Kwaad met goed vergolden DOOR B. GOSLINGA. J. M. BREDÉE'S U.-M. ROTTERDAM. KWAAD MET GOED VERGOLDEN. Bladz- 9 duwde hij de schoenen in den zak en spoedde zich op weg. KWAAD MET GOED VERGOLDEN DOOR B. GOSLINGA. TWEEDE DRUK. 9de_i6de DUIZENDTAL. Leeftijd 8—12 jaar. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-M'J. ROTTERDAM. HOOFDSTUK I. EEN ONAANGENAME ONTMOETING. 't Was een sombere, regenachtige dag, in 't begin van December. Onophoudelijk waren ze neergevallen, de fijne druppeltjes; ze maakten de straten nat en glibberig; ook drongen ze heel brutaal door de regenmantels en jassen der voorbijgangers; ja ze toonden zelfs weinig eerbied voor de paraplu's, die ze wilden tegenhouden. Als het zulk weer is, kan men 't best in huis blijven; 't is daar dan zoo gezellig; reeds vroeg wordt de lamp aangestoken en als men bij de warme kachel zit, is 't wel prettig den regen zoo te hooren kletteren tegen de ruiten. Toch zijn er velen, die, hoe gaarne ze ook binnen bleven, uitgaan moeten om hun bezigheden te verrichten. Zoo was het ook met een kleinen jongen, die, zonder zich om de gladheid der straten te bekommeren, snel voortliep. Hij was niet groot, maar stevig gebouwd en aan zijn helder blauwe kijkers 6 en roode wangen kon men zien, dat het een flinke jongen was. Het jasje, dat hij droeg, reikte nauwlijks tot zijn knieën; ook leek het nu juist niet nieuw en daar hij er geen regenscherm op na hield, voelde hij hier en daar den regen reeds door zijn blouse heen. Zijn klompen waren vuil en bespat; men kon haast niet meer zien, dat ze wit geweest waren; de pet diep over de ooren getrokken, liep hij zoo dicht mogelijk langs de huizen, om den minsten last van den regen te hebben. Onder den eenen arm hield hij een pak stijf tegen zich aangedrukt; het scheen wel of er een lap van donkere stof om heen zat in plaats van papier. En dat, was wel goed ook, want Piet, zoo heette onze jonge vriend, zou niet graag gewild hebben, dat de mooi gepoetste schoenen, die er in zaten, nat werden. Hij had er zoo zijn best op gedaan om ze goed glimmend te krijgen, dat de baas goedkeurend had geknikt en gezegd: „dat ze glommen als spiegels," en er nog bijgevoegd: „Als je deze boodschap gedaan hebt, Piet, kun je wel naar huis gaan." En terwijl hij zoo voortliep, moest hij telkens daaraan denken; heerlijk, dat hij zoo vroeg thuis zou zijn vanavond; hij rekende uit al om vijf uur. Wat zouden ze dan gezellig bij elkaar zitten, Moeder, Evie en hij. Heel zachtjes zou hij de trap opgaan en binnenkomen; reeds stelde hij zich het verwonderde gezicht van zijn broertje voor, als hij ineens achter zijn grooten stoel zou staan. 7 Arme, kleine broer! 't was toch wel heel naar, nooit te kunnen loopen of springen, maar altijd, altijd stil te moeten zitten. Was Moeder thuis, dan was 't nog zoo heel erg niet, want zij kon zoo mooi vertellen; ze had hem ook lezen geleerd. Hij kende al heel veel teksten en versjes uit het hoofd, want Piet ging op de Zondagsschool en altijd leerden Ze samen, wat Piet opzeggen moest. Nu waren Ze al druk bezig voor 't Kerstfeest; iederen dag spraken zij er over. 't Was toch jammer, dat Evie niet mee kon; hij zou ook heel graag een prijs ontvangen en dezen net zoo goed als Piet verdiend hebben. Het Kerstfeest! Hoe dichter het naderde, hoe meer Piet er naar verlangde. Dan zouden ze allen in een groote, helder verlichte zaal zitten; er zou mooi verteld worden en ze zouden hun Kerstliederen zingen. Ook kregen ze dan chocolademelk en broodjes, terwijl aan 't eind ieder zijn prijs zou ontvangen. Gelukkig, lang duurde het niet meer. Laat eens zien; 't was dit jaar op Donderdag en Vrijdag Kerstmis, had' Moeder gezegd, dus nog drie weken, rekende hij, nog maar drie.... Inmiddels had hij het doel van zijn tocht bijna bereikt; snel sloeg hij den laatsten hoek om, maar werd . hier plotseling in zijn vaart gestuit, doordat hij tegen twee jongens aanbotste. De een rolde over den grond, terwijl de ander hem beetpakte en door elkaar schudde. 8 „Kan je niet uitkijken, zeg?" riep hij met een schelle stem» „Ik kon jullie toch niet zien," verdedigde Piet, die niet weinig geschrokken was, „Wel, 't is Piet van Veen," klonk het van de straat en de andere jongen, oprijzende, vroeg: „Waar moet jij zoo gauw naar toe?" „Zoo, ben jij het, Hein?" zei Piet, allerminst verheugd over deze ontmoeting, toen hij zag dat het Hein Ribbers was, een jongen, die dichtbij hem in een steegje woonde. Zijn vader was vaak dronken en hijzelf stond bekend als een echte deugniet. „Wat voer jij hier uit?" begon Hein weer. „Niets," zei Piet, ,/k moet een boodschap doen en wou graag gauw weer terug zijn," „Hoor me dat eens aan," spotte Hein, „die loopt hard, als hij een boodschap moet doen, om weer gauw thuis te zijn. Zeker op je broertje passen, hé, nou die neemt het er ook makkelijker van; jij draven en hij in een grooten stoel zitten; als ik jou was, zou'k dat ook doen." „Zeg nog eens wat van mijn broer, als je durft," schreeuwde Piet woedend, terwijl hij de vuist dreigend ophief. „Wou je me soms weer op den grond gooien," riep Hein, „neen jongen, dat is beter," en tegelijk gaf hij een harden duw tegen het pakje, dat onder Piet's arm uitschoot en een eind verder terecht kwam. Door den schok ging de zak, die om de schoe- 9 nen zat, los en deze rolden over de natte straat. „Dat's gemeen/' riep Piet, ,/k zal je wel krijgen," en de daad bij het woord voegend, schoot hij op Hein toe, die het echter met zijn kameraad op een loopen zette. Piet snelde hen achterna, maar plotseling bedacht hij, dat de schoenen nog op de straat lagen.J Als iemand ze eens wegnam! En nog vlugger dan hij de ongelukkige plaats verlaten had, liep hij terug. Ja, daar lagen ze nog, maar o, wat zagen ze er uit. De tranen sprongen Piet in de oogen, toen hij de vuile, bespatte laarzen bekeek, zóó kon hij ze niet afgeven. Wat nu te doen? peinsde hij. Teruggaan naar den baas? Maar dat was een half uur loopen en hij gevoelde weinig lust dien langen weg weer af te leggen. Eindelijk, daar schoot hem wat te binnen; hij kon immers best even naar zijn zus Dora gaan, die zou hem wel willen helpen. Dora was al vijftien jaar; ze diende als dagmeisje bij Mevrouw Verwegen. Hij behoefde dan maar een minuut of vijf terug te gaan. Zoo goed en zoo kwaad het ging, duwde hij de schoenen in den zak en spoedde zich op weg. Er werd zachtjes gescheld bij den heer Verwegen, zoo zachtjes, dat de meiden in de keuken het vast niet konden hooren. Dit dacht Juffrouw Marie tenminste, die zich juist in de gang gereed maakte om uit te gaan, en daarom trok ze de deur maar gauw IO open, want in zulk weer, vond ze, kon men niemand lang laten wachten. Het was een kleine jongen, die op de stoep stond; hij knipte met de oogen tegen het schelle licht, dat plotseling uit de gang op hem viel en was te verlegen om wat te zeggen. „Wel, beste jongen," vroeg de juffrouw, „heb je soms een boodschap?" „Nee, Juffrouw, dat eigénlijk niet," klonk het aarzelend, „ik wou even Dora van Veen spreken." „O, dan ben je zeker een broertje van haar," hernam ze. „Kom er maar in, hoor." Onze Piet, want hij was het, stapte voorzichtig naar binnen, nam zijn pet in de hand en bleef op de mat staan. „Wel," begon de juffrouw weer, terwijl ze de deur sloot, „ik geloof, dat ik je wel eens op de Zondagsschool gezien heb, is 't niet?" „Ja, Juffrouw," antwoordde Piet, „ik ga er al een poos op en na het Kerstfeest kom ik in de hoogste klas." „Zoo, zoo," zei ze, „dan schiet je al flink op. En vind je het prettig er heen te gaan?" „Of ik het prettig vind," zei Piet, „vooral nu we versjes leeren zingen voor het Kerstfeest." „Ik denk," hernam de juffrouw lachend, „dat je heel blij zult zijn, als 't Kerstfeest is." „O ja!" riep Piet, „we praten er iederen dag over, Evie en ik. Het is zoo jammer, dat hij niet loopen II kan, anders ging hij mee naar de Zondagsschool en zou vast wel een mooien prijs krijgen." „Dora heeft mij wel eens van hem verteld/' zei de juffrouw. „Arme, kleine jongen, je moet altijd heel lief voor hem zijn. Ga nu naar Dora; kijk, de laatste deur, dat is de keuken." Ze knikte hem vriendelijk toe, waarop Piet de gang doorliep en wel wat aarzelend de keukendeur opende. Een prettige warmte kwam hem tegen, maar tegelijk drong een koude stroom lucht uit de gang naar binnen. Een groote meid, met een hagelwit schort voor, stond te strijken, terwijl een jong meisje aan de tafel bezig was met koper poetsen; beiden keken op, toen de deur openging en de jongste riep verwonderd: „Nee maar, daar heb je Piet! Is er thuis soms iets gebeurd, dat je heelemaal hierheen komt?" liet ze er een beetje angstig op volgen. „Welnee, Dora," zei Piet, want zij was het, die hem de vraag deed, „ik ....," maar voor hij verder gaan kon, viel de andere meid hem in de rede met de woorden: „Kom binnen, beste jongen en sluit de deur, het tocht zóó verschrikkelijk." Piet deed, zooals hem gezegd werd en zich hierop weer tot Dora wendend, die hem vragend aanzag, vervolgde hij: „Ik moest hier in de buurt een boodschap doen," en een weinig bedremmeld bleef hij steken. Als Dora nu alleen was geweest, dan zou het zoo erg niet zijn haar om een borstel te vragen voor de laarzen, maar nu was de groote meid erbij; tersluiks 12 keek hij naar haar, hoe ze met forsche slagen het strijkijzer over 't vochtige goed haalde, dat telkens sissend ineenkromp. Hè, wat vervelend, dat het gebeurd was met die schoenen, maar *t was nu eenmaal zoo. En vlug achter elkaar vertelde hij alles, wat was voorgevallen; hoe hij tegen Hein Ribbers was aangebotst en deze toen ruzie maakte en raad eens Dora, wat hij durfde zeggen? Dora haalde de schouders op en bleef hem nieuwsgierig aanzien. „Als ik er nog aan denk," vervolgde Piet, „maar 'k zal 't hem wel betaald zetten; hij zei, dat Evie nooit wou loopen, omdat hij liever in een grooten stoel zat. En toen ik kwaad werd, gaf hij een duw tegen mijn zak en de schoenen rolden over den grond en," ging hij voort, tegelijk op het doel afgaande „nu wou ik vragen, of ik ze hier even af mag borstelen, anders moet ik heelemaal terug en kom dan zoo laat thuis." „Wel zeker, mag dat," knikte Rika, de groote meid, „kijk in dat kastje staat de poetsdoos, haal ze maar gerust te voorschijn. Door, hang jij den zak even bij de kachel, dan is hij straks droog." Dora gaf Piet een stoel en zei: „Wat een nare jongen is die Hein toch, om zooiets van Evert te zeggen. Wie zou er nu voor zijn pleizier altijd stil zitten?" „Het is schande," voegde Rika erbij „hij moest zelf maar eens niet kunnen loopen, dan zou hij wel anders praten." 13 „Je moet het maar niet aan Evert vertellen/' hernam Dora, „dan trekt hij het zich misschien aan en dat om een paar woorden van Hein Ribbers." „Neen," zei Piet, die inmiddels flink aan het borstelen was, „'k zal er niets van zeggen." Hij poetste ijverig door, tot het zweet hem op 't voorhoofd parelde. Wel verdwenen de modderspatten, maar zoo mooi glimmend als eerst werden ze niet. „Wel," zei Dora, ,/t is nu genoeg hoor, mooier krijg je ze toch niet, nu ze eenmaal nat geweest zijn en kijk eens, 't is al over vijven." Rika gaf hem nu den zak, die al aardig droog was en dat was geen wonder, 't fornuis brandde ook zoo lekker! Piet pakte de schoenen zoo goed mogelijk in, maakte zijn jas dicht en nam zijn pet. „Je hebt nog een heele wandeling voor den boeg," zei Rika. „Nu, dat 's zeker," beaamde Piet en keek nog even de gezellige keuken rond. Hoe graag zou hij nog een poosje blijven zitten, veel liever dan de koude straat op te gaan. Maar er was niets aan te doen; dus wenschte hij Rika goeden avond, bedankte haar voor haar vriendelijkheid en stapte de gang in, waar Dora hem reeds voorging om de deur te openen. Een koude, vochtige wind sloeg hen van buiten in 't gezicht. 14 „Wat een weertje/' merkte Dora op, „'t is nog een heel eind voor je." „Zoo heel ver is 't niet, hoor," zei Piet. „Je moet maar denken, dat ik over een half uur lekker thuis zit bij Moe en Evie, want ik loop hard." Hij knikte haar vroolijk toe en met het pakje stijf onder den arm gedrukt, stapte hij moedig naar buiten. „Dag Piet, wel thuis, hoor," en de deur viel achter hem dicht. HOOFDSTUK II. TWEE WONINGEN. In een kleine, vriendlijke bovenkamer aan het begin van de Molensteeg, zaten de weduwe van Veen en haar zoontje Evert gezellig bij elkaar. De lamp was reeds aangestoken en het scheen wel, of ze met haar glans het kleine vertrek dubbel aantrekkelijk maakte. In het volle licht voor de tafel zat Moeder. Haar gelaat was bleek en het voorhoofd door zorg gerimpeld; ze droeg het haar eenvoudig opgemaakt en haar kleeding was van grove, wollen stof. Ze zat gebo gen over haar naaiwerk, maar zoo nu en dan hief ze het hoofd op en liet haar blikken rusten op den kleinen jongen, tegenover zich, met zulk een vriendlijken glans, dat ieder zich tot haar aangetrokken moest gevoelen. In zijn grooten stoel bij de kachel was Evert gezeten; hij was klein en tenger en leek niet ouder dan een jaar of zes, hoewel hij er reeds acht telde. Zijn levendige oogen waren donkerbruin evenals zijn haar, hetgeen de bleekheid van zijn gezicht nog meer deed uitkomen. En geen wonder, dat hij bleek zag; slechts zelden kwam hij buiten, want Evert kon niet loopen. Dat was verschrikkelijk, nietwaar? Wel had hij een wagentje, waarin hij gere- m den kon worden, maar dit gebeurde vooral 's winters lang niet eiken dag. Meestal was het weer voor hem te guur; daarbij had Moeder, hoe graag ze ook wilde, weinig tijd om met hem uit te gaan. En zoo kwam het, dat hij bijna altijd in zijn grooten stoel zat; klagen deed hij nooit, maar als Moeder uit werken was en Piet naar school, dan viel de tijd hem vaak lang. Het was gelukkig, dat hij kon lezen, en vele uren bracht hij al lezende door. Ook nu hield hij een boekje in de smalle handen, maar ditmaal schenen zijn gedachten er niet bij te zijn, want hij staarde over den rand heen. Af en toe wendde hij het hoofd naar den schoorsteen. Waarnaar keek hij? Naar de platen aan den wand? Maar die kende hij toch al lang; hoevele malen had hij daar reeds naar liggen kijken en hij wist precies, hoe ze er uitzagen bij dag en avond, bij zonneschijn en in de schaduw. Weer draaide hij het hoofd om, waarop Moeder zijn blik volgende, zei: „Piet is laat vanavond. Wat zal hij nat zijn; 'k zal eens gauw een warme stoof klaarmaken en de thee voor hem op de kachel zetten." Evert knikte en wel wat verdrietig klonk het: „'t Is al over half zes, Moeder." „Kom, kom," zei deze glimlachend, „hij zal nu wel gauw komen." Ze legde haar naaiwerk neer en liep bedrijvig heen en weer, zette een stoel gereed, warmde de thee en haalde een stukje vuur uit de kachel. 