■-r-É.1 \ /CCI O Cl 1 fr\/^W Kt Tl IIN ■-.fc-l i T l_l_g_ UUTf VULI 1 | It/l/ VAN TWEE JONGENS IN EEN VEELBEWOGEN TIJD Voor deze nog kon toehouwen, daverde het schot, (bladz. 63) VAN TWEE JONGENS IN EEN VEELBEWOGEN TIJD door J. UITEWAERT Met Illustraties van J. G. KESLER W. KIRCHNER - AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-Arnhem. HOOFDSTUK I. Op de grensscheiding van de dorpen Tienhoven en Langerak ligt de ridderhofstad Langhesteyn. Hoewel deze hofstede ach van de andere niet merkbaar onderscheidt, 300 is er toch een tijd geweest, dat ze een trotsch gebouw was, omringd door diepe grachten, en zoodanig versterkt, dat ze een vijandelijken overval tijdelijk kon weerstaan. De heeren van Langerak hebben er jaren gewoond; maar in den tijd van ons verhaal, ongeveer 1672, had deze hofstede al veel van haar aanzien verloren, was ze niet meer 't eigendom van de heeren van Langerak, maar overgegaan aan een andere adellijke familie. 'tWas nu een pachthoeve geworden, bewoond door Adriaan Claesz. Vinet, zijn oudsten zoon en diens gezin. De brug over de ondiepe gracht werd neergelaten. Nog een laatste raadgeving van z'n moeder aangaande den zak, dien hij op den schouder droeg, en Dirk stapte met stevigen pas de brug over. 'tWas een mooie Octobermiddag. De laan, die de hofstede met den Lekdijk verbond,prijkte nog in haar schoonsten herfsttooi. 6 Opgewekt stapte de jongen voort, onderwijl een lied fluitend, dat vroolijk opklonk in den stillen middag. Aan den Lekdijk gekomen, stond hij stil, keek rechts en links en ook naar 't erf van zijn buurman Vermaes. Daar zag Dirk z'n vriend, en met de hand aan den mond riep hij: „Hei daar! Ga je mee naar Ter Mey?" *) Jan Vermaes had het roepen gehoord. Of hij mee wilde? Graag, en hij riep terug: ,,*k Zal 't vader vragen." Het werk, dat Jan nu deed, kon den volgenden dag ook nog gebeuren. Even daarna kwam hij de schuurdeur weer uit. Hij mocht, maar eerst wilde hij zich nog wat opknappen. Enkele minuten later kwam Jan al tegen den dijk op. Hij had zich gewasschen en, in plaats van den groven linnen kiel, zijn zondagsche buis aangetrokken. Van jongsaf waren Dirk Vinet en Jan Vermaes vrienden. Samen gingen ze naar school, naar de catechisatie en naar de kerk. Als ze maar even vrij hadden, zochten ze elkander op; 't was verwonderlijk, zoo goed die twee het altijd met elkaar konden vinden. Jan was de krachtigste van hen beiden; hij wist dit en toonde het ook graag. „Laat mij dien zak maar dragen," zei hij tot Dirk, en meteen had hij den zak al beet en op z'n schouder geslingerd. „Wat zit er in?" vroeg Jan nieuwsgierig. „Schoone kleeren voor Adriaan. Je weet, hij is op den uitlegger **) van kapitein Jacob Hoek." *) Ter Mey, oude naam voor het dorp Ameide. **) „Uitlegger" is een oude naam voor een wachtschip. 7 Jan kneep in den zak. „D'r zit meer in dan kleeren." „Moeder heeft er ook een stuk kaas en spek ingedaan; ze zeggen, dat het eten slecht is op het schip." ,,'t Zal wel niet waar zijn. Er wordt tegenwoordig zooveel gezegd. Vanmorgen nog; toen was de zadelmaker uit Ter Mey bij ons en die vertelde, dat Bamphield, de commandant van Ter Mey, verschrikkeHjk dronk en dat hij een geheime spion van de Franschen was." „Die vent is een praatjesmaker," zei Dirk; „geloof er maar niets van." Een poosje liepen ze zwijgend voort. „We zullen probeeren, op den uitlegger te komen; dan kunnen we eens zien, hoe zoo'n oorlogsschip er uitziet." „Weet je zeker, dat Adriaan bij Hoek is? Er liggen er twee." / „Ja, natuurlijk. Vader is er zelf al eens geweest, en die zal het toch wel weten." De jongens hepen al pratende stevig door. Bij het Tienhovensche veer kregen ze een vrij gezicht op de kalm voortstroomende Lek. Door een zacht windje deinden de bronsbepluimde toppen van het oeverriet.- Op het even-rimpelend watervlak van de Lek dreef een schip, met slap langs den mast afhangende, bruine zeilen, stroomafwaarts; en de schippersjongen aan het roer zong op hoogen toon een lied. „Laten we even wachten," zei Jan, bij 't veer gekomen; „de pont komt juist over. Wat voor een rare wagen staat 8 er op! Als 't paardenmarkt was in Ter Mey, zou men zeggen, dat 't een marktbezoeker was." „Jammer," viel Dirk hem in de rede, „dat er van 't jaar geen paardenmarkt is; 't zou deze week gehouden zijn." „Ik heb gehoord, dat Bamphield het niet wil hebben; hij is bang, dat er onder dat kermisvolk spionnen zijn, en daarom heeft hij 't verboden." „Nou, daar heeft hij gelijk aan; moet je grootvader maar eens hooren vertellen, toen hij in 't leger van Frederik Hendrik diende, hoe ze voortdurend last hadden van marskramers en zulk soort volk. Je kan die zwervelingen nooit vertrouwen. Ze dragen meest een valschen baard of een bult, die niet echt is, een lap voor d'r eene oog of een pleister op d'r wang. Nou, grootvader heeft er mee kennis gemaakt; als je weer eens bij ons komt, zal ik vragen, of hij er wat van vertellen wil." De pont was intusschen voor den wal gekomen; de rinkelende ketting werd om den paal geslagen. Uit de pont kwamen een paar mannen en een vrouw, inwoners van Tienhoven, die aan den overkant een familiebezoek hadden afgelegd. Ze groetten Jan en Dirk als goede bekenden. „Pas maar op, dat die kerel met dien rooien baard je niet meeneemt. Hij ziet er me uit als een echte kinderbeul!" De oude boer wees naar den man, die blijkbaar bij den zonderlingen wagen behoorde. Hij had de leidsels in de hand en joeg, door voortdurend met z'n zweep te slaan, zijn mager paard aan, dat alle kracht inspande om de kar tegen de helling van de steile stoep op te trekken. 9 „Laten we een handje helpen/' zei Jan Vermaes, toen hij zag, dat 't paard met meer kon. Hij gooide den zak aan den kant van den weg, en gevolgd door Dirk, stonden ze weldra achter de kar en duwden. Een veerknecht kwam er nog bij en spoedig stond de wagen op den dijk. i „Danke wel, knaben. Jullie seid wackre jongens. Wohin moet jullie?*' Deze brabbeltaal het de man vergezeld gaan van een zijner uitnemendste lachjes, dat evenwel meer van een grijns had. > „Een Duitscher," fluisterde Dirk, en dadelijk daarop gaf hij ten antwoord: „Naar Ter Mey." Hij wees in de richting van den toren, die met zijn punt boven een boomengroep uitstak. „Daohin moet ich auch." Het paard zette zich weer in beweging en de kar, een gebrekkig, tweewielig voertuig, bolderde over den ongelijken dijk achter het magere dier aan. De jongens, die er naast hepen, verdiepten zich in allerlei gissingen. ,,'t Is een messenkoopman uit Solingen. Verleden jaar stond er een op de paardenmarkt; fijne messen en wapenen verkocht-ie." Maar Dirk meende, dat 't een „Bovenlander" was, die Keulsch aardewerk verkocht. „Als 'k maar eens in de kar kon kijken, zou 'k het wel te weten komen. De voerman was niet zeer spraakzaam; alleen, bij 't kasteel Herlaer gekomen, vroeg hij: IO „Wer woont dao in 't schloss?" „Alleen de tuinnlan van 't kasteel bewoont een vertrek/' antwoordde Dirk, „en verder is 't onbewoond, of je moest een paar dozijn kraaien en duiven ook tot bewoners rekenen." De man met den rooden baard grijnsde, en sjokte met de leidsels in zijn hand naast z'n paard voort. „Kijk," zei Dirk, „daar liggen de uideggers; die groote is van Meesters en de kleinste van Jacob Hoek. Er zal wel weinig kans op zijn, aan boord t; komen; ze liggen bijna midden in de Lek." Men naderde de eerste huizen van het dorp. Tegen de verbreeding van den dijk stond een oude herberg met een hoog, puntig, rieten dak. Een balie met ringen en een voerbak noodigden de voerlui uit, hier een weinig te rusten, ter verkwikking van mensen en dier. De Duitscher scheen dit plotseling te bemerken, want, er voor gekomen, stuurde hij het paard dwars over den weg naar de balie. Weer met denzelfden glimlach zei hij tot de jongens, als om zich te verontschuldigen: „Ich blaib' hier 'n waile; das peerd moet auch ein bietjie foetter haben." Hij groette met een knik en een handbeweging. De jongens hepen door, maar bleven nieuwsgierig op korten afstand van den wagen staan. „Tc Moet toch eens zien, wat er in dien wagen zit; hij zal nu de huik wel wegslaan, om wat voer voor zijn paard te krijgen." 't Viel Jan tegen. De koopman liep naar den achterkant II van den wagen, en eer ze dichter bij konden komen, was het zeil weer toegeslagen. Hij gaf het paard het voer, en juist wilden de jongens hun weg vervolgen, toen de herbergdeur geopend werd en Jan Simonsz, de herbergier, naar buiten trad. Gul, als aan een ouden bekende, stak hij den Duitscher de hand toe. „Zeg, zag je dat?" zei Dirk. „Die lui kennen elkaar. Heb jij ooit dien vreemden snoeshaan in deze buurt gezien?" „Nee, nooit. Maar het kan wel een kennis of familielid zijn, dien hij in geen jaren ontmoet heeft, 't Is een rare sinjeur; 'k weet zeker, als je grootvader hem zag, zou hij hem niet vertrouwen." Hun aandacht werd op iets anders gevestigd. Van den kleinsten uitlegger kwam een roeiboot naar den wal en, nog met geheel den kant genaderd, hoorde Dirk zich vanuit de boot bij z'n naam noemen. „Da's Adriaan," riep Dirk opgetogen, en hij holde met den zak op den rug den dijk af, gevolgd door Jan. Dat Dirk en Adriaan broers waren, kon men dadelijk zien; maar de oudste was zwaar en breed, een pootig soldaat, wien moed en vastberadenheid op 't gezicht, stonden te lezen. „Zoo, dat is zeker voor mij. En hoe maken ze 't thuis? Ha, moeder heeft er nog wat anders in gedaan dan kleeren; dat zal goed te pas komen, want ze hebben een duren kostganger aan mij op 't schip." Hij had den zak van Dirk overgenomen en keek er in, met een tevreden uitdrukking op het gezicht. „Ga maar weer gauw naar huis en doe allen de groeten 12 van me, en zeg, dat ik er erg naar verlang, eens met die Franzosen kennis te maken." 't Eerste was geheel niet naar den zin van de jongens. Of ze niet mee mochten naar het schip; ze wilden het zoo graag eens zien. Neen, dat kon nu niet, want Adriaan en Bram moesten juist naar Ter Mey, om inkoopen te doen. Ze hadden een brief bij zich van Meesters en Jacob Hoek, die bij Bamphield moest bezorgd worden; 't zou wel laat worden, eer ze terugkeerden. „Ik moet toch nog een boodschap doen," zei Jan, „dan loopen we zoover met jullie mee." „Dat tref je dan bijzonder; 't was niet zeker, dat de wacht je doorgelaten had. Nu zal 't wel gaan, denk je ook niet, Bram?" De aangesprokene, die maar steeds het stilzwijgen had bewaard, gooide iets van den eenen kant van zijn wang naar den anderen, en mompelde zoogoed als onverstaanbaar: „Ik denk 't wel." 'tWas heelemaal geen vriendelijke kameraad, dien Adriaan had; maar hadden de jongens geweten, dat hij in den laatsten zeestrijd onder De Ruyter had meegevochten, waarvan nog als een herinnering dat groote htteeken op zijn voorhoofd was gebleven, ze zouden meer belangstelling in hem getoond hebben; nu waren ze huiverig van hem. Onder het loopen vroeg Adriaan naar grootvader; of vader nog veel last had van de jicht; hoe de broertjes en zusjes het maakten. Sinds Augustus was hij op de „snauw"*) van Jacob Hoek. *) Een „snauw" is een schip met twee masten. 14 Hij gaf Dirk een paar tikken op den schouder en draaide zich haastig om. Zoo was die stoere jongeman: bruut in z'n optreden, maar met een teer hart. Nogmaals zwaaide hij de jongens toe met z'n hand en keek nog eens om, toen ze al achter 't gemeentehuis verdwenen waren. HOOFDSTUK II. De Staten hadden 't van' belang geoordeeld, in het kleine plaatsje een garnizoen te leggen en verdere versterkingen aan te brengen, opdat Ameide een aanval der Franschen zou kunnen weerstaan; daardoor was de geheele Waard beschermd. Op de belangrijkste punten lagen in de Lek oorlogsschepen in 't klein, uitleggers, terwijl het dorpje zelf overstroomd was door allerlei gespuis, dat men met den weidschen naam van soldaten betitelde. Velen van hen waren ongeoefend, en overal, waar er gelegenheid was, werden soldaten, onder de leiding van een officier, gedrild. Ook op het kerkplein kregen er onderricht in den wapenhandel, juist toen Dirk en Jan voorbijkwamen. Dat was een ongewoon schouwspel voor de jongens. Ze bleven staan en keken nieuwsgierig naar de handbewegingen van de meest nog onervaren boerenjongens en mannen. Er werd geschertst en gelachen door de omstanders, als, door een verkeerde handgreep, de buurman met het 15 zware geweer van zijn kameraad een gevoeligen klap kreeg, of als ze door een mislukten draai tegen elkaar opbotsten. Dan werd de rotmeester woest en schold de halfbakken soldaten uit voor al wat mooi en leelijk was. De torenklok sloeg vier: het sein om op te houden; de soldaten rukten in en verspreidden zich in allerlei richtingen. Het waren meest jonge mannen; ook enkele meer bejaarden uit het dorp, hetzij vrijwillig of daartoe aangezocht om mee te helpen, als 't er op aankwam. Voorbereiding was noodig; de meesten hadden nooit een geweer in de hand gehad en wisten van de behandeling niets af. „Als ik oud genoeg ben, word ik ook soldaat," zei Jan Vermaes; „maar ik ga liever niet op een schip, zooals Adriaan. 'k Wil ruiter worden." Ook Dirk vond dat begeerlijker. „Maar als 't er op aankomt, moet je d'r niet om geven, wat voor plaats je in 't leger inneemt; dan moet je 't doen om 't land te verdedigen," merkte hij wijsgeerig op. „Dat zegt je grootvader zeker?" Jan keek Dirk een weinig spottend aan. „Nou ja, 't is toch zoo! Zeker, grootvader praat dikwijls over zulk soort dingen; hij zegt, dat wij ons ook moeten verdedigen in geval van nood." „Dat hoeft niet; dat zal wel nooit noodig zijn," merkte Jan op. „Als ze hiér in Ter Mey de Franschen tegenhouden, hebben we niet bang te zijn, dat ze tot ons doordringen." „En als de Franschen nou toch in den zin hebben om hier door te breken en Nieuwpoort te bezetten, wat dan? Grootvader is er niet gerust op. Hij zegt, dat Bamphield met z'n weinige huurlingen dan de Fransche soldaten niet tegenhoudt." „Hij heeft er toch pas nog meer bij gekregen. De zadelmaker vertelde, dat er driehonderd matrozen, die van de vloot afgedankt waren, onder Van Brakel hier ingekwartierd zijn." „Dat heb ik ook gehoord; maar weet je, hoe die gewapend zijn? Enkelen hebben er maar een geweer, de rest alleen een piek, sommigen zelfs maar een enterbijl of een morgenster*), en met dat allegaartje moeten ze hier geoefende soldaten tegenhouden." Onderwijl waren ze de Havenstraat afgeloopen en stonden, eer ze 't wisten, voor 't huis, waar Jan Vermaes zijn boodschap te doen had. Een uithangbord kondigde aan, dat hier de wondheeler en barbier Michaël Oumans woonde. De bovendeur stond open en uit het voorhuis klonken luidruchtige stemmen. De jongens stapten binnen. Juist had de baas iemand onder 't mes, en op de bank langs den muur zat een heele rij soldaten te wachten, om straks dezelfde bewerking te ondergaan. Zoodra de baas klaar was met dien eenen soldaat, wilde hij weer aan een ander beginnen; maar Jan had niet veel geduld en zei den barbier, wat er van zijn verlangen was. „Neen, dat gaat niet, ventje; je zal moeten wachten. Ik heb het nu te druk." Jan voelde zich verongelijkt. *) Een morgenster is een ijzeren knots met prikkels. 17 „Ventje/* had die baardschrapper gezegd; hij was «elf bijna even lang als die magere pillendraaier. In 't wachten had hij weinig zin, maar dan kreeg zijn zusje de zalf niet en z'n vader geen kamille en drop. „Hoe lang duurt het, vóór 'k geholpen word?" „Een half uur. Je kan hier blijven of, ga je hever het dorp in, ook goed. Wie volgt?" Dit was een waarschuwing voor de jongens om te vertrekken, en voor een anderen soldaat om op den scheerstoel plaats te nemén. Brommend verlieten de jongens het voorhuis en keken elkander aan. Waar nu heen?' „Ga je mee naar de schans? 