LEESBOEK VOOR DE SCHOLEN MET DEN BIJBEL DOOR G. A. ALDUS EN I. S. SNOEK TWEEDE DEELTJE NIJGH & v. DITMAR'S UITG.-MIJ ROTTERDAM IN HET LAND VAN DEN BIJBEL LEESBOEK VOOR DE SCHOLEN MET DEN BIJBEL door G. A. ALDUS EN I. SNOEK TWEEDE DEELTJE Rotterdam • mcmxXvI nijgh & van ditmar's uitgevers-maatschappij INHOUD. Bladz. I. Op reis 9 II. Op reis (vervolg) 18 III. Het klimaat 24 IV. Het klimaat (vervolg) 28 V. De veeteelt ' 31 VI. De veeteelt (vervolg) 41 VII. De landbouw '. 52 VIII. De landbouw (vervolg) 60 IX. De landbouw (vervolg) 64 X. De landbouw (vervolg) 75 XI. De landbouw (slot) 83 XII. De visscherij 100 XIII. Verschillende bedrijven 108 VOORBERICHT. Dit boekje wil een beschrijving geven van de zeden en gewoonten, zooals die thans in Palestina worden aangetroffen, met verwijzing naar die gedeelten der Heilige Schrift, waarop deze gebruiken licht werpen. Bij de behandeling der Heilige Geschiedenis maken wij van die kennis reeds gebruik, om onze vertellingen te verduidelijken en levendiger te doen zijn. Een herhaling in afgeronden vorm van deze occasioneel aangebrachte kennis in den vorm van een leesboek leek ons voor de hoogere klassen niet ongewenscht. De inkleeding der stof geschiedde door den eerstondergeteekende; voor de te verwerken gegevens zorgde de tweede. Enkele gedeelten zijn met kleinere of grootere wijzigingen overgenomen uit andere werken. Voor de aanwijzing der bronnen zij hier verwezen naar: „Aanteekeningen bij de historische gedeelten der Heilige Schrift", door I. Snoek. De Schrijvers: G. A. ALDUS. L SNOEK. Zeist ) _. . Rijswijk (Z.-H.)}Einde 7 IN HET LAND VAN DEN BIJBEL I. OP REIS. We hebben nu de kleeding van de menschen al eens bekeken, in hun woningen hebben we rondgewandeld en meteen' op hun eten en drinken gelet. Maar de menschen zelf, zoo in hun dagelijkschen arbeid, daar willen jullie nog wel graag wat meer van hooren. Daartoe is er geen beter middel dan op reis te gaan. Als je óns volk wilt leeren kennen, dan moet je niet alleen in Amsterdam gaan kijken, maar ook eens met de boot naar Lemmer oversteken en dan Friesland eens door, per spoor, fiets of bus. En vergeet ook Zeeland en Zuid-Limburg niet. In Palestina had men langen tijd maar één spoorlijn nl. die van Jaffa naar Jeruzalem. De laatste jaren is dit veranderd. Door den oorlog, die zich ook tot deze streken uitstrekte, kwam er behoefte aan meet lijnen, om vlug de troepen te kunnen vervoeren en alles wat ze noodig hadden. Eén ding was daarbij erg jammer. Als bij ons een nieuwe lijn wordt aangelegd, let men er allereerst op, dat men zooveel mogelijk de plaatsen aandoet, zoodat veel menschen gemakkelijk de stations bereiken kunnen. Dat is goed voor de bevolking en voor de maatschappij beide. Maar daar hebben de generaals in het Oosten niet aan gedacht. Zij lieten de lijnen zóó leggen, dat ze zoo vlug mogelijk aan hun doel kwamen. Of dat nu langs steden ging of niet, was voor hen van geen 9 Oud en nieuw. belang. Zoo kan het gebeuren, dat je einden reist zonder zelfs een dorp te zien. De reis naar Palestina gaat het gemakkelijkst over Egypte. Daar stap je *s avonds in den nachttrein, die je langs de zeekust den volgenden morgen in Jeruzalem brengt. In de meeste gevallen kun je in Palestina zelf niet per trein gaan. Je kunt dan een kar huren, want om te loopen is 't veel te warm. Maar dat is me een vervoermiddel, hoor. De twee wielen zijn van planken gemaakt en vroeger misschien rond geweest. Door de slijtage op den steenachtigen grond hebben ze nu de wonderlijkste vormen. Het gaat er dan ook van, je hobbelt op en neer, nu voor- dan achteruit, van je welste. Menschen met een zwakke maag moeten maar niet meegaan, het zou hun slecht bekomen, 10 De voerman weet er niets van; hij is er van zijn jeugd af aan gewend, te rijden op een kar zonder veeren en met zulke vreemde wielen. Eigenaardiger is een reisje per kameel, „het levend schip, dat door de zandzeebaren zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van Oosterwaren," zooals Da Costa zingt in zijn mooie gedicht Hagar. Dat was tot voor korten tijd het eenige vervoermiddel bij een woestijnreis. Den dromedaris gebruikt men om op te rijden. Maar als je dat dier op een plaatje of in Artis ziet, denk je bi} jezelf: hoe zal dat toch gaan! Een paard heeft een buiging in zijn rug, waar je in zitten kunt. Met den dromedaris is 't juist omgekeerd, op zijn rug zit een flinke bult. Hoe moet je daar nu op zitten blijven? Maak je niet bezorgd, men weeter raad op. Stel je voor een zadel, dat net lijkt op twee kleine badstoelen, die met de zijden aan elkaar zijn verbonden. Dat toestel zet men over den bult heen en maakt het met riemen onder den buik vast. Je zit daar rechts of links van den bult hoog en droog en kunt mooi over de woestijn uitkijken. Wordt 't te warm of te stoffig, dan doe je de gordijntjes maar dicht en gaat een middagslaapje doen. Oostersche dames vooral zijn op deze gordijntjes gesteld; is er iemand in de buurt, die wat onbescheiden naar ze kijkt, dan sluiten zij ze. Er is heel wat ruimte in zoo'n zadel: de Arabier bergt er op reis zijn heele gezin, vrouw en kinderen, in. Staat het zadel in de tent op den grond, dan is 't een heel goede stoel. Je begrijpt nu, dat Rachel gemakkelijk haar vaders terafim achter zich verbergen kon. Moet je instappen, dan knielt de dromedaris gewoonlijk op den grond neer. Gebeurt dit niet, dan word je er door de Bedoeïnen in geheschen. Je moet niet denken, dat 't alleen een pleziertochtje is, luister maar: ,,Met krachtige hulp van verscheiden Bedoeïnen gelukte het mij, den bult van het dier te bereiken (dat ondertusschen boos naar mij keek) en in het zoogenaamde zadel plaats te nemen. Hadden de Bedoeïnen mij niet door gebaren en schreeuwen gewaarschuwd, dat ik mij aan het zadel moest vasthouden, dan zou ik dien zetel zeker veel sneller weer verlaten hebben, dan in de bedoeling lag. Zoodra een Bedoeïn den kop van het dier losliet, sprong het dadelijk in de hoogte, waardoor ik eerst een stoot in den rug kreeg en dadelijk daarop een in de maagstreek. De oorzaak daarvan ligt in twee stokken, die voor en achter het zadel in de hoogte steken." Zit je eenmaal goed, dan kan de reis beginnen. Heel wat menschen krijgen al gauw een gevoel, alsof ze zeeziek worden. Dat komt door den eigenaardigen schommelenden gang van het beest, dat tot de telgangers behoort. Ook op dat gebied verdient het zijn naam „schip der woestijn" met recht. Ben je er wat aan gewend, dan gaat 't wel fijn. Het dier loopt niet zoo erg hard, maar kan 't verbazend lang uithouden: 50 tot 80 KM. per dag, soms drie weken aaneen. Daar kan een paard niet tegen op. En dan een ezeltje, dat rijdt prettig. Onze ezels, och, dat zijn stumperds. Ze hooren in dit koude klimaat niet thuis en staan bij Ons ook niet erg in de 13 gunst, getuige onze spreekwoorden: zoo dom of zoo lui als een ezel. Dat is met den mooien, zilvergrijzen ezel in 't Oosten heel anders. Die is niet lui, maar heel levendig en vlug en ook wat grooter dan de onze, en bovendien o zoo voorzichtig. Trouwens, wij weten ook wel, dat grauwtje zich geen tweemaal aan denzelfden steen stoot. Moet je een lastig en gevaarlijk bergpad op, dan neem je hem maar. Met een paard, zoo'n schrikachtig beest, gaat dat niet. Maar ons ezeltje gaat rustig zijn gang. Je behoeft hem niet eens te sturen; netjes tusschen de steentjes door en langs 't randje van steile rotskloven brengt hij je aan het doel. Een zadel draagt hij niet. Men legt een kussen op zijn harden rug en daarover een sierlijk dekkleed met franjes er aan. Zijn toom is gewoonlijk versierd met bellen en kwasten. In de Schrift wordt meermalen van den ezel melding gemaakt; in Abram's tijd al. En jullie kent allemaal den ezel van Bileam wel, die nog wijzer was dan zijn heer, die door gouddorst verblind, het gevaar op den weg niet zag, zoodat God het stomme beest moest doen spreken. Een gevaarlijk'pad. *3 Had ook niet Zacharia al voorzegd: „Verheug U zeer, gij dochter Zions; juich, gij dochter Jeruzalems! Zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, op een veulen, een jong der ezelinnen." Het paard vinden we in den heel ouden tijd niet genoemd. Het werd ingevoerd tijdens de heerschappij van koning Salomo en bijna uitsluitend in den oorlog gebruikt. Denk maar eens aan farao's ruiters en paarden, die in de Roode Zee omkwamen. Het gemakkelijkste vervoermiddel is toch maar de auto, die het tegenwoordig wint van al de andere voertuigen en ze verdringt. Zelfs de kameel in de woestijn moet het afleggen tegen dezen mededinger, onvermoeibaar en veel vlugger als hij is. Men rijdt daar soms met groote stevige wagens op twaalf zeer breede wielen. Daar zet men heel sterke motoren in, wat dan ook wel noodig is. Want als je ziet, hoe ze met Iran vracht een steile helling opzeiden, dan sta je er toch verbaasd van en denkt bij jezelf, dat ze wel goede remmen mogen hebben om de andere zijde van den heuvel af te kunnen dalen; daar wordt dan ook voor gezorgd. Ze hebben anders heel wat te lijden, deze moderne kameelen, want de wegen, daar valt niet veel goeds van te zeggen. Oorspronkelijk had men in 't geheel geen wegen. Om niet te verdwalen, hadden de reizigers hier en daar een steen rechtop gezet of een kruis gekrast in een rots. Dan wist men later ten minste, waar men langs gegaan was. Maar een harden weg, 14 Een weg door de dalen.j zooals wij dien kennen, had men nergens. Heelemaal in orde is 't nu nog niet, al worden verschillende hoofdwegen goed onderhouden. Moet je bijvoorbeeld van Jeruzalem naar Sichem, dan gaat de weg over den kam van 't gebergte. Je begrijpt, dat 't niet een erg gemakkelijke reis is. Men doet dat, omdat men, door 't dal gaande, zoo vaak over een ravijn moet. Dat is lastig, soms zelfs onmogelijk. Denk maar eens aan wat ik vertelde over het zwellen van de beken bij zwaren regenval. Dan kun je er eigenlijk niet door, en is 't water weer Weg, dan ligt alles vol stukken rots, boomen enz., door de bergbeken mee naar 't dal gevoerd en daar achtergelaten. 15 Hier komt nog bij, dat iedere boer de steenen, die hij bij 't ploegen in den akker vindt, eenvoudig op den weg gooit. En er zitten er daar nog al een paar, heel wat meer dan bij ons. Ook gebeurt het, dat een dal een goede weg vormt. Komt er een hevige plasregen, die zich als een stortbeek met geweld door het dal werpt, dan wordt dit op sommige plaatsen uitgehold en de weg door die kuilen vrijwel onbruikbaar gemaakt. De Romeinen, die onzen voorvaderen wegen en dijken leerden aanleggen, deden hetzelfde in Palestina in den tijd van onzen Heere Jezus. Toen waren er althans eenige goede* wegen, die ze gebruikten om met hun legers langs te trekken. Maar toen het land van de Romeinsche • heerschappij bevrijd was, liet men alles verwaarloozen. Daar kan een weg niet tegen, dan zakt het harde wegdek op den duur onder den grond en is men weer tot den ouden toestand gekomen. Begrijp je nu den tekst uit Jesaja: Alle dalen zullen verhoogd worden en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden? Daarbij denken we ook aan een voorlooper, heraut of wegbereider. Als er een koning langs een dergelijken weg zou komen, kon men dezen toch niet in zulk een toestand laten! Dan kwam eenigen tijd van te voren de voorlooper er langs en gebood den menschen, de steenen weg te ruimen en de kuilen dicht te maken, net zooals we van Johannes den Dooper lezen: „Bereid den weg des Heeren, maak zijne paden recht." 