ELECDRUKKERüaUITQEYERU OQÏ^ORJUMJI^RECHT THEO'S PROEFTIJD DIT BOEK VERSCHIJNT ONDER GOEDKEURING VAN DE KEURRAAD VOOR ROOMSCHE JEUGDLECTUUR De aanvaller, niet voorbereid blz. 75. THEO'S PROEFTIJD VERHAAL VOOR JONGENS DOOR GERARD VAN ASSENDELFT UTRECHT ELECTR. DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ V. H. ST.-GREGORIUSHUIS 1924 INHOUD. _ Bldz. EERSTE HOOFDSTUK. Waarin we kennis maken met Theo en deze vertelt wat hij wil worden 1 TWEEDE HOOFDSTUK. Theo doet een Belofte. De Avond heeft een droevig Slot. 7 DERDE HOOFDSTUK. Theo heeft een onderhoud met den Kapelaan en verneemt groot nieuws 13 VIERDE HOOFDSTUK. Theo krijgt het gewenschte Verlof en denkt reeds veel te hebben bereikt 18 VIJFDE HOOFDSTUK. De Tooneel-avond. — Een onheilspellend Bericht .... 23 ZESDE HOOFDSTUK. De nachtelijke Tocht en hoe Theo z'n Vader vond. ... 30 ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarin Theo met twee Vrienden z'n Fiets gaat halen en een Knaapje redt 37 ACHTSTE HOOFDSTUK. Waarin blijkt, dat Schrader heel andere Plannen heeft dan zijn Zoontje 43 NEGENDE HOOFDSTUK. Theo op de H. B. S. — Al spoedig heeft hij een Vijand. . 52 TIENDE HOOFDSTUK. Theo treedt als Kerkverdediger op maakt kennis met iemand, die In dit verhaal een belangrijke Rol speelt 60 ELFDE HOOFDSTUK. Theo maakt Plannen, komt zijn Vader te hulp en hoort Iets heel bijzonders over Jan Nouwen 70 TWAALFDE HOOFDSTUK. Een droeve Vooravond van Kerstmis 70 DERTIENDE HOOFDSTUK. Het Afscheid van Frlts en de avontuurlijke Fietstocht, die erop volgde 00 vni 5 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Hoe Theo zijn Vader aantreft en deze een geweldigen Ziele- strijd doormaakt HO VIJFTIENDE HOOFDSTUK. In het Huis van zijn Tegenstander en wat daar plaats greep. Theo doet een vreeselijke ontdekking 116 ZESTIENDE HOOFDSTUK. Theo leert de Vader van Sanderveld kennen en wordt erg ongerust over Jan Nouwen 131 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Een noodlottige Nacht, waarin Theo als Apostel optreedt . 142 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Waarom Theo vluchtte I54 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Zware Weken en hoe er een Einde aan kwam 159 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een heerlijke Fietstocht met 'n droevig Einde 174 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Theo is gevaarlijk ziek. Belangrijke gebeurtenissen tijdens zijn Ziekte 185 TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Zijn Doel bereikt , 1" HOOFDSTUK Waarin we kennis maken met Theo en deze vertelt wat hij wil worden. TUSSCHEN kussens geduwd zat Mevrouw Schrader in een gemakkelijken leunstoel bij de wijd-opene glazen deuren, die, van de huiskamer uit, toegang verschaften tot het tuintje. In gedachten weggedommeld staarde ze, zonder zich rekenschap te geven van de afzonderlijke tinten der bloemen, planten en ere- ' wassen, naar het zonnige kleurengewemel van den kleinen hof, toen ze uit haar gepeins werd gewekt door het opengaan van de kamerdeur. „Gunst, mevrouw, heeft u dat glas melk nou nóg niet leegl" „Ik heb er werkelijk niet aan gedacht, Mietje, 't Mooie weer is eten en drinken voor me geweest" „Ja, wat 'n zomersche dag, hè mevrouw. Zit u wel gemakkelijk 7' „Zoo best als 't maar behoeft, Mietje", glimlachte ze. »'t Zal u goed doen", hernam de huishoudster, wie de trouw en de bezorgdheid uit de goedige oogen keken. „Nou moet u dit maar 'ns smakelijk oppeuzelen", vervolgde ze en zette intusschen het bordje met beschuitjes en gerookt vleesch op het witte tafeltje. ,'k Heb heelemaal geen trek." Theo'i Proeftijd. , 2 □ „Ach, dat komt wel, als u maar begint. U wordt toch niet te moe van het opzitten?" „In bed is 't ook niet alles, Mietje." „Daar heeft u gelijk in, mevrouw." En zonder dat het noodig was schudde ze de kussens wat op. „U fleurt er werkelijk van op, nou 't zoo'n weer blijft," sprak Mietje met voldoening. „Ik geloof 'tniet, goeje ziel," zuchtte mevrouw Schrader mismoedig. „Zoolang die pijn in de borst „Kom, kom, moed houden, mevrouw!" „Daar is Theo eindelijk," zei de zieke, toen het tuinpoortje opensloeg. En plotseling had haar eerst wat droevig gelaat weer z'n gewone uitdrukking van opgewektheid terug. 'n Leuk deuntje fluitend kwam haar dertienjarige jongen den tuin binnen. Ineens was er nu levendigheid in den hof, die zich den heelen middag stil en rustig had gekoesterd in de weldoende zonnewarmte. Getroffen door de mengeling van tintelende kleuren, welke de zon met haar gouden licht zoo rijkelijk besproeide, bleef hij onbeweeglijk die verrukkelijke schoonheid met stralende oogen beschouwen. Met 'n sidderend gevoel van geluk keek mevrouw Schrader naar haren jongen, het eenige kind, dat haar van de vier was overgebleven. Forsch en flink voor zijn leeftijd, stond hij daar in zijn licht-bruin tweedpakje, de kleurig-gerande sportkousen en lage riem-schoentjes. Zijn ronde kopje — met den zwarten, zwierigen haarbos, het bruin-rood getinte gelaat, de schalksche donkere oogen en den prettigen glimlach om den mond — glansde haar tegen als de mooiste bloem van het tuintje. Opeens Het hij zijn zwart-zeilen boekentasch vallen, huppelde, als door een plotselinge ingeving gedreven, naar de rozenstruiken, greep speurend tusschen de welige takjes en sneed met zijn zakmes eenige van de schoonstbevondene bloemen af. Zijn moeder volgde hem aandachtig in al z'n losse bewegingen, terwijl ze half-luid voor zich zelf sprak: „Hij bemerkt me niet". „Hij wil 'n ruikertje voor u maken", verontschuldigde hem Mietje, die ook met moederlijke belangstelling naar den jongen stond te kijken, „'k Zal maar gauw z'n boterhammen □ 3 gaan snijden want de bengel zal wel weer honger hebben," vervolgde ze, terwijl ze haastig de kamer verliet. Theo keek op, toen hij de deur hoorde opengaan, en zag zijn moeder. „O moeder, zit u op!" kwam 't haar als juichende muziek tegemoet. Hij raapte 'zijn boekentasch op en met enkele vlugge sprongen was hij bij zijn moeder. Hij sloeg z'n armen om haar hals, perste bijna haar hoofd tegen z'n borst en kuste haar vurig. Toen zij zich had losgemaakt uit zijn omarming, die zij zich eenige oogenblikken dankbaar had laten welgevallen, zei ze lachend: „'t Is wat moois om eerst den tuin in te gaan en dan pas je moeder gedag te komen zeggen". „O, wie wist ook, dat u zoudt opzitten!" deed zijn vriendelijke stem verbaasd, „'k Ging het poortje door om niet te hoeven bellen, omdat u misschien zoudt slapen. Wat is ons tuintje nü prachtig, hè? En kijk u 'ns." Fier toonde hij haar zijn bloemen-bundeltje. „Heeft u ooit van uw leven zoo iets moois gezien?" schertste hij en keek haar met wijd-opene oogen grappig-uitdagend aan. „Nee, kind", antwoordde ze oprecht. En herhaaldelijk betuigde ze, onder 't betasten der bloemen, haar bewondering. „Er is vanmiddag 'n missionaris geweest op school," begon hij geestdriftig te vertellen. „Hij had z'n Chineesche pak aan. Net 'n wijde jurk. Ik dacht, dat hij ook 'n staart aan z'n haar zou hebben. Maar nee, hoor, dat is geen mode meer". „O, ben je daarom zoo laat?" „Nee, 'k moest nablijven van Broeder Leonard", bekende hij en zag tegelijk z'n moeder ondeugend aan om den indruk te bespeuren. „Moeder heeft graag, dat je 't den Broeders niet lastig maakt". „Maar die Broeder Leonard is ook altijd zoo streng 1" Je moet je in 't kleine leeren bedwingen, Theo, nu je nog jong bent. Dan word je later flink". „Ik zal 't probeeren, moeder", beloofde hij. „Maar je kan doodgewoon je lachen niet houden, als die Frits Gulikers bezig is, die vóór me zit. In de aardrijkskundeles zat Frits die grimassen van de Chineezen maar na te doen. Weet u 4 □ wat hij deed? Hij had 'n stuk touw achter aan z'n haar gebonden. Dat was z'n Chineesche staart! Nu, daar trok ik natuurlijk aan en dat zag de Broeder. Toen waren we alle twee zuur...." „Dag Mietje", brak hij af, toen de huishoudster met z'n boterhammen en een glas melk binnenkwam. „Dag Theo, je zult wel trek hebben". „Ik rammel eenvoudig", antwoordde hij met een guitige hoofdbeweging, en begon meteen aan z'n boterhammen. „Ik moet nog even 'n lapje biefstuk voor meneer halen, mevrouw. Wil ik u eerst even naar bed helpen?" ging Mietje voort, terwijl ze Theo's bouquet in het meegenomen vaasje zette. „Doe eerst die boodschap maar, Mietje". „Maar eet u nou toch die beschuitjes op, mevrouw". ,,'tZal me niet smaken", antwoordde mevrouw Schrader, terwijl ze begon te eten om Mietje te believen. „U moet 't maar probeeren". „Vader komt toch met den gewonen trein?" riep Theo er tusschen. „Zeker, jongen. Je hebt den tijd nog, hoor", zei Mietje onder het weggaan. De knaap trok met z'n been het piano-stoeltje naar zich toe, zette zich recht tegenover z'n moeder en babbelde onder het verorberen van z'n twee dikke boterhammen door. „Verteld dat die Pater heeft! Ze verkoopen daar de kleine meisjes maar zóó aan den missionaris en dan doopt hij ze natuurlijk. Ook gooien ze de kinderen wel weg en dan eten de honden ze soms op Heusch, hoor!... En verre tochten dat zoo'n missionaris moet maken Dan zit hij soms 'n heelen dag op 'n muilezel. En dat gaat maar tusschen bergen door Wel leuk toch!" En terwijl hij met fonkelende oogen vóór zich uitkeek, begon hij op z'n stoeltje te wibbelen en trok hij z'n armen met saamgeperste vuisten op en neer, alsof hijzelf een muildier mende... Na met een haastigen slok melk z'n brood weggespoeld te hebben begon hij weer: „Nu, en dan moeten die missionarissen logeeren in onderaardsche woningen Gelooft u 'tniet? 'tZijn eigenlijk in de rotsen» uitgehouwen 5 woningen. Dat noemen ze yao's, als ik 't goed verstaan heb." Ineens flikkerden z'n oogen van plezier. „Vlooien, dat er in die dingen zitten! 'tKrioelt er doodgewoon van". „Ach, jongen", maakte mevrouw Schrader 'n afwerend gebaar. „Wat? Die Pater heeft 'ttoch zelf verteld. Weet u, hoe hij dan zoo'n kamertje zuivert voordat hij erin gaat? Niet? Dan moet u 'ns luisteren. We hebben ons slap gelachen, toen hij 't vertelde. Hij laat heel gewoon 'n paar Chineesche jongens de kamer uitvegen. Dat doen ze graag voor den Pater. Nu, dan komen die lieve beestjes natuurlijk op die jongens af. Die zitten gewoonweg vól, als ze klaar zijn. En dan gaat hij er zelf in". „Ach, malle jongen", glimlachte zijn moeder. ,,'t Is echt waar!" En hij kletste z'n handen tegen de knieën en lachte, dat z'n lichaam ervan schokte. „Nu maar, ik lap 't 'm later ook zoo. 't Is je methode. Toen de Pater was uitverteld, vroeg hij, of er onder ons ook toekomstige missionarissen waren, 'k Riep, dat ik met Frits in September naar het missie-huis in Lovendaal ging en " „Zoo, heb je dat gezegd, Theo ?" onderbrak hem zijn moeder. In haar stem klonk iets onzekers, wat de jongen terstond bemerkte. „Dat is toch zoo", zei hij wat onrustig. „Frits Qulikers gaat ook zeker". „Je weet, dat je van mij mag gaan", stemde ze toe. „O, met vader maak ik 'twel in orde", schudde hij zijn ongerustheid weg. Mevrouw Schrader dronk aan haar glas melk om een opkomende hoestbui te bedwingen. „Bent u moe?" vroeg Theo, ineens ernstig. „Niet zoo erg, vent". Hij begreep, dat hij wat kalmer moest zijn, en zette zijn krukje naast den leunstoel, ,,'k Kom nog even naast u zitten, voordat u naar bed gaat". Hij liet de rechterhand op z'n knie rusten en wrong de linkerarm tusschen de kussens, die den rug van de zieke steunden. Teeder sloeg zij nu haar rechterarm om zijn schouders. En zoo zaten ze een tijdje zwijgend den tuin in te kijken. „We zullen veel fruit hebben, hè moeder?" verbrak Theo de stilte. „U houdt er óók zoo van". 6 ,,'t Lijkt er wel op, Theo, dat het 'n goed fruitjaar zal zijn". „Van 't najaar bent u natuurlijk heelemaal beter". ,,'t Is te hopen, kind". „Mietje en ik bidden er veel voor". ,,'k Weet 't, engel". Weer was 't eenige minuten stil. De jongen ontwaakte uit zijn gedachten en zei zachtjes voor zich zelf: „Wat is 't toch naar, dat vader niet meer in de kerk komt Ik ga toch zoo dikwijls voor hem te Communie" „We zullen maar blijven bidden, hè Theo?" fluisterde ze. „Zoolang we hier wonen, is vader nooit meer in de Mis geweest", vervolgde hij mismoedig, als had hij haar woorden niet gehoord. ,,'t Zal wel beter worden, vent, als we blijven vertrouwen", gaf ze na eenige stilte ten antwoord. 't Vermoeide de zieke, dat hij zoo tegen haar aanlag, maar toch haalde ze hem dichter naar zich toe en drukte hem stevig tegen haar hart, als wilde ze alles, wat in dit hart leefde, nog overvloediger aan hem mededeelen. Dankbaar-glimlachend zag de knaap tot haar op: „Wat houden we toch véél van elkander, hè moedertje". „Daar is Mietje gelukkig!" zei mevrouw Schrader met 'n gevoel van voldoening. „Gelukkig? Hoe bedoelt u dat nu?" „Ik ben moe, kind". „Gunst* mevrouw, wat ziet u bleek! Gevoelt u zich niet goed?" „Moe van het opzitten, Mietje", glimlachte ze. „Moeder moet maar gauw naar bed", zei Theo bezorgd, terwijl hij opstond. En toen hij haar goed had aangekeken, vervolgde hij wat onrustig: „Hè ja, wat ziet u er nü vermoeid uit! Ik ben toch heel kalm geweest, hè moedertje?" „Zeker, kind". „Dan ga ik eerst even m'n huiswerk afmaken", ging hij voort, terwijl Mietje de zieke onder haar arm nam en naar de voorkamer leidde. TWEEDE HOOFDSTUK Theo doet een Belofte. De Avond heeft een droevig Slot. NA ruim 'n kwartier kwam Theo de kamer al binnen, waar zijn moeder in haar ledikant lag. „'k Zal morgenochtend m'n werk wel afmaken en kom nu hier m'n lessen maar leeren," zei hij, terwijl hij het bed naderde. „Als je dan morgen maar klaar komt." „O, gemakkelijk," antwoorde hij en schoof 'n stoel naast het bed. ,,'t Gaat nü toch niet." „Niet?" keek ze verwonderd. „Ik vind, dat u er zoo vreemd uitziet," verklaarde hij zich. Mevrouw Schrader schrikte van dat onnadenkend uitgesproken woord. Mietje had 't zooeven óók al gezegd en wilde met alle geweld den dokter laten komen. Wel gevoelde ze, dat de pijn in haar borst ineens heviger was geworden. Was echter haar toestand plotseling zóó veranderd, dat de anderen 't bemerkten ?.... Ja, ze wist 'tvan de eerste bloedspuwing af, dat mét het bloed haar beste krachten waren heengevloeid. De blijvende pijn in de borst herinnerde haar voortdurend eraan, dat haar gezondheid geknakt was voor immer. De vermoeiende zwakte, die ondanks de mooie zomerdagen en alle versterkende middelen aanhield, bewees haar duidelijk genoeg, dat haar levenssappen langzaam maar zeker wegsijpelden. Maar — naderde haar einde nü reeds?.... Ze sidderde even Bereidwillig had ze zich, toen ze drie maanden geleden was bediend, overgegeven aan Gods beschikking, hoedanig deze ook wezen mocht. Kon God echter wel toelaten, dat ze al te spoedig zou scheiden van hen, die haar zoozeer behoefden?.. • 8 □ Toen Theo bemerkte, dat hij geen antwoord kreeg, probeerde hij z'n les te leeren. Maar telkens keek hij van z'n boek op naar de geliefde zieke, die — hij begreep 't — te moe was om zijn gepraat te aanhooren, en dan groette hij haar met oogengeknip of met een glimlach. „Was vader maar thuis 1" verstoorde hij na 'n tijdje de stilte en sloeg tegelijk zijn geschiedenisboek dicht. „Die komt op den gewonen tijd, vent Hij kan nu eenmaal niet zooveel dagen achter elkaar thuis blijven, nu hij reiziger is." „'t Is zoo, maar...." Hij eindigde den zin niet en deed zijn boek weer open. Mietje dribbelde naar binnen en vroeg belangstellend: „Al wat uitgerust mevrouw?" En zonder het antwoord af te wachten, zei ze tot Theo: „Niet te druk, hoor!" „Nee, natuurlijk niet" antwoordde hij kort. „Zal 'khéél stil met m'n altaartje gaan spelen?" wendde hij zich tot zijn moeder. „Ga je gang, vent, als je morgen je lessen " „O, dat komt wel terecht" viel hij haar in de rede. „Doe dat nou niet, Theo," verzette zich Mietje, toen hij al weg ging om zijn altaar-kleeren te halen. „Ach, laat 'm maar," vergoelijkte z'n moeder. „Stil zitten kan hij tóch niet en 't leeren geeft vanavond ook niets." De trouwe ziel berustte. „Gaat 'twat beter," sprak ze, terwijl ze een glas melk inschonk en het aan de zieke toereikte. „Theo vindt óók, dat ik er ineens heel anders uitzie," zei de zieke met een uitdrukking in de oogen, welke om een geruststelling vroeg. a'tZal oververmoeidheid zijn, mevrouw. Zou'k den dokter maar niet even laten komen? Dat geeft toch meer gerustheid." „'k Zal maar wachten, totdat Herman thuiskomt, 'ns Kijken, wat die ervan denkt." ,,'k Heb u te lang laten opzitten," sprak Mietje met een weinig zelfverwijt „Wel nee! Ga maar gerust naar de keuken. Anders kom je nog niet klaar," glimlachte de zieke. „'t Staat op tafel, als meneer thuis is," antwoordde ze, terwijl ze op de klok keek. □ 9 Toen ze in de keuken terug was, kwam Theo driftig binnen: „Waar heb je nu m'n alb weer gelaten, Mietje?" „Wel, die ligt in de linnenkast." „Je laat m'n spullen ook nooit 'ns, waar ik ze opberg." „Houd je kalm, jongeheer, je smijt alles neer, zooals je 't uittrekt. Kom maar." En meteen ging ze met hem naar boven. Op z'n slaapkamertje hielp ze hem bij het aankieeden. „Je ziet er uit als 'n echte kapelaan," zei ze vergenoegd toen hij klaar was. „En nou je moeder niet te moe maken." Ineens greep hij onstuimig de beide handen der huishoudster en zag haar met onrustige oogen aan. „Zou moeder wérkelijk erger zijn geworden, Mietje?" „Maak je maar niet ongerust, vent. Ze is alleen erg moe." Mietje had zóó beslist gesproken, dat de knaap terstond was gerustgesteld. Hij zag niet, hoe ze hem met droeve oogen nakeek, toen hij de trap afging. Van haar bed uit beschouwde mevrouw Schrader onafgebroken haar jongen, terwijl hij in zijn Mis-kleeren, welke zijzelf had vervaardigd, de plechtigheden der Mis nabootste vóór het altaartje met de twee brandende kaarsen, het goudbeplakte tabernakeltje, de tinnen kelk en pateen, het kleine missaaltje en de verdere benoodigdheden. Nu en dan keek hij even naar haar op en zag hij, hoe ze met een glimlach genoot van z'n vroom spel. En dan glimlachte hij telkenmale erkentelijk terug, blij dat ze nu zoo rustig lag en dat 't alleen maar wat vermoeidheid was geweest. Geen seconde wendde de zieke haar oogen van hem af. O, hoe gaarne had ze hem steeds gezien in zijn klein priestergewaad ! Maar — wat was dat zaligende gevoel, dat ze thans ondervond ? Iets vreemds en onverklaarbaars kwam over haar.;.. Nooit gelijk thans had haar verbeelding den jongen zóó duidelijk aanschouwd in de toekomst: uitgegroeid naar ziel en lichaam tot een heilig priester des Heeren.... 't Was haar, of alle werkelijkheid in de kamer verschemerde en terugtrok voor een lichtend visioen, dat haar den knaap liet zien — slank en forsch, met stralende oogen, in de geluksglorie van den jongen priester.... Was het een groote, heilige vertroosting, welke God haar thans verlangde te geven "i... En wilde Hij hiermee beduiden, 10 □ dat werkelijk het einde spoedig zou komen ? Of — was ze koortsig en vervormde de koorts het kinderlijk spel, dat ze vóór zich had, tot ijdele beelden, waaraan nimmer iets waarachtigs zou beantwoorden ?.... Moest ze Theo, al te jong en onervaren nog, niet heel alleen achterlaten bij hem, wiens invloed noodlottig kon worden ? En als ook haar kind voor den godsdienst verloren ging, was haar werk op aarde dan niet geheel zonder vrucht gebleven? „We mogen met grond hopen, dat Theo uw werk zal voortzetten," had de Pastoor haar gezegd Ja waarlijk, 't was een heilige, overgroote vertroosting, welke God haar thans Wilde schenken. Klaarder dan ooit was ze zich nü bewust, dat haar arbeid om Herman tot zijn godsdienstplichten terug te brengen door Theo zou worden voortgezet.... Ze opende de oogen, welke ze in gepeins had gesloten, en zag Theo tegen haar bed staan. Bezorgd over z'n moeder heengebogen, schouwde hij haar met groote, verwonderde oogen aan en streek toen, enkele harer haarvlokken wegschuivend, met zijn zachte hand liefkoozend over haar voorhoofd. „U lag zoo stil en met gesloten oogen," verklaarde hij zijn plotselinge komst naar haar bed. Ze glimlachte geruststellend. De warmte van zijn adem voelde ze over haar klam gelaat gaan, terwijl de tinteling zijner beweeglijke kijkers in haar verzwakte oogen als een nieuwen glans wekte Was dit kind niet de krachtige, bloeiende voortzetting van het leven, dat in haar werd uitgebluscht? „'k Wilde je 'n verzoek doen, Theo, dat je nooit moogt vergeten," zei ze heel zacht Even trok hij zijn oogleden verbaasd op en kuste haar toen hartelijk tot bewijs, dat hij vooraf reeds toestemde. „Zal je steeds braaf blijven, kind?" vervolgde ze, terwijl ze zijn rechterhand vastgreep en streelde. „Natuurlijk!" antwoordde hij, verwonderd dat ze zoo iets vroeg. „'kWeet 'tengel, maar 'kwilde 'ttoch van je hooren." Haar oogen verhelderden zich en er blonk iets zoo onbeschrijfelijk schoons in, dat plots bij den knaap de □ 11 gedachte opkwam: Zou Onze lieve Heer moeder nü halen? „Ik zal Mietje roepen, als u zich niet goed gevoelt!" „Nee, Theo, ik gevoel me nogal goed. Luister eens. Je weet, dat vader " Ze hield zich in, aarzelend te belijden, wat naar Kina immers al wist. ,,'k Weet alles, moeder," voorkwam Theo haar. ,,'k Heb altijd m'n best gedaan, dat hij weer godsdienstig zou worden, gelijk jij, Theo, bent en je lieve zusjes waren, die in den hemel zijn. Maar, als God je moeder nu eens werkelijk tot zich zou roepen " Er ging een rilling van angst door zijn geheele lichaam. Zenuwachtig perste hij haar hand in de zijne en riep haast luide: „Wat is dat toch moeder! U wordt immers beter!" „Wees nu gerust, Theo," kalmeerde ze hem. „Wie weet zeker, of hij nog lang leeft? Immers niemand! Ik mag je toch wel wat vragen." „Zeker," antwoordde hij weer wat gerustgesteld. „Welnu, als ik dan eens dood was, wie zou dan moeten zorgen, dat vader zich bekeert?" 't Scheen of plotseling in den knaap de wilskracht was wakker geworden, welke zijn moeder steeds had gekenmerkt „Ik natuurlijk," antwoordde hij beslist. Zijn slanke gestalte . Je weet, dat vader. 12 □ verhief zich met een zekere fierheid en in zijn donkere oogen flikkerde een bijna mannelijke vastberadenheid. „'k Wist 't, Theo. 'k Wilde 't alleen maar eens uit je eigen mond hooren." Zwijgend beschouwde" ze hem met bijzondere aandacht, als wilde ze zijn beeld tot onderpand der uitgesproken belofte zoo diep mogelijk in zich opnemen.... Een benauwde hoest zijner moeder verschrikte den knaap opnieuw. Hij vloog naar de keuken en riep: „Mietje, kom toch!" „Drink u eens," zei de huishoudster, zoodra ze bij het bed kwam. „Dan zakt 't misschien wel." De zieke had een hooge kleur van inspanning gekregen. Heftig hijgend zat ze rechtop in haar bed. „Was vader toch thuis I" klaagde Theo. ,,'t Wordt tijd voor je om hem af te halen," antwoordde Mietje. „Neem de fiets mee, dan kan je op den terugweg er achter op staan." „Maak vader toch niet ongerust, Theo. 'tls niets," sprak zijn moeder met moeite. De jongen trok snel zijn Mis-kleeren uit en gaf dan z'n moeder een hartelijken kus. „Zal ik den dokter meteen roepen?" vroeg hij haar nog. „Wel nee, vent," zei ze zacht. Toen Schrader met zijn zoontje thuis kwam, drong in één oogenblik het ontzettende, dat gebeurd was, tot hen door. Schokkend van benauwdheid zat de zieke in haar bed; haar witte kleed en het bedlaken waren met groote roode plekken besmeurd. Mietje hield haar een, gedeeltelijk met bloed gevulde, waschkom voor, welke schudde in haar sidderende handen. Een angstgil van Theo deed de schier bewustelooze vrouw opzien. „De Pastoor!" kon ze nog uitbrengen. In wilde haast liep de knaap weg, greep aan de buitendeur zijn fiets en reed naar de pastorie en daarna naar het huis van den dokter. Dienzelfden avond stierf mevrouw Schrader. DERDE HOOFDSTUK Theo heeft een Onderhond met den Kapelaan en verneemt groot Nieuws. V' rLUQ voortmaken!" zei kapelaan Bevers tot Frits Gulikers, het kame¬ raadje van Theo, toen beide knapen na het Lof in de sacristie hun toog uittrokken. De jongen, die anders, wanneer ze samen gediend hadden, Theo steeds naar huis vergezelde, begreep dat de kapelaan thans met dezen alleen wilde zijn. Hij groette den priester en daarna zijn vriendje met 'n enkel „Dag Theo", door welke woorden méér hartelijkheid trilde dan door alle troostende zinnen, die Theo in de laatste dagen van wel-meenende buren en kennissen had moeten aanhooren. Zwijgend keek de kapelaan den knaap met een onderzoekenden blik aan. Deze wilde iets zeggen, maar zijn stem stokte. Zenuwachtig knipperde hij met de oogen, die enkele tranen uitlieten, terwijl zijn hals zich opwrong, als moest hij iets walgelijks doorslikken. „Wil 'tnog niet, Theo?" begon de kapelaan vriendelijk, terwijl hij de hand op den vollen haarbos van den knaap drukte. „Ja, vent, het is wel erg voor je." „Ze was zoo lief en zoo goed", snikte nu Theo. „Je brave moeder is in den hemel", sprak de kapelaan met overtuiging. „Je vader zal nu tevens haar plaats bij je innemen. Hij is immers óók zoo goed?" „Even lief en goed als moeder", antwoordde de jongen vurig. Met zijn zakdoek nam hij de tranen weg, en toen 14 □ vervolgde hij op een toon, die smartelijke, haast driftige teleurstelling openbaarde: ,'kHad zóó gehoopt, dat hij na moeders dood weer naar de kerk zou gaan. Ik heb 'them al meermalen gevraagd, maar hij zegt telkens, dat 't niet kan. 'kZou niet weten, waarom niet!" „Je moeder heeft er veel voor gebeden en veel goede werken gedaan." „'k Heb haar beloofd, dat ik vader zou bekeeren", liet de knaap zich ontvallen. „En nu wil vader niet" Er streek een bijna onmerkbare glimlach over het gelaat van den kapelaan, toen hij hernam: „'t Gaat altijd maar niet zoo ineens, jongen. Je weet toch, hoe dikwijls de pastoor en ik er zijn geweest" Zonder den kapelaan te beantwoorden vertelde Theo verder: „Toen we de sigarenfabriek nog hadden in Schoonberg, ging vader nog naar de kerk, al was 'tin den laatsten tijd niet zoo dikwijls. Hier in Bloemenhoven is hij nooit meer ge- • weest, behalve dan in de uitvaart van moeder natuurlijk, 'k Begrijp er niets van." „Ja, die achteruitgang heeft er geen goed aan gedaan", sprak de kapelaan als voor zichzelf. „Hoe bedoelt u dat nu?" vroeg de jongen verbaasd. De priester had niet terstond een antwoord klaar. Hij wist dat bij Schrader de wrevel over zijn financieelen ondergang zich langzaam had verstard tot 'n soort wrok tegen den godsdienst, die hem tot berusting verplichtte. „Al die vroomheid geeft niets", had Schrader hem als eenig antwoord gegeven, telkens wanneer hij hem tot andere gedachten had willen brengen. Het herwinnen van den vroegeren welstand scheen zijn eenig levensdoel te zijn geworden. „Die achteruitgang?" hield Theo aan, toen de kapelaan geen antwoord gaf. „Ach ja, kreeg hij nu als verklaring, je vader lijdt er onder, dat hij de fabriek heeft moeten opgeven. Dat heeft hem van streek gebracht" „Is dat nu zoo erg?" verbaasde zich Theo. „Ik vind 't hier ook wel leuk wonen." „Je moet flink voor je vader bidden, Theo", begon de kapelaan weer. „Probeer hém ook aan 't bidden te krijgen." □ 15 Zwijgend beloofde de knaap 't, terwijl hij nadenkend met het hoofd knikte. Dan zei hij opeens: „Had vader z'n fabriek maar weer!" „Door het gebed kan je alles verkrijgen, wat hem zalig is", bemoedigde de priester hem. En vermanend ging hij voort: „Maar je moet je vader opbeuren. Hij lijdt nog erger dan jij onder het sterven van je goede moeder. Als jij te stil bent, is 'tniet goed voor je vader." De kapelaan zag in Theo's droeve oogen, waaruit anders steeds de guitigheid sprankelde, dat zijn aansporing noodig was. „'t Is toch zoo stil in huis", antwoordde de jongen op bijna angstigen toon. „Gelukkig, dat overmorgen de vacantie begint. Dan kan ik veel bij hem blijven en met hem uitgaan. Jammer, dat hij zoo dikwijls op reis moet." Even zweeg hij en vervolgde : „Hij heeft toch zoo'n hekel aan dat reizen, 'k Weet niet waarom. Ik zou 'twel leuk vinden eiken dag in den trein te zitten." De kapelaan glimlachte. „Ik kom nog 'ns gauw aan, Theo. Probeer nu wat opgeruimder te zijn en blijf bidden." „Kom u maar dikwijls", zei Theo dankbaar en verliet met 'n groet de sacristie. Hij wilde op 'n drafje naar huis loopen, wijl hij voelde, dat z'n vader thans niet lang buiten hem kon. Op het plein zag hij echter Frits Gulikers. De goeje kerel heeft toch nog gewacht, dacht Theo. „Thé!" riep Frits geestdriftig, zoodra hij zijn vriend zag aankomen. „Ik heb groot nieuws!" En hij holde op Theo toe. „We gaan een tooneelstuk opvoeren en ik heb een hoofdrol, 'n Missiestuk is 't." „Wat is dat ineens?" vroeg Theo nieuwsgierig. „Toen ik thuis kwam, zat meneer Kervers er. Die is patronaatsheer. Over 'n tijdje wordt hier 'n missie-dag gehouden en dan voert het patronaat 'n missie-tooneelstuk op. Ik mag als hoofd van de negers spelen, 'n Reuzenrol! 