'kWil eens zien, hoe zoo'n ding er uitziet." 'tKon Jan niet schelen, waar hij heen liep, hij moest toch wachten. Opeens greep Dirk den arm van Jan. „Zag je dat," zei hij opgewonden, „wie daar zoo vlug de steeg inliep?" Hij wees naar den voorkant van de haven. „Ik heb niets gezien; wie was 't?" „Die Duitscher. Hij zag ons, want plotseling ging hij de steeg in en keek met schuwen blik in onze richting." „Je zal het wel mis hebben. Adriaan vertelde toch, dat er niemand toegelaten wordt zonder bewijs van den bevelhebber. Hoe kan zoo'n vreemdeling de wachtpost voorbijkomen?" Dirk kon 't niet tegenspreken, en toch geloofde hij vast, dat 't die koopman was. „Laten we even wachten; die vent moet terugkomen: de steeg loopt niet door." Van twee jongens. 3 fp Dirk's vermoeden werd bevestigd; even daarna kwam de man met den rooden baard de steeg uit en liep met vlugge stappen de haven af. „Hij is 't, kijk maar naar z*n hoed en mantel." Dirk dacht dadelijk weer aan z'n grootvader; die zou dien gehëimzinnigen kerel vast voor een spion houden. Maar hij was toch de wacht gepasseerd en was dus aan den bevelhebber bekend; een spion kon hij dan niet zijn. Maar waarom deed die man dan zoo geheimzinnig? „Willen we hem eens nagaan?" stelde Dirk voor. „Laat 'em loopen; wat kan ons die moffrikaan schelen! Laten we liever wat aanstappen, 't is nog een heel eind naar de schans." Onderweg liep hun eert troep soldaten van Bamphield voorbij, die de mariniers van Van Brakel gingen aflossen in de schans. Luidruchtige, ongure elementen waren er bij, met een ongunstig voorkomen, wat nog scherper uitkwam door de havelooze kleeding. De jongens weken schuw voor hen op zij. „Zijn dat nou onze verdedigers?" fluisterde Jan. „Wat een zootje!" ,/t Zijn meest Duitsche huurtroepen," zei Dirk. „Daarom had vader ook liever, dat Adriaan op den uidegger ging; op het schip zijn meest bekenden bier uit de buurt." Een jongen liep voor hen uit. Aan den arm droeg hij een mandje met zalfpotjes en fleschjes. „Zeker 't knechtje van dien mageren baardschrapper," merkte Jan op. „Eens vragen, of je bij de schans mag komen? Anders kunnen we beter maar regelrecht teruggaan." 19 „Hé, jó, wacht eens even!" De jongen keek om en bleef staan. „Wat wil je? 'k Heb weinig tijd." „Mag je dicht bij de schans komen? Kan je de kanonnen zien?" „Ja zeker. Er zijn wel altijd soldaten," en hij wees op het groepje, dat voor hen uitliep, „maar die zitten meestal in 't huisje van Verhoef, den sluiswachter, dat toch leegstaat. Af en toe komt er dan een soldaat kijken, of er geen vijand voor staat." De jongen grinnikte om de grap, die hij meende gezegd te hebben. ,,'s Avonds gaan we er altijd spelen; de eene partij stelt de Franschen voor en de andere de Staatsche soldaten, en dan gaan we vechten... Fijn, hoor!" „Mag je dat dan van de soldaten?" „Ze jagen ons wel eens weg, maar wanneer alles weer veilig is, beginnen we van voren af aan. Blijf je vanavond hier? Dan mag je meedoen," zei de jongen gul. „Nee, we hebben geen tijd; we moeten een boodschap doen bij den barbier en gaan dan dadelijk weer naar huis." „Ben jij het knechtje bij hem?" vroeg Dirk. „Ha! Ha!" lachte de jongen, ,,'k Ben z'n zoontje. Nou, 'k wil je groeten; 'k ga gauw de zalf wegbrengen." De jongen liep langs een smal paadje den dijk af. „Hé," riep hij de jongens nog toe, „als je zin hebt, kan je nog meevechten vanavond." Daar lag de schans. 20 Geen soldaat was te zien; wel hoorden Jan en Dirk een geweldig lawaai in het huis beneden den dijk. De schans sloot den dijk geheel af; naar binnen lag zij tot het water, dat op de velden stond, en naar buiten tot aan de Lek. Ze was van rijshout; daarover lag een laag aarde en graszoden. Voor de schans was geen gracht gegraven; alleen bij den voet e$n staketsel van dikgepunte palen. Dat was nu de sterkte, waarop de boerenbevolking uit de Waard haar vertrouwen gesteld had. De jongens vonden die hoogte en dat paalwerk geweldig; daar zou geen vijand overheen kunnen komen; dat zou onmogelijk zijn. En dan die kanonnen! Dat waren nu die monsters, waarvan men hun zoo vaak verteld had, maar die ze nog nooit gezien hadden. Drie stonden er. Zouden ze geladen zijn? Jan keek in den wijden mond van het kanon, dat 't dichtst bij hem stond. Dirk had intusschen de hoogte beklommen; hij kon nu ver zien over het wijde veld, dat onder water stond en waar de boomen en hekkepalen armelijk boven uitstaken. Samen hepen de jongens de verschansing uit tot beneden aan den dijk. Juist waren ze van plan, het smalle pad, dat naar de loruin voerde, op te gaan, toen de achterdeur van 't soldatenverblijf openging en een tweetal soldeniers naar buiten trad in gezelschap van den Duitschen koopman. Als afgesproken verscholen zich de jongens gelijktijdig achter een kleine schuur, dicht bij hen in de buurt. Het drietal bleef bij het schuurtje stil staan. 22 Het drietal bleef bij het schuurtje stilstaan. „'k Heb jullie buiten geroepen," hoorden de jongens zeggen, „omdat 't daarbinnen onmogelijk is, met elkander te spreken. Zeg eens, hoeveel krijgsvolk is er hier en hoeveel burgers helpen ook mee verdedigen?" Dirk stiet Jan opgewonden aan: ,,'t Is geen Duitscher. Hij spreekt Hollandsen." „Een spion," fluisterde Jan even gejaagd terug. Een der soldaten, die, aan zijn stem te hooren, een ruwe, groote vent moest zijn, gaf eenige inlichtingen. „Goed," zei de roodbaard, terwijl hij getallen in een boekje opschreef. „Jullie zorgen dus, op tijd te Utrecht te zijn. Hier heb je alvast wat voor de moeite; als je op de goede plaats aankomt, krijg je de rest." Hij stopte hun ieder wat in de hand. ,,'t Is wat weinig, Bartels," zei de andere soldaat, een mager kereltje met een piepstem; als 't uitkomt, kost 't ons den kop." , Ja, dat hebben we nou al meer gehoord," zei de koopman ongeduldig. „Laten we liever achter de schuur gaan; daar staan we veiliger." Op 'tzelfde oogenblik stonden ze tegenover de jongens, die, verlamd van schrik, geen poging deden om weg te komen. Als een kat sprong de kleinste soldaat op hen af en wilde Dirk, die vooraan stond, bij z'n buis grijpen. Jan kreeg zijn bezinning terug, en vóór de aanvaller zijn doel bereikt had, moest deze met een bloedenden neus zich terugtrekken. Maar nu werd het ernst. 33 De andere soldaat en Bartels kwamen hun kameraad te hulp. Met hun drieën vielen ze op de jongens aan, en na een niet geringen tegenstand werden Jan en Dirk in het schuurtje gesleept, waar ze op den grond werden neergeworpen. Jan Vermaes stond woedend op; liep naar de deur. ,,*k Moet er uit!" schreeuwde hij. „TcHeb niets gedaan!" „Kalm aan, vriendje," zei Bartels. „We kennen elkaar, en omdat je me zoo goed geholpen hebt bij den veerdam, zal ik je daarvoor mijn dank toonen." Hij grijnsde valsch. „Peer," zei hij tot den grooten soldaat met de geweldige snor, „ga jij eens voor de deur staan." „Heb je iets van 't gesprek gehoord, dat ik met deze soldaten gehouden heb?" Dirk kon zich niet meer inhouden. „Natuurlijk," barstte hij uit. „Ik dacht wel, dat je een valsche spion was," „Zoo," zei Bartels tot de soldaten, „dat wordt gevaarlijk; we zullen onze maatregelen moeten nemen. Kom mee, wij zullen buiten beslissen. — Ik waarschuw je," dreigend keerde hij zich tot de jongens, „dat je niet gaat schreeuwen en roepen, of tracht te ontvluchten, want dat zou je leehjk te staan komen, begrepen?" Het drietal liep de schuur uit; één van hen schoof den grendel op de deur. Daarna verwijderden zij zich. Bartels ging langs het smalle pad den dijk op en de soldaten verdwenen in het achterhuis... 24 HOOFDSTUK III. Nog verbluft door 't plotselinge, bleven de jongens een tijdlang sprakeloos zitten. Zien konden ze elkaar nauwelijks. Alleen door de hartvormige openingen in de vensterluiken drong een weinig licht. ,,'t Is gemeen 1" riep Jan opeens uit. „We hebben toch niets gedaan. Als de bevelhebber 't wist, het hij ons zeker los: dan zouden we misschien wel een standje krijgen, maar dan kon die tegelijk hooren, wat een lage spion hier in 't dorp is." „Zouden we hier lang moeten zitten?" vroeg Dirk met angstige stem. „Laten we liever kijken, of we er uit kunnen komen; 'k heb duidelijk alle drie hooren weggaan. Als we iets open kunnen breken, komt alles wel in orde." Meteen stond Jan op, liep voorzichtig naar de deur en duwde. Ook Dirk kwam er bij, maar alles met hetzelfde gevolg: ze bleef gesloten. De luiken waren evenmin van hun plaats te krijgen, en aan de planken van de schuur hoefden ze niet te denken. Moedeloos zetten ze zich neer op een stapel planken. Wat nu te beginnen? Wachten? Maar hoe lang kon dat wel niet duren? En als men ze eens heelemaal vergat? De jongens stelden zich allerlei schrikbeelden voor. Als de schuur niet meer gebruikt werd, dan zouden ze er misschien wel dagen en nachten moeten zitten zonder eten of drinken; zouden hun ouders thuis niet weten, waar ze bleven... 35 „O, Jan, waren we maar niet zoo nieuwsgierig geweest! Wie weet, hoe lang we hier moeten blijven. Zou ons dan niemand gezien hebben?" Plotseling klaarde Jan's gezicht weer op en schuchter Zei hij tot Dirk: „Heeft niemand gezien, dat wij hier zijn binnengebracht, de Heere heeft het wel gezien, en Hij weet, waar we zijn. Laten we bidden, Dirk, en op den Heere vertrouwen!" Het was nu een tijdlang stil in de schuur. „Waar die jongen toch blijft?" zei vrouw Vinet, terwijl ze bij 't geringe licht van een kaars naaide aan 't grove linnen van een werkkiel. „*k Maak me wel wat ongerust over zijn uitblijven." Het avondbrood was reeds gebruikt, de kleinste kinderen waren naar bed gebracht; alleen de twee oudste, Lena en Jansje, zaten bij hun moeder aan tafel; De aangesprokene hep met groote steppen door het ruime woonvertrek. De oude Vinet was een groote, stevige man en, hoewel reeds in de zeventig jaar, nog ongebogen. Zijn grijze haren verzachtten de strenge gelaatstrekken, die nu een weinig ontspannen waren door de gedachte aan Dirk. Hij had in zijn leuningstoel onder den grooten schoorsteenmantel gezeten, want de avond was kil. Doch de onrust had hem weer opgejaagd. Wie weet, wat de jongens overkomen was. Er hep zooveel onguur volk langs de wegen. De jongens waren Zoo onvoorzichtig, zoo overmoedig. Gelukkig maar, dat Jan Vermaes meegegaan was. Annetje had 't gezien. Ze waren dus met hun beiden en zouden elkaar kunnen' 26 helpen, als er iets gebeurde. Voor een oogenblik hield de oude Vinet zich aan deze gedachte vast. Hij kwam weer op z'n gemak, ging in den breeden armstoel zitten en rakelde het vuur wat op. „Waar is Klaas?" vroeg hij dan. „Hij is naar Vermaes; mogelijk, dat Jan een boodschap moest doen, waardoor ze zoo laat zijn." De oude Vinet sprong plotseling op, eveneens zijn schoondochter, Annetje. Er werd aan de deur gerammeld. ,,'t Is Klaas alleen; *k hoorde 't aan de voetstappen." Annetje hep naar de deur. „Weet je iets van de jongens?" Met groote vraagoogen keek ze haar man aan. Klaas echter schudde 't hoofd. „Ook bij Vermaes zat men in onrust. Ze hoopten daar, dat de jongens bij den barbier Oumans zouden opgehouden zijn. Jan had daar een boodschap te doen, en omdat de barbier 't tegenwoordig erg druk heeft met 't garnizoen, kan 't best zijn, dat dat de reden van 't lange wegblijven is. Toch wacht ik niet langer; ik ga met paard en wagen even naar Ter Mey. Binnen een uur kan ik weer terug zijn." Zooals Klaas daar stond, geleek hij veel op zijn vader: diezelfde breede, sterke figuur, diezelfde ernstige trekken, die moedige, bijna brutale oogopslag. • „Ja, doe het, Klaas, en ga dadelijk, want ik kan niet meer stilzitten op mijn stoel." De vrouw trachtte iets weg te slikken, wat haar niet gelukte. Zacht schreiend zette zij zich weer op haar stoel neer en de meisjes schreiden met haar. Was die vrouw dan nooit bezorgd over Adriaan, die 37 eiken dag in gevaar was? Hij kon opgeroepen worden om zijn leven voor het vaderland ten offer te brengen 1 In de eerste weken had ze er veel over getobd. Ze hield hem liever thuis; maar grootvader had hem in de onstuimige begeerte om het land te dienen, gesterkt, terwijl vader het ook niet had tegengewerkt. Vrouw Vinet raakte er nu aan gewend, vooral omdat de uitlegger voor Ter Mey was komen liggen. Hier zouden de Franschen wel niet meer komen. Grootvader was er niet gerust op; maar dat was een oude man en die zag den toestand altijd donker in. Vinet volgde Klaas naar den stal. Hij zocht afleiding, al was het dan maar voor een korten tijd. Z'n kleinkinderen waren hem allen zoo hef, maar vooral Dirk en Adriaan. Hij moest zich bekennen, dat dezen hem nader aan 't hart lagen dan vroeger zijn eigen kinderen. Wel vond hij eenigszins verontschuldiging, dat er toen hard gewerkt moest worden, zoodat er weinig tijd overbleef om zich met de kinderen te bemoeien; maar 't was toch een feit. Een verschoonbaar feit, want 't komt veel voor bij grootouders. ,,*k Zal je over de brug brengen," had de oude boer gezegd, en hij was met Klaas, die het paard aan de hand leidde, naar buiten getreden. Er viel een fijne motregen. „Pas maar op," riep hij zijn zoon nog na, „de dijk zal wel glad zijn!" Vinet haalde de brug weer op, zoodra het paard gepasseerd was. Sinds den oorlog was het vaste gewoonte geworden; men hield daardoor het zwervende volk van 't erf en de vrienden wisten de bel wel te vinden. 28 De oude man luisterde nog even naar den hoefslag van het paard, dat zich in snellen draf verwijderde; daarna hep hij door de schuurdeur naar het woonvertrek. Annetje had zich wat hersteld. Met haar betraande oogen zag ze naar vader Vinet op. „Wij hebben wat vergeten," sprak zij. „Laten we den Heere onze zorgen brengen. Vader, wil je met ons bidden?" .wié De oude boog het grijze hoofd en vouwde de handen. Hij, de stugge, sterke man, werd klein, ootmoedig. Zijn gebed was een klacht over zonde, van hemzelf, van het huisgezin, van het volk. Hij bad om berusting in alle beproeving, om stil te volgen de voetstappen van den Heiland. In dat gebed lag opgesloten: „Maak het wel met Adriaan, met de jongens, waarover wij zoo bekommerd zijn." Hij dankte God voor het vele goede, uit Zijn Vaderhand ontvangen, in onderscheiding van zoovelen, die de drukkende hand van den vijand ondervonden. Geloovig besloot bij zijn gebed met: „Uw wil geschiede; Uw wil, die altijd heilig is en goed." Annetje had meegebeden met geheel haar hart, en de meisjes hadden met diep ontzag geluisterd naar grootvader. „Kom, Annetje," sprak Vinet ongewoon zacht, „maak eens wat eten klaar; als Dirk thuis komt, zal hij wel honger hebben. Haal voor ons wat appels; ik lust er wel eentje. Lena en Jansje zitten er al op te wachten." Vrouw Vinet keek den ouden man aan. Zijn kalm, opgeruimd gezicht, maar nog meer de woorden, die hij gesproken had, troostten haar. 29 Ze stond op en zette een lange mand met appelen op tafel. Vinet werd spraakzaam. Terwijl hij een appel schilde, begon hij te vertellen uit zijn vroeger leven. De boom, waar die mooie vruchten aan groeide, was door hem zelf geënt. Hij was toen nog maar kort boer op Langhesteyn. De ridderhofstad was in dien tijd nog een mooi gebouw, hoewel de laatste eigenaar uit het geslacht der Boetselaren er geen zorg meer aan besteedde. Als sterkte had zij geen waarde meer. Van jaar tot jaar was ze afgetakeld. De forsche uitkijktoren werd afgebroken; ook 't asyl*) verdween en de bijgebouwen werden, voor zoover ze niet meer nuttig waren, met den grond gelijk gemaakt. Vinet vertelde daarvan vaak uit zijn jeugd. Zijn ouders hadden in 't Land van Waes gewoond, maar door de vervolging onder Parma waren ze naar Zeeland gevlucht. Hijzelf was daar geboren in 't kleine stadje Hulst. Op jeugdigen leeftijd in dienst gekomen bij den heer van Langhesteyn, had hij met dezen eerst onder Maurits, daarna onder Frederik Hendrik in het leger gediend. Bij menige belegering had hij zich onderscheiden. Nog vóór de vrede tot stand kwam, had hij den krijgsdienst verlaten. Het had toen weinig gescheeld, of hij was in plaats van boer schoolmeester geworden. Vinet had, als hij 't geval weer eens ophaalde, er nog schik van. Toen hij uit 't leger gekomen was, had heer Gideon *) Toevluchtsoord voor misdadigers. 