 't midden der vlammen geworpen te worden om naar God te kunnen gaan." 52 Deze woorden, met 'n heilig vuur uitgesproken, deden de toeschouwers tranen storten, doch Cyrillus keerde zich tot hen en riep uit: §!§§|i — „Ween toch niet!.... Juich liever en verheug je over mijn geluk!.... Zing een vreugdelied rondom mijn brandstapel!.... O! je weet niet, welk geluk, welke glorie mij wacht, je kent de kracht van 't geloof niet! Laat me toch spoedig gaan sterven en onteert mijn einde niet door je tranen!" Toen hij deze woorden gesproken had, liep hij met groote haast en blijdschap naar den brandstapel. Hij liet zich door de vlammen verteren, zonder 'n enkelen kreet of zucht te slaken. Wat zeg ik? hij fluisterde verzuchtingen en gebeden tot God. En terwijl zijn zegepralende ziel reeds opvloog naar de gelukzalige oorden, behield zijn lichaam nog eenigen tijd als 'n schijn van leven, waarover de beulen zelfs verbaasd stonden. Deze onverwachte ontknooping ontroerde me hevig en bracht me voorgoed aan 't wankelen. De christenen alleen, sprak ik tot me zeiven, sterven voor hun godsdienst. Nooit trotseerde 'n afgodendienaar de folteringen om zijn geloof te belijden!.... Nauwelijks hadden we de strafplaats verlaten, of vader begon te spreken over den stommen afgod, over den praetor, over Cyrillus.... Hij noemde de gezanten van den keizer barbaren. Hij laakte de valsche sluwheid van den rechter en bewonderde den moed van den jeugdigen martelaar. Op dat oogenblik zag ik tranen over de wangen van vader rollen. Ik kon niet zonder snikken getuige zijn van zijn droefheid. Ik sloot hem aan mijn hart, kuste zijn grijze haren en riep eensklaps, alsof ik 'n geneesmiddel voor onze pijnen gevonden had: 53 — „Laat ons christen worden, vader!" — „Ja, laat ons christen worden, kind!" antwoordde hij. We stonden 'n oogenblik verwonderd of verlegen over ons plotseling besluit.... We hadden beiden gehoorzaamd aan 'n geheimzinnige, welsprekende, zoete, maar onweerstaanbare stem.... Waart Gij 't, o mijn God! die U hebt gewaardigd tot mijn vader en tot mij te spreken, gelijk eertijds tot Saulus?.... Of wel, hebt Gij een van je engelen tot ons gezonden?. ... Edele en heilige martelaar, hoe dankbaar ben ik je, reeds zoo spoedig bij den almachtigen en goeden God de zaak van twee verblinde schepselen bepleit te hebben!.... Verre van je te beweenen, zegen ik thans 't uur van je marteldood! We keerden naar Synnada terug, 'n Diaken, dien we reeds bij onze aankomst van onze besluiten hadden kennis gegeven, ✓kwam eiken avond de geheimen van den christen godsdienst verklaren onder 'tzelfde dak, waar zoo dikwijls mijn gezangen ter eere der afgoden hadden weerklonken. Helaas! de liefdadige catechist werd spoedig aangeklaagd en door de wraak van den landvoogd getroffen. , Voor zijn gevangenneming kon hij vader nog eenige bladen perkament overhandigen met de woorden: „Fuscianus, lees deze Schriften. Daarin zul je de leer vinden van Paulus, die geen andere is dan die van Jesus Christus. Overweeg ze en geloof. Indien je door den loop der omstandigheden in de gelegenheid komt, belijd dan je geloof en weet er zelfs voor te sterven! De martelaars zijn de roem en de steun der Kerk!" We vernamen later van de christenen te Synnada, dat de diaken in den tempel voor 't beeld van Esculaap was geslachtofferd. We konden niet langer in deze stad blijven. Er verhieven zich kreten van verontwaardiging tegen vader, 54 omdat hij den tempel en de goden verliet. We hoorden dagelijks de onstuimige klachten en 't rumoer van 't verbitterde volk en besloten ons te verwijderen. Maar, wat zou er van mijn jongeren broer geworden? Opgevoed in den tempel en met al den eenvoud van zijn hart aan de valsche godheden gehecht, gaf hij geen gehoor aan onze smeekingen en tranen en beschouwde 't onderricht van den diaken als ijdel en leugenachtig. Vader werd door schrik bevangen bij de gedachte, dat zijn zoon, nauwelijks •acht jaar oud, alleen en als verlaten Zou achterblijven in 'n land van goddeloosheid en vloek. We beproefden nogmaals hem te overtuigen en zijn hart te treffen. Vader sprak hem aldus aan: — „Waarom, dierbare Onesimus, heb je de wijze lessen van den diaken, die ons de eeuwige waarheden kwam leeren, met zooveel verachting in den wind geslagen?" — „Vader," antwoordde Onesimus, ,,'t zien alleen van dien diaken deed me reeds lijden! Hij beminde onze goden niet en daarom haatte ik hem!" — „Dierbare Onesimus, je onschuldig hart mag noch haat noch bitterheid kennen. De diaken, dien je onredelijk veracht, bemint ons als 'n broeder!" — „Die christen bemint je niet, vader!.... Als hij je beminde, zou hij je dan wel raden, je. van je kind te scheiden?.... Als hij je beminde, zou hij je dan bevelen je heilige bediening te verlaten en 't oude geloof onzer voorvaderen af te zweren?.... O vader, ik bezweer 't je, blijf trouw aan de goden! Laat hun altaren niet zonder slachtoffers! Blijf immer de priester van Esculaap!. .'