16 In Palestina vinden we den voorlooper nu niet meer, wel in Egypte. Hij is daar een livreiknecht, die voor het rijtuig van een rijk heer uitloopt. Hij heeft een eigen uniform, zeer licht en schilderachtig. üm mnk te kunnen loopen, moeten beenen en voeten ongedekt wezen. Hij draagt een witten mantel met heele wijde mouwen, die onder het draven breed als vleugels gaan uitstaan. Boven de sjerp om het middel heeft hij een nauwsluitend fluweelen jasje aan, keurig met goud en zilver bestikt. Erg gemakkelijk zijn die heeren niet. Als je niet gauw genoeg uit den weg UitdenwegU gaat, heb je groote kans met hun langen stok een tik te krijgen, die niet malsch is. Soms gebruiken ze dien zoo hardhandig, dat hij middendoor breekt 1 ^7Je begrijpt haast niet, hoe ze dat draven kunnen volhouden, soms eenige uren achter elkaar en dan in zoo'n hitte. Laad T. d. Bijbel. Deel II 17 2 II. OP REIS (Vervolg). De gastvrijheid is in 't Oosten zeer groot. Vroeger was dat ook wel noodig. Als dan iemand reisde, was er gewoonlijk geen herberg in de buurt, wanneer de avond viel. Buiten overnachten, te midden van 't wild gedierte, was gevaarlijk. Kwam de reiziger aan een huis, dan sprak het vanzelf, dat hij daar binnengeroepen werd en overnachten kon. Deed de gastheer dat niet, wat moest hij dan zelf verwachten als hij op reis was ? „Wat gij wilt, dat de menschen U zullen doen, doe gij hun desgelijks." Deze goede gewoonte heeft zich nog steeds gehandhaafd, al zijn er nu wel meer gelegenheden voor nachtverblijf. Wanneer de Bedoeïn iemand binnenroept en deze gaat door, dan is de man zelfs heftig beleedigd. Hij meent het inderdaad zoo hartelijk en zal u het beste voorzetten, wat hij heeft. Al lijdt hij zelf honger, de gast krijgt het fijnste, liefst zoo overvloedig mogelijk. Het gebeurt, dat een Bedoeïn door deze ruime opvatting van het gastrecht zelf tot den bedelstaf komt. Bij sommige stammen heeft men een regeling ervoor getroffen. Iedere tent moet op haar beurt de gasten ontvangen en zoo haar deel van den last dragen, wat heel verstandig is. Als men in Nazareth bij zijn buren bedden moet leenen vanwege al de gasten, die men heeft, dan is men daar echt trotsch op. 't Is wel de moeite waard eens een bezoek af te legge n. Kt „Ga toch niet aan uw knecht voorbij!" Zoo gauw als we binnen zijn, komt een bediende en maakt vlug de riempjes van onze sandalen los en doet ze ons af. Hè, dat is lekker, als je je warme, bezweete voeten eens. op zoo'n koelen vloer kunt zetten. Dadelijk komt een andere knecht met een sierlijke koperen waterkan met een langen, dunnen tuit eraan en met een platte waschkom, eveneens van koper. De bodem staat wat omhoog en is van gaten voorzien. Loopt 't water er uit? Neen, gelukkig niet. Er is nóg een bodem onder. We houden een voet boven de kom en de knecht giet er hét frissche water over, heerlijk! Het water, nu vuil, loopt door de gaten en is niet meer te zien. Nu neemt de man een handdoek en droogt den voet af. Daarna is de andere aan de beurt en ook de handen. Wat een beschamend voorbeeld geeft ons de Heere toch, als Hij zich vernedert tot dit werk van den minsten slaaf en zijn discipelen de voeten wascht. Laat ons ook hierin zijn navolgers zijn en gaarne de minste willen wezen. 19 Ontvangst van gasten. c /[ Daar komt de bediende met de wisselkleeren. Het stoffige overkleed, vuil van de reis, doen we af en steken ons in een. frisch nieuw gewaad, dat de gastheer ons met eenige hoffelijke woorden ten geschenke geeft. Hij moet wel een rijk man zijn om dat te kunnen doen. Toen we binnenkwamen, werden we al dadelijk getroffen door een aangenamen geur. Men besprenkelt gaarne het vertrek met een of ander reukwater. Soms vindt men in 't midden een pot, waarin wierook wordt gebrand. Dezen gebruikt men om het den 20 gasten aangenaam te maken. Daar komt de knecht er al mee aan. Je gaat op den divan zitten en dan besprenkelt hij je eerst met rozenwater of oranjebloesemwater. Wat een heerlijke geur is dat! Dan neemt de man een mooien, geborduurden doek en legt dien over je hoofd, waarna hij het wierookvat daaronder houdt, zoodat je haar en baard er heelemaal van doortrokken worden. Nu pas mag je bij den gastheer komen en hem begroeten. Wij zouden hem de hand geven, maar dat gaat daar niet. Omdat hij onze meerdere is, nemen we zijn rechterhand en kussen de toppen der vingers. De oude heer, die na ons binnenkwam, is familie van den gastheer en doet daarom wat anders: hij pakt hem bij den baard en kust hem op de rechterwang. Onderwijl hebben we gevraagd naar zijn welstand en biedt hij ons een plaats op den divan aan. Als bewijs van achting mogen we dicht bij hem zitten. Daar hij juist aan den maaltijd was, worden we genoodigd om ook maar toe te tasten, wat na een vermoeiende reis ons heel goed uitkomt. Een andere knecht heeft ondertusschen voor onze dieren gezorgd, ze een goed plaatsje gegeven en van eten en drinken voorzien. Zoo maakt men 't ons op allerlei wijze zoo góed naar den zin, dat we wel gaarne wat zouden blijven. Dat kan gerust. Het komt hier niet op een dagje aan, hoor. Soms blijft men wel een paar weken en wordt dan alle dagen maar zoo heerlijk verzorgd. Om onze beesten en bagage behoeven we ons niet te bekommeren, de gastheer is aansprakelijk voor ons en al onze bezittingen! JU Hoe verstaan we nu de zorg van Lot voor zijn twee gasten, die gevaar loopen door de mannen van Sodom kwalijk behandeld te worden. Hij smeekt hun, zijn bezoekers geen kwaad te doen, omdat ze onder de schaduw van zijn dak zijn ingegaan. Eindelijk komt toch de tijd, dat we onze reis moeten voortzetten. We vragen onzen gastheer verlof om te mogen gaan en hij antwoordt ons: „Ga in vrede." Hoffelijk doet hij ons uitgeleide tot de deur. We volgen den knecht, die ons onze bezittingen en beesten keurig verzorgd teruggeeft, waarvoor hij wel een geschenk mag hebben. We zullen nog lang een aangename herinnering bewaren aan dit bezoek. Gelukkig heeft men thans in Palestina hotels en ook de meer gewone herbergen. Daarbij moeten we niet denken aan onze herbergen, huizen waar men sterken drank verkoopt, maar meer aan een plaats, waar men ons herbergen kan, een eenvoudig hotel. Ook zijn er kloosters, waar men gasten logeert. Een der meest bekende herbergen ligt aan den weg van Jeruzalem naar Jericho en heet „De Barmhartige Samaritaan". Is dat niet aardig? Dit is nog een herberg, zooals men die had in den tijd van den Heere Jezus. In den Bijbel wordt met zoo'n herberg een vierkant gebouw bedoeld, dat van buiten op een fort of vesting gelijkt. Door een groote poort met deuren komt men op een ruime binnenplaats met enkele palmen, wier kruinen boven de muren uitsteken en reeds van verre door de reizigers kunnen 99 Een herberg. worden gezien. Op de binnenplaats bevindt zich verder een overdekte bron, waar de reizigers hun waterzakken opnieuw vullen. Soms ziet men tegen een der muren van de binnenplaats een aantal kleine kamertjes gebouwd, alle zonder meubels, hoogstens voorzien van een mat. Al wat de reiziger behoeft, moet hij zelf meenemen. Enkele zijn open, die dienen als opslagplaats der goederen, de andere zijn van een deur voorzien. Soms liggen deze vertrekjes wel in twee verdiepingen boven elkaar, de onderste dienen om de goederen en de dieren te herbergen, de bovenste als logeergelegenheid voor de reizigers. Boven de poort woont de waard; hij heeft niets te koop, maar vindt het heel aangenaam, als je hem bij je vertrek uit dankbaarheid een fooi geeft. Hebben de gasten 's avonds lust om zich wat te verkwikken in de koele lucht, dan gaan ze de trap op naar 't platte dak, waar ze samen gezellig wat kunnen babbelen. .?3 III. HET KLIMAAT. Nu willen we eens over 't klimaat praten. ■Wij hebben vier jaargetijden, waarbij de lente den tijd van overgang vormt tusschen koud en warm en de herfst het omgekeerde doet. Die overgangen nu ontbreken in 't Oosten zoo goed als geheel. Van midden Mei tot midden October heeft men zomer en de andere maanden is 't winter, of eigenlijk de regentijd. Die regentijd begint in de tweede helft van October, dan vallen de eerste buien. Ze bevochtigen het droge land, zoodat alles frisch en groen wordt, maken den grond los en daardoor geschikt om geploegd te worden. In de maanden December, Januari en Februari komen de geweldige plasregens, die den bodem doordrenken en de regenbakken weer vullen. Dan zwellen de beken in de dalen aan tot snelle stroomen. Deze zware regenval wordt met vreugde begroet, want hij is voor den oogst onmisbaar, zooals we weten uit de geschiedenis van Elia en Achab, toen 't drie en een half jaar niet regende. Het gevolg is dan steeds hongersnood. De laatste buien, de spade regen, vallen in April en begin Mei. Ze zijn van groot belang voor het opkomende zaad. Weldra is het dan volop lente: een keur van bonte bloemen is een lust voor 't oog. Jammer maar, dat 't zoo kort duurt. De zon brandt en schroeit alles kaal. Dikwijls vaagt een hittegolf uit de woestijn *4 die heele bloemenpracht in eenmaal weg. En regen valt er in dien geweldig heeten zomer geen droppel, vijf of zes maanden lang, zoodat er alleen hier en daar een steppenplant in 't leven blijft. Een arbeider, die jaren in Palestina woonde, vertelt van die hitte: ,,'s Morgens gaat 't nog wel, dan is de grond heerlijk koel. Maar hoe hooger de brandende zon stijgt, hoe warmer de aarde wordt. Op 't laatst is 't, alsof je op gloeiende ijzeren platen staat. Het vel schijnt van je voetzolen af te zullen branden, zoodat je niet meer stil kunt blijven staan, doch als een bezetene op en neer begint te trappelen om de voeten toch maar zoo kort mogelijk op dien gloeienden bodem neer te zetten." Zoo heet als de dagen zijn, zoo koud kunnen de nachten wezen. Het kan gebeuren, dat 't na zoo'n dag zoo vriest, dat er 's nachts een korstje ijs op 't water komt. Jacob zegt al tegen Laban: „Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst en dat de slaap van mijn oogen week." Ook het verschil in temperatuur tusschen een plek in de zon en een in de schaduw is zeer groot. Het kan voorkomen, dat de thermometer in 't eerste geval 86° C. aanwijst. Nu vlucht men voor de heete zonnestralen in een schaduwrijk palmboschje en wordt getroffen door de koelte, waardoor men soms een flinke verkoudheid kan opdoen. De overgang is ook wel groot, want hier is 't maar 370. In 't Jordaandal is 't extra heet, dat lijkt wel een oven. Als je daar 's avonds een kaars aansteekt, *5 begint zij weldra scheef te zakken en valt dan om: ze wordt slap van de hitte! Hoe zorgde de Heere voor zijn volk in de woestijn: Hij gaf hun de wolkkolom, rechtop gaande van de aarde naar den hemel en zich daar uitbreidend, niet alleen als wegwijzer, maar ook om in haar koele schaduw te kunnen reizen. Over dien regen wil ik jullie nog iets laten vertellen door reizigers, die uit ervaring spreken: „Ik leerde kennen wat eigenlijke stortregens waren. Ja, neerstorten deed het water er, als een aanhoudende val van waterhoozen. Het plofte met zulk een kracht neer, dat het eenige meters omhoog spatte. Die stroomen nat waren zoo dicht, dat ze werkten als mist. Wat ettelijke tientallen meters van je afstond, werd onzichtbaar. Al maar door, als zou daar nooit een eind aan komen, gutste en kletste de regen steeds in denzelfden eentonigen dreun neer, neer, neer. Het gordijn dat hij vormde, gaf je een gevoel of je gevangen zat, of de wereld om je heen niet meer bestond, of je in een onderaardsch verblijf van louter troostelooze, natte kilheid was verzeild geraakt. Zoo werden de velden en wegen door 't overvloedige nat inwaremodderpoelenherschapen. Erger nog: een paar dagen lang zoo'nhemelschenzegen, kan maken, dat de boerderij niet meer verlaten kan worden; er vormen zich dan namelijk hier en daar waterstroompjes, die even zoo vele onoverkomelijke hindernissen zijn." En waren er nu nog maar bruggen, maar in heel Palestina vind je er alles samen nog geen tien en enkele veren aan de Jordaan. Alle andere rivieren 26 De slagregen. moet je dus te voet of te paard doorgaan. Sommige, als de Kison, zijn bepaald gevaarlijk door haar modderigen en verraderlijken bodem. In 't Westen Van 't land trekt men ze liefst zoo dicht mogelijk bij den mond over, daar zijn ze wat rustiger doordat 't meegevoerde zand daar bezinkt. Geen wonder, dat in de Psalmen telkens' deze wateren als een beeld van benauwdheid en angst genomen worden: „Help mij, o God, want het water is tot aan mijn ziel gekomen! Ik zink in 't slijk, in grondelooze diepte; Ik zink telkens dieper en dieper weg. Straks zal de vloed mij overstelpen! Red mij uit het slijk, laat mij niet verzinken! Verlos mij van mijn haters en uit de diepe watervloeden! Dat de stroom mij niet overstelpe; Dat de diepte mij niet verzwelge! «7 IV. HET KLIMAAT (Vervolg). Nu valt deze regen alleen in den winter. Het zomerhalfjaar kent geen regen. Den heelen dag, twaalf volle uren en nog langer, ligt het land