't Zal leuk worden, hè ? Hij moet ook nog 'n missionaris hebben, maar had nog geen geschikten jongen ervoor gevonden, 'k Dacht direct aan jou. We kunnen 't nog juist meemaken vóór we naar Lovendaal gaan." In één adem had hij het groote nieuws verteld. 16 □ „Mag ik ook meedoen?" riep Theo, terwijl hij zijn vriend dankbaar en verheugd aankeek. „Als de kapelaan 'tgoed vindt, kon 'twel, zei meneer Kervers." „De kapelaan?" „Ja, die is directeur van het patronaat." „O, die vindt 't zeker goed", antwoordde Theo beslist. „Verbeeld je, Frits, ik met zoo'n langen baard," vervolgde hij, terwijl hij van zijn kin af de rechterhand naar omlaag liet gaan. „En ik als 'n wilde neger", antwoordde Frits en verhief zich in zijn volle lengte en zette vervaarlijke oogen op. Even moesten ze hartelijk lachen. „Maar, mogen er dan jongens, die niet van het patronaat zijn, óók meedoen?" vroeg Theo, nog niet geheel zeker van zijn zaak. „Waarom niet? Er komen ook heel kleine jongens bij, zei meneer Kervers. Allemaal nikkertjes, 't Wordt 'n prachtstuk!" En hij sloeg zijn handen op Theo's schouders en schudde hem van louter pret heen en weer. „Daar komt de kapelaan aan. Ik vraag 't hem nu meteen." „Ja, dan heb ik tenminste zekerheid", spoorde Theo hem aan. „Meneer kapelaan, ik heb 'n hoofdrol!" riep hij den geestelijke tegen. „Negerhoofd! Mag Theo missionaris zijn?" „Zoo, moet jij als neger spelen", sprak de kapelaan zonder de vraag te beantwoorden, „'t Zal 'n heele toer zijn om een zwarte van je te maken." En glimlachend zag hij den jongen met het bleeke gezicht en den blonden krullebol aan. „Hij krijgt natuurlijk 'n pruik", bemerkte Theo. „En z'n gezicht maken ze zwart met roet." „Ben je gek, jong! Niet met roet", lachte Frits. „En mag Theo nu als missionaris spelen 7' wendde hij zich opnieuw tot den kapelaan. 'n Oogenblik dacht de kapelaan na, terwijl de jongens hem in spanning aankeken. „Zou je dat kunnen, Theo?" vroeg hij dan. „Wel ja!" antwoordde de knaap optimistisch. „Nu, praat er dan maar eens met je vader over. Maar je moet hem zeggen, dat je er zelf om hebt gevraagd. Anders..." De priester bedacht zich en eindigde den zin niet. „Wét anders?" vroeg Theo verwonderd. „Jij wil nu altijd het naadje van de kous weten", antwoordde □ 17 de kapelaan lachend, terwijl hij hem een tik tegen den schouder gaf. „Ik hoor 'tdan morgen wel." Kalm wandelden de jongens verder en babbelden knusjes en vertrouwelijk over de groote gebeurtenis, die ineens beslag had gelegd op hun volle aandacht. Toen ze aan het huis van Schrader waren gekomen, stelde Frits zijn makker voor: „Zullen we 'n eindje omfietsen, Thé? 'tls zoo'n lekker weer." „Nee, Frits, vandaag nog niet", antwoordde Theo vastbesloten, zonder nog iets anders te zeggen. Theo's Proeftijd. 3 VIERDE HOOFDSTUK Theo krijgt het gewenschte Verlof en denkt reeds veel te hebben bereikt. NU Theo bij zijn huis stond, omklemde hem weer plotseling de knellende droefheid, waarvan het onderhoud met Frits een korte ontspanning had gebracht. En zoodra hij de gang was binnengetreden, onderging hij opnieuw de verontrusting van de akelige leegte, die het verlies der moeder in de woning had veroorzaakt Reeds dagen lang hadden zijn klare lach en schelle zangstem de stilte in het huis ongestoord gelaten, 'n Enkele maal slechts had hij in plotselinge onnadenkendheid zijn hel jongensgeluid eens laten opklateren, maar terstond had hij zich dan bedwongen, schrikkend van den vreemden klank binnen de als bij afspraak stil-gehouden woning. Soms had hij, wanneer hij uit school kwam, zijn schreden gericht naar de kamer, waar moeder zoo lang had gelegen — nog niet gewoon aan het feit dat zij weg was voor immer. Het durend smartgevoel was nu en dan slechts kort onderbroken geworden door een of andere afleiding buitenshuis. Binnen zijn woning echter herinnerde alles hem zonder ophouden aan de geliefde doode. ,,'k Heb je boterham op het kantoortje gezet Theo", zei Mietje heel zachtjes, terwijl ze hem voorbijging. Theo begreep, dat vader op zijn kantoortje was en ging er terstond heen. Schrader zat vóór het hoog-opgeschoven venster suffend den tuin in te staren en bemerkte niet eens, dat zijn zoontje binnenkwam. □ 19 Toen Theo zijn vader weer zoo verdrietig en als hulpbehoevend zag, hoorde hij opnieuw de woorden van den kapelaan: „Je moet je vader wat opbeuren, want hij lijdt nog meer dan jij." Ach ja, wat had vader 'n verdriet gehad sedert het afsterven van moeder! Hij naderde kalm tot zijn vader en keek hem vriendelijk lachend aan, zonder iets te zeggen. „Zoo, Theo, ben je er weer", zei Schrader, blij niet meer alleen te zijn. Hij drukte het warm-blozend kopje van den jongen tusschen zijn handen en haalde hem dicht naar zich toe. „U moet niet zoo prakkezeeren, vader." „Ach, Theo, 'tis toch zoo erg", antwoordde hij, terwijl een zenuwachtig trekken van den mond bewees, dat hij zich met geweld inhield. De jongen moest ook z'n best doen om zich te bedwingen. Maar nu terstond weer over moeder spréken wilde hij toch niet. Hij zou maar over iets anders gaan praten en begon met wat hem in ieder geval dezen avond nog van 'thart moest. „'k Mag in een tooneelstuk meedoen, als u 't goed vindt." „Een tooneelstuk?" deed Schrader verbaasd. Hij wilde zijn verwondering uitspreken, dat Theo thans aan zoo iets dacht, maar een enkele blik op het argeloos gezicht van zijn kind was voldoende om elk minder aangenaam woord binnen te houden. „Ja, de jongens van het patronaat spelen 'n missiestuk." En ineens vol van het voorstel, dat hem was gedaan, ging hij vurig voort: „Ik mag als missionaris optreden, heeft de kapelaan gezegd." „De kapelaan?" vroeg de man onthutst, zonder zijn wrevel geheel te kunnen verbergen. Theo keek zijn vader even verwonderd aan en dacht aan de vermaning van den kapelaan, hoewel hij de bedoeling ervan niet had begrepen. „Nee, de kapelaan heeft 'tmij niet gevraagd", verklaarde hij nader. „Frits vroeg 'them voor mij en toen zei de kapelaan, dat ik van hem wel mocht, als u 'tgoed vondt." „Zoo", liet Schrader zich ontvallen, terwijl hij nadenkend vóór zich uit keek. Dan zag hij naar zijn jongen, die ongeduldig op de gunstige beslissing wachtte, welke hij terstond 20 □ had meenen te krijgen, „'tis mij goed", stemde hij toe, bevreesd om zijn kind teleur te stellen. „Mooi zoo!" dankte Theo verheugd. „Eet nu eerst je boterham op, vent. Dan houd je me verder maar gezelschap. 'tWerk vlot toch niet." Theo bleef dien avond lang op en had zóó z'n best gedaan om zijn vader prettig bezig te houden, dat 't dezen moeite kostte om eindelijk te zeggen: „Nu is 'tbedtijd, Theo." „Hè, nog 'n half uurtje!" „Nee, jongen, 'tis toch al te laat voor je geworden." „We moeten in ieder geval eerst nog voor moeder-zaliger bidden", hernam Theo. „Wil je dat hier doen of op je kamertje?" vroeg Schrader eenigszins verlegen. „Nee, samen bedoel ik", stelde de knaap vriendelijk voor, waarna hij van zijn stoel opstond, zich op de knieën van zijn vader wipte en hem 'narm om den hals sloeg. „Een tientje bijvoorbeeld." Schrader werd zich plotseling bewust van de breede scheiding, welke hij tusschen zichzelf en zijn kind had gegraven en tegelijk schokte hem als een hard verwijt de gedachte door het hoofd, dat hij nog niets voor zijn dierbare Louise had gebeden. Zelfs de plechtige uitvaart had hij verstrooid en met wrevel over het harde verlies bijgewoond. En ook thans voelde hij zich niet gestemd om te bidden, wijl de even opkomende betere gevoelens terstond werden teruggeduwd door zijn stugheid tegenover den godsdienst Hij wist echter niet zoo gauw, hoe hij den jongen uitleg moest geven. En deze begon al.... Langzaam en zangerig klonk Theo's heldere stem de kamerstilte in. En dan antwoordde hij met zijn vader enkele Wees-gegroeten mede — hoog en hel boven het somber-zware mannegel ui d.... „Wel te rusten, vader", zei hij, toen het tientje uit was. En hij gaf hem een hartelijken kus. „Wel te rusten", wenschte Schrader zachtjes terug. Theo kon, al was hij nóg zoo moe, den slaap niet terstond vatten. Zoodra hij in bed lag, kwam hem het beeld van zijn moeder weer zoo sterk voor den geest dat de tranen □ 21 hem telkens uit de oogen welden.... En toch voelde hij zich innig tevreden, omdat zijn vader met hem gebeden had. Hij had 'tmaar gauw klaar gespeeld! Nog maar pas had hij zijn moeder beloofd, dat hij vader bekeeren zou. En nu, zóó gauw na het afsterven, had hij hem al aan 't bidden gekregen !... Hij wist zelf niet, hoe lang 't geleden was, dat hij zijn vader had zien bidden En nu zoo ineens.... Hij zou 't morgen aan den kapelaan vertellen.... Met de gedachte aan vader en moeder wiegde de vermoeidheid hem in een genisten slaap. Het invallende maan- 'tWas, of alt louter zonneschijn.... licht wierp een levenden gloed over zijn blozend gelaat, waarop enkele tranen waren achter gebleven als glinsterende dauwdruppels op een bloeiende roos. Zijn droomende fantasie werkte de beelden, welke zich in zijn geest hadden vastgezet, nu verder af.... 't Was, of uit louter zonneschijn een slanke vrouwe kwam 22 □ nader getreden, wier wit-zijden kleed ruischte onder haar plechtig voortgaan. Haar minzaam gezicht deed hem denken aan dat zijner moeder en hij wilde al „moeder" zeggen, toen hij bemerkte, dat het gelaat eindeloos schooner was.... Door een geheimzinnige macht werd hij aangetrokken naar de lichtende vrouwe, welke hij, nu 't zijn moeder niet was, niet durfde naderen en zeker niet waagde aan te spreken. En toch zag hij zichzelf naar haar voortbewegen en voelde hij, dat zijn vingers in de plooien van het zijden kleed grepen en hoorde hij, dat van zijn lippen de fluisterwoorden gleden: „Heilige Maria, bekeer vader. Moeder heeft 't me gevraagd." Toen schouwde zij hem recht in de oogen en haar stralend aanschijn zette zijn geheele gestalte in een hellen vuurgloed, zoodat hij, schrikkend, zichzelf betastte. „Houd goeden moed", sprak ze, met een zwevend gebaar der rechterhand en met een geruststellenden glimlach Huiverend van dankbaar ontzag sloeg hij de handen ineen.... In zijn slaap vouwde Theo de handen, die op het witte bedlaken lagen, en 't scheen of onzichtbare vingeren om zijn half-openen mond een lach van geluk plooiden.... VIJFDE HOOFDSTUK De Tooneel-avond. — Een onheilspellend Bericht. HET doet Theo goed, meneer. Hij knapt er heelemaal van op," had Mietje herhaaldelijk verklaard sinds de jongen vol geestdrift werkte aan de voorbereiding van het missie-tooneelstuk. En Schrader moest 'thaar toegeven, al wist hij, dat zijn kind, wanneer ze 's avonds bij elkander zaten, nog meermalen zijn groot verdriet over den dood van moeder had uitgeschreid. Maar — goed dééd 't hem; dat kon hij niet ontkennen. Die prettige afleiding zou hem over het zware verlies heenhelpen. En al bleef Schrader inwendig erover mokken, dat Theo juist in zülk een stuk en met zulk een rol moest optreden, toch was hij, om zijn jongen, blij permissie te hebben gegeven. Van dat missionaris-worden kwam tóch niets. Hoe haalde de jongen 'tin zijn hoofd? Bijna drie weken lang waren Theo en Frits Gulikers als onafscheidelijke makkers in actie geweest voor het tooneelstuk. Samen hadden ze hun rollen ingestudeerd, nu eens bij Theo dan weer bij Frits aan huis; en elkander hadden ze overhoord, totdat ze zonder haperen hun rol konden opzeggen. Met hun tweeën gingen ze naar de repetities en kwamen ze ervan terug. En dan praatten ze maar over- het machtig mooie stuk en spraken hun goed- of afkeuringen uit over het spel der andere jongens. Samen waren ze erop uit geweest om toegangskaarten te verkoopen en ze hadden 'n pluimpje gehad, omdat ze er zooveel waren kwijt geworden. De kapelaan en de patronaatsheeren gebruikten de pientere jongens voor alles. En dezen voelden zich onmisbaar voor het welslagen der voorstelling. Op de fiets hadden ze dag 24 □ in dag uit boodschappen gedaan. Met groote handwagens hadden ze riet en planken en allerlei benoodigdheden gehaald en naar het patronaat gebracht. Als onvermoeide werkjongens hadden ze meegeholpen bij 't opslaan van het tooneel. Zoo was voor hen, haast ongemerkt en zonder dat hun geduld te zeer beproefd werd, de bewuste feestavond genaderd. Theo en Frits waren al meer dan 'n uur in de weer geweest met kapelaan Bevers en eenige heeren van het patronaat om het tooneel in orde te maken, toen de kapelaan zeide: „'t Zaakje is klaar." „Ik geloof 't ook," zei Theo en monsterde als een kenner het tooneel. „Nu moeten jullie hier op 't tooneel de kleinen maar verder afhelpen," wendde de kapelaan zich tot Theo en Frits, terwijl hij hun een pannetje met 'n bruin papje van omber en een doos zwarte pruiken aanreikte. „Dan gaan wij naar de patronaatsjongens in de kleedkamer." Dét was 'n werkje, dat den twee vrienden aanstond! Tien, twaalf jongetjes van 'n jaar of zeven stapten in hun witte blouse- en broekpakjes en bruine kousen het tooneel op. „Eerst 'ns proeven, Pietje?" vroeg Theo guitig, terwijl hij een der kleinen z'n in het papje gedoopten vinger aan de lippen bracht, 't Ventje likte z'n lippen af en zei met 'n leelijk gezicht. „Hè, bitter!" Theo en Frits proestten 'tuit. Intusschen had Frits al 'n ander kereltje onder handen. Hij gaf het 'n bruine vlek op voorhoofd, neus, kin en wangen en sprak heel ernstig: „Klaar! Jij moet als clown optreden." „En jij als ouwe snorrebaard," voegde Theo erbij en gaf aan een ander 'n bruinen veeg onder het neusje. Gillend van pret, sprongen de kleinen op hun kousebeenen rond. „Stil toch!" kwam de kapelaan plotseling het tooneel op. „Nu geen gekheid maken," richtte hij zich tot Theo, die juist, tot groot vermaak der kleine jongens, op het snoetje van een hunner allerlei figuren had geschilderd. De kapelaan moest zich omkeeren om z'n lach niet te laten zien. „Nu kalm zijn, er zijn al menschen in de zaal," verwijderde hij zich. Thans werkten Frits en Theo ijverig voort om van de □ 25 witte en blozende kopjes bruine te maken. En als ze met 'n jongen klaar waren, plakten ze hem 'n zwart pruikje op het haar en zeiden: „Afgemarcheerd!" Na op z'n horloge te hebben gekeken, onderbrak Theo even z'n werk, duwde het scherm wat weg en spiedde de zaal in. Juist kwam de kapelaan nog 'ns kijken. „Dat moet je niet doen, Theo," vermaande hij. „Vader is er nog niet, geloof 'k," legde Theo uit. „Ach, die komt immers wel. 'tis nog te vroeg." De knaap was gerustgesteld en begon weer te grimeeren. Toen de jongetjes op enkelen na klaar waren, zei Frits. „Nu, Thé, jij knapt de rest wel op." En met 'n koddigsombere stem vervolgde hij: „Ik ga me kleeden als wildenhoofd." Theo fluisterde hem wat in 't oor. „Ja, dat doe 'k," stemde Frits lachend toe. Eerst ging Theo naast het scherm de zaal weer 'ns inkijken, welke zich al meer en meer vulde. Wat teleurgesteld kwam hij na 'n poosje terug en werkte dan zwijgend de laatste jongetjes af. Uit de van riet en latten vervaardigde hut, welke op het tooneel was opgesteld, klonk ineens zulk 'n vervaarlijk geluid, dat de kleinen er stil van werden. Toen kwam Frits eruit te voorschijn, 'n Lange witte broek hing tot op z'n gebruinde bloote voeten af. Over z'n strak-gespannen bruine trui was 'n kleurige doek geslagen en op z'n borst hingen eenige snoeren van schelpen en allerleivormige steentjes. Over z'n donker-bruinen kop droeg hij z'n lange zwarte pruik, met 'n bos veeren opgesmukt. Met 'A grimmig gezicht en zwevende armen sloop hij naar de kleine jongens, die zich angstig om Theo verdrongen. Twee hunner begonnen luidop te schreien. Theo schokte over het geheele lichaam van het uitbundig lachen, maar had toch te doen met de kleinen en zei geruststellend: „Zien jullie dan niet, dat 't Frits is?" „Wat is dat nu weer?" kwam de kapelaan op het geschreeuw af. „Ze zijn bang voor hun opperhoofd," zei Theo leukweg. „Maar ze moeten natuurlijk aan 'm wennen!" 26 □ „Komt nu maar mee," gelastte de kapelaan, ,,'t Is hier veel te veel herrie en de zaal is al bijna vol. Theo, jij moet je ook gaan verkleeden." Is 'tal zóó vol? dacht Theo. Opnieuw loerde hij, door de spleet naast het scherm, de zaal in en overzag alle rijen. Hij ontdekte echter zijn vader niet. Hij rukte z'n horloge uit den zak en mompelde: ,,'t Is al haast tijd om te beginnen." De jongen werd nu onrustig... Vader had toch zóó beloofd, dat hij zou komen Het tooneelspel moest indruk maken op vader, had hij zich in 't hoofd gezet. Extra had hij hiertoe met Mietje gebeden. Hij had twee lange stukken uit zijn rol voor haar opgezegd: z'n preek, waarin hij op treffende wijze de jonge christenen vermaande om veel nieuwe missionarissen aan God te vragen en dan uit het laatste bedrijf dat mooie gebed, waarin hij smeekte, dat alle christenen, uitverkoren boven millioenen heidenen, steeds trouw zouden blijven aan hun H. Godsdienst. Mietje had er de tranen van in d'r oogen gekregen. „Als vader die preek hoort, mag 'kvast wel naar Lovendaal," had hij vol moed gezegd, „'t Is te hopen," had Mietje geantwoord. „En dat gebed zal 'k zoo prachtig mogelijk doen. Dan komt vader zeker onder den indruk." Wederom had de trouwe ziel geantwoord: ,,'t Is te hopen." Maar — de jongen hoopte niet slechts; 't stond nu eenmaal bij hem vast. „Vader is er nóg niet," zei Theo, toen hij de kleedkamer binnenkwam, tot den kapelaan. „Maak je nu toch niet ongerust, vent. Die komt natuurlijk niet zoo vroeg. Hij heeft immers een besproken plaats." „Jawel, maar de trein moet al meer dan 'n uur hier zijn." „Moet je vader dan niet eerst eten?" Ja, dat was zoo, dacht hij.... Stil trok hij zijn lang wit kleed aan en stelde zich toen onder behandeling van den grimeur. Je ziet eruit als 'n echte missionaris," zei Frits vergenoegd, toen z'n vriend klaar was. „Vind je?" zei Theo slechts! En dan keek hij nog eens na, of alles er was, wat hij in het tooneelstuk moest gebruiken. □ 27 Zijn altaartje met benoodigdheden waren hem nu uitstékend van pas gekomen. Hij had het altaar en de kleedingstukken laten veranderen, alnaar 'tnoodig was voor het missie-stuk. En toen Mietje daarover aanmerkingen had gemaakt, had hij geantwoord: „Ik speel er toch niet meer mee. Was er eigenlijk al te groot voor geworden, maar moeder had 't zoo graag." De huishoudster had er verder over gezwegen en hem zijn gang laten gaan. De kapelaan gaf de laatste aanwijzingen en plaatste Theo in de vereischte houding op het tooneel. Met een alleenspraak van den missionaris opende het stuk. „Je vader is er of komt in ieder geval dadelijk," fluisterde de kapelaan hem nog ter bemoediging toe. Achter een der coulissen stonden kapelaan Bevers en mijnheer Kervers Theo's spel aan te kijken, terwijl ze nu en dan fluisterend eenige woorden wisselden. „Je kan wel zien, dat er 'n missionaris in zit," zei Kervers, opgetogen over het ernstig spel van den jongen. „'t Zal hem moeite kosten," antwoordde de kapelaan. „Zou Schrader hem werkelijk niet laten gaan?" „Ik ben er bang voor." Jammer, dat die Schrader zijn plichten niet waarneemt. Anders toch geen kwade kerel," hernam Kervers. „'t Is langzamerhand zoover gekomen. Sommige menschen schrijven Onzen lieven Heer de wet voor. Als 'tniet naar hun zin gaat, dan" Hij brak den zin af om de jongens te waarschuwen, die moesten opkomen, en bleef verder gedurende het geheele bedrijf in de weer om alles te regelen. „Allen hebben hun best gedaan," kwam de kapelaan op het tooneel feliciteeren, toen het scherm was gevallen. „Mooi, hoor Theo!" Zonder op die lofprijzing te letten liep Theo naar het scherm en gluurde de zaal in, waar het nu weer licht was. „Vader is er niet!" zei hij tot den kapelaan op spijtigen toon. „Hoe weet je dat nu, jongen?' wilde de priester hem 28 □ geruststellen Als hij wat laat is gekomen, is hij misschien achter in de zaal gebleven." „Nee, hij is er niet," werd de knaap driftig. „En hij heeft 't zóó beloofd!" Onwillig zette hij zich op een bank. Kapelaan Bevers had heel wat moeite om hem te kalmeeren, voordat het tweede bedrijf begon, maar 't lukte hem toch. Na het tweede bedrijf was 't een half uur pauze, 't Werd nu rumoerig in de zaal, wijl de meesten naar de koffiekamer gingen om iets te gebruiken. Hier nu was het, dat als een onverwachte donderslag, welke de prettige stemming plots kwam verstillen, de angstige tijding binnenviel: er is 'n spoorwegongeluk gebeurd! En terstond ging het treurig bericht haastig de tooneelzaal in. „'n Spoorwegongeluk!" hoorde Theo, die weer naast het scherm stond. „'n Spoorwegongeluk f" vroeg hij met schorre stem van het tooneel af. „Ja, bij Groeneweg!" riep een jongen hem terug. „De trein van vader!" gilde Theo. 'n Vreeselijke angst gaf ineens een schok door zijn hart. 't Klamme zweet perste zich uit zijn voorhoofd, terwijl 'n koude rilling zijn geheele lichaam deed sidderen. „O God, wat moet 'kbeginnen!" hakte hij z'n droge keel uit Met 'n heftigen ruk haalde hij zijn horloge te voorschijn, „'t Kan nog juist," hijgde hij. Woest trok hij onder 't voortgaan zijn lang wit kleed uit, rukte baard en pruik af, wiesch even den kleurstof van zijn gezicht en haastte zich dan naar den zij-uitgang van het tooneel. „Wat ga je beginnen!" vroeg hem de kapelaan, die juist op het tooneel kwam, na het ongeluk te hebben gehoord. ,,'n Spoorwegongeluk!" schreeuwde hij. „'k Moet er heen. 't Kan nog juist" „Maar jongen, wat haal je toch in je hoofd?" zei de kapelaan kalm, terwijl hij zijn handen op Theo's schouders legde. „De menschen maken 't altijd veel erger dan 't is. Wie zegt nu, dat er persoonlijke ongelukken zijn gebeurd? Blijf rustig hier. Je " 't Had den jongen al te lang geduurd, ,,'k Moet naar vader!" riep hij en rukte zich los. Hij holde de gang in □ 29 en hoorde daar nog, dat de kapelaan hem terug riep, maar 'tliet hem onverschillig. In de gang nam hij zijn fiets en eenige seconden later gleed het rijwiel in snelle vaart over het gladde paadje langs den straatweg. ZESDE HOOFDSTUK De nachtelijke Tocht en hoe Theo z'n Vader vond. HET was nu wat opgefrischt na den warmen Augustusdag. Ofschoon 't reeds begon te donkeren, waren overal nog troepjes kinderen aan 't spelen. Langs den geheelen weg ging dan ook regelmatig hun haastige waarschuwing: „Past op. 'n Fiets!" En dan stoven ze uiteen naar den straatweg, keken den woesten fietser even verbluft na en begonnen weer hun jolig ravotten. Met zenuwachtige inspanning van al zijn krachten joeg Theo, diep over het stuur gebogen, zijn rijwiel voort Hij was nu buiten het bebouwde gedeelte op den weg, die recht naar het stationnetje geleidde. Hij kon dit al zien als een groot, wegschemerend blok Onafgebroken hield hij de oogen gericht naar den kant, vanwaar de trein moest komen Opeens zag hij om een bocht van den spoorweg twee vurige bollen en daarachter het zwarte, slingerende gevaarte. Een pijnlijke kreet wrong zich uit zijn boezem. Hij zou den trein niet meer halen! Nog sterker spande hij zich in. Duidelijk hoorde hij nu het rammelend en knarsend stoppen der wagens, het zware zucht-stooten van de stilstaande locomotief, het „Bloemenhoven" roepen van de conducteurs Als de trein eenige minuten langer bleef staan dan gewoonlijk, kon hij misschien nog mee 'tWas nu nog een héél klein eindje 'n Korte fluitstoot, en de trein zette zich in beweging, 't Was, of Theo 'n onverwachten messteek in de borst kreeg. Hij had wel willen schreeuwen, gillen, dat men-zou stoppen, dat hij noodzakelijk mee moést, naar vader Maar hij zag □ 31 op hetzelfde oogenblik het dwaze van zijn verlangen in De trein had al zijn gewonen gang, toen de teleurgestelde jongen het station had bereikt. In sombere berusting stond hij, over het zadel geleund, eenige minuten den trein na te staren Spoedig werd echter het bewustzijn weer bij hem levendig, dat hij, koste wat 't koste, naar Qroeneweg moést.... .Zonder te redeneeren sprong hij wederom op zijn fiets en reed in wilde haast den landweg op Reeds geruimen tijd had hij gereden, aan niets bepaalds denkend dan aan dit eene: hij moest naar vader. De dag had zich nu geheel opgelost in een licht-schoonen avond. De sterren waren allengskens alle aan den hemel gekomen en lieten haar trillende zilverglanzen als een onmetelijken, rag-fijnen sluier over de aarde vallen In gestadig droppelen drong den knaap het zweet uit de poriën en sijpelde langs geheel zijn verhitte lichaam Even stopte hij. Hij trok z'n jasje uit en bond het om 't stuur. Daarna nam hij den boord van z'n sporthemd weg, maakte de halssluiting van z'n kleeren wat los en droogde met z'n zakdoek het zweet af. Als 'n korte verkwikking spoelde de lekkere koelte hem om gelaat en hals. Wat was hij eigenlijk van plan? Deze gedachte drong zich ineens aan hem op. Hij wist 'tzelf niet recht. Eén ding slechts wist hij: hij moest naar zijn vader of althans onderzoeken, waar deze gebleven was Hij wipte weer op z'n fiets en reed in een wilden gang verder Allerlei gedachten — hoopvolle en bemoedigende, angstige en wanhopige — dwarrelden nu in zijn kloppend hoofd door elkander als de vlokken in een woelige sneeuwbui 'tKon toch heel goed waar zijn, wat de kapelaan had gezegd, dat er geen enkel persoonlijk ongeluk was gebeurd Dan had hij zich bang gemaakt voor niets en zat vader misschien al thuis, op zijn beurt ongerust over z'n jongen Maar wat wist de kapelaan er eigenlijk van af? Kon 'tniet juist héél erg zijn? En hij zag in de schrikwekkende duidelijkheid der benauwende visioenen van iemand, door nachtmerrie gekweld, allerlei akelige voorstellingen Als vader 'ns zwaar gewond was? Of 32 □ misschien dood? Opeens beklemde hem de verontrustende gedachte, dat vader reeds zoo lang niet meer in de kerk was geweest „Moeder dan toch!" stiet hij uit. Zonder 't bemerkt te hebben was hij langzaam gaan rij' den Hij schrikte ervan en met geweld duwde hij zijn rijwiel weer zoo snel mogelijk voort Hier was hij goed bekend en nam hij de kortste wegen en paden naar Groeneweg. Elke minuut, die hij uitspaarde, kon van groot gewicht voor hem zijn Nu ging hij langs korenvelden, geel-glimmend in het witte licht en deinend in lange golven, waaruit malsche geuren opdampten. Op de meeste velden was echter het koren reeds afgemaaid en stonden de gebonden schoven tegen elkander, zoodat de akkers wel legerplaatsen geleken met tallooze tentjes. Dan weer wuifde de kalme wind hem van verre dennengeur toe en even later schok-schudde zijn fiets over het oneffen pad door de bosschen met duizenden lichtplekken tusschen de boomen. En opnieuw schoot hij te voorschijn op den grooten rijksweg en fietste geruimen tijd over het gladde, harde paadje naast de breede strook kiezelsteenen, die vonkten en glinsterden in 't nachtelijk licht 'tWas of zijn vaart nog sneller werd, als gold het 'n wedstrijd om een allerhoogsten prijs ofwel 'n vlucht, waarvan zijn leven afhing Toen hij de bocht nam naar den grintweg, waarlangs 'n smal fietspaadje liep, gebeurde het ongeval, dat aan zijn fietstocht 'n einde maakte. In enkele seconden was 't geschied: hij voelde den schok van zijn rijwiel, hoorde het gekners der banden over het versche grint en plofte toen op den grond Heel even bleef hij versuft liggen.... Toen hij was opgestaan, bemerkte hij, dat z'n knieën en handen door 't grint waren gewond, wat hem een stekende pijn veroorzaakte. Hierop sloeg hij echter geen acht, wijl hij overigens geen kwade gevolgen van den val ondervond. Maar — met ontzetting bemerkte hij, dat zijn fiets onbruikbaar was geworden: het voorwiel was geheel verbogen. Hij zag, dat 'n boomstronk aan den hoek van den weg hem het ongeval had bezorgd. Moedeloos zette hij zich op den gelijk-gezaagden stronk neer □ 33 Terwijl hij met z'n zakdoek het bloed aan handen en knlefin trachtte te stelpen, begon hij te overdenken, dat hij dwaas had gedaan Waarom had hij zoo overijld gehandeld? 