17 „Ziezoo, de stal is klaar, nu zal 't paardje ook wel gauw komen/' Evert knikte vergenoegd. Moeders opgeruimdheid werkte aanstekelijk. „We moeten nog een paar versjes leeren," zei hij,.... „daar hoor ik wat." ^§ff| Werkelijk klonken, haastige voetstappen op de trap; de deur werd opengeworpen en Piet stond op den drempel, hijgend en druipend van 't harde loopen door den regen. „Dag Moe, dag Evie," zei hij. „Dag Piet, trek maar gauw je jas uit," antwoordde Moeder, „wel, wel, wat breng je een kou mee." Piet ontdeed zich van zijn natte kleeren, die Moeder te drogen hing, en ging gauw bij de kachel zitten." „Echt, dat je er bent," zei Evie, „'k zat al lang uit te kijken. Moest je veel boodschappen doen?" „Nee," antwoordde Piet, „alleen maar naar mijnheer D. en dat is een heel eind." „Toch niet meer dan een half uur," merkte Moeder op, terwijl ze een kopje thee voor hem neerzette. „Nee, Moe, maar bij den laatsten hoek, liep ik tegen Hein Ribbers aan, die een duw tegen mijn zak gaf, waardoor de schoenen over de straat rolden, 'k Ben toen even naar Dora gegaan en heb ze daar afgeborsteld." „Zoo, zoo," hernam Moeder, „geen wonder, dat je dan niet eerder terug kon zijn." Kwaad met goed vergolden. . 2 m „Wat vervelend, dat je net dien Hein tegenkwam/' zei Evie, „anders waren we al lang aan den gang geweest met onze versjes." „Ik zal het hem wel betaald zetten" zei Piet, zijn kopje, veel harder dan noodig was, op tafel zettend; „wacht maar, ik krijg hem wel." „Flink zoo," sprak Moeder met nadruk, „dat mag ik hooren." Getroffen door haar toon, keek Piet haar aan en vroeg: „Wat bedoelt u, Moe?" „Wel," antwoordde zij, „dat is nog al eenvoudig: geef hem terug, wat je van hem ontvangen hebt: kwaad voor kwaad." ,.0 nee, Moe, dat meent u niet," riep Evie, „we moeten kwaad met goed vergelden/' Moeder knikte. „Juist," zei ze, „dat heb je goed gezegd," en zich tot Piet wendend, vervolgde zij: „Was je dat heelemaal vergeten, Piet?'1' Deze zweeg en keek wel wat beschaamd voor zich, waarop Moeder voortging: „Ik kan me best begrijpen, dat je boos werd op Hein, 't was ook heel ondeugend van hem, maar je moet leeren je zelf te bedwingen en zooals Evie zei: „Kwaad met goed te vergelden." Ik weet wel, dat het heel moeilijk is en dat het veel makkelijker voor je zou zijn, hem een klap te geven, in plaats van een vriendlijk woord; maar toch Piet, moet je het probeeren." „O Moe, dat kan ik werklijk niet," sprak Piet, „ik kan toch voor Hein niet zoo goed zijn als voor *9 u en Evie," en hij dacht, als u wist, wat hij van Evie gezegd had, zou u ook wel boos op hem zijn; maar volgens zijn belofte aan Dora, zweeg hij er over» ,Je kunt het niet," begon Moeder weer, „nee Piet, van onszelven kunnen wij nooit het goede doen, maar onze Heiland wil ons daartoe helpen, als we het Hem in oprechtheid vragen en telkens bij vernieuwing bidden om een nieuw hart, dat Hem liefheeft. En als we Hem waarlijk liefhebben, dan willen we ook gaarne Zijn geboden doen. Denk eens aan, hoezeer Hij ons heeft liefgehad. Hij kwam op aarde opdat wij eenmaal in den hemel zullen komen. Wat denk je, dat Hij zou doen in jouw plaats?" „Hij zou goed zijn voor Hein," antwoordde Piet. Moeder knikte. „Dat moet je goed onthouden, Piet; want wat de Heiland doet, is steeds het beste; Als je Hein nu weer eens ziet, groet hem dan vriendlijk; je moet ook bedenken, dat hij geen prettig thuis heeft; zijn vader is zoo vaak dronken. „Arme kinderen," voegde ze er zuchtend bij. „Ik geloof, dat het dan nog beter is, geen vader te hebben/' Er kwam een droeve trek op haar gelaat; ze dacht aan haar eigen goeden man, die reeds jaren geleden was gestorven. Wat had ze moeten werken en sjouwen; maar gelukkig, vrede heerschte in haar woning. De jongens begonnen nu hun versjes te herhalen. Eerst klonk Evie's zachte stem, daarna zei Piet een gedeelte op, tot zij Ze alle kenden. 20 „Laten we nu eens probeeren ze te zingen" stelde Evie voor. „Dat is goed/' vond Piet. „als ik de wijs van elk versje nog maar ken." Tweemaal begon hij verkeerd; eerst veel te hoog zoodat hu 't bij den tweeden regel al moest opgeven' toen zette hu te laag in; reeds wilde hij zijn pogingen staken, maar Evie keek zoo teleurgesteld, dat hij 't nog eens probeerde, heel zachtjes, nu en dan wel wat onzuiver, doch bij den derden regel kwam hij goed op dreef en zong uit volle borst verder. „Zoo gaat het goed!" juichte Evie, „laten wij het nu samen doen." En nog eens, nog eens zongen ze het, tot het heelemaal goéd ging. Buiten was 't donker en koud; de regen kletterde tegen de ruiten, maar binnen heerschten warmte en gezelligheid; daar was licht en vrede. En als een vriendelijke roepstem klonk het: „Naar Bethlehem, waar 't hemelsch licht verscheen; Naar krib en stal roept ons de Kerstnacht heen. Naar Hem, Die eens voor ons op aarde kwam, En on?e schuld en smarten op Zich nam." In de smalle straat tegenover het raam, bleef een vrouw luisterend staan en getroffen door het lieflijke gezang, leunde ze tegen den donkeren muur en staarde naar het verlichte venster. Hoe bleek en vermagerd was haar gelaat; rillend trok zij den dun- nen, schamelen omslagdoek om zich heen. daarmee zoo goed mogelijk het groote pak, dat ze bij zich had. voor den regen beschuttend. Wat zag het er daarboven gezellig uit; hoe heerlijk Zulk een vriendelijk tehuis te bezitten; de menschen, die daar woonden, waren zeker heel gelukkig, anders zou er niet zoo gezongen worden. „Naar 't Engelenlied in Efrata gehoord, Als 't Amen op des Engels heuglijk woord. Ons hart herhaal' dien juichtoon: God zij d' eer! En vrede daal van Hem op aarde neêr." „Het zijn bepaald kinderstemmen," mompelde zij; „gelukkige kleinen!" en heete tranen drongen in haar oogen, toen ze dacht aan haar eigen duistere woning, zoo leeg en koud; aan haar kinderen, die hongerig en bibberend neerhurkten om de reeds lang gedoofde kachel. Vroeger, in 't begin van haar huwelijk, had Ze ook gezongen en 's avonds kon men reeds van verre het licht van haar venster zien stralen. Wat een flink, oppassend werkman was haar man toen; hoeveel gelukkige dagen hadden ze daar gekend. Maar nu, hoezeer was alles veranderd! Ach, dat haar man ook zoo aan den drank verslaafd was geraakt. „O die drank," kreunde ze, „hoeveel ellende heeft die ons gebracht, wist ik maar een middel om hem en ons daarvan te verlossen." Weer klonk het gezang, nu nog duidelijker dan te voren: 22 „U, die ons liefhebt, wijden wij ons lied, Gij hoort ons staam'len en versmaadt het niet. Als 't hart zich maar aan onze lippen paart En juichend dankt voor Uwe komst op aard." en eerbiedig smeekend volgde: „Zie dan in gunst en liefde op ons neêr; Geef ons Uw zegen op dit Kerstfeest, Heer! En houd ons hart op Uwe komst bereid U, U zij d' eer, tot in alT eeuwigheid!" „Een gezegend Kerstfeest/' fluisterde de bleeke vrouw beneden, „maar ach, toch niet voor ons. Kom, ik moet naar huis." Ze veegde haar tranen af en keek nog even naar boven, waar 't nu stil geworden was. Vaster klemde zij het pak onder haar arm en snelde toen haastig verder, om weldra een nauw steegje in te slaan. Het was hier zoo donker, dat men geen hand voor de oogen kon zien; maar de vrouw scheen zich daar niet om te bekommeren. Zij sloeg nog verscheiden hoeken om en hield eindelijk stil voor een oud, donker huis; duwde de deur, die maar half sloot, open en besteeg de krakende trap. Een ijskoude tocht streek langs haar heen en de leuning, waaraan zij zich vasthield, was geheel nat van het doorsijpelende water. Boven gekomen, liep Ze door een nauwe gang, waar een zwak schijnsel uit een geopende deur eenig licht verspreidde. Een 23 klein meisje stond in de opening en keek zoekend rond. ,/t Is Moeder," riep ze, zich omwendende naar binnen. Tegelijk was er een geschuifel en gestommel in de kamer, vier kinderen drongen zich om haar heen. „Dag Moe, dag Moeder," klonk het door elkaar. Zij kuste ze allen en nam den kleinste, een jongetje van ongeveer twee jaar, op den arm. Weer voelde ze haar oogen vochtig worden, maar nu waren het tranen van dankbaarheid, want in al haar ellende, bleef haar toch de liefde der kinderen. „Wat is u nat, Moe," zei het oudste meisje. „Ja, Anna," antwoordde ze, „'t regent ook zoo." Hierop ontdeed ze zich van haar natte kleeren en legde de pakken, die ze had meegebracht op de tafel. „Hebt u veel naaiwerk meêgekregen, Moe?" vroeg Anna. „Ja," hernam Moeder, „dat groote pak, 'k zal er maar gauw aan beginnen, maar eerst zullen we eten." Zij pakte het meegebrachte brood uit en deelde het onder de kinderen, die het zich best lieten smaken. Zelf at ze niet veel; wel legde ze een stuk brood ter zij voor Hein, den oudsten jongen, die nog niet thuis was en stellig honger zou hebben. Toen de sobere maaltijd was afgeloopen, gingen de kinderen naar bed, heel dicht kropen ze bij elkaar onder de oude, gelapte dekens. Moeder draaide 24 de lamp nu hoog op, ging er vlak onder zitten en begon ijverig te naaien. Nu het wat lichter was. kon men eerst recht zien, hoe kaal en armoedig de kamer er uitzag, 't Was een tamelijk groot vertrek met één raam, dat door een rammelend luik was gesloten. Veel meubels stonden er niet; een tafel, eenige wankelende stoelen en een oude kachel was alles. Aan de eene zij waren twee bedsteden en gaf een half geopende deur toegang tot een klein zijkamertje waar een stroozak op den grond lag uitgespreid. Steeds vlugger ging de naald door het stugge goed; steeds sneller repten zich haar vingers, terwijl ze ieder half uur de klokslagen telde: acht uur, half negen. „Waar Hein toch mag blijven," mompelde ze ongerust, „dat is nu iederen avond even laat; wat hij Zoolang op straat uitvoert, stellig niet veel goeds." Eindelijk hoorde ze haastige schreden op de trap; de deur werd opengeworpen en een jongen van omstreeks twaalf jaar trad binnen. Hij was lang en mager; zijn kleerën waren gescheurd en vuil, met een norsch gezicht schopte hij de klompen uit, wierp zijn pet neer en ging zonder iets te zeggen bij de tafel zitten. Hij nam het overgebleven brood en begon te eten. „Dag Hein," zei Moeder, „kun je niet spreken?" Hein bromde wat, waarop ze voortging: „Wat kom je weer laat thuis. Wat voer je toch uit op straat? En kijk eens, wat is je kiel vuil, kun je daar niet wat beter op passen?" 25 tft Is wat moois." klonk het op ruwen toon terug, „zeker den heelen avond thuis in de kou zitten, daar bedank ik voor." „Dat is ook niet noodig," viel Moeder hem in de rede, „je kon best voor den een 'of anderen baas boodschappen doen, dan verdiende je nog eens wat en konden we 's avonds een vuurtje maken, O, Hein!" ging ze voort op smeekenden toon, „wil je je Moeder dan niet een beetje helpen? Als je op deze wijze voortgaat, ik heb het je al zoo dikwijls gezegd, dan gaat het heusch verkeerd." „Zeker schoenen wegbrengen," spotte Hein, „nee hoor, daar bedank ik voor." Hij was juist klaar met eten, mompelde iets van: „Welterusten" en ging naar het andere kamertje. „Ha, ha," lachte hij zacht, terwijl hij zich op zijn stroozak uitstrekte, „ik! schoenen wegbrengen net als Piet van Veen. 't Was toch een mooie grap vanavond; 'k mag wel oppassen, dat 'k niet onder zijn handen kom, want wat was hij kwaad/' En zoo denkende sliep Hein weldra in. HOOFDSTUK IIL EEN BLIJDE MIDDAG, DIE DROEVIG EINDIGDE. Tot zijn verwondering bemerkte Hein in de volgende dagen, dat hij verkeerd had gedacht. Wel zag hij Piet af en toe, maar deze toonde geen vijandschap en deed, of er niets was gebeurd. Eerst meende Hein, dat het slechts een list van Piet was om hem des te zekerder te pakken te krijgen; toen dit echter niet voorviel, wist hij niet, wat te denken. Eigenlijk vond hij -t heel vervelend, dat Piet niet eens opstoof; jongens als Hein houden wel van een opstootje op straat, zien hun tegenpartij gaarne opvliegen en vermaken zich dan in de woede van den geplaagde. Daar Piet hem nu kalm uit den weg ging, besloot hij hem bij gelegenheid nog eens aan den gang te maken en zijn betoonde lafhartigheid — zooals Hein het noemde — betaald te zetten. Die gelegenheid deed zich weldra voor. 't Was Zondag 15 December een mooie, heldere winterdag. De zon, die zoovele dagen door donkere wolken was bedekt, scheen met vriendelijken glans en haar lieflijke stralen lokten velen tot een wandeling uit. Het was dan ook druk op straat, vooral 's middags. 