daar, blootgesteld aan de verzengende stralen der zon. Daaronder zou alle plantengroei teniet moeten gaan en het land een woestenij worden, als de gezegende dauw er niet was. Eigenlijk is 't woord dauw niet goed. Zooals wij dien kennen, beteekent hij niet veel. Maar de dauw in Kan aan lijkt meer op een zwaren mist of motregen, die veroorzaakt wordt door afkoeling van het vocht, dat de Westen- en Noordwestenwind met zich voert. Als dit vocht over den kouden grond strijkt, verdicht het tot kleine droppels, vooral tegen de heuvels en bergruggen. En daar deze wind veel waait, kan men ook eiken nacht dezen heerlijken dauw verwachten. Soms dauwt het in zoo overvloedige mate, dat de dakgoten beginnen te lekken Het gras is 's morgens zoo nat, alsof het flink geregend heeft en de droppels vallen van de boomen. Die dauw komt vooral in de tweede helft van den zomer, eind Augustus, September en October en brengt een heerlijke verfrissching aan in heel de natuur. Hij is voldoende om het zomergewas te doen rijpen, de weiden der woestijn met eenig gras te bedekken, de vijgen en olijven te doen zwellen en den druiven haar heerlijken geur te geven — in één woord: alle soorten van planten te ontwikkelen. Door dien dauw werd het Gideon mogelijk een 28 heele schaal vol water uit de schapenvacht te wringen. Soms valt er zooveel, dat het zware dek van een tent er geheel van doorweekt is. Toch doet hij geen schade aan de schooven graan, die gedurende het seizoen van den nachtmist open en bloot op dendorschvloer liggen. Onze zomerregens kunnen heel wat lastiger wezen. Dauw en regen komen dus in 't Oosten nooit in denzelfden tijd. De eerste hoort in den zomer thuis, de tweede in den winter. Vandaar dat ze in de Schrift gewoonlijk afzonderlijk genoemd worden. David zegt bijv. in zijn treurzang over den dood van Jonathan: „Gij bergen van Gilboa, dauw noch regen zal op u zijn." Dat wil dus zeggen: door gebrek aan water gedurende zomer en winter zult gij een woestenij worden. Elia kondigt Achab aan, dat gedurende drie jaar en zes maanden er geen dauw of regen zal vallen, zoodat er geen plantengroei mogelijk is. Hoe verstaan we nu den grooten zegen, dien Izaak aan Jacob geeft: „Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn en van den dauw des hemels van boven af, zult gij gezegend zijn." En hoe schoon zegt Hosea: „Ik zal zijn als de dauw over Israël." Waarlijk wel een rijke belofte, die de Heere zijn volk geeft. De dauw wordt nog méér gewaardeerd, als de sirocco waait. Deze Oostenwind houdt soms dikwijls weken lang aan, en brengt in den zomer een verzengende hitte, in den winter een snijdende koude. 29 Bovenal haat men hem, omdat hij zulk een onaangenamen reuk met zich brengt. Doordien hij alle vocht in zich opneemt, verdort het koren op den akker, verwelken het gras en de bloemen en, o schrik, raken de beken en de regenbakken leeg! Hij brengt zulk een benauwende hitte, dat iedere beweging den menschen te veel is. Het zand, dat hij voor zich uitdrijft, stuift hun in oogen en mond; men kan haast geen adem meer halen. Zelfs 's nachts gunt hij hun geen rust; een plotselinge rukwind werpt de tenten en de daarachter schuilende dieren om. Elke arbeid wordt onder zulke omstandigheden onmogelijk gemaakt. Geen wonder, dat men den sirocco den schrik van inlander en vreemdeling noemt. De Oostersche winter kan heel guur zijn, al zou je dat niet verwachten in zoo'n warm land. Soms geeft hij zelfs vorst, ijs en sneeuw. En 't gekste is, dat de meeste huizen er heel niet op ingericht zijn. Stel je voor, dat 't aardig vriest en je hebt geen kachel. De menschen moeten zich dan met een bekken met vuur behelpen en dat is gewoonlijk niet erg afdoende. Weet je, wat dan nog wel eens wil helpen? Een petroleumlamp met een flinken grooten brander. Die geeft niet alleen licht, maar ook hitte, zooals wij van onze petroleumkachels wel weten. De winter van 1924 op '25 bijv. was heel koud, al viel er geen sneeuw. Men heeft toen zelfs in Jaffa en in Tiberias ijs gezien en dat was bij menschenheugenis niet gebeurd. Te Jeruzalem en te Bethlehem daalde de thermometer tot 5 graden onder nul. Je ziet dus, dat het daar ook winteren kan. 30 V. DË VËËTEELT. Palestina is genoemd een land, vloeiende van melk en honig, d.w.z., dat er vee is, en dus gras en dat er bijen zijn, en dus ook bloemen. De weiden vindt men vooral in het Oostjordaanland. De stammen van Ruben, Gad en half Manasse hadden het daar heel goed naar den zin en wilden in dat rijk gezegende land gaarne blijven. Het gras is er buitengewoon welig: het wordt zoo hoog, dat een paard er slechts met moeite door kan komen. Je begrijpt, dat 'tvee het daar goed heeft. Tusschen het gras groeien veel mooie bloemen, vooral de purperroode anemonen, in den Bijbel de leliën des velds genoemd. Weet je, wat erg jammer is? Dat al deze pracht en heerlijkheid maar zoo kort duurt. Alleen in den regentijd, gedurende een paar maanden groeit en bloeit alles in volle fleur. Dan wordt al dit schoons door de brandende zon en den sirocco verschroeid tot hooi en vind je in de steppe alleen nog maar wat stekelige distels, wat hard en taai gras en enkele houtachtige planten. Erg vet heeft het vee 't dan niet. Rondom de dorpen liggen de akkers. Als men het koren maait, doet men dat niet zoo kort bij den grond als wij. 't Is meer een afsnijden van de aren. In de lange stoppels, die blijven staan, drijft men het vee om ze af te grazen, 't Is wel niet veel bijzonders, maar honger maakt rauwe boonen zoet. 3* Door gras en bloemen. De steppe wordt in den Bijbel vaak woestijn genoemd. Toch moeten we die twee niet verwarren, de zandwoestijn heeft in het geheel geen plantengroei; de steppe'nog wel. Hier en daar staan wat polletjes gras en ook nog wel eens een paar struiken, de laatste niet hooger dan anderhalven meter, ze lijken wat op een varen. Daar knabbelen kameelen en geiten wel wat af. 't Is voor deze planten anders een heele toer om in 't leven te blijven in zoo'n drogen grond. Net als de helm in onze duinen, hebben ze heele lange wortels, die over een grooten afstand voedsel en water zoeken. Soms zijn deze wel 30 meter lang. En als je dan graven moet, ben je er niet best aan toe. Weet je, wanneer ze er ergen last mee hadden? Bij 't graven van het Suez-kanaal. Daar hebben de arbeiders heel wat moeten zwoegen om door deze wortelmassa's heen te komen. Onze goed verzorgde, netjes afgebakende weiden vind je in Palestina dus niet. Een paar maanden van het jaar leeft het vee er in een overvloed van gras en verder moet het zich tevredenstellen met 33 wat stoppels of de dorre planten van de steppe. Deze steppenweiden zijn algemeen bezit, zooals wij dat ook nog wel kennen bij sommige plaatsen. De weiden langs den IJsel bij Hattem bijv. zijn gemeenschappelijk eigendom van de oude families daar. In in 't Gooi zijn nog heele groote stukken grond, die gezamenlijk bezit van de Erfgooiers zijn. Wie dus in Palestina vee heeft, mag het in de steppe laten grazen. Maar de kudden hebben een bepaalde streek gauw afgewerkt, omdat de planten er zoo schaarsch zijn. Dan wordt het net als vroeger, trekken, steeds maar verder, telkens weer naar nieuwe streken, waar nog wat voor de dieren te vinden is. Soms weet men niet, waar de herders verblijf houden. Zoo werd Jozef uitgezonden om te gaan informeeren, hoe het met zijn broeders en de kudden was, die al zoo vele dagen op weg waren. En hij kon ze niet eens vinden. Ze volgden immers ook geen bepaalden weg, doch zwierven maar wat rond. Gelukkig ontmoette hij eindelijk een man, die ze gezien had: Ginds bij Dothan, daar zou hij ze kunnen vinden. Nu gaan we het vee in Kanaan eens bezien. Een koe is bij ons een beest, dat in de eerste plaats om de inelk, die het geeft gehouden wordt, en dan ook om 't vleesch. Onze Hollandsche runderen zijn over de heele wereld gezocht om de groote hoeveelheid melk, die ze geven. Boeren uit Zuid-Afrika en Australië komen hier om vee te koopen en dat naar hun land over te brengen. In Palestina gaat 't veelal niet om melk en ook Land v. d. Bflbsl. Des] II 33 3 Voor den ploeg. niet om 't vleesch. Daarwordt de koe bijna uitsluitend gebruikt als trekdier voor den ploeg. Ze lijkt dan ook niets op ons welverzorgde vee, maar is een veel kleiner beest, mager en leelijk. En als ze oud is en op, en niet meer kan trekken, dan gaat ze naar den slager en wordt opgegeten. In het Overj ordaansche ligt Basan, het land van koning Og, dat sinds duizenden jaren beroemd is om zijn best trekvee. Nu nog voorziet het de heele streek van de beroemde stieren, die David in Psalm 22 reeds noemt: „Sterke stieren van Basan hebben mij omringd." Ze waren blijkbaar ook wel eens lastig, want dat omringen zal wel niet uit vriendschap gebeurd zijn. Nu, een stier is bij ons ook niet een schoothondje; gewoonlijk heeft men hem aan een stevig touw en als hij leelijk begint te doen, willen de meeste menschen wel beenen maken. Als je dus door die stieren van Basan omringd was, zag het er niet best met je uit. Nu verwondert dit ons niet, want het is een psalm van David en die kende de vervolging. 34 Voor melk en vieesch houdt men in Palestina meer de schapen, die bovendien ook wol leveren. Net als bij ons op de hei houdt men ze daar in groote kudden te zamen. Job had er wel zeven duizend. Dat één herder het dan lang niet af kon, begrijp je. De meeste lammetjes worden in December en Januari geboren. Eerst leven ze van de melk hunner moeder. Zachtjesaan beginnen ze dan ook op 't veld wat mee te peuzelen en als ze een paar maanden oud zijn, vallen ze met hun neus in de boter: dan komt de lente met haar overvloed van gras, waar ze hun buikjes aan rond eten kunnen. Ze groeien dan ook als kool, hebben de moedermelk niet meer noodig en worden flinke, gezonde dieren. Dat zijn „de vroegelingen". Hun broertjes en zusjes, die eenige maanden later geboren worden, „de spadelingen", komen juist te laat om nog van den overvloed van gras te genieten. Ze moeten zich met de stoppels behelpen en zien er lang zoo voordeelig niet uit; ze zijn kleiner en magerder en dus ook minder waard dan de vroegelingen, die 't schoonste vee leveren. Een Oostersche geit ziet er heel anders uit dan de onze. i. Om te beginnen hebben ze daar alle horens, niet geribd maar glad, en sikkelvormig. De ooren hangen slap neer en 't haar is gewoonlijk zwart. Men houdt ze daar met een heel andere bedoeling dan bij ons; niet om de melk, maar om 't haar vooral en ook om 't vieesch, al heeft men veel liever schapenvleesch. Maar dat haar, daar is 't eigenlijk om te doen. Bijna 35 't heele lichaam is bedekt met een zeer dikke vacht, welke uit lange, dichte, zijdeachtige haren bestaat, tot lokken vereenigd en gekroesd. Een tamelijk lange baard, uit stijve haren samengesteld, versiert de onderkaak van mannetje en vrouwtje. In den zomer valt de vacht bij zeer groote vlokken uit, maar groeit snel weer aan. Die vacht nu is bijzonder geschikt om er tentdek van te weven. Ook gebruikt de ". 