'tWas toch slimmer geweest, als hij 'n auto had zien te krijgen Vader zou natuurlijk óók per auto naar huis zijn gegaan, als hij ongewond was Dan was hij hem tegengekomen op den grooten weg van Bloemenhoven naar Sroeneweg en waren ze al lang goed en wel thuis Nu zat hij hier eenzaam en alleen en zonder hulp In de enkele verspreide huizen brandde geen licht meer „Al kwart over tienen", mompelde hij, toen hij op zijn horloge had gekeken. Opeens kwam 't hem weer helder vóór den geest: misschien lag vader ergens in Qroeneweg zwaar-gewond of wel Hij durfde er niet verder over denken Nee, hij mócht niet langer wachten. Hij moest naar Groeneweg! Hij berekende, dat 't dwars door 'tveld een uur gaans was. Gold hij niet bij de jongens uit zijn klas als de beste looper? Hij zou er gauw genoeg zijn. Wel was hij uitgeput na den langen, vermoeienden dag Maar 'tzoü wel meevallen! Hij trok z'n jasje weer aan, reed z'n fiets naar de meest nabijgelegen woning en hief haar over de heg van den tuin heen. Dan ijlde hij 't akkerland in, dat zich wijd vóór hem uitstrekte Met heldhaftige inspanning van de krachten, welke hem waren overgebleven, spoedde hij zich in rechte richting naar Groeneweg. Nu eens draafde hij over een zandpad, dan weer wrong hij zich door het kreupelhout of een heg of sprong hij over greppels en slooten. Elke meter, welken hij den weg kon bekorten, was een overwinning voor hem. Geruimen tijd scheen hij een zwarte vlek op het eenzame land, om plots te verdwijnen in een eng slopje tusschen de nog niet gemaaide hooge korenvelden, waaruit hij na eenige minuten weer te voorschijn schoot om opnieuw te verdwijnen, als een dennenbosch hem opnam En met altijd jagehder onrust dwong hij zichzelf vooruit, beheerscht door de ééne gedachte, welke hem reuzenkracht schonk: naar vader! Theo's Proeftijd. 3 34 □ Onverwacht werd hij in z'n snellen gang gestuit door 'n nogal breede sloot. Dat hij daaraan niet had gedacht! Het bruggetje lag wel een half uur verder Besluiteloos stond hij stil. „O God, nu dit weer!" hijgde hij. 'n Pijnlijke vermoeidheid kwelde al zijn ledematen; zwaar zwoegend ging zijn borst op en neer; heftig bonsden zijn slapen. Hij sloeg zijn hand peinzend tegen z'n voorhoofd en trok haar kletsnat terug Op 'n kwartier afstand, recht vóór hem, lag het station Groeneweg. 't Scheen hem, of het rumoer vandaar al tot hem doordrong Hij mat met de oogen de breedte van het water. Véél grooter sprong dan waarmee hij 't laatst van alle jongens gewonnen had, behoefde hij niet te doen, dacht hij. In ieder geval was 'taan de kanten niet diep Reeds ontdeed hij zich vlug van kousen en schoenen, verborg ze zoolang tusschen zijn kleeren en stroopte de broek wat hooger op. Dan nam hij een aanloop en met 'nforschen sprong had hij bijna den overkant bereikt, 't Water kwam tot boven z'n knieën. De dikke modderspatten vlogen tot op z'n gezicht. Hij lette er niet op en had binnen enkele oogenblikken z'n beenen wat gedroogd en z'n schoenen en kousen weer aangetrokken. Zijn angst vermeerderde naarmate hij het doel van zijn tocht naderde. Met de uiterste krachtsinspanning holde hij voort, totdat hij in een straat van Groeneweg was gekomen. Hier matigde hij zijn gang, want hij was ineens in een onrustige woeling van pratende menschen. „Is 'terg? Waar is 'tgebeurd?" naderde hij 'ntroepje mannen. „Er zijn dooden ook. 'tis vlak bij het perron", kreeg hij ten antwoord. „M'n vader zat in dien trein," schreide hij bijna. Hij hoorde eenige uitroepen van medelijden en toen nam een opgeschoten jongen hem bij den arm. „Kom maar met me mee." Haastig liepen ze de twee straten door naar het station. Onderweg vertelde de jongen, hoe 't gebeurd was. „Je mag er niet bijkomen," lichtte hij hem in. „Maar ik weet wel,' □ 35 waar je kan hooren, hoe 'tmet je vader is afgeloopen." Na eenige minuten stonden ze in het kantoortje van den stationschef. „De vader van dezen jongeheer was ook in den trein," sprak de gids van Theo tot een juffrouw, die de notities zat op te schrijven, welke eenige beambten haar gaven. Deelnemend zag de juffrouw Theo aan: ,'kZal 't'nsgauw nakijken, vent. Hoe heet je vader?" „Herman Schrader," antwoordde hij en wachtte enkele seconden in doodsangst „Schrader, Herman. Licht gewond. Hotel De gouden Leeuw," las de juffrouw hardop. „Dat hotel weet ik," riep hij en was al weg zonder te bedanken. „M'n vader, meneer Schrader," zei hij bij het binnentreden van het hotel, dat vlak bij het station lag. Men bracht hem naar een kamer op de eerste verdieping. Hij duwde de verpleegster bijna opzij om gauw bij het bed te zijn, waarin zijn vader lag met verbonden hoofd. Hij kuste hem op het gelaat zonder iets te zeggen, omdat vader sliep. „Is 'terg, zuster?" wendde hij zich toen onrustig tot de verpleegster. „'tis eigenlijk niets, vent, al deed 'tzich eerst ernstig aanzien.1' „Maar z'n hoofd is toch verbonden." „Hij heeft 'n wonde over het geheele hoofd, 't Bloedde nogal, doch 'tis bij de bovenhuid gebleven. De wonde is nu genaaid. Omdat hij zoo onrustig was, heb ik hem .een slaappoeder gegeven. Hij kan morgen naar huis." „Dus 'tis héélemaal niet erg?" „Nee, volstrekt niet," stelde ze hem gerust. Hij ging naast het bed zitten en streelde de handen van zijn vader, terwijl hij met 'n glimlach van dankbare gerustheid naar hem bleef kijken. „Maar wat zie je eruit, jongen," sprak nu onthutst de verpleegster, die hem bij het onverwacht binnenkomen niet zoo nauwkeurig had beschouwd. Zijn met slijk bespatte en met stof overdekte kleeren 36 □ waren op verschillende plaatsen gescheurd. Op de knieën plekten stukken geronnen bloed, dat zich over zijn rechterbeen, waarvan de kous tot de scheen was afgezakt, in bruin-zwarte strepen voortzette tusschen de moddervegen. Een zijner handen bloedde nog wat. Verward hingen de haren over het door stof en zweet bevuilde voorhoofd. De damp sloeg hem van den hals af, tusschen de losse kleeren uit. „Hoe ben je toch hier gekomen 7" hernam de verpleegster, toen hij niet antwoordde. „Je ziet eruit, of' „'tis niets," glimlachte hij en haalde onverschillig de schouders op. „Niets?" vroeg ze ongeloovig. En tegelijk bemerkte ze, dat zijn gelaat alle kleur verloor. „Je bent doodop, vent," zei ze medelijdend. „Ik wou juist je vader verlaten, want ik ben ginds méér noodig dan hier. Maar nu zal ik eerst 'ns voor jou gaan zorgen." „Ach, 'tis niets," herhaalde hij, terwijl hij op den rand van het bed ging zitten en weer geheel zijn aandacht aan vader wijdde, „'k Heb alleen 'n beetje dorst." ZEVENDE HOOFDSTUK Waarin Theo met twee Vrienden z'n Flets gaat halen en een Knaapje redt. MET hun drietjes zaten ze in het wagentje van de Weduwe Nouwen: de klasgenooten Theo Schrader, Frits Gulikers en Hendrik Nouwen, terwijl Jan, de ongeveer achttienjarige eenige broer van Hendrik, zonder zich met het drietal te bemoeien, van den bok af den vurigen pony bestuurde. Hendrik had rood haar, dat steeds kort geknipt was, blauwe, zachte oogen, die uit zijn sproetelig gezicht altijd goedig de wereld inkeken, en om zijn mond eenige vouwtjes, die zich maar even hoefden te bewegen om een vriendelijken glimlach te vormen. Op school noemden de jongens hem nooit anders dan „de rooie," maar Theo en Frits gebruikten steeds zijn verkorten naam „Riek." De verongelukte fiets van Theo lag tusschen hen in. Ze hadden er geen spijt van, dat ze met Jan hadden afgesproken haar met het wagentje te gaan terughalen aan de boerderij, waar Theo haar twee dagen geleden over de heg had getild. Jan, die eenige keeren in de week de verre klanten moest bezoeken, welke de groote kruidenierswinkel van zijn moeder in den omtrek had, zou toch in de buurt komen van het huis, dat Theo had aangeduid. 't Was op dezen heerlijken middag 'n echt uitstapje voor hen geweest. Door den boer en de boerin, die schik hadden in de drie vroolijke snuiters, waren ze kostelijk onthaald. Tenslotte hadden ze nog verlof gekregen om 'n tijdje tusschen de aalbessenstruiken te graaien en ze hadden gezorgd voor een Hinken voorraad van dat frissche goedje. Riek had z'n pet 38 □ ermee gevuld. Theo en Frits, die maar zelden 'n hoofddeksel gebruikten, hadden voor een andere bergplaats moeten zorgen. Theo had 'n groote papieren kruidenierszak volgeladen. En Frits had onder 't plukken de trosjes maar tusschen z'n witte matrozen-blouse laten vallen, welke nu aan de voorzijde 'n breeden bobbel met rood-doorgetrokken plekken vertoonde. „Moet toch gewasschen worden," had hij gezegd, toen Riek hem erop had gewezen. Genoeglijk zaten ze te peuzelen en wisselden slechts nu en dan 'n enkel woord. Ze gristen de sappige korrels van de steeltjes, verzamelden ze in de holle hand en lieten dan 'n heel partijtje tegelijk in den mond glijden. Aan Theo begon het stilzitten 'teerst te vervelen. „Mag ik 'ns sturen, Jan?" sprong hij op. „Dat kan je toch niet, jongeheer?" keek Jan hem vragend aan. „Waarom niet?" „Nou, probeer 'tdan maar 'ns. 'tis hier nogal een rechte weg," stemde hij toe, wijl hij 'taan het zoontje van een besten klant niet durfde weigeren. En hij reikte hem de leidsels over. Tegen den bok staande mende hij nu den pony. 't Pittige diertje bemerkte al spoedig, dat het aan vreemde handen was toevertrouwd en begon aardige kuren te vertoonen, zoodat Theo moeite had om het paardje in bedwang te houden. En Frits maakte 'them ook nog lastig door hem telkens tegen z'n beenen te duwen. „Geef mij de leidsels maar, jongeheer," zei Jan. En meteen nam hij ze over. „Plaaggeest," knorde Theo tegen Frits, terwijl hij ging zitten. „Ach, je kan niet sturen," lachte Frits. „En nu zou ik 't gedaan hebben." „'t Ging wat fijn. Als jij maar niet zoo vervelend was geweest!" „'tis anders 'nvurig beestje," wierp Riek ertusschen. „Hij is al 'nkeer op hol geweest" „Als hij 'tdan nu maar uit z'n kop laat," zei Frits en keek angstig naar het paardje, dat nog niet op z'n gemak scheen te zijn. „Hè, wat 'nheld!" plaagde Theo. „En later moet je als missionaris zelf op zoo'n knol zitten." □ 39 „O, dat heeft den tijd nog." „Weet je al, wanneer we in Lovendaal moeten zijn, Frits?" vroeg Theo ineens vol belangstelling. „Den tienden September. Maar, heb je dan al permissie?" „'k Zal het vanavond wel vragen." Eenige seconden zweeg hij en vervolgde dan nadenkend: „'tis zoo doodjammer, dat m'n vader niet bij dat missie-stuk is geweest." Frits en Riek, die wisten waarop hij doelde, hielden zich stil. Toen Theo ook niets meer zei, begon Frits: „Ja, 'tis jammer, dat 't zoo is afgeloopen. Ik vond 't zoo gek, dat de kapelaan je rol voorlas. Maar, 'tkon al niet anders." „Had hij tenminste 'n baard aangedaan," zei Riek naïef. De twee anderen moesten hartelijk lachen om die opmerking. „Nu, dus den tienden kan je afscheid van ons nemen, Riek," hernam Theo. „En wanneer beginnen de lessen aan de H. B. S. in Nieuwland ?" „Pas den vijftienden. 'tZal vreemd voor me zijn. Enfin, voor Frits ook." „Voor Frits en mij bedoel je." „'k Wist niet dat je ging, Thé. Ze zeggen, dat".... „Wét zeggen ze?" onderbrak Theo hem. „Nou ja, ze zeggen zooveel," wilde Riek zich van de zaak afmaken. „Nee, nee. Wét zeggen ze?" herhaalde hij, terwijl hij hem met onrustigen blik aankeek. „Ze zeggen, dat je toch niet mag," liet Riek zich ontvallen. „Waarom zou ik niet mogen 7' vroeg Theo op driftigen toon. Riek zweeg met 'n verlegen glimlach. „Nu, waarom niet?" hield hij aan en greep Riek bij den arm. „Ach, ze zeggen, dat je vader" „Kijk maar naar je eigen familie," viel Theo hem bits in de rede. Tegelijk zag hij naar Jan, maar deze scheen gelukkig niet op hem te letten. Frits stiet Theo met den voet aan en keek hem met 'n blik van verwijt recht in de oogen. 't Was plotseling stil in het karretje. Door de waarschuwing van Frits en het bedrukt gezicht van Riek gevoelde Theo terstond 'tleelijke van zijn in onnadenkendheid gesproken woorden, 't Was bekend, dat Jan niet goed oppaste. Tijdens 40 □ den oorlog had hij gesmokkeld — dit wist iedereen in het dorp — en men vertelde, dat hij ook nu nog meermalen des nachts de Duitsche grens overwipte, welke op slechts 'n kwartier afstand van zijn huis lag. 't Moest wel waar zijn, want Jan verteerde grof geld tot verdriet van zijn moeder. Maar — 'twas leelijk om tegenover Riek op dat gedrag van Jan te zinspelen. Riek had 't heelemaal niet kwaad bedoeld. „Je bent onze goeje Riek," zei Theo ineens zoo hartelijk, dat Riek terstond de oprechte spijt van zijn makker moest erkennen. Riek trok z'n mond tot den gewonen goedigen glimlach, als bewijs, dat hij 't niet kwalijk nam. Theo was nu eenmaal wat vurig! „We zullen, zoolang we bij elkaar blijven, nog heerlijke fietstochtjes maken, hè Riek?" vervolgde Theo, bevreesd dat hij 'tnog niet voldoende had goedgemaakt. „Ja Thé," stemde Riek in. En spoedig waren de drie in druk gesprek over hun fietsplannen, terwijl ze nu en dan nog eens van hun aalbessen snoepten. Frits en Riek voelden veel voor tochten van heele dagen, maar Theo ging er tegen in. Zijn vader was soms den heelen dag thuis en dien kon hij dan niet alleen laten Onverwachts stond het wagentje met 'n schok stil, zoodat de jongens tegen elkander tuimelden. „Qoeje hemel, wat is dét!" hoorden ze Jan roepen. En tegelijk was hij al op den weg gesprongen. Het drietal volgde hem hierin na zonder nog te weten wat er aan de hand was. „Hij verdrinkt!" riep Jan, terwijl hij naar de gracht liep, welke een deftige buitenplaats van den publieken weg scheidde. Nu zagen de drie knapen, dat een jongetje naast 'n roeiboot in het water spartelde. De kleine dook onder, kwam onmiddellijk weer boven en wendde vergeefsche pogingen aan om het bootje te grijpen. „Houd me vast," zei Theo, die den graskant al afdaalde. „Je kunt niet zwemmen," waarschuwde Frits. „Houd me vast," herhaalde Theo gebiedend. Hij stond reeds tot aan zijn middel in het water. Jan liep naar z'n wagentje terug om een touw te halen. Hij dacht er zelfs niet aan om, als grootere, de plaats van Theo in te nemen. □ 41 Frits en Riek waren ook tot de knieën in het water gegaan en hielden samen Theo vast, wien het water haast tot de schouders reikte. Terwijl hij alle moeite deed om staande te blijven, strekte hij zijn rechterarm zoo ver mogelijk uit. Juist toen hij het jongetje greep, verloor hij het evenwicht. Frits en Riek trokken hem met den geredde naar wal, waar ze allen reeds waren, toen Jan er met z'n touw aankwam. Uit de breede gang van het landhuis kwam kalm een dame naar buiten. „O God!" gilde ze, toen ze zag, wat er geschied was. En ze ijlde de witte brug over. „Wat is er toch gebeurd!" schreide ze om uitleg. Ze drukte het beslijkte jongetje tegen haar wit zomerkleed aan en kuste hem herhaaldelijk op de wangen. „Wat is er toch ge¬ beurd, Freekie, wat is er toch gebeurd!" Het knaapje, dat 'njaar of zeven was, keek geheel beteuterd vóór zich. Wist zelf niet goed, wat er zoo plotseling met hem was geschied. „Ik wilde 'ns roeien," stotterde hij. Vervolgens keek hij met heel groote oogen naar Theo, als wilde hij het beeld van zijn redder voor immer in zich opnemen. Dan vielen z'n oogen dicht. Het gezichtje werd lijkbleek en hij zou gevallen zijn, als Theo hem niet onmiddellijk in de armen had genomen. „U moet hem 42 Ü terstond verzorgen, mevrouw," vermaande hij. En meteen droeg hij den kleine over de brug heen naar de villa. De dame, die heelemaal van streek was, liet de jongens staan zonder nog iets te zeggen en volgde Theo. Toen Freekie binnen was, drong 'ttot haar bewustzijn door, wat ze aan Theo te danken had. Onstuimig nam ze zijn hoofd tusschen haar handen. „Ach, jongeheer, hoe zal ik u bedanken! 't Is het jongste zoontje van mijn broer" „Geen dank, mevrouw," zei Theo beleefd. „Zorg u nu maar gauw voor den kleine." „Maar u dan !" Theo begreep, dat ze ook hem wilde verzorgen, „'tis niets, mevrouw," brak hij alle onderhandeling af. „Binnen een kwartier ben ik thuis." Hij streek den kleine, die nu zenuwachtig schreiend in een crapaud zat, nog even over het natte krullekopje, boog galant tegen de dame en holde weg. Hij hoorde nog, hoe ze hem achterna riep: „Maar dat gaat toch zóó niet," doch hij lette op niets meer. Frits en Riek stonden in het gras hun natte kousen uit te wringen. „Gauw naar huis," riep Theo. „'kBen zoo nat als water!" „Je had je daar moeten verkleeden," zei Frits. „Och kom, 'tis wel frisch in den zomer," lachte hij met 'n onverschillige hoofdbeweging. „Gauw maar!" In 'n oogenblik waren allen weer in hun voertuig. Jan legde de zweep erover en in snellen gang ratelde het wagentje over den straatweg. Gedurende het overige van hun tocht praatten de drie jongens druk over het geval. Vooral Riek was vol bewondering voor den menschenredder. „Heeft ze je naam nog gevraagd?" keerde Jan zich eenmaal om. „Wel nee," antwoordde Theo. „Die dame was geheel van streek." „Nou, 't had je toch kunnen te pas komen," hernam Jan, die aan 'n voordeeltje dacht „'k Zou niet weten hoe," ontkende Theo, die de bedoeling van Jan niet eens begreep. En tóch zou deze redding hem buitengewoon te pas komen!... ACHTSTE HOOFDSTUK Waarin blijkt, dat Schrader heel andere Plannen heeft dan zijn Zoontje. WIE den heer Herman Schrader dezen middag had bezocht in zijn kantoortje en hem aandachtig had gadegeslagen, zou in hem nooit iemand hebben erkend, die nu reeds weken lang in onafgebroken verdriet had geleefd over het verlies eener innig geliefde echtgenoote. Thans tenminste was geen spoor van smart op zijn gelaat te ontdekken. Juist had hij een brief onderteekend. Hij las het schrijven, dat hij in de linkerhand hield, nog eens aandachtig over, terwijl hij met de rechterhand eerst over het korte, zwarte hoofdhaar streek, waarop een breede pleister plakte, en dan met duim en vinger snel om de punt van zijn flinke, donkere snor draaide. Op zijn knap bruinachtig gelaat lag een glans van genoeglijke vreugde en tevreden knipperde hij met de oogleden. Met 'n hoofdknik van voldaanheid eindigde hij zijn lezing, vouwde den brief toe en sloot hem in een enveloppe, waarop het adres reeds was geschreven. Toen stak hij 'n sigaar óp, schikte zich zoo gemakkelijk mogelijk in zijn leunstoel naast het open venster, waardoor de geurige avondlucht binnengolfde, en genoot zijn rust met de duidelijk zichtbare vergenoegdheid van iemand, die volop tevreden kon zijn over het verloop eener gewichtige zaak. Deze opgewekte stemming was de laatste van een reeks verschillende gemoedsbewegingen, welke hij dezen middag had ondergaan van het oogenblik af, dat hij den brief ontvangen had, waarop hij thans had geantwoord. De directeur van de groote sigarenfabriek „De Tabaksplant" 44 □ was kort geleden plotseling gestorven. En spoedig na diens afsterven had Schrader gesolliciteerd. Wel was 't hem bekend, dat de voornaamste leden der vennootschap anti-katholiek waren, maar hij wist ook, dat ze zijn bekwaamheid voor de leiding der fabriek niet konden loochenen. Bij een handelsvriend, die in deze zaak veel invloed kon uitoefenen, had hij zijn sollicitatie bijzonder aanbevolen. Deze had hem beloofd terstond te zullen schrijven, als de kansen goed stonden. En nu was — veel vroeger dan hij had verwacht — het antwoord gekomen! Hij had den brief geopend met een zenuwachtige gejaagdheid, alsof van den inhoud ervan zijn toekomst afhing. Het eerste gedeelte van den brief joeg hem 'n schok van blijde verrassing door het lichaam. Hij kon directeur worden! En hiermee had hij de verzekering, dat hij het doel had bereikt, waarheen al zijn gedachten en begeerten zich hadden gericht, van den dag af waarop hij tot financieelen val was gekomen: hij had zijn welstand van vroeger herwonnen! Dat domme speculeeren zou hij voortaan wel laten. De brief sloot met de volgende regels: „Eén zaak moet ik je echter op 'thart drukken, amice. Mijnheer Sanderveld, die feitelijk over de benoeming beschikt, zal zeker niemand wenschen, die niet lid is der vereeniging „De zilveren Troffel," waaraan hij in zijn hoedanigheid van voorzitter zijn beste krachten geeft. Ik hoop en vertrouw, dat dit lidmaatschap niet tegen je princiepen is en verzoek je mij p. o. even te melden, of ik je als lid dezer vereeniging mag noteeren. In dit geval kan ik je de zekerheid geven, dat je zult benoemd worden." Dit gedeelte, waarop hij bij het eerste inzien van het belangrijk schrijven slechts had gereageerd met 'n gelijktijdig onverschillig ophalen van mondhoeken en schouders, had langzamerhand zijn overweldigende vreugde getemperd. En toen hij zich helder bewust was geworden, wat eigenlijk van hem werd gevraagd, was een gevoel van neerdrukkende onrust over hem gekomen. Eerst had hij, over zijn schrijftafel gebogen en met de hand gedurig over het voorhoofd strijkend, gepoogd een uitweg te vinden. Spoedig had hij echter die pogingen □ 45 moeten opgeven, wijl hij Sanderveld voldoende kende en ook begreep, dat met dezen de zaak reeds was besproken. 't Stond dus vast: hij moest die kostbare betrekking koopen door lid te worden van een vrijmetselaarsvereeniging. Toen had hij eenigen tijd, terwijl zijn ellebogen op de tafel geleund lagen en hij met de rechterhand zijn kin steunde, voor zich uit zitten staren en overwogen, of 't feitelijk wel zoo verschrikkelijk was lid dier vereeniging te worden, wanneer hij inwendig met het streven ervan niet sympathiseerde. En hij was tenslotte met zich overeengekomen, dat 't werkelijk toch niet zoo ontzettend kon zijn. Maar de gedachte aan Louise had hem geen rust gelaten. Wat had ze in stilte geleden, omdat hij — ondanks zijn hartelijke liefde — toch dat ééne verzoek niet wenschte in te willigen: het volbrengen van zijn godsdienstplichten. Hij had haar telkens trachten te troosten met de onbeduidende woorden: „Dat komt later wel terecht." En nu ze was heengegaan De herhaaldelijk terugkeerende herinnering aan Louise had zijn onrust veranderd in een schrijnend pijngevoel van weemoed. En in deze stemming had hij 'n poosje vóór het venster aan den tuin gestaan en zonder aan iets bepaalds te denken den stillen, zomerschen hof ingekeken, totdat hij zich met 'n haastige beweging had omgekeerd om een besluit te nemen. Hij móest wel toegeven. Er hing té veel van af.... Op hetzelfde oogenblik echter dat hij zijn genomen besluit, om zich als lid der vereeniging aan te geven, op papier wilde zetten, was de gedachte aan Theo hem tot een nieuwe angstige beklemming geworden, welke — bijna met geweld — het antwoord op den bewusten brief tegenhield. Weer was hij gaan zitten, zijn rug naar het schrijfbureau en zijn gelaat naar het venster gekeerd. Pijnlijk was 'ttot hem doorgedrongen, dat toegeven hier een misdaad beteekende tegenover Theo, die thans de eenige was, waarvoor geheel zijn liefde leefde En wat hield zijn jongen véél van hem! Had hij 'tvóór enkele dagen weer niet heel duidelijk ondervonden? Wat was zijn kind bang geweest, dat het ongeluk slechte gevolgen voor hem zou hebben! En wat had hij, volgens zeggen van de 46 □ verpleegster, dien nacht vurig voor zijn vader gebeden! Ja, Theo had den diepen godsdienstzin van Louise geërfd en was na haar afsterven trouw gebleven aan alles, wat ze hem met zooveel zorg had aangeleerd. Hij had 'tgevoeld: zóó zou de jongen blijven En óók zou deze niet rusten, voordat vader weer zijn kerkelijke plichten waarnam. Louise leefde voort in Theo Schrader had 't zichzelf moeten bekennen: gelukkig was hij niet geweest sinds hij voor goed met den godsdienst had gebroken. En al kwam de neiging niet in hem op om, gelijk vroeger, als trouw Katholiek te leven, toch was de gedachte, dat — door toegeven aan den gestelden eisch — de kans daarop aan Theo voor immer werd ontnomen, hem blijven kwellen Z'n jongen had recht, door hem gelukkig te worden gemaakt. En wreed had hij het gevonden, aan zijn kind de hoop zelfs te ontstelen, dat nog ooit zoü geschieden, wat dit voor zijn eigen geluk noodzakelijk meende. Theo ging nu nog op in zijn vroolijk jongensleven, maar hoe ouder de knaap zou worden, des te pijnlijker zou zijn zoon de breede scheiding gevoelen, welke zijn vader tusschen hen beiden gegraven had Nee, hij kon 't niet ontkennen: een volmaakt gelukkig samenleven was in de toekomst niet mogelijk, wanneer hij bleef, zooals hij thans was Deze overweging, dat hij het geluk van Theo, van zijn alles, wreedelijk verstoorde, had hem eenigen tijd vastgehouden en hem bijna doen besluiten het antwoord althans nog wat Uit te stellen, toen plotseling diezelfde gedachte aan het levensgeluk van zijn eenig kind hem in een tegenovergestelde richting had gedrongen. Was hij niet verplicht de toekomst van zijn zoon te verzekeren?.... Werd hem thans niet de gelegenheid geboden om Theo later een prachtige positie te kunnen verschaffen ?.... Er zat fut in z'n zoon. 