3° tot hem gezegd: „Adriaan, ik weet wat voor je. De schoolmeester van Langerak gaat weg; hij is oud en kan de jongens niet meer baas. 'k Had gedacht: als ik jou dat baantje eens gaf; dat was wel wat voor jou. Je bent groot en sterk; de boerenjongens zullen wel ontzag voor je hebben." Als 't daar alleen aan gelegen had, was 't wel gegaan, maar Adriaan zelf had geen grooten dunk van zijn kennis. „Dat maakt mets uit," vond Boetselaar. ,,'t Komt vanzelf." Adriaan had er echter geen zin in gehad 't vrije leventje, dat hij gewend was, op te geven en den heelen dag in een muf, laag gebouwtje te zitten. Dit kon en wilde hij niet en had 't den heer ook ronduit gezegd. Deze was eerst erg boos geworden; toch begreep hij, dat Adriaan gelijk had, en kwam spoedig met een beter voorstel. Vinet werd nu boer op Langhesteyn. Van Boetselaer kwam er toch niet meer. De inkomsten, die hij er van trok, waren gering en daarom verhuurde hij de ridderhofstad maar. 't Was geen hooge prijs, die er voor gegeven werd. De pachtsom bedroeg 420 carolusguldens en een goede indijksche „caes". Hij had veel voorspoed op Langhesteyn gehad. De Heere had hem gezegend. Hij gaf hem genade en eere; ook eere. Ook thans sprak Vinet weer over dien ouden tijd, en hij wilde juist vertellen, hoe hij schout van Langerak werd, toen de bel luidde. Annetje sprong op. ,,'t Zullen Klaas en Dirk zijn," riep de oude, maar ze hoorde 't niet; ze hep naar buiten, gevolgd door Jansje en Lena. Vinet hoorde 't geluid van verschillende stemmen. Joelend en juichend kwamen de meisjes binnen met Dirk in hun midden. Nu eerst zagen ze, hoe vuil Dirk's kleeren waren; z'n mooie zondagsche buis zat geheel onder stof en modder. Op den rug zat een groote scheur en één mouw hing half uit den naad. „Zoo, jongen, ben je daar?" zei grootvader. „Doe dat vuile buis maar uit en ga je eerst eens wasschen bij de pomp, want je gezicht ziet niet veel schooner dan dat vod aan je lijf. Daarna moet je eens vertellen, wat er gebeurd is." Intusschen kwamen Klaas en zijn vrouw binnen. Het gezicht van Annetje was geheel opgeklaard, maar toen ze het buis zag, waarmee Lena nog in haar hand stond, trok een diepe rimpel op haar voorhoofd. „Dat is geheel bedorven; breng maar naar achteren!" Doch 't was weer voorbij; haar angst was weg, Dirk zat veilig thuis en opgewekt zette Annetje zich aan tafel. Dirk werd met vragen bestormd en moest vertellen. De ontmoeting met Bartels en de opsluiting in de schuur weten we reeds. Ze hadden geruimen tijd in de schuur gezeten; hoe lang wisten ze niet. Opeens hadden ze jongensstemmen gehoord. „Hoor je dat?" had Jan gezegd, „'k Geloof, dat Barend er bij is." Eerst hadden ze geroepen, daarna geklopt, al harder. Men had ze eindelijk gehoord. Barend Ouman bleek bij de jongens te zijn. Hij herkende ze en probeerde nu, geholpen door zijn kameraden, de deur van de schuur open te breken. 32 't Ging niet. Barend zou dan in Ameide hulp gaan halen, want in de soldatenwacht durfde hij niet. Onderweg was hij hopman Swansbel, een goeden kennis van zijn vader, tegengekomen. Dezen had hij gevraagd, de jongens vrij te laten. De hopman wist nergens van; hij zou onderzoeken, wat er gebeurd was. De jongens kregen een standje: nooit meer bij de schans te komen. Ze hadden den hopman daarna van Bartels verteld. Hij kende dien spion en zou probeeren hem op te sporen. Hij nam de jongens mee naar Simonsz, maar de herbergier kende hem sinds een paar jaar als een reizend koopman. Waarheen de spion vertrokken was? Waarschijnlijk naar het veer, had de herbergier gezegd. Tot zoover was de hopman met hen meegegaan. De veerman kon geen inlichtingen geven. Een uur geleden had hij hem overgezet, maar in welke richting Bartels gegaan was, wist hij niet. Swansbel kon zijn onderzoekingen wel staken. De jongens waren daarop verder gegaan en bij de kerk van Tienhoven hadden ze Dirk's vader ontmoet. Dirk had onder 't vertellen af en toe al schuin naar den stapel boterhammen gekeken... „Ga je gang maar, hoor; je zal wel trek hebben," zei vader; „ik kan de rest wel vertellen. Toen ik hier vandaan ging, reed ik al spoedig Vermaes achterop. De onrust had hem het huis uitgedreven. „Ga maar naar huis," zei ik; ,,'t zal vreemd moeten loopen, als ik ze niet meebreng." 33 „Even daarna kwam ik se al tegen. Ze liepen, of hun iemand op de hielen zat." „Om gauw thuis te komen," zei Dirk met een vollen mond. „Ja zeker," plaagde vader, „ik zeg niet, dat je bang was. We zijn zonder verdere hindernissen thuis gekomen." Er werd nog veel gesproken dien avond. Eer ze ter ruste gingen, dankte de oude Vinet den Heere voor het goede, aan zijn huisgenooten bewezen, en vroeg bewaring voor ramp en leed... HOOFDSTUK IV. Dirk ging weer naar school. Hij was wel liever thuis gebleven, maar vader vond 't beter, dat Dirk dezen winter nog wat leerde. Er was nu toch geen werk voor hem op 't land, en op de hofstee konden Klaas en grootvader 't wel af. Jansje en de twee jongere broertjes waren blij. Nu zou hun groote broer meegaan en hen beschermen tegen nijdige honden, waar Jansje vooral bang voor was; ook tegen de jongens uit de kerkbuurt, die altijd zoo'n praats hadden, alsof de school en de speelplaats alleen voor hen was. Maar Dirk vond 't minder pleizierig. Hij gevoelde zich al zoo groot, bijna vijftien jaar, en stak boven den meester uit; hij had toch maar werkjes te doen, die niets met leeren te maken hadden: 's middags om twaalf uur de klok luiden; bijna elke week de kerk uitvegen en stoffen; voor Van twee jongens. a 34 't vuur zorgen; de uitgebrande turf tot doovekolen maken, en allerlei van zulk soort werkzaamheden meer. Dirk bedankte er wel eens voor. Daar waren nog zooveel jongens, die 't doen konden. Dan kwam hij in verzet en werd meest zoo opstandig, dat de meester niets met hem kon beginnen. D2n stak Dirk de andere jongens ook aan; maar die kon de meester wel baas en hij liet het hun dubbel ontgelden, ook voor wat Dirk gedaan had. ■ Deze voelde heel goed de onrechtvaardigheid daarvan, en 't bracht hem weer in de gewenschte stemming, zoodat de meester dan alles van hem gedaan kon krijgen. Het was in een van die goede dagen, dat Dirk een boodschap voor meester had te doen in 't kleine stadje Nieuwpoort. Van de school was 't een goed kwartier loopen. 't Was een brief, die aan de pastorie van Ds. Wagtendorp afgegeven moest worden. Binnen 't uur moest Dirk weer terug zijn. Jansje en z'n broertjes rekenden er op, dat ze met z'n vieren naar huis zouden gaan. De wind was zoo sterk en de dijk was zoo slecht, vol glibberige diepe sporen, dat Dirk de kleinsten wel op den schouder zou moeten nemen en de anderen aan de hand vasthouden. De regen striemde Dirk in 't gelaat, toen hij op den dijk kwam. Witkoppen op de Lek! De gewapende uideggers schommelden hevig. Verder waren er weinig schepen te zien. Dirk was meer dan eens in Nieuwpoort geweest. Vroeger kon men rechtdoor langs den dijk de straat 'uloopen. Hij stond vreemd te kijken, toen hij den weg versperd zag. 35 De dijk was doorgegraven, en een lange steenen beer, met scherpen rug, vormde de eenige verbinding tusschen de einden van den afgegraven dijk. Den singel om, was de eenige weg. Vele werklieden waren bezig, de grachten uit te diepen en de wallen te verhoogen. „Zoo moest het ook in Ter Mey zijn," dacht Dirk. „Grootvader had toch wel gehjk, dat een enkele verschansing met wat palissaden niet tegen een bestorming bestand is. In Ter Mey had men ook den dijk in de breedte moeten doorgraven 1 Waarom werd 't mi nog niet gedaan? Meester had vanmorgen verteld. Dat kon hij; vooral geschiedenis van 't vaderland. Met de verheffing van den jongen Willem Willemse,—zoo had hij den Prins genoemd, — was er weer hoop, weer moed gekomen. Nog Was de onafhankelijkheid niet verloren. De Fransche stormvloed was schrikwekkend op komen zetten. Bijna zonder tegenweer was Gelderland, Utrecht en een gedeelte van Holland bezet. Condé, een der bekwaamste veldheeren van Lodewijk XIV, had aangeraden, met ijlmarschen op Amsterdam aan te trekken. Hadden ze eenmaal die stad in handen, dan was de tegenstand gebroken en kon de koning dat volk der moerassen zijn wil opleggen. Maar op 't gewichtigst moment lag Condé, met de wondkoorts in zijn leden, te bed. Het pistoolschot van Ossenbroek, een Staatsch hopman, had hem den arm verbrijzeld. Het plan, door Condé uitgewerkt, om Amsterdam te verrassen, werd als een onmogelijk ding ter zij geschoven, zonder dat 't door hem verdedigd of aangeprezen kon worden. De Ruyter had de Engelsch-Fransche vloot van onze 36 kust weten te houden; hij had den moed weer doen opleven van hen, die het vaderland liefhadden! Maar wat vaandrig Bukman gedaan had te Aardenburg in Zeeuwsch-Vlaanderen, ging alle begrip te boven. Het stadje, waar een zeer klein garnizoen lag, had een paar geweldige stormaanvallen van een groot, goed uitgerust leger totaal afgeslagen. Zeker, de burgers hadden meegeholpen, van jong tot oud, van aanzienlijke tot geringe; alles was dag en nacht in de weer geweest om de kleine veste te behouden. En met welke uitkomst! „Dit is van den Heere geschied," had meester gezegd, „en 't is wonderlijk in onze oogen." Toen Dirk daar zoo langs den singel hep, doorleefde hij geheel wat hij dezen morgen gehoord had. Hij stond wel aan den verkeerden kant, maar dat hinderde niet. Daar, aan den overkant van de breede gracht, was de wal bezet met soldaten, in hun midden Bukman, dreigend zijn zwaard uitgestrekt. Dirk zag die hooge wallen met kanonnen beplant. Ja, zóó moest Aardenburg er uitgezien hebben. Als Dirk straks de boodschap bij Ds. Wagtendorp zou gedaan hebben, moest hij toch eens probeeren op den wal te komen, 't Zou niet meevallen; ze waren er zoo druk aan 't werk. Dirk naderde de Waardpoort. Ook daar dezelfde bedrijvigheid. Gelukkig, dat bij dien brief voor Ds. Wagtendorp bij zich had. Nu en dan werd Dirk aangehouden; hij het den brief zien en kon dan, zonder verder ondervraagd te worden, doorloopen. 37 Wat een drukte op straat! Wagens met bouwmateriaal, met zand, graszoden en klei, reden af en aan. Ook hier zag men overal soldaten. Sommigen brachten in lompe handkarren brood en bier naar hun gemeenschappelijk verblijf. Anderen kwamen daar vandaan, met hoog opgestapelde zakken waschgoed, en weer anderen slenterden doelloos langs de straat. Een gedeelte van 't regiment van Bamphield lag hier ingekwartierd. 't Viel Dirk op, dat ze beter gekleed waren en misschien daarom er gunstiger uitzagen. Verder waren er ook landslieden, jonge mannen uit Gelderland, die niet alleen om soldij dienden, maar ook uit hefde voor den Prins en voor 't vaderland. 't Grootste gedeelte van de soldeniers hield verblijf in het voormalige güdehuis, voor die gelegenheid in orde gebracht. In betere tijden was dat huis gebouwd, toen het gildewezen in de kleine stad nog bloeide; nu stond het leeg, doelloos. Dirk bleef er voor staan. Soldeniers liepen uit en in. Zijn nieuwsgierigheid prikkelde hem, even een kijkje door de geopende deur te nemen. Plotseling trok hij het hoofd terug. Wat was hij geschrokken! Bartels? Dirk meende hem op een bank bij een paar soldaten gezien te hebben. Vergissen was mogelijk. Nog eens keek Dirk voorzichtig om den hoek van de deur; gelijktijdig wierp Bartels een blik naar dien kant. Ze zagen elkaar in de oogen, en onmiddellijk stond Bartels op. 38 Dirk draaide zich snel om en wilde hard wegloopen, maar botste tegen een vaandrig op, die juist met een paar soldaten wilde binnenstappen. „Brutale aap," hoorde Dirk zich toevoegen, „kijk uit je doppen! Je loopt me bijna van de sokken." De soldaten pakten hem beet. „Neemt hem maar mee naar binnen; dan kan hij een beetje tot rust komen." Met een paar flinke stompen werd Dirk 't gildehuis mgeduwd. Soldaten kwamen nieuwsgierig toegeloopen en vormden een kring om Dirk. „Wie ben je? Hoe heet je?" vroeg de vaandrig streng. Dirk noemde zijn naam, en Bartels, die bezig was de uitgestalde waren in zijn mars te bergen, keek plots om. Er ging iets als ontroering over zijn gezicht, maar hij herstelde zich en grijnslachend zag hij naar Dirk. „Wat voerde je daar uit bij die deur? Wat had je daar te maken?" „Ik wou maar eens kijken, hoe 't er binnen uitzag.'„En waarom hep je zoo plotseling weg, toen wij aankwamen?" Dirk kon zich niet meer beheerschen. Hij zag het gluipende gezicht van Bartels en 't kwam er ineens uit: „Omdat die gemeene spion, die daar zit, naar mij keek." „Hé, hé, 't is een eerlijk Duitsch koopman," riep een der soldaten. „Hij is geen Duitscher," zei Dirk. „Hij spreekt net zoo goed Hollandsen als wij. Pas heeft hij me nog in een schuur gestopt en me daar een paar uur laten zitten." „Hij is geen Duitscher," zei Dirk. 40 Er ontstond een algemeen gemompel en aller blikken richtten zich op Bartels. Deze voelde het: hij moest spreken, anders was hij verloren. Met een stortvloed van woorden, Duitsch en Hollandsen door elkaar, vertelde hij van 't geval te Ameide. De jongen was een gluiperd, een schoelje, die alles afgluurde en zeker wel wist, waarvoor hij dat deed; daarom had hij, Bartels, de soldaten geholpen, die hem en zijn kameraad bij de verschansing te Ter Mey op heeterdaad betrapten. „Je gelooft toch niet, dat hij voor spion dienst doet?" vroeg de vaandrig, meewarig de schouders optrekkend. „Op zulke jongens wordt niet gelet, en ze zijn gevaarlijker dan iemand, die er een beroep van maakt. Ik zeg je, die jongen is gevaarlijk, en *k zou je wel aanraden, hem in bewaring te houden." „Waar woon je?" vroeg de vaandrig. „Te Langerak op de ridderhofstad Langhesteyn." „Dan moet je voorloopig maar hier blijven." De kring der soldaten opende zich reeds. Bartels lachte valsch. Hij meende Dirk, die hem gevaarlijk kon worden, vooreerst onschadelijk gemaakt te hebben. „Hij bhjft toch ook hier?" zei Dirk, op Bartels wijzend. „Hij is een spion, een verrader. Hij heeft in Ter Mey twee soldaten omgekocht, ik heb zelf..." „Ik zal je, gemeene leugenaar!" riep Bartels, buiten zichzelf van angst en woede. Hij wilde op Dirk aanvallen, maar deze ontglipte aan zijn handen. Hij had gezien, dat de deur van het gildehuis 4i nog openstond. Een soldaat, die hem grijpen wilde, duwde hij wild op zij; met een paar sprongen stond Dirk bij de deur en op straat, en smeet de deur voor den neus van zijn vervolgers toe. Vlug hep hij de Havenstraat op. Bij 't stadhuis matigde hij z'n vaart en keek om. Gelukkig, de soldaten, die hem nog nagezeten hadden, keerden weer terug. Nu eerst nog naar Ds. Wagtendorp en dan zoo gauw mogehjk naar huis. „Wat is er gebeurd?" vroeg een man, die zeulend een kruiwagen, met een zware vracht, voor zich uit duwde. Met een zucht zette hij den wagen neer en ging op de boomen uitrusten. Voor lang praten had Dirk echter geen tijd en geen moed. „Een soldatengrap; wat hier wel geen bijzonderheid zal zijn. Maar weet je ook, waar Ds. Wagtendorp woont?" „Ja zeker, weet ik dat," gaf de man laconiek ten antwoord en keek Dirk verder vragend aan. „Wat een zonderlinge man!" dacht deze. Hij werd ongeduldig. „Zeg me dan toch, waar hij woont." „O, dus jij wil het ook weten? Vraag het dan beter, jongie. Kijk, dan loop je daar de haven af. Het vijfde, nee, het Zesde huis; 't kan toch ook 't vijfde zijn, je moet maar eens kijken; het huis met dien mooien klopper op de deur. Zoo, moet je bij den dominee zijn...?" Maar Dirk had geen tijd meer; hij mompelde iets, dat een bedankje moest beteekenen, en holde naar de aangewezen woning, nagestaard door den man, die van zijn gemakkelijk zitje was opgestaan en weer gereedstond, met zijn zware vracht verder te gaan. 43 Dirk liet den klopper op de stootplaat vallen, veel te hard. Het daverde door de breede marmeren gang. De dienstbode deed hem open. „Maak toch niet zoo'n leven," mopperde ze, „Je hebt Zeker nog nooit een klopper in je hand gehad; daar zie je wel naar uit." „Ik heb hier een brief voor Dominee," zei Dirk. „Kan ik dien zelf niet aan Dominee geven?" De dienstbode keek naar de schoenen van Dirk. Vuile voetstappen stonden reeds op de heldere marmertegels van de gang. „Kan je niet op de mat gaan staan? Denk je, dat ik voor jouw pleizier die gang geboend heb? Zijn me dat vuile schoenen!" Dirk ging achter de deur op de mat staan en de dienstbode slofte de gang door naar 't studeervertrek van Dominee. Spoedig kwam ze terug. „Eerst die lompe schoenen uit," gebood ze. Dirk deed het en volgde haar op zijn kousen. Daar stond Dirk tegenover Zijn Eerwaarde, nog een man in de kracht van het leven. „Zoo, jonge vriend," begon Dominee op dertigen toon. „Als ik 't wel heb, hadt gij mij verzocht te spreken. Zeg vrij, wat gij verlangt." Dirk vertelde in 't kort, wat er zoo pas gebeurd was; vertelde ook van zijn avontuur te Ter Mey. „Uw nieuwsgierigheid heeft u ook hier weer onaangenaam verrast. Gij hebt u voortaan daar wel voor te wachten," zei Dominee vermanend. „En wat verlangt gij nu?" „Of u mij buiten Nieuwpoort wil brengen." 