't haar erop, als mantel, Een warm pak. « • die wel warm zal zitten, 't Is eigenlijk niet meer dan een soort zak, dien men omhangt. Wordt het koud, dan keert men den zak om en draagt hem met de haren naar binnen. Een enkele maal gebruikt men wel de huid van de haren ontdaan. Zeer geschikt is de geitenhuid ook om er waterzakken van te vervaardigen, zooals we al eerder zagen. De Romeinen gebruikten dit zachte, glanzige haar om er pruiken van te maken; dat kon heel goed, want het kwam vrijwel met menschenhaar overeenkwam. Ook in de Schrift vinden we het als zoodanig gebruikt; als Jacob zijn ouden blinden vader gaat bedriegen, neemt hij geitenvelletjes en spant die over zijn armen, om op zijn harigen broeder Ezau te lijken en diens zegen in te palmen. Geen wonder, dat hij, de bedrieger, later zoo vaak bedrogen werd. Wat de mensen zaait, zal hij ook maaien. Als je eerlijk wilt behandeld worden, moet je beginnen met zelf eerlijk te zijn. 3.6 De herder is in 't Oosten een man van belang. Men heeft er, die weken lang met hun kudden rondtrekken, daar hadden we het zoo straks over; maar ook zijn er die in de buurt blijven en net als onze herder 's avonds weer met de schapen naar huis komen. Uiterlijk ziet de herder er heel eenvoudig uit. Hij draagt het gewone ruwe onderkleed van de boeren, met een stevigen rooden riem als gordel. Bij guur weer slaat hij den mantel om, dien hij 's nachts voor deken gebruikt. Soms is deze van kemelshaar geweven en donkerbruin, maar gewoonlijk is de man tevreden met een geiten- of schapenvel. Aan zijn gordel, zoo vaak in de Heilige Schrift genoemd en door alle werklieden en landbouwers gedragen, hangt hij zijn lompe knipmes en zijn beurs. Daarnaast hangt een ontzagwekkend verdedigingswapen: een dikke knuppel; daarmee verdedigt hij zichzelf en zijn kudde tegen alle aanvallers. Gewoonlijk is die knuppel vervaardigd van het hout van een eik, die in de mooie bosschen op de hooglanden van Gilead en Basan groeit. Hij is ongeveer twee voet lang en heeft een ronden kop, die met een groot aantal ijzeren spijkers beslagen is; in de handen van een geoefend man een doodelijk wapen. Soms is de knuppel vervaardigd van een soort wilgenhout, en dan is 't een heele beste. Dat witte hout is bijzonder licht en daarbij buitengewoon taai en hard. In het uiteinde van den knuppel is een gat geboord, waardoor een strik van touw is gehaald, daarmee hangt hij aan den gordel. Bij dag ziet men hem gewoonlijk 37 In grazige weiden. 38 daar ; maar 's nachts houdt de herder hem in de hand. En er is waarlijk wel reden voor den herder om zoo zwaar gewapend te zijn. Zijn „weide" is een eenzame, heuvelachtige steppe of woestijn, waar altijd gevaar dreigt van wilde dieren of roovers. Deze grauwe, rotsachtige woestijnen zijn vol schuilhoeken en holen, zoodat hij het eene oogenblik niet weet, wat het volgende zal gebeuren. Het is er zoo eenzaam, dat hij niet op hulp behoeft te rekenen. De enkele lage, zwarte tenten ginds zijn van Bedoeïnen, die eerder de roovers zullen helpen dan den herder. Waarlijk, een goed wapen zal hem hier te pas komen. Zoo'n weide heeft soms een groote uitgestrektheid. De woestijn van Juda strekt zich over een lengte van vijf uren uit tusschen Jeruzalem en Jericho en is nu nog een zeer gevaarlijk oord. De wilde dieren kunnen het hem ook erg lastig maken. Tot vlak bij Jeruzalem hoort men het gejank der hyena's en de kreten der jakhalzen. Meer inde eenzaamheid hebben de Syrische beer en de luipaard hun jachtveld. Thans vindt men den leeuw alleen ten Oosten van den Jordaan, maar vroeger was hij de schrik van gansch Israël. Ook de wolf komt nog voor. Een slang is een verraderlijk dier. Ze komt je niet open tegemoet, maar als je nergens erg in hebt, wordt je plotseling door zoo'n giftig beest gebeten. Men vindt in Palestina verschillende soorten tusschen de rotsen, waar ze zich gemakkelijk veilig verschuilen kunnen. 39 De gehoornde adder bijv. is maar 20 cM. lang en toch een der gevaarlijkste. Hij verbergt zich aan de zijden van het pad en wie dan voorbij komt, wordt aangevallen. Zijn beet is zóó giftig, dat je binnen een half uur dood bent. Zelfs een paard is er niet tegen bestand. Daarom wordt de verraderlijke stam van Dan vergeleken bij „de adderslang nevens het pad, bijtende de verzenen des paards." De cobra di capello en de groote gele adder zijn vooral des nachts gevaarlijke vijanden, evenals verschillende soorten schorpioenen en roofvogels. Plotseling schiet zoo'n groote lammergier naar beneden en pakt een lam met zijn vreeselijken snavel beet. Dan moet de herder er bij zijn en met zijn leven het beest verdedigen, dan komt die zware knuppel hem goed te pas. Dwaalt een schaap af, dan neemt de herder een glad steentje uit zijn gordel en slingert dit zoo, dat het vlak bij den overtreder neerkomt, zonder hem te raken natuurlijk. Verschrikt vlucht het dier weer naar de kudde toe. Men moet zeer geoefend zijn in het slingeren om 't goed te kunnen doen, maar dan is de slinger ook een heel gevaarlijk wapen. Wij lezen, dat er onder de kinderen Benjamins 700 mannen waren, die een steen konden slingeren op een haar. Dat waren menschen om liever niet mee te vechten. En David wist er Goliath ook aardig mee te treffen, juist op de plaats, die niet door het harnas bedekt was. .1 40 VI. DE VEETEELT (Vervolg). Vroeger werden de kudden vaak geweid door de ongetrouwde meisjes. Zelfs de dochters van den sjeik voelden zich daar niet te deftig voor. Ze behoefden toch niet naar school. Maar werden ze zoo'n jaar of veertien, dan was 't uit, want — schrik niet — dan trouwden ze. Zoo zien we Rachel bij de kudde, als Jacob haar ontmoet en na zeven jaren trouwt hij met haar. En in de geschiedenis van Mozes lezen we, dat de priester in Midian zeven dochteren had, die kwamen om te putten, en de drinkbakken vulden, om de kudde haars vaders te drenken. Eén dezer neemt Mozes zich tot vrouw. We merkten al eerder op, dat de herders vaak de rotsklooven en oude rotswoningen gebruiken voor stal. Ontbreken deze, dan worden de beesten 's avonds geborgen tusschen de tenten, die daartoe in een cirkel geplaatst zijn. . Maar de eigenlijke stal, voor schapen en geiten samen, is toch de schaapskooi. Alweer moet je daarbij heelemaal niet denken aan onze schaapskooien op de hei, die veel op een flinke schuur gelijken. Een dak is er niet op een Oosterschen schaapskooi. Het is niet meer dan een groote rechthoekige ruimte, door muren omgeven, die zonder fondament, zoo maar op den grond staan. Ook heeft men er geen kalk bij gebruikt. De ruwe steenen worden netjes op elkaar gestapeld zoo, dat de muur boven veel smaller wordt dan beneden. De 41 gaten tusschen de steenen worden met kleinere steentjes volgestopt of men steekt er dorentakken in. Ook de bovenkant wordt van dorens voorzien, zooals je bij ons wel eens glasscherven of ijzeren punten op muren ziet. Dan kunnen de wilde beesten en de roovers niet gemakkelijk binnenkomen. Soms vindt men binnenin nog een stuk muur; dat is om de bokken van de schapen +<» srripiHf»n_ Tïi*»r»an hpeft H.e jong aan t wer . Heere zeker gedacht, toen Hij sprak van de schapen d.z. de kinderen Gods, die zullen gescheiden worden van de bokken, de booze menschen. Tegen een der muren heeft men soms een afdak gemaakt. Als het dan eens erg regent of koud is, kunnen de beesten daaronder schuilen. Hoe komt men nu in deze schaapskooi? Door de , ,deur'', die er echter niet is. Wel is er een deuropening, een soort van poort in den muur. Zijn 's avonds alle schaapjes binnen, dan gaat de herder in deze opening staan en houdt de wacht. Als er geen direct gevaar dreigt, neemt hij na een vermoeienden dag van arbeid het wat gemakkelijker op: hij gaat in de poort liggen. Niemand of niets kan dan in of uit, of het moet over hem heen en dan wordt hij wel wakker. Geen wonder, dat onze Heere zich „de deur der schapen" noemt, de herder was dit 's nachts inderdaad. Hoor toch die schoonè gelijkenis: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik ben de deur der 4* schapen. Allen, zoovelen als er voor mij zijn gékomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord. Ik ben de deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden, en De schaapskooi,' hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. De dief komt niet, dan opdat hij stele en slachte enverderve; Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed." Ook heeft men soms bij de schaapskooi een wachttoren gebouwd, van waar men ver uit kan zien of er ook gevaar dreigt. Zoo wordt ons van Uzzia verteld, dat hij wachttorens in de woestijn bouwde. Deze zullen zeker bij de schaapskooien in de steppe gestaan hebben. Komt de kudde 's avonds aan de deur, dan gaat de herder in de opening staan en houdt zijn staf ervoor, 43 zóó, dat er maar één dier tegelijk onder door kan. Want hij telt ze, om te zien of zè er wel allemaal zijn; als er veel tegelijk binnendringen, kan hij er geen oog op houden. Vroeger was dit een middel om de tienden af te zonderen. Dan zette de herder een pot met roode verf naast zich en doopte het eind van den staf daarin. Telkens als er negen schapen binnen waren, daalde de staf met verf op den rug van nummer tien, die dan als tiende aan den Heere geofferd werd. In zoo'n kooi waren schapen van verschillende herders en die liepen daar maar zoo door elkaar. Dat het 's morgens niet gemakkelijk was om ze uit elkaar te zoeken, zou je wel denken, maar toch gaat dat als vanzelf. De herder plaatst zich maar in de deuropening hij roept zijn schaapjes en onmiddellijk komen de zijne naar hem toe, omdat ze zijn stem kennen. Net zoo kun je het zien aan den IJsel bij Hattem, waar bijv. een weide is met wel eens honderd kalveren erin, alle van verschillende eigenaars. Komt nu de baas voeren, dan roept hij 't dier bij den een of anderen naam: Bles of Bonte, en dadelijk komt 't naar hem toe om den emmer leeg te slobberen. Maar als een vreemde ze probeert te roepen, kijken ze hem eens aan met hun lodderige kalfoogen en gaan rustig huns weegs, alsof ze zeggen willen: „We zijn wel kalveren, maar zóó dom zijn we nu toch niet." Zoo worden de kinderen Gods door allerlei stemmen gelokt van God af, maar ze volgen niet, omdat 't de stëm van hun eigen Herder niet is. 44 Nu zouden wij geen „volgen" zeggen, omdat bij ons de herder achter de schapen aangaat. Maar in 't Oosten gaat hij voorop en de kudde volgt. Daar is reden voor: de weg is lang niet altijd gemakkelijk, het gaat langs steilten en afgronden of door kreupelhout, dat vol doornen zit. Dan gaat de herder er eerst door, zoodat er een pad wordt gevormd, waarlangs de schaapjes volgen. Deze dieren zijn in 't Oosten ook veel flinker dan bij ons, waar minder gevaar is. Ze kunnen zich veel beter redden dan onze schapen, die een beetje dom en dommelig zijn. De kudde is in de woestijnen vooral blootgesteld aan de hitte. Om twaalf uur op den zomerdag, als de brandende zon haar stralen bijna loodrecht nederschiet, wordt de herder gedwongen een schuilplaats voor zijn kudde te zoeken. Iedere goede herder zorgt daar dan ook bijtijds voor. In de vele weiden der woestijn in het Heilige Land zijn hooge rotsklippen, die aan den top overhangen, en wanneer de zon haar middaghoogte bereikt heeft, een smalle, maar zeer gewaardeerde strook schaduw geven. Daar blijft de herder dan met zijn kudde, en menigmaal kan men zien, dat de schapen uit eigen beweging zich geregeld, tegen de rots aangedrongen, in een lange rij scharen, zoodat ze alle van de schaduw genieten kunnen. Zelfs komt het voor, indien op die wijze geen staanplaatsen genoeg gevonden worden, dat een deel der schapen zich op den grond uitstrekt en de andere daar overheen gaan staan. Het zoeken van een schuilplaats tegen de middaghitte is een belangrijk deel van het werk van den herder. 