.. Verlaat je zoon toch niet!".... Terwijl hij aldus sprak, sloeg Onesimus smeekende blikken op vader, bedekte zijn eerbiedwaardige handen met vurige 55 kussen en trachtte hem door bewijzen van innige liefde te bewegen. Vader weende en omhelsde zijn kind. Onesimus, door deze teederheid aangemoedigd, meende, dat vader voor zijn smeekingen ging bezwijken en hernam aanstonds: — „Weet je, vader, wat ik gedaan heb gedurende je reis naar Cesarea?" — „Neen, kind, ik weet 't niet." — „Verscheidene malen daags ging ik naar den tempel; ik onderhield 't heilige vuur, dat voor den goddelijken Esculaap brandt, verwijderde met mijn kleed zorgvuldig 't stof, dat op 't voetstuk viel en schepte er vermaak in 't eerbiedwaardig gelaat van den god te beschouwen. Ik zou zelfs offers hebben willen opdragen.... Je herinnert je toch wel, vader, dat je me voor je vertrek gezegd hadt: „Wees tijdens mijn afwezigheid de bewaker van den tempel, die mij is toevertrouwd. Bid de goden voor je vader en je zuster! 'n Kind, dat met reine lippen de godheid aanroept, is 'n schooner sieraad voor den tempel dan porfier en kostbare steenen." " — „Ja, ik herinner mij die woorden, kind." — „Op 'n avond, nadat ik me verzekerd had, dat niemand meer in den tempel was, — want ik vreesde, dat men mijn godsvrucht voor driestheid zou aanzien, — plaatste ik me voor 't beeld van Esculaap. Schuchter ondervroeg ik zijn blikken. Aan 't lachend gelaat van den god meende ik te zien, dat mijn plan hem niet mishaagde. Ik trad dan langzaam vooruit naar de doos met wierook. Esculaap scheen door zijn glimlach alles goed te keuren. Ik opende met heiligen eerbied de doos en nam van dien zuiveren wierook, waarvan de welriekende geur zoo aangenaam moet zijn aan de „onsterfelijken." Na de korrels in 'n reukvat gelegd te 56 hebben, liet ik ze ter eere van den god verbranden en knielde neer, terwijl ik bad: „Machtige god, aanhoor goedgunstig mijn wenschen! Vader, je opperpriester, is thans met mijn zuster op reis, richt hun schreden, bescherm ze in hun noodwendigheden en maak, dat ze vol gezondheid en ijveriger in je dienst terugkeeren!" Terwijl ik aldus bad, beschouwde Esculaap me met 'n goddelijken glimlach. Je ziet, vader, dat ik je bemin en dat je niet van me moet heengaan." — „Daar je zooveel van me houdt, Onesimus, moet je me volgen en mijn lot deelen!" — „Ik mag niet ontrouw worden aan de goden! De glimlach van Esculaap maakt me gelukkig! 't Gezicht van den tempel verblijdt mijn ziel! " — „Kind, de glimlach van Esculaap is slechts 't werk van den beeldhouwer; die god is van steen. Hij heeft ooren en hoort niet, hij heeft oogen en ziet niet, hij is zonder macht en zonder leven." — „O vader, spreek toch zoo niet, je kind smeekt et je om!" — „Kom, ga met ons mee, Onesimus, en, indien je verkiest, kun je trouw blijven aan je geloof." — „O vader laat me toch de goden beminnen, die je me hebt leeren liefhebben en verwijder me niet van mijn geboorteplaats. De tranen en gebeden van Onesimus ontroerden vader. Hij durfde 't onderhoud niet langer voortzetten, waarvan elk woord z'n vaderhart wondde. Onesimus begaf zich naar den tempel en 's avonds bewees hij als naar gewoonte zijn eerbied aan de huisgoden. Hij bad lang en met vuur voor 'n beeld van Esculaap, dat in z'n kamer prijkte en beval ons godvruchtig aan in 57 de zorg der „onsterfelijken". Daarna begaf hij zich te bed en sliep weldra in. De nacht was al ver gevorderd en ik had nog geen oogenblik rust genoten. Wreede voorgevoelens bestormden mijn geest; de hardnekkfge wederstand van Onesimus verschrikte me, en ik vroeg me angstig af, of de gevoelens van kinderliefde in zijn hart niet eindelijk de overhand zouden behalen op zijn liefde voor de valsche goden. Op 't zelfde oogenblik, dat deze gedachten mijn ziel beroerden, deed zich 'n vreeselijk rumoer in de straat hooren. Ik stond haastig op om te zien wat er gebeurde... 't Volk wilde 'n offer opdragen en schreeuwde om Fuscianus. Woedende uitroepen, kreten van wraak 'weerklonken van alle kanten; men beschuldigde den hoogepriester en wees hem aan als 't eenige slachtoffer, dat de vertoornde^ goden zou kunnen bevredigen. Sommigen beproefden reeds onze woning binnen te dringen, 't Aanschouwen van zoo'n dreigend gevaar deed me van schrik verstijven. Ik wekte vader en ijlde naar Onesimus; ons heil bestond alleen