27 Onder de vele voorbijgangers merken we ook eenige bekenden op en wel vrouw van Veen met Dora, welke laatste een kleinen wagen voortduwde, waarin Evert was gezeten, goed ingepakt en met een grooten doek om zich heen; want al scheen de zon ook nog zoo mooi, 't was toch om stil te zitten nog vrij koud. De kleine jongen vond het heerlijk eens buiten rond te rijden; te meer. daar het weer dit sinds eenige weken niet had toegelaten. Een lichte blos kleurde zijn anders zoo bleeke wangen, terwijl zijn oogen schitterden van genoegen. Vooral nu ze in 't plantsoen waren, genoot hij. De wagen schokte hier niet zoo als op de steenen en hoe mooi teekenden zich de naakte boomen af tegen de blauwe lucht. Hoor! daar zong een vogel, een van de weinig overgeblevenen; aandachtig luisterde hij toe. Moeder keek ondertusschen opmerkzaam rond, „Als we Piet nu maar niet misloopen," zei ze tot Dora, „dat zou jammer zijn, want dan komt hij voor een gesloten deur." „Wil ik even vooruitloopen?" stelde Dora voor, „dan kan ik zien, of de Zondagsschool al uit is." Moeder vond dit goed, waarop Dora haastig voortliep. Moeder reed nu langzaam verder en verkeerde niet lang in onzekerheid, want bij 't omslaan van den hoek zag ze Dora en Piet reeds aankomen. „Dag Moe, dag Evie," riep Piet en snel naderbij komend vervolgde hij: 28 „Wat heerlijk, dat u mij komt halen. Vind je 't met echt buiten, Evie?" vroeg hij aan zijn broertje, die vroolijk knikte. „Eigenlijk komen we je niet halen, Piet," zei Moeder. „Je weet, dat ik van plan was dezen middag even met Dora naar tante Mina te gaan, die al een poosje ziek is. Nu wou Evie met het mooie weer ook graag uit, maar 't is zoo druk voor hem op straat en daarom had ik gedacht, als jij nu eens in 't plantsoen bleef rijden, terwijl wij naar tante gaan. Zal je goed op hem passen?" „Ja, Moe," verzekerde Piet, die er heel veel zin in had. „Ga dan om een uur of vier naar huis," zei Moeder, „anders wordt het te koud voor Evert. Ik heb den sleutel aan de buurvrouw beneden gegeven; zij Zal Evie boven brengen. Nu, dag jongens, dan gaan we maar gauw." „Dag Moe, dag Dora," klonk het, waarop ze van elkaar gingen. „Voorzichtig zijn, hoor," vermaande Moeder nog. Piet knikte, draaide den wagen om en sloeg een zijlaan in, waar niet veel menschen liepen. „Wat is 't hier lekker zonnig," zei Evie. „Ja," antwoordde Piet, „en 't is nu net, of we samen wandelen; je ziet alles even goed als ik." „Wat hebben jullie gedaan vanmiddag?" vroeg Evie. 29 „We hebben den heelen middag gezongen, *t ging al zoo mooi. Wil jij de versjes vasthouden?" Evert voldeed aan zijn verzoek, waarop Piet voortging: „Nu nog één keer Zondagsschool en dan hebben we Kerstfeest, de volgende week Vrijdag. Dan is het tweede Kerstdag. Ik denk, dat het wel weer om half zes zal beginnen, net als verleden jaar, maar dat wordt den volgenden keer pas gezegd." Zoo pratende gingen zij langzaam verder, de eene laan in, de andere uit. Ze vonden het zoo heerlijk samen buiten te zijn, in den blijden zonneschijn. Wie weet, hoe lang het duren zou voor er weer zoo'n mooie Zondag kwam en Evert buiten mocht. Ze wilden zoo lang mogelijk ervan genieten en dachten niet aan naar huis gaan; ze mochten immers tot vier uur blijven en reeds om drie was de Zondagsschool uitgegaan. „Wat een mooie lanen zijn hier toch," merkte Evie op, „ik vind het nergens prettiger om te rijden." „Straks wordt het nog veel mooier," zei Piet, „ik weet een heerlijk plekje met een grooten vijver; er staan een paar banken bij, daar gaan we dan even zitten, lekker in het zonnetje." „Dat zal prettig zijn," riep Evie, „zijn we er gauw?" „Ja," antwoordde Piet, „het zal niet lang meer duren." Hij reed sneller voort en na verscheiden hoeken omgeslagen te hebben, kwamen ze in een smal laantje. 30 't Was hier heel stil; er stonden vele groote hoornen langs het pad, wat dezen weg dubbel aantrekkelijk maakte. „Vind je dit niet een aardige laan, Evie?" vroeg Piet. „Ja zeker," antwoordde de kleine jongen opgetogen. „Nu komen we ook gauw aan den vijver," verzekerde Piet, „hij moet hier dicht bij zijn." Ze keken verlangend naar het eind van den weg en vermoedden niet, dat hun genot zoo spoedig verstoord zou worden. Nog niet tot halverwege waren ze in het laantje gekomen, toen Piet plotseling een ruk aan zijn hoofd voelde, terwijl hem luid en spottend in de ooren klonk: „Zoo, schoenmaker, ben je kindermeisje geworden?" Met een schok stond het wagentje stil, Piet draaide zich om, tegelijkertijd naar zijn hoofd grijpend. Weg was zijn pet en hij zag een langen, mageren jongen, die zegevierend met zijn hoofddeksel in de lucht Zwaaide. „Geef hier," schreeuwde Piet, „of...." „Nu of, wat of," sarde Hein, want deze was het, „kom ze maar halen." Piet deed een stap vooruit, maar toen Hein daarop snel achterwaarts ging, begreep hij wel, dat deze het alleen zei om hem te plagen. Hoeveel moeite hét hem ook kostte, toch bleef hij bij het wagentje staan 3i en herhaalde, trillend van woede: „Geef hier, zeg!" Hein lachte weer, waarop Piet zich snel bukte, een handvol grint pakte en dat naar Hein wierp, 't Was zijn eenige wapen en daar Hein er niet op verdacht was, kreeg hij de volle laag. Zich bukken en eenige steenen terug gooien was 't werk van een oogenblik. Ze zouden zoo voortgegaan zijn, als Evie niet tusschenbeide was gekomen. Verwonderd, dat Piet zoo plotseling stilstond, had hij zich omgekeerd en spoedig begrepen, wat er gaande was. „Piet, Piet," riep hij, „doe het toch niet, houd er mee op!" „Hij heeft mijn pet," schreeuwde Piet. „Ach, geef de pet alstublieft terug," vroeg Evie, zich tot Hein wendend. „Laat hij dan ophouden met gooien," antwoordde deze op ruwen toon. „Toe Piet, doe het nu niet meer," smeekte Evie. „Als er eens een agent komt," voegde hij erbij op angstigen toon. Piet keek onderzoekend rond. Daar naderden reeds eenige wandelaars. Evert kon best gelijk hebben. „Geef mijn pet, Hein," drong hij. Hein keek eens om en begreep dat het tijd voor hem werd om heen te gaan. Hij wierp de steenen, die hij nog in de hand had, in de pet, slingerde deze naar zijn tegenpartij en liep zonder om te zien hard weg. 32 De pet kwam naast den wagen terecht. Piet raapte ze op en keek, of er niets aan gekomen was. Evert had zich snel omgekeerd en steunde het hoofd in de hand. „Laten we naar huis gaan, Piet," zei hij. „Waarom?" vroeg Piet, „we kunnen nog best een poosje rijden. Hein is nu weg en wij moeten toch den anderen kant uit, om bij den vijver te komen. Je hoeft dus niet bang te zijn, dat wij hem weer Zullen zien." „Ach nee, Piet, laten we liever naar huis gaan," drong Evie. „'t Zal juist zoo prettig zijn bij het water," zei Piet, „maar als je liever naar huis wilt, is het mij goed." „We kunnen er immers een volgenden keer wel eens heengaan," troostte Evie. Piet antwoordde niet, hij draaide het wagentje om en duwde het wel wat onwillig voort. „Nu waren we net zoo echt aan het rijden," viel hij na een poosje uit, „en daar komt opeens die vervelende Hein ons plagen. Als hij jou geraakt had met zijn steenen, dan zou ik net zoolang geloopen hebben, tot ik hem te pakken had gekregen." „Waarom begon je ook te gooien," vroeg Evie Zacht verwijtend. ' „Wat kon ik anders doen?" wierp Piet tegen. „Maar Evie," ging hij voort op bezorgden toon, toen hij zag, dat zijn broertje de pet diep over de ooren trok, „heb je het koud?" 33 „Nee, H is niets," antwoordde deze, maar toch reed Piet sneller voort. Zwijgend gingen ze nu verder, langs de vele wandelaars in 't plantsoen en toen door de drukke straten. Menigeen keek vol meêlijden naar het tengere, bleeke knaapje, dat vermoeid achterover leunde in den schokkenden wagen, 't Begon nu werkelijk kouder te worden en ze waren blij, toen ze het huis naderden. Het wagentje bleef voor de deur staan, deze was nog gesloten, dus klopte Piet bij buurvrouw aan, om te vragen, of ze hen binnen wilde laten. „Dag jongens," zei ze vriendelijk, terwijl ze den sleutel in het slot stak, „zijn jullie daar? 't Is wel goed ook, want 't wordt al wat kouder, en wat zie je bleek," voegde ze er op meelijdenden toon bij tot Evie, ,/k zal je eens gauw boven brengen." Met behulp van Piet bracht ze het wagentje in het portaal, nam Evie behoedzaam op en droeg hem naar boven, waar ze hem in zijn grooten stoel neerzette. „Ziezoo," zei ze, „nu zal ik eens even naar de kachel zien." Deze was uitgegaan; het kistje met brandstoffen had moeder er echter naast gezet, zoodat buurvrouw alles bij de hand had om het uitgedoofde vuur te doen herleven. Spoedig brandde ze dan ook lekker. „Als jij er nu af en toe een schepje kolen op doet, is 't hier gauw warm," zei ze tot Piet. Kwaad met goed vergelden. 3 34 Ze knikte de beide jongens nu vriendelijk toe en ging naar beneden. Piet had zijn jas reeds uitgetrokken en hielp nu Evie daarbij. „Zet je pet toch af," zei hij. Evert reikte hem zijn pet toe en tegelijk zag Piet een vuurroode plek op zijn voorhoofd. „Wat is dat?" riep hij verwonderd en toen plotseling begreep hij het. „O Evie, Hein heeft jou geraakt met een steen, waarom heb je dat niet gezegd, dan zou ik hem ... ♦" „Juist daarom zei ik niets," viel Evie hem in de rede, „als je het gezien hadt, zou je van mij weggeloopen zijn, Hein achterna en hem ik weet niet wat gedaan hebben, 't Is heusch zoo erg niet. Geef me een beetje water, dan zal ik mijn zakdoek wat natmaken." Piet haalde een kom met water, doopte den zakdoek erin en hield dien tegen de getroffen plek. „Dat is lekker," zei Evie zacht, „weet je wat, Piet, bind den zakdoek om mijn hoofd, dat is maklij ker, dan hem voortdurend vast te houden." Piet deed het gevraagde, keek toen even naar de kachel en zette zich bij 't venster neer. „Draai mijn stoel wat om," vroeg Evie, „dan kan ik ook naar buiten zien." Stil zaten ze bij elkaar; zachtkens daalde de schemering neer, eerst in de hoeken van de kamer en vandaar uit sloop de duisternis al verder, het licht 35 terugdrijvend tot een klein plekje voor het venster, waar de kinderen zaten. Ze keken naar de heldere streep lucht, die ze van uit het raam konden zien en naar de weinige voorbijgangers in de steeds meer donker wordende straat. Het leek hun al zoo lang geleden, dat ze in het plantsoen wandelden, waar de zon zoo lieflijk scheen. Het onaangename voorval, dat een einde had gemaakt aan hun prettige wandeling, lag als een donkere schaduw er tusschen. „Doet het veel pijn, Evie?" vroeg Piet, zich plotseling omwendend. Vreemd klonk zijn stem door de stilte; hij schrok ervan, zoo donker was 't reeds in de kamer, „k Wou, dat Moeder thuiskwam," zei hij. „Ik ook," fluisterde Evie terug. Heel dicht naast elkaar bleven ze zitten, twee kleine figuurtjes in den wassenden schemer, vol verlangen uitziend naar Moeders komst. HOOFDSTUK IV. moeder's vertelling en vacantiegenoegens. Vrouw van Veen had zich wat verlaat en heel vlug was ze naar huis geloopen, want ze had liever niet, dat Piet de lamp aanstak. Een enkelen keer kwam dit wel eens voor en er was nog nooit een ongeluk gebeurd, maar toch was ze daar altijd bang voor. Een blik op het venster overtuigde haar echter, dat het boven nog duister was, „Wel, wel," dacht ze, „de jongens zitten nog in 't donker; ze zullen niet weten, waar ik blijf," Vlug liep ze de trap op; 't was heel stil in de kamer; geen geluid van vroolijk pratende stemmen drong tot haar door. „Ze zullen toch wel thuis zijn," mompelde ze en duwde de deur* open. Haar oogen al aan de duisternis gewend, ontdekten de kinderen bij het raam. „Dag Moe," klonk het verheugd. „Dag jongens, hier ben ik eindelijk. Zijn jullie al lang thuis? 'k Zal eens gauw de lamp aansteken." Terwijl ze de lucifers zocht, vertelde ze, dat Dora gelijk naar de kerk was gegaan; 't was voor haar de moeite niet meer om eerst nog thuis te komen. „Laat 37 het gordijn zakken, Piet/' en tegelijk was 'i helder licht in de kamer. „Wat is dat?" vroeg Moeder verschrikt op Evert wijzend, „is er een ongeluk gebeurd?" „Nee, Moe," haastte Evie zich te antwoorden, „het is niets, 't is heusch niet erg." ,/t Is wél erg," barstte Piet los, „en ik wou, dat het mij maar getroffen had, in plaats van Evie. Wij wandelden in 't plantsoen, Moe", vervolgde hij, „toen opeens mijn pet afgetrokken werd, ik keek om en zag Hein Ribbers. Hij wou ze niet terug geven en ik kon Evie niet alleen laten om de pet te halen. Wij gooiden steenen naar elkaar en toen we thuis kwamen, zag ik, dat Evie geraakt was." Moeder maakte den doek van Evie's hoofd los en bekeek de plek. „Koud water is maar 't beste," zei ze, en doopte hem weer in de kom. „Het spijt mij zeer, dat dit gebeurd is en dan juist op Zondag. Jij hebt toch geen aanleiding gegeven, Piet?" „Nee," ontkende deze, „ik zag Hein heelemaal niet aankomen." „Maar je hebt toch ook gegooid," hernam Moeder, dat hadt je niet moeten doen. Was je dan heelemaal vergeten, wat ik laatst gezegd heb, toen je ruzie hadt met Hein?" „Hij wou de pet niet geven, toen ik het vroeg en ik had geen ander wapen," zei Piet, „Hein begon met plagen en gooide even goed steenen terug." 38 Moeder zweeg. Ze borg haar hoed en mantel in de kast, keek toen naar de kachel, en warmde wat melk voor Evie. „Kom," zei ze, „drink eens wat, dat zal je goed doen." Ze zette zich nu neer en trok den kleinen jongen naar zich toe. „Arme broer," zei ze, „dat het jou juist moest treffen." „'t Is niet zoo erg, Moe," stelde hij haar gerust. „Gaat u vertellen?" Moeder knikte en dacht even na. 's Zondagavonds, als ze met de jongens thuis was, vertelde ze gewoonlijk een geschiedenis uit den Bijbel, 's Zomers gebeurde het wel, dat ze samen thuis bleven; maar in den winter met vuur en licht vond Moeder dit niét vertrouwd, dan gingen zij en Dora om de beurt naar de kerk. Piet ging altijd 's morgens'mee; 's middags bezocht hij de Zondagsschool en 's avonds bleef hij bij zijn broertje, omdat het anders, zooals Moeder zei, te druk voor hem werd. „Toe Moe," vleide Evie, „begin nu." Hij leunde met zijn hoofdje tegen haar schouder, terwijl Piet aan de overzijde der tafel gezeten, verlangend wachtte op 't geen komen zou. „Er leefde eens," begon Moeder, „een rijk en machtig Koning. Hij had vele dienstknechten, die hem moesten gehoorzamen. Op zekeren dag rekende de Koning na, wie hem geld schuldig was en zag, dat een van zijn dienstknechten hem honderdduizend gulden moest betalen. Hij liet den dienstknecht 39 halen, die bevend voor zijn Heer verscheen. En geen wonder, dat hij beangst was, want toen de Koning het geld van hem eischte, had hij niets om te betalen. Nu beval de Koning, dat men hem verkoopen zou met zijn vrouw en kinderen en alles, wat hij bezat, huisraad en vee. Dat was verschrikkelijk, nietwaar, warit dan werden zij slaven van wie weet welk een wreeden meester, dan zouden ze altijd hard moeten werken en nooit vrij zijn. De dienstknecht werd dan ook zeer bedroefd, hij viel voor den Koning neer en smeekte: „O Heer, wees barmhartig jegens mij, dan zal ik u later alles betalen." De Koning kreeg nu heel veel medelijden met zijn dienstknecht en was zoo bewogen met diens lot, dat hij zei: „Ga maar gerust naar huis, gij behoeft niets te betalen; ik zal uw schuld uitdelgen." Wat was die dienstknecht verheugd; hij snelde naar huis om het blijde nieuws aan zijn vrouw en kinderen te vertellen. Ook de andere dienstknechten hoorden, hoe goed de Koning was en verheugden zich met hem. Een van die andere dienstknechten, een heel arme man, had eenigen tijd geleden een gulden van hem geleend. „Wat denken jullie, dat hij met dien armen dienstknecht deed?" „Hij zei, dat hij nu ook niet hoefde te betalen," riep Piet levendig. 