43 'tWas plots in hem opgekomen: Ds. Wagtendorp kon hem helpen; men zou dien niet aan durven houden, al liep Dirk er bij. „Gij komt wel ongelegen; maar ik zal u helpen." Hij kreeg zijn mantel, sloeg dien om z'n schouders, zette een breedgeranden hoed met hoogen bol op, haalde een stevigen stok te voorschijn, en was klaar om met Dirk mee te gaan. Deze had intusschen zijn schoenen gehaald en aangetrokken. Dominee opende de achterdeur. „Wij gaan achteruit, en zullen den Achterweg volgen." Ongehinderd kwam Dirk nu buiten de poort. Dominee hep met hem mee langs den singel tot aan den dijk. „Nu kunt gij wel alleen gaan; ik keer weer terug." Dirk bedankte Dominee. Op den weg naar huis kwam de gedachte eerst bij hem op, dat hij wel te laat zou zijn voor z'n broertjes. Hij hep wat hij kon, maar bij de school gekomen, vond hij deze reeds gesloten. Van meester vernam Dirk, dat vader met kar en paard gekomen was en de kleintjes, ook die uit de buurt, meegenomen had. HOOFDSTUK V. Men zat onder gezelligen kout op Langhesteyn bijeen. Vermaes en nog een paar buren van de Vinets waren op avondbezoek. De boeren hadden zich rondom den haard gezet. Eerst was het gesprek gegaan over den landbouw, maar, 44 als vanzelf, kwam men op den toestand van land en volk. Vermaes had als zijn meening uitgesproken, dat het gevaar voor deze streek beslist geweken was. De andere boeren stemden met hem in. Ze achtten het niet onmogelijk, dat de Franschen nog vóór de vorst inviel het land zouden verlaten. De stadhouder zou met een groot leger de verbindingslijn bedreigen. Lukte hem dat, dan moest de Franschman hals over kop het land ruimen. Zoo zou het gaan; de boeren hadden er schik van. Dat kon een overhaaste vlucht worden. De oude Vinet had eerst gezwegen, maar nu werd het toch te erg. „Zoo zal het niét gaan," zei hij. „Geloof er maar mets van. 't Is aardig van den Prins bedacht, maar 't is een gewaagde onderneming, waarvan ik niet veel goeds verwacht! 'kHad liever, dat hij in ons land bleef, de kracht van ons leger versterkte en den vijand hier in ons eigen land zooveel mogelijk afbreuk deed. In Utrecht zit een gevaarlijke vijand. Van daar uit worden in allerlei richtingen strooptochten ondernomen. Abcoude, en meer dorpen langs de Vecht, hebben een bezoek gehad. Er is gebrand, geplunderd en gemoord. De Heere beware ons voor zoo'n ramp. Ik ben er niet gerust op, dat, wanneer de gelegenheid er gunstig voor is, ook deze streken niet een bezoek zullen krijgen." Boem...! Een harde slag deed de mannen opspringen. ,,'t Is niets," zei Vermaes. ,,'t Zal de uitlegger zijn, die een oorlogsschip groet. Hoor, nu antwoordt het andere schip." 45 Weer volgde een doffe slag. De mannen waren door de Verklaring van Vermaes gerustgesteld. „Ik deel je veronderstelling niet," zei Vinet. „Adriaan heeft gisteren, toen hij thuis was, nog gezegd, dat er zonder noodzaak niet geschoten mocht worden, om de bewoners der dorpen in den omtrek niet zonder reden te verontrusten. Ga eens kijken, Klaas, of er iets aan de hand is." „Ik zal wel gaan," zei Dirk, die ook bij den haard zat, en voor het vuur zorgde. Hij schoot zijn holsblokken *) aan en hep het erf op, maar keerde bijna dadelijk terug. „Aan den overkant is er brand!" gilde hij, in de opening der deur. „Er staat een heele hoop volk op den dijk. Ik ga er heen!" Er was geen tijd om meer inlichtingen te vragen. Het behoefde ook niet, want de mannen gingen zelf zien. „Zet je wollen muts op, vader," zei vrouw Vinet. Ze haalde de muts en ook een stevigen jekker te voorschijn en hielp hem dezen aantrekken. „Je blijft toch niet te lang weg?" verzocht ze. Maar Vinet hoorde het niet meer. Vrouw Vinet en de beide meisjes, die met haar aan de tafel zaten, bleven achter in het groote, leege woonvertrek. Ja, er was brand. Een ongeluk, meende Vermaes. Zeker een stallantaarn, die omviel in het stroo. 't Was geen kleine woning; op z'n minst een boerderij. De lichtgloed stak scherp af tegen den donkeren hemel. Vermaes zou spoedig ontnuchterd worden. Reeds eer *) Klompen. 46 ze den dijk bereikt hadden, kwam Dirk hun al tegemoet en riep hun toe: „De Franschen zijn in Jaarsveld!" Een opgewonden menigte stond op den dijk en tuurde in oostelijke richting. Een kreet van angst werd gehoord, toen een vuurzuil ten hemel steeg, gevolgd door een geweldigen knal. Met bleeke gezichten staarden ze in de verte, waar een ontzaglijke ramp scheen plaats te hebben. De kleine Dekker, buurman van Vermaes, kreeg het eerst zijn spraakvermogen terug. „Nou, wat zeg je daarvan, Vermaes? Jij met je praatjes! Je hebt altijd gezegd: „Wij hebben geen nood. Gevaar voor een inval bestaat er niet." ,,'t Is nog niet gezegd, dat het de Franschen zijn," gaf Vermaes weifelend ten antwoord. „Man, je maakt je belachelijk! Zeg, dat het bruiloftsgasten zijn, dié vreugdevuren ontsteken, 't Zijn de Franschen, wat ik je zeg, en het zou mij niets verwonderen, als wij ze binnen een uur hier hadden." Dekker vond er een genoegen in, de menschen om hem heen den schrik op het lijf te jagen. Hij was een kregelig, kort aangebonden mannetje, brutaal en ruw in zijn optreden, bij de buren meer gevreesd dan geacht. Met Vermaes leefde hij steeds op gespannen voet, vandaar zijn uitval. De oude Vinet meende Dekker een terechtwijzing te moeten geven. „Vermaes is met alwetend. Wat hij hoopte, heeft hij uitgesproken, dat doen wij ook wel, en Dekker heeft het zooeven nog gedaan." „Dat is een gemeene zetl" viel Dekker uit. „Denk je, 47 dat ik graag wil, dat de Franschen hier komen? Man, je wordt kindsch." Deze beleedigende uitval tegen den algemeen geachten Vinet verwekte een verontwaardigd gemompel. „Houd je tong in toom, Dekker," zei Vinet kalm. „Laten wij elkander verdragen en niet verkeerd verstaan. De tijd kan komen, dat wij elkander noodig hebben. Waarom dan die scherpe toon? Matig je, en denk er om, man, dat wij allen van elk woord rekenschap moeten geven!" „Houd je praatjes maar voor je, ik heb je vermaning niet noodig. *k Laat me van jou de les niet lezen, en heb niets met je te maken. Zie maar op je eigen toe, je bent ook nog niet volmaakt. Denk maar aan dien Bovenlandschen koopman." Grinnikend draaide Dekker Vinet den rug toe, maakte zich los uit de menigte en verdween in het duister. De pijl had doel getroffen, dat was de triomf van Dekker. Vinet stond als aan den grond genageld. Hij was zelden verlegen, een woord op z'n pas te spreken, maar nu was hij totaal uit het veld geslagen. Niemand der omstanders, die het voor hem opnam; zelfs zijn eigen zoon Klaas, hoewel diens oogen fonkelden van toorn, wist het rechte woord niet te vinden. Een benauwende stilte volgde. Er gingen reeds enkele mannen naar huis. Ze schaamden zich voor Vinet, de woorden van Dekker aangehoord te hebben. Maar dan herkreeg Vinet zijn spraak terug. Het was een korte worsteling geweest, waarin de groote Vinet klein moest worden. „Dekker heeft gelijk, mannen," sprak hij zacht. „Dekker 48 is mijn aanklager. Ik heb een fout begaan; uw stilzwijgen bewijst, dat gij het wist. God weet, hoe ik getracht heb het zooveel mogelijk weer goed te maken, maar ik kon niet, alle nasporingen waren vruchteloos. Ik heb het schoutenambt verbeurd, door een onschuldige te straffen. Dat ik mijn ambt nog niet neergelegd heb, is alleen de zucht om zelf als schout het onrecht te herstellen. Mocht ik hopen, daartoe spoedig in staat te zijn!" Daar stond de groote Vinet. Hij was nu een kind tegenover die buren, maar ook tegenover zijn God. Hij stak ver boven hen uit in kennis en positie, en hij werd voor hen een schuldenaar. Hij was hun raadsman, hun geestelijke leider, de steun voor bedroefden, voor hen die met Zorgen te kampen hadden, en hij riep hen op als zijn rechters, duldde dat zij hem oordeelden. Gelukkig, Dekker was een eenling. Hij was als Ismaëh zijn hand was tegen allen. Was het wonder, dat ook niemand zijn gezelschap zocht, maar veeleer meed? Algemeen was het oordeel vergoelijkend over de rechterlijke dwaling van Vinet; alleen had hij naar de schepenen moeten luisteren, en niet eigenmachtig op moeten treden. Men hoorde 't naderen van een wagen. Dat gaf ontspanning. „De molenaar," klonk het als uit één mond. Het knerpen van de zware wielen in haar assen gaf den indruk, dat een zwaar beladen wagen moeizaam door de taaie klei werd getrokken. „Die zal wel meer van den brand weten!" werd er geroepen. Men was blij, dat nu het onaangename van zooeven op den achtergrond raakte. 49 „Teunis, stop eens. Weet je, wat er aan den overkant gebeurt?" „Sta, bruin!" zei Teunis, en het paard stond stil. „Ik weet er zooveel van, dat die schoeljes van Franschen het slot van Jaarsveld aangestoken hebben en toen met een rijken buit zijn afgetrokken." „Afgetrokken, hoor je dat?" ging het van mond tot mond. De onheilsvoorspelling van Dekker had invloed gehad, dat bleek nu uit den kreet: „Afgetrokken!" Er werd door elkaar gevraagd en geroepen. „Als jelui nou allemaal je mond eens dicht houdt, zal ik vertellen, wat er gebeurd is. Tegen een uur of zeven zijn de Franschen onverwachts te Jaarsveld gekomen. Ze wisten hun komst zoo lang te verbergen, dat ze reeds in het dorp waren, eer de Staatsche soldaten er iets van bemerkten. Een spion wees hun den weg, een ongunstige kerel met een rooden baard." „Dat is dezelfde, dien wii in Ter Mey gezien hebben. En ik in Nieuwpoort nog eens. • Nou, dat is een schurk..." „Hou je snater," zei Teun. „Jan Vermaes, je hebt te veel praats en Dirk is een goeie leerling van je." „En verder?" werd er geroepen. ,,'t Was niet om de buurt te doen, maar om het kasteel. Die spion wist, dat de boeren en de huislui daar al hun kostbaar goed gebracht hadden. Daar zat voor een duit. Met een paar schoten waren de Staatsche soldaten van het kasteel verdreven. Zijn dat lui!" Teun spuwde verachtelijk op den grond. „De Franschen hadden wagens meegebracht. Alles werd Van twee jongens. 4 5° er opgeladen. Het kasteel werd in brand gestoken. De uitlegger te Ter Mey heeft nog een paar schoten afgevuurd, maar daar lachten ze om, ze waren toch achter den dijk veilig. Die zware slag, dien jullie gehoord hebt, was, toen de toren opgeblazen werd. Ik heb het van een man uit de buurt. Hij kwam zijn vrouw en kinderen halen, die bij naar den overkant gestuurd had. Hij had, verscholen achter een heg, alles gezien. Bij 't aftrekken, weer langs den Lekdijk, hadden ze een lange breede strook kruit gestrooid. Met een brandend hout werd het aangestoken. Het vuur hep voort tot aan den voet van den toren en daarna kwam die geweldige ontploffing, die den toren totaal vernielde. Nou weten jullie het, en ga ik weer verder l Wij zijn nog niet van die brutale gauwdieven af, wat ik je zeg." „Hoe hield de bezetting van Ter Mey zich?" vroeg Vinet. „Ze hepen door elkaar, alsof ze het hoofd kwijt waren. Niemand wist, wat er gedaan moest worden. Als de Franschen eens in den zin hebben daar een bezoek te brengen, zal het er ellendig afloopen! — Vort, bruin!" Knarsend zette de wagen zich in beweging en spoedig was hij met paard en voerman in het guister verdwenen. ,,'t Is wel erg," zei Vermaes, „de meeste boeren uit den omtrek hadden hun goud en zilver, hun geld en kostbaarheden ter bewaring in het kasteel gegeven, en daardoor worden ze er juist van beroofd. Dat is verraad, dat kan niet anders." „Hé, Jan," werd er geroepen, „ken jij dien rooie, die de Franschen als gids diende?" „Nou, hè Dirk! Tc Wou, dat ik hein nooit gezien had! En 5i zoo'n kerel help je nog om den veerdam op te komen met zijn mageren knol." Jan Vermaes moest vertellen, wat hij en Dirk op Ter Mey hadden ondervonden. Dirk vulde het nog aan met wat hem te Nieuwpoort was gebeurd. Het gesprek verliep; de een voor, de ander na, ging naar huis. Jan Vermaes hep met Dirk mee en de oude Vinet, met zijn zoon Klaas, voor hen heen. Zwijgend hepen zij naast elkaar. Vinet was somber gestemd. Wat te Jaarsveld gebeurd was, kon ook aan dezen kant van de Lek plaats hebben. Hij vreesde het ergste. Een stil gebed om ontferming, om afwending van het kwaad dat dreigde, klom op tot den troon der genade. Hij moest erkennen, dat God met Zijn tuchtroede kwam, om Zijn afgedwaald volk weer terecht te brengen. Hij pleitte op Gods barmhartigheid in Zijn toorn. Maar dan kwam eigen zonde. Persoonlijke zonde van zijn ambt als ouderling, maar vooral als schout. Hij boog het hoofd. Zuchtend hep hij naast zijn zoon, die, begrijpend den zwaren strijd van z'n vader, stil naast hem voortging. Hij bad met hem mee. De oude Vinet had zich vergrepen aan 't recht, 't Was zóó gebeurd. Twee jaar geleden kwamen in Langerak voortdurend klachten over vernieling van hekwerk en geboomte; ook over kleine diefstallen. Lang had 't geduurd, eer de vermoedelijke dader gesnapt was. 52 De molenaar had sinds eenigen tijd een knecht; een vreemde kerel. Hij bemoeide zich met memand; 's avonds zwierf hij meestal alleen langs den dijk en was meer dan eens in den omtrek van Langhesteyn gezien, zoodat men hem algemeen verdacht van de in den laatsten tijd bedreven baldadigheden. Op een donkeren avond had men bij Vinet in huis brandlucht geroken. De oude Vinet was naar buiten gehold en tegen den knecht van den molenaar aangeloopen, die juist 't erf wilde verlaten. In een oogwenk had Vinet gezien, wat er aan de hand was. De hooiberg stond in brand en de dader, op heeterdaad betrapt, stond voor hem. Een korte worsteling volgde, waarin Vinet den brandstichter overmeesterde. Nog dienzelfden avond werd deze naar den toren gebracht. Bij 't verhoor kon noch wilde hij z'n onschuld bewijzen, en toen men hem de verdere misdaden ten laste legde, zweeg hij geheel. De schepenen waren verdeeld; de meerderheid was tegen het vonnis. Toch had Vinet doorgezet; al deed die man nog zoo vreemd, hij móést de schuldige zijn. Veertien dagen daarna werd de knecht gegeeseld, gebrandmerkt en over de Lek gezet. Men hoorde daarna niets meer van hem. Eenigen tijd later werd Vinet bij een doodzieke geroepen, 't Was de knecht van Dekker. De stervende bekende, dat hij, hij alleen de oorzaak was van alle baldadigheden en diefstallen, en ook de brand van den hooiberg op z'n ge- 53 «reten had. Vinet had hem meer dan eens vermaand om Z»n slecht leven; dat had de knecht niet kunnen verdragen; hij was er door verbitterd. Vinet had verslagen bij 't bed gestaan — wist geen woorden te vinden. Spoedig was 't nieuwtje door heel het dorp verbreid, en omdat men wist, dat Vinet z'n fout erkende, zijn schuld heieed, werd er niet dan in stilte over gesproken. Dat alles overdacht Vinet, toen hij de laan insloeg naar z'n woning. „Be ga vroeg naar bed," zei hij, nam afscheid en verdween in zijn opkamertje. Klaas wist wel, wat de oude man daar ging doen... HOOFDSTUK VI. Ze werden dikke vrienden, die drie. 