'tWas een jongen van aanpakken. Alles was ervan te maken, als de financieele middelen er maar waren om hem vooruit te helpen. Dwaas zou hij handelen, als hij die mooie kans liet ontsnappen.... Werkelijk, het was voor het welzijn van z'n jongen, wanneer hij een bevestigend antwoord schreef.... Gedurende deze overpeinzing had hij zichzelf de overtuiging □ 47 bijgebracht, dat hij niet anders dan het waarachtig welzijn van zijn kind op 't oog had. Toen was hij over alle moeilijkheden heengestapt, had met de vlugheid van een zakenman zijn vast besluit genomen en alle minder prettige gedachten, welke nog wilden opkomen, onmiddellijk onderdrukt. Tenslotte bleef de blijde stemming overheerschen, waarin Theo hem bij zijn binnenkomst in het kantoortje aantrof. „Dag vader!" groette hij hartelijk. „Zoo, Theo, ben je daar eindelijk," zei Schrader opgewekt ,,'k Dacht, dat je niet meer zoudt terugkomen. En nog wel 'n ander costuum aan. Je hebt toch geen feestplannen vanavond?" a'kZal 'tu 'ns vertellen," antwoordde hij, terwijl hij een tabouret tegenover zijn vader plaatste en zich neerzette. In korte zinnen gaf hij vlug een relaas van het gebeurde. Met schitterende oogen had Schrader hem onder het verhaal beschouwd. Ja, hij ondervond 'ttelkens: er zét wat in z'n jongen. Wat 'n geluk, dat hij hem thans een prachtige toekomst kon verzekeren! „Je hebt je dapper gehouden, Theo," zei hij, terwijl hij den knaap bemoedigend in de wang kneep. „Anders was dat ventje wellicht verdronken." „Dat is wel zeker. Er was niemand in de omgeving." Ineens stond hij op, keek onderzoekend naar het hoofd van zijn vader en vroeg: „Is 't nu geheel in orde met die wond?" „O, 'tgaat best, vent. Feitelijk heeft 't niets te beduiden. Er zijn nu acht dooden, las ik vanmiddag in de krant." „Goddank, dat 'tmet u zoo goed is afgeloopen," sprak de jongen tamelijk ernstig. „U hadt op slag dood kunnen zijn, als die wond dieper was geweest" Schrader schrikte van dit woord en zag tegelijk den knaap wantrouwend aan. Zou Theo weer op iets doelen?.... Hij herstelde zich echter terstond en zei vroolijk: „Jongen, ik heb goed nieuws, hoor! 'tis zoo goed als zeker, dat ik directeur van „De Tabaksplant" word. En dan zullen we gauw moeten verhuizen naar „Huize Landzicht" de directeurswoning." „Nu, dét is goed nieuws," zei de knaap, sloeg verbaasd de handen ineen en keek zijn vader aan met oogen, die 48 □ straalden van oprechte verrassing. „Wat doet me dat 'n pieizier voor u." 'nOogenblik zweeg hij en vervolgde toen als voor zichzelf: ,,'k Had den laatsten tijd voor zoo iets gebeden." De gedachte, dat Theo zijn gebed verhoord meende, deed Schrader even pijn. „'k Heb 't vooral voor jou gedaan, Theo. Je gaat nu na de vacantie naar de H. B. S. in Nieuwland en dan kom je later" „Maar vader toch!" riep de jongen verschrikt uit. „U weet toch, dat ik naar Lovendaal ga." Daar heb je 'tal, dacht Schrader. „Nee, jongen, dat gaat nu niet," zei hij wat somber. „Wat is dét nu?" hernam Theo spijtig. Hij vloog zijn vader om den hals en vroeg op smeekenden toon. „Toe vadertje, laat me nu gaan." Terstond maakte hij zijn armen weer los en wachtte, recht tegenover zijn vader, op het antwoord. „M'n eenige jongen moet me opvolgen. Wil je dat nu niet?" vroeg de man vriendelijk. „Nee," antwoordde Theo beslist, „'k Heb altijd zin gehad om missionaris te worden en de kapelaan zegt ook" „Ach, die kapelaan!" viel Schrader wrevelig uit. „Die brengt je 't hoofd op hol." „Dat is niet waar, vader," verontschuldigde Theo zijn biechtvader, „'t Is mijn eigen zin. Ik word niets anders. Dat heb ik tegen moeder zaliger ook altijd gezegd." Schrader beet zich op de lippen. Hij wist niet hoe hij zich uit het geval redden moest. 'tViel hem geweldig hard zijn kind te bedroeven, maar toegeven kon en wilde hij niet „Nu vader?" drong Theo aan, toen zijn vader bleef zwijgen. „Je moet 't nu maar weten, Theo," sprak hij vast-besloten. „Ik sta 'tniet toe. 'tis voor je eigen welzijn. Denk er nu maar niet meer over. Dan ben je er gauw overheen." „Dus ik mag m'n roeping niet volgen ?" In zijn stem klonk een verwijt „Je zult er later wel anders over denken, jongen. Geloof me." „Ik wil en ik zal missionaris worden." Hij maakte met de samengeknepen vuist zulk een gebaar van vastberadenheid en keek zijn vader zoo doordringend aan, dat deze zich in dit oogenblik den mindere voelde. Verstrooid blikte Schrader om zich heen en besefte, dat hij zijn jongen eenigszins □ 49 moest bevredigen. „Dat is in ieder geval een kwestie van later," redde hij zich eruit. Deze woorden schenen Theo wat te kalmeeren. „Wat zou 't toch prettiger zijn, als u".... Schrader begreep hem. „Op dit punt moet je nu niet telkens terugkomen, Theo," viel hij hem onvriendelijk in de rede. „'t Lijkt wel, of ik zoo'rt soort misdadiger voor je ben." „Nee, dat is niet waar," sprong de knaap wild op. Hij sloeg zijn armen om den hals van zijn vader, perste bijna het hoofd tegen zijn borst en kuste hem hartstochtelijk. Dankbaar liet Schrader den jongen begaan. Tneo'i Proeftijd. 4 NEGENDE HOOFDSTUK Theo op de H. B. S, — Al spoedig heeft hl] een Vijand, THEO Schrader stapte in z'n eentje den melksalon uit, waar hij z'n boterham had gebruikt, bleef eenige oogenblikken besluiteloos op de stoep staan, keek op z'n horloge en wandelde dan op z'n gemak den breeden grintweg op, die het stadspark van Nieuwland in tweeën scheidde. Haast ongemerkt was de datum aangebroken voor zijn eerste bezoek aan de H. B. S. 'tWas er dan toch van gekomen, al had hij gedurende de eerste dagen na de weigering nog verscheidene malen een poging gedaan om van z'n vader permissie voor Lovendaal te krijgen. Toen hij echter had bemerkt, dat vader leed onder zijn lastig aandringen, had hij verder erover gezwegen. Kapelaan Bevers had hem trouwens wat gerustgesteld, „'tis zoo heel erg niet," had de kapelaan gezegd. „Je kunt later wel privaatlessen krijgen in Latijn en Grieksch. Dan raak je er met het aantal studiejaren niet op achteruit." En toen hij den priester moedeloos had tegengesproken: „'k Mag nooit van vader," had hij op een heel beslisten toon tot antwoord gekregen: „Nu je vader zoo'n goede positie heeft, zal hij langzamerhand wel veranderen." Al had Theo dit gezegde wederom niet begrepen, hij was toch voorloopig met den toestand verzoend en had weer nieuwe hoop gekregen, dat zijn vader spoedig anders zou worden. Daarna was de rest van zijn vacantie een en al" verstrooiing voor hem geweest. Eerst had de verhuizing naar „Huize Landzicht" hem dagen lang geheel en al in beslag genomen. Wanneer hij, uit de Mis gekomen, vlug zijn ontbijt had gebruikt, was hij, alsof □ 51 van hém de regeling afhing, den geheelen dag in de weer geweest met de mannen, die den inboedel overbrachten en de nieuwe woning inrichtten. Toen had hij Frits Gulikers weggebracht naar Lovendaal en was twee dagen bij de Paters gebleven, die hem stellig hadden verzekerd, dat God alles wel ten goede zou leiden. En tenslotte had hij met zijn vader 'n prettig reisje in Duitschland gemaakt, waarvan hij pas gisterenavond was teruggekeerd. Kalm wandelde hij voort, met z'n verbeelding en gedachten méér bij de dingen, welke hij in de laatste dagen op reis had gezien dan bij die, welke hij thans rondom zich aanschouwde. Toen hij dicht bij de H. B. S. was gekomen, drong de werkelijkheid weer dieper tot hem door. Nee, lollig was 'tniet: na zoo'n reisje ineens naar school. Hij moest zichzelf echter toegeven, dat 'them den eersten dag nogal was meegevallen. De morgen was voorbijgegaan met loopen van de eene klas naar de andere, het ontvangen van boeken en inlichtingen, met wandelen of spelen op de binnenplaats. En verder was de dag vrijgegeven. Wat hem vanmiddag wachtte, wist hij nog niet. De jongens van buiten, die toch eerst met den trein van vijf uur konden vertrekken, waren tegen half twee terugverzocht. Terwijl hij het gebouw naderde, zag hij Riek Nouwen op de bovenste trede van de stoeptrap staan. Z'n vriend rekte zich boven de jongens, die rondom hem stonden, en spiedde het plein op. Zoodra hij Theo bemerkte, wuifde hij met de hand en holde dan op hem toe. „'tis vanmiddag wedstrijd voor onze klas, Thé," riep hij geestdriftig. „Wedstrijd?" vroeg Theo verbaasd. „Ja, 'n paar leeraren hebben dat op touw gezet. 'tZIjn, geloof 'k, bestuursleden van een turnvereeniging. 't Gaat om prijzen. 'nMooi kansje voor jou." „Wat voor prijzen?" vroeg Theo, zeker van z'n succes. „Ja, dat weet 'kook niet!" antwoordde Riek en haalde de schouders op. ,,'n Paar jongens, die zijn blijven zitten, zeggen dat 'telk jaar den eersten middag zoo iets is." 52 □ Als 'n kleurig gewemel verdrongen de knapen in hun overhemden zich vóór de hoofdingang. Toen Theo en Riek het groepje jongens genaderd waren, kwam een hunner op hen toe en bekeek Theo als moest hij inspectie houden. Zijn bleek gelaat, dat zich in zuivere vormen onder den breeden, ver vooruitstekenden, blonden haarbos uitlijnde, zou aantrekkelijk geweest zijn, ware het niet onsympathiek gemaakt door iets onrustigs en wilds in de blauwe oogen en door de twee plooien aan weerszijden van den mond, welke ingenomenheid met zichzelf en minachting voor anderen verrieden. „Ben je 'n paap ?" vroeg hij brutaal aan Theo. „Dat heeft hij mij ook al gevraagd," verklaarde Riek. „Wat moet je 7" zei Theo en keek hem recht in het gezicht. „Of je Roomsch bent," herhaalde de jongen luider, zoodat de anderen opkeken. „Ja, natuurlijk," antwoordde Theo. Deze naieve verklaring deed de nietkatholieke scholieren even lachen, maar scheen voor den knaap, die het antwoord kreeg, een reden te zijn om hem geen blik meer waardig te keuren. Verachtelijk trok hij zijn neus op en wendde zich tot de andere jongens. Theo hoorde enkele uitroepen door elkaar: „Wat gaat 'tje eigenlijk aan, Sanderveld." — „Moet je dit jaar weer zoo vervelend zijn voor je katholieke klasgenooten, Henri." — „Die doubleeren, hebben gewoonlijk de meeste praats." Daartusschen vielen scherpe opmerkingen van den betrokken knaap. Theo luisterde maar half, maar wist nu voldoende, dat Henri Sanderveld, die de klas voor den tweeden keer moest maken, niet bijzonder getapt was bij de jongens, die hem reeds kenden, en dat hij zelf van hém althans geen vriendschap □ 53 behoefde te verwachten. Hij trok — naar 't voorbeeld der anderen — z'n jasje uit en ging het in de gang ophangen. Toen hij terugkwam, gaf 'n leeraar het teeken, dat de wedstrijd zou beginnen. Bij het vér-springen won Theo 'tmet glans. Hij werd beloond met 'n luid hoera van alle jongens, op Sanderveld na. Daarna werd hem door een der leeraren onder 'n toepasselijk woord de eerste prijs uitgereikt: een potlood in zilveren garnituur. Terwijl de jongens 'nglas limonade gebruikten, was Sanderveld druk doende om hen te overtuigen, dat hij 'ter nog nooit zoo slecht had afgebracht Hij zou bij het hardloopen zijn schade wel inhalen, beweerde hij. Nog eens richtte hij zich tot Theo: „Ben jij Schrader uit Bloemenhoven ?" Ja." „Van Huize Landzicht?" Ja." Toen mengde hij zich weer onder de anderen. j Na de korte pauze wandelden de jongens naar de breede, rechte laan, die in de nabijheid van het schoolgebouw lag. Hier had de wedloop plaats over een baan van tweehonderd meter. Vier aan vier maakten ze de baan heen en terug. Daarna liepen de zes winnaars met elkander. De drie, die 'teerst aan het eindpunt waren, zouden tot slot met elkander kampen om de drie prijzen. Theo had 'top één meter van Sanderveld gewonnen, terwijl Riek de derde van de zes was. Vóór de eindbeslissing werd eenige rust gegeven. Alle jongens gingen zitten of liggen op den schuinen graswal, die tegen het hooger gelegen akkerland opliep. Sanderveld zorgde, dat hij in de nabijheid van Schrader kwam te zitten, die zich languit in het gras had gestrekt. Hij negeerde Theo volkomen, maar uitte zich verwaand tegenover de anderen, die voorspellingen over den uitslag deden, dat 't hem weinig moeite zou kosten den eersten prijs te halen. Met spanning volgden de jongens den kamp der drie klasgenooten op hun terugweg. „Die Schrader hinkt" zei er een. —- „Hij kijkt net of hij 54 □ kiespijn heeft" lachte 'nander. — „Kan zeker niet hebben, dat Henri hem vóór raakt," veronderstelde 'n derde. Sanderveld kwam als eerste. Het hoerageroep was niet algemeen. Theo maakte terstond 'n schoenriempje los en zei, 'n stukje kiezel toonend: „Hè, ik had dit steentje onder m'n kous." Hij wreef zich den voet en trok 'n pijnlijk gezicht. „Dan heeft Sanderveld het in je schoen gestoken," riep Riek, terwijl zijn bleek gezicht vuurrood werd. „Je liegt 't, paap," schreeuwde Sanderveld woedend. Dadelijk verdrongen zich de jongens om de twistenden. „Dat is geen taal, Sanderveld," zei de spelleider, de heer Verberk, ernstig. „Nu, ik bedoel, dat er niets van waar is," hernam hij kalmer. „Ik heb gezien, dat je aan z'n schoen friemelde, toen we in het gras zaten," hield Riek vol. „Nu, wat is er van waar, Sanderveld?" drong de leeraar aan, terwijl hij hem onderzoekend in de oogen keek. „Laat hij den eersten prijs krijgen, als ze me niet op m'n woord gelooven," antwoordde Henri brutaal. „Wat geef ik om zoo'n prijsje!" Hij zag snel zijn klasgenooten achtereenvolgens aan en kreeg den indruk, dat verscheidene hem niet vertrouwden. Daarom herhaalde hij nog krachtiger: „Ik vind 'tlaag om zoo'n veronderstelling te maken." „Heb jij zelf er niets van bemerkt?" vroeg nu de leeraar, die het spel had geleid. „Toen 'k even aan 'tloopen was, voelde ik, dat er 'nsteentje in m'n schoen zat, en onder 'tloopen raakte 'tonder m'n kous," legde Theo uit. „Ik bedoel, of je bemerkt hebt, daf'.... „Nee, meneer," viel hij terstond in, hoewel hij begreep, dat het steentje erin gestoken was. „Heb je pijn aan je voet?" »'n Beetje wel, meneer." „Zou je nog goed kunnen loopen?" „'kDenk 'twel." „Wat dunkt je, jongens?" wendde de leeraar zich tot de anderen. De knapen waren van meening, dat de kamp opnieuw moest gestreden worden. □ 55 „Ik doe 't niet meer," verklaarde Sanderveld beslist, terwijl hij zich van het groepje afscheidde en in het gras ging zitten. „Nee, niet opnieuw," verklaarde Theo. „Nouwen heeft in ieder geval zijn prijs verdiend." „Dat is waar," hernam de leeraar en reikte Riek den derden prijs toe. Met een vriendelijk dankwoord nam Riek het mooie zakmes aan en zei dan: „Theo Schrader moet den eersten hebben." „Ja, wat moet ik nu doen!" sprak Verberk besluiteloos. „Ik wil ze geen van beide," antwoordde Theo terstond, „'tis onbeslist gebleven." „En jij, Sanderveld?' keerde de leeraar zich tot Henri. „Ik trek me van de heele zaak niets meer aan," riep hij kwaad. Tegelijk stond hij op en ging heen. „Nu, Schrader, je kunt een van beide kiezen," stelde de leeraar opnieuw voor. „Nee, meneer, geen van beide," volhardde Theo. ^ „'tis jammer, dat 'tzoo geloopen is," zei Verberk. Ook bij de jongens was de stemming eruit, toen ze naar het schoolgebouw terugkeerden om hun spullen te halen. Ze dronken er nog een glas kwast of limonade en spoedden zich dan naar het station. Over het perron van het station Nieuwland ging een woelige drukte van allerlei schooljongens, die stoeiend en lachend en schreeuwend zich tusschen de andere reizigers doordrongen om spoedig 'n plaatsje naar hun zin te bemachtigen in den juist aangekomen trein. Scholieren, die reeds waren ingestapt, noodigden handenzwaaiend hun vriendjes om met hen den veroverden coupé te deelen, terwijl sommigen de ingenomen plaats wederom verlieten om zich aan te sluiten bij een ander clubje knapen, die zich luidruchtig naast en over elkaar verdrongen uit de portierraampjes. Nadat Theo met een „Tot straks" van Riek, die derde reisde, had afscheid genomen, stapte hij met twee klasgenooten in een coupé-tweede. Op 't laatste oogenblik sprong Sanderveld nog binnen. Hij had recht tegenover Theo plaats genomen. Toen de 56 □ trein eenige minuten in beweging was, begon hij, alsof Schrader er niet was, tegenover de andere jongens het geval te bespreken: 't Was 'n leelijke streek geweest om hem van zoo iets te beschuldigen Alsof hij wat gaf om zoo'n prijsje! Hij vond 'tlaf, dat de anderen hem niet hadden verdedigd 'tjong, dat hem had aangeklaagd, zou hij nog wel krijgen. Nu en dan ontving hij onder z'n druk gepraat 'nkort nietszeggend antwoord van z'n twee dorpsgenooten. De eene< Ben Felder, 'n stevige baas, liet daarbij duidelijk merken, dat hij zich aan Henri's geklets niet stoorde. Stef Lucassen, die er wat zwakker uitzag, herhaalde maar: „Kom, kom" of „Ach wat!" Theo deed, als luisterde hij niet eens en keek zwijgend uit het venster. ,'t Is niets als 'n papenzooitje," waagde Sanderveld ineens, toen hij zoo weinig succes had. „Die Verberk is óók Roomsch en nam 't natuurlijk voor z'n kornuiten op." De twee jongens, die niet katholiek waren, zagen hoe het gelaat en de hals van Theo rood kleurden en z'n wangen zich in snelle zenuwtrillingen bewogen. „Scheid toch uit met dat gezanik," sprak Ben Sanderveld bits toe. En Stef voegde erbij: „Ach, Henri, met die flauwigheid." „O, nemen jullie 'took al op voor de papen!" hernam Henri gekrenkt, wijl de jongens hem niet bijsprongen. „Nu, 'tis het volkje wel!" „Houd je mond asjeblief," zei Theo, die zich met moeite tot kalmte dwong. „Voor jou zeker?" riep Sanderveld woedend. De twee knapen poogden door 'n handbeweging of 'nwenk met de oogen Sanderveld te kalmeeren, maar deze wilde zich niet gewonnen geven. „Denken jullie soms, dat die Roomschen werkelijk zoo fijn zijn?" vroeg hij op scherpen, uitdagenden toon. Zeker van zijn triomf zag hij hen aan. Dan vervolgde hij, terwijl hij valsch glimlachte en een los gebaar in de richting van Theo maakte: „De papa van dit jongmensen bijvoorbeeld heeft maling aan z'n heelen godsdienst" Verschrikt zagen de andere jongens, hoe het uiterlijk van Schrader plotseling veranderde. Strak staarden z'n oogen naar den laffen aanvaller; en z'n gelaat werd vaalbleek. Als 57 sissend schoot de ademhaling tusschen de opeengeklemde tandenrijen door. Duidelijk zichtbaar zwollen z'n halsspieren; z'n borst ging op en neer als van een uiterst vermoeide; sidderend bewogen zich de handen, die hij op z'n knieën hield, terwijl hij met de vingers zenuwachtig aan de randen van z'n sportkousen plukte. „Zeg 't nog eens, als je durft," kon hij met heesche stem uitbrengen. Sanderveld werd bang, maar wilde zich tot eiken prijs groot houden tegenover zijn dorpsgenooten, die zwijgend op den afloop wachtten. „Ik weet nog wel meer, ventje," hernam hij vermetel, „'n Roomsche mag immers geen vrijmetselaar zijn? Nu, je papa is 'ttoch." „Je liegt 't," stiet Theo schor uit Met 'n woesten sprong wierp hij zijn lichaam op Sanderveld, greep hem met de linkerhand wild in het volle haar en beukte hem met de rechtervuist op hoofd en schouders. Zóó snel en onverwacht was de aanval geweest, dat Sanderveld, geheel onthutst in 't eerst niet eraan dacht zich te verdedigen. Door 'n forschen zwaai van zijn lichaam poogde hij Theo van zich af te werpen, toen de anderen toeschoten. Stef omvatte met z'n armen het middel van Theo en trok hem weg, terwijl hij hem trachtte te sussen: „Toe, Schrader, houd op." En Ben plaatste zich, toen Theo Sanderveld had losgelaten, tusschen hen beiden om een tegenaanval van Henri te beletten. Hiertoe deed deze echter geen enkele poging. Hij gevoelde zich opnieuw vernederd, omdat hij In Schrader zijn meerdere moest erkennen. Jn Weinig versuft door de ontvangen stompen, tuurde hij het venster uit en streek, als wilde hij z'n haar in orde brengen, met de hand over 't gepijnigde hoofd. Theo keek, met 'n verlegen lach om den mond, de andere jongens aan, die hun zitplaatsen wederom hadden ingenomen, en scheen te wachten op hun woorden van afkeuring of lof. Ze zwegen beiden. Aan den blik van Ben bemerkte hij 't duidelijkst, dat hij niet de partij van Sanderveld had gekozen. tWas eenige minuten heel stil in den coupé. Daarna wisselden de twee jongens nu en dan enkele woorden, maar tot 'n gesprek kwam 't niet. 58 □ De trein vertraagde zijn gang. Behalve Schrader en Nouwen moesten alle jongens van de H. B. S. in Keersel uitstappen en reeds namen Theo's drie medereizigers hun boekentasschen uit het rek. Ben opende alvast het portier en hield het bij den leeren vensterriem vast. Toen de trein stilstond, waren de twee, na 'n korten groet aan Theo, met 'n sprong op het perron. Sanderveld talmde even en Theo maakte hiervan gebruik om hem te zeggen: „Henri, trek je leugen terug. Dan doen we of er niets is gebeurd." Met valsche oogen zag Sanderveld hem aan en gaf hem onverwacht met de platte hand 'n ruwen slag in 't gelaat, waarna hij overhaast uit den coupé sprong zonder nog om te zien. In een opwelling van hernieuwde woede wilde Theo hem naspringen, maar Sanderveld was al weggehold. Hij zag de twee jóngens, nu wederom vol leven, den straatweg inslaan. Sanderveld liep alleen. Met flikkerende oogen keek hij hem na, terwijl hij z'n gebalde vuisten vaster samenklemde. Toen hij niemand meer kon zien, liet hij zich in de kussens terugvallen. Na zijn aanval op Sanderveld had de overspanning hem verhinderd dieper op het gezegde van dezen in te gaan. Nu echter overviel hem, nadat hij wat kalmer was geworden, een weemoedige droefheid over het onrecht, zijn vader aangedaan .... Vrijmetselaar!.... Wat dit woord inhield, wist hij niet precies. Maar 'twas toch iets héél slechts, had hij dikwijls gehoord. En dit had Sanderveld van zijn vader durven zeggen! Alleen uit nijd om dat geval van dezen middag En tenslotte nog die lage streek! Hij gevoelde spijt erover, dat hij 't met Sanderveld nog had willen goed maken. De lafaard, die gevlucht was!.... Snel achtereen gingen nu door z'n hoofd verschillende plannen, hoe hij zich op den lasteraar zou kunnen wreken... Maar — langzaam drong het bewustzijn tot hem door, dat hij eigenlijk verkeerd handelde.... 't Mócht toch niet, zich zóó door wraakzucht en woede laten beheerschen En opeens herinnerde hij zich, wat de kapelaan had gezegd, toen hij hem vertelde, dat hij niet voor priester mocht studeeren. Hij kende nog letterlijk z'n woorden: „Breng dit offer terwille van je vader. Je zult □ 59 nog wel meer offers moeten brengen, voordat je je doel hebt bereikt." Hoe kwam 't nu ineens, dat hij daaraan dacht?... De kapelaan had toen zoo ernstig gekeken, wist hij nog heel goed Geleidelijk werd zijn stemming ernstiger Had hij nu geen gelegenheid om zoo'n offer te brengen?.... Hij gevoelde echter weinig neiging om tegenover Sanderveld nu maar precies te doen, of er niets was voorgevallen. Als hij slechts aan hem dacht, schokte z'n drift weer op En toch kwam herhaaldelijk die drang naar boven om 't hem te vergeven.... Sanderveld had in z'n woede iets gezegd, wat toch ieder als 'n leugen erkende. Hij zou 't wel nooit herhalen Zenuwachtig schuifelde hij op de bank heen en weer. Hij zag in, dat hij niet gerust zou worden, als hij aan die inwendige stem bleef weerstaan.... Telkens nog wilden opdringende gedachten aan wraak -het offer beletten, tot hij plotseling het kloek besluit nam er Sanderveld niets meer over te zeggen. En toen kreeg hij terstond het prettig bewustzijn, dat hij thans méér voor zijn vader had gedaan dan door vele gebeden TIENDE HOOFDSTUK Theo treedt als Kerkverdedlger op en maakt kennis met iemand, die in dit verhaal een belangrijke Rol speelt. Z'N voetbal droeg hij in de linkerhand en met de rechterhand was hij druk aan 't gesticuleeren. Zoo kwam Theo Schrader met z'n clubgenooten van het voetbalveld, dat buiten Bloemenhoven lag. De jongens, in hun overjassen met opgeslagen kraag over hun voetbalpakje, verdrongen zich om hem heen en bespraken luidruchtig de bokken en de prachtschoppen van 't gehouden spel. Met veel lawaai stapten ze de uitspanning „Buitenlust" in, waar ze hun kleedkamer en bergplaats hadden. De restaurateur liep hun, bij 't binnenkomen, haastig tegemoet en beduidde hun met een vriendelijk gebaar wat kalm te zijn. „'t Is hiernaast vergadering," verklaarde hij, naar de zaal wijzend. «Waarvan?" vroeg Theo nieuwsgierig. „Ja, van allerlei heeren," antwoordde hij ontwijkend. Theo kreeg den indruk, dat de man 'them niet zeggen wilde. En deze geheimzinnigheid prikkelde juist zijn nieuwsgierigheid. Toen hij, 'n minuut of tien later, met de jongens rondom de kachel zat, waar ze vóór het naar-huis-gaan 'n kop koffie of chocolade gebruikten, herhaalde hij zijn vraag, nu bij den piccolo, die hen bediende. Dezen kende hij goed, daar 't een patronaatsjongen was, die in het missie-stuk had meegespeeld. „Piet, wat is dat hier voor 'n vergadering?" zei hij, terwijl hij 'n kop chocolade van het blaadje nam. De jongste bediende keek eerst onderzoekend rond en, □ 6i toen hij noch patroon noch andere bezoekers ontdekte, antwoordde hij fluisterend: „Ik weet 'tniet precies, maar 'tis zoo iets tegen den godsdienst, geloof 'k". „Tegen den godsdienst?" vroèg hij verbaasd. Theo had 'tzoo luid geroepen, dat hij het rumoerig gepraat van de jongens plotseling deed ophouden. „Wat is dat, Thé?" hoorde hij van verschillende kanten. „Ze zijn hier tegen het geloof aan het vergaderen." Piet moest nu op aandringen der jongens wat meer vertellen. Van zoo iets hadden ze in Bloemenhoven, dat bijna geheel katholiek was, nog nooit gehoord. Veel bijzonderheden wist het kelnertje echter niet. ,,'t Zijn meest heeren uit andere plaatsen. De spreker is 'n redacteur van 'n slecht krantje. Ze willen hier, geloof 'k, 'n vereeniging oprichten, 'n liberale kiesvereeniging of zoo iets." „Maar, hoe kan je baas dat nu toelaten?" merkte Theo vurig op. „Ach, die wist zelf eerst niet goed, wat 't was. Hij weet 't misschien nóg niet. Ik heb gisterenavond een en ander gehoord in de vergadering van onze propaganda-club." „Maar, hoe weet je dan, dat ze tegen den godsdienst spreken?" vroeg een der jongens. „Ik heb er even naar geluisterd." „Ben je in de zaal geweest?" „Nee, daar mag niemand van het personeel komen." „Waar heb je 'tdan gehoord?" „Boven", liet Piet zich ontvallen. „Boven?" riepen verscheidene stemmen. Weer keek Piet onderzoekend rond. „Ja, in het plafond is 'n rooster voor de ventilatie", vertelde hij fluisterend. „Daardoor kan je in de zaal kijken en natuurlijk wat hooren." Eenige seconden zweeg hij en vervolgde toen, terwijl hij in een lach schoot: „Je kijkt den spreker precies op z'n kalen kop". „Jongens, gaan jullie mee naar boven?" stelde Theo voor. „Nee, niet doen!" schrikte de piccolo, die nu inzag, dat hij te ver was gegaan. „Ach, jij blijft er buiten", stelde Theo hem gerust „Nu, jongens?" De gevoelens waren verdeeld De meeste jongens wilden 62 □ vóór donker thuis zijn of gaven dit althans als reden van hun weigering op. Theo had echter spoedig drie knapen overgehaald om eens te gaan kijken, hoe 't in zoo'n vergadering toeging. Toen de piccolo niet slaagde om hen van hun plan af te brengen, maakte hij, dat hij weg kwam. Weldra lagen Theo en z'n drie makkers plat op den vloer van den zolder en gluurden door den rooster de helder verlichte zaal in. Fluisterend onderhielden ze zich met elkander. Ze zagen 'n corpulent, kaalhoofdig heertje in een kistachtigen katheder staan en ook 'n gedeelte der eerste stoelen-rijen met aan hen onbekende heeren. „Warempel!" zei Theo. „Hij is zoo kaal als 'n biljartbal." „Hoor jij, waarover hij 't heeft?" vroeg een ander. De jongen kreeg geen antwoord. Zwijgend keken ze eenige minuten naar het heertje, dat de rede hield. „Ja, 'tgaat tegen den godsdienst", hernam Theo op geheimzinnigen toon, terwijl hij den jongen, die naast hem lag, in den arm greep. „Hij zegt, dat de Roomschen te veel macht hebben." Weer hielden ze zich even stil en toen fluisterde een zijner makkers: „Nou zegt de vent verdorie, dat de Roomschen aan den leiband van de priesters loopen. Hooren jullie 't?" 