45 We spraken reeds over de gevaren, waar herder en kudde aan blootstaan: roovers en wilde dieren. Nu is er voor den herder een bijzondere reden om goed op zijn beesten te passen: zijn loon bestaat gewoonlijk in een deel van de opbrengst, wat we al zien, als Jacob bij Laban is. Gewoonlijk krijgt hij van elke 10 of 12 lammeren er één, voor de helft ooien en de andere helft bokken. Een goede zorg voor allen is dus ook in zijn eigen belang. Wat hij vroeger door gebrek aan zorg liet verloren gaan, moet hij van eigen bezitting teruggeven. Jacob zegt dan ook tegen Laban: „Het verscheurde heb ik tot U niet gebracht; ik heb het geboet (d.i. uit eigen bezit teruggegeven); gij hebt het van mijn hand geëischt, het ware des daags gestolen of des nachts gestolen." Kon de herder bewijzen, dat het zijn schuld niet was, dan behoefde hij het verlorene niet te vergoeden. Redde hij uit den strijd met een roofdier maar een stukje van 't oor van een schaap als een bewijs, dat hij zijn best gedaan had het dier te bevrijden, dan ging hij vrij uit. Komt de herder 's avonds thuis en mist hij één van zijn schapen, dan gaat hij er weer op uit om dit op te zoeken: een gevaarlijk en moeilijk werk. Want tusschen die rotsen en in die ravijnen huist het wild gedierte. Sommige dezer ravijnen of rotsspleten zijn zeer grillig van vorm; door bodemverschuivingen zijn daar loodrechte of overhangende rotswanden ontstaan, die zich honderden voeten hoog verheffen; zij ontvangen maar wéinig daglicht en worden door 46 mensch en diea vermeden. Komt nu een afgedwaald schaap in zoo'n kloof terecht en vinden de roofdieren het daar, dan is het ten doode opgeschreven. Het is voor den herder een gevaarlijk werk, het daar vandaan te halen; vaak moet het met gevaar voor eigen leven gebeuren. We kunnen ons dan ook zijn groote blijdschap voorstellen, als hem dit gelukt; hoe hij 't doodmoede beest in zijn armen neemt of op zijn schouders legt en het vol vreugde meedraagt naar den stal. Het scheren der schapen was een gereede aanleiding tot feestvreugde. Bij het scheren legde men het Schaap op den grond en knipte met een scherpe schaar de wol er af, te beginnen bij de achterpooten. Onderwijl werd een versje gezongen als: „Kaal zijn de halzen en veel is de wol. . Kaal zijn de halzen; gij doet de scheerders zich verbazen." Tegenwoordig is er van die feesten bij het scheren der schapen niet veel meer over, uitgezonderd bij den een of anderen zeer rijken veehouder. Men kan aan dat scheren maar niet beginnen, wanneer het zoo eens uitkomt, maar moet wachten, tot het in 't voorjaar warm genoeg is. Gewoonlijk is dit eind April of begin Mei. Toch zijn er ook wel kuddebezitters, die zich daar niet altijd aan storen, zoodat de arme beesten, van hun wollig kleed ontdaan, staan te rillen van de kou. Ook gebeurt het wel, dat de scheerder wat ruw te werk gaat en een stuk vel openknipt. Het schaap is onder dit alles zeer lijdzaam en geduldig, zoodat we 47 ons niet behoeven te verwonderen over de uitdrukking van Jesaja: „een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders." En zie nu den Goeden Herder, die al Zijn schaapjes bij name kent, blanke en bruine en gele en zwarte uit alle oorden van de wereld, van alle taal, natie en volk. En zij allen kennen Zijn stem, die hun toeklinkt uit het Woord, dat van Hem spreekt. Ze zijn verbonden door den Heiligen Geest, ze zijn leden van de ééne, algemeene Christelijke Kerk. Als Hij, de Herder roept, kennen ze Zijn stem. Abraham hoort die: „Ga uit uw land en uit uwe maagschap naar 't land, dat Ik u wijzen zal." En hij gaat en volgt den Herder. De Apostelen hooren diezelfde stem: „Volg Mij en Ik zal u visschers der menschen maken." Ze verlaten hun familie en bezittingen en gaan met Hem. Paulus, die den Goeden Herder niet ziet en Zijn schaapkens tracht te verstrooien en de heele kudde uit te roeien, Paulus hoort ook die lokkende stem en hij moet volgen. „Wie zijt Gij, Heere?" : : „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt." Ook nog heden roept Hij. Zie maar, hoe onze zendelingen familie en land verlaten en heenf trekken naar onbekende gewesten. Als Zijn stem roept, moeten ze gaan. De kinderen zijn de lammetjes van den Goeden Herder. Och als Hij roept, luister dan, volg Hem en zing mee: 4? „De Heer is mijn Herder, 'k heb al wat mij lust, * Hij zal mij geleiden in grazige weiden Aan wat'ren der rust." Hij geeft Zijn schapen al wat ze noodig hebben, 't zij voor- of tegenspoed, ziekte of gezondheid, leven of dood. En na dit leven leidt hij hen in 't Huis Zijns Vaders met de vele woningen. Ook in de moeilijkste omstandigheden kunnen ze op Zijn hulp en bescherming rekenen. Hoe werd David niet achtervolgd en altijd weer beveiligd en gered. Let maar eens op de predikers in den tijd der geloofsvervolging, een Jan Arentz en Peter Gabriël, die gejaagd werden als wilde dieren. Maar de Goede Herder was hen altijd nabij. En als er een schaap afdwaalt, zoekt Hij het steeds tot de kudde terug te brengen. Dat leert ons de gelijkenis van den verloren zoon. En zie ook maar naar de Evangelisatie in ons land, waar ook al zoovele duizenden wonen, die God niet kennen. Hij spreekt tot die verlorenen en noodigt ze tot Hem te komen, want bij Hem alleen is het ware geluk te vinden. Stelt Hij Zijn leven niet voor de schapen? Heeft Zijn dierbaar bloed op Golgotha niet gevloeid om al die verlorenen en onwaardigen eenmaal saam te vergaderen in eeuwige heerlijkheid in het nieuwe Jeruzalem, de stad met de paarlen poorten? Laat Hem niet vergeefs roepen, kinderen. Volgt Hem en wordt schaapkens van den Goeden Herder. Van den kameel, het paard en den ezel hebben we al een en ander gehoord, maar ik moet van dit eerste dier toch nog wat meer vertellen. T.snd v. (1. Bijbel. D«el II 49 i Lichaamsvorm zoowel als leerwijze van den kameel zijn geheel berekend op een verblijf in de woestijn. De gespleten hoeven, die bij het neerzetten van den poot uiteenwijken, voorkomen het diep in- Kameel en dromedaris. zinken in den grond. Een eeltkussen aan de onderzijde van de hoeven beschermt deze bij het gaan over een rotsigen bodem. Wil hij gaan liggen, dan komt de huid toch niet op het gloeiend heete zand, daar op zijn pooten en borst eeltknobbels zitten, die ongevoelig zijn. Is het niet wonderlijk, dat zijn neusgaten door klepjes kunnen 'gesloten worden, zoodat er dus nooit zand in stuift. Loopt hij in den goeden tijd in de wei, dan verzamelt hij op zijn rug één of twee vetbulten, soms 15 KG. zwaar. Als hij dan een lange woestijnreis moet doen en weinig en slecht voedsel krijgt, gebruikt hij dien opgespaarden voorraad voor aanvulling. Na zoo'n reis zijn de bulten geheel verdwenen. Heeft hij aan de bron flink gedronken, dan kan hij best een dag of zes zonder water. 50 Zijn vieesch is heel smakelijk; ook de melk moet wel lekker zijn. g In het voorjaar ^begint zijn haar uit te vallen; de vrouwen en meisjes gaan dit opzoeken om er tentendeken warme dekens en mantels van te weven. De mest wordt als brandstof gebruikt. Van zijn karakter kan ik niet] zooveel goeds vertellen, hij schijnt nogal dom en gauw boos te zijn; maar anderen zeggen, dat hij tamelijk zachtmoedig en gedwee is. De eene kameel zal ook de andere wel niet zijn, en men zal ze wel van beide soorten vinden Verwonderlijk is zijn uithoudingsvermogen. Om toch in de woestijn 60 tot 80 KM. per dag af te leggen met een man op den rug en dat veertien dagen en langer vol te houden, dat wil wat zeggen. Of met een last van 200 KG. 12 uren per dag in zoo'n gloeiende hitte te loopenl Zijn toom bestaat uit een touw met een kwast eraan en dient alleen om hem te laten stilstaan. Moet hij rechts om gaan, dan tikt de berijder hem met de zweep aan de rechterzijde van den hals. Zoo stuurt men hem. 5* VII. DE LANDBOUW. Toen Israël onder Jozua Kanaan had veroverd, moest het verdeeld worden. Dat ging als volgt. Eerst kreeg iedere stam zijn deel, zooals jullie op een kaart wel eens zult gezien hebben. De stam was in geslachten onderverdeeld en deze weer in families. Het land werd nu zoo verdeeld, dat elke familie een bepaald stuk grond in gemeenschappelijk bezit kreeg. Die menschen woonden gewoonlijk bij elkaar in een dorp of een deel daarvan. Er was dus geen persoonlijk eigendom, zooals 't bij ons bijna altoos is. Maar in den loop der eeuwen is dat wat veranderd. Nu heeft men er verschillend bezit. Een deel der gronden, vooral de groote vlakten, zooals die van Jaffa en Jisreël, is het eigendom van den staat. Ze worden verpacht aan bepaalde personen of aan een heel dorp. In 't eerste geval mag men ze zijn heele leven houden en gaan ze na den dood over op de familie, soms in heel verren graad. Is die er niet, dan wordt de grond aan een ander bij publieke verpachting toegewezen. Sommige gronden zijn echter particulier bezit, zij zijn het eigendom van één persoon. Dan zijn er nog akkers, die door de vroegere eigenaarszijn geschonkenaan kloosters, scholen of armenhuizen, net zooals wij ook nog wel kerke- en kloostergoederen hebben. De Omarmoskee in Jeruzalem bezit bijvoorbeeld uitgestrekte landerijen. Wie graag een akker wil huren, geeft zich tegen den 5« ploegtijd op. Zijn naam wordt opgeschreven en tevens het aantal ploegen, d.i. juk ossen, dat hij bezit. Heeft hij maar één trekdier, dan voegt men hem samen met een anderen pachter, die in 'tzelfde geval verkeert. Zeg dat er tezamen 40 ploegen te huur zijn. Nu komt een lastige kwestie: den grond zoo te verdeelen, dat niet de een al het goede land en de ander het slechte krijgt. Men voegt de ploegen in groepen van 10 bijeen en moet daartoe het land in vieren verdeelen. Na lang praten is dit eindelijk klaargekomen. Ieder deel heeft goede en minder goede akkers. Het hoofd van de eene groep van 10 zou graag dit stuk, een ander dat willen hebben. Neen, dan kan men beter loten. Dat gaat op een leuke manier. Ieder van de vier chefs doet een of ander voorwerp, een steentje of een mesje, in een leeren zak. Nu noemt de leider een der vier deelen op: de akker van den pottenbakker, de patrijsakker, de muizenakker of de bronnenakker kunnen er alle toe behooren. Hij roept dan een kleinen jongen, die daar in de buurt aan het spelen is en laat hem een der loten uit den zak halen. Komt het mes er uit, dan heeft de eigenaar daarvan met zijn mannen de genoemde groep akkers voor dit jaar gehuurd. Weer noemt de leider een der vier deelen. Nu pakt het kind een stukje blik uit den leeren zak. Hij, die dat straks er in gedaan heeft, wordt huurder van dit stuk land. Dat gebeurt dus viermaal. Maar waarom neemt men nu zoo'n klein kind van een jaar of vier? Om knoeierijen te voorkomen, die bij loting met volwassenen wel eens plaatshebben en 53 daar is zoo'n ventje te onnoozel voor, die doet 't vanzelf eerlijk. Nu moet iedere groep het haar toegewezen deel weer in henen verdeelen. Dat gaat ook niet gemakkelijk, want er is heel goed, middelsoort en ook wel slecht land bij. Men begint met het land op te meten met een ossepnkkel, een stok van ruim twee meter lengte of met een meetsnoer, zooals bij ons de landmeters een meettcétting gebruiken; daarna verdeelt men het in üen akkers. Daar zijn echter ook weer goede en minder goede bij. Daarom maakt men van iederen akker weerhen stukken enfrerdeelt nu alles zoo, dat 54 ieder wat krijgt van den goeden en van den kwaden grond. Van deze verdeeling spreekt David: „De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers ; Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja, een schoone erfenis is mij geworden." D.i. ik heb bij de verdeeling goede gronden gekregen door de loting en het gebruik van 't meetsnoer. Toch heeft deze wijze van verpachten groote nadeelen. Krijgt iemand dit jaar een zeker aantal strooken land, hier een stuk en daar nog een, dan weet hij zoo goed als zeker, dat hij het volgend jaar weer heel andere gronden zal moeten bewerken. Het gevolg is, dat hij er niet de minste moeite voor doet om zijn grond goed te verzorgen. Hij probeert steeds met de minste moeite er zooveel mogelijk uit te halen. Er wordt zelden mest op de korenakkers gebracht, ofschoon die er in overvloed is en van zeer goede kwaliteit. In de bergen van Judea vindt men vele holen, waar duiven in nestelen en daar heeft men den mest maar voor het opscheppen. Ook de spelonken, die 's winters als stallen dienst doen, zijn er ruim van voorzien, maar men laat dien daar eenvoudig liggen. Nu is het land uit zichzelf al heel vruchtbaar en de hevige regenbuien brengen van de bergen voortdurend gruis en kalksteen over de akkers, die daardoor nog vruchtbaarder worden. Dus net als onze klei ontstaan is uit slib, dat de groote rivieren meebrachten uit Duitschland, Zwitserland en Frankrijk. Neen, mest, vooral natte mest, is voor den Ooster- 55 llng en ook in den Bijbel het beeld van vuilheid. Hij bergt hem dan ook zoo ver mogelijk uit 't gezicht, brengt hem niet op den akker, maar steekt hem liever in brand. Zijn de akkers uitgemeten, dan trekt men een voor, om als scheidslijn dienst te doen en op de hoeken zet men een flinken steen, den grenssteen. Natuurlijk — het menschenhartis arglistig en boos — is er dan wel eens iemand, die zoo'n steen stilletjes 's nachts een eind verzet en op die manier eigen akker grooter maakt en dien van buurman kleiner. Deze grenssteen heet in den Bijbel landpale; het was een zwaar vergrijp, dezen te verplaatsen. Van de booze menschen zegt Job: „Zij tasten de landpalen aan, de kudde rooven en weiden zij." En in Deuteronomium lezen we: „Vervloekt zij, die zijns naasten landpale verrukt." Op de hellingen der bergen heeft men vaak akkers aangelegd in terrasvorm, daar anders al de vruchtbare aarde door den regen er af zou spoelen. Aan de laagste zijde van den akker bouwt men een muurtje om dit tegen te gaan en de volgende