's Daags na de eerste kennismaking had Barend de medicijnen bij Vermaes gebracht en met Jan was hij Dirk op gaan zoeken. De oude Vinet had de zware hand op Barend's krullebol gelegd en hem een fiinken jongen genoemd. Barend had zijn bezoeken herhaald, 't Liefst was hij op Langhesteyn. Die eeuwenoude ridderhofstad trok hem aan. Maar ook de gulle hartelijkheid der Vinets werkte daartoe mee. Meer dan eens had Barend getracht, de jongens ook eens in Ter Mey bij hem thuis te krijgen: 't was steeds afgestuit op den tegenzin van vrouw Vinet. Ze was bang voor dat soldatenvolk. Dirk, onvoorzichtig 54 en nieuwsgierig als hij was, had er al tweemaal kennis mee gemaakt. Ze kon geen toestemming geven. Eindelijk kreeg Barend dan toch z'n zin. Op 't laatst van November was hij jarig; dan werd hij vijftien. Voor deze gelegenheid mochten de jongens mee. Tegen 't donker waren ze eerst gegaan. Dirk had een strenge waarschuwing van zijn ouders ontvangen; ook grootvader voegde er een hartig woordje bij. Ze hadden dien avond veel pleizier. De tijd vloog om. Na 't sluiten van den winkel kwam Oumans ook in den huiselijken kring. Die magere baardschrapper, zooals Jan hem genoemd had, was een opgewekt, grappig verteller. Hij het de jongens schateren van 't lachen, terwijl moeder voortdurend saliemelk schonk en mild was in 't uitdeden van koek. 'tWas reeds laat, toen de jongens hun slaapplaatsen opzochten. In 't dorp was 't stil geworden. De halfdronken soldaten, die langs de straat hun dronkemanshederen hadden uitgeschreeuwd, waren naar hun kwartier gegaan, om hun roes uit te slapen. Heel het dorp sliep... De torenklok kondigde het tweede uur na middernacht aan. Hopman Swansbel deed de ronde. Als men hem de wacht opdroeg, werd er wel gewaakt. Vooral dezen nacht was hij in de weer. Om elf uur had Bamphield een bode ontvangen uit Vianen. Deze bracht hem twee hazen; maar ook de mededeeling, dat er een 55 aanslag van de Franschen op Ter Mey te wachten was. Bamphield lachte er om. Dat was in veertien dagen al driemaal gezegd. „Ik ga gerust slapen," had hij geantwoord; „er gebeurt toch mets." De meesten zijner hoplieden waren 't met hem eens, maar Swansbel en Verkens vonden 't raadzamer, de wacht te versterken. „Ga je gang; je waarschuwt me maar, als zoo'n Fransche sinjeur z'n neus over de schans steekt." Hij had gelachen om die grap, maar hij lachte alleen. Beide hoplieden hadden, aan de schans gekomen, die 'n twintig minuten van 't dorp lag, deze nog eens terdege geïnspecteerd. Om de beurt was er één op den dijk en trotseerde den kouden, regenachtigen nacht. De soldaten mopperden. Ze konden niet spelen en met slapen; daar zorgden de hopheden wel voor. Swansbel stond nu bij 't kanon, dat den dijk bestreek; naast hem rotmeester Jansen. „Luister," zei hij, „ik hoor een dof geluid; 't lijkt wel paardengetrappel." ,,'t Zal 't water zijn, dat tegen den dijk klotst," meende de ander. „Rerot," gebood Swansbel een soldaat, „je bent zoo lenig als een kat; klim jij eens over de palissadeering." De aangesprokene gaf zijn geweer aan den hopman. In een wip stond hij op de schans, klom tegen de gepunte palen op, en met een vluggen sprong stond hij aan den overkant. 56 Swansbel tuurde in het donker, waar de soldaat verdwenen was. 't Gerucht werd sterker. „Roep de soldaten uit de wacht," zei hij tot den rotmeester, „wapen ze en geef hun een plaats aan de schans. Stuur de kanonniers naar den dijk." Nog maar pas was 't bevel ten uitvoer gebracht, toen een gil werd gehoord. „Houdt je gereed," siste Swansbel tusschen z'n tanden. Plempende voetstappen werden gehoord. Een donkere schaduw sprong over de palissadeering. Pierot viel voor de voeten van den hopman neer. „Ze komen," bracht hij er heesch uit. „Een ruiter heeft mij vervolgd." „Brandt los," gebood Swansbel, en gelijktijdig werden de kanonnen afgeschoten. Dit had, meer als alarm bedoeld dan ter verdediging, 't gewenschte gevolg. Van de uitleggers klonk de roep om inlichtingen; de ankerkettingen werden opgewonden; ze kwamen dichter bij de schans. In Ameide waren de kanonschoten ook gehoord. Ja, nu werd 't ernst. Kolonel Bamphield verzamelde inderhaast een paar honderd man, voornamelijk uit de zeesoldaten van Van Brakel, en trok daarmee naar de schans. De rest der bezetting had al een goed heenkomen gezocht en vluchtte naar Meerkerk. De ontsteltenis bij de burgers was groot. Ook bij barbier Oumans was men dadelijk opgestaan. „Kleedt je vlug aan," had hij tot Jan en Dirk gezegd, „en maakt, dat je zoo gauw mogehjk, thuis komt. Als de 57 Franschen doorbreken, kan ik je niet beschermen. Nu is de weg nog veilig." Beneden gekomen, riep hij hen nog even in de huiskamer. De nacht was zoo donker; 't gevaar zoo groot. Ook eigen zorg en angst drong hem tot gebed. Daar in de huiskamer knielden ze neer; ook de zieke soldaat, die bij hen ingekwartierd was. Oumans zond zijn smeekbede op tot God, om bescherming in 't gevaar, dat hen dreigde. Het rumoer op straat nam toe. De menschen schreeuwden en jammerden; ratelende karren en vluchtende menschen met hun schamele bezitting kwamen voorbij. Door al die zonderlinge nachtgeluiden klonk het angstig geklep der klok, die de inwoners van Ter Mey en die van de naburige gemeenten waarschuwde voor het dreigend gevaar. Oumans liet de jongens uit. „De vijand komt. De Franschen zijn in aantocht," riepen de menschen, die langs zijn woning kwamen, hem toe: „Man, vlucht toch! Ze laten geen mensch leveal" Voort jachtten ze, den donkeren nacht in. Er kwamen een jonge man en een vrouw voorbij. Zij droeg een kind in de armen en hij het kostbaarste van wat ze nog bezaten. „Volgt hen," zei Oumans. „Die jonge menschen moeten naar Nieuwpoort; daar wonen hun ouders. Dan heb 1 goed gezelschap." Huivering greep ïë jongens aan. Was 't de koude, kille nachtwind, of de emotie, die hen zoo plotseling had aan-^ gegrepen? 58 Overal licht in de huizen. Zij, die niet vluchtten, stonden op straat en luisterden met angstgezichten naar de geheimzinnige geluiden. Geweerschoten knetterden. (De kanonnen van de uitleggers dreunden daar doorheen; haastige voetstappen; 't dichtslaan van deuren; 't jammeren der vluchtende menschen. De jongens stonden een oogenbhk stil. „We gaan naar de schans," zei Jan Vermaes; ^misschien trekken de Franschen af, en dan gaan we weer terug naar Oumans. 'k Heb weinig zin om nu naar Langerak te loopen." „Laten we naar huis gaan, Jan. Wie weet, hoe ze thuis in angst zitten; ook daar hooren ze 't klokgelui en de kanonschoten." „Eerst wil ik eens gaan zien; als 't kwaadste wil, kunnen we altijd nog naar huis. *kWil graag eens een echt gevecht zien." „Maar ze schieten toch. Ben je dan niet bang, dat een kogel ons kan raken?" „Laat mij daar maar voor zorgen!" Ongemerkt waren ze den dijk opgegaan, in de richting 'van de schans. Ze waren niet alleen. Velen hepen voor hen. uit, even nieuwsgierig als de jongens, hoe de strijd zou eindigen. Intusschen had de bezetting der schans den eersten aanval afgeslagen. De twee overloopers hadden zich vergist. Op de mededeeling, dat „alles in de schans overhoop hep en een groot aantal soldaten ziekelijk of bedlegerig was; dat de gezonden niet wilden vechten, maar liever hun geweer weggooiden," waren de Franschen naar 59 Ameide getrokken en meenden «onder slag of stoot het dorp binnen te trekken. Dat viel tegen. Onder bevel van Lasault waren 200 ruiters en 800 voetknechten de schans genaderd, maar moesten afdeinzen, voornamelijk door de dappere verdediging van de marinesoldaten. Toch was Bamphield niet gerust. Een tweede aanval kon noodlottig worden. In Schoonhoven, Nieuwpoort en Gorkum lag be«etting. Deze moest hij waarschuwen; van hen verwachtte hij hulp. „Steek het huis van Verhoef in brand," gebood hij aan de soldaten. Weldra ste-nd het huis in lichtelaaie en daarmee was ook het lot van Ameide beslist. Hij meende aan z'n vrienden een teeken te geven, maar gaf den vijand een aanwijzing van de gebreken der schans en van de geringe bezetting, die ze verdedigde. Van dezen stommen zet van Bamphield maakte Lasault gebruik. Hij had zich na den eersten aanval teruggetrokken op een geweerschots afstand. Met De Chastelnau, één der voornaamste aanvoerders, hield hij raad. Vrijwilligers werden voorgeroepen, en terwijl de bezetting door den feilen brand en den verstikkenden rock half verblind werd, waadden de Fransche vrijwilligers ongehinderd beneden aan de Lek door 't water. 't Was op de uiterste palissaden gemunt. Tot aan de knieën in 't ijskoude water, deden ze hun werk. Niettegenstaande de uitleggers hen voortdurend bestookten, werkten 6o de Franschen door. De soldaten van Bamphield konden hun niets doen. Spoedig was het gat zoo groot, dat een aantal Franschen tegelijk de schans beklimmen konden. Te laat had Bamphield van deze overrompeling kennis genomen. Hij was geen held; bezat daarbij geen plichtsgevoel; zoodat bij de tweede bestorming hij met een groot aantal der soldaten de schans verliet. Nog een poging werd door hopman Swansbel ondernomen om de Franschen terug te slaan. Hij verzamelde om zich een aantal moedige mannen, meest burgers van Ter Mey. Met dezen viel hij de Franschen aan en dreef ze terug. De laatste man was door de opening teruggedrongen, toen een schot op korten afstand den heldhaftigen hopman in de borst trof en hem doodehjk gewond van de schans deed tuimelen. Van hun aanvoerder beroofd, konden de burgers den nieuwen aanval der Franschen niet weerstaan. Er hielp niets meer aan. Boven op den dijk riepen de Franschen al victorie. Ook daar hadden ze de schans beklommen. 'tWerd tijd voor de verdedigers, hun leven door de vlucht te redden. Als een stormvloed kwam de vijand nu opzetten. De geheele afdeeling Franschen trok de schans binnen zn in een wilde jacht achtervolgden ze de vluchtelingen. HOOFDSTUK VIL Jan Vermaes en Dirk Vinet hadden achter een steenen muurtje, dicht bij de schans, een veilige plaats uitgezocht. Ze konden daarvandaan zelfs, zonder opgemerkt te worden, een gedeelte der verdedigers zien. Op den dijk durfden ze niet; als de vijand begon te schieten, was je er je leven niet zeker. Opeens greep Dirk Jan bij den arm. „Brand!" riep hij, veel te hard voor hun eigen veiligheid. Een groote vlam sloeg uit 't dak van 't sluiswachtershuisje. De schrik greep de jongens aan. Ze hadden nog nooit een brand gezien en vonden 't vreesehjk. ,,'kWou, dat we hier niet naar toe gegaan waren!" De vermaning van Ds. Wagtendorp begon Dirk te kwellen, en had moeder met gezegd, voorzichtig te zijn? „Bi houd 't hier niet langer uit, laten we naar huis gaan. Kom mee, Jan." Een knetterend salvo deed hen achter 't muurtje wegschuilen; ze hoorden kogels over zich heen fluiten. Nu werd 't ook Jan te erg; de werkelijkheid was hem toch te machtig, 't Schieten hield een oogenbhk op. „Vlug! Op handen en voeten langs den dijk kruipen, tot we buiten 't bereik van de kogels zijn!" Het rumoer bij de schans, 't gillen en schreeuwen der gewonden en vechtenden, de kanonschoten der uideggers, maakten hen angstig en benamen hun bijna de kracht om voort te gaan. 6a „Nou," zei Jan, „we kunnen wel op den dijk gaan loopen." Ze kropen voorzichtig naar boven en wilden zich juist door de hooge vherheg wringen, toen de eerste vluchtelingen voorbijkwamen. „Redt je," riepen ze de jongens toe. „De Franschen zijn doorgebroken." En voort holden ze, gevolgd door vele anderen. Verbijsterd bleven Jan en Dirk achter de heg staan en zagen den stroom van vluchtelingen voorbijtrekken. De menschen langs den dijk, die gehoopt hadden, dat Bamphield de Franschen tegen zou houden, verheten onder angstig gegil hun woningen. 'tWerd een paniek, een wilde vlucht. Daar kwamen de eerste Frans che ruiters in wilden ren aangestoven. „Buk je," fluisterde Jan, nog juist op tijd om niet opgemerkt te worden. „Hoe komen we daar dadehjk voorbij?" vroeg Dirk, nog van angst bevend. „Wachten," antwoordde Jan. „De Franschen trekken op 't dorp aan, gaan daar plunderen, en dan kunnen wij zonder gezien te worden buitendijks ontsnappen." De ruiters werden gevolgd door het voetvolk, dat opgewonden voortholde. Weer kwam dan een af deeling ruiterij. Tot hun ontsteltenis bemerkten de jongens, dat er ook vijanden achtergebleven waren. Niet ver van hen verwijderd, uit een huisje, dat aan denzelfden kant van den dijk stond, klonken kreten. Daar waren de Franschen aan 't plunderen en mishan- 63 delden de bewoners. Met veel lawaai verlieten ze de woning, waar weldra van alle kanten de vlammen uitsloegen. „Naar den overkant," zei Jan; „hier is 't niet veilig. Vlug doorloopen!" Midden op den dijk struikelde Jan opeens, en viel met zijn hand op iets hards, zoodat hij met geweld een kreet van pijn moest onderdrukken. Hij bleek over een zadeltuig gevallen te zijn, dat misschien van een Fransen reservepaard afgegleden was. Op een van de bijbehoorende ruiterpistolen had Jan zijn hand bezeerd. Hij raapte 't wapen op en wilde vlug doorloopen, om 't Dirk te laten zien. Opeens vond hij echter zijn weg versperd door een Fransen ruiter, dien hij niet had hooren naderen. Jan hoorde zich in 't Fransen toeroepen, en zag tegelijk, dat de ruiter zijn sabel ophief. Uit zucht tot zelfbehoud richtte Jan het pas gevonden ruiterpistool op den Franschman, en vóór deze nog kon toehouwen, daverde het schot. Tegelijkertijd kreeg Jan van achteren een klap op 't hoofd en viel bewusteloos neer... Dirk was ondertusschen voortgehold; eerst eem'gen tijd daarna had hij gemerkt, dat hij alleen liep. Waar was Jan? Onrust over hem deed Dirk een eindje terugloopen; dan riep hij Jan bij zijn naam, eerst zachtjes, dan harder, voor zoover zijn eigen veiligheid het toehet. Zou Jan misschien hem gezocht hebben en naar 't dorp doorgeloopen zijn? Als dien eens een ongeluk overkomen was! Voor deze nog kon toehouwen, daverde het schot. 65 De angst over 't lot van Jan Vermaes en de onzekerheid, wat hem zelf nog overkomen kon, neep hem de keel dicht. „O Heere, sta ons toch bij; help ons, dat wij weer veilig thuis komen," bad hij. „We zijn weer ongehoorzaam geweest, maar vergeef ons die zonde." Dirk sloop voorzichtig onder aan den dijk voort. Hij had een plan gemaakt. Langs een achterweg zou hij veel veiliger het dorp kunnen bereiken. Hij zou dan nog zijn best doen Jan te vinden; gelukte dat, dan zou hij probeeren zoo gauw mogelijk thuis te komen. Weldra stond Dirk op den weg, die naar 't dorp voerde. Er was maar weinig beschutting, alleen van afstand tot afstand enkele huisjes. Nu zag Dirk duidelijk, dat er op verscheidene plaatsen brand was; de rook prikkelde zijn neus en benauwde hem de ademhaling. Het lawaai van tierende soldaten drong tot hem door. In een der huisjes zag hij door de geopende luiken Fransche soldaten, die aan 't plunderen waren en een brandend stuk hout als fakkel gebruikten. Dirk rende door en bereikte even daarna de Havenstraat. 