'n Gedempt „ja" bewees hem, dat de anderen den spreker hadden verstaan. „Ik zou 't hem toch wel eens betaald willen zetten", zei Theo opstaande. Dan scharrelde hij wat rond op den donkerenden zolder en peinsde op een plannetje. Hij ontdekte een kistje met gedroogde erwten en greep er terstond 'n handvol uit. Daarna ging hij weer liggen naast de andere jongens zonder zijn plan te openbaren. Een klein, rond, hard dingetje viel op den kalen schedel van den spreker, ,'t Kón niet mooier", sprak Theo in zichzelf, zijn lach onderdrukkend. Het redacteurtje voelde met de hand aan z'n hoofd en keek, onder 't spreken, even naar het plafond. „Wat was dat?' vroegen de jongens. Als antwoord liet Theo zijn handvol grauwe erwten zien. Weer viel een erwt, trof den bolronden neus van den spreker, tikte even op het spreekgestoelte en wipte de zaal □ 63 in. Daarna tippelden vier, vijf erwten in snel tempo over het eerbiedwaardige hoofd. De lichamen der jongens schokten van 't ingehouden lachen. De spreker hield op en er kwam beweging in de eerste rijen. De knapen zagen, hoe verscheidene heeren naar boven keken. „Niet meer gooien, Thé", waarschuwde een zijner trawanten. „Ze hebben 'tin de gaten." De heeren schenen echter aan geen opzet te denken, nu het feit niet herhaald werd. Weldra was de spreker weer vol vuur. Theo had zich wat van den rooster verwijderd en proestte 'tuit. „Stil toch I" vermaanden ze hem en brachten de hand voor den mond om hun eigen gelach te smoren. Ze achtten 't veiliger om thans heen te gaan en stonden bijna tegelijk op. „Hoe vond je 't?" vroeg Theo, terwijl z'n donkere oogen straalden van voldoening. „Fijn! Prachtig!" spraken ze hun goedkeuring uit. „Zou ik 'theele zaakje nog even naar beneden gooien?" stelde hij voor en toonde zijn gevulde hand. „En dan gaan we er gauw van door." „Nee, nee!" hielden ze hem terug, „'t Wordt te gevaarlijk." 'tZou er dan bij gebleven zijn, had niet een der knapen bij 'tzien van een half gevuld bakje water 'n nieuw ideetje gekregen. „Zie je dat bakje, Thé ?" vroeg hij met 'n ondeugende flikkering in de oogen. „Nu, wat zou dat? 'tLekt hier zeker", antwoordde Theo niet-begrijpend. . „En zie je dit?" herhaalde de jongen, die 'n kleinen gummibal uit zijn zak had gehaald. „Er zit 'n gaatje in." De drie anderen stonden om hem heen en begrepen zijn misdadig opzet gelijktijdig. „Niet doen, Rob!" weerhield hem de oudste. ,,'n Reuzenidee!" keurde Theo goed, terwijl hij zich de handen wreef en guitig-lachend toekeek, hoe Rob het balletje vulde. ,,'t Wordt mij te gevaarlijk", hernam de jongen, die den verkeerden afloop vermoedde. „Ik trek er tusschen uit" „Ik ook!" 64 □ Schrader bleef met Rob achter en riep de jongens nog na: „Kerels, blijft toch. 't Wordt 'n prachtslot." „Goed mikken, Rob", moedigde Theo aan, toen hij naast hem op den grond lag. Opeens spietste 'n fijn waterstraaltje uit de zoldering en spatte als 'n fonteintje uiteen op den wit-marmeren schedel van den geestdriftigen redenaar „'t Kón niet mooier", lachte Theo. Terstond liet hij waarschuwend erop volgen: „Die voorste meneer komt naar boven. Gauw meel" Ze zagen nog, dat een heer in driftige haast de zaal verliet, en sprongen dan op. Op den overloop van de trap liepen ze bijna tegen den heer aan. Ze hielden zich onnoozel en wilden hem voorbij gaan. De heer scheen 'n oogenblik te twijfelen bij het zien der net-gekleede knapen. Maar plotseling viel hij woedend uit: „Zoo, zijn jullie die nette jongeheeren. Zoo iets verwacht men alleen van kwajongens!" Rob en Theo keken nog heel onschuldig, maar kwamen onmiddellijk tot de ontdekking, dat ze verraden waren, toen de man vervolgde: „Houd je maar niet van den domme. Ik zie 'twel." Hij wees naar den natten gummi-bal, welken Rob nog in de hand hield. „Stom!" siste Theo nauw hoorbaar tusschen de tanden. „Nu, wat moest dat beduiden?" eischte de heer een verklaring. Verlegen met het geval, keken de jongens voor zich uit en wisten niet zoo gauw wat te antwoorden. Theo stiet echter met z'n voet Rob aan en deze begreep het teeken. Onverwacht stormden ze, den heer voorbij, de trap af. „Onopgevoede vlegels!" hoorden ze hem nog roepen. „Wat 'n reuzenstommiteit van je om dat ding in je hand te houden", berispte Theo. „Nou ja, je moet er ook maar aan denken. In ieder geval zijn we van hem af', antwoordde Rob onverschillig. „Ja, 'tis best afgeloopen", stemde Theo toe. „Dien heer zien we toch nooit meer terug." Hij kon niet weten, welk 'n invloed diezelfde man zou uitoefenen op zijn verderen levensloop.... ,'t Was toch eigenlijk wel wat bar", vond Rob nu ineens. □ 65 Op leuk-plechtigen toon antwoordde Theo: „Zoo straffen we vergaderingen tegen den godsdienst!" „Je bent 'n vreemde pastoor", lachte Rob. „Laten we maar flink doorloopen, 'tis kil." Vlug stapten ze, nog vol leut over het avontuur, in den frisschen wind naar huis toe. Toen Theo de gang van „Huize Landzicht" binnentrad, Onverwacht stormden ze kwam Mietje hem tegemoet en zei verheugd: „Er is weer 'n brief voor je van Frits en ook zijn er boekjes van hem gekomen". „Mooi! Waar liggen ze?" vroeg hij, terwijl hij vlug zijn overjas uittrok. „In de huiskamer op tafel." „Is vader niet thuis?" „Nee, nog niet, maar hij kan nou toch elk oogenblik komen. Je bent zelf ook laat." „Ja, dat is zoo." En hij schoot opnieuw in den lach, nu hij weer aan het gevalletje dacht, dat hem had opgehouden, „'k Heb honger als 'n paard, Mietje." „'k Zal je vast 'n kop bouillon brengen." „Goed, Mietje!" Hij had den brief al opengescheurd. Onder het aandachtig lezen straalde zijn gelaat van voldoening. Theo's Proeftijd. S 66 g ,,'t Bevalt hem toch zoo best!" riep hij de huishoudster bij haar terugkeer geestdriftig tegen, ,,'t Is daar 'n leuk leventje", vertelde hij verder. „Vandaag over veertien dagen komt hij op vacantie. Dat treft buitengewoon. Voor ons begint den 23en December de vacantie ook." „Zoo, juist dezelfde dag, dat treft zeker", zei Mietje, als steeds meelevend met de vreugde van den jongen. „Wat zullen jullie samen 'npret hebben." Theo keek 'n wijle nadenkend voor zich uit en zei, ineens ernstig, zonder Mietje aan te zien: „Frits is toch maar goed af, dat z'n ouders hem dadelijk lieten gaan." Dan vervolgde hij iets luider en met een handgebaar van wrevel: „Dat 'k ook mijn zin niet volgen mag!" „Ach, dat komt wel terechf', troostte de goede ziel. „Ja, dat zeg je telkens", antwoordde hij wat mismoedig. Gedurende eenige oogenblikken zwegen beiden. „Leefde moeder nog maar!" verbrak Theo de stilte weer. Zenuwachtig vertrok Mietje haar mond. Ze wilde iets zeggen, maar keerde zich onverwacht om en verliet de kamer. „Altij d. nog aan moeder denken, 't Is geen wonder. De arme jongen", mompelde ze. Theo rukte de adresstrook af van de missie-tijdschriften, welke Frits hem geregeld toezond. Eerst bladerde hij ze vluchtig door om de foto's te bekijken. Inmiddels nam hij nu en dan een slok uit den kop bouillon. Daarna begon hij de brieven der missionarissen te lezen. Zóó was hij In zijn lezing verdiept, dat hij 'tniet eens bemerkte, toen de huishoudster, ruim een kwartier later, de kamer weer binnentrad. i „Meneer blijft lang," pruttelde Mietje, ,,'t Lekkere gaat van 'teten af." Theo keek op en zei, zonder op haar bemerking te letten: ,,'t Zijn me toch tochten, die zulke missionarissen moeten maken!" „Zoo, zijn 'tmooie brieven?" „Buitengewoon interessant!" Hij wilde weer doorlezen. „Die vergadering duurt verschrikkelijk lang", mopperde Mietje opnieuw. „Vergadering?" schrikte de knaap op. □ 67 „Ja, in „Buitenlust" heeft meneer vergadering." Ze bemerkte, hoe zijn gelaat wat verbleekte en zich in zenuwtrillingen verwrong. „Vent, je moet maar vast gaan eten", zei ze bezorgd. „Je bent doodop van dat voetballen." De jongen luisterde niet. Met den rechterelleboog op tafel en de hand tegen zijn wang, staarde hij somber de kamer in. „Wat is dat toch ineens?" vroeg Mietje onrustig. Ze kreeg echter geen antwoord. „Ik meende juist, dat hij wat godsdienstiger werd", sprak hij half luid, alsof Mietje er niet meer was. „Wat bedoel je toch, beste jongen?" drong Mietje aan op een verklaring. Toen hij bleef zwijgen, vervolgde ze: „Nou, maar ik ga opdienen, hoor. 'k Geloof, dat je heelemaal van streek bent van vermoeidheid." Toen Mietje weg was, stond Theo op. Hij ging met trage stappen in de kamer heen en weer en peinsde over de akelige ontdekking, die hij dezen middag had gedaan. Heel spoedig kwam hij echter tot geheel andere gedachten. Hoe kon hij toch eigenlijk zóó iets van z'n vader denken?... Tegen den godsdienst!... 'tWas immers te dwaas om zich daarover bang te maken En dat alleen om dat praatje van Piet! Wat wist die er nu van?... Nu ja, hijzelf had enkele woorden opgevangen van dien spreker. Maar hiermee was z'n vader 'tnatuurlijk niet eens.... Hij wérd immers werkelijk anders. De kapelaan had hem nog pas verteld, dat vader zich niet gelukkig voelde en dat dit 'n goed teeken was... Toen Mietje met het eten binnenkwam, was de jongen weer heelemaal veranderd, wat ze terstond opmerkte. „Nou moet je maar gauw beginnen, Theo. 't Wordt anders veel te laat voor je." „Ja, vader zal 'twel goed vinden." Onder het haastig eten dacht hij weer aan den streek, welken hij dien middag had uitgehaald. Even moest hij er nog om lachen. Maar, thans vond hij het toch jammer, dat hij een vergadering had gestoord, waarin zijn vader tegenwoordig was Die Piet ook met z'n praatje!... Zoodra hij klaar was, nam hij de tijdschriften weer op. „Kerstvertelling" zag hij in vette letters staan. Eerst telde hij de bladzijden en keek toen, of het verhaal niet vervolgd 68 □ werd. Nee, hij kon 't vanavond heelemaal uitlezen. Op die vervolgen had hij 'tniet. Dan moest je maanden wachten vóór je wist, hoe 'tafliep. Theo bad z'n Onze Vader en Wees gegroet en zocht dan naar een goed plaatsje. Hij schikte zich gemakkelijk in de sofa, wierp zijn rechterbeen over het linker, legde het boekje op z'n knie en was, wat voorover gebogen, weldra zoo geheel bezig met het spannende verhaal, dat hij zich niets van Mietje aantrok, toen ze den boel kwam opruimen. Zelden had een vertelling hem zoo getroffen. Toen hij met 'n zwaren zucht zijn gejaagd lezen had geëindigd, doorliep zijn verbeelding nog eens heel snel het gansche verhaal... Was 'tniet, of hij zijn eigen levensgeschiedenis had gelezen?... Dat meisje had óók 'n vader, die z'n godsdienstplichten niet vervulde Wat had ze 'n moeite om hem tot betere gedachten te brengen Tot opeens, na die noveen, haar vader op Kerstdag bekeerde!... Bij het kribbetje!... Ja, dat moest er van het jaar ook weer komen, 'n Kerststalletje 'tWas er altijd geweest Wat had moeder er steeds 'n zorg voor gehad!... Nu zou hijzelf 't klaar maken.... Met Frits. Natuurlijk, die moest meehelpen, 't Moest dezen keer iets héél bijzonders worden. En toen was dat meisje naar het klooster gegaan en daar 'n half jaar later gestorven. „Haar doel bereikt", heette de vertelling. Waarlijk, dat had ze! En zoo onverwacht, met Kerstmis Nu zou hijzelf ook spoedig zijn doel bereiken. Hij zou 't precies zoo aanleggen als dat meisje Dan kon hij misschien na de Kerstvacantie al met Frits mee naar Lovendaal.... Ja, alles zou juist zoo gebeuren als in het verhaal, behalve dat doodgaan natuurlijk.... Daar had hij nog geen idee in.... Opgewekt sprong hij uit de sofa en ging vroolijk fluitend naar de keuken. „Die Kerstvertelling moet je 'ns lezen, Mietje", zei hij bij het binnenkomen. En het boekje op de aanrechtbank gooiend, hernam hij terstond: „Daar hoor ik vader!" „Dag vader!" liep hij hem vroolijk tegemoet in de gang. „Is dat lang vergaderen!" „Zeg dat wel, vent." Hij ontdeed zich van zijn overjas, welke Theo vlug aan den kapstok hing. □ 69 „Hè, 't is hier beter als buiten", zei Schrader, toen hij de warme kamer binnentrad. „Ik heb al gegeten, vadertje, 't Duurde zoo lang." ,Je hebt groot gelijk, jongen. Ik dacht, dat er geen einde aan kwam." „Wat was dat toch voor 'n vergadering, vader?" vroeg • Theo, terwijl zijn vader zich aan tafel zette. „Ach, niets bijzonders." „Dat dacht ik ook wel", zei de jongen. Schrader moest hartelijk lachen. „Zoo, dacht je wel, dat 't niets bijzonders was?" „Nu ja, zoo bedoel ik 't niet, maar ze hadden me gezegd, dat 't tegen den godsdienst ging." „Wie heeft dat gezegd?" schrikte Schrader. „Ach, 'n jongen, maar ik geloof er natuurlijk niets van", antwoordde Theo, nu geheel zeker, dat Piet van niets af wist „Hoe komen ze aan zulke praatjes", mompelde Schrader. „Zeg u dat wel." Toen kwam Mietje opdienen. ELFDE HOOFDSTUK Theo maakt Plannen, komt zijn Vader te hulp en hoort iets heel bijzonders over Jan Nouwen. MET een «Nu, tot na de vacantie" had Theo afscheid genomen van zijn laatste klasgenooten, die in Keersel uitstapten. Alleen Sanderveld had dien groet niet beantwoord, wat Theo echter niet zoo erg vond. Hij had in dit eerste trimester de vaste overtuiging gekregen, dat Henri nooit tot zijn vrienden zou behooren. Die jongen moest nu eenmaal niets hebben van zijn katholieke mede-leerlingen. Waarom hijzelf meer speciaal het voorwerp van diens verachting was geworden, begreep hij niet zoo precies. Aan 't geval van dien eersten middag kon 'ttoch niet liggen, wijl hij Henri niet had beschuldigd. En over dien leelijken zet van Henri ten opzichte van vader had hij geen wraak genomen. Feitelijk had hij na dien tijd nooit meer iets gehad met Henri, hoe vervelend deze ook voor hem kon zijn in den dagelijkschen omgang. Misschien hadden Ben en Stef gelijk, die zeiden, dat Sanderveld jaloersch was. Hoewel hij de klas voor den tweeden keer maakte, bleef hij nog ver achter Theo. Die Ben moest heelemaal niets van Sanderveld hebben!... Anderen hadden eens gezegd: „Hij kan niet velen, dat we 't meer op jou dan op hèm hebben". Wat maakte 't ook of die ééne hekel aan hem had? Met alle anderen kon hij wel opschieten, vooral met Ben en Stef. Hij was nu in ieder geval voor eenige weken van Henri's hatelijkheden af. De jongen schikte zich gemakkelijk in een hoekje van den coupé en keek wat naar buiten. En zonder dat hij 't met opzet zocht, kwam hij onder den indruk van het prachtige sneeuwlandschap, waardoor de trein voortrolde. □ 71 Als 'n gloeiend-roode bol zonk de zon langzaam weg. Statig dreef ze nu op een breed meer van gouden en zilveren en purperen golfjes, welke door elkander stoeiden en spelend zich vervormden tot nóg mooier golfjes van vloeiend paarlemoer en licht-stralend schuim. En over dien uitgestrekten lichtvijver kwamen kleine, blanke wolkjes gevlogen als engeltjes in wit-zijden toogjes, afgezet met goud-galon en bestikt mei vioiene oioempjes.... Telkens vloog de trein langs dichte groepen jonge denneboompjes. In hun wintervacht leken 'twel kudden schapen, vond Theo. Dan dook plots 'n troepje spelende kinderen op en even schaterde hun jolige jeugdpret langs ^ den voorbijsnellenden trein. Hij s zag de kinderen al niet meer. * Maar iets verder had hij op 'n groepje een uitzicht, dat langer aanhield. Hij zag, hoe de jongens groote sneeuwballen rolden over de flink-pakkende sneeuw en hoe de ballen snel aangroeiden tot kolossale bollen, waartegen ze met inspanning liepen te duwen, achter zich latend zwarte paden door het ■ witte vpIH Hii knn nncr inist zipn hoe ze de sneeuwgevaarten naast elkaar plaatsten. Zeker 'n vesting aan 'tbouwen, dacht hij. Dat kon leuk worden! Aanstonds fortje veroveren met sneeuwballen-kogels.... Zoo iets kon hij ook wel 'ns organiseeren met de jongens, als de sneeuw bleef liggen.... Thans was hij in een meer bebouwd gedeelte gekomen. Van alle kanten strompelden moe-gewerkte mannen naar hun woninkjes, ordeloos neergezet, 'neind van elkander, op het wijde sneeuwveld. 'tZien dier arbeiders deed zijn gedachten in een andere richting gaan... Ja, hoe zou dat afloopen met die staking aan de fabriek? Vervelend voor vader! 'tWas 'nleelijke strop, had hij gezegd. Juist nu 'tzoo druk was aan „De Tabaksplant", 72 □ Vader fleurde er zichtbaar van op, nu de zaken zoo goed gingen. Zat niet zoo dikwijls meer over moeder te prakkezeeren En opeens die staking, welke hem weer heelemaal in de war bracht.... Gelukkig dat de arbeiders van Bloemenhoven niet meededen, 't Waren allemaal vreemden, die stakers. Socialisten, zei vader. En die wilden nu, dat de lui van Bloemenhoven ook staakten! Deden ze niet, hadden ze verklaard. Daarvoor had de kapelaan als adviseur gezorgd. Dit had vader aardig gevonden: kapelaan Bevers was zelf komen vertellen, dat zijn mannen niet meededen. Dat de kapelaan nu meteen niet over dat andere had gesproken! Had 'tthans misschien gedaan gekregen! Hij zou 'them vanavond nog 'ns zeggen, als hij de laatste repetitie van z'n Kerst-solo had... Opeens begon hij zachtjes te zingen. 'tWas het laatste coupletje, dat hij als solist in de Kerst-cantate had. Hij vond het 't mooiste van het heele stuk.... Als hij 't nu met vader maar klaar speelde!... Natuurlijk, vader ging zeker naar de kerk. Hoorde hém immers zoo graag zingen Sinds den avond dat hij het mooie Kerstverhaal had gelezen, had Theo een bepaalden dag voor den gelukkigen ommekeer van zijn vader vastgesteld en rekende hij erop, dat alles even vlot zou gaan als in die vertelling. Tegelijk met Mietje zou hij een noveen houden, die op Kerstmis sloot. Mooier, dan 't ooit tevoren was geweest, zou hij het stalletje maken en 's avonds vóór Kerstdag zou hij bij het kribbetje aan vader vragen, of deze meeging naar de Mis om den solo te hooren. In de Mis zou vader tot schreiens ontroerd worden en dan voor goed zijn plichten gaan waarnemen. Dat was zijn vast vertrouwen. En 'tzou hem teleurstellen of minstens zeer bevreemden, wanneer z'n vader ook maar één dag later bekeerde dan hij zich eenmaal had voorgesteld. De heele geschiedenis van dat meisje en haar vader bij de Kerstkribbe speelde thans weer door z'n hoofd. En duidelijk zag hij z'n eigen Kerststalletje vóór zich, precies zooals het zou worden.... Ja, die sneeuw kwam nu wel erg ongelegen, 't Zoü een heel karwei zijn om denneboomen en mos uit het bosch te halen. Enfin, Frits en Riek zouden wel meehelpen... □ 73 „Die goeje Riek toch", lachte hij in zich zelf, terwijl hij z'n hoofd schudde. Had me warempel gezegd, dat hij voortaan liever niet meer in „Huize Landzicht" kwam, omdat hij maar 'n kruideniersjongen was. Hinderde ook wat! Die Riek was altijd zoo'n beetje op 'n afstand. Wou ook al niet bij die voetbalclub komen. Hij hoorde niet bij die deftige jongens, had z'n moeder gezegd. Nu, als je daarnaar moest kijken in zoo'n dorp! Waarom hij echter vandaag was thuis gebleven, vatte hij heelemaal niet. Theo was gedurende zijn overdenkingen steeds naar buiten blijven kijken en genoot, bijna onbewust en zonder op de verschillende dingen te letten, van de blanke schoonheid, waartusschen de trein zijn weg zocht. Nu hij aaneengebouwde huizen van Bloemenhoven zag, sprong hij op, trok het venster open en tuurde, zijn bovenlichaam zoo ver mogelijk naar buiten wringend, in de richting van het station. Moest 'ns kijken of Frits er was. Ja, hij stond er! „Frits! Frits!" schreeuwde hij, arm-z waai end, uit alle macht Frits wuifde terug. „Wat zie je er uit, kerel", riep Theo, toen hij op het perron was gesprongen. Hij legde beide handen op de schouders van zijn vriend en hield 'm eventjes vast om hem eerst eens aandachtig te bekijken. De wangen van Frits waren inderdaad meer gevuld en hadden kleur gekregen. Theo had er schik in, dat de jonge student 'tzoo best maakte. „'tis er goed", lachte Frits. „Je moet ook maar gauw komen." „Ja, 't volgend jaar", antwoordde Theo op stelligen toon. „Misschien al na de Paasch vacantie. Ik krijg nu gauw permissie." Onderweg moest Frits eerst vertellen, hoe 'ter allemaal toeging in Lovendaal. Theo wilde alles precies weten en, toen hij geheel voldaan was, begon hij zelf te vertellen. In vlugge zinnen praatte hij over alles: over de H. B. S. en over Sanderveld, over voetbalclub en Kerststalletje, over de fabriek, die zoo goed ging en over den solo, welken hij moest zingen Frits kon er niet meer tusschen komen. Hij achtte 't echter noodig Theo in te lichten, voordat ze in de kom van het dorp waren. 74 □ „'tis 'nheele herrie met die staking, Thé", onderbrak hij hem ineens. „Hoe dat?" schrikte zijn makker. „Er zijn veel lui in het dorp gekomen, die er niets mee te maken hebben. Werkloozen van over de grens. Allemaal socialisten." „Ja, in Bloemenhoven doen ze niet mee, zie je", verklaarde Theo. „En nu willen die vreemden hen nog overhalen om óók te staken. De burgemeester heeft marechaussees laten komen." „Marechaussees?" vroeg Theo angstig. Hij beschouwde dit als een slecht voorteeken. „Ja, ze zijn bang voor vechtpartijen." „Als ze vader maar niet..." Frits hoorde de laatste woorden niet meer. Theo holde vooruit en zijn vriend moest zich inspannen om hem bij te houden. „Maak toch zoo'n haast niet", maande Frits Theo aan, toen deze languit op den wat gladden sneeuwweg viel. „Je weet nooit, wat er gebeurt", antwoordde Theo, terwijl hij vlug opsprong. Op 'n drafje ging 't weer vooruit 't Was werkelijk onrustig in het dorp, bemerkten ze spoedig. Overal zagen ze groepjes pratende mannen. De schooljongens stonden hier en daar ook al als groote menschen te redeneeren ; sommigen hunner hadden rood-papieren mutsen op, gemaakt van de strooibiljetten, welke eenige jonge arbeiders in de straten uitdeelden. Enkele marechaussees reden door het dorp en, waar de groepen hun wat te groot schenen, klonk onmiddellijk hun bevel: „Uit elkander! Doorloopen!" Rondom de fabriek van Schrader was 't bijzonder woelig. Van alle kanten drongen stakers en andere personen, belust op 'n relletje, schreeuwend en joelend aan, toen de marechaussees een vrijen weg voor de werkwilligen maakten, die de fabriek verlieten. Met hun paarden duwden de politiedienaars de menigte terug, maar op andere punten had men intusschen den weg weer versperd. En wanneer ze na enkele woeste sprongen hunner paarden waren aangekomen, was 't elders opnieuw een wild gedrang. Frits en Theo hadden tusschen de menschen-massa hun weg naar de fabriek gevonden. □ 75 „Wa's dat?" hoorde Frits ineens als een flitsend geluid. Tegelijk zag hij, dat Theo zich tusschen de menigte wrong en toen bemerkte hij, dat mijnheer Schrader zich temidden van arbeiders bevond, die een dreigende houding aannamen. Theo had reeds het troepje mannen bereikt en met 'n sprong hing hij om den hals van een arbeider, die juist Schrader met 'n ruwen stomp tegen den grond had geploft De aanvaller, niet voorbereid op dit onverwacht verzet, tuimelde achterover. De dappere jongen bleef op de been en, terwijl hij de mannen met gloeiende oogen aanzag, schreeuwde hij: „Lafaards! met z'n allen tegen één!" Niemand scheen den moed te bezitten om zich tegen den verontwaardigden knaap te keeren. „Kom u mee, vader", zei deze zacht, toen Schrader opstond. Juist reden de marechaussees weer aan, die het troepje uiteen joegen. „U hadt er niet bij moeten komen", sprak Theo vermanend, toen ze in de huiskamer waren. „Dat vreemde volk is zoo woest" „Maar ik moest de werkwilligen begeleiden. Die menschen kan ik toch niet aan hun lot overlaten." „Jawel, maar het is toch gevaarlijk," hernam Theo, terwijl hij zijn overjas uittrok en op een stoel gooide. „Je vader is niet zoo bang uitgevallen, mannetje", lachte Schrader. „Nee, dat weet ik wel." En met trots zag de jongen zijn vader aan. „Heeft die klap u nog pijn gedaan?" „Wel nee, 't beteekent niets." Plotseling werd de man zich ervan bewust, dat het geval heel anders had kunnen afloopen, als zijn kind niet tusschenbeide was gekomen. „Maar jij hebt je vader toch maar gered", zei hij met een warm gevoel van dankbaarheid en liefde. „Ik?" verbaasde zich Theo. „'tZou ook wat!" „Je bent 'n flinke jongen", prees Schrader. Hij sloeg hem zijn arm om den hals en hield den knaap, stevig tegen zich aangedrukt, eenigen tijd vast zonder een woord te zeggen ... Ja, telkens ondervond hij het hoe zielsveel zijn dapper zoontje van hem hield..., „'tis nogal erg geworden met die staking", begon Theo 76 □ weer en maakte zich los uit de omarming van zijn vader. „Ja, dat hebben we aan dien lieven jongen van Nouwen te danken", viel Schrader wrevelig uit. „Wat is dat?" schrikte de knaap op. „Aan Jan Nouwen, zegt u?" „Ja, die vlegel ruit de lui op." Hij plaatste zich aan het venster en kon in de schemering nog zien, dat de menschen zich naar verschillende wegen verspreidden, nu het werkvolk was vertrokken. „Maar 't kan toch niet waar zijn, dat Jan".... „De jongen doet alles, waarmee geld is te verdienen", mopperde Schrader, die naarbuiten bleef kijken. „Hoe bedoelt u dit nu, vader?" werd Theo nieuwsgierig. „Hij krijgt geld om de staking te doen slagen. Noemt zich waarachtig propagandist, de lummel I Wat heeft hij er mee te maken? Laat hij bij zijn koffie en krenten blijven!" Driftig had hij deze woorden geuit, toen hij zich ineens omkeerde en triomfantelijk uitriep: „Maar ze hebben zich vergist! De laatste slag is verloren. De arbeiders van Bloemenhoven zijn trouw opgekomen ondanks de bedreigingen." „Toch wel aardig van den kapelaan, dat hij dit bewerkt heeft", zei Theo naief, zonder bedoeling. Deze eenvoudige woorden werkten op Schrader als een koude waterstraal. — Ja, inwendig moest hij het bekennen, dat niet hij, maar de kapelaan de overwinning had bevochten. Hij was echter te hoogmoedig om dit toe te geven. „Nu ja, antwoordde hij onverschillig, maar ik heb toch het loon verhoogd. Dat kost den kapelaan geen cent." Theo begreep, dat zijn woorden niet aangenaam waren geweest en vervolgde, om toch iets te zeggen: „Nu begrijp ik, waarom Riek is thuis gebleven. Zijn moeder durfde hem zeker niet laten gaan." „Voor geen cent mag Mietje meer bij dat volk halen", werd Schrader weer kwaad. „Hoe komtu daar nu aan, vader?" trad Theo bemiddelend op. „De moeder van Riek kan er toch niets aan doen!" „Die oudste verdrinkt toch maar alles, wat ze verdienen." „Nee, dan vergist u zich, vader. Van zijn moeder krijgt □ 77 Jan bijna niets." Toen zijn vader geen antwoord gaf, vervolgde de knaap: „Maar dat Jan voor geld naar de socialisten overloopt, bah, dat is leelijk van 'm. Vindt u ook niet?" Nog kreeg de jongen geen antwoord. Door Theo's woorden was 't Schrader plotseling tot bewustzijn gekomen, dat de handelwijze van Nouwen weinig van zijn eigen gedrag verschilde. Had hijzelf, om zich financieel te verbeteren, zich niet aan anderen verkocht?... Maar terstond onderdrukte hij die vernederende gedachte... Dwaasheid om zoo iets te denken! Had hij niet het edele doel zijn eenig kind gelukkig te maken? Jan Nouwen echter zocht slechts geld om het met zijn kameraden in kroegen te verbrassen... „Maar 't is toch verkeerd om nu de moeder van Riek schade te laten lijden", hield Theo aan. „Ja, je hebt gelijk", stemde Schrader toe. „Dat mensch kan er eigenlijk niets aan doen." „Ze lijdt eronder, dat Jan zoo slecht oppast", praatte de knaap door. „Zij en Riek zijn haast eiken morgen met me te Communie. Laatst vroeg Riek nog, of ik ook 'ns voor Jan wou bidden. Natuurlijk, zei ik. Maar dan moet jij ook voor".... Hij hield zich in en keek onderzoekend zijn vader aan. Nooit nog had hij zich tegenover de jongens over zijn vader uitgelaten. Op dien morgen echter had hij 'tzoo ineens aan Riek gevraagd. En thans zag hij aan 't verlegen gezicht van zijn vader, dat deze 'thad begrepen. Hij moest er nu maar zoo gauw mogelijk overheen praten en vroeg: „Waar zal ik dit jaar het Kerststalletje maken, vader?" „Wou je dat dan doen?" vroeg Schrader, terwijl zijn gelaatsuitdrukking liet zien, dat hij op zulk een vraag niet gerekend had. „Ja, natuurlijk. Dat hebben we toch elk jaar gehad." „Jawel, maar".... Schrader zweeg en keek verstrooid voor zich uit Hij gevoelde, dat hij zijn jongen dezen avond zeker niets kon weigeren. Maar — was zoo iets niet wederom een pijnigende herinnering aan Louise en ook een nieuw verwijt voor zijn eigen gedrag? En wat zouden zijn kennissen zeggen, wanneer ze die vroomheid aanschouwden ?... 