4° „Dat denk ik ook/' zei Evie, „hij wilde dien armen man nu ook blij maken." Moeder vervolgde: „Jullie hebt het mis, hoor. Hij ging naar den armen dienstknecht, greep hem bij de keel en zei: „Betaal mij, wat gij schuldig zijt." De arme schuldige viel voor zijn voeten neer en smeekte hem nog een poosje te wachten, tót hij'betalen kon. Maar de wreede dienstknecht wilde hiervan niets weten. Hij liet hem in de gevangenis werpen." „O, wat een slechte man!" zei Piet verontwaardigd. „Dat vonden de andere knechten van den Koning ook; zij gingen tot hun Heer en vertelden, wat er gebeurd was. De Koning liet den man dadelijk tot zich brengen en zei: „Gij, booze dienstknecht. Ik heb u al" de schuld kwijt gescholden, toen gij er Mij om gebeden hebt; waarom zijt gij niet barmhartig geweest evenals ik en hebt dien armen man dat weinige geschonken?*" De Koning was zeer vertoornd en liet den boozen dienstknecht in de gevangenis opsluiten, tot hij alles zou betaald hebben.'* „Dat was net goed," zei Piet, tevreden over den afloop. „Wat een mooie geschiedenis," zei Evie, „staat die ook in den Bijbel?" „Ja zeker," antwoordde Moeder. Ze stond op, haalde den Bijbel uit de kast en zocht er even in: „Ik moet jullie het einde nog vertellen." 4i „Is het dan nog niet uit?" vroeg Piet verwonderd. „Ja en nee/1' antwoordde Moeder. „Het verhaal is uit en toch staat er nog wat achter/' en zij las: „Alzoo zal ook Mijn hemelsche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft, een iegelijk zijn broeder zijn misdaden." 't Was heel stil in de kleine kamer en plotseling begreep Piet, wat Moeder bedoelde, dat, zooals de Heere Jezus hem zijn zonde wilde vergeven, hij ook Hein vergeven moest. Evie begreep het ook en zei: „Die Koning is zéker de Heere." Moeder knikte en sprak: „Juist, de Heere wil ons, evenals die Koning zijn dienstknecht, al onze schuld kwijtschelden, als wij er Hem om vragen. En waar Hij dan ons die honderdduizend gulden, dat zijn al onze zonden niet toerekent, zullen wij Hem dan zoo bedroeven door onzen naaste te dwingen dien eenen gulden te betalen?" Ze kéék Piet ernstig aan en vroeg: „Begrijp je, wat ik bedoel?" „Ja, Moe," zei hij eenvoudig. Het was ondertusschen al vrij laat geworden. Moeder begon nu het brood klaar te maken en zette koffie, zoodat alles gereed stond, toen Dora thuiskwam en de eenvoudige maaltijd kon beginnen. De jongens gingen dien avond vroeg naar bed. Voor ze insliepen, vroeg Evie zacht aan zijn broertje: „Zeg Piet, ik wou je nog eens wat vragen. Vind je het niet vervelend om met mij te rijden?" 42 „Welnee/* zei Piet verwonderd, „hoe kom je daarbij? Ik vind het juist zoo prettig/' „Ik dacht zoo, omdat Hein je er om uitlachte, hij Zei.. . /' „Heb je gehoord, wat Hein zei, toen hij mijn pet afnam/* viel Piet hem in de rede en op Evie's bevestigend antwoord ging hij voort: „Trek het je niet aan, Evie, ik ga graag met je uit rijden, al zou ook, ik weet niet wie, er om lachen en voortaan zal ik beter op je passen, hoor/' Hij sloeg den arm om zijn broertje heen en zoo vond Moeder hen dien avond, toen zij naar gewoonte hen nog even kwam toedekken: de hoofdjes dicht bij elkaar: het teere, bleeke gezichtje van Evie met den witten doek om het voorhoofd en het gezonde, blozende gelaat van Piet, die zijn stevigen arm zoo vast om zijn jonger broertje had geslagen, of hij hem nooit weer loslaten zou. De volgende dagen gingen voor de jongens veel te langzaam voorbij; eindelijk was het weer Zondag: de laatste voor het Kerstfeest en 's Woensdags daarna kreeg Piet vacantie. Dat was een vreugde! Piet had dien morgen haast niet tot twaalf uur stil kunnen zitten; 't was hem, of de school nooit zou uitgaan, maar eindelijk was het verlangde uur aangebroken en op een drafje liep hij naar huis. Een heerlijken middag zouden ze hebben, Evie en hij samen, want Moeder moest uit werken. Ze waren van plan de mooie bouwplaat, die Evert laatst ge- 43 kregen had, uit te knippen en op te plakken. Jammer, dat hij nog naar den baas moest, maar daar was nu eenmaal niets aan te veranderen. Thuis gekomen liep hij vlug de trap op, duwde de deur open en stapte naar binnen. „Dag, Moe, dag Evie," riep hij vroolijk. „'k Heb vacantie tot den tweeden Januari." „Wat prettig," zei Evie. „Nu, dat is een heele tijd," merkte Moeder op. „Kom Piet, ga gauw zitten, ik heb het eten reeds klaar; we kunnen gelijk beginnen." Piet liet zich dit geen twee keer zeggen en weldra zaten ze aan het eenvoudige maal. „Als ik jou was, Piet," zei Moeder, „ging ik eerst naar den baas, dan ben je vroeg klaar." „Ja Moe," antwoordde Piet, „dat was ik ook van plan." „Je kunt dan tegelijk met mij weggaan," hernam Moeder, ,/k wou graag om één uur bij Mevrouw zijn, want er is heel wat te doen vóór de Kerstdagen." Toen ze klaar waren met eten, ruimde Moeder gauw even op, keek eens naar de kachel en haalde haar omslagdoek te voorschijn. „Kom Piet," vermaande ze, „ik ben klaar." „Ja Moe, ik ook," antwoordde Piet, en voegde er vragend bij: „Mag ik straks, als ik terugkom, een fleschje lijm koopen en twee penseeltjes?" „O ja, dat is waar ook," zei Moe, „jullie zoudt vanmiddag de bouwplaat opplakken. Dan is 't maar ■BH 44 het beste, dat Evie vast met uitknippen begint, anders krijgen jullie ze niet klaar." Ze haalde de plaat uit de kast en gaf ze met een schaar aan Evert. Daarna nam ze haar beurs en opende de deur. „Dag Evie," klonk het en toen gingen ze haastig weg. 't Was koud buiten, de lucht was effen grijs; een sombere, grauwe winterdag, zooals ons klimaat er zoovele geeft. Moeder trok den doek dichter om zich heen. „'t Vriest bepaald," zei ze bibberend. Tot den hoek van de straat gingen ze samen, daar moest Moeder een anderen kant heen. „Hier is het geld, Piet," zei ze en drukte hem een dubbeltje en vier centen in de hand, voor de overige centen mag je een paar appels koopen; leg ze dan op de kachel, dan worden ze lekker gebraden. En voorzichtig met de lamp, hoor." „Ja, Moe, dank u wel," riep Piet verheugd over het uitzicht op de appelen. Haastig liep hij nu verder en had weldra de schoenmakerij van zijn baas bereikt. „Zoo Piet, goed dat je er vroeg bent, jongen," begroette deze hem, „'k heb verscheiden karweitje* voor je." Onze jonge vriend toog nu ijverig aan het werk, laarzen poetsen, knoopjes aanzetten en meer dergelijke werkjes, tot hij aan 't wegbrengen kon beginnen. Wat repte hij zich! Reeds om drie uur was alles bezorgd en mocht hij naar huis gaan. 45 Met een verruimd hart spoedde Piet zich weer op weg; eerst naar een drogist, waar hij een fleschje lijm kocht voor een dubbeltje. Behoedzaam stak hij het in zijn zak. Toen nog twee penseeltjes koopen en dan nog even naar een kleinen groentewinkel, waar hij voor de twee overige centen, twee appelen ontving; daarna snelde hij met zijn schatten huiswaarts. Evert moest alles goed bekijken; toen legde Piet de appels op de kachel; peuterde de kurk uit het fleschje en zette dit in een kopje warm water, want anders was de lijm straks te hard om te gebruiken. Gelukkig had Evie al aardig wat uitgeknipt, zoodat het niet lang duurde, of ze konden met plakken beginnen, 't Was werkelijk een mooie plaat; de jongens bekeken de uitgeknipte stukjes nauwkeurig. Het geheel stelde voor een boerderij met schuur en stallen, ook waren er boompjes bij, die voor het woonhuis moesten staan. Een vierkant stuk karton diende tot bodem, daarop moest het huis gezet worden. Zoodra het uitknippen gedaan was, namen ze elk een penseeltje ter hand en begonnen te plakken. Het was nog niet zoo gemaklijk, als ze dachten. Nu eens was er te veel, dan weer te weinig lijm aan de randen. Maar „al doende leert men," en langzamerhand ging het al beter. Eerst verrees het huis met zijn aardige, kleine ramen, de groene deur en 't groote, roode dak. De schuur was moeilijker te behandelen, daar zij niet alleen aan den bodem, maar 46 ook aan 't huis gelijmd moest worden; ook de stal kostte hun veel moeite en ingespannen werkten ze voort met roode wangen en schitterende dogen, Intusschen lieten de appelen hun geen rust. Ze poften en rolden heen en weer, telkens moest Piet er een omkeeren. Daarbij roken ze overheerlijk; toen het dan ook wat donker werd, zoodat ze haast niet verder konden plakken, stelde Piet voor om ze eerst maar op te eten. Nu Evie had er niets tegen; ze smaakten dan ook opperbest. Daarna klom Piet op een stoel om de lamp aan te steken; nu moest hij nog het gordijn neerlaten en dan konden ze verder gaan. Het huis, de schuur en de stal waren gereed; nu moesten de boomen nog opgezet worden, wat hun veel tijd en moeite kostte. Vooreerst was het uitknippen lang niet maklijk geweest en nu wilden ze maar niet rechtop blijven staan, de een boog voorover, de ander achteruit, tot Piet eindelijk smalle reepjes karton er tegen plakte. Dat hielp en een lange rij boomen verrees om het huis. „Nu is het goed," riep Evie vroolijk. „Ze kunnen niet meer omvallen," verzekerde Piet. Hij hield het karton even in de hoogte en zette het voorzichtig op de kast om verder te drogen. „Ziezoo, dat is klaar," zei hij, „als Moeder nu maar gauw thuis komt. Zou ze het mooi vinden?" „Ja zeker," zei Evie, „maar kijk eens, Piet, wat 47 een rommel is het op tafel, je mag wel gauw aan 't opruimen." Piet veegde de snippers papier bij elkaar, spoelde de penseeltjes uit en zette het bijna leege fleschje op den schoorsteen. Toen ging hij tegenover zijn broertje zitten. „Kwart over zes," zei hij, „Moeder zal wel gauw komen. Ze zal wel verwonderd zijn, dat het al klaar is." Evie knikte. „Heerlijk toch als je vacantie hebt, en dan morgen Kerstmis. Dan is het net Zondag; alleen heb je geen Zondagsschool; als 't mooi weer is, gaan we misschien wel naar 't plantsoen." Tegelijk dachten ze aan dien middag nu anderhalve week geleden. Evie was sinds niet meer uit geweest. „Je hoofd is al aardig beter," merkte Piet op. „O ja," zei Evie, „zoo erg was 't niet, hoor; maar zeg Piet, heb je Hein nog wel eens gezien na dien tijd?" „Ja, een enkelen keer," was 't antwoord, „'k zie hem wel eens loopen, maar we bemoeien ons niet met elkaar." „Je zult hem geen kwaad doen ooit, is 't wel?" vroeg Evie. Piet zweeg; wat vervelend, dat ze nu over dien Hein praatten; ze zaten nu net zoo prettig bij elkaar. „Toe, Piet, zeg nu wat," drong Evie, „zal je hem 48 niets meer doen, denk toch aan de geschiedenis, die Moe laatst verteld heeft." ,Ja zeker, denk ik daaraan," antwoordde Piet, wel wat onwillig, „maar laten we nu over wat anders praten." Ze wisten beiden echter niets meer te zeggen en waren blij, toen ze Moeder hoorden thuiskomen. „Daar heb je Moe," zei Piet, „zou ze de plaat zien?" De deur ging open en vrouw van Veen trad binnen. „Dag Piet en Evie, goed opgepast?" „Ja, Moe," klonk het terug. „En raadt eens," zei ze, „wat ik meegebracht heb." Ze legde een langwerpig, tamelijk dik pak op tafel. „Nu, wat zou er in zitten?" ,/t Lijkt wel een groote koek," zei Piet nieuwsgierig. „Nee hoor, mis," en toen opeens riep ze verwonderd: „Wat is die plaat mooi geworden; ik begrijp niet, hoe jullie ze zoo vlug en netjes in elkaar gekregen hebt." Piet haalde ze van de kast en Moeder moest alles nauwkeurig bekijken. Maar nu weten we nog niet, wat er in het pakje zit," merkte Evie op. ,/k Zal 't eens gauw openmaken," zei Moe. Ze trok het touwtje los en weldra kwam een groot krentenbrood te voorschijn. „Dat is heerlijk," riepen de jongens. 49 „Morgen zullen we er van smullen/' zei Moe eri legde het brood in de kast. „En hebben de appels goed gesmaakt?" vroeg ze. O ja, Moe, heel lekker," antwoordde Piet, „wij hebben een prettigen middag gehad, nietwaar, Evie?" Deze knikte en Piet ging voort, met een stralend gezicht, „en dan morgen Kerstmis en overmorgen feest en dan nog zooveel dagen vrij. Wat is de vacantie toch heerlijk, ik zou wel willen, dat ze altijd bleef duren." Moeder glimlachte om zijn opgewondenheid: „De vacantie is juist zoo prettig, omdat ze zeldzaam is," antwoordde zij. Kwaad met goed vergolden. 