't Was hem plotseling ingevallen, dat misschien de barbier Oumans iets van Jan wist. De voordeur van den barbierswinkel stond open. 't Was donker in 't voorhuis, maar binnen brandde er licht. Dirk hoorde de vrouw van Oumans jammeren en gillen. Ook hier waren de Franschen binnengedrongen. Onverstaanbare dreigingen hoorde Dirk uiten. Hij stond rillend achter een groote kast, waarin Oumans z'n medicamenten bewaarde. Van twee jongens. 5 66 Naar binnen gaan durfde hij niet; dan maar liever weer op straat. Wel werd het welvarende dorp geteisterd en de inwoners geweld aangedaan. . Dirk had goed gehoord. Bij Oumans waren een paar Franschen. Geld hadden ze geëischt; veel geld. Den barbier had men vastgebonden aan zijn stoel. Zijn vrouw werd gepijnigd. Met een brandende wisch stroo werden de haar voeten gezengd, opdat ze maar zou zeggen, waar 't geld en de kostbaarheden geborgen waren. Barend en de soldaat hadden nog getracht, vader en moeder te beschermen. Ook hun leven werd bedreigd, zoodat ze naar den kelder vluchten en zich onder een hoop stroo verbergen moesten. De Fransche soldaten zochten hen, staken zelfs in het stroo met hun sabels, maar vonden ze niet. Groote wreedheden hadden er verder plaats. Een alleenwonende vrouw werd zoo zwaar mishandeld, dat ze aan de verwondingen stierf. Een paar oude naaisters waren in een huis weggescholen. De woning ging in vlammen op en zij verbrandden. Een rijke weduwe werd onder een neervallenden gevel verpletterd; terwijl eenige mannen, die zich tegen de barbaarsche soldaten verzetten, in koelen bloede werden vermoord. Dirk had met veel moeite en voorzichtigheid het kerkplein bereikt. Wat een nacht was dit voor den jongen l Hij moest met alleen de Franschen ontwijken, maar de weg 67 werd niet minder onveilig gemaakt door het razende vee, dat dol van angst langs de straten rende. Een hollend paard, dat zich uit een brandenden stal had losgerukt, ging rakelings langs Dirk heen. Met woeste vaart stortte het in de haven. Niemand keek er naar om. Bij de kerk gekomen, sloop Dirk voorzichtig van pilaar tot pilaar. Vlak voor hem stond een huis in brand. Bij 't lichtschijnsel zag hij een groep Fransche soldaten; in hun midden gevangen burgers, die verzet gepleegd hadden, of wier eenige misdaad was, dat ze tot de gegoede burgers van Ter Mey behoorden. Voor dezen kon een groot losgeld gevraagd worden. Onder de gevangenen was ook Ds. Jonkholt. Dirk kende hem. Hij had te Langerak herhaaldelijk gepreekt voor den zieken dominee Ribbius. Wat zag de man er ontdaan uit! Hij Was een van de eersten, die bezoek van een Franschman gekregen had in de pastorie. Jonkholt gaf hem op zijn vraag een handvol geld, maar de schurk was niet tevreden. Hij zag een ring aan den vinger van Jonkholt's vrouw. Vrijwillig geven, of anders zou de vinger er afgesneden worden! 'tWas haar trouwring, ze hechtte er veel waarde aan; maar de gedreigde mishandeling, het overredend woord van haar echtgenoot had haar eindelijk overgehaald, van het kleinood afstand te doen. Meer soldaten kwamen de pastorie 'binnen. Allen wilden ze hun deel hebben. Kasten en kisten werden overhoop gehaald en stukgeslagen. Intusschen was de geheele familie door de achterdeur 68 ontsnapt, alleen de dominee werd aangehouden en gevangengenomen. Nu stond hij daar te midden van die ruwe soldaten; zijn troostwoord sterkte die diep ongelukkige gevangenen, van wie er nog verscheidenen gewond waren. Ds. Jonkholt had eerst niet kunnen begrijpen, Waarom hij juist gevangengenomen was; maar terwijl hij op het kerkhof stond, had de Heere het hem getoond, en Ds. Jonkholt had Zijn Naam gedankt. Nog maar pas op de verzamelplaats der gevangenen, bemerkte hij, dat men de kerk in brand wilde steken. Zijn ernstig woord, zijn smeekbede vond gehoor bij hopman Labatisse, een Hugenoot. Deze liet het vuur dooven en er voor zorgen, dat geen nieuwe aanval op de kerk werd gedaan. Ook de huizen in de buurt „Benedendam", die ten vure waren opgeschreven, werden op zijn verzoek gespaard. Bij een brandende schuur stond een wieg. De ouders hadden ze inderhaast buiten gezet, maar waren door de Franschen verdreven. Hun leven werd bedreigd, als ze terugkeerden. Ds. Jonkholt zag, dat de wieg ieder oogenbhk in brand kon raken. Hij wist, van wie het kind was, dat daarin lag. Den voorgaanden Zondag was 't door hem gedoopt. Zijn smeekbede om het kind te mogen redden, vond geen gehoor; men lachte hem uit. Maar gelukkig, onder die ruwe soldaten was een nog jonge man met een menschehjk hart. Hij had het verzoek van Ds. Jonkholt begrepen en nog bijtijds het kind van die gevaarlijke plaats weten te verwijderen. Nu stond Ds. Jonkholt bij de kerk en boog zich tot iemand, die op een Zerk zat. 69 Dirk keek scherp toe. De handen van dien gevangene waren op den rug gebonden. Zijn hoofd was omwonden met een ruwen doek. „Bereid je voor, arme jongen," hoorde hij hem zeggen. „De Chastelnau is een overste van de ruiterij, en al was het een gewoon soldaat geweest, dien je zoo verwond had, dan zou de kans tot behoud van je leven nog hachelijk staan." De jongen was aan een hevige gemoedsbeweging ter prooi. „Bid voor mij, dominee," bracht hij er snikkend en schokkend uit. De dominee knielde naast hem neer. Nu eerst bemerkte Dirk, wie het was, die op de zerk zat. Hij wilde schreeuwen, roepen; gelukkig, dat zijn keel weigerde. Hij was radeloos. Uit de woorden van den dominee had hij begrepen, dat Jan Vermaes, die vlak bij hem op de zerk zat, een overste had neergeschoten, en dat hem hoogst waarschijnlijk de doodstraf wachtte. Nu ging hij naar huis, naar Vermaes. Misschien wist die er nog wat op te vinden. Als hij er eens veel geld voor bood. „O, Heere, red toch Jan! Wij hebben beiden schuld. Ik ben ook ongehoorzaam geweest. Gij kunt hem helpen en redden!" Nog nooit had Dirk zoo gebeden. Hij was den hoek van de kerk reeds om en meende recht op den dijk aan te gaan, toen hij plotseling tegen iemand opliep. „Botterik, kijk uit je oogen!" 70 Dirk week verschrikt voor den man op zij. „Wat!" riep deze. „Wel, dat is mijn goede vriend van Langhesteyn." Het licht van de brandende schuur had Dirk verraden. „Neen, neen, dat gaat zoo maar met! Je vriendje nemen we mee, en jij kan hem toch met aheenlaten." Bartels greep Dirk bij den arm, maar deze duwde hem met zijn vrije hand van zich af en pakte hem ten einde raad in zijn baard. Nieuwe schrik: Dirk hield den baard in de hand! Het bleek een valsche. Vol afschuw gooide hij hem weg. Dat was zijn geluk. Bartels, door dien greep niet weinig verrast, het Dirk los, om zijn baard te zoeken, en daarvan maakte Dirk gebruik om den spion te ontloopen. In weinige oogenblikken stond hij op den dijk. 't Ging nu om z'n vrijheid, misschien wel om z'n leven. Even buiten Ter Mey werd Dirk aangeroepen, maar hij holde door. Een schot klonk, fluitend ging de kogel over zijn hoofd. Dirk liep door, tot hij niet meer kon en languit tegen den dijk viel. Hij was zoo moe, zoo vreemd in z'n hoofd; hij wilde slapen, maar dan kwam het gevaar, dat hem dreigde, met alle kracht tot z'n bewustzijn. Dirk sprong weer op; voort ging het. Hij had al dien tijd buitendijks geloopen, nu eerst durfde hij naar boven klauteren en even uit rusten. Bij de eerste huizen van Tienhoven riep men hem aan. De menschen stonden met angstige gezichten in de deuropening. 7i Maar Dirk had geen tijd, geen zin om te praten. Hij moest naar huis» naar Vermaes. Jan was verloten, als Vermaes geen losgeld bracht. Vermaes was rijk; hij kon het missen. „Heidaar," werd er geroepen, „kom je van Ter Mey?" Er kwam een man tegen den dijk op; hij droeg een lang jachtgeweer over den schouder. „Ja zeker," riep Dirk terug en wilde doorgaan. „Waar woon je? Langerak?" Dirk antwoordde toestemmend en vroeg den jongen boer, wat 't geweer beteekende. „De oude Vinet heeft ons opgeroepen. We zijn allen gewapend. Ik behoor tot een voorpost. Als de Franschen hier komen, zullen we ze ontvangen." Dirk hep door. Grootvader was dus aan 't werk geweest. Hij hoopte Vermaes ook op den dijk te ontmoeten. Weldra stuitte Dirk op een aantal boeren, die inderhaast van karren, horden en allerlei landbouwmateriaal een versperring hadden opgericht. Dirk werd aangehouden. Een gejuich ging er op, toen deze z'n naam noemde. „Waar is Jan?" Algemeene verslagenheid, toen Dirk uitverteld was. „Kom maar gauw mee naar huis," zei z'n vader. „Daar zal moeder van opknappen." Terwijl Dirk in zijn eigen bed na dien vermoeienden, angstigen nacht in een genisten slaap gevallen was, gingen Vermaes en de oude Vinet naar Ter Mey. i,,Ik ga met je," had Vinet gezegd, en niemand kon het beter doen dan hij. Ze zouden een groot losgeld aanbieden- 72 misschien was Lasault te bewegen, dan den jongen zijn vrijheid te geven. Ze kwamen te laat. De Franschen waren afgetrokken, met zich nemende een rijken buit en een veertigtal gevangenen, onder wie dominee Jonkholt en Jan Vermaes. Vermaes was geheel terneergeslagen. Zijn oudste, moedige jongen in handen van die moordenaren! „Nooit, neen, nooit zie ik je meer terug!" riep hij in zijn wanhoop. „Zoo God wil, zie je je jongen weer," troostte Vinet. „De Franschen zijn instrument in Zijn hand, om ons volk te tuchtigen; maar zij kunnen niet verder gaan, dan Hij wil. Geef het aan Hem over; in Zijne hand is Jan ook veilig." HOOFDSTUK VIII. De eerstvolgende dagen was de ramp te Ter Mey het onderwerp van 't gesprek. Geen wonder! De naburige dorpen hadden ook angsten uitgestaan, bevreesd, dat ze eveneens een bezoek van de Franschen zouden krijgen. Maar hu was alles tot rust gekomen. Wirtsz, de dappere, voortvarende ruiterhoofdman uit Gorkum, kwam nog dienzelfden nacht in Ter Mey. Te laat om de Franschen voor hun euveldaden te laten boeten. Wirtsz had weer voor een goede bezetting gezorgd, de 73 schans versterkt en verbeterd, en toegezien, dat er goed gewaakt werd. De laffe Bamphield zat in de gevangenis. Hij was met zijn volk in den bewusten nacht naar Nieuwpoort gevlucht, wat hem bijna 't leven had gekost. Door tusschenkomst van den schout, Willem van Emligghem, en den predikant Ds. Wagtendorp werd hij uit de handen van 't woedende volk gered. Vooral de vrouwen waren op hem gebeten. Ze hadden de straat opgebroken, om hem en. z'n laffe soldaten te steenigen. Den anderen dag werd Bamphield in alle stilte over de Lek gezet en voorloopig te Schoonhoven gevangen gehouden. Bij Vermaes gingen de Decemberdagen droevig voorbij. Zijn oudste, zijn eenige jongen, was weg, gevangen, en het zwaard hing hem dreigend boven het hoofd. Wel had men gehoord, dat, aangezien De Chastelnau langzamerhand beterde, en de jonge jaren van Jan in aanmerking genomen waren, het vonnis nog niet voltrokken was. Vermaes had nog enkele pogingen gedaan, Jan door een losgeld vrij te krijgen. Eenige keeren was.hij naar Utrecht gegaan. Alleen de laatste maal had men hem bij den intendant toegelaten; maar er was zoo'n hooge som gevraagd, dat 't vrij lang zou duren, vóór Vermaes die bij elkaar zou hebben. 't Was in de „donkere dagen" voor Kerstmis. Kort waren ze wel, maar donker niet; want 't was dagen aaneen een heldere lucht, 't Vroor geweldig. 74 Een nieuwe angst maakte zich van de landbewoners meester. Er gingen geruchten, dat Luxemburg, als 't veldijs sterk genoeg was, de ondergeloopen polders over zou trekken, in rechte hjn op Gouda aan, en dan verder naar Den Haag. Anderen spraken 't tegen. De opperbevelhebber zou wel wijzer zijn. Hij liep zoo vast als een muur, en dan, de schans bij Nieuwerbrug was een stuk werk, waar hij zeker het hoofd tegen zou stooten. Kolonel Pain-et-Vin had daar bij afwezigheid van den stadhouder het opperbevel, terwijl Koningsmarck met een keurvendel in Bodegraven lag. Nu, dat zou zoo glad niet gaan. 't Ijs mocht wel een voet dik zijn, eer zoo'n tocht gewaagd kon worden. „We krijgen verandering," zei de oude Vinet tot Klaas. Er kwamen kleine wolkjes aan den hemel, die tot nu toe Zoo strak blauw was geweest. Tegen den middag viel er dan ook een weinig sneeuw; maar 's avonds flonkerden de sterren weer even helder. Opnieuw ging het vriezen, strenger dan te voren. 't Was dien avond, dat een reizend koopman op Langhesteyn een boodschap bracht. De oudste dochter van Klaas Vindt, Coba, die op een hofstee in de nabijheid van het dorp Nieuwkoop woonde, had hulp noodig. Alles ging goed: een flinke zoon, kerngezond. Maar zij was van den vloer, en de dienstbode ging van Kerstmis tot Nieuwjaar naar huis; dat was zoo de gewoonte. Of Lena niet eens een veertien dagen kon helpen? Als de vorst nog een paar dagen aanhield, zou ze best over 't veldijs hierheen 75 kunnen komen, 't Was een heele reis, maar op de schaats ging het wel. Zoo had de verheugde vader met medeweten en goedkeuring van z'n jonge vrouw geschreven. Moeder zou haar Coba graag helpen, ze kon Lena voor veertien dagen wel missen. Maar die reis! En wie moest haar naar Nieuwkoop brengen? Vader wilde 't doen, maar dat wilde Annetje niet. Hij klaagde in den laatsten tijd weer over pijn in z'n been; dat zou er met zoo'n reis niet beter op worden. Grootvader stelde voor, dat Dirk dan maar mee moest gaan. Moeder praatte er nog wat tegenin. Ze dacht aan de gevaren op zoo'n tocht; eindelijk stemde ze ook toe, dat 't met anders kon. Dirk moest dan de Kerstdagen maar overblijven en dan een verschen dag nemen om terug te keeren. 's Daags vóór Kerstmis zouden Dirk en Lena vertrekken. Wat meegenomen moest worden, werd in een klein bundeltje gepakt en door Dirk aan een stok over den schouder gedragen. De Lek was vastgevroren. Zonder gevaar konden beiden daarover hun weg nemen naar de Lopikerwaard. Daar bonden ze de schaatsen onder, en nu ging het over 't ruime ijsvlak in rechte hjn op Oudewater aan. Ze hadden den wind in den rug, waardoor hun vaart aanmerkelijk grooter werd. "Xe Oudewater rustten Ze wat uit; van daar reden ze in één stuk door naar Zegveld. Toen kon Dirk niet meer; wel wat z'n beenen betrof, maar zijn maag riep om voldoening. 76 't Was al ruim twaalf uur, en hij stelde dus aan Lena voor, in een herberg 't middagmaal te gebruiken. Ze waren de eenige bezoekers, zochten dus een goed plaatsje bij 't haardvuur. De herbergier bracht hun elk een kan warm bier, wat ze bij het brood, van huis meegebracht, gebruikten. Terwijl Dirk en Lena 't maal alle eer aandeden, kwamen nog eenigï bezoekers binnen en namen plaats aan een tafel midden in 't vertrek. Dirk had geen acht op hen geslagen; hij was te druk bezig met z'n brood. Opeens deed hem een welbekende onaangename stem ontstellen. Tersluiks keek hij in de richting, waar de twee mannen in druk gesprek gewikkeld waren. Dirk had genoeg gezien. 