akker ligt dan bijv. één meter lager. Toch kan men het afspoelen bij zulke heftige plasregens niet geheel tegengaan en komt er nog heel wat van dien besten grond in de dalen terecht, die dan uitmunten door vruchtbaarheid. Daar er in Palestina geen eigenlijke wegen waren, 56 Door het gezaaide. liepen er dwars door de akkers voetpaden. Bij het bebouwen werden deze gewoon mee omgeploegd en bezaaid. Maar — de menschen waren nu eenmaal gewoon om daar door te gaan en liepen nu maar dwars door den akker en vertrapten het jonge koren, zoodat weldra het oude pad in eere hersteld was. „Waarom doen Uw discipelen op den Sabbatdag, hetgeen niet geoorloofd is?" vroegen de Farizeërs aan den Heere Jezus. Men zou volgens onze Westersche gedachten zoo zeggen: het was stelen en dat mag je noch op den Sabbat noch op een anderen dag der week doen. En — die gedachte zou heelemaal verkeerd zijn. Ze stalen niet, want het was volkomen geoorloofd, de aren te plukken en er den maaltijd mee te doen, ja zich er geheel mee te verzadigen. Want de wet van Mozes zei: „Wanneer gij zult gaan in uws naasten wijngaard, zoo zult gij druiven eten naar uw lust, maar in uw 57 ▼at zult gij mets doen; en wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zoo zult gij de aren met uwe hand afplukken, maar de sikkel zult gij aan uws naasten koren niet bewegen." Je ziet, het ging niet over 't nemen van 't koren maar hierover, dat de discipelen het op den Sabbat deden. Ook nu nog wordt deze gewoonte in eere gehouden. felïs mag men zijn paard gerust wat van de gerst laten eten Er groeit zoo overvloedig, dat men heusch op zoo n kleinigheid niet behoeft te letten. Het zou trouwens niet gemakkelijk zijn het tegen te gaan, daar er nergens hekken, muren of andere afscheidingen zijn, die den toegang beletten. De steenachtige plaatsen, waarvan in de gelijkenis van den zaaier gesproken wordt, zijn deelen van den akker, waar de rotsgrond maar door een dun laagje aarde is bedekt. Toch vindt men dit geen bezwaar en heeft men ook wel graag wat steenen in den akkerde vrucht wordt er beter door. Maar gewoonlijk zijn er zooveel, dat ze er door de boeren met wagens vol uit weggehaald moeten worden om het ploegen mogelijk te maken, wat een gevaarlijk werk is met t oog op de slangen. Zij gebruiken dan die steenen wel om er de zoo hoog noodige wegen mee aan te leggen. Het onkruid is in Palestina ook al een even groote plaag als hier, misschien nog wel erger. Het schiet soms met zoo'n kracht op, dathetheele boomen vormt. Men neemt dan niet eens de moeite, die uit te roeien maar ploegt er rustig omheen. De dorens bij het 58 meer van Gennesareth groeien op tot meer dan manshoogte ; als je die in je akker hebt, ben je er niet gelukkig mee en je kunt begrijpen, dat ze het koren totaal verstikken. Het gebeurde nog al eens, dat iemand den oogst van den vijand vernielde, zooals Simson deed met zijn vossen. Ook nu komt het nog wel voor, dat, als iemand met veel zorg een olijfgaard heeft opgekweekt, hij dezen op een goeden morgen omgehakt vindt. Of, als men iemand eens echt wil plagen en benadeelen, dan zaait men onkruid onder zijn tarwe. Het lastigste is, dat men dit soort onkruid zoolang 't klein is, niet van de tarwe kan onderscheiden. Wat sluw, hè? Men voert later de stengels aan de koeien en geeft de korrels aan de kippen en duiven. Het veiligste is echter, het maar te verbranden, dan weet men zeker, dat het 't volgende jaar niet weer opkomt. Gewoonlijk geven de akkers een rijken oogst: de tarwe geeft 5- tot 30-voudige vrucht, de gerst 20- tot 120-voudige. In den tijd van den Heere Jezus werd de bodem beter bewerkt dan tegenwoordig en gaf hij dus ook grooter opbrengst. Soms ploegde men toen den grond wel zevenmaal om en de bevloeiing was ook veel beter in orde. En dan liet men den akker ook af en toe braak liggen om hem een jaar rust te geven. Daardoor waren de oogsten toen nog ruimer dan tegenwoordig. Ook nu komt het echter nog wel voor, dat uit een enkelen tarwekorrel 10 tot 15 halmen komen, waarvan elke aar ongeveer 20 korrels bevat, zoodat ze 200 tot 300-voudige vrucht geeft. 59 VIII. DE LANDBOUW (Vervolg). En wat werd er nu zoo al verbouwd? De Bijbel noemt ons vier graansoorten: tarwe, spelt (eigenlijk ook een tarwesoort), gerst en gierst. Tegenwoordig vindt men er ook nog rogge, maar niet veel. De tarwe is van zeer ouden datum. Tusschen de steenen van een pyramide in Egypte vond men tarwekorrels, vermoedelijk uit meer dan 3000 jaar voor Chr. Wat zeg je daar wel van! Men heeft er een leuken naam voor bedacht: mummietarwe. Er werd vroeger in Palestina zooveel tarwe verbouwd, dat men er van overhad. Die werd dan aan de buren verkocht, o.a. aan Fenicië. Salomo bijv. gaf tarwe aan Hiram en ook later meldt Ezechiël, dat op de markt te Tyrus een korensoort voorkwam, verbouwd in 't land der Ammonieten. Geen wonder dan ook, dat telkens van 't „vette der tarwe" als van Gods meest gewaardeerde zegeningen wordt gesproken. De tarwe wordt gezaaid in November of December. De oogst begint in 't heete Jordaandal al in Mei, in 't gebergte een maand later. Van de verschgëoogste tarwe bakte men de brooden voor 't Pinksteroffer: de eerstelingen. Nu lezen we, dat 't vlas en de gerst in Egypte door den hagel vernield werden, maar de tarwe en de spelt niet, omdat ze „bedekt" waren, 't Gaat toch moeilijk, al die velden te bedekken. Neen, dat is de be- 60 doeling ook niet. De aren waren nog door de bladeren bedekt, omdat ze later rijp zijn dan de eerste twee en daarom was 't voor die zoo erg niet. De spelt brengt veel minder op dan de tarwe. Ze is ook broodkoren. Gerst wordt ons in den Bijbel genoemd, soms als voedsel voor paarden en ezels, maar ook wel als koren om er brood van te bakken. Gerstebrood aten echter alleen de arme menschen. We vinden de gerst reeds vermeld in den droom dien Gideon hoorde vertellen, waar het gerstebrood hem en zijn 300 mannen voorstelde, en de tent van den vijand omwierp. Later spijzigt de Heere Jezus met 5 gerstebrooden 5000 mannen. Begin November zaait men de gerst, even in April begint de oogst in 't Jordaandal, weer ongeveer een maand later die op 't gebergte. . Op het Paaschfeest moest men rijpe gerst voor 't offer der eerstelingen hebben. Daartoe zaaide men een weinig op een stukje grond bij Jericho, dat „de akker van Abraham" heette. Door het heete klimaat van het Jordaandal was ze gewoonlijk heel vroeg rijp. Toch mislukte-die oogst wel eens en dat was gekker, want hoe moesten de Joden dan het Paaschfeest vieren? Wel, Paschen viel op den zóen van de maand Nisan. Zag men in de vorige maand d.i. Adar aankomen, dat de gerst niet op tijd rijp zou zijn, dan voegde men na deze de schrikkelmaand Ve-Adar ertusschen en de gerst had nog 4 weken langer tijd om rijp te worden! 61 De gierst wordt in den Bijbel maar eenmaal genoemd. Ze geeft kleine korrels, die een voedzaam meel leveren. Vaak eet men ze ongemalen, 't zij rauw of gekookt. Soms bakt men er brood van, dat echter na korten tijd niet lekker meer is. Peulvruchten vinden we in den Bijbel ook, nl. de boon, de linze en de wikke. De eerste eet men rauw en met de peul, na ze in olie gedoopt te hebben. Mij dunkt, erg lekker zal dat niet zijn. Maar men kookt de boontjes ook wel, net als wij; of men maalt ze, mengt er tarwemeel door en bakt er brood van. Een reiziger vertelt, dat hij eens een bezoek bracht aan een Arabische school te Jeruzalem. Hij vond de leerlingen aan den maaltijd: ieder had voor zich een gerstekoek en een rauwe komkommer I Men bereidt deze echter ook wel toe met azijn en uien, of men holt ze uit en vult ze op met gehakt! Watermeloenen zijn heerlijke, frissche vruchten voor zoo'n warm land. Men kweekt ze nog in groote hoeveelheden in 't land van den Nijl en Palestina. De vruchten zijn zwartgroen met lichtgroene en witte vlekken. Ze bevatten een zoet, frisch sap, dat na een heete woestijnreis een ware verkwikking is, evenals 't binnenste vruchtvleesch. De buitenkant is net als bij onze komkommers, harden oneetbaar. J af fa voert veel meloenen uit. Verder noem ik hier nog even de wilde kolokwinten van de profetenzonen en den wonderboom van Jona, dien sommigen voor een watermeloen houden. 62 Men zaait deze planten tusschen October en Januari, zoo gauw als er voldoende regen gevallen is. Hagel is voor dergelijke waterige gewassen al heel gevaarlijk. Daarom zaait men ze soms in drie perioden, telkens een poosje later, dan wordt niet gauw de heele oogst vernield. 63 IX. DE LANDBOUW (Vervolg). Een ploeg in Palestina ziet er heel anders uit dan bij ons. Er zit geen groot en klein wiel aan en ook geen twee handvaten. Hij is z\ M. lang en grootendeels van eikenhout gemaakt. De boer houdt den ploegstaart in de hand, daar onderaan zit 't ijzer. Net boven den grond loopt een boom naar voren tot tusschen de twee ossen; die wordt met een dwarsboom over den nek dezer trekdieren gelegd; dat is het juk. Het wordt met pinnen en touwtjes vastgemaakt. Zwaar is de ploeg niet. 's Avonds wordt hij altijd mee naar huis genomen, daar hij anders gemakkelijk kan worden gestolen. Meer dan twee dieren heeft men er nooit voor, soms wel eens één. Vroeger was het verboden verschillende dieren samen te laten ploegen. Tegenwoordig stoort men er zich in 't geheel niet meer aan, men gebruikt een os en een ezel samen of laat muilezel en kameel heel broederlijk samen den ploeg trekken. Het ploegen is in 't Oosten een lastig werk, want die gronden zien er raar uit, hoor. Heel anders dan onze keurig verzorgde akkers, waar de boer breede rechte voren door trekt, waar hij geen onkruid in duldt, en die hij alle afgescheiden heeft door slooten, hekken of houtgewas. Daar staan midden in den akker struiken; de ploeger stuit telkens op steenen, stukken rots of boomwortels; er zijn gedeelten waar riet of dorens staan. 64- De hand aan den ploeg. Haalt de boer dat alles er dan niet uit? Och neen, 't volgend jaar heeft een ander dien grond, waarom zou hij dus al die moeite doen? Hij ploegt er kalmpjes omheen en laat al die lastige dingen waar ze zijn. En 't is me er dan ook een ploegen naar. Hij wroet den grond maar zoo'n beetje om, 10 tot 15 cM. en dan vindt hij 't al lang goed. 't Is zelfs dan nog een werk, dat voortdurend opletten eischt. Want komt de ploeg achter een boomwortelvast te zitten, dan zegt hij krak! en moet eerst naar den smid. Bij ons kun je gerust eens onder 't werk omzien, daar zou dat noodlottig worden. Vandaar dat de Heere Jezus in een gelijkenis kan zeggen: „Wie de hand aan den ploeg slaat en ziet naar Land t. d. Bijbel. Deel IJ «5 s hetgeen achter is, is niet bekwaam tot het koninkrijk Gods." Weet je, wie 't daar beter doen? De Europeesche kolonisten, die de akkers op onze wijze bewerken met stoomploegen, na eerst al die hindernissen zooveel mogelijk te hebben verwijderd. Dan is de opbrengt ook heel wat grooter. Als een stuk land erg uitgestrekt is, werkt men er met meer ploegen tegelijk, bij Eliza vinden we er wel twaalf op één akker. De ploeger heeft een ossenstok in de hand van twee tot drie meter lang. Aan 't eene eind zit een klein schopje; als er een kluit aarde aan het ploegijzer blijft zitten, steekt hij die er mee af. Onze boeren doen dit wel met een stok met ijzeren punt. Ook gebruikt hij het wel om onkruid los te steken. Aan den anderen kant van den stok zit een scherpe ijzeren punt. Als het warm wordt, zijn de ossen wél eens wat lui en dan port hij ze hiermee een beetje aan. Maar dat bevalt hun niet altoos en dan slaan ze achteruit in de hoop, den baas eens goed te raken en hem dat porren met dat scherpe ding af te leeren. Maar die weet raad. Hij houdt hun de scherpe punt bij de pooten en daar slaan ze met den achterkant van hun poot, waar de verzenen zitten, net tegen. Gewoonlijk zijn ze dan wel zoo verstandig om hun pooten thuis te houden en flink door te werken. Dat beeld van den wederstrevigen os gebruikt de Heere, om Paulus te laten zien, hoe dwaas hij doet met de gemeente des Heeren te vervolgen. „Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te 66 slaan," zegt Hij tegen hem. Toen Paulus dat begreep, was 't dan ook uit en werd hij op den akker der wereld een van de beste arbeiders, die ontzaglijk veel gedaan heeft voor de uitbreiding van 't koninkrijk Gods. En van den richter Samgar lezen we, dat hij met zoo'n ossenprikkel eenige honderden Filistijnen versloeg en zoo Israël uit hun hand verloste. Je kunt gelooven, dat het in de hand van een sterk en dapper man een vreeselijk wapen was. In de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe wordt eerst medegedeeld, dat de landman „goed" zaad in zijn akker strooide. De Joden hadden bij het kiezen van zaaikoren op verschillende voorschriften te letten. Zoo mochten geen twee soorten dooreengemengd worden; het zaaizaad mocht niet in aanraking komen met onreine voorwerpen en zoo verontreinigd worden. Ook moest het goede kiemkracht bezitten. Om dit te onderzoeken zaaide men enkele korrels uit in een met mest gevulden bak. Veel zorg besteedde men gewoonlijk niet aan het zaaien. Men strooide 't zaad maar over den akker en ging daarna ploegen, dan kwam het er meteen wel onder 1 Soms gebruikte men een koe om te zaaien. Een zak met gaatjes erin werd met zaad gevuld en het beest op den rug gelegd. Liep dit dier nu voor den ploeg den akker rond, dan vielen meteen de korrels eruit en werd de akker bezaaid. Ook hing men dien zak wel aan den ploegboom. Waar de Heere spreekt van 't zaad, dat op den weg viel, daar zal Hij wel het oog gehad hebben op 67 „Een zaaier ging uit om te zaaien." 