4 HOOFDSTUK V. KWAAD MET GOED VERGOLDEN. Kerstmis! Het feest van blijdschap en vrede. Dan denken wij aan den Kerstnacht nu vele eeuwen geleden, toen de Engel de blijde boodschap van Christus' geboorte aan de herders bracht en het schoonste lied, dat ooit werd gezongen op deze aarde, weerklonk in Bethlehem's velden: „Eere zij God in de hoogste hemelen; vrede op aarde; in menschen een welbehagen." Blijdschap was er bij de herders en zoo is er nog elk jaar bij vernieuwing blijdschap bij allen, die den Heiland liefhebben, als zij Zijn geboorte gedenken. Aan den morgen van den eersten Kerstdag was er dan ook een groote schare in het kerkgebouw vereenigd en onder die velen merken we ook vrouw van Veen met Piet op. Zij luisterden aandachtig naar de prediking. Zoo duidelijk en eenvoudig sprak de predikant over de Kerstgeschiedenis, dat ook Piet het best begrijpen kon. Uit de kerk liepen ze snel naar huis, want buiten was 't heel koud. 5i „Wat dunkt u, Moe, zouden we vanmiddag kunnen uitgaan?" vroeg Piet onderweg. „Nee, Piet; 't is veel te koud voor Evie, als de zon doorbreekt, dan misschien wel; maar ik denk niet, dat dit gebeuren zal," was Moeders antwoord. Piet voelde, dat Moeder gelijk had; 't was koud en de lucht zag zoo grauw, geen zonnetje was er te wachten. ,/k Ben blij, dat ik vandaag de deur niet meer uit hoef," zei Moe. „Wel, wel, wat is het koud, 't kon best eens gaan sneeuwen." „Denkt u dat, Moe," vroeg Piet, „wat zou dat heerlijk zijn." „Nu," antwoordde Moe, „ik ben er niets op gesteld, hoor, al die nattigheid." „Is het te koud voor mij?" vroeg Evie met een bedrukt gezichtje. „Ja," zei Moe, „'t is wel jammer, maar ik kan je niet laten gaan." „We zullen toch een prettigen middag hebben," troostte Piet. „Ik hoef niet naar de Zondagsschool en blijf den heelen dag bij je. Vind je dat niet aardig?" Evert knikte tevreden. En een gezelligen middag hadden ze. Eerst lazen ze in hun boekjes en daarna zongen ze al de Kerst- • liederen, die ze kenden, 's Avonds vertelde Moeder een mooie geschiedenis; toen aten ze van het lekkere krentenbrood, door Moe den vorigen dag meegebracht en gingen tevreden naar bed. 52 Behaaglijk draaide Piet zich om onder de warme dekens, ■ „Een heerlijken dag hebben we gehad, is 't niet, Evie?" vroeg hij. „Ja, nou," klonk het slaperig terug. „En dan morgen," begon Piet weer, „morgen!" En hij dacht aan 't lang verwachte feest, dat de volgende dag hem brengen zou, tot zijn moede oogen dicht vielen en een diepe slaap hem alles deed vergeten. En in dien nacht daalden zachtkens kleine, witte vlokken ne%. Ze vlijden zich op de daken der huizen, zoodat deze hun scherpe hoeken verloren; ze nestelden zich in kozijnen en deurposten; ze spreidden een zacht donzen kleed over de oneffen straten. Geruischloos vielen ze, immer dichter en sneller. Heel de dikke, grijze lucht ontlastte zich in die duizenden vlokken en toen de morgen aanlichtte, brak de zon vrijlijk door de wolken heen en bescheen met vriendelijken glans de wit besneeuwde stad. Enkele zonnestralen vonden hun weg door de vensters naar binnen; ze wekten de slapenden en noodigden hen buiten te komen, waar alles nu zoo mooi was. Met een slaperig gezicht wreef Piet zich de oogen uit. Hè, wat scheen de zon al, dat beloofde een mooien dag. Hij wipte uit bed en keek door het raam. „Sneeuw," jubelde hij, „'t heeft gesneeuwd, Evie, word toch wakker." „Wat is er?" vroeg zijn broertje, nog half slapend. 53 „Er is sneeuw, kijk dan toch naar buiten, hoe kun je nu nog slapen?" De kleine jongen zat nu recht overeind. „Wat heerlijk," ging Piet voort, „om te glijden en een sneeuwpop te maken." Evie zei niets. „Vind je 't niet prettig?" vroeg Piet. „Ja, maar ik kan er haast niets van zien. Ga eens kijken, of Moeder al op is om mij te helpen." Piet trok vlug zijn kleeren aan en liep toen naar de voorkamer. Dat was waar ook; hoe kon hij vergeten, dat Evie niet kon loopen en dus ook niet glijden; of in de sneeuw spelen. O, dat was toch vreeslijk, anders merkte je het niet zoo erg, maar met een dag als dezen! Moeder en Dora waren reeds gekleed. Dora moest naar haar dienst en maakte zich gereed om te vertrekken. ,/t Zal een heele toer zijn om er door te komen," zei ze. Piet ging even met haar mee naar beneden; de sneeuw viel naar binnen, toen de deur open ging. „'t Ligt verbazend hoog," zei Door en stapte naar buiten. „Dag," riep Piet en gooide haar een sneeuwbal na. Heerlijke, stevige paksneeuw was 't en slechts noode deed Piet de deur dicht en ging naar boven> waar Moeder reeds met Evie bezig was. 54 ,/k Zou wel graag naar de kerk gaan/' zei Moeder onder 't eten, „zullen jullie goed oppassen?" „Ja, Moe," beloofden de jongens, „we kunnen best samen thuis blijven." Terwijl Moeder de kamer opruimde, mocht Piet even buiten. Met genot stapte hij door de dikke sneeuwlaag, waarin slechts hier en daar enkele voetstappen te zien waren; veel menschen liepen er nog niet op straat. Piet balde een poosje met een paar jongens uit de buurt, die ook al buiten waren, tot Moe door 't raam riep, dat hij binnen moest komen. Hè, nu al ophouden! Met tegenzin ging hij in huis. Bij de deur stond buurvrouw van beneden en vroeg hem, of hij een sneeuwpop voor haar kleine jongens wilde maken op het plaatsje. Piet beloofde vol vuur dadelijk te zullen komen, maar Moeder, die juist de trap afkwam, wilde hier van niet hooren., „Zoolang ik weg ben Piet, blijf je boven bij Evert, dan mag je vanmiddag wel naar buiten." Moeder vertrok en Piet ging met een ontevreden gezicht de trap op. „Wat scheel je?" vroeg Evie. „Ik wou een sneeuwpop maken beneden, maar Moeder zei, dat het niet voor van middag mag,", antwoordde Piet. „Laten we nu voor 't raam gaan zitten," stelde Evie voor, „dan kunnen we naar de jongens zien." PfÈh 55 „Ik was er liever bij/' zei Piet norsch, „wat heb je aan kijken?" „Toe, Piet! wees nu niet boos/' vleide Evie „je kunt immers vanmiddag uitgaan/' Piet had reeds spijt van zijn onvriendelijkheid, 't Was ook-zoo heel erg niet om een paar uurtjes bij Evie te blijven. Hij schoof de stoelen voor het raam en zoo zaten ze gezellig bij elkaar en keken naar de jongens, die een gevecht leverden met sneeuwballen. Evert vermaakte zich zeer, meer dan Piet, die blij was, toen Moe thuiskwam en hij naar buiten kon gaan. Dien middag maakte Piet volgens afspraak een groote sneeuwpop op 't plaatsje bij buurvrouw. Haar kleine jongens, warmpjes ingepakt, hielpen dapper mee. Zij schepten de emmers vol sneeuw, waarna Piet ze vaststampte en omkeerde, drie op elkaar voor den romp. Nu moest het hoofd nog gemaakt en er op gezet. Twee stukjes steenkool dienden voor oogen, een hoopje sneeuw tot een neus gevormd en daaronder duidde een houten pijpje de plaats van den mond aan. Het moeilijkste waren nog de armen, maar eindelijk was de pop gereed. Nu nog pet en bezem, en een luid hoera kondigde aan, dat de sneeuwman klaar was. Moeder kwam met Evie beneden om het kunststuk te bewonderen. Allen vonden hem keurig en de jongens waren niet weinig trotsch op hun werk. „Kom Piet," zei Moe, „nu mee naar boven hoor, 't is al bij vieren." 56 „Al bij vieren/' riep Piet verwonderd, „wat is het al laat, dan moet ik gauw aan 't verkleeden." Hij volgde Moeder naar boven, met roode wangen en tintelende vingers. Er stond een boterham voor hem klaar en toen hij deze op had, begon het aankleeden. Moeder haalde een kom met water en terwijl Piet zich waschte, nam ze zijn Zondagsch pak uit de kast. Vlug trok hij nu zijn daagsche kleeren uit en het mooie pakje aan. „Haast je toch niet zoo," zei Moe, ,/t is pas half vijf. Hoe laat mogen jullie in de zaal?" „Kwart over vijf," antwoordde Piet. „Nu, dan hoef je niet voor vijven weg. 't Is net een kwartier loopen." „Pas om vijf uur weg!" zei Piet. „Welzeker, dat is vroeg genoeg, *t is heelemaal niet noodig om zoolang voor de deur te staan. Hier zijn je schoenen." „Wat zie je er netjes uit," bewonderde Evie. „Ja, vind je niet?" Piet's gezicht straalde en zijn helder blauwe oogen schitterden. Werkelijk zag hij er keurig uit in zijn donker pak met vergulde knoopen. „Zet je ijsmuts maar op," zei Moe, „die is warmer dan je pet." Hij trok de muts over de ooren, deed zijn jas aan en stak zijn versjes en het toegangsbewijs in den zak. ,/k Ben klaar; Moe." 57 „Maar je moet toch een das om/' zei Moeder bezorgd. „Hè nee, Moe, liever niet, 'k ben heelemaal niet koud/' stribbelde Piet tegen. „Hoor eens," zei Moe, „zonder das ga je niet. Ze is wel niet mooi meer, maar dat hindert niet, je doet ze toch in de gang af." Er hielp niets aan, Moeder knoopte de das om zijn hals. 't Was nog vijf minuten voor vijven. „Ik ga, hoor," zei Piet. Moeder knikte. „Veel pleizier, Piet!" Wat een verschil toch, dacht ze, die twee jongens. Piet stevig en flink met zijn roode wangen, glimmend door 't zeepsop en Evert zoo tenger en bleek. 't Was, of Piet het verschil ook voelde; hartelijk zei hij tot Evie: ,/k Zal wat voor je bewaren, hoor, en mijn prijs mag je net zoo goed lezen." Hij wuifde met de hand: „Dag!" „Veel plezier," riep Evie hem nog na. Met groote sprongen ging Piet de trap af en snelde de straat op naar het Kerstfeest toe. Op verschillende plaatsen was de sneeuw weggeruimd en bij het plantsoen gekomen, besloot Piet hier door te gaan, dat liep niet om en dan kon hij lekker glijden, want de sneeuw lag hier nog ongerept. Wat was 't er mooi, alles zoo schitterend wit; vroolijk gleed Piet door de lange, stille lanen. Heel anders leek 't hem nu, dan laatst op dien Zondag- 5» middag, toen hij Evie had gereden. Toen was 't er druk geweest; vele wandelaars waren ze tegengekomen, maar nu was er niemand te zien. Dit hinderde Piet echter niet. Hij floot een bekend wijsje en dacht aan het heerlijke, dat hem wachtte. Hij kon het haast nog niet begrijpen, dat het lang verwachte uur was aangebroken, dat hij straks in de mooie, lichte zaal zou zitten.... en o, wat zouden ze zingen .... Een luide kreet deed hem plotseling verschrikt stilstaan. Waar kwam dat vandaan? Hij keek om zich heen en zag op een bank, aan 't begin van een zijlaan een donkere gedaante zitten. Hij aarzelde wat te doen; bang was hij niet, maar toch, hij was zoo alleen en niemand was er te zien in de kille, witte lanen, waarlangs de donkere boomstammen zich dreigend verhieven. Piet rilde even en aarzelde, toen dezelfde stem, die hem geroepen had, voortging: „Ach, help mij toch, ik heb mijn voet bezeerd en kan niet loopen." Langzaam kwam Piet naderbij en herkende tot zijn verbazing in den spreker niemand minder dan Hein Ribbers. „Hoe kom jij hier?" zei hij, opgelucht en tevens onaangenaam verrast. Hein herkende hem nu ook. „O, Piet van Veen ben jij het?" zei hij op teleurgestelden toon, „Jij wil me natuurlijk niet helpen." „Neen, natuurlijk niet," herhaalde Piet. „Ik moet naar 't Kerstfeest. Zit je hier al lang?" „Ja," antwoordde Hein kort. 59 Piet draaide zich op zijn hakken om. Hij was geheel uit het veld geslagen door deze onverwachte en vreemde ontmoeting met Hein. „Misschien komt er wel gauw een ander voorbij/' Zei hij. „Er is nog niemand langs gekomen dan jij, zoolang ik hier zit/' klonk het terug. Piet wist niet wat te zeggen en daar Hein verder bleef zwijgen, liep hij langzaam verder. Wat was Hein- bleek, anders had hij altijd zoo'n hoog woord en nu zat hij daar zoo vreemd en stil in 't groote, eenzame plantsoen. Piet vond het er niets prettig meer en stapte vlugger voort om er gauw uit te wezen. Natuurlijk kon hij Hein niet helpen; vooreerst was 't Kerstfeest en dan Hein, die hem zoo vaak plaagde, hij mocht blij zijn, dat hij hem niets deed. Maar toch, wat was Hein bleek en koud, als er nu eens niemand voorbij kwam en stellig zou er niemand meer zijn, die bij donker door het plantsoen zou gaan, dan moest hij daar den heelen avond alleen blijven. En als Hein dan eens ziek werd, zou 't ook zijn schuld zijn! Hè, wat vervelend, dat hij daar nu juist voorbij gekomen was. Hij trachtte zijn gedachten weer bij 't Kerstfeest te bepalen; hij begon weer te glijden en floot een vroolijk wijsje, maar 't wilde niet vlotten, want diep in zijn hart hoorde hij een zachte stem, die hem o! zulke lastige vragen deed. „Waarom help je Hein niet?" 6o „Ik moet naar 't Kerstfeest." „Denk je, dat er nog iemand voorbij komt? Nee —, En je laat hem daar den heelen avond in de kou Zitten?" „Ik kan hem niet helpen, want ik heb geen tijd. En dan, hij heeft me zoo vaak geplaagd en laatst op dien Zondag Evie gegooid. Nu kan hij zelf eens ondervinden, hoe erg het is, niet te kunnen loopen." „Evie is heelemaal niet boos op hem/' ging de stem voort, „en heeft je nog gevraagd Hein geen kwaad te doen." „Ik doe hem toch niets," mompelde Piet. „Je moet hem goed doen. Je moet kwaad met goed vergelden.'" Zoo duidelijk klonk het, dat hij om zich heen keek. Wie zei dat? Maar er was niemand te zien; rond hem blonk de sneeuw in smettelooze reinheid, zwijgend verhieven zich de donkere boomen. En de stem in zijn binnenste ging voort luider en krachtiger: „Wat denk je, dat de Heere Jezus doen zou in jouw plaats? Hij zou goed voor Hein zijn, nietwaar? en hem helpen. En wat de Heiland doet, is steeds het beste." „Maar ik kan niet; ik moet naar 't feest." „Als Evie daar nu eens zat, dan zou je hem ook wel helpen. Je wilt Hein niet vergeven, je bent net als die booze dienstknecht." In al haar duidelijkheid stond de geschiedenis, die Moeder kort geleden had verteld, voor hem. 6i „Ik wil wel, maar Hij sloeg den hoek om en zag het gebouw, waar 't Kerstfeest zou gehouden worden. De deuren stonden open en de kinderen gingen naar binnen. Het licht uit de gang viel naar buiten; het lokte en noodde tot binnentreden. Zijn onderwijzer, de heer Grevers stond in de deur. Daar kwamen eenige jongens van zijn klas aan. Eén oogenblik stond hij besluiteloos stil. „Kwaad met goed vergelden, kwaad met goed," klonk het in zijn binnenste en plotseling draaide hij zich om en snelde terug, zoo vlug, als vreesde hij berouw van zijn daad te krijgen. „Piet, Piet," hoorde hij achter zich roepen, maar hij keek niet om. Hij liep al verder en verder, zonder stilstaan of nadenken, tot hij verhit door 't harde loopen voor Hein stond en hijgend vertelde, dat hij gekomen was om hem te helpen. „Wil jij mij helpen?" vroeg Hein verwonderd en verheugd tegelijk. „Ja zeker," zei Piet en voegde erbij, verlangend om gauw te beginnen: „Probeer eens te staan." Hein leunde met zijn hand op Piet's schouder; hij kon slechts een voet gebruiken, de andere deed hem veel pijn. „Kun je niet hinken?" raadde Piet, en zoo leunend en hinkend begonnen ze den terugtocht, telkens onderbroken door rustpoozen. „Wat heb je koude handen," zei Piet „en je bibbert zoo." 62 ,/k Heb ook zoo'n tijd óp die bank gezeten/' zei Hein. „Wil je mijn das om?" vroeg Piet, die werkelijk medelijden kreeg met zijn ongelukkigen makker. „Ik ben warm genoeg." Hij maakte zijn das los en gaf hem aan Hein. Zoolang ze in 't plantsoen