'tWas Bartels, met, naar zijn kleeding te oordeelen, een schipper. Dirk trok z'n muts dieper over de oogen. Gelukkig, Bartels zat met den rug naar hem toe! Maar wat zou er gebeuren, als de roodbaard eens opstond en zich bij 'tvuur kwam warmen? Dirk besloot vlug door te eten en dan zich te houden alsof hij een middagdutje deed. Lena was dan toch nog niet klaar. Bartels en de schipper hielden een fluisterend gesprek. Slechts nu en dan kon Dirk er wat van verstaan. Hij meende gedurig den naam Nieuwkoop te hooren noemen; hoorde Zelfs eens duidelijk door Bartels zeggen: „Luxemburg weet je diensten te waardeeren," waarna 't gesprek weer fluisterend doorging. Bartels had nu en dan eens omgekeken. Die vreemdelingen 77 bij 't vuur konden geen kwaad, 't waren nog kinderen. De een deed een middagslaapje en de ander had neiging, hem daarin te volgen. Toch had Dirk uit 't gesprek begrepen, dat er misschien wel een aanslag op Nieuwkoop zou plaats hebben. Ook hoorde hij den roodbaard met den schipper over Langerak spreken. De schrik sloeg hem om 't hart. Gelukkig kwam de herbergier met een paar bezoekers binnen. Hij betaalde haastig het gelag en liep dan zooveel mogehjk ineengedoken de deur uit, gevolgd door Lena, die 't plotselinge vertrek niet kon begrijpen. Dirk zorgde er voor, niet langs de ruiten te gaan, en eerst toen hij kon aannemen buiten gezicht van Bartels te zijn, zei hij gejaagd: „Gauw de schaatsen aan! Bartels is in de herberg. Hij moet ons niet zien." Nu eerst begreep Lena, waarom Dirk zoo vreemd had gedaan. Of ze haast maakte! Ze was niet eer gerust, dan toén Dirk met een paar forsche slagen de breede vliet uitreed, in de richting van Nieuwkoop. Lena volgde hem dadelijk. Geen van beiden dachten ze er aan, naar den schout in Zegveld te gaan, om den spion aan te klagen; ze reden in 't eerste kwartier, of er 't behoud van hun leven aan hing. Over het eentonige, wijde landschap lag de eenzaamheid van den winter. Uren in het rond één ijsvlakte, eindeloos grauw. Sinds Juni stond hier alles onder water. Vele boeren hadden toen hun vee op stal; anderen hadden het verkocht. Ze reden in 't eerste kwartier of er 't behoud van hun leven aan hing. 79 Met den moed der noodzakelijkheid werd deze ramp gedragen. „Vooruit," zei Dirk, nadat ze even gerust hadden, „nu nog een goed half uur en dan zijn we er!" 't Was een verre reis. Dirk had ze 't vorig jaar ook gemaakt, langs de binnenwateren. Nu was de weg heel wat korter over 't veldijs. Bij de Meyekade spanden ze af. Nog een paar minuten loopen en ze werden verwelkomd door zus en Zwager, die uitermate verheugd waren, de beide jongelui in hun midden te hebben. 't Was Eerste Kerstdagavond. Ze zaten allen in gezelligen huisehjken kring. „Morgen ga ik weer naar huis," zei Dirk. „De ben hier alweer lang genoeg geweest," plaagde hij z'n zus. Maar zwager De Jong voorspelde hem, dat 't met gaan zou. ,,'t Dooit sterk en de wind loopt naar 't zuidwesten." Dat had Dirk ook gezien en daarom wilde hij juist naar huis. Als de dooi doorging, kon hij vooreerst niet weg. Wie weet, hoe lang hij dan wel in Nieuwkoop moest bhjven! „Misschien kan je, als 't ijs uit de vaarten is, met een schipper meevaren." Maar Dirk ging liever met de schaats; dan kon hij 't ook niet langer afwachten, op z'n laatst tot morgen. „Hoor dien hond eens te keer gaan," zei Coba, die voor 't eerst weer eens een heelen dag op was. De Jong stond op, opende de keukendeur en riep den hond tot bedaren. 8o „Wie is daar?" Hij was naar binten gegaan en tuurde in de richting van het hek, dat zijn erf van den weg afsloot. Door het laagje sneeuw, dat er gevallen was, kon De Jong duidelijk zien, dat er iemand voor 't hek stond. Hij hoorde 't verzoek, met zachte, haperende stem, om binnengelaten te worden. „Dat gaat zoo maar niet; eerst zien, wie je bent." De Jong stapte op 't hek aan, doch vóór hij 't nog bereikt had, viel hij, die toegang had verzocht, tegen 't hek, trachtte zich vast te grijpen, maar zakte bewusteloos in de sneeuw. De Jong boog zich over hem heen. Een uitgeput, vermagerd gezicht; haveloos gekleed. „Een landlooper," mompelde hij. „Hier kan hij toch niet blijven liggen." Haastig hep De Jong naar huis,om metDirk terug tekeeren. Samen droegen ze den landlooper in de keuken, en toen men hem met een kaars bijlichtte, riep Dirk ontzet en toch bhj uit: „Jan Vermaes!" „Wat heeft die jongen geleden!" zei Coba meewarig. Ze wiesch hem de polsen en 't gezicht, hield hem daarna een doek met azijn onder den neus. Jan sloeg de oogen op. Een flauwe glimlach gleed over zijn gelaat. „Honger!" fluisterde hij afgemat. Er kwam meer kleur op zijn wangen; het bewustzijn keerde terug. Coba maakte wat brood voor hem klaar en als uitgehongerd viel hij er op aan. „Voorloopig genoeg," zei De Jong na een poosje. „We moeten voorzichtig zijn, je zou je een ongeluk eten." 8i Jan kwam kort daarop gewasschen en beter gekleed terug en «ette zich aan 't haardvuur in de huiskamer. Zijn mededeelingen, waarop allen wachtten, waren kort. Buiten Utrecht moest er veel schanswerk verricht worden; ook Jan had er aan mee moeten helpen. Dat gebeurde steeds onder zwaar gewapend toezicht. Nu drie dagen geleden had men wat lang gewerkt, zoodat 't reeds donker was, toen hij met 't andere werkvolk terugkeerde naar Utrecht. Dicht bij de stad was hen een afdeehng ruiters en voetvolk gepasseerd. Zonder bedoeling week Jan uit naar een anderen kant dan de rest van de werkploeg en de soldaten die hen begeleidden. Plotseling was 't in hem opgekomen, te vluchten. Heel den avond had hij doorgeloopen en eerst laat zich in een hooiberg te slapen gelegd. 's Middags werd Jan pas wakker. Een boer haalde een gedeelte hooi weg om 't vee te voeren, daardoor was hij ontwaakt. Met 't donker was Jan weer op stap gegaan, had uren geloopen, steeds maar langs de Vecht. Wel kwam hij daardoor verder van huis, maar hij wilde liever langs een grooten omweg Langerak bereiken,dan weer in de handen der Franschen te vallen. Tegen den morgen had hij bij een herbergier vernomen, dat hij nog ongeveer anderhalf uur loopens van Nieuwkoop verwijderd was. Jan had zich herinnerd, dat daar een kennis van hem woonde. Dus naar Nieuwkoop. Onderweg had hij heel wat geleden van den honger. Geen cent op zak. Bedelen durfde hij niet. Zoo was hij aan het eind van den derden dag in de buurt van Nieuwkoop gekomen... Van twee jongens. 6 82 „En hier ben je goed geborgen," zei De Jong. „Vrouw, nu nog wat eten en dan naar bed." Een uur later lag op de hofstee alles in een genisten slaap. Tweede Kerstdag. Het klokgelui wekte hen. ,/t Is nog donker," zei de Jong, „wat scheelt die klokluider? Anders roept hij ons eerst om acht uur, en nu is 't pas halfzeven." Er werd op de ramen geklopt. „Op, De Jong!" werd er geroepen. „De vijand trekt op ons dorp aan. Naar de schans met je wapenen!" De baljuw van Rijnland had al weken voorzien, dat, als 't veldijs sterk genoeg was, men allicht een bezoek van de Franschen te wachten had. Op een bepaald punt het hij een schans opwerpen, waardoor 't geheele dorp verdedigd zou worden. De boeren had hij gewapend. De smid was aan 't werk gezet. Een scherp geslepen speerpunt werd aan een polsstok bevestigd, wat in de handen van een boer een vreeselijk wapen is. In een gevecht van man tegen man konden de boeren de aanvallers op een grooten afstand van zich stooten. Verder waren ze zooveel mogelijk van vuurwapenen voorzien. Bij zijn aankomst te Nieuwkoop had Dirk direct gezegd, wat hij in de herberg meende gehoord te hebben. Zijn zwager had daarvan den baljuw kennis gegeven, en verre van deze mededeeling als een jongenspraatje te beschouwen, had hij de wacht versterkt en door een ondernemenden boer de gangen van 't Fransche leger na laten gaan. Dezen morgen vroeg had de baljuw tijding gekregen, dat even vóór middernacht de Franschen Woerden hadden 83 verlaten en over het ijs naar Zegveld waren gegaan. Ze hadden geen kans gezien, over de breede vaart te komen. Die werd verdedigd door de moedige manschappen Van een paar uitleggers. Luxemburg moest terug. Dan zou hij over Nieuwkoop op Leiden aantrekken. De Franschen maakten nu een brug van steenen over de Meye en de afdeeling trok op Nieuwkoop aan, gevolgd door velen, die over 't zwakke ijs hun pad genomen hadden. Dat was 't bericht, door den jongen boer gebracht. Nu, de baljuw was klaar; hij zou ze ontvangen. De klok werd geluid, niet alleen om de verwijderde boeren op te roepen, maar ook om de naburige dorpen te waarschuwen. De Jong ging naar de schans; hij vond 't beter, dat de, jongens thuis bleven, dat was een grootere geruststelling voor z'n vrouw en Lena. Coba had zich goedgehouden, maar nu haar man weg was, greep de angst haar aan. „Lena, kind," zei ze, „laten we bidden. We zijn allen in gevaar en God de Heere kan ons alleen helpen!" De Franschen waren de schans genaderd. Ze hadden zich voorgesteld, een wandeling naar 't dorp te maken; de boeren zouden van schrik de vlucht wel nemen. Maar ze vonden vastberaden verdedigers. Men had zelfs den overmoed gehad, de prinsenvlag op de wallen te planten, wat als een uitdaging kon beschouwd worden. Niettegenstaande er een scherp vuur op hen gericht werd, stapten de voorste Franschen moedig door de gracht, die voor de schans gegraven was, niet wetende, dat ze daarin Van twee jongens. 6* 84 zouden verzinken. Ze zakten weg en verdwenen onder de ijsschollen. Enkelen werden gered, anderen verdronken. Daarna kwamen de musketiers naar voren, die de schans bestookten met een geducht geweervuur. Doch er zaten scherpschutters achter de borstwering, echte stroopers. De Fransche soldaten rolden omver, alsof een jongen met een bal door z'n kegels gooit. Dat ging niet. Dan de grenadiers voor! Ze wierpen hun handgranaten over de verschansing. Dat gaf een ontsteltenis en verwarring onder de boeren. De Franschen maakten er gebruik van; er werd vlug een dam in de gracht gemaakt en een tweetal ladders, die men had meegenomen, tegen de verschansing gezet. Nu werd 't meenens. Dat begrepen de inwoners van Nieuwkoop ook. Ze hielden zich niet meer schuil, maar stonden gereed om met hun lange polsstokken de Franschen naar beneden te stooten. Boven op de schans stond de baljuw. Hij moedigde zijn mannen aan en hielp zelf dapper mee. De beide ladders waren met de manschappen, die ze beklommen hadden, omgeworpen. Nogmaals werden ze tegen de schans gezet. Tevergeefs. Niet één Franschman kreeg gelegenheid, den voet op den wal te zetten. Een groot aantal gewonden en dooden lag reeds beneden aan de schans. Daar werd op de trompet geblazen; de aanvallers trokken zich terug, 't Was wel hard voor Luxemburg, maar hij zag in, dat de schans niet te nemen was. De Franschen trokken af. Nog menig schot werd hun nagezonden. Dat gaf blijdschap in het dorp! 'tWas nog geen tien 85 uur, toen de zege al bevochten was. Slechts een enkele gewonde, door de granaten geraakt. Nieuwkoop had 't voorbeeld gegeven, aan geheel ons volk, wat moed en overleg beteekenden. Aanvoerders met een verantwoordelijke plaats zouden dezen dag een blijvende schande op zich laden. Koningsmarck en Pain-et-Vin gingen voor den vijand, dien ze hadden kunnen vernietigen, op de vlucht, terwijl deze ongeschoolde boeren met geringe macht en gebrekkige bewapening de Franschen hadden afgeweerd. Er was ook blijdschap op de hofstee van De Jong. De Jong zelf was eerst teruggekeerd, nadat men de stellige zekerheid had, dat de Franschen niet meer terugkwamen. „De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan," zei hij, „laat ons verblijd zijn en God danken voor deze ongedachte uitredding." De dooi hield aan! Na het middagmaal had Dirk geen rust meer. „Ik blijf hier niet," zei hij. „Jan verlangt ook naar huis. Nu kunnen we nog per schaats weg, morgen is 't misschien te laat." De Jong had Jan en Dirk graag nog wat bij zich gehouden; ook Coba drong er op aan. Ze waren echter niet om te praten. „We kunnen nog vóór den donker thuis zijn." Buiten Nieuwkoop bonden ze de schaatsen aan. Met een fh'nken omweg bereikten ze Oudewater; nu was 't gevaar voor een ontmoeting met de Franschen geweken. 86 Ver achter hen heten ze de brandende dorpen Zwammerdam en Bodegraven hggen. Daar waren nu de Franschen. De jongens reden zoo snel mogelijk door. Het ijs was slecht en er stond veel water op, maar dat hinderde niet. Ze gingen op huis aan. En welk een thuiskomst zou dat zijn, inzonderheid voor Jan Vermaes! HOOFDSTUK IX. De heldhaftige houding van de Nieuwkoopsche boeren had uitnemend gewerkt op de landelijke bevolking. Er was weer moed, weer vertrouwen gekomen. De Franschen bleken niet onoverwinnelijk te zijn; 't had ook Vinet gesterkt om zijn werk ter beveiliging van Tienhoven en Langerak voort te zetten. Bij het Tienhovensche veer was een versterkte wal verrezen, dwars over den dijk. In 't midden was een opening gelaten, opdat 't verkeer zonder belemmering zou kunnen doorgaan. In tijd van nood kon ze dadehjk gestopt worden. Dirk had ook z'n grootvader verteld, dat hij in de Zegveldsche herberg Bartels weer gezien en daar iets van een gesprek afgeluisterd had, dat over Nieuwkoop en Langerak hep. Eenige dagen daarna was de aanslag op Nieuwkoop gevolgd; wie weet, of ook Langerak niet iets dergelijks te wachten stond! Vinet had de posten versterkt, deed zelf gedurig de ronde. 'tWas op 't laatst van Januari. 8? Dirk ging in deze bewogen dagen niet naar school. Hij had 't nu druk. Hij moest grootvader helpen met schrijfwerk en boodschappen doen, daar de oude man de handen vol had. Dezen avond was Dirk met een boodschap naar de schans gegaan en Jan Vermaes ging met hem. Die twee waren sinds hun avonturen nog meer aan elkaar gehecht. De ploeg, die dezen avond opgekomen was, had reeds de wacht betrokken. Dirk moest een briefje geven aan den molenaar, die nu in plaats van Vinet het commando had. Eerst waren ze bij de versterking geweest, maar daar was hij niet. Men had de jongens naar het wachthuis verwezen. Hier waren meest jonge boeren bijeen, 't Was wel noodig, dat de molenaar er toezicht hield, 't Ging er soms ruw naar toe, als er geen ouderen bij waren. Vinet had al vaak zijn vermanend woord doen hooren. Ledigheid deed de jonge boeren naar de dobbelsteenen grijpen. Er werd dan grof gespeeld; maar ook andere uitspattingen hadden plaats. Baldadigheid, plagerijen, waardoor 't slachtoffer vaak diep beleedigd werd. Vinet was 't een voortdurende ergernis. Hij had getracht, hun nuttige en aangename afleiding te geven; steeds was de moedwil en 't verzet weer te voorschijn gekomen. Vinet verlangde er dan ook naar, dat 't leven weer z'n gewonen gang zou gaan en dat de jonge boeren zouden terugkeeren in de gezinnen. Dirk en Jan werden met gejuich ontvangen. 88 „Daar hebben we de held van Ter Mey," hoorde Jan zich toeroepen. „Zeg, heb je Luxemburg wel eens gezien in Utrecht?" Jan voelde zich beleedigd; den sportenden toon van den boer kon hij niet verdragen. „Ze zeggen, dat 't zoo'n akelig, klein verschrompeld kereltje is," vervolgde de boer. „Hij is klein," antwoordde Jan, „maar hij heeft meer moed, dan jij met je grooten mond." De boeren barstten in een geweldig gelach uit. „Die is goed, Janus!" De jonge boer werd nijdig. Hij sprong op van de bank en zou Jan een pak slaag gegeven hebben, zoo niet de molenaar tusschenbeide was gekomen. „Kom mee," zei hij tot de jongens. Hij ging voor hen uit in een zijvertrekje. Dirk gaf 't briefje. De lust om nog langer in 't wachthuis te bhjven was de jongens geheel vergaan. 't Weêr was goed, dus hepen ze den dijk op, om bij de wachthebbende boeren een praatje te maken. Die konden hen niet gebruiken. Dan zouden ze maar naar den veerman gaan. De'jongens hepen door de opening in den wal, in de richting van den veerdam. Kees Ros ging juist naar den overkant met de pont. „Willen we meegaan?" stelde Jan voor, ,,'t Is wel eens leuk voor een keer." ,,'kDenk niet, dat we dan op tijd thuis zullen zijn; Zeker niet, als 't wat tegenloopt," antwoordde Dirk. 89 „Hé," riep Jan, die de tegenwerping van Dirk niet achtte, „we gaan mee; we zullen je helpen." ,,'t Kan niet meer," schreeuwde Kees grommend terug. Er ging een sterke stroom; de pont werd met kracht langs de lijn voortbewogen. „Da's jammer," zei Jan. Hij tuurde de pont na, die als een donkere massa in de duisternis verdween. 