78 □ Theo werd ongeduldig. Bij het kribbetje — vertrouwde hij nu eenmaal — zou zijn vader zich bekeeren. Door een weigering werden al zijn verwachtingen verijdeld. „Heeft u er iets op tegen?" vroeg hij haastig. „Nu ja, als je er plezier in hebt, zal ik het niet tegenhouden. Waar wil je het maken?" „In het kamertje naast de keuken." „Nu enfin, doe het dan maar", stemde Schrader toe. In dat vertrek kwam toch niemand, dacht hij. Theo was blij, dat 't zoover was en begon geestdriftig te vertellen, hoe het stalletje zou worden. Zijn vader hoorde hem lusteloos aan en wilde telkens het gesprek op iets anders brengen. ,,'t Wordt zachtjesaan tijd voor het diner, Theo." „Ja", antwoordde hij, na op de klok te hebben gekeken. „Ik zal gauw moeten opschieten, want ik moet vanavond nog naar den kapelaan." „Naar den kapelaan?" vroeg Schrader een weinig onvriendelijk. „Ik denk er niet aan om je vanavond over straat te laten loopen. Je begrijpt toch wel, dat 't misschien nog herrie geeft met die staking." „Ja, dat is waar ook", moest Theo toegeven. „Ik ben anders niet bang. Wat zouden ze mij doen?" „Zulk volk is tot alles in staat" ,,'t Was wel noodig, dat ik ging. Maar, 'tkan dan eenmaal niet De kapelaan zal 'twel begrijpen." ,,'k Zou niet weten, wat voor noodzakelijke dingen je te behandelen hebt", informeerde Schrader. ,Ja, dat zijn geheimen, vadertje", antwoordde Theo met 'n geheimzinnigen glimlach. TWAALFDE HOOFDSTUK Een droeve Vooravond van Kerstmis. THEO en Frits kwamen terug van het bosch, waar ze mos en denneboompjes hadden gehaald. 'tHad weinig gescheeld, of Theo had dezen dag nog binnen moeten blijven. Zijn vader was nog altijd bang voor opstootjes van de stakers en had hem daarom verboden het huis te verlaten. In een toestand van groeiend ongeduld had de jongen den geheelen morgen met zijn vriend aan het stalletje gewerkt. De rotsen van turf hadden ze klaar gekregen en intusschen de verdere plannen besproken. Maar — mos en dennegroen behoorden er nu eenmaal bij. Theo kende de beste plekjes in het bosch en stond er dan ook op om met Frits mee te gaan, die, nu alles onder de sneeuw lag, zeker geen goed mos wist te vinden. Toen tot twaalf uur alles rustig was gebleven in het dorp, trok Schrader op aanhoudend aandringen van zijn zoontje het verbod in. Vlug hadden ze een boterham naar binnen gespeeld en waren toen vertrokken. Aan de repetitie bij den kapelaan had Theo nauwelijks meer gedacht Hij kende zijn solo voldoende, had hij zich gerustgesteld. Hijgend en zuchtend duwde Theo zijn hoog en breed met mos en dennegroen geladen kruiwagen voort over den lastigen, ongebaanden sneeuwweg. Vooral op die plekken, waar de ^ sneeuw door den wind opgehoopt was, kostte 't hem de uiterste moeite om zijn vracht in evenwicht te houden en pijnigden hem de gerekte polsspieren bij zijn moedige pogingen om bet krakende en piepende wiel door de dikke sneeuwlaag te snijden. Frits, die zijn vriend niet alleen 80 □ wilde laten tobben, had 'tal gauw moeten opgeven, wijl . hij den wagen niet recht kon houden. „Gunst, Theo, wat zie je eruit!" riep Mietje, toen de jongen zijn zwaren kruiwagen vóór het achterpoortje liet neerploffen. Zijn wangen gloeiden; groote zweetdroppels rolden overvloedig van zijn gelaat en als een wolkje sloeg de damp van zijn verhit hoofd. Hijgend en zuchtend duwde.... ,,'t Stalletje zal mooier worden dan ooit," sprak de knaap opgewonden en hief terstond de armen van den kruiwagen weer op om dezen den tuin in te rijden. „Waar is vader?" vroeg hij onder 't voortgaan. „Op het kantoor. Niemand mag hem storen, omdat hij 't te druk heeft, 't Is met die staking nou heelemaal in orde, hoor ik. Na Kerstmis gaat alles weer zijn gewone gangetje." „Gelukkig voor vader! Ik moet even naar hem toe." - „Nee, Theo," suste Mietje. „Hij wil niemand bij zich hebben. Hij heeft nog zóóveel te regelen," □ 81 „Maar ik zal toch zeker wel bij hem mogen komen," hernam hij 'n weinig ontstemd. „Nee, blijf hier, Theo," besliste Mietje op een toon van gezag. „Jelui moet eerst een boterham eten en dan gaan we met z'n drieën aan 'twerk." Wat wrevelig gehoorzaamde de jongen. „Nu mag jè warempel je eigen vader niet meer gedag zeggen," mopperde hij. „Begin maar gauw te eten," zei Frits. ,,'k Heb trek." Toen de knapen hun boterhammen op hadden, gingen ze met Mietje aan den arbeid. „Hè, hè!" zei Theo met een zwaren zucht, toen hij het laatste stukje mos had neergeplakt op het laatste openliggend plekje hout van de groote, ruwe tafel, waarop het stalletje was_ geplaatst „Is me dat werken!" stemde Mietje hem bij. Tegelijk liet ze haar door het harde werken van den dag reeds afgetobd lichaam in een grooten stoel zakken en drukte haar ellebogen op de zijleuningen ervan. Al had ze tegenwoordig een dienstbode en een werkster tot haar beschikking, ze arbeidde nog steeds even hard als vroeger, toen ze voor alles alleen stond. Frits was ook moe, maar ging niet zitten, ,,'t Is 'nmooi stuk werk, hè Thé ?" vroeg hij, terwijl hij zijn jas aantrok. „Zóó is 't nog nooit geweest" antwoordde Theo tevreden. „Ga je naar huis?" „Ja, we zijn toch klaar?" „Nu, tot morgen dan," hernam de knaap, blij dat Frits ging. Onderweg had hij al nagedacht, op welke manier hij van Frits kon afkomen. Hoe graag hij zijn vriend ook bij zich had, vanavond kon hij hem niet hebben, omdat hij met zijn vader alleen moest zijn. „Nu alle kaarsjes aan," stelde Theo in geestdrift voor, toen Frits weg was. „Dat zou ik niet doen, vent," raadde Mietje hem af. „Wacht liever tot vader komt Laat alleen dat lichtje vóór het kribbetje maar branden." „Maar ik ga vader nu roepen natuurlijk," antwoordde hij, alsof 'tzoo was afgesproken. Theo's Proeftijd. 0 82 □ „Nee, nog niet, Theo. Ga nou 'ns kalm zitten." „Nu, vooruit dan maar," zei de jongen toegevend. En op een laag stoeltje zette hij zich naast de trouwe huishoudster, aan wie hij zich na den dood van zijn moeder nog inniger had gehecht. „Fijn, hè Mietje?" vroeg hij opgetogen, nadat hij met van genot glanzende oogen het stalletje en de uitgebreide versiering eromheen nog eens op z'n gemak had overzien. ,,'t Is nog nooit zoo mooi geweest," verklaarde Mietje oprecht. Zwijgend staarden beiden naar het kleine, door den gloed van het rood-glazen godslampje beschenen kribbetje: het ééne plekje, dat, nu de schemering inviel, volkomen helder óp lichtte uit het stalletje. „Moeder zaliger zag 't óók zoo graag," verbrak Theo met een weemoedigen klank het stilzwijgen. Hij sprak als voor zich zelf alléén, zonder op te zien of een antwoord te verwachten. Mietje gaf ook geen antwoord, toen ze zag, dat een zenuwachtige trek zijn mond verwrong. Tijdens de stilte was bij haar dezelfde gedachte gerezen en had eenige tranen uit hare oogen geperst Eenige minuten was 't na het enkele woord van den jongen wederom stil geweest, toen hij onverwacht opstond. Hij verschikte 'n weinig het beeld van een herder en zette twee kaarsjes, welke scheef stonden, recht Daarna plaatste hij zich op eenige stappen afstand van het stalletje en, terwijl hij met de rechterhand zijn kin omvatte en met de linkerhand een speurend gebaar in de richting der versiering maakte, onderzocht hij nog eens zorgvuldig, of alles op orde stond, 't Volbrachte werk scheen hem geheel te bevallen, want spoedig ging hij weer zitten. „Zou vader nu nóg niet klaar zijn?" begon hij wederom. Geheel zijn lichaam maakte een onrustige beweging, ,,'k Ben toch zóó benieuwd, hoe hij 'tzal vinden." „Meneer zal 'took mooi vinden, vent Wie zou 'tniet!" „Jawel I Maar je weet toch, wat ik eigenlijk bedoel." „Ik begrijp 't, Theo," antwoordde ze fluisterend. „De vader van dat meisje bekeerde zich plotseling, toen hij door haar bij het kribbetje was gebracht En (üe vader gedroeg zich heelemaal niet zooals 't behoort" □ 83 Even keek Mietje, verbaasd over deze laatste woorden, den knaap aandachtig aan, maar z'n argeloos gezicht stelde haar terstond gerust. Ze antwoordde slechts: „Zeker, zeker." „Ik kan mijn solo nu zonder fout zingen, 't Is een machtig mooi lied. Zie je, ik vraag vader nu bij het kribbetje, of hij morgen meegaat naar de Mis om mijn solo te hooren." De jongen verwachtte een aanmoedigend antwoord, maar Mietje, die in gedachten voor zich uit tuurde, gaf slechts een bevestigend knikje. Ongeduldig wendde hij zich naar de deur en ging voort: „Nu is vader in ieder geval klaar." „Blijf nou hier, Theo," schrikte Mietje op uit haar overpeinzing. „Je weet, dat vader er zoo'n hekel aan heeft, als hij bij drukke bezigheden wordt gestoord." „Dan maar weer wachten," sprak hij boos. Met beide handen plakte hij het mos wat gelijk, waar 't was opgetrokken, en verschikte nogmaals hier en daar een beeld of een kandelaar, om ze spoedig daarna op dezelfde plaats terug te zetten. Met weemoed beschouwde Mietje den knaap, die haar steeds zoo levendig zijn moeder herinnerde. Deze was een meisje van Theo's jaren, toen ze bij de familie in dienst kwam.... Wat had Louise erop gestaan bij het trouwen, dat ze meeging naar de nieuwe woning.... Wie had toen kunnen denken, dat ze zóóveel zou meemaken bij de familie Schrader.... „Vanavond en morgen moet 't gebeuren," keerde Theo zich ineens haastig om. En met zijn groote, tintelende oogen zag hij — als om haar een bevestiging te vragen — Mietje aan, die echter niet antwoordde. Hij trok met zijn voet het stoeltje naar zich toe en zette zich dan vertrouwelijk tegenover Mietje neer. „Ik heb vader in den laatsten tijd niet meer gevraagd, of hij meeging naar de kerk. Hij had 'tniet graag, docht me. Maar morgen gaat hij mee om mijn solo te hooren." ,,'t Is te hopen, Theo," antwoordde ze met 'n weinig mistrouwen, dat door den jongen terstond werd opgemerkt „Dat doet hij zeker," riep hij bijna driftig, terwijl hij opstond en met de samengeknepen rechterband een heftig gebaar van overtuiging maakte. 84 □ „We hebben er tenminste genoeg voor gebeden," zei Mietje nadenkend. „We zullen maar blijven vertrouwen." Opnieuw had hij zich naar de versiering gekeerd en liet daarover met welgevallen zijn blikken gaan. „Dit had moeder moeten beleven 1" wendde hij zich ineens tot de huishoudster. „Wat bedoel je, Theo?" „Wel, dat vader weer naar de kerk gaat." „O, bedoel je dit!" keek ze hem aan. Nu Mietje niet inging op het groote gebeuren, waarop dagen lang zijn vertrouwen gericht was, kon de jongen zijn ongeduld niet meer bedwingen. „Ik ga vader roepen," zei hij vast-besloten. „Steek alle kaarsjes maar aan, Mietje." Ze wilde hem nog terugroepen, maar de knaap was al weg. Arm in arm kwamen Schrader en zijn zoontje na eenigen tijd de kamer binnen. Het welige licht der talrijke kaarsjes viel als een levende gloed over de kleurige beelden en witte schaapjes en deed de zilveren appels en peren tusschen het dennegroen glimmen en glanzen. „Nu, je hebt er eer van, Theo. Wat zal je daarmee 'n werk gehad hebben," zei Schrader prijzend. In zenuwachtige spanning keek Theo zijn vader aan. „Maar, hoe vindt u 't?" vroeg hij, geheel onbevredigd. „Zeer aardig, vent, bepaald aardig," antwoordde Schrader luchtig. Daarna wendde hij zich tot zijn huishoudster, die met haar rozenkrans in de hand naast het stalletje stond, en herhaalde: „Aardig, hè Mietje?" Mietje knikte met een verlegen trek om haar mond. Ook Theo zweeg. Was zijn vader dan tóch niet getroffen ? vroeg hij zich onrustig af, terwijl hij hem nauwlettend beschouwde. Schrader stak zijn kraag op en zei: ,,'t Is koud hier, als je uit zoo'n warm kantoor komt Niet te lang hier blijven, jongen. Anders word je verkouden." „Morgen moet ik 'n solo zingen, vader," hervatte de knaap, nadat hij, als om haar hulp te vragen, Mietje had aangezien. ,,'n Solo ? Dat is een verrassing voor me, vent Dien moet ik hooren." ,D u gaat mee?" vroeg Theo, ineens vol moed. □ 85 „Hoe meen je?" sprak Schrader, die begreep, wat de jongen wilde. „Je zult hem toch thuis zingen, denk ik. Je weet, dat ik je dolgraag hoor." „Nee, in de kerk natuurlijk I" Plotseling nam Theo de handen van zijn vader vast en vroeg op smeekenden toon: „Gaat u nu eens mee om me te hooren." Hij liet de handen weer los en wachtte op het antwoord. Eenige oogenblikken dacht Schrader na. Die jongen hield niet op.... Moest hij zijn kind nu alweer bedroeven? Toestemmen kón hij echter niet „Theo, doe me een plezier en vraag dat nu niet telkens," wist hij alleen te zeggen. Toen keerde hij zich tot Mietje en zei, begeerig om zich van die netelige zaak af te maken: „We zullen vanavond een half uurtje later eten. Ik heb 'tnog druk." „Goed meneer," antwoordde de huishoudster zachtjes, terwijl ze met innig medelijden naar Theo keek, die bleek was geworden. Toen zijn vader weg was, zakte de jongen in den leunstoel. Moedeloos keek hij vóór zich uit „'t Is heel anders gegaan, héélemaal anders als ik had verwacht," herhaalde hij telkens. Mietje trachtte hem te troosten, maar hij luisterde nauwalijks. Opeens stond hij op, trok zijn jas aan en zei: „Ik ga alles aan den kapelaan vertellen." „Blijf nou thuis, Theo. 't Is misschien nog niet veilig op straat" ,,'t Kan me niets schelen. Zóó houd ik 't niet uit," openbaarde hij zijn groote teleurstelling. „De kapelaan zit tóch in den biechtstoel," probeerde ze hem nog van zijn plan af te houden. „Nee, om dezen tijd gaat hij er altijd een half uur uit" En meteen liep hij weg. Een koude mist hing laag over het dorp en zakte in onzichtbare druppeltjes benauwend neer op de straten. Als groote, oranjeachtige vlekken doezelden de enkele lantaarnlichten weg in den grijzen mistwalra. Theo ging vlug voort. Hij gevoelde, dat hij niet tot rust kon komen vóór hij alles, wat hem op het hart lag, had verteld Om den hoek van een straat klonk hem uit een kleine herberg het rumoerig geluid van een versleten gramofoo» «5 □ tegen, toen de deur opensloeg, eenige arbeiders naar buiten traden en vlak tegenover hem stonden. „Is dat die jongen van Schrader niet?" hoorde hij zeggen, zoodra hij voorbij was. Hij keek om en herkende in den lichtschijn, welke uit het geopende kroegje de straat inschoot, den man, dien hij gisteren omver had gegooid. Hij wilde wat sneller doorloopen, toen hij zich ruw in den hals voelde „ ... héélemaal anders als ik had verwacht." vastgepakt „Zoo vlegel, nou heb ik je," schreeuwde een schorre dronkemansstem. Theo trapte achteruit den man tegen het been, zoodat deze, met 'n vloek, hem losliet „Held, dat je bent!" keerde de knaap zich verontwaardigd om. „Gisteren durfde je met 'n heel troepje één man aan en nu met je drieën 'n jongen." De man, woedend over den pijnlijken schop, welken hij had ontvangen, greep Theo woest bij den arm en schudde hem heen en weer. „Hoor nou zoo'n praatsmaker,"riep hij. „Moet je later óók de arbeiders laten verhongeren, net als je vader?" □ 87 De knaap balde zijn vuisten en sprak gebiedend: «Houd je mond over mijn vader." Hij stond nu midden tusschen de drie mannen en voelde zich bij die door den drank verhitte kerels heelemaal niet op z'n gemak. „We zullen je 'ns eventjes mee naar binnen nemen," hervatte de man, dien hij getrapt had. „Dan krijg je 'n flink pak rammel." „Dat is 'n mooie afscheidsgroet aan dien uitzuiger," spotte een ander met 'n grijnslach, ,,'t Zaakje is in Bloemenhoven toch mislukt. Dan kan hij de laatste groeten doen." Met 'n vlugge beweging van zijn lenig lichaam wilde Theo tusschen de mannen door wegglippen. Toen één van hen hem echter nog juist om het middel vastgreep, gaf de jongen een luiden schreeuw. „We hebben er geen politie bij noodig," snauwde de lafaard, die gisteren Schrader had aangevallen. Tegelijk sloeg hij zijn grove hand tegen den mond van den knaap om hem het roepen te beletten en sjorde hem mee in de richting van het kroegje. Theo weerde zich uit alle macht, maar vergeefs. Juist ging de deur weer open en Theo ontdekte in het gele schijnsel Jan Nouwen. „Wat is dat daar?" klonk Nouwens stem het straatje in. „Hemel, ben jij 't, jongeheer 1" Met 'n paar fiksche stompen had hij de kerels op 'n afstand gebracht. Dezen schenen voor Nouwen ontzag te hebben, want zonder iets te zeggen dropen ze af. ,,'t Is laag!" schreeuwde Jan hen nog achterna. Toen wendde hij zich tot den geredde met de woorden: „Wat doe je vanavond ook op straat, jongeheer." Nog wat verschrikt door den aanval, zei Theo dankbaar: „Gelukkig, dat je me geholpen hebt, Jan." „Zeg dat wel. 'tZou anders niet goed voor je zijn afgeloopen. 'tZijn schavuiten, die woedend zijn op je vader. Ik zal je wel even naar huis brengen." „Nee, ik moet naar den kapelaan." „Nou, dan loop ik zoover mee." 'n Oogenblik waggelde Nouwen, maar hij hield zich met geweld recht. Schaamde zich tegenover den knaap. w . □ Jan was toch altijd even gedienstig jegens hem, overdacht Theo. Jammer, dat hij zich zoo slecht gedroeg. Hij zou 't hem nu maar 'ns goed zeggen. „Hoe kan je je toch met zulk volk ophouden," zei hij verwijtend. En zonder antwoord af te wachten ging hij voort: „Niet mooi, dat je de lui tegen vader hebt opgestookt. We halen alles bij jullie in den winkel en Riek is mijn vriend en ook je moeder houdt veel van me." „Ja, 'tis stom van me," wist Nouwen alleen te zeggen. Vernederd en verlegen liep hij voor zich uit te kijken. ,,'t Heeft anders niets uitgehaald, hoor. Wees maar niet bang. Van die staking komt niets meer terecht" „Je moest toch anders worden, Jan," hernam Theo en zag Nouwen met een medelijdenden blik aan. „Ach, ik wil wat profiteeren van het leven en dan heb je geld noodig," trachtte Jan zich te verontschuldigen. „Hoe kan je nu overloopen naar de socialisten?" „Dit is niet waar!" antwoordde hij met klem, terwijl hij bleef stilstaan. ,,'t Is wel waar. Mijn vader heeft 't me gisteren zelf gezegd." „Dan liegt hij 't," werd Jan driftig. Als Nouwen volkomen nuchter was geweest had hij 't wellicht bij deze ontkenning gelaten. Hij was echter reeds eenigszins opgewonden door den drank. Daarbij hinderde 'them, dat Theo zoo iets van hem dacht En dat Schrader nog wel, die zelf niets aan zijn godsdienstplichten deed, 'tden jongen voorgelogen had, prikkelde hem tot woede. Toen Theo dan nog volhield: „Mijn vader zegt zoo iets niet als 'tniet waar is," viel hij opeens in razende drift uit: „Laat je vader maar naar z'n eigen kijken, want die is naar een andere partij overgeloopen." Nog stonden beiden tegenover elkaar in het vale lantaarnlicht, dat door de mistige lucht heendrong. Nouwen zag aan het gelaat van Theo, dat hij hem pijn had gedaan, maar zijn bewering terugtrekken kon en wilde hij niet „Dat is leelijk van je, om zoo iets te zeggen," zei Theo, die zich met geweld tot kalmte dwong, op droeven toon. ,,'t Is de waarheid," schreeuwde Nouwen, zich steeds meer opwindend. □ ■ 89 „Leugens zijn 't. Je zal 't terugtrekken," wierp de knaap hem als een uitdaging tegen. „Ik heb de bewijzen in mijn zak," hield Jan vol. Tegelijk haalde hij 'met 'n snellen ruk een vierkant-gevouwen papier uit zijn binnenzak en reikte het den jongen over. Theo plaatste zich zoo dicht mogelijk bij de lantaarn om het stuk te lezen. Trillend op z'n voeten las hij de circulaire, welke hij met bevende handen tegen het licht hield. Ze bevatte de aankondiging, dat te Bloemenhoven een vereeniging „Vooruitgang" was gesticht, die tot doel had: „bevordering van den vooruitgang op elk gebied onder de hoogere standen, zonder kerkdijken invloed." Verder las hij: „Een onzer eerste werkzaamheden zal zijn, steun te verleenen aan de liberale kiesvereenigingen uit de omgeving. Zoodra het aantal leden voldoende zal zijn, zal hier ter plaatse een kiesvereeniging worden gesticht, welke tegen de katholieke kiesvereeniging haar eigen candidaten naar voren zal brengen." Op het einde van den gedrukten brief heette het: „U zal 't met ons eens zijn, dat de inmenging der geestelijkheid op elk terrein niet langer mag geduld worden. De vrije ontwikkeling wordt hierdoor immers ernstig belet." Als onderteekening had 't stuk: „Namens het oprichtingscomité, Herman Schrader, Secretaris." „Loop maar door, ik zal 't alleen wel redden," sprak Theo somber, toen hij het stuk teruggaf. Jan had nu spijt over zijn lomp optreden. „Je zoudt 't toch gauw genoeg hebben geweten," zei hij, onder het langzaam weggaan, nog ter verontschuldiging. Theo bleef staan. Hij gevoelde zijn geheele lichaam plotseling koud worden. Peinzend hield hij de rechterhand tegen het voorhoofd en drukte de linker tegen zijn hart om het benauwend bonzen te bedaren Dét had hij van vader niet gedacht! 't Kan haast niet waar zijn.... Nee, tegen den godsdienst zou vader nooit iets doen.... Toen kwam hem de vergadering van „Buitenlust" in de gedachte en tegelijk herinnerde hij zich de woorden van Piet, dat 't iets tegen den godsdienst was... Zou vader dan tóch ... Hij holde naar huis terug. Voortgejaagd werd hij door een machtigen drang om zijn teleurstelling bij vader uit te schreien en hem te zeggen, dat 'tzóó toch niet langer kon gaan. DERTIENDE HOOFDSTUK. Het Afscheid van Frits en de avontuurlijke Fietstocht, die erop volgde. MET flinke stappen wandelden Theo en Frits in den pas het perron van het station Bloemenhoven op en neer. 'tWas nog bijna een half uur, voordat de trein zou aankomen, die Frits naar Lovendaal moest terugbrengen, maar de jongens hadden geen geduld meer gehad om langer thuis te wachten. Theo was naar het station gefietst en had zijn makker achterop meegenomen. De ouders van Frits zouden te voet volgen. Telkens, als de knapen het hek voorbij gingen, dat uitzicht gaf op den weg, keken ze onder druk gepraat even opzij, of Riek nog niet in aantocht was. „Hij zal toch wel komen", zei Theo na 'n tijdje, terwijl hij bij het hek bleef staan en over den weg spiedde. •Hij heeft 'tvast beloofd", antwoordde Frits. „Hij moest nog wat boodschappen doen, maar hoopte op tijd hier te zijn. 'k Heb nog geen afscheid van hem genomen." „Hij moet onder de vacantie telkens invallen voor Jan. Die trekt zich soms van de zaak niets aan." „Dat is 'n vreemde snijboon, geloof 'k. Ze zeggen dat hij smokkelt en drinkt." „En toch is het in z'n hart geen kwaje vent", vergoelijkte Theo. „Hij heeft slechte vrienden, die hem bederven. Als hijzelf zoo slecht was, zou hij 'tdan voor me hebben opgenomen dien avond?" De knapen wandelden weer op, toen zij Riek nog niet zagen. Ja, hij heeft je toen mooi geholpen. Wie weet, hoe □ 91 die kerels je mishandeld hadden. 'tWas ook stom van je, Thé, om de straat op te gaan." Theo zweeg. De wreede ontgoocheling van dien avond had hem in de eerstvolgende dagen soms uren lang vastgehouden in een toestand van moedeloosheid en had hem nog herhaaldelijk gekweld temidden van de verstrooiende genoegens der vacantie. Als een angstige beklemming kon hem dan ineens, gelijk thans weer, de gedachte overvallen, dat zijn vader steeds verder van den godsdienst afdwaalde en dat voor hemzelf voortdurend de kans geringer werd om nog ooit zijn roeping te kunnen volgen. „Maar met die staking is 't toch leelijk misgeloopen", vervolgde Frits, toen Theo niet op zijn gezegde inging. „Ze hebben alleen bereikt, dat de verkeerde elementen eruit zijn gedraaid, zegt vader. „De Tabaksplant" heeft nu uitsluitend fatsoenlijk werkvolk." „Prettig is 't anders niet voor Riek, dat z'n broer zoo is", hernam Frits, terwijl hij in 't voorbijgaan weer door het hek den weg opkeek. „Ach ja, er is meer, wat niet prettig is," liet Theo zich ontvallen zonder aandacht te schenken aan de woorden van zijn gezel. Onverwacht bleef hij staan, sloeg beide handen op de schouders van Frits en keek hem met schitterende oogen aan. 'kWou, dat ik met je kon meegaan, kerel 1 ,,'t Is of ik hoe langer hoe meer zin krijg om missionaris te worden. En toch " Even onverwacht keerde hij zich weer om en stapte door. Zijn makker was voldoende van alles op de hoogte om te kunnen begrijpen, wat Theo niet wilde uitspreken. Hij gevoelde, dat hij een woord van bemoediging moest spreken en zei hartelijk: „We trekken nog eenmaal samen naar de vreemde landen, Thé". „Zou je dat werkelijk denken?" wendde de jongen zich met een haastige hoofdbeweging naar zijn vriend om. Zijn levendige oogen vroegen om een herhaalde bevestiging van wat Frits zoo beslist had verklaard. „Natuurlijk! Er zijn in Lovendaal wel meer jongens, die al vroeger zin hadden en pas tegelijk met mij zijn gekomen. 