waren, konden ze telkens even op een bank gaan zitten; maar toen ze de straten door moesten, werd het erger. Nu eens rustend op een stoep, dan weer leunend tegen een muur, zoo sukkelden ze verder. Steeds nauwer werden de stegen, die ze insloegen en immer donkerder werd het om hen heen. „Zeg Piet," vroeg Hein opeens, „waarom ben je niet boos op me en breng je me thuis?" Piet wist niet dadelijk, wat te antwoorden. Hein ging voort: „Ik begrijp het niet; als ik jou geweest was, zou ik naar het feest gegaan zijn." „Dat deed ik ook eerst," zei Piet, „omdat ik niet graag te laat wilde komen en dan was ik nog boos op je, en vond het net eens goed, dat je niet kon loopen, want je hebt altijd wat over Evie te zeggen en hem verleden week nog gegooid." „Heb ik hem gegooid?" vroeg Hein. „Ja zeker," zei Piet, „toen je mijn pet terugwierp, kwam er een steen tegen zijn hoofd." „Dat wist ik niet," zei Hein, „was het erg?" „Ja nogal," antwoordde Piet, „maar nu is het gelukkig beter. Evie is niet boos op je en ik 63 mag het ook niet zijn, zei Moeder, omdat...." Hier bleef Piet even steken. „Nu,- waarom niet?" vroeg Hein. „Kijk," ging Piet voort, „toen' ik verder liep, moest ik daaraan denken en nog aan veel meer dingen, ook aan een geschiedenis, die Moe heeft verteld." „Hoe was die dan?" zei Hein. „Het ging over een Koning, die veel dienstknechten had. Een daarvan moest hem honderdduizend gulden betalen. Hij wist geen raad, want hij had heelemaal geen geld. Hij smeekte den Koning nog een poosje te mogen wachten en deze kreeg heel veel meêlijden met hem en zei, dat hij niets hoefde te betalen. Wat was die dienstknecht blij, maar wat deed hij nu? Hij ging naar een armen dienstknecht, die een gulden van hem geleend had en dwong dezen man te betalen. Toen die arme man dat niet kon, wierp hij hem in de gevangenis. De Koning hoorde dat en werd heel boos op den slechten dienstknecht en liet hem in den kerker opsluiten, tot hij alles zou betaald hebben. Moeder zei: die Koning is de Heere Jezus. Hij wil ons al onze zonden, dat zijn die honderdduizend gulden, kwijtschelden, als we 't Hem vragen. En als nu iemand ons kwaad doet, dan mogen we daar niet boos om blijven, zie je, daarmee wordt die eene gulden bedoeld. En toen ik daaraan dacht, ben ik teruggekomen om je te helpen." Hein had aandachtig geluisterd. 64 „Ik begrijp het toch niet goed/' zei hij, „wat ik jou gedaan heb, noem je een gulden; maar die honderdduizend gulden, wien heb jij dan zooveel kwaad gedaan?" „Wel," zei Piet, „wij zijn den Heere Jezus eiken dag weer ongehoorzaam en doen telkens weer zonde, maar Hij wil ons vergeven, als we het Hem vragen." Ze sloegen nu weer een hoek om en stonden voor een donker huis. Hein duwde tegen de deur, die openviel en ging uitgeput op de trap zitten. „Ga naar boven, Piet, en roep Moeder," zei hij. „Ik kan niets zien," antwoordde deze. „O, je vindt het vanzelf; als je boven komt, loop je rechtuit en dan de laatste deur." Piet klauterde naar boven en tastte met zijn handen langs de donkere muren. Eindelijk vond hij een deur, maar deze kon niet open. Hij liep nog wat verder en probeerde de volgende, die gelukkig open ging. Hij zag een vrij groote, kale kamer; in 't midden aan de tafel zat een vrouw met eenige kinderen. „Is u de moeder van Hein Ribbers?" vroeg hij. Zij knikte en zei op angstigen toon: „Heeft hij een ongeluk gehad?" „Nee," zei Piet, „tenminste niet erg, hij heeft zijn voet bezeerd en zit onderaan de trap." „Neem de lamp, Anna," zei de vrouw tot het grootste meisje, „en licht ons bij." Zij liepen met hun drieën de gang door en naar beneden, waar Hein zat te wachten. Bladz. 55. Een luid hoera kondigde aan, dat de sneeuwman klaar was. 65 „Dag Moeder/' zei hij, „ik ben uitgegleden en heb mijn voet bezeerd." ,/t Is toch niet erg?" vroeg vrouw Ribbers bezorgd en hielp hem opstaan. 't Kostte heel wat moeite Hein de trap op te krijgen, maar eindelijk was hij boven en nu bij de lamp kon men eerst goed zien, hoe bleek en verkleumd hij was. „Ziezoo," dacht Piet, toen Hein was gezeten, „nu gauw terug." Zonder talmen zei hij vrouw Ribbers en Hein goeden dag en snelde de trap af, voort door stegen en straten naar het Kerstfeest. Zes uur hoorde hij slaan, dus meer dan een half uur te laat. Eindelijk had hij het gebouw, waar 't Kerstfeest werd gevierd, weer bereikt. De deuren waren gesloten, geen vriendelijke lichtstralen lokten meer tot binnentreden; alles was donker en stil. Piet aarzelde even, wat te doen. Toen klopte hij op de groote deur en luisterde met gespannen aandacht. Maar de deur ging niet open. Wel hoorde hij, hoe Ze daarbinnen op eens begonnen te zingen, een van de hem zoo bekende Kerstliederen. O, hoe gaarne zou hij meezingen! Nu zaten ze allen in de groote, lichte zaal; stellig kregen ze straks chocola en broodjes; de juffrouwen kwamen altijd onder 't laatste versje binnen. Ja waarlijk, nauwelijks was het lied uit, of hij hoorde blijde kreten, een geroezemoes van vroolijke stemmen drong tot hem door. Hij klopte nogmaals, dringend en luid, maar de Kwaad met goed vergolden. 5 66 deur bleef dicht en een gevoel van groote verlatenheid greep hem aan. Hij was alleen op de donkere, koude straat; hij kon niet mee feestvieren en jubelen. O, hoezeer had hij naar dezen avond verlangd en nu .... Hij kon het toch niet helpen, dat hij te laat kwam. Hoor! daar zongen ze weer; de tranen sprongen hem in de oogen en met het hoofd tegen de stijlen van den deurpost geleund, snikte hij om zijn groote teleurstelling, en in hem mokte het: dat heb je nu van je goedheid jegens Hein, was liever doorgeloopen. Neen, plotseling richtte hij zich op. Wat hij gedaan had, had hij moeten doen; dat voelde hij. Hoe kon hij nu zoo kinderachtig staan huilen. Eén was er immers, Die hem zag en machtig was om hem te helpen. Waarom had hij daar niet aan gedacht? Hij vouwde eerbiedig de handen en smeekte: „O Heere Jezus, wilt Gij maken, dat ik binnenkom. Amen." Toen veegde hij zijn beschreid gezicht af en klopte opnieuw. HOOFDSTUK VI. HET KERSTFEEST. Het Kerstfeest was in vollen gang. De groote, helder verlichte zaal bood een levendigen aanblik. Er was haast geen plaatsje meer te vinden. De kinderen, allen netjes aangekleed, zaten in breede rijen, naar de klassen gerangschikt. Op een kleine verhevenheid achter in de zaal stond een katheder en het orgel, dat de zang begeleidde. Reeds was er eenige malen gespeeld en gezongen; een blijde, opgewekte stemming heerschte er vooral, toen de juffrouwen binnenkwamen met groote chocoladeketels en manden met broodjes. Bedrijvig liepen ze rond; 't was een heel werk om allen van het noodige te voorzien en niemand te vergeten. Ook juffrouw Verwegen had het druk. Zij moest de achterste rijen bedienen en daarom liep ze, zoodra ze klaar was, door de gang naar de kleine Zaal, waar de ververschingen stonden, om haar leege mand en ketel daar neer te zetten. Niettegenstaande het gedruisch in de zaal, was het haar, of ze in de gang nog iets' hoorde, iets dat ze al eerder opgemerkt had. Ze stond luisterend stil. 68 Ja, net leed geen twijfel; er werd geklopt op de groote buitendeur, twee, drie keer. „Wie zou daar kunnen zijn?" mompelde ze, J Zal toch eens even kijken." Ze zette mand en ketel behoedzaam neer en begaf *ch naar de deur; schoof den grendel terug en trok ^ngzaam een eindje open. De deur knarste en piepte oTl l V6rder trekken en keek daar¬ om door de smalle opening. In het licht, dat uit de ovefdTon Ult6n Vu St°nd 6en j°ngen' de nlnd , !f 8e!r°kken 6n met de eene h^ leunend tegen den deurpost. Aandachtig keek ze hem hem bL Jr ^ °nbekend voor> * ™<*t net haar in, dat hu nog eens zoo voor haar gestaan Ze het^ ^ Wf ,dat g6WeeSt? AhI daar wist haar hl V gdeden had *e hem bii ov.r ^" • nengdaten* Ze bukte *ich wat voor- bln u d^VerW°nderden t00n; "Pl"et van Veen, ben nj daar? plet Wlst zoo gauw n , Zoo opeens was ook die nare, donkere deur open ge gaan en stond juffrouw Verwegen als DoraV juffrouwvoor hem. En ze kende hem ook nog dat trof bijzonder goed. g' „Kom binnen, Piet," hernam de juffrouw Drobeer maar, of je er zoo door kunt, want de dlur 'piept te veel om er aan te trekken." P P 69 Piet drong door de nauwe opening naar binnen en terstond liet zij de deur achter hem dicht glijden. „Hè, wat tochtte dat," zei ze. „Maar vertel nu eens", ging ze voort, zich tot Piet wendend, die zijn muts in de handen ronddraaide, „hoe komt het, dat je zoo laat bent. Heb je een ongeluk gehad onderweg?" „Nee, juffrouw, dat niet", zei Piet. „Je was toch niet vergeten, hoe laat het begon?" vroeg ze met een ongeloovig glimlachje. „Nee, juffrouw", haastte Piet zich te antwoorden. „Ik ging vroeg genoeg van huis, maar onderweg in het plantsoen zag ik een jongen, een kennis van me, hij had zijn voet bezeerd en kon niet loopen". „Hoe kon je hem daar tegenkomen?" vroeg de juffrouw op zachten toon, want in de zaal was 't dood stil geworden. „Hij zat op een bank", zei Piet, „en toen heb ik hem thuisgebracht". „Dat was flink van je", zei de juffrouw, „ik ben blij Piet, dat je het gedaan hebt". Zij herinnerde zich, met hoeveel verlangen hij laatst tot haar over het Kerstfeest had gesproken en begreep, dat het hem veel gekost had. Stellig had hij geschreid, toen hij de deur gesloten vond; ze kon het aan zijn oogen zien en was blij, dat ze hem gehoord had. „Weet je wat, Piet", zei ze vriendelijk, „ga maar even met me mee naar de,kleine zaal. Je zit in de 70 klas van mijnheer Grevers, nietwaar?" Piet knikte en ze ging voort: „Dan zal ik wel met mijnheer spreken en vragen, of je binnen mag komen". Ze nam ketel en mand op en liep door Piet gevolgd zachtjes naar de kleine zaal. Dit was een tamelijk groot, langwerpig vertrek, dat voor de jongens een buitengewone aantrekkingskracht bezat. Vóór het feest gluurden ze vaak met verlangende blikken door den kier van de deur naar binnen. Ook Piet had dikwijls getracht erin te kijken, maar nooit was het hem gelukt een volledig overzicht te krijgen van al de heerlijkheden die daar tentoongesteld waren. Nu echter ging ook voor hem de deur open en behoefde hij zich niet met een enkelen blik tevreden te stellen. Een zoete chocoladegeur kwam hem reeds tegen en vervulde het geheele vertrek. Piet zag, hoe op verscheiden petroleumstellen groote pannen met chocolademelk stonden te dampen. In 't midden van het zaaltje was een lange tafel geplaatst, die, zoo groot als ze was, toch heelemaal vol stond. Groote manden vol krentenbroodjes, presenteerbladen met speculaas, nog eenige overige kopjes en aan het einde hooge stapels boeken. Dat waren stellig de prijzen. Wat zagen ze er mooi uit! „Ga hier maar even zitten, Piet", zei de juffrouw en schoof een stoel bij de kachel, „je zult wel koud zijn". Ze schonk een kopje melk in en gaf hem dat met een broodje. 7i „Je hebt het wel verdiend", zei ze vriendlijk, „maar zeg eens, de jongen, dien je geholpen hebt, was zeker familie van je of een vriendje". „Nee, juffrouw, antwoordde Piet, „dat niet, 't was Hein Ribbers; hij woont dicht bij ons in de buurt". „Hein Ribbers", herhaalde zij, „waar heb ik dien naam meer gehoord? — O, wacht ik weet het al, is dat niet die jongen, van wien Dora mij vertelde, dat hij je broertje gegooid had?" Piet knikte. „En je hebt hem geholpen", ging ze voort, „dat is goed van je. Hoe gaat het nu met je broertje?" ,/t Is nu weer beter", zei Piet. * „Ik moet naar binnen", hernam de juffrouw, „en zal met mijnheer Grevers spreken, blijf maar zoolang hier zitten". Zij knikte hem vriendelijk toe en verdween door een der deuren. Piet hapte in zijn broodje. Hè! dat smaakte. Wat gelukkig, dat juffrouw Verwegen hem opengedaan had en wat was ze vriendlijk geweest! Hij zou straks stellig wel binnen mogen komen. Geduldig wachtte Piet, tot eensklaps het zingen weer begon en de juffrouwen binnentraden. Ze keken hem verwonderd aan en een van haar vroeg hem, hoe hij daar kwam. Gelukkig kwam juffrouw Verwegen nu ook aan. Ze zei tot de anderen, dat hij buiten zijn schuld te laat was gekomen en toestemming had om binnen te gaan. Hierop wenkte ze Piet 72 haar te volgen en weer liepen ze samen'door de gang. „Hang hier je jas maar op", zei ze en wachtte even tot hij klaar was. Toen opende ze de zaaldeur: „Kijk Piet, daar staat mijnheer Grevers, ga maar naar hem toe". Piet stapte naar binnen en de deur ging achter hem dicht. Daar de laagste klassen vooraan zaten en de hoogere dus dicht bij den ingang, behoefde Piet niet ver te loopen om bij zijn klasse te komen. Hoewel er gezongen werd, hadden velen toch de deur hooren open gaan en keken den binnenkomende nieuwsgierig aan. Piet kreeg een kleur; met groote stappen liep'hij door het pad op den heer Grevers toe. Deze zag hem reeds komen. „Dag Piet", zei hij zacht, „'k heb nog een mooi plaatsje voor je, hoor", en hij wees hem op een leegen stoel in een der rijen. Piet knikte verheugd en schoof tusschen de jongens door naar zijn plaats. Met schitterende oogen keek hij rond. Ja, hij was er; hij zat bij zijn kameraads om het Kerstfeest mee te vieren. Overal zag hij blijde gezichten; de kinderen^allen netjes aangekleed, keken zoo vroolijk en hij gevoelde zich de gelukkigste van allen. Hij stond nu immers niet langer buiten in de kou op de eenzame straat, maar was er zelf bij. Uit volle borst zong hij mee de zoo bekende versjes en nog nooit had hij ze zoo mooi gevonden. 