't Was maar goed, dat de jongens niet meegegaan waren. „Ooooverrrü" had men geroepen. Duidelijk had Kees, wiens gehoor daar reeds op gescherpt was, verstaan: „Met de pont!" Aan den overkant gekomen, stond hij vreemd te kijken, toen er geen wagen te zien was, noch iets anders, dat alleen met de pont kon overgehaald worden. „Wat zijn dat voor grappen?" bromde hij. „Laat je me voor een paar man met de pont overkomen?" „Wacht je tijd af," werd hem met ruwe stem toegebeten. „Wees bhj, dat je, zoo laat op den avond, nog een buitenkansje hebt," klonk het verder spottend. „Als je 't werk goed doet, krijg je een goede belooning." Kees stapte aan wal en legde de pont vast. Hij tuurde in het donker. Op den achtergrond klonk hem een geroezemoes van stemmen in de ooren. Hij hoorde 't gerommel en zag 't geblikker van wapenen. „Fransche soldaten 1" zei Kees met schrik. „Moet ik die overzetten?" „Natuurlijk; denk je, dat wij je geroepen hebben om ze te inspecteeren? Nu, man, je bent in onzen' dienst. go Vooruit, mannen! Zooveel als er dezen keer meekunnen!" Zwijgend liep een aantal soldaten de pont op, totdat Ze vol was. De rest zou een tweede maal overgebracht worden. „En nu aan den reep," gebood de onbekende. Kees was geen held, de werkelijkheid der feiten drong niet spoedig tot hem door; maar nu verzette hij zich toch. Hij begreep, dat deze soldaten geen vredelievende bedoelingen hadden. „Ik doe 't niet," riep hij wanhopig. „Ik doe 't nooit." Kees trachtte zich door de vlucht te redden. Tevergeefs, hij werd met geweld op de pont gesleept. Dit alles was niet zonder gedruisch gegaan. De kreten, en het luidruchtig verzet waren door de jongens, die nog steeds op den veerdam hepen, gehoord. „Kees heeft ruzie," zei Jan. „Hij ranselt er vast een af. Nou, als je in de handen van Kees komt, ben je nog niet gelukkig. Ze hebben hem zeker weer voor mets naar den overkant laten komen; dat doen die lui van den dijk wel meer!" Intusschen hadden de Franschen de pont losgemaakt. Al spoedig begrepen ze, dat deze ook zonder den veerman wel den anderen kant kon bereiken. De hjn was door den Hollander op de andere schijf overgebracht en, door vele Franschen geholpen, had de pont al gauw een flinke vaart.. „We zullen toch eens wachten, tot Kees terugkomt, en hem vragen, wat er aan de handfwas." De jongens stonden nog bij 't veer en hoorden in de verte het klotsend geluid van 't water tegen de naderende pont. 91 „Daar heb je ze," zei Jan. „Hé, Kees, wat voor vrachtje heb je nou?" „Verraad!" brulde Kees terug. Schreeuwend en roepend renden ze tegen de stoep op en holden naar de versterking. Ze waren buiten zichzelf door die onverwachte ontdekking. „Sluit de opening! Roep het volk! De Franschen, de Franschen!" gilden ze door elkaar. Het wachthuis hep leeg. De oude Vinet, die juist aangekomen was, gebood, dadehjk de opening af te sluiten. Door een zware deur, met scherpe ijzeren punten aan den bovenrand, werd ze gesloten. Een stevige balk werd er achter gelegd. Vier moedige mannen, met geweren gewapend, gingen onder den dijk heen over den wal, en vatten post achter een huis, om den vijand van bezijden en van achteren te beschieten. Een ander moest naar Ameide, om daar hulp te halen; terwijl een ruiter in snellen draf de thuis gebleven boeren ging waarschuwen. Intusschen hadden zich de Franschen geformeerd onder aan den veerdam. „Waar woont de eerste rijke boer?" vroeg de hopman in gebroken Hollandsen aan den gids. „Is 't nog ver loopen?" „Heb maar geduld, Brisson," antwoordde de gids. „We zullen eerst nog wat moeten vechten. Hoor je die boeren niet schreeuwen?" „Wat! Je had me gezegd, dat de boeren toch geen tegenstand zouden bieden." De gids haalde de schouders op. 92 „Kan ik er wat aan doen, dat ze zoo dom zijn!" „Nou, mij goed," zei Brisson. „Voordat de anderen naar dezen kant komen, zullen wij de boeren eerst eens overhoop loopen." „Voorwaarts!" brulde hij, met een stem, die de boeren schrik aan moest jagen. In stormpas ging het nu den veerdam op. „Daar is de schans," zei Brisson, en hij wees met z'n uitgetrokken degen naar een vaag-zichtbare verhooging, die den dijk versperde. „Daar moeten we door, of overheen. Voorwaarts!" 't Woord bestierf hem op de lippen. Hij sloeg de handen in de lucht, als zocht hij een steunpunt, en viel als een blok op den dijk. Van voren en van achteren werden de Franschen beschoten; 't bracht verwarring onder hen. Reeds stortten er meer op den grond, door een doodehjk schot getroffen. „Vooruit!" schreeuwde de gids, die gezien had, dat Brisson gevallen was, en nu de leiding op zich nam. „Laat je niet tegenhouden door die lompe boeren," vervolgde hij in geradbraakt Fransen. De soldaten gehoorzaamden hem; ze herstelden zich en stormden opnieuw vooruit. Nog eer ze de schans bereikt hadden, brandde opnieuw een geweervuur los; nu niet alleen van voren, maar ook van ter zijde. Onder hen, die door de kogels getroffen werden, was ook de gids. Nu ontstond er een paniek en was er geen houden meer aan. De overige soldaten sloegen op de vlucht. Ze trachtten de pont te bereiken. 93 Hadden de boeren geweten, dat de Franschen geen vuurwapenen met zich voerden, dan was er niet één ontsnapt. Dirk en Jan Vermaes, die tijdens 't gevecht voor hun veiligheid beneden aan den dijk gestuurd waren, zagen de Franschen op de pont vluchten en als razenden aan de lijn trekken. „Ze vluchten, ze vluchten!" schreeuwden de jongens. „Voorzichtig," zei Vinet, die nog een hinderlaag vreesde. Toch opende hij de afsluiting. Enkele boeren met geweer in de hand volgden hem en gingen op onderzoek uit. Beneden aan den veerdam gekomen, was er geen Franschman meer te zien. De aanval was afgeslagen! Een danktoon klonk op uit 't hart van Vinet. Geen van de verdedigers was gewond. Verwonderd hadden ze zich, dat de Franschen geen schot hadden gelost. Bij de gewonden noch bij de dooden waren vuurwapens te vinden. Nu wachtte hen een ander werk. De slachtoffers van 't gevecht moesten opgezocht worden. Men deed zonderlinge ontdekkingen. Dicht bij den veerdam vond men Kees Ros. Hij was na dien kreet door de Franschen bewusteloos geslagen. Weer bijgekomen, had hij op handen en voeten van de pont weten te kruipen en' achter een rietboschje zich neergelegd. Jan en Dirk herkenden in een der gedoode Fransche soldaten een der deserteurs uit Ameide: 't kleine kereltje, dat hen zoo geslagen had. Maar 't meest waren ze geschrokken beneden aan den dijk. Daar hadden ze Bartels gevonden. Zijn rooden baard had hij afgerukt. In 't aangezicht van den dood vond hij 't zeker beter, 94 z'n vermomming af te leggen. Wat zag hij er nu afschuwelijk uit! Zijn eene wang was door een vreesehjk htteeken bij elkaar getrokken. Bij 't licht van een lantaarn zagen de jongens, dat Bartels bij 't bewustzijn was. „Haal Vinet!" zei de spion met zwakke stem. „Haal Vinet!" Die kerel kende Dirk's grootvader. Dirk holde weg en kwam spoedig met den ouden Vinet terug. „Licht wat beter bij, Dirk!" Vinet vertrouwde z'n oogen niet. Ontzetting greep hem aan. 't Licht bescheen het bleeke gezicht van Bartels, waarop het brandmerk gloeide. „Wentink!" ontsnapte aan Vinet's lippen. De spion lag bewegingloos. „Breng den gewonde naar 't wachthuis!" Hij gaf nog enkele bevelen aan z'n zoon Klaas en den molenaar, volgde daarna de dragers. „Breng hem hier in 't kleine kamertje, daar ligt hij beter." „Je bent nogal bezorgd! Jk hoor van Dirk, dat het die gemeene verrader is. Laat hem sterven," zei Dekker, een van de dragers. Een blik van Vinet, en Dekker zweeg. De wond werd onderzocht en zoo goed mogehjk verbonden. Spoedig keerde 't bewustzijn weer. De spion wierp een langen blik op Vinet. „Ha, schout van Langerak," sprak hij schor, „hebt ge me nu in uw macht? Nu kunt ge 't vonnis verder voltrekken en mij ook hangen." De boeren kwamen nader. Nu eerst begrepen ze, dat de verrader Bartels en de molenaarsknecht Wentink dezelfde 95 waren. „Weet ge, waarom de aanslag op Langerak mislukte?" „Omdat de Heere over ons waakte," zei Vinet met vaste stem. Een oogenblik keek de gewonde verbluft. „Je kan wel gelijk hebben. Die stomme schipper wou met verder met z'n schip, dan tot de Vaart. Hij waagde er z'n kop en z'n schuit niet aan. Was de schipper doorgevaren, dan zouden we vlak voor Langhesteyn geland zijn; dan had de heele versterkte wal niets geholpen. De tweede fout was: wij hadden geen geweren bij ons; ik dacht deze niet noodig te hebben. We lieten ze als overtolligen ballast in de schuit achter." „Man, heb je anders niets te vertellen? Doe belijdenis van je zonden, 't Zal verschrikkelijk zijn, te vallen in de handen van den/levenden God!" Nu Vinet Wentink weer voor zich had, gevoelde hij, evenals in 't rechtsgeding, met een geslepen deugniet te doen te hebben. „Spreek! Nu is 't nog tijd. Als je verzachtende omstandigheden aan kunt voeren, zoo waar ik schout van Langerak ben, ik zal ze laten gelden." Een grijnslach kwam op 't afgematte gelaat van den gewonde. „In 't gezicht van den dood schippert men niet meer. 'k Zou niet weten, waarvoor 't noodig was! Niet Jaarsveld, noch Ameide zocht ik te verderven, maar Langhesteyn was mijn doel. Den schout van Langerak zocht ik; met hem had ik nog een rekening te vereffenen, omdat hij mij al twee jaar met 't merk der schande op mijn gezicht heeft laten rondloopen. Was 't nog op mijn rug 96 gedaan, zooals een schout in 't graafschap Bentheim mij deed, *k zou er niet om gegeven hebben. Verdiend had ik het." „Hoor je dat, Dekker?" zei een boer, die naast hem stond. „Hadt gij me met op 't erf gesnapt, het beste paard uit uw stal was weg geweest, zoo zeker als dat van Arie Maat, vier weken te voren," Een kreet van verbazing ging op onder de boeren. Een paardendief! Nu was 't vonnis van Vinet nog licht te noemen. Zulke diefstal werd gewoonlijk met den dood gestraft. ,,'t Is onmogelijk," zei Vinet. „De wondkoorts doet hem ijlen." „Ik ijl niet, schout van Langerak. 'k Ben helderder dan ooit. 'k Had mijn handlangers, en die zouden er ook voor gezorgd hebben, dat uw mooie bruin weggevoerd werd, zonder dat de verdenking op mij zou gevallen zijn." De ademhaling van den gewonde werd zwakker en zwakker. Hij scheen weer een flauwte te krijgen. „Drink eens," zei Vinet. Voor een oogenblik fleurde 't leven wat op. „Belijd God uw zonde, met een oprecht hart," zei Vinet. Wentink hoorde het niet. Een bloedgolf kwam uit zijn mond. Nog een paar stuiptrekkingen en hij was niet meer. „Rampzalig, zoo te sterven," zei Vinet. De boeren staarden huiverend op het hjk. Wentink werd in den algemeenen kuil bij de gevallen Franschen gelegd. Van Ameide was geen volk gekomen. De bevelhebber 97 durfde 't niet sturen. Hij was bang, dat ook een aanslag op deze plaats bedoeld was. Hij zond den uitlegger van Jacob Hoek, op welken Adriaan dienst deed. Een paar schoten in de richting van Jaarsveld moesten z'n tegenwoordigheid te kennen geven en de Franschen aanmanen, zoo gauw mogehjk beenen te maken. Heel den nacht bleef de uitlegger in de buurt, ook de volgende dagen, nog versterkt door de twee andere uit Nieuwpoort. Er behoefde nu door de boeren geen wacht meer gehouden te worden. De ongelukkige uitslag zou de Franschen voortaan wel verre houden, weer «oo'n gevaarlijken tocht te ondernemen. Een mooie dag in Mei, vol lenteweelde. 't Was feest op Langhesteyn. De oude Vinet had er niets tegen kunnen doen, dat zijn verjaardag op meer dan gewone wijze zou gevierd worden. Reeds vroeg had hij gelukwenschen ontvangen van vroedschap en schepenen. Na schooltijd was ook meester er geweest en had in een hoogdravend gedicht de heldendaden van den schout breed uitgemeten, waarbij de oude zware rimpels op z'n voorhoofd trok. Zelfs Dekker was even gekomen: het kleine, nijdige ventje. Hij had een wensch gestameld, daarbij iets gemompeld van: elkaar verkeerd verstaan, maar was door Vinet spoedig 98 op z'n gemak gezet en samen hadden ze een poosje gezellig, zitten praten. Heel den dag was er veel bezoek op Langhesteyn geweest, maar 't eigenhjke feest was eerst 's avonds begonnen. Coba met haar kleinen jongen en Adriaan waren voor deze gelegenheid ook overgekomen. Het ruime vertrek van Langhesteyn was geheel gevuld met bezoekers. Er heerschte een opgewekte stemming. Men herdacht met blijdschap de wonderlijke uitreddingen, in dagen van kommer en zorg. Vermaes moest nog weer eens vertellen, hoe Jan hen verrast had op dien winteravond door zijn plotselinge thuiskomst. Oumans gaf nog in 't kort 't gebeurde weer na 't vertrek der Franschen. Er klonk weer hoop in zijn stem: 't dorp had wel veel geleden, doch men was al druk bezig, huizen te herstellen en op te bouwen. Een schaterlach klonk op uit 't hoekje, waar de drie jongens Zaten, die op hun manier de avonturen, welke ze beleefd hadden, herdachten. 't Trok aller opmerkzaamheid, het gesprek verflauwde daardoor eenigszins. Vinet, die met den molenaar had zitten praten, maakte van de stilte, die was ingetreden, gebruik. „Vrienden," sprak Vinet, „de gulle lach van de jongens doet mij denken aan het nieuwe, hoopvolle lenteleven, dat we allerwegen aanschouwen. Nu ontwikkelt zich knop en blad, en als het tijd is, zullen er ook vruchten geplukt worden. Jong Holland, er is ook door u een lentegeest gegaan! De ontwakende groeikracht deelt zich ook aan u mee! Gij neemt straks de plaats in van de ouden. Gaat in hun voetstappen. 99 Wij weten niet, hoe lang de vijand ons nog benauwen zal. Alles wijst er op, dat de profetie van den grijzen Voetius nog in vervulling zal gaan: ,,'t Is maar een klein wolkske, dat zeer spoedig voorbijdrijft!" Maar, wat ook de toekomst brengen zal, weest sterk! Sterk in de vreeze Gods, in het houden van Zijn Woord. Sterk in nauwe plichtsbetrachting." De avondzon wierp haar laatste stralen door de kleine ruitjes en verlichtte het grijze hoofd met die heldere oogen en vastberaden trekken. Hij stond daar, als een patriarch, te midden van zijn familie en vrienden, en zijn woord klonk in hunne ooren als hoopvolle muziek, als het suizen van het Meiwindje door den bloeienden boomgaard. ■ 1 ! 13 Eerst was hun ligplaats in de buurt van Montfoort in den IJsel geweest, maar sedert 'n veertien dagen was de uitlegger bij Ter Mey voor anker gekomen, en hier zouden ze den geheelen winter blijven. Adriaan vond het wel beter, want nu kon hij af en toe Zijn familie eens bezoeken. Hoe meer de jongens Ter Mey naderden, des te duidelijker werd het hun, hoe moeilijk het geweest zou zijn daar binnen te komen zonder schriftelijk bewijs. Telkens werden ze aangehouden; maar een enkel woord van Adriaan was voldoende om de jongens door te laten. „Waar moet je naar toe?" vroeg Adriaan. „Je moet maar weer gauw naar huis teruggaan, hoor; vooral met wachten tot de avond valt. Er zijn zulke rare schutters onder 't volkje van Bamphield, dat 't 's avonds niet erg veilig is in deze buurt. Ze gaan nogal druk naar de herberg van Jan Simonsz, komen er dronken vandaan, en het eind is: vechten en de menschen, die ze ontmoeten, lastig vallen." „Ik moet maar een boodschap doen bij den wondheeler Ouman," zei Jan Vermaes. „Mijn zusje heeft haar been gebrand, en nu moet ik wat zalf halen. Ook wat kamille ett drop; vader is zoo verkouden en hoest erg." „Nu, wij gaan rechtdoor; want Bamphield is bij den dijkgraaf in huis en jullie gaan hier den dijk af. Groet ze allen van' mij en zeg dat ik het best maak en..." Adriaan kwam naar Dirk toe en fluisterde hem in 't oor: „Zeg aan grootvader, dat ik zijn raadgeving niet vergeten heb, maar eiken avond voor ons land, voor den Prins en voor jullie allen bid."