92 g De een begint nu eenmaal wat later en de ander wat eer." „Ja, ik ben eigenlijk nog jong genoeg. Je begrijpt, dat ik moeilijk kan gaan. Vader zou me te zeer missen, nu moeder dood is." Eenige oogenblikken hield hij zich stil en vervolgde dan, terwijl hij Frits in den arm greep en dezen heftig schudde: „Maar kómen doe ik, hoor Fritsje!" „En dan werk je voorloopig hier maar flink voor de missie. De Paters zullen schik hebben, dat je weer bijna zestig gulden bijeen hebt." „Ja, ik laat m'n klantjes niet ^0*"~"%^^ZZ^ —los, voordat ze me iets gegeven j ifffi$ÈL> nebben' Leuk hè, dat het missie- **" ^wmÊlli Dusje in de fabriek' meer dan (VftrSSr—- wi I lli twintig gulden had ? Toch alleen . yUQg^is |»JPl' arbeiderscentjes! Je hebt het ( ^HSSUlp W i ll/m Seld to<* Soed opgeborgen?" -. I lii/êmj »Hier zit 't veilig", antwoordde mlMml/ ''rï*8 en flopte met de hand op v_ WÊ/Ê/mf^ den binnenzak van zijn jas. ^^^^==^JtJ^^ «.Past op de zakkenrollers!" lachte Theo. „Je kan hier ook werken voor het heil der zielen", hernan Frits, nog niet tevreden met de gegeven opwekking. Theo keek hem glimlachend aan. Die Frits kon soms zoo plechtig iets zeggen sedert hij in 't missiehuis was. Deed hij vroeger niet Dat leerde hij zeker van die Paters! „Ja, natuurlijk", antwoordde hij zonder te beseffen, wat Frits eigenlijk bedoelde. Na eenige schreden te zijn voortgegaan voegde hij er echter aan toe: „Verbeeld je, Frits, dat ik Jan Nouwen 'ns bekeerde!" Ze waren wederom bij het hek gekomen. „Ha, daar zijn mijn vader en moeder!" riep Frits blij. „En daar ginds komt Riek met z'n fiets aan. Hij heeft er 'n gangetje in, hoor!" De drie vrienden hadden in de laatste minuten van hun samenzijn nog heel wat af te spreken. Mijnheer en mevrouw Gulikers genoten met 'n glimlach van het levendig gepraat der jongens, totdat hun zoon moest instappen. Frits wuifde de achterblijvenden toe, zoolang hij ze kon zien. □ 93 „En nu is de kennis voor jullie ook spoedig uit", zei mijnheer Gulikers. „Ja, meneer", antwoordde Theo. „Morgen gaat de reis weer naar Nieuwland, maar vanmiddag maken we nog eens 'n heerlijk fietstochtje naar „Groenewoud". Je hebt toch gegeten, Riek?" „Zeker". „Dat is nogal ver, Theo, voor zoo'n korten middag," hernam de vader van Frits. «Als 'tmaar goed weer blijft Er komt sneeuw, dunkt me." „Wel nee, meneer," sprak Theo ongeloovig tegen, „'t Heeft weer wat gevroren na den dooi. Die vuile sneeuwrommel is nu gelukkig weg." „Ik geloof toch ook, dat er verandering komt" meende mevrouw. „Kijk 'ns wat 'n dikke lucht". De knaap liet zich niet van zijn plan afbrengen. „Nu ja, al sneeuwt 't ook 'n beetje, dan is 't nog niet zoo erg. Wij komen overal door, hè Riek?" Riek antwoordde met zijn gewonen, vriendelijken glimlach. „Als 't leelijk weer wordt keeren we terug", vervolgde Theo. „'tis pas één uur. We moeten in ieder geval vóór donker thuis zijn, want ik heb geen lantaarn bij me. Jij wel Riek?" „Nee, dat is maar ballast" Na een beleefden groet sprongen de jongens op hun fietsen. Nadat ze eenigen tijd over een oneffen pad hadden gehobbeld, kwamen ze op den grooten, breeden weg, waar het fietsrijden als vanzelf ging. Vlug vlogen hun fietsen voort, vlak naast elkander, als waren ze met elkaar verbonden. Hier en daar schoten ze eens over plekken hard geworden, vuil-bruine sneeuwpap. Dan knarste en kreunde 't even langs den grond, maar terstond daarna ging alleen het rustige gesuis der banden over den gladden weg. Slechts weinige woorden werden er gewisseld. Riek was niet zoo druk van aard en Theo had thans genoeg aan het genot van een fermen fietstocht in den milden wintermiddag. Hij had 'tnu eenmaal erop gezet, om dezen laatsten middag van de vacantie geheel „Groenewoud" door te fietsen, met de tallooze lanen en laantjes, welke in grillige bochten 94 □ en kronkelingen zich als reuzeslangen door het bosch slingerden. Hij wist 'twel: 'szomers was 'ter veel mooier en gezelliger. Maar óók drukker! Bij honderden ontmoette je dan auto's, rijtuigen en fietsen. Talloos waren de wandelaars en overal speelden er groepjes kinderen, 's Winters echter lag het bosch er eenzaam en verlaten. Naar niets hoefde je dan uit te kijken. Vrij en ongehinderd kon je doorfietsen naar hartelust, eerst 'neind over den rijksweg, die het bosch in tweeën deelde, dan door de wat smallere lanen, die zich weer vertakten in vele engere paden, waar je als in een doolhof reedt. Ja, soms moest je wel forsch trappen, als de wegen omhoog gingen, maar dan mocht je bij het dalen ook weer heele stukken uitrusten. En zoo kon je uren aan den gang blijven zonder toe te zien, hoe of waar je reedt. Altijd kwam je toch weer in een richting naar de groote heerbaan. Verleden week nog hadden ze met Frits eenzelfden tocht in den zin gehad, maar ze waren tot terugkeer gedwongen. De wegdooiende sneeuw had het rijden te veel bemoeilijkt en, tot den hals toe bespat, waren ze thuis gekomen. Nü echter was 't kostelijk weer en de weg kon niet beter zijn. „We behoeven vandaag niet vóór den tijd terug te keeren, Riek." „Nee hoor, de weg is prachtig. We halen 't binnen de drie kwartier." „Nou, dit geloof ik niet," wierp Theo hem tegen. „Drie kwartier is 't zeker." „We hebben in ieder geval tijd genoeg in 't bosch." „Alle paden moeten we dezen keer hebben," riep Theo uitgelaten. „We rusten daarna 'n kwartiertje in dat café aan den hoek van den rijksweg. Ik tracteer je op 'n kop chocolade." „Nou, nou, dat kan ik hebben," zei Riek, terwijl hij zijn mond tot den goedigen glimlach trok. „Er zal nu niet veel volk in 't bosch zijn, hè Thé?" „Geen sterveling misschien, of 't moesten 'n paar smokkelaars zijn," antwoordde Theo met een ondeugenden lach. „Nou, alsjeblief niet," deed Riek angstig. „Als ze je fiets afpakken, ben je geschochten." □ 95 Zijn vriend moest hardop lachen. „Ja, ja, op klaarlichten dag nog wel!" „Maar die stakers bijvoorbeeld!" herinnerde zich Riek. „Ze hebben je toch daags vóór Kerstmis " „We fietsen ze doodgewoon omver," antwoordde Theo overmoedig. Eenigen tijd ging de stilte wederom mee tusschen de fietsende knapen Ineens was Theo met zijn gedachten elders aangekomen. Waarom moest Riek nu weer beginnen over dien Kerstavond! Eiken keer dat hij eraan werd herinnerd, kreeg hij zoo'n naar gevoel, dat bleef doorwroeten om zijn hart heen Dat vader dien avond ook zóó kwaad kon worden! Hij had hem toch alleen maar gezegd, dat 'tleelijk was om tegen den godsdienst te werken en dat moeder 't gelukkig niet meer meemaakte Misschien was hij wel wat brutaal opgetreden, had hij later gedacht, maar dat kwam dan toch, omdat 't hem zoo was tegengevallen van vader En toen was vader plotseling zoo heftig tegen hem uitgevallen, dat hij nog veel te jong was om zulke dingen te zeggen, dat zoo iets den vrede in huis maar verstoorde en dat hij later wel beter zou begrijpen, welke goede bedoeling zijn vader had Nee, zoo driftig had hij hem nooit gezien Gelukkig was vader den volgenden morgen alles alweer vergeten en gedurende de vacantie héél hartelijk voor hem geweest Vreemd, dat vader wel driemaal, als ze 's avonds bij elkaar zaten, had gevraagd, of hij zijn Kerstsolo wilde zingen. En heel duidelijk had hij bemerkt, dat die mooie zang over vrede en liefde hem had getroffen Dien éénen keer had hij zelfs tranen gezien. Toen was hij zijn vader om den hals gevlogen Over dat andere echter had hij verder niet durven spreken Maar niet meer erover denken nu. Wat had hij aan dat prakkezeeren I 't Maakte hem maar vervelend Met 'n schok zette Theo zijn fiets aan tot nog sneller vaart „Nou, je meent 't, hoor," zei Riek, die zich moest inspannen om zijn makker bij te houden. Hij maakte zijn cape los en wierp haar over het stuur, ,,'k Begin twarm te krijgen, Thé." 96 □ ,.0, dat is gezond, je eens flink warm te fietsen." Hij wischte zich met den zakdoek het zweet van het gezicht en knoopte daarna zijn overjas los. „Je kan het bosch al zien," hernam Riek. „Warempel, we zijn er haast" In de verte zagen ze een stuk van den rijksweg tusschen de rijen forsche, kale boomen, die zich als reusachtige geraamten tegen de grijze lucht afteekenden. Tien minuten later fietsten de knapen door de lanen van het wijde woud. 't Was, zooals Theo had voorspeld: vereenzaamd droomde het bosch in de ongestoorde winterstilte. Alle groote villa's en ook de meeste kleinere landhuisjes, welke bij het begin van het bosch verspreid lagen, waren onbewoond in dezen tijd. Slechts bij enkele werkmanswoningen was wat leven van kinderen, die speelden, of van groote menschen, die aan den arbeid waren. Verderop, waar bijna niets als bosch was, werd de stilte slechts enkele malen verbroken door de zware voertuigen, die over den rijksweg ratelden. En tot diep in het woud door drong dan het geluid van klappende zweepen en van het geblaf der begeleidende honden. In cirkelgang fietsten de knapen thans om 't snelst eenige malen rondom het kleine park. En, met het hoofd op het stuur, verbeeldden ze zich een race in een wielerbaan. Toen kwamen de stijgende en dalende wegen. Met moeizaam op- en neerhalen der beenen en zwoegend duwen van hun deinende bovenlichamen werkten ze hun fietsen tegen de hoogten op om daarna, in rustig genieten van de behaalde overwinning, rechtop en de beenen vooruit gestrekt de langzaam hellende paden af te glijden. Nu eens hielden ze langs de enkele rechte wegen een hernieuwden wedstrijd, dan weer reden ze op hun gemak door de enge, slingerende paadjes tusschen het kreupelhout Reeds bijna een uur hadden de jongens zich op die wijze vermaakt en zich ongemerkt steeds verder verwijderd van den rijksweg. „Zie je nu wel, dat 't niet gaat sneeuwen," had Theo meermalen triomfantelijk uitgeroepen. En tóch moest hij thans bekennen, dat hij ongelijk had, nu Riek zeide ,,'t Begint te komen." □ 97 Slechts naar enkele witte stipjes kon Riek wijzen. Of de vlokjes van rechts of van links kwamen, uit de lucht daalden of opdwarrelden van den grond, was niet uit te maken. Maar ze wéren er, fladderden even rond en bleven dan op de zwarte aarde liggen als vliegens-moede of gekwetste vlindertjes. ,,'t Heeft niets te beteekenen," antwoordde Theo onverschillig. En gedurende eenige minuten dacht zijn makker, dat 't werkelijk niets te beduiden had. Sneller echter en menigvuldiger kwamen de blanke stukjes neergevallen, alsof rukwinden bloesem uit het geboomte schudden Koud en nat vielen de groote vlokken hun in den hals, tegen het gelaat en op de handen. Riek hulde zich in zijn cape, terwijl Theo zijn jas dichtknoopte en z'n groote das omsloeg. „Als we zót) doorfietsen, moeten we toch op den rijksweg komen," begon Theo weer. ,,'k Weet 'tniet," liet Riek zich hooren, die achter hem aan fietste, ,,'t Kan een vervelende boel worden met die sneeuw." „Kom, zoo erg is 't nog niet. 'tZal wel ophouden." Maar — 'thiéld niet op. Terwijl ze geruimen tijd een weg zochten, die naar de heerbaan voerde, bleven de vlokken aldoor onbarmhartig neerdwarrelen uit de dikke, grijze lucht Onverwacht bevonden ze zich op een ruime open plek tegenover een onbewoonde villa, die reeds omgetooverd was in een schitterend winterpaleis. Het breede, hooge dak scheen wel uit één stuk blank marmer gehouwen en alle lijnen eronder teekenden zich als albast scherp af tegen de roode steenen, waaruit het gebouw was opgetrokken. Uit het klimop, dat aan ééne zijde weelderig naar het dak steeg, waren duizenden smetlooze rozen opgebloeid. En de tallooze boompjes en struikjes, welke de villa omgaven, geleken wel bruidjes uit een sprookje, die stil-bewonderend het witte tooverpaleis gadesloegen. Verbaasd keken de jongens naar de villa, zonder bewogen te worden door de schoonheid ervan. „Ik kan me dit gebouw heelemaal niet herinneren," zei Theo. „Ik dacht, dat hier geen huizen waren." mm* Theo's Proeftijd. T 98 □ Riek kwam nu tot de zekere ontdekking, dat zijn tochtgenoot den weg niet meer wist. „Je zei toch, dat we altijd op den rijksweg terecht kwamen, sprak hij onrustig. „Jawel, maar 't is nu overal zoo hetzelfde. Je kan haast niet meer zien, waar de paden zijn." Werkelijk was 't, of het geheele bosch stond op een aan één stuk geweven wit tapijt, dat slechts was uitgesneden rondom de stammen en stokken van boomen en struiken. tj 99 „We komen nooit vóór donker thuis," werd Riek nog ongeruster, ,,'t Begint al te schemeren." „Wees nu niet zoo vervelend," knorde Theo om zijn eigen ongerustheid te verbergen. Hij nam de omgeving eens goed op en zei toen iets vriendelijker: „We moeten deze laan nemen, dan komen we wel op den grooten weg uit." Met 'n traag sukkelgangetje reden ze de laan door, welke zich spoedig in twee paden scheidde. «Hierin I" zei Theo gebiedend, terwijl hij zijn makker vóór ging naar het rechtsche pad. Ineens werd de sneeuwbui veel woester en wilder. In meedoogenlooze regelmatigheid zakten de vinnige vlokken heel dicht op en naast elkaar neer. 'tWas nu, of uit de donkere lucht beweeglijke witte linten werden geslingerd, welke zich Ineenvlochten tot een gordijn, dat het uitzicht belemmerde. ,,'t Wordt verschrikkelijk," begon Riek weer, terwijl hij van zijn fiets sprong. «En ik kan niet meer fietsen ook. 'kVal er haast bij neer." Theo stapte eveneens af. Ze schudden de sneeuw van hun kleeren en wreven met hun zakdoek de zweetdruppels van hun voorhoofd weg. Zwijgend keken ze elkander aan, als om wederzijds hulp te vragen, en bemerkten, dat hun kleeren opnieuw wit waren geworden. „Dat paadje gaat misschien wel naar een breederen weg," veronderstelde Theo. «Als we eenmaal zoo'n weg hebben, zijn we klaar. Ze komen allemaal op den rijksweg uit" «Dat heb je straks óók gezegd, toen we 'n laan hadden," sprak Riek tegen. «Nu, die laan dan niet," werd Theo driftig. «Je kan ook niet voor je uit zien door die akelige sneeuw." Riek glimlachte om 't wederom goed te maken. Zijn vriend had er toch óók geen schuld aan. In afmattend stappen zochten ze naast hun fietsen een weg door de zich steeds opdikkende sneeuwlaag. En geleidelijk verkleinde zich het gewriemel der vlokken binnen de invallende duisternis rondom hen Nu en dan verloren ze het pad en moesten ze zich met hun schuin-gehouden fietsen buigen onder de laag-gestrekte 100 □ boomtakken of zich wringen door het kreupelhout heen, zoodat heele plakken sneeuw op hen neervielen Tastend gingen ze thans door al somberder engten. Voordat ze 't bemerkten, waadden ze hier en daar door bergen sneeuw of zakten ze tot halfweg de kuiten in wit-gevulde greppels. Soms moesten ze plots een andere wending nemen, wijl vast-ineengegroeide takken een witten muur vormden. En als ze weer een breeder pad hadden gevonden, bemerks ten ze tot hun ontsteltenis, dat het reeds door hen was beloopen. De voetstappen en de door hun fietsen getrokken richels waren echter opnieuw met sneeuw gevuld, zoodat 'thun moeilijk werd te onderscheiden, waar ze al dan niet waren geweest En meer en meer drong zich de donkerte samen, welke hun tot een angstige benauwing werd „We komen er niet meer uit," zei Riek half schreiend. Hij bleef stilstaan en leunde over zijn fiets heen. „Kom Riek, den moed niet verloren," troostte Theo. Hij nam zijn makker de cape af, klopte de sneeuw ervan los en hing haar toen weer om. Riek liet hem begaan zonder op te zien. Hij bleef rusten met het hoofd op de armen, welke over het zadel hingen. Terwijl Theo de sneeuw van zijn eigen jas sloeg, vervolgde hij: „Hier kunnen we in ieder geval niet blijven, jongen." Riek keek hem aan maar gaf geen antwoord. Theo raapte 'n handje sneeuw en verfrischte zich den mond. „Moet je ook doen, Riek." „Nee, ik heb geen dorst. M'n moeder weet geen raad, als ik met donker niet thuis ben." „Ach, je moeder denkt natuurlijk, dat je na den tocht met mij naar huis bent gegaan," antwoordde Theo luchtig. Hij hoopte maar, dat Mietje hem veilig zou meenen in het huis van Nouwen. Vader kwam gelukkig pas met den laatsten trein thuis. „Dat we ook geen lantaarns hebben meegenomen 1" klaagde zijn lotgenoot weer. „Ja, dat is nu eenmaal niet anders." Hij trok zijn horloge te voorschijn, hield 'tdicht bij z'n oogen en zei: „'tis nu half zeven. Zóó laat is 't dus nog niet." g ; 101 Opeens werd in Theo de moed wakker om zich dapper door de moeilijkheden heen te slaan en tegelijk daarmee een gevoel van verantwoordelijkheid tenopzichte van zijn vriend, dien hij ondanks de waarschuwingen van Frits' ouders had meegenomen. „Kom Riek, laten we eerst 'n paar Wees-gegroetjes bidden en 'tdan nog eens probeeren. Wie weet, hoe gauw we op den rijksweg zijn. 't Sneeuwt nu haast niet meer." Toen ze even in stilte hadden gebeden, begonnen ze opnieuw hun dooltocht. Werktuigelijk trok Riek — achter Theo aan — zijn fiets door de hooge sneeuw. Onder het ronddwalen was de duisternis bijna volkomen geworden De knapen liepen nu als in een eng-omsloten vierkant, dat — de witte vloer uitgezonderd — telkens spookachtig veranderde. Flauw-oplichtend gleden wit-beplakte boom* stammen, onder sneeuw bedolven struiken, in blanke steenblokken veranderde stronken langs de sombere zijwanden hunner gevangenis of soms ook — onverwacht — langs de zwarte muur, welke vóór hen uitschoof, zoodat zij, schrikkend, zich naar een andere zijde moesten wenden. Van een weg zoeken was geen sprake meer; willoos moesten ze mee in de cel der dichte donkerte, die hen gevangen hield. „Maar niet bang zijn, Riek," kalmeerde Theo telkens zijn makker, als deze klaagde over stilte en duisternis. „Ik kan niet meer, Thé." „Hier kunnen we toch niet rusten, goeje Riek," zei Theo hartelijk. Ineens werd Theo woest door zijn makker in den arm vastgegrepen. „Verbeeld je, Thé, dat we hier den heelen nacht moeten blijven. Dan vriezen we dood!" «Ach, malle jongen," trachtte Theo te lachen, ,,'t Vriest niet eens. We moeten tenslotte toch aan een huis komen. We zijn hier niet in de steppen van Siberië of zoo iets." „Maar heusch, ik ben doodop." Riek sprak de volle waarheid. Over al zijn ledematen beefde hij van uitputting; zwoegend ging zijn borst op en neer en hij gevoelde een haast onweerstaanbare neiging om zich ter ruste te leggen, wat hiervan ook het gevolg mocht zijn. 102 □ Theo stond vlak tegenover zijn gezel en zag nu met onrust het bleeke gezicht, waaruit de angstige oogen hem wijd-open tegenstaarden. „Da's waar ook, ik heb nog een Kwatta-reep." Riek brak het aangeboden stuk chocolade in tweeën en wilde de helft aan zijn vriend geven. „Ben je raar, ik heb niets noodig," weigerde deze. Qulzig genoot de jongen de kleine verkwikking. „Zou je 'tnog een tijdje kunnen uithouden?" vroeg Theo hem. ,,'t Zal niet anders gaan," kreeg hij als moedeloos antwoord. In zwijgend bewaren hunner gevoelens strompelden de jongens verder over den sneeuwgrond. Ze hadden wederom ongeveer 'n kwartier rondgedoold, toen de fiets van Theo rinkelend tegen iets aanbotste. Enkele seconden later zag hij, dat hij zich bij een hek bevond. Hij uitte een. kreet van vreugde. „We zijn aan een huis, Riek," riep hij verheugd, alsof hiermee het pijnlijk geval volmaakt was opgelost. „Ik zie er niets van," antwoordde Riek lusteloos. Terstond daarna zag hij echter het huis zich als een wit vierkant tegen de donkerte afteekenen. Theo bonkte al tegen een deur. In spanning wachtten ze op eenig geluid van binnen. „Dat huis is natuurlijk niet bewoond," zei Riek, toen zich niets liet hooren. „Wie woont hier nou 's winters I" Theo verwijderde zich en hield inspectie langs de muren. „Hier is 'n schuurtje!" riep hij zijn makker. Intusschen had hij het grendeltje reeds weggeschoven. Toen Riek met de twee fietsen bij hem was, stak Theo een lucifer aan. „Hier houden we tenminste vuur," zei hij en doelde hiermee op de vergeefsche pogingen, welke hij tijdens den tocht meermalen had aangewend om 'n lucifer aan te houden. Het kleine vlammetje was voldoende om hun te doen zien, dat het schuurtje niets anders bevatte als eenige opeengehoopte bossen stroo, een stapel brandhout en twee ijzeren tuinbanken. „We zijn nu tenminste onderdak en kunnen 'ns kalm nadenken, wat er moet gedaan worden," zei Theo en stak een tweede lucifer aan. i „Er valt weinig na te denken," mompelde Riek, die zich □ 103 in het stroo liet zakken, nadat hij de sneeuw van zijn cape had afgeschud. Theo trok zijn jas uit en klopte eveneens de sneeuw ervan af. Daarna onderzocht hij opnieuw met een lucifervlammetje het houten gebouwtje, dat hen beschermend had opgenomen. „Riek, wat treffen we 'ttoch!" riep hij verrast, ,,'k Heb hier 'n lantaarn te pakken." „Ja, 't is goed," hoorde hij zijn vriend zachtjes antwoorden. Toen Theo het kaarsje in de stallantaarn, welke op een plankje tegen den muur stond, had aangestoken, zag hij, dat Riek zich languit op het stroo had uitgestrekt, Hij trok hem aan den arm en zei: „Je gaat toch niet slapen, kerel?" „Ach, laat me nou liggen," zeurde de jongen, zonder zijn oogen te^openen. Theo bleef even zwijgend naar zijn tochtgenoot kijken Die arme Riek sliep warempel al. Ja, die was niet van de sterksten. Hij zou 'm maar wat laten rusten. Bezorgd duwde hij de cape stevig om den knaap vast en spreidde dan zijn eigen jas wijd over hem uit „Ziezoo, die zal niet bevriezen 1" Toen nam hij de omgeving nog eens nauwkeurig op. Over den grond lagen sinaasappelschillen verspreid. Hij raapte ze op en bemerkte, dat ze nog tamelijk versch waren. Ook zag hij eenige omslagen van chocolade-reepen op den vloer en ontdekte nog op een der banken een blikken dekseltje met sigaretten-eindjes en afgebrande lucifers. Hier moeten kort geleden nog menschen geweest zijn en wel andere dan de bewoners van het huis, concludeerde Theo. Dezen toch gingen geen sigaretten in hun schuurtje zitten rooken! Er zouden dus wel bewoonde huizen in den omtrek staan, meende hij. In ieder geval voelde hij zich thans niet zoo eenzaam meer, nu hij wist, dat er pas nog anderen waren hier geweest Met de lantaarn in de hand zocht hij nog eens in alle hoekjes. Het eenige, wat hem belang inboezemde, was een houten staafje, waarom een bos touw was gewikkeld. Hij liet het licht even over Riek schijnen Nou, die droomde ook niet benauwd. Had warempel zijn goedig lachje nog om den mond! 104 □ Theo moest nu eerst eens tot kalmte komen na den inspannenden tocht. Hij zette zich op een bank neer en tilde zijn voeten tegen de zitting der andere aan. Terwijl zijn ellebogen op de opgetrokken knieën steunden en de platte handen naast elkaar tegen z'n voorhoofd lagen, rustte hij wat uit Zijn eerste gewaarwording was een treiterend gevoel van geweldigen honger. Hij rekende echter uit, dat hij in het gunstigste geval nog uren moest wachten vóór hij wat kreeg en besloot daarom maar niet aan eten te denken. 'tWas nu eenmaal niet anders. Riek had er in ieder geval geen last van nu Toen kwam hem de gedachte aan huis in den geest Gelukkig, dat vader pas om elf uur thuis kwam. Wat zou die anders ongerust wezen 1 Maar voor Mietje was 'ttoch verschrikkelijk vervelend. Eerst zou ze natuurlijk naar Nouwen gaan Hè, voor de moeder van Riek was 'twel 'tergste. Wat zou die goeje ziel in angst zitten! Was tóch zoo dol op haar jongste Dan werd hij wat bang, dat hij misschien den heelen nacht hier zou moeten blijven. Hoeveel uren waren dat wel ? Hij keek op zijn horloge. Over achten, 'ns Zien! Ja, dat duurde dan wel zeven, acht uur, voordat 't 'n beetje licht werd. Als hij dat maar uithield! Slapen vond hij te gevaarlijk. Je wist nooit, wat er gebeurde Wat zou hij 'n honger krijgen Stom ook, dat ze niets hadden meegenomen ! Van Nieuwland kwam natuurlijk niets morgenochtend. Nu, dan boften ze nog. 'n Dagje vacantie erbij Echt om morgen in den tuin een vesting of zoo iets van sneeuw te maken met Riek Of bob-sleevaren op den „Boschheuvel", zooals de vorige week. Verdorie ja, wat hadden ze toen 'n lol gehad! Dat kon leuk worden morgen. Dan trok hij z'n witte wollen trui weer aan. Die zat zoo gemakkelijk Tenslotte begreep hij, dat hij toch iets moest doen om van hier weg te komen. Opnieuw liet hij het licht op Riek vallen. Die sliep maar rustig door, alsof hij in z'n bed lag Theo begon er wel iets interessants in te vinden, dat hij □ 105 middelen moest zoeken om zijn lotgenoot te redden Hij was nu precies zoo'n missionaris, van wien hij laatst had gelezen, die op een zijner tochten was verdwaald. Geloof maar gerust, dat die dikwijls zoo iets ondervonden I Ja, daar had hij 't! Hij zou met de lantaarn een weg gaan zoeken. Dat touw kwam hem nu goed van pas. Eenige oogenblikken later had hij het touw reeds aan de deur van het schuurtje geknoopt Er vielen nog slechts enkele sneeuwvlokken. In de linkerhand droeg hij de lantaarn en tusschen duim en vinger van de rechterhand liet hij het touw afrollen, dat hem den weg naar zijn schuilplaats moest terugwijzen. Hij nam het pad, dat van de woning af leidde en nog even zichtbaar was in de sneeuwlaag. Flakkerend wierp de kleine vlam blinkende plekken over den blanken weg. Witte schimmen kropen tegen de boomstammen op, lieten zich vallen op de met sneeuw aangevulde struiken, of schoten 'n eind het bosch in, waar ze zich in wapperende en waaierende vormen vergrootten om dan weer terug te keeren en opnieuw haar spookachtig spel rondom hem te beginnen. Theo kreeg schik in het dartele lichtspel, dat van zijn slingerende lantaarn uitging, en draaide deze met opzet naar alle richtingen toe, nu vlak langs den grond en dan weer omhoog Het touw was geheel afgerold en de jongen bemerkte, dat het pad heelemaal verloren was geraakt in de dikke sneeuw. Kalm liet hij naar alle kanten het licht langs den grond gaan, doch het reikte niet ver en iets, wat op een pad leek, was niet te ontdekken. Als hij nog 'ns wat verder op zoek ging, dacht hij na. Hij kon het touw hier om een boom knoopen en de lantaarn eraan vastbinden. Dan behoefde hij maar op het licht te letten en kon steeds den weg naar het schuurtje terugvinden Opeens dacht hij aan Riek. Doodsangst zou deze uitstaan, wanneer hij in het donker wakker werd en zijn vriend niet meer aantrof. Ware hij maar alleen, dan zou 'twel leuk zijn om den onderzoekingstocht voort te zetten Maar nee, hij moest nu naar Riek. Verbeeld je, dat hij ontwaakt wast tos □ Toen hij zijn makker nog rustig op het stroo zag liggen, kreeg hij 'n nieuw plannetje. Ja, hij moest buiten een vuurtje aanleggen. Wat zouden die takkenbossen en dat stroo hoog opvlammen 1 Op zoo'n vuurtje kwamen ze natuurlijk af, als er lui in de buurt waren Theo sleepte al bundels brandhout en bossen stroo naar buiten Was 't nu verbeelding of werkelijkheid, dat hij in de verte eenig geluid had gehoord? 'tWas juist zoo'n gekraak, of er een boomtak knakte Hij bleef onbeweeglijk staan en luisterde ingespannen Plots schoot een helle lichtstraal door het bosch Dat is 'n carbid-lantaarn, begreep hij terstond. Nu moest hij 'n vuurtje maken en dan aan 'tschreeuwen gaan! Hij hield al 'n handje stroo aan de kaars, tpen een gevoel van bangheid over hem kwam Wie zei je nu, dat 'tgoed volk was? Hier in de Duitsche strook wérd immers nog steeds gesmokkeld Hij trok zich terug in het schuurtje, blies de kaars uit en stiet toen het schuurdeurtje open. Eerst 'ns afwachten, docht hem 't beste. Bij tusschenpoozen ging nu, telkens gedurende slechts enkele seconden, de lichtstraal in de richting van Theo's schuilplaats. Dat vond hij verdacht. Waarom moest men telkens die lantaarn afsluiten? „Riek! Riek!" zei hij met gedempte stem, terwijl hij zijn kameraad tegen den schouder duwde. De doodmoeie jongen bleef weggezonken in zijn diepen slaap Nu, 'twas ook dwaasheid om hem wakker te maken, overwoog Theo. Die zou zeker bang worden. Toen het licht, voordat hij het verwacht had, in de nabijheid kwam, trok hij de deur tot op 'n kier dicht Wat zou 'tvoor volk wezen? 'tLeek wel, of ze hier moesten zijn. Misschien was 't zoo'n smokkelaarshutje. Enfin, wat zouden ze twee verdwaalden jongens doen! „We zijn er," hoorde hij duidelijk. „Hallo!*' riep Theo, zonder goed te weten, dat hij 'tdeed. Op hetzelfde oogenblik zag hij in den lichtschijn twee jonge mannen, van wie de eene zich haastig omkeerde en de vlucht □ lM nam. Hij hoorde het zware stampen der voeten op het sneeuwpad. De andere was blijven staan en wendde het scherpe licht op het deurtje, dat Theo nu open stiet Sprakeloos stonden ze enkele oogenblikken tegenover elkander. „Maar hemel nog toe, ben jij het, jongeheer!" „jan!" zei Theo slechts, terwijl hij den broer van Riek verbaasd aanzag. „Ben je aan 't smokkelen?" was het eerste, waaraan hij daarna dacht „Hoe kom je daar nou aan!" antwoordde Nouwen, die zijn lantaarn aan een spijker hing. „Daar liep toch iemand weg." „Ja, dat kan wel, maar ik" „Zie je niet wie daar ligt?" „Is Riek erbij?" schrikte Jan. „We zijn verdwaald." „Ja, dat begrijp ik." „Wat 'n geluk, dat jij er nu bent" hernam Theo. Hij sloeg zijn handen om een /arm van Nouwen en keek zijn redder dankbaar aan. Jij kent den weg natuurlijk goed." „De rijksweg ligt hier geen drie minuten vandaan." „Hoe is 'tmogelijk!" verwonderde zich de knaap. „Had ik dit geweten! Maar waarom kwam jij dan zoo ver het bosch uit?" Nouwen begreep, dat de jongen het doel van zijn nachtelijken tocht kende. „Ik moest iemand den weg wijzen," maakte hij zich van den lastigen vrager af. Theo luisterde niet eens naar het antwoord, maar was al bezig om Riek wakker te maken. Hij schudde hem aan den schouder heen en weer en schreeuwde: „Word toch wakker, kerel 1" Riek sloeg zijn oogen op en zei, nog maar half wakker: „Ach, laat me nou liggen, 'tis toch vacantie." „Zeg, baas, je ligt niet in je bed," lachte Theo. „Kijk 'ns goed uit je oogen." „Ben jij 't, Jan?" zei Riek nu met een dankbaren glimlach. „Mooi, dat je ons komt halen." „Ja, je broer meent 't zoo kwaad niet met je," antwoordde Jan, blij dat Riek niets vermoedde. Tegelijk hield hij met een doordringenden blik een nadere verklaring van Theo tegen. 