73 Toen 't zingen uit was, kwam de tractatie. Wat smaakte het broodje hem goed, nog beter dan daar straks, toen hij alleen was. Een paar jongens begonnen nu te vragen, waarom hij zoo laat gekomen was en weer 't plantsoen was ingegaan, toen zij hem riepen; maar Piet gaf een ontwijkend antwoord en begon vlug over iets anders te praten. Plotseling schoot het hem te binnen, dat hij wat voor Evie bewaren zou, maar met een broodje ging het toch niet, hij zou straks wel iets anders in zijn zak steken. De juffrouwen waren rond geweest en verlieten met leege manden en ketels de zaal. Een der onderwijzers plaatste zich nu voor den hoogen lessenaar, wachtte even tot het stil was en begon toen te vertellen. Met duidelijke, heldere stem verhaalde hij hun een mooie geschiedenis, waar allen aandachtig naar luisterden en daarna zongen ze enkele liederen. Weer kwamen de juffrouwen binnen om groote speculaas rond te deelen. Dat was een vreugde; allen praatten en lachten door elkaar, tot het orgel begon te spelen en ze het laatste Kerstlied zongen. Nu trad de predikant, die ook aanwezig was, voor den lessenaar. Hij sprak een vriendelijk woord van dank tot de onderwijzers, die zoo hun best hadden gedaan om het Kerstfeest goed te doen slagen, tot de juffrouwen voor haar keurige bediening. Daarna wendde hij zich tot de kinderen; hij hoopte, dat de 74 grooten, die voor 't laatst op *t Kerstfeest waren, niet zouden vergeten, wat ze op de Zondagsschool geleerd hadden en dat de anderen trouwe leerlingen mochten blijven. Ze zongen nu nog een keer, waarna de predikant het dankgebed uitsprak. De kinderen bleven, zooals hun gezegd was, rustig zitten, daar nu de prijsuitdeeling zou beginnen. „Hè," zei Piet, „is 't nu al uit, wat gauw." „Je kwam ook zoo laat," zei de jongen naast hem. „De Kerstgeschiedenis was al verteld en we hadden al zoo vaak gezongen." „Kijk eens, wat een stapel boeken," riep een der jongens. Allen rekten zich uk om zoo goed mogelijk te kunnen zien. Er ontstond een druk gefluister, want elk was benieuwd, welk boek hij krijgen zou en praatte er met zijn buurman over. 't Was een gegons van vroolijke stemmen, waartusschen telkens luid een naam werd afgeroepen. De laagste klassen kwamen het eerst aan de beurt. Elk, die zijn prijs had ontvangen, kon heengaan. Aan de deur stonden twee juffrouwen sinaasappelen uit te deelen, terwijl de anderen de kleintjes hielpen bij het aankleeden. Langzamerhand werd het vooraan leeger en de boeken dikker. De jongens waren vol span: ning. „Hoeveel bladzijden waren er verleden jaar in jouw prijs?" vroeg Piet aan zijn buurman. 75 „Acht en veertig," antwoordde deze, „en gekleurde plaatjes." „Kijk eens," riep een ander, „wat een dikke boeken daar nog komen." Eindelijk kwam hun klas aan de beurt. Een voor een verlieten ze de rijen om hun prijs in ontvangst te nemen. „Piet van Veen," klonk het. Piet snelde naar voren. Een keurig boek in stijven band werd hem toegereikt. „Dank u wel," zei hij verheugd en bekeek zijn schat met stralende oogen. Een mooie gekleurde plaat van buiten, vier en zestig bladzijden en nog twee platen binnenin. Opgetogen liep hij naar de deur, toen er plotseling een hand op zijn schouder werd gelegd. „Je moet eens even op mij wachten, Piet," klonk het zacht in zijn oor en omziende blikte hij mijnheer Grevers in het vriendelijk gelaat. „Ik wilde even met je meeloopen." „Ja, mijnheer," zei Piet verwonderd. Waarom zou mijnheer Grevers dat willen doen? „Ga dan bij de kleine zaal staan, anders kan ik je in 't gedrang niet vinden." Piet knikte en liep verder. Zijn sinaasappel stak hij in den zak, zocht daarna jas en muts en drong toen door de volle gang naar de kleine zaal, waar hij bleef wachten. Er stonden nog een paar kinderen, die een broer- 76 tje of zusje hadden, dat ongesteld was, en nu een pakje met versnaperingen en den prijs meekregen. Enkele juffrouwen maakten de pakjes gereed. Piet dacht, wat zou het heerlijk zijn, als ik ook zoo'n pakje meekreeg voor Evie, wat zou hij blij zijn. Maar Evie was nooit op de Zondagsschool geweest en kwam dus niet in aanmerking. Het werd langzamerhand leeg in de gang; Piet was blij, toen hij mijnheer Grevers zag aankomen. „Is er nog niet een pakje?" vroeg mijnheer aan een der juffrouwen. „Ik zal er nog gauw een maken," antwoordde zij en pakte vlug eenige versnaperingen in een papier. Mijnheer Grevers trok zijn jas aan, nam zijn hoed en na al de aanwezigen gegroet te hebben, stak hij het pakje onder den arm en trad op Piet toe, die in de deur stond te wachten. „Kom Piet," zei hij, „we zullen maar gauw gaan." Ze verlieten het gebouw en spoedden zich op weg. 't Was nog steeds koud, en vlug stapten ze voort. „Juffrouw Verwegen vertelde mij vanavond de reden van je telaatkomen," begon mijnheer Grevers, toen ze de drukke straten achter zich hadden, „ik ben blij, Piet, dat je zoo hulpvaardig bent geweest. En dat nog wel tegenover een jongen, die je broertje laatst gegooid heeft. Ze vertelde mij ook, dat je kleine broer niet loopen kan, maar toch even goed met jou leert voor de Zondagsschool. En waar hij nu niet op het feest kon komen, zullen wij hem een 77 prijs en wat van de tractatie brengen. Want, als hij net zoo goed geleerd heeft, dan heeft hij ook een prijs verdiend, nietwaar?" „O, wat is dat heerlijk," riep Piet, „en heeft u ook een prijs voor hem meegenomen, Mijnheer?" „Ik heb het boekje in mijn zak gestoken", antwoordde deze. Hij vroeg Piet nu, hoe alles zich dien avond had toegedragen en deze vertelde zijn wedervaren. Toen mijnheer Grevers den naam Hein Ribbers hoorde, vroeg hij, waar het gezin woonde en of Piet die menschen al lang kende. Zoo sprekende hadden zij de woning van de weduwe van Veen bereikt. Piet duwde de deur open, 't was donker op de trap. „Ga maar eerst naar boven, Piet", zei mijnheer, „dan zal ik wel volgen". Piet liep vlug de trap op. Wat zouden Moeder en Evie verwonderd kijken! Hij opende de kamerdeur. „Moeder", riep hij, „hier is mijnheer Grevers om...." Plotseling bleef hij steken. Moeder en Evie waren niet samen. Naast Moeder zat een vrouw en toen zij het hoofd omdraaide, herkende Piet in haar de moeder van Hein. Kwam er dan geen einde aan de verrassing dien avond? HOOFDSTUK VIL HOE PIET TOCH NOG DE KERSTGESCHIEDENIS HOORDE. Waarom kwam vrouw Ribbers daar? zult ge vragen. De reden hiervan was deze: Toen Piet naar het Kerstfeest was gesneld, had Hein zich dadelijk te bed begeven. Hij voelde zich moe en ziek, niet alleen omdat zijn voet zeer gezwollen was, maar door het lange zitten in het plantsoen had hij bepaald kou gevat. Zijn eerst zoo bleeke wangen werden donkerrood, onrustig woelde hij heen en weer. Zijn moeder zat voor de bedstee. Telkens legde zij frissche, natte doeken op den gekwetsten voet en reikte haar kind een glas water, waarvan hij gretig dronk. *t Was voor vrouw Ribbers een treurige avond. Haar man niet thuis en Hein ziek. Kon hij maar eens wat slapen; doch hiervan was geen sprake, hij werd steeds onrustiger en was meer wakker dan ooit. \* Zoo vertoefde ze langen tijd bij zijn bed en verzorgde hem zoo goed ze kon. De andere kinderen zaten stil bij de tafel, tot het voor hen tijd werd om 79 te gaan slapen! Arme kleinen, voor hen was het geen Kerstfeest geweest! „Moeder," zei Hein opeens, terwijl ze stil bij hem Zat, „Wat is er Hein?" vroeg ze, „Is Piet weer naar 't Kerstfeest gegaan?" „Ik denk het wel," antwoordde ze, „hij was zoo gauw weg, eer ik hem bedanken kon, 't is een brave jongen." „Moeder," zei Hein op zachten toon, „ik ben zoo'n slechte jongen, ik heb Piet zoo vaak geplaagd," „Kom, kom," troostte vrouw Ribbers, „'t zal wel zoo erg niet geweest zijn, anders had hij je niet thuis gebracht," '-"v» „Ja Moe," riep Hein, „'t was wel erg. Hij heeft een broertje, dat niet loopen kan; ik lachte er om en laatst op een Zondag, toen Piet hem in een wagentje reed, heb ik hem met een steen gegooid." „Maar Hein," zei zijn Moeder, verwonderd, dat hij haar dit vertelde, „hoe kon je dat doen, zoo'n ongelukkig kind gooien?" „Hij heeft nog nooit kunnen loopen," zei Hein, zonder zijn Moeders vraag te beantwoorden, „o Moe, misschien kan ik ook nooit meer loopen; mijn voet doet zoo'n pijn." Hein zat recht overeind in bed, zijn wangen gloeiden, angstig keek hij rond. Bezorgd zag zijn Moeder hem aan. „Kon je maar wat slapen," zei ze. 8o „O nee." Hein schudde afwerend het hoofd. „Weet u wat Piet zei onderweg? Ik vroeg hem, waarom hij mij thuis bracht en niet boos op mij was, waarop hij antwoordde, dat hij niet boos mocht zijn, maar kwaad met goed moest vergelden. Hij zei, dat de Heere Jezus hem zijn zonden wilde vergeven en dat hij daarom mij ook vergeven moest. Wie is dat Moe en wat bedoelt Piet daarmee? Hij is heelemaal niet ondeugend en toch zei hij veel kwaad gedaan te hebben, maar als dat waar is, hoeveel kwaad heb ik dan wel niet gedaan? — Moeder, zeg toch wat?" Vrouw Ribbers zweeg, omdat ze niet wist wat te antwoorden. Zij had niet veel kennis van deze dingen. Haar man had een Christelijke opvoeding genoten en toen ze pas getrouwd waren, had hij iederen dag trouw uit den Bijbel gelezen. Dat was hij thuis Zoo gewoon. Maar langzamerhand was 't er bij gebleven en nu reeds vele jaren leefden ze voort in treurige onverschilligheid. „Kom Hein," zei ze eindelijk op kalmeerenden toon, „zoo erg was Vniet, hoor." Ze dacht niet meer aan de lange uren, waarin ze op hem had gewacht, aan haar vermaningen, om toch vroeg thuis te komen, die hij steeds in den wind had geslagen; ze dacht ook niet meer aan de manier, waarop hij haar vaak had afgesnauwd. Hij lag thans ziek voor haar en dat was voor het moederhart genoeg om alles te vergeven en te vergeten. Als ze 8i hem slechts geruststellen kon, maar ach, ze miste daartoe het rechte middel. „Ben ik dan niet vaak ongehoorzaam geweest?" begon Hein weer, „en ik plaagde de kinderen dikwijls en deed zooveel verkeerde dingen." Vermoeid leunde hij achterover. „Je moet niet zooveel spreken," zei Moeder, „kom, drink eens wat." Dankbaar nam hij het glas aan, dat zij hem toereikte. „Moeder," zei hij na een poosje, „zou u niet eens naar Piet willen gaan en vragen, of hij even hier wil komen? Hij weet, wat ik bedoel en zou het kunnen uitleggen," ,",Zeker," antwoordde zij, „morgenochtend zal ik dadelijk gaan." „Nee Moe, nu," smeekte hij, „laat hij nu nog even komen." „Maar ik kan je toch niet alleen laten," zei ze, „probeer eerst wat te slapen, dan kan Piet morgen komen." „Ik kan best even alleen blijven," zei Hein, „dan kunt u gelijk zijn das meenemen." „Waar woont hij?" vroeg vrouw Ribbers. „In de Molensteeg, het eerste huis boven." Er klonken zware schreden op de trap, de deur ging open en Hein's vader trad binnen. „Wat is er gebeurd?" vroeg hij, Hein in bed ziende. „Hij is ziek, man," zei Moeder, „zijn voet is verstuikt en er komt wat koorts bij, denk ik." Kwaad met goed vergolden. 82 „Zoo/* bromde Ribbers en zette zich aan de tafel, „Toe Moeder, ga nu/' drong Hein. „Man/' zei vrouw Ribbers aarzelend, „ik moet nog even weg, wil je terwijl oppassen?" „Moet je nu nog weg?" vroeg hij. „Ja," antwoordde ze, „een jongen hier uit de buurt heeft Hein thuisgebracht. Hij wou hem graag bedanken en dan kan ik tegelijk zijn das, die hij aan Hein geleend heeft, teruggeven." „Nu, ga dan maar," zei Ribbers. Haastig sloeg ze haar doek om en snelde naar buiten. Ze behoefde gelukkig niet ver te loopen, weldra had ze de Molensteeg bereikt. Ze vertraagde haar schreden en keek zoekend rond; de eerste deur had Hein gezegd en dan boven. Hij had bepaald van den anderen kant gerekend, want de eerste bovenramen, die ze zag, lagen geheel in duister en er zou toch zeker iemand bij Piet's broertje thuis zijn. Ze liep dus naar het andere einde. Het laatste venster was helder verlicht en straalde haar vriendelijk tegen. Getroffen bleef zij staan; dat was dezelfde woning, waaruit laatst zulk liefelijk gezang haar had tegengeklonken. Als het daar eens was! Ze zocht de deur, ja het was de laatste. De deur kon van buiten makkelijk geopend worden; ze stapte in een klein portaal en rammelde aan den knop, in de hoop dat er iemand komen zou. Weldra hoorde zij een deur open gaan, een lichtstraal viel op de trap. „Is daar iemand?" klonk het van boven. 83 „Ja," zei vrouw Ribbers, „ik wou even vragen, woont hier Piet van Veen?" „Ja zeker," antwoordde dezelfde stem, „er is toch niets met hem gebeurd?" „Nee, dat niet," stelde vrouw Ribbers gerust, „ik kwam vragen, of hij even met mij mee wilde gaan. Hein wou hem zoo graag zien en hier is zijn das." „Zijn das," herhaalde vrouw van Veen verwonderd terwijl ze eenige treden afdaalde, „heeft hij die dan niet om? Hoe komt u daar aan?" „Is hij dan nog niet thuis?" vroeg vrouw Ribbers. „Nee," antwoordde Piet's Moeder. „Zou hij gauw thuiskomen? Hein zal zoo teleurgesteld zijn, als hij niet meekomt. Maar dat is waar ook, u weet natuurlijk nog niet, wat er gebeurd is." „Hij zal straks wel komen," zei vrouw van Veen, „kom even boven, dan kunt ge op hem wachten en vertellen, wat er toch voorgevallen is, want ik ben er werkelijk heel benieuwd naar." Vrouw Ribbers sloot de deur en zat weldra in het gezellige kamertje naast vrouw van Veen. Ze verhaalde, hoe Piet dien avond Hein had thuisgebracht, ook dat Hein nu ziek was en haar verteld had Piet vaak geplaagd te hebben. „En dan heeft hij uw andere zoontje laatst gegooid," ging ze voort op Evie wijzend, „hij heeft er nu zoo'n spijt van en is zoo onrustig, dat ik niet kon weigeren hier nog heen te gaan en Piet te vragen even bij hem te komen." 84 „Piet zal wel gauw komen/' zei vrouw van Veen, die met groote verwondering dit alles had aangehoord. „Het schijnt, dat hij toch nog op het Kerstfeest is toegelaten, 't is nu al bij achten." Zoo kwam het dan, dat vrouw Ribbers er was, toen Piet van het feest terugkeerde. De heer Grevers trad na Piet de kamer binnen. Hij groette de beide vrouwen met een vriendelijken hoofdknik en wendde zich daarna tot Evert. „Dit is zeker je kleine broer, Piet, van wien je mij verteld hebt?" „Ja, mijnheer," zei Piet. „Wel, beste jongen, hoe gaat het?" vroeg, mijnheer aan Evert. „Geef mijnheer een stoel, Piet," zei vrouw van Veen. Mijnheer Grevers zette zich nu naast Evert neer. „Ik heb gehoord," begon hij, „dat je de versjes en teksten even goed leert als je broer, die op de Zondagsschool gaat, en daarom dacht ik, heb je ook net zoo goed een prijs verdiend. Nu kom ik je dien eens brengen," en bij deze woorden haalde hij een mooi boekje uit den binnenzak en gaf het aan Evie. „Danku wel, mijnheer," riep de kleine jongen, die een kleur kreeg van blijdschap. „En hier is nog wat lekkers voor je," zei mijnheer, een pakje op tafel leggend. „Wel," zei Moeder, „dat had je ook niet gedacht Evie, wat een verrassing!" 