't zaaien met de hand. Het waren vooral de duiven, die hierop loerden. Trouwens, je ziet ze bij ons het graan ook wel eens oppikken van den akker! Eerste eisch voor een goeden oogst is: regen.FDie moet den harden grond losmaken, zoodat het zaad ontkiemen kan. De spade regen in Maart of April is noodig voor het volgroeien van de halmen. Het moet echter geen plasregen zijn, want dan spoelen de korrels weg! De dauw is even onmisbaar: als die uitblijft, vallen de korrels reeds voor den oogst uit de aren. Zelfs de wind moet meewerken: de Noordenwind oefent een gunstigen invloed uit op 't rijpen van 't graan. Maar de voornaamste voorwaarde voor een goeden oogst is toch de regen; blijft die uit, dan is alles verloren. Van daar dat de bevolking allerlei middelen bedenkt om dezen te doen komen. Dan worden bijv. bidstonden gehouden, in het bizonder ook Maria, de 68 „regenmoeder" wordt aangeroepen, en processies worden gevormd, waarbij de schuldbelijdenis soms een groote plaats inneemt: „Om onzer zonden wil is de zomer tot winter geworden I" Een eigenaardig gebruik is ook, dat bij het uitblijven van den regen vrouwen met ledige korenmolentjes in de hand naar buiten loopen, de molentjes ronddraaien, zingend dat ze niets te malen hebben. Dit gebruik heerscht vooral te Nazareth. Kinderen loopen schreeuwend door de straten met een leege petroleumkan in de eene, en een stok in de andere hand, waarmee ze aan de kannen een soort van muziek ontlokken. Daarbij klagen ze over het gebrek, waardoor ze geen nieuwe kleeren kunnen koopen en straks misschien, als weleer Jakob, naar Egypte de wijk moeten nemen. Op sommige plaatsen wordt vooral St. Nicolaas om regen gebeden. Een in onze oogen zeer zonderling gebruik vindt men bij sommige Mohammedaansche boeren: een oude vrouw wordtTop een ezel gezet, terwijl ze een haan in de hand houdt. In optocht, waaraan tal van dorpelingen deelnemen, wordt ze naar het dorpshoofd gevoerd. Onderweg drukt en knijpt ze den haan zoolang, tot hij kraait. Dit alles gaat gepaard met het opzeggen van een kreupelrijm, vragend om regen. Bij het dorpshoofd aangekomen, treedt deze naar buiten, besprenkelt de menigte met water en zegt: „God moge u met uws Heeren barmhartigheid drenken." De verschillende korensoorten. zijn in Palestina 69 niet op denzelfden tijd rijp. Eerst komt de gerst, in April reeds; veertien dagen tot een maand later de tarwe. Het maaien geschiedt niet met een zeis, daarvoor is de bodem te steenachtig. Men gebruikt liever de sikkel. Dat duurt wel wat langer, maar er vallen minder korrels uit de aren en dus is de oogst veel grooter. Men pakt met de linkerhand een bos aren en snijdt dien er af met de sikkel in de rechter. De oogst moet wat vlug afloopen, daar er anders te veel korrels uitvallen. Als daarom de velden wit zijn om te oogsten, moet ieder meehelpen: vader, moeder en kinderen. Verlof van den schoolopziener hebben de laatsten gelukkig niet noodig. Soms heeft men dan nog geen handen genoeg en huurt er eenige knechten bij. Tijd om naar huis te gaan eten of slapen is er dan niet. Men bouwt een hut of tent in het veld en leeft dagen lang geheel buiten, zoodat de dorpen in dien tijd verlaten en stil zijn. Daar men alleen de aren afsnijdt, blijven er lange stoppels op 't veld staan en daar mag het vee zich dan aan te goed doen. Dan wordt meteen het land eenigszins bemest. Merkwaardig is de zorg voor den arme in de wetten van Mozes. Zoo mocht men in Israël de hoeken van 't land niet afmaaien en de gevallen aren niet oprapen. Dat was voor de armen. Van wat er na den grooten pluk nog aan den wijnstok zat, evenals van de afgevallen druiven gold het: „den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten." Maar men had ook harde heeren, die zich aan 70 Flink bepakt. dit gebod niet stoorden en alles voor zich namen. Ook tegenwoordig gelden deze regels nog. Eerlijkheidshalve moet ik er bij zeggen, dat de armen ook wel eens wat lastig en brutaal zijn en probeerett het koren onder de handen der maaiers weg te halen. Dan heeft men soms een knecht met een stevigen stok noodig om ze op een behoorlijken afstand te houden! Na het maaien wordt het koren in bossen gebonden en dan — op wagens geladen, zou je denken. Neen hoor, op den rug van een beest geladen. Daar de vracht niet zoo erg zwaar is, hangt men 't dier aan alle kanten vol. 't Is precies of er een hoop koren aan komt wandelen; een grappig gezicht. Onder luid en vróolijk gezang wordt het naar den dorschvloer geleid. 7* Een dorschvloer. Die dorschvloer behoort aan het geheele dorp gezamenlijk. Men zoekt er een vlakke rots voor uit. Maar die is er niet altijd en dan maakt men er één, door den grond te effenen en met klei te verharden. Ieder heeft daar zijn eigen plaats en blijft er 's nachts ook om een oogje in 't zeil te houden en 's morgens weer bijtijds bij de hand te zijn. Soms is het geheele gezin aanwezig en staat het huis zoolang leeg. Dat deed Boaz ook al. De arme dorscht op de goedkoopste manier: hij laat zijn vee over het uitgespreide koren heen en weer loopen. Dat treedt de korrels er uit en het stroostuk, zoodat het voor veevoer kan worden gebruikt. Zoo'n dorschende os mocht niet gemuilband worden, maar tegenwoordig doet men het wel eens. Wie over voldoende geld beschikt, koopt zich een dorschslede: een houten bord, met aan den onderkant 72 vele metalen of steenen punten. Men spant er een ezel voor en gaat er zelf op zitten. En de jonge menschen vinden het heel leuk om ook eens met vader uit sleeën te gaan en stappen eveneens op. Een beetje zwaar is wel goed, zie je, dat dorscht beter. Dorschsleden. Inplaats van deze „sleden" gebruikt men ook wel een vierkant houten raam met een groot aantal houten, steenen en ijzeren wieltjes er in. De voerman zit op een bank er boven en rijdt met al die raadjes het koren uit de aren en het stroo fijn. Daarna begint het wannen of „vluchten", zooals het in de geschiedenis van Gideon wordt genoemd. Men heeft daar den wind voor noodig en doet het daarom doorgaans 's avonds. Met een gaffel of schop 73 werpt men een flinke hoeveelheid] van het gedorschte omhoog. De korrels zijn 't zwaarst en vallen dadelijk naar beneden. Iets verder komen de stroostoppels terecht]en het lichte kaf wordt een heel eind door den wind meegevoerd. Het stroo wordt bijeengeveegd om „Wiens wan in zijn hand is." tot veevoer te dienen. En 't koren gaat men nog eens goed nazeven en bergt het daarna veilig in schuren of kelders. Op den dorschvloer ligt echter nog een laag harde stoppelen, niet voor 't vee geschikt. Ook daar heeft men een goede bestemming voor: ze dienen tot brandstof voor den oven, of men mengt ze met leem en bakt er dan steenen van, zooals we uit de geschiedenis van de Israëlieten in Egypte wel weten. Denk nu ook eens aan wat Johannes de Dooper van den Heere Jezus zei. 74 X. DE LANDBOUW (Vervolg). Je begrijpt nu, hoe leelijk men iemand kan treffen door zijn koren, op den dorschvloer opgehoopt, in brand te steken. En dat gebeurt nog al eens in zulke onveilige landen. Een ooggetuige vertelt 't volgende: „Toen ik op zekeren nacht, kort na afloop van den oogst, van Bethlehem naar Jeruzalem reed, werd de Oostelijke horizon aan de overzijde van de Doode Zee plotseling helder verlicht en bemerkte ik een bloedroode vlam, die snel om zich heen greep. Het vuur was zeker een paar uur van mij verwijderd, maar het scheen mij toe, alsof een geheele berg in vlam stond. Later vernam ik, dat iemand brand gesticht had op een grooten dorschvloer, die met een rijken voorraad bedekt was." Ook Simson met zijn vossen trachtte op deze wijze den Filistijnen afbreuk te doen, door hun te velde staand koren te verbranden. Als het graan gedorscht en gewand is, kan het verkocht worden. Meestal doet men dit in den voorhof van het huis, ook echter wel op de korenmarkt. In Juli of Augustus koopt men zooveel, dat men voor een jaar genoeg heeft om brood van te bakken. Ook slaat men gerst in voor de huisdieren. Een korenmeter van beroep kun je huren om te zorgen dat je de grootst mogelijke hoeveelheid krijgt. Deze vult daartoe een ronde houten maat. Hij ligt op 75 zijn knieën bij den korenhoop en doet de maat halfvol. Dan schudt hij haar een paar maal flink, door haar in een halven cirkel rond te draaien, zonder haar van den grond te lichten. Weer doet hij er wat in en gint daar bovenop een heuvel te bouwen. Je staat verbaasd hoeveel hij daar nog oplaadt, heel voorzichtig aan. Kan er geen korreltje meer bij, dan wordt de maat in den zak leeggestort. Nu verstaan we, wat de Heere Jezus zegt van de milddadigheid: „Geeft en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, geschudde en overloopende maat zal men in uw schoot geven. Want met dezelfde maat, waarmede gij meet, zal u weder gemeten worden." W*nt — er kan ook anders gemeten worden. Krijgt zoo'n korenmeter van den kooper een flinke fooi, dan weet hij op1 allerlei sluwe manieren de tegenpartij te benadeelen. Dat kan wel een verschil van 6 % geven. Als je dan voor een jaar tegelijk Een volle maat. schudtdemaat. Is deze vol, dan drukt hij het koren stevig naar beneden. Op deze wijze wordt de maat dicht volgepakt. Maar nog is hij niet klaar. Nu maakt hij in 't midden een kuiltje en be- 76 koopt en je krijgt voor elke 100 KG. er maar 94, dat is niet erg voordeelig. Als je nu dat koren gekocht hebt, ziet het er nog vreemd uit, het is vermengd met allerlei vuil: Even nazien. steentjes en zand, zaden van wilde grassoorten, bitter en giftig. Men doet niet de minste moeite het zuiver af te leveren. En dit is jammer, daar het koren zelf heel goed is. Dat vuil hindert den bewoner van het Heilige Land volstrekt niet. Als er voldoende koren in de maat zit, haalt hij de rest er wel uit. De zeef, die daarvoor gebruikt wordt, is ondiep, maar heel breed, bijna een meter in doorsnee. De vrouw, die dit werk doet, gaat op den grond zitten en weet door behendig schudden en wegblazen van de strootjes deze op een hoop achterin de zeef te krijgen, waar ze ze kan oppakken. De steentjes e.d. komen 77 vlak voor haar te liggen en die gooit ze er ook uit. Het koren blijft dan, vrijwel schoon, middenin. En nu moeten we aan Petrus denken, dien de Satan begeerde te ziften als de tarwe. Dat heeft hem heel wat smart gebracht. Hij, die den Meester zoo innig lief had, verloochent Hem driemaal achtereen, zweert zelfs, dat hij Hem niet eens kent. Geen wonder, dat, als hij tot zichzelf komt, hij bitterlijk weent. Dit ziften, door den duivel zoo boosaardig bedoeld, wordt juist zijn redding. Het reinigt hem van velerlei zonde en bindt hem nader aan zijn Zaligmaker. Een wijngaard legt men 't liefst aan tegen de berghellingen, zoodat de zon er heerlijk in schijnt, en de druiven lekker rijp stooft. Zijn er geen hellingen, dan is men wel op de vlakte aangewezen. Ook nu is 't al weer noodig, er een stevigen muur om te zetten, ruim anderhalven meter hoog, van los opgestapelde steenen, en van dorens voorzien om de vijanden buiten te houden. Dit zijn niet alleen menschen, maar ook wilde dieren. Vossen en beren zijn verzot op rijpe druiven. De boeren moeten 's nachts bij den muur de wacht houden en op ze schieten om ze op een afstand te houden. Ook behoort in den wijngaard een „toren", een meter of vijf hoog. Vaak bestaat die toren slechts uit houten palen en heeft geen muren. Soms is er alleen een steenen voetstuk. Daarboven maakt men een hut van stroo, vanwaar de wachter overal tusschen de paden kan rondzien of er ook onraad is. De gewone boerenbevolking laat de wijnstokken 78 Een wijngaard. maar over den grond kruipen, net als bij ons soms de klimop, dat is 't makkelijkste. Maar de kolonisten doen het anders en beter; ze binden de wijnstokken op aan stokken. Toch houden ze die heel laag, nog geen meter boVen den grond. Is de stam later stevig genoeg, dan wordt de stok weggenomen. Men heeft voortdurend nieuwe planten 'noodig en verkrijgt die door het z.g.n. afleggen. Een nieuw lot legt men over den grond en bedekt het zoover met aarde, dat er nog een stuk van ongeveer 20 cM. uitsteekt. Het deel, dat onder de aarde zit, vormt nieuwe wortels; na eenige jaren snijdt men het los van de moederplant en poot het zelf bij een stok. Die planten worden een flink eind uit elkaar gezet, wel drie meter, zoodat de zon aan alle zijden den struik kan beschijnen. Tusschen de rijen wijnstokken kan men dan gemakkelijk ploegen en wat anders poten. 