85 „En kijk ik eens een mooien prijs hebben/' zei Piet, verlangend zijn schat te toonen. Moeder bekeek het boekje. „Keurig hoor/' en op zachten toon liet ze er op volgen: „Piet, vrouw Ribbers wou graag, dat je even met haar meeging. Hein is ziek en heeft naar je gevraagd." „En ik wilde je ook nog vriendelijk bedanken voor de moeite," viel vrouw Ribbers haar in de rede, „je was daar straks zoo gauw weg." Zij stond op. „Ik moet gaan," zei ze. Mijnheer Grevers draaide het hoofd om en zag haar oplettend aan. „U ziet er zoo bedroefd uit," zei hij op medelijdenden toon. „Het schijnt wel, of 't voor u geen Kerstfeest is." „Ach nee, mijnheer, dat is het ook niet, want wij zijn maar arme menschen." „Maar daarom kunt ge toch wel Kerstfeest vieren," Zei mijnheer Grevers ernstig. Zij schudde droevig'het hoofd.-„Nee, mijnheer, voor ons is er geen feest. Maar ik moet gaan, mijn oudste jongen is ziek en wilde graag Piet even zien. Hij heeft zijn voet bezeerd, en toen heeft Piet hem thuisgebracht." „Dan is u vrouw Ribbers," riep de heer Grevers. „Ja zeker, mijnheer." „En ken je mij dan niet meer?" vroeg hij. • Zij schudde verwonderd het hoofd. „Vroeger was je man timmerman te W. Ik heb 86 daar ook lang gewoond. Mijn naam is Grevers." „Mijnheer Grevers," riep de vrouw verbaasd, „ja nu herken ik u ook. U is verscheiden malen bij ons geweest, maar dat is al vele jaren geleden." „Ik geloof niet, dat het leven in de groote stad je goed heeft gedaan," zei mijnheer Grevers op deelnemenden toon. „O! nee, mijnheer; waren we maar in ons dorpje gebleven. Mijn man is zwak van karakter; hij kreeg hier spoedig slechte vrienden, en hoe ik hem ook smeekte, toch om ons gezin te denken, hij stoorde er zich niet aan. Het werd steeds erger; we verhuisden telkens naar een meer armoedige woning, haast al onze meubelen moest ik verkoopen. O mijnheer, de drank is zulk een vreeselijke vijand. Ik heb gewerkt, zooveel ik kon, om ons gezin voor den ondergang te bewaren, maar er is haast geen werken tegen." Ze zweeg, 't Was aan haar uiterlijk genoeg te zien, dat ze de waarheid had gesproken. Mijnheer Grevers stond op. „Ik zal gaarne even met u meegaan," zei hij. „Als u dat doen wou," riep ze verheugd, „en eens met mijn man spreken." Hij knikte en wendde zich tot vrouw van Veen „Het spijt mij, dat mijn bezoek zoo kort is geweest, maar 't wordt nu toch ook wat laat voor Evert. Ik zal spoedig eens op een middag terugkomen," Hij reikte de weduwe de hand. 8? „Nu dag Evert, lees maar prettig in je boekje/' ^ „Dag mijnheer/' zei Evie, „ik bedank u nog wel/' Vrouw Ribbers groette nu ook en weldra liepen ze met zijn drieën door de nauwe steegjes. Terwijl de heer Grevers met vrouw Ribbers praatte, dacht Piet erover, wat Hein toch wel te zeggen kon hebben. Lang behoefde hij hierover niet te denken, want spoedig hadden zij de armoedige woning bereikt en voor de tweede maal dien avond besteeg Piet de krakende trap. Ze traden de kamer binnen. Ribbers zat nog bij de tafel. Mijnheer Grevers trad terstond op hem toe, terwijl Piet naar de bedstee liep, waar Hein half uitleunde. Mijnheer Grevers legde zijn hand op den schouder van den man. „Jan Ribbers" zei hij op ernstigen toon, „ken je mij niet meer?" Verwonderd keek de aangesprokene op. Bij het licht dat nu op zijn gelaat viel, zag de heer Grevers hoezeer hij was veranderd; akelig bleek was zijn gezicht, en de beloopen oogen zagen den bezoeker wezenloos aan. „Ik heb vroeger te W. gewoond," begon deze weer, „je was daar toen timmerman, ik heet Grevers." Er kwam beweging in de doffe oogen; hij knikte. „Je woonde daar in een aardig, klein huisje; zoo nu en dan kwam ik wel eens bij je aan. Toen men mij vertelde, dat je naar de stad ging verhuizen, kon ik het niet gelooven. Maar toch was het zoo. Den 88 laatsten avond, voor je wegging, ben ik nog bij je geweest. Weet je nog, waarover wij toen gesproken hebben?" Ribbers zweeg en de heer Grevers vervolgde: „Hoewel je vast besloten was te gaan, vroeg ik je nogmaals, of het niet beter zou zijn te blijven; je verdiende goed je brood. Maar je antwoordde mij, dat je niet van plan was je heele leven op een dorp voor weinig geld hard te werken. In de stad, daar was eerst veel te verdienen. Ik wees je erop, hoe verkeerd het is ontevreden te zijn met hetgeen God ons geeft; hoe het nimmer goed kan zijn, alleen om wat meer geld zijn werkkring te verlaten voor een onzekere toekomst. Ik wees je ook op de vele gevaren'aan het stadsleven verbonden, maar je was voor alles doof. Je zou wel op jezelf passen, en nu kom ik je eens vragen, Ribbers, is je dat gelukt?" Ondertusschen was Piet naar de bedstee gegaan, waarin Hein lag. „Wie is dat?" vroeg Hein zacht, op den heer Grevers wijzend. „Dat is onze onderwijzer op de Zondagsschool," antwoordde Piet en voegde erbij: „Hoe gaat het met je?" „Piet," zei Hein, zonder de vraag te beantwoorden, „ik wou je vragen, of je mij vergeven wilt, dat ik je zoo vaak geplaagd heb, en je broertje heb gegooid." „Ik ben heelemaal niet boos meer op je," zei Piet 8g hartelijk, „en Evie ook niet. Zijn hoofd is al beter, hoor." „Ben je werkelijk niet meer boos?", riep Hein verheugd. „En wil je mij dan eens uitleggen, wat je bedoelde onderweg. Je zei, dat je iederen dag kwaad doet, maar ik dan, hoeveel kwaad heb ik wel niet gedaan? Ik ben zoo vaak ondeugend en ongehoorzaam geweest." Piet staarde Hein getroffen aan, wat had hij een hevige kleur en wat was het vreemd, dat hij dit alles zei, en dat nog wel aan Piet zelf. „O, ik ben zoo ongerust," zei Hein, „wat moet ik doen, zeg dan toch wat Piet, jij weet het immers." Piet zocht naar een geschikt antwoord. Hij begreep best, wat Hein bedoelde, maar \ was zoo moeilijk voor hem om het duidelijk te zeggen. Lang dacht hij echter niet na; Hein had gedoeld op hun gesprek, onder het naar huis gaan gehouden, en de gelijkenis vasthoudende, zei hij: „Weet je wel, Hein, dat ik je vertelde van dien dienstknecht, nu toen hij aan den Koning vroeg hem de schuld kwijt te schelden, deed de Koning dat ook. En als jij den Heere Jezus vraagt, je zonden te vergeven, dan wil Hij dat ook doen, evenals die Koning." „Wie is de Heere Jezus?" vroeg Hein, die aandachtig had geluisterd. „Ken je Hem' niet?" riep Piet verwonderd. Hein schudde het hoofd en Piet peinsde er over, go hoe hij deze moeilijkheid moest oplossen, toen er plotseling hulp voor hem opdaagde. De heer Grevers had aan enkele opgevangen woorden voldoende bemerkt, waarover de jongens spraken. Hij zette zijn gesprek met Hein's vader niet langer voort, maar liep naar de bedstee. „Hoe gaat het er mee?" vroeg hij op deelnemenden toon en vatte Hein's hand. Ze gloeide. „Bepaald wat koorts," mompelde mijnheer Grevers. „Natte doeken op den voet is het beste, denk ik," zei hij tot Hein's Moeder. „Ik heb dat al gedaan, mijnheer, maar Hein is zoo onrustig. Hij ligt geen oogenblik stil en kan niet in slaap komen." Mijnheer Grevers keek Hein onderzoekend aan, en wendde daarna het hoofd half om naar Piet. „O, mijnheer," zei deze, „hij weet niet eens, wie de Heere Jezus is!" Mijnheer Grevers knikte. Hij begreep de oorzaak van Hein's onrust, begreep ook, dat deze dieper was, dan vrouw Ribbers meende. Hij zette zich nu op een der wankele stoelen voor het bed neer en dacht even na. Zijn oogen dwaalden door de kale, sombere kamer. Hoe bitter armoedig zag alles eruit. En een groot medelijden vervulde hem, met het ongelukkige gezin dat zoo diep was gezonken. Meer dan ooit zag hij hier de vreeselijke gevolgen der zonde. 9i Maar ook nog aan iets anders dacht hij; zijn gelaat verhelderde en er klonk een blijde ontroering in zijn stem, toen hij begon te spreken. „Ik heb een goede 'boodschap voor u allen, een heerlijke, blijde boodschap van een rijk Koning, die arm werd, opdat wij Zijn rijkdom zouden ontvangen. Vele eeuwen geleden werd Hij in Bethlehem geboren, niet in een vorstelijk paleis, niet eens in een eenvoudige woning, maar in een nederigen stal. Ook was er geen wieg gereed, waarin men Hem kon neerleggen, maar een kribbe, waaruit de dieren aten, was Zijn eerste legerstee. En in den nacht, waarin deze Koning werd geboren, waren er herders in diezelfde landstreek, houdendede wacht over hun kudden. En plotseling omstraalde hen een groot licht uit den hemel en een engel stond bij hen. Zij werden toen zeer bevreesd, maar de Engel zei tot hen: „Vreest niet; want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids. En dit zal u een teeken zijn: Gij zult het Kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe. En terstond was daar met den engel een groote menigte engelen, die God loofden en zongen: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen!" Toen de engelen van hen weggevaren waren, gingen de herders haastig heen naar Bethlehem en von- 92 den het Kindeke in de kribbe, zooals de Engel hun gezegd had. Zij waren dan zeer verblijd en loofden God, want dit Kindeke was Jezus, de Zaligmaker, de eenige op aarde, die de macht der zonde kan verbreken. Buigt u dan in aanbidding neer voor Hem, Die voor zondaren op aarde kwam, Die ook voor zondaren aan het kruis is gestorven en den dood heeft, gesmaakt, om degenen, die in Hem gelooven, het eeuwige leven te schenken. Wie in oprechtheid tot Hem komt, zal Hij geenszins afwijzen. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet vërderve, maar het eeuwige leven hebbe. Is dat niet een blijde, blijde boodschap?" 't Was doodstil in de kamer. De vader had het " hoofd afgewend. Dacht hij misschien aan zijn vrome Moeder, die hem zoovele malen de Kerstgeschiedenis had verteld? Dat was al vele jaren geleden. Hij was toen nog een kind geweest. Ach wat was er veel gebeurd, sinds hij aan haar schoot luisterde naar. het oude en toch altijd weer nieuwe Kerstverhaal. Hoe vaak had ze hem later gewaarschuwd, maar steeds was hij verder afgeweken; nooit had hij zijn kinderen de Kerstgeschiedenis verteld. „Hij alleen kan ons verlossen uit de macht der zonde," klonk het door zijn hoofd. Vrouw Ribbers veegde haar tranen af. Piet zat heel stil; al dikwijls had hij de Kerstgeschiedenis 93 gehoord, maar nog nooit had ze zulk een indruk op hem gemaakt als hier in deze armoedige kamer. De heer Grevers vouwde de handen. „Laat ons nu bidden," zei hij. En hij smeekte den Heiland, Die voor zondaren op aarde kwam, of Hij ook in deze donkere woning wilde komen met Zijn licht en genade, of Hij de banden der zonde wilde verbreken en vergeving schenken, of Hij vrede wilde uitstorten in de onrustige harten. Mijnheer Grevers stond op. Hij drukte vrouw Ribbers de hand. „Ik dank u wel mijnheer," fluisterde zij. Daarop wenschte hij Hein beterschap. „Spoedig kom ik nog eens weer, hoor." En zich tot Ribbers wendende, vroeg hij: „Wil je niet een eindje met mij meeloopen." Deze stond zwijgend op en liep naar de deur. Piet groette nu ook. „Kom je nog eens terug?" vroeg Hein, wat hij 'beloofde. Zwijgend liepen ze met hun drieën naar beneden en voort door de donkere stegen, tot de heer Grevers zijn hand op Piet's schouder legde. „Ga gauw naar huis, Piet," zei hij en drukte hem de hand. „Goeden nacht mijn kleine vriend." Piet nam zijn muts af en zag de beide mannen in de duisternis van den avond verdwijnen. Toen snelde hij huiswaarts, geheel vervuld van alles, wat hij dien avond had doorleefd. BESLUIT. Piet ging volgens belofte Hein nog eens opzoeken. Gelukkig kwam deze er met een zware verkoudheid af en begon ook zijn voet langzamerhand te beteren. Het duurde echter nog verscheidene dagen, eer hij staan of loopen kon. Piet bemerkte heel goed, dat Hein niet meer dezelfde was als vroeger; hij leende hem enkele van zijn boekjes, die Hein gaarne las. Hein's vader was ook geheel veranderd. Men zag hem niet op straat slenteren, zooals voorheen; hij zat stil thuis en liet zijn vroegere makkers loopen. Wat er op dien gedenkwaardigen Kerstavond tusschen hem en den heer Grevers is voorgevallen, waarover zij hebben gesproken, heeft Piet noch een ander ooit geweten. Wel waren de gevolgen zegenrijk. Mijnheer Grevers was diep begaan met het ongelukkige gezin. Hij wist een zijner kennissen, die een grooten houthandel had, te bewegen, het nog eens met Ribbers te probeeren, daar hij wel geloofde, dat het nu goed zou gaan. Maar dit was nog niet alles. Hij begreep, dat het noodig was Ribbers uit zijn oude omgeving te verwijderen; de strijd zou toch al zwaar genoeg voor hem zijn en het was beter, 95 dat hij zijn vroegere vrienden niet meer ontmoette. Daarom huurde mijnheer Grevers in het andere gedeelte van de stad een kleine, eenvoudige woning. Goede vrienden hielpen aan wat huisraad en weldra verliet het gezin de donkere achterkamer om met blijdschap en dankbaarheid het nieuwe huis te betrekken. Vol moed toog Ribbers aan den arbeid, 't Was wel een zware strijd, dien hij te strijden had, maar hij streed dien niet alleen. God was met hem en met diens hulp moest hij overwinnen. Het is te begrijpen, dat de Kerstgeschiedenis niet langer voor zijn kinderen onbekend bleef. Vader vertelde ze zelf en dacht daarbij aan dien gezegenden Kerstavond, die zulk een grooten omkeer in zijn leven had gebracht. En Piet? Hij bleef trouw de Zondagsschool bezoeken, en leerde steeds met opgewektheid zijn teksten en versjes, terwijl Evert niet minder goed zijn best deed. Vele genoeglijke uurtjes brachten ze ook al lezende in hun nieuwe boeken door. Vooral Evie was recht gelukkig met zijn eersten prijs, en vaak nog spraken ze over het laatste Kerstfeest en alles, wat er toen was voorgevallen. Denkt gij, mijn jonge lezer, dat Piet er ooit spijt van had, kwaad met goed te hebben vergolden?