79 Een druivenpers. Het schoonhouden eischt veel zorg. Eenmaal per jaar wordt de heele wijngaard geploegd, maar bovendien moet men voortdurend den bodem loshakken, wieden en de steenen verwijderen. Reeds het tweede jaar beginnen de jonge struiken vrucht te dragen en na vier jaar geven ze een volledigen oogst. Als ze gebloeid hebben, worden ze goed nagezien, gezuiverd van ongedierte en de waterloten er af gesneden. Bij voldoende zorg is de oogst zeer rijk. De wijnstokken dragen soms trossen van 60 cM. lang, die 16 pond wegen. Geen wonder, dat de verspieders zoo'n reus niet konden laten vervoeren door één man. Niet om 't gewicht; 26 pond is wel te dragen. Maar de rijpe druiven zouden beschadigd worden of de tros zou breken. Daarom hingen ze hem over een stok en droegen hem met zijn tweeën. Hetzelfde ziet men daar nu nog gebeuren. 80 Zijn de druiven rijp, dan worden ze ónder vroolijk gezang geplukt en in den persbak gebracht, dien men vier bij vier meter in de rotsen uitgehouwen heeft. Men gaat dan met bloote voeten eens flink over de druiven loopen en treedt ze zoo alle stuk. Het sap loopt, doordat de bak naar een der hoeken afhelt, allemaal naar dien kant en vloeit door een pijpje in een kleineren bak van ongeveer één kubieken meter inhoud. En hieruit doet men het weer in leeren zakken of aarden vaten. De gewone, zoete landwijn, die men zoo verkrijgt, smaakt heerlijk frisch en bevat heel weinig alkohol. Men kent echter ook wel degelijk den zwaarderen gegisten wijn, die dronken maakt. De Schrift geeft ons waarschuwende voorbeelden in Noach en Nabal. Het lijkt mij daarom altoos maar 't beste om den sterken drank te laten staan, dat is steeds de veiligste weg. Van het uitgeperste druivensap maakt men ook wel den z.g.n. druivenhoning, vooral in de Omgeving van Hebron, vanwaar men dit product uitvoert naar Egypte. Men mengt daartoe door het sap weeke kalksteen en laat het mengsel een nacht staan. Daardoor wordt 't sap lichter van kleur en wat minder zuur. Men schept het af van de gezonken kalk en kookt het zoolang tot 't voldoende stijf geworden is. Onze heerlijke rozijnen zijn eigenlijk ook druiven. Je kunt dat trouwens best zien; als ze een poosje in 't water gelegen hebben, worden ze weer dik en rond. Om rozijnen te krijgen dompelt men geplukte druiven Land t. d. BUbel. Deel II 8x s in water, waar wat loog en olie door gedaan is, legt ze daarna gedurende een tiental dagen in de zon te drogen en dompelt ze soms nog eens in het mengsel. Zijn ze goed ingedroogd, dan zijn ze meteen klaar en kunnen lang bewaard worden. Men eet heel graag de druiven zoo maar van de struiken. Hierbij is van invloed, dat de Mohammedanen geen wijn mogen drinken en dus liefst hun portie druiven versch opeten. 82 XI. DE LANDBOUW (Slot). We willen nu ten slotte ook nog eens in de boomgaarden rondwandelen. Ze zijn ook al weer omringd met een muur, die niet alleen de dieven er uit moet houden, maar ook zorgt, dat de teelaarde niet wegspoelt. De algemeen in Palestina voorkomende boom is de olijf. Er is geen dorp of in de nabijheid vindt men hem. Dat komt, omdat hij overal groeien wil; liefst op drogen zandgrond, maar als 't moet ook zelfs wel tusschen de rotsspleten; vandaar, dat de Bijbel spreekt van olie uit den rotssteen. Men heeft een merkwaardig spreekwoord om aan te geven de weinige behoeften van den olijf; men zegt: ,,De wijnstok is een voorname dame, de vijgeboom een boerenvrouw, en de olijfboom een Bedoeinenvrouw." Je ziet, 't wordt steeds minder wat den stand aangaat en de olijf is de eenvoudigste van allemaal. Omdat hij zoo algemeen voorkomt, noemt Jotham hem eerst in zijn verhaal, waarin de boomen een koning wilden kiezen. De olijf houdt veel van de noodige ruimte. Men plant ze gewoonlijk 10 en meer meters uit elkaar, want de takken spreiden zich breed uit en de boom wordt wel 13 meter hoog. Hij groeit langzaam en wordt heel oud, soms wel honderden jaren. Zijn hout is zeer hard en uitnemend geschikt voor timmerhout, al is de stam erg knoestig en krom. De vele takken met dicht gebladerte, dat zomer en winter groen is, geven 83 een heerlijke schaduw. Onderaan den stam schieten de wortels veel jonge planten uit, evenals wij bij de linde wel eens zien. Hij lijkt dan wel een oude vader met veel kinderen; daarom lezen we ook in de Psalmen: uw kinderen zullen zijn als olijfplanten om uw tafel. Als men nu nieuwe boomen wil kweeken, gaat men op deze wilde loten, nadat men ze van den wortel heeft los gestoken, een takje van den boom zelf enten. Begint dit te groeien, dan snijdt men de rest van het lot bovenaan af en zoo brengt de wilde stam tamme olijven voort. Olijftak. De olijf doet alles op zijn gemak. De eerste vrucht komt pas in het tiende jaar en de rijkste geeft hij op zijn veertigste. De grootte van den oogst hangt natuurlijk af van de zorg, die er aan den boom wordt besteed, maar ook bij weinig zorg geeft hij goed. Om 't andere jaar geeft de boom een middelmatigen en een goeden oogst. De kolonisten krijgen door de betere verzorging elk jaar een ruime opbrengst. Men mest hem gewoonlijk niet. Wel wordt de grond onder den boom nu en dan omgeploegd om te zorgen, dat de wortels voldoende lucht kunnen krijgen. En naar den stam toe maakt men gootjes, die het water naar de wortels toevoeren. Een boom geeft per jaar ± 50o"pond olijven. Heeft een boer een gaard met 150 olijf boomen, dan kan hij er met zijn heele gezin van leven. 84 Een olijvenpers. Het oogsten in September of October gaat weer op zijn Oostersch: inplaats van de vruchten te plukken, schudt men ze. Ook zet men wel een ladder tegen den stam en slaat met een stok de olijven er af. De bovenste laat men echter altijd zitten, die zijn voor de armen, die de boomen komen nalezen. Men kan ze daar tijdens den oogst al mee bezig zien. Hierin wordt nog steeds de wet van Mozes nageleefd. „Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zoo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees en de weduwe zal het zijn." De vruchten worden nu voor een deel ingemaakt 85 in pekel om later gegeten te worden. De meeste echter, niet te rijp geplukt, worden gebruikt om er olie uit te persen. Men laat ze eerst drogen en werpt ze dan op een hoop om veertien dagen te gisten, waardoor er zich meer sap in vormt. En nu moeten ze worden vermorzeld. De arme menschen doen dat heel eenvoudig door er een grooten steen over heen en weer te rollen. De rijkere boeren hebben er een molen voor. Op den grond staat een steen met platten bovenka nf wpI znn crnot als w>n og een pers. tafelblad. Een andere steen wordt daarop rondgedraaid. Soms doet men dit zelf, maar liever spant men er een beest voor, want het is een heel zwaar werk. Op deze manier verbrijzelt men de olijven tot ze een soort pap vormen. En daaruit moet nu de olie geperst worden. Daartoe wordt een bak met de pap gevuld en een zware steen er opgelegd, zoodat de olie uit een gleuf en in de flesch loopt. Om nog meer druk te krijgen, plaatst men een poortje er overheen, stapelt op den deksteen nog eenige steenen op elkaar, tot men aan den bovendorpel van dit poortje gekomen is. Nu slaat men een wig tusschen den bovensten steen en den dorpel, zoodat alles sterk naar beneden geperst wordt. Men doet het echter ook wel anders: men perst met de voeten net als bij de druiven of men giet er 86 Olijven'in den hof van Gethsemane. kokend water op, waardoor de olie boven komt drijven en kan worden afgeschept. Als er in de Schrift gesproken wordt van gestooten olie en als Job spreekt van den tijd, dat „de rots bij mij oliebeken uitgoot", dan hebben we te denken aan deze steenen pers, waar de olie uitstroomde. Wat doet men nu met deze olie? Van alles. Ze wordt als voedsel gebruikt, men brandt ze in de lamp, men maakt er op de fabrieken zeep van en men gebruikt ze als geneesmiddel en als zalf. Uit 5 KG. olijven krijgt men 1 Liter olijfolie. Alleen het gebied van Haïfa levert per jaar 800.000 KG. 87 olie, die voor de helft wordt uitgevoerd, grootendeels naar Amerika. Het is dus een belangrijk handelsartikel. Ook vroeger was dit reeds het geval: het Oude Testament vertelt ons al, dat de olie werd uitgevoerd naar Tyrus en Egypte. Het is alleen jammer, dat de bereiding vaak zoo slordig en onrein is, anders zou men er nog veel meer van kunnen verkoopen, en veel duurder. Is alle olie uit de vruchten geperst, dan houdt men in den bak nog een flinke hoeveelheid pulp over. Ook die heeft haar waarde. Men droogt ze en gebruikt ze dan als brandstof. De naam van den Olijfberg bij Jeruzalem duidt aan met welke boomen zijn hellingen beplant waren Ook in den hof van Gethsémané stonden olijf boomen; dat weten we, omdat dit woord „olijvenpers" beteekent. Jullie zult wel vijgen lusten, denk ik. 't Is ook een goed en gezond eten. Je ziet ze geregeld achter de winkelramen uitgestald, verpakt in kisten of in die aardige vijgenmandjes. Zelfs vind je wel eens een enkele maal een vijgenboom op een goed beschut, warm plekje van een tuin of in een kas. Er komen ook vruchten aan, maar erg lekker zijn ze nooit. Neen, 't is hier te koud voor den vijg. Maar in Kanaan heeft hij 't naar zijn zin. Hij eischt eenige meerdere zorg dan de olijf, maar toch niet zoo heel veel. Gewoonlijk staat hij niet in een tuin, maar gebruikt men hem voor beplanting langs den weg. Dat zou bij ons niet best gaan, vrees ik. Maar in andere landen doet men het heel vaak: vruchtboomen planten langs de wegen. Jn Duitschland rijdt men 88 Een vijgtboom. soms door lanen van bloeiende appelboomen. Men heeft dan schaduw en vruchten tegelijk. De vijg is voor 't eerste heel geschikt door zijn breede kroon en dicht gebladerte. Ook in den tuin komt hij echter wel voor en vormt door zijn afhangende takken dan vaak een soort zomerhuis of tent, waar men zich kan afzonderen tot overpeinzing of gebed. Daar bevond zich ook Nathanaël, vóór de Heere hem door Filippus tot Zich riep. Jezus zegt tot hem: „Eer U Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag ik u." Gedurende korten tijd, van November tot Februari staat hij bladerloos en treurig. Maar reeds in Januari begint hij weer uit te botten en de nieuwe knoppen ontwikkelen zich met groote snelheid. Men ziet ze groeien. De breede bladeren van den vijg geven het landschap dan een heerlijk frisch aanzien. En deze wondere boom geeft bijna voortdurend vruchten; bij 't meer van Gennesareth wel 10 maanden van 't jaar. Wat zouden wij vreemd opzien, als we 89 van Februari lot November aan één stuk door appels van onze boomen konden plukken. En wat moet het een goed land zijn, waar dat mogelijk is. ,#gri*i