108 □ „Hè, ik ben zoo stijf als 'n stokvisch," hernam Riek, terwijl hij opstond en zijn lichaam rekte. „We zullen nou eerst maar naar een huis gaan, waar ik de menschen goed ken. Dan zullen we wel verder zien," zei Jan. „Hebben die lui wat te eten?" vroeg Theo. „We rammelen van den honger". „Kom maar mee," antwoordde Jan en trok de fiets van Theo naar buiten. Theo nam de fiets van zijn vriend en zei: ,,'t Loopt nog goed af, hè Riekie". „Was moeder erg ongerust?" informeerde deze bij zijn broer. „Wel nee," sprak Jan onverschillig. De jongens volgden de lichtbaan, welke de lantaarn van Jan vóór hen uitwierp. Gesproken werd er niet meer, voordat Jan bleef stilstaan bij een huis, waarvan één met 'n gordijn afgesloten venster zich als een vierkant geel-wit vlak tegen de donkerte aflijnde. „Hier wónen beste lui," zei Jan, zoodra hij de bel had overgehaald. De twee vrienden kwamen spoedig tot de ontdekking, dat 't inderdaad zoo was. Terwijl de gulle gastvrouw boterhammen voor hen maakte, moesten ze aan den baas, die schik had in de flinke jongens, hun avonturen vertellen. Theo deed 'tmet bijzondere levendigheid en Riek wierp er zoo nu en dan slechts een enkel woord tusschen om daarna weer glimlachend naar het verhaal van zijn makker te luisteren. „Maar nu moeten we hier vandaan", zei Theo, toen hij zijn laatste hapje met 'nslok melk had weggespoeld. „Natuurlijk," antwoordde Jan. „Maar vanavond gaat 't niet meer. Fietsen is onmogelijk en jullie zijn veel te moe om te loopen." „De jongeheeren kunnen hier slapen," zei de goedige gastvrouw. „Geen sprake van," besliste Theo terstond. „Ik ga naar huis. En jij, Riek?" ,,'k Ben doodop," antwoordde deze. „Maar hier blijven doe ik niet M'n moeder".... □ 109 „Ach, ik ga 't toch zeggen," zei Jan, die wel wist, dat zijn broer niet sterk was. „Je houdt 't nooit uit En als je niet verder kan, dan zitten we ermee." „Ik houd 't gemakkelijk uit," sprak Theo moedig. „Wat zou ik doen, Thé?" vroeg Riek, die erg tegen den tocht opzag en toch moeilijk kon besluiten om te blijven. „Ach, als Jan 't nu zegt, is je moeder toch gerust. Ik geloof ook, dat 't te ver voor je is. Zou 't geen drie uur zijn, Jan?" „Welnee, in twee uur halen we 't wel. We nemen natuurlijk de binnenwegen." Toen Jan opstond om heen te gaan, kreeg Theo 'n gevoel van medelijden met Riek, die alleen moest achterblijven. ,,'t Is toch vervelend voor je, Riek," zei hij. Even dacht hij na en wendde zich dan tot Jan: „Ik zal ook maar blijven. Laat't vader weten." „Ach kom nou 1" glimlachte Riek. „Ga maar gerust mee, hoor." „Samen uit samen thuis, vind 'k." „Ben je raar! Je gaat mee met Jan. We gaan toch morgen niet naar Nieuwland?" „Natuurlijk niet! 'tis fijn voor te sleefin op „Boschheuvel," Riek." „Hè ja, net als laatst" Theo klopte zijn vriend op den schouder. „Dan hebben we nog 'nleuk dagje, kerel." VEERTIENDE HOOFDSTUK Hoe Theo zijn Vader aantreft en deze een geweldigen Zlelestrijd doormaakt. NA vriendelijke dankbetuigingen en afscheidswoorden volgde Theo zijn geleider, die de lantaarn in zijn linkerhand droeg en zijn stok in de rechter. Het sneeuwen had geheel opgehouden. „Neem jij nou m'n stok maar, jongeheer", zei Jan, toen ze op den rijksweg waren. „Nee, dien gebruik ik nooit. Wat waren we toch dicht bij den grooten weg!" Gedurende eenigen tijd volgden ze zwijgend het wiegelend lichtvlak, dat — 'n heel eind vóór hen uit — de duisternis wegveegde, „ik heb toch maar een goeden engelbewaarder, dat hij jou alweer op me afstuurde", begon Theo, die behoefte gevoelde om Jan nog eens zijn dankbaarheid te betuigen. „Zeg dat wel, jongeheer", mompelde Nouwen zonder er verder op in te gaan. „Ik begrijp natuurlijk wel, wat je in 't bosch hadt te doen." 'n Driftige handbeweging van Jan deed de lichtbaan plotseling met een schommelende beweging het bosch inschieten. Theo keek zijn gezel aan en zag den ingehouden wrevel op zijn vertrokken gelaat afgeteekend. „Je moet niet kwaad worden, Jan", zei Theo kalm. „Ik zeg 't toch voor je bestwil." Nouwen wist, dat 'tgoed was bedoeld. Maar 'tzat hem dwars, dat Theo geen goede gedachte van hem had. Hoe 't eigenlijk kwam, begreep hij niet precies, maar hij had ontzag voor dien knaap, moest erkennen, dat hij onder zijn invloed stond. Hij zou willen, dat althans deze jongen eenige sympathie voor hem had, dat hij tenminste niets wist van □ in zijn gedragingen. En daarom verwachtte hij met een zekeren angst, dat Theo opnieuw op die zaak zou ingaan. „Je moest erover zwijgen", mompelde hij. „Nu, goed dan", zei Theo ontevreden. En om over tets anders te praten vervolgde hij: „Gelukkig, dat m'n vader niet thuis is. We zijn toch vóór elf uur in Bloemenhoven?" Nouwen keek op z'n horloge en antwoordde vriendelijk: „Je moest erover zwijgen", mompelde hij „Dat zou ik wel denken, jongeheer". Terzelfdertijd draaide hij rechts om. „Nou moeten we dit veldpad in. Dat scheelt 'n kwartier." „Vader komt met den laatsten trein", hernam Theo. „De trein zal veel vertraging hebben door die sneeuw." „Des te beter. Je begrijpt, dat 't verschrikkelijk voor m'n vader zou zijn, als hij me om elf uur niet'thuis trof en niet wist, waar ik zat." „Ja, dat begrijp 'k", zei Jan oprecht. „Vader heeft vanavond 'n vergadering", praatte de knaap door. 112 □ „Ach, dat haalt toch niets uit!" Onbedachtzaam had Nouwen zich deze woorden laten ontvallen. Zoodra ze eruit waren, gevoelde hij zijn onvoorzichtigheid. „Wat bedoel je ?" vroeg Theo zonder nog iets te vermoeden. Jan maakte al het plan om geen uitleg te geven, maar tegelijk zag hij in, dat de jongen hem toch niet met rust zou laten en dat hijzelf nu een mooie gelegenheid had om in de achting van Theo te stijgen. „Nu, wat is 't?" hield deze aan. „Ach, 'tis weer zoo'n vergadering, net als laatst." „Tegen den godsdienst?" schrikte de ander, terwijl hij bleef stilstaan en Jan vastgreep. „Nou ja, als je 'tzoo noemen wil", antwoordde Nouwen luchtig. „Maar ik houd 't tegen." „Jij 'ttegenhouden? Wat bedoel je toch?" vroeg Theo, die zich onrustig bewoog. ,,'k Zal 'tje vertellen, jongeheer, als je maar doorloopt Zóó komen we niet thuis." „Vertel op." „Nou dan! Er is 'n meneer bij me geweest om te vragen, of ik propaganda wilde voeren voor die nieuwe vereeniging. „Vooruitgang" of zoo iets heet het ding. ik kon er aardig wat mee verdienen, maar 'k heb 't geweigerd." „Dat is mooi van je, Jan", zei Theo goedkeurend. „Om jou heb 'k't geweigerd", vervolgde Nouwen. ,,'t Is móói van je", herhaalde de knaap met bijzondere klem. „En wie heeft 'tje gevraagd?" „Ik heb hem beloofd 'taan niemand te zeggen." Theo vroeg er ook niet meer naar, doch zeide terstond: „Zie je nu wel, dat er een ander in 't spel is. Vader is zoo niet" De jongen zweeg en verhaastte zijn schreden. „Nou, nou, je kunt nogal loopen op zoo'n lastigen weg", zei Jan. ,,'k Wou, dat ik thuis was", klonk het antwoord. ,,'t Begint al aardig op te schieten." Theo scheen heelemaal geen zin meer te hebben om te praten. Nu en dan begon Nouwen wel over 't een of ander, maar de knaap ging er niet op in of sprak slechts een enkel niets-zeggend woord. En zoo bleef 't, totdat de lantaarn 3 113 le eerste huizen van Bloemenhoven uit de duisternis wekte. Toen zei Theo blij: „We zijn er gelukkig!" „'tis nog vóór elf', sprak Nouwen. „Dan is vader nog niet thuis. Wat zal Mietje opkijken! ja jij nu maar gauw je moeder geruststellen." „Nee, ik breng je eerst tot je huis." Ze liepen enkele straten door. „Daar komt vader met 'nauto thuis 1" klonk ineens de welluidende stem van Theo de stille straat over. „Hartelijk bedankt, hoor Jan, vooral voor dat van die vereeniging!" En voordat Nouwen 'tgoed en wel wist, was de jongen er ïl vandoor en liep zoo snel hij kon de twee helle lichtbollen tegemoet, welke „De Tabaksplant" naderden. Toen hij nabij zijn huis was, stond de auto juist stil. Theo wilde recht op den auto toeloopen om zijn vader te verwelkomen, toen hij bemerkte, dat er nog een heer bij was, die hem bekend voorkwam. Op hetzelfde oogenblik, dat hij den reisgezel van zijn vader herkende, hield hij zijn stap in en trok zich dan terug in de donkerte. Warempel, 't was 'm! De meneer, die hem in „Buitenlust" 'n standje had gegeven, toen ze dien spreker er zoo leuk hadden tusschen genomen! Theo sloeg z'n hand tegen den mond om den lach te bedwingen, welke bij deze herinnering opkwam.... Nog geen minuut daarna echter trok hij in een snelle beweging de saamgeknepen handen tegen zijn borst, terwijl 'n korte schok zijn bovenlichaam schudde.... Staroogend bleef hij kijken naar het afscheid in het helle licht vlak vóór hem. Door 'nvlug verbinden van allerlei herinneringen was 't hem duidelijk geworden, dat die man zijn vader tegen den godsdienst opzette.... En hij kreeg er de volstrekte zekerheid van, toen hij den vreemde hoorde zeggen: „Nu, 'n volgenden keer wat méér succes. 'kZal 'n anderen propagandist vragen." 'n Plotselinge woede joeg een siddering over zijn geheele lichaam en met geweld moest hij zich op zijn plaats houden. Onstuimig voelde hij zich gedrongen om dien man recht in 't gezicht te gaan zeggen, dat hij gemeen handelde. Alleen de onbestemde vrees, dat hij zijn vader in moeilijkheden zou brengen, kon hem weerhouden. Tbeo's Proeftijd. > 114 □ Terwijl de jongen nog met zichzelf streed, zette de auto zich in beweging. Onmiddellijk trad Theo nu te voorschijn en riep zonder te groeten: „Wie is dat, vader?" „Maar, Theo, ben je nog op! En hoe kom je buiten/?" zei Schrader onthutst „Dat zal ik u dadelijk wel vertellen. Wie was dat?" „Ach, 'n kennis van me. Maar hoe" „Stoor u toch niet aan dien man !" sprak Theo haast gebiedend. „Ach jongen, je weet niet, wat je zegt", antwoordde zijn vader verward. „Ik begrijp niet, hoe je hier komt" ,,'k Zal 't u allemaal vertellen, maar die kerel is 'n schurk." • * Door 't gepraat van zijn jongen, die in een vurig verhaal zijn winter-avontuur had verteld, was Schrader wat afgeleid geworden. Nu Theo naar bed was, kwam de kwade luim weer op, waarin hij was thuisgekomen. Hij schikte zich in een sofa om op z'n gemak nog even het dagblad in te zien, maar de herinnering aan het verloop van den avond drong zich terstond met geweld aan hem op. Reeds in de eerste vergadering was het vermoeden bij hem gerezen, dat zijn actie voor „Vooruitgang" een mislukking werd. Dezen avond echter was 't hem tot 'n pijnigende zekerheid geworden. Slechts twee inwoners van Bloemenhoven hadden de vergadering bijgewoond, welke hij met Sanderveld had voorbereid. De hoogmoed van den man, die meende grooten invloed uit te oefenen, had een gevoeligen klap gekregen. Ja, nu zouden ze 'twel rondbazuinen in het dorp: „Zie je 't nu. 't Is juist gegaan, zooals we 't hadden gezegd. Zoo iets haalt niets uit in Bloemenhoven." Heel het dorp zou het geval bespreken. En vooral de kapelaan zou groot gaan op de behaalde zegepraal van zijn propaganda-club, die de zaak had tegengewerkt. Overal waar hij zich vertoonde, zouden ze hem met spottende oogen aanzien en dan onder elkander zeggen: „Die Schrader heeft hier niets, volstrekt niets te vertellen" Ineens smeet hij zijn krant naast zich neer en keek met O 115 van drift vlammende oogen vóór zich uit. Hij peinsde op een middel om zijn nederlaag te wreken door een uitgebreide actie, welke het gewenschte succes zou hebben.... Gedurende de overdenking van allerlei elkander snel verdringende plannen ging zijn woede in een plagend gevoel van zelfverwijt over. Waarom was hij zoo stom geweest om zich met het openbare leven in Bloemenhoven te bemoeien? Niets anders had hij bereikt dan dat hij zich bespottelijk had gemaakt.... Die vervelende Sanderveld ook met z'n dwaasheden.... Hij had hem toch tevoren gezegd, dat 't niets gaf in een plaats als hier Hij sprong op en deed eenige onrustige passen door de kamer. „Stoor u toch niet aan dien man", schoot hem plotseling het woord van Theo in de gedachte. Hij zette zich opnieuw in de sofa en nam z'n krant op. Maar de gedachte aan zijn kind hield hem vast en liet hem niet meer met rust Ja, de jongen had gelijk, 't Was gemeen zooals hij thans optrad.... Schrader kletste de rechterhand tegen zijn voorhoofd en staarde eenige oogenblikken peinzend naar het vloerkleed... Met 'n ruk trok hij zijn hand terug. Waarom moest Sanderveld ook met zulk een plan komen?.... Die kerel dacht maar, dat hij met hem kon doen wat hij wilde.... In geheel haar vernedering doorvoelde hij thans de slavernij, waartoe hij zichzelf had gebracht.... Wat 'n laagheid was 't van hem geweest om Jan Nouwen als propagandist voor te stellen!... En die had 't aan Sanderveld geweigerd!... Stond hij dan nog lager dan 'n jongen, die zijn smokkelgeld verbraste?... Godl Als Theo alles eens wist I... Hij sprong weer op, ging doelloos door de kamer en — was het toeval? — stond stil tegenover het levensgroote portret van Louise. 'n Huivering van schrik beefde hem langs het lichaam, alsof hij een dief was, die onverwachts werd betrapt Door een geheimzinnige macht werd hij gedwongen om te blijven opzien naar die edele trekken, welke 116 □ als bezield werden en leven aannamen.... Was 't werkelijk een grievend verwijt, dat op het minzame gezicht kwam?... Gekheid 1 'n Portret beweegt zich toch niet Hij moest nu niet kinderachtig worden.... Hij liet zich op een stoel zakken, die naast de tafel stond. Zijn hoofd rustte tegen de rechterhand en met doffe oogen keek hij de kamer in, zonder de afzonderlijke dingen te beschouwen. In zijn ongeruste ziel werd een edele stemming gewekt, zooals hij in langen tijd niet had gevoeld — In scherpe, rake lijnen zag hij plotseling de tegenstelling geteekend tusschen zijn eigen somber en leeg bestaan en dat van zijn jongen, die als de voortzetting was van het leven zijner moeder.... 'n Dwaasheid leek hem nu de gedachte, welke hij in de laatste dagen meermalen had gehad, om Theo meer in de richting zijner ideeën te leiden.... Belachelijk! De godsdienstzin van Louise was zijn jongen ingeplant en er vastgegroeid, als iets onuitroeibaars... Zeker, als Theo nog 'n klein kind was, zou hij ermee kunnen doen wat hij begeerde... Maar nü, 't was te dol om erover te denken. Schrader had de oogen gesloten, zijn armen lagen kruiselings over elkander, niet de minste beweging was in hem te bespeuren, zoodat een binnenkomende zou hebben gemeend, dat hij sliep. Wat was 't dan toch, dat hem bijna voortdurend den invloed van zijn eenig kind deed gevoelen?... Was zijn jongen dan werkelijk iets bijzonders?... Theo deed toch als elke andere knaap, speelde, ravotte, en vocht ook, als 't te pas kwam Ja, 'twas me 'n driftkopje geweest vroeger, maar dat werd in den laatsten tijd veel beter!... Nee, véél anders dan de jongens van z'n soort was Theo feitelijk niet vond hij. Nu ja, hij ging veel naar de kerk, maar dat was nu eenmaal de gewoonte van Louise.... Schrader probeerde zichzelf te overtuigen, dat 't alleen het vroolijk karakter en de hartelijke kinderliefde van den jongen waren, welke zulk een aantrekkingskracht van hem deden uitgaan... En toch — hij wist niet hoe hij 't moest verklaren — lag over het geheele dagelijksch leven van den knaap iets edels en reins, waarvan deze zelf zich wellicht niet eens bewust was, maar waarnaar hij een onbestemd verlangen gevoelde... □ 117 Toen onderging hij een machtig heimwee naar dat oneindig kostbare, dat Theo van zijn moeder had geërfd, maar dat hijzelf sinds lang had verloren En in zijn ziel ontwaakte de stille wensch om alles goed te maken wat hij misdreven had en om te gaan leven als Louise en hun kind.... Steeds sterker voelde hij zich aangedreven tot algeheele levensverandering en bijna had hij het voornemen hiertoe gevormd, toen opeens zijn hoogmoed hem met plompe vuist terugdrong.... Sanderveld zou zich vast en zeker van hem terugtrekken. En dan kon hij zijn hondebaantje weer opnemen.... Verandering was niet meer mogelijk. Wat zou 't 'n gepraat geven in Bloemenhoven 1 Hij heeft dan toch moeten bukken, zouden ze zeggen.... „Nee, 't gaat niet!" zei hij hoorbaar. Met 'n wilde beweging stond hij op en keek dan schuw de kamer rond, als wilde hij ontdekken of er getuigen waren geweest van zijn strijd. Eenige minuten later had Schrader opnieuw zijn krant opgenomen om zich door het lezen ervan af te leiden. De eerste woorden, waarop zijn blik viel — was 't wederom toeval ? — waren die eener advertentie van een hem bekende familie: Met diep leedwezen geven wij kennis van het plotseling overlijden van ons dierbaar eenig zoontje.... Het dagblad viel uit z'n handen. Ineens werd hij zich volkomen ervan bewust, dat met Theo alles hem zou ontvallen .... Zonder zijn jongen zou hem het leven niets anders zijn dan een dorre, kale, sombere vlakte, waarover hij alléén moest ronddwalen, geheel alleen met zijn groote ellende.... Maar Theo zoü hem niet verlaten.... Nee, dat was 'n onmogelijkheid Hoe kwam hij aan die gedachte!... Zijn kind was immers een en al bloeiend leven.... Toch kon hij zich van die angstige gedachte niet terstond losrukken. En terzelfdertijd gevoelde hij, dat het verlies van zijn kind het éénige was, wat hem voor goed zou breken.... Een haast onweerstaanbare begeerte om te zien, of Theo wel rustig sliep, joeg hem de kamer uit VIJFTIENDE HOOFDSTUK In het Hnis van zijn Tegenstander en wat daar plaats greep. Theo doet een vreeselljke ontdekking. THEO Schrader was blij, dat de huisknecht hem in een afzonderlijk kamertje had gelaten. Verbeeld je, dat hij in de kamer van mijnheer Sanderveld had moeten komen en daar Henri had aangetroffen! Dat had 'n vervelende geschiedenis kunnen worden, want dat akelig stuk jongen moest nog steeds niets van hem hebben, 'ns Kijken, dat was nu na de KerstvacantJe alweer bijna twee maanden, dat hij geen enkel enkel woord van Henri had gehad. Hoe had hij kunnen vermoeden, dat hij zoo onverwacht in de deftige villa van Sanderveld zou terechtkomen! Eigenlijk stom van 'm, dat hij, toen vader onder den fietstocht vertelde van die visite in Keersel, niet dadelijk had gevraagd, bij wien hij moest wezen. Vast en zeker zou hij wat rondgefietst hebben, totdat zijn vader terug was. Toen ze, aan het einde van de breede inrijlaan gekomen, hun fietsen hadden neergezet tegen de hooge steenen trappen onder de hoofddeur, kon hij natuurlijk voor z'n fatsoen niet meer terug. Hij was er warempel van geschrokken, toen vader hem den naam Sanderveld noemde en er nog bijvoegde, dat hij aan dien heer buitengewoon groote verplichting had. Hoe kon hij ook weten, dat zijn vader verplichting had aan dien van Henri!.... Eigenlijk zou hij Sanderveld toch wel eens willen zien. Wie weet, hoe'n aardige vent of 't was. Vader scheen 't in ieder geval goed met hem te kunnen vinden. Maar dan kwam Henri er misschien bij en.... Nee, dan wist hij niet, hoe hij zich moest houden. Theo keek het kamertje 'ns rond. 'tLeek hem 'n soort □ 119 kantoortje. Op 'n klein eikenhouten hoektafeltje ontdekte hij een dik boek met kunstig bewerkten band, waarop in gouden letters gedrukt was: «Een reis door Zwitserland." Dat mooie boek zou hij wel even mogen inzien. Anders verveelde hij z'n eigen dood, wanneer de visite wat lang duurde. Hij sloeg het boek open en was spoedig met geheel zijn aandacht bij de talrijke prachtkiekjes. Toen hij iemand door de gang hoorde loopen, liet hij het boek dichtvallen en plaatste zich vóór het venster, dat uitzicht gaf op den tuin. 'n Fijne boel hier, dacht Theo. 't Lijkt wel een stadspark, 't Zou er mooi worden, als alles in bloei stond Hij keerde zich verschrikt om, toen bij de deur van het kamertje het geluid der voetstappen stilhield. Eenige oogenbükken later werd de deur behoedzaam geopend en op 'n kier gezet" 't Scheen, dat iemand wilde kijken, of er volk binnen was. Theo, nog niet geheel op z'n gemak in de woning van den jongen, die hekel aan 'm had, hield zich zoo stil mogelijk. Opeens werd de deur wijder opengeduwd en hij zag Henri Sanderveld, in zijn voetbalpakje, op den drempel staan. Zijn gezicht was gloeiend rood, maar op hetzelfde oogenblik, dat hij Theo zag, werd 't bleek. „O, is er iemand hier!" stamelde Henri, terwijl hij zijn mond zenuwachtig vertrok en Theo verward aanstaarde. Theo begreep niet, wat de knaap eigenlijk moest hebben, en wilde iets zeggen, maar reeds draaide Henri zich om en trok de deur zacht achter zich dicht. «Iemand!" mompelde Theo. „Net of hij me niet kent." Ofschoon 't hem wat pijnlijk aandeed, dat zijn klasgenoot hem negeerde, moest hij toch zijn hand voor den mond brengen om z'n proesten over den schrik van Henri te dempen. Nee, hij hoefde niet bang te zijn voor een minder prettige ontmoeting met hem. Henri scheen hem méér te vreezen dan bil gedacht had! Nadat Theo weer eenige minuten zich had bezig gehouden met het bekijken der plaatjes, hoorde hij het openen van een deur en spoedig daarna het geklater van luid gelach door de marmeren gang, vervolgens een opgewekt: „Nu, amice, houd je goed," waarop zijn vader antwoordde: „Meneer Sanderveld, 't is me hoogst aangenaam 120 □ geweest" en toen den stap van zijn vader in de richting }~m^^BSi'^^^^ir^T^mm^^r\l^^ van de buitendeur. /|/| | „Kom, Theo, ik ( I l| 1 ben klaar," kwam i irlr__ W z'in vader» stralend <^r\ yjBry van 8enoe_en> nem ^^^^u l/ ^1 zwar*'*a^eme*8^!l'>" ^^^^_i gaten, het^overvloe- __£r < j) \ jf* \ ^ punten van zijn ^ - ' \ C i-^^ lage, zwart-gelakte ^7^^g?y\ \ ■KS-bV schoentjes, een grap- T^^T_^W^y\ ' -"^^ pige buiging voor _^^\W'\\ hem onder de woor- V | uitnoodigen mij te \ lwUi\ volgen? De auto «■ - fv s^at voor en mama mmmm~~' _______ f wacht met ongeduld, .O, is er iemand hierP ^ Qp ^ aa_ het diner van Jonkheer van Suchtelen wil zijn." Sanderveld lachte zijn verwend zoontje toe en zei dan, ineens ernstig: „'k Moet je toch eens wat vragen, lieveling. Is die jongen van Schrader te vertrouwen ? Je kent hem immers van de H. B. S." □ 121 „Ja zeker, ken ik hem, papa. Maar, hoe bedoelt u dat?" Slechts voor 'n oogenblik kleurden de wangen van den knaap, maar hij herstelde zich terstond. De vouwen, welke naast de neusvleugels opkwamen, vormden nu vooral een valschen trek op zijn gelaat „Ja, ik zal 'tje zeggen, Henri. Ik mis twee bankbiljetten van vijf en twintig gulden uit het kantoortje, waar ik de pachters ontving. Alleen die jongen van Schrader is er na dien tijd binnen geweest, verzekerde Jan me stellig." Heel even dacht Henri na. Hij zocht naar een uitweg, maar 't leek hem toch beter voor goed alle verdenking van zich af te schuiven. „Is Theo Schrader daar geweest, paatje?" deed hij ten hoogste verbaasd. „Ja! En niemand anders, houdt Jan vol". „En nu mist u geld?.... Twee biljetten van tien gulden, zegt u?"/^ „Van vijf en twintig. Vind je dat niet verdacht?" Henri liet tweemaal 'n smekkend geluid door de tanden heengaan en zei toen: „Prettig is 'tnu juist niet om een schoolmakker aan te klagen...." „jij behoeft 'tje niet aan te trekken, engel", viel Sanderveld in op een toon, die verried, dat hij vreesde zijn oudsten jongen ook maar in 't minst onaangenaam te zijn. „Absolute zekerheid heb ik natuurlijk niet, papa", antwoordde hij, terwijl hij zijn handen tot het hoofd ophief en een heel bedenkelijk gezicht trok. „Zijn geniepig karakter in aanmerking genomen " „Dus jij vermoedt 't toch ook", onderbrak Sanderveld hem. „In ieder geval is 'teen mispunt!" werd de knaap driftig bij de herinnering aan zijn vijand. „Dus, je houdt 'twel voor zeker?" Henri knikte met gesloten oogen bevestigend. „Die vijftig gulden zijn natuurlijk de moeite niet waard, maar 'lis vervelend voor zijn papa, dat hij zoo'n jongen heeft" „'tis 'n akelig stukje mensch die Theo!" „Je schijnt 't niet op hem te hebben. Ik kan dan Schrader wel schrijven, dat hij zijn jongen hier niet meer meebrengt, omdat jullie niet met elkaar kunt opschieten, 'k Maak er wel iets van". 122 □ „Ja, doet u dat gerust, papa". „'k Kan den man tenminste moeilijk schrijven, dat zijn zoon een dief is". „Nee, dat volstrekt niet!" zei Henri terstond. En om nog meer zekerheid te hebben herhaalde hij: „Dat doet u toch zeker niet?" „Nee, wees maar gerust" „En gaatu nu gauw mee? Anders begint mama te mopperen." Terwijl Sanderveld 'n kort briefje schreef en nog vlug eenige papieren ordende, dacht Henri over het geval na. Ongerust maakte hij zich heelemaal niet, maar hij nam zich toch voor in 't vervolg wat voorzichtiger te zijn, als hij meer geld noodig had, dan hij van zijn ouders kon los krijgen. * * * Theo was danig verstrooid onder 't maken van zijn huiswerk. 'Als tegen een berg had hij ertegen opgezien, toen hij na het diner nog ermee moest beginnen. Die leeraren dachten allemaal, dat de jongens alleen op hün vak wat behoefden te doen! En de Woensdagavonden waren toch al zoo vervelend. Andere dagen had hij al 'n heel stuk afgemaakt in de wachtkamer van het station Nieuwland en dan schoot je 's avonds thuis zoo lekker op. Maar 's Woensdags moesten ze direct met den trein mee, en dan zat je 's avonds nog met alles, na 'n heelen middag gefietst of gevoetbald te hebben. Vanavond vlotte 't heelemaal niet. Toen hij met vader van den fietstocht was thuis gekomen, had hij een brief van Frits gevonden, 'n Dol-leuke brief was 't. Hij had zich half ziek gelachen om dien mallen Frits Qulikers. Maar van zoo'n brief was hij altijd 'n poosje in de war. Die Frits warmde hem maar op om gauw in Lovendaal te komen. Nu had hij hem weer geschreven, dat hij aan kapelaan Bevers privaatlessen moest vragen. Dan kon hij in September het tweede jaar beginnen en was hij in 't geheel niet achter geraakt. Ja, die Frits had goed praten! Hij nr est alles maar eens weten! Hijzelf wist nu wel zóóveel van vader, dat hij er absoluut niet op behoefde te rekenen, als eerst dat andere niet in orde was. Vader voelde voor zoowat nu eenmaal niets, zoolang hij zóó bleef.... □ j 1-3 't Leeren van zijn lessen lukte in 't geheel niet. Zou hij morgen in den trein wel doen. Als zijn schrijfwerk maar vast af wast Herhaaldelijk echter onderbrak hij het en staarde dan in gedachten naar de kleine flikkervlammetjes van de haardkachel of zag mijmerend omhoog naar den geel-wit glanzenden ballon, waaronder het licht gloeide En als hij daarna eenige zinnen vluchtig had neergeschreven, volgde hij weer met zijn blik de bedrijvige bewegingen van den kanarie binnen zijn standaard-kooitje tusschen de twee vensters met gesloten licht-bruine overgordijnen. Ofwel keek hij snel achtereen de geheele gezellige huiskamer rond: met het gepolychromeerde plafond, het behang met op-gewerkte figuren, de notenhouten meubelen, de fantasie-beelden en de groote schilderijen met tafereelen uit de vaderlandsche geschiedenis. En telkens als hij opnieuw begon aan zijn werk, zag hij eerst even naar zijn vader, die rusteloos doorwerkte vóór zijn schrijfbureau. Nee, over dat voorstel van Frits moest hij nu maar niet praten met vader. Maar over dat andere, wat Mietje hem bij zijn thuiskomst had gezegd, daarover moest hij 't vanavond toch hebben. En dit was 't juist, wat voornamelijk zijn geest bezig hield tijdens het werk en de minuten-lange onderbrekingen ervan. Ja, die Mietje dacht er nog méér aan dan hij om vader weer aan de kerk te krijgen Zeker, hij bad er eiken morgen voor bij de H. Communie, maar dan dacht hij er dikwijls den heelen dag niet meer aan, voordat hij 's avonds zijn vaste gebeden tot die intentie deed. Maar die goeje ziel durfde er tegen vader niet over beginnen. Nu, hij durfde wél, als hij maar wist hoe hij die zaak, waarover Mietje sprak, moest aanpakken om zeker te zijn van succes. Hij kon echter de manier niet vinden, hoe hij straks tegen vader erover zou beginnen, totdat hij eindelijk het besluit nam om eerst achtereen zijn»huiswerk af te maken. Kalm werkte hij nu voort en keek niet meer op, vóór hij gereed was. „Hè, hè, dat is af", zuchtte Theo luidop, terwijl hij zijn boeken en cahiers sloot Wachtend richtte hij de oogen naar zijn vader. 124 □ Schrader schreef nog even door en zag dan met 'n glimlach naar z'n jongen op: -Klaar, Theo?" „Ja, vader. U ook?" „Ik zal 't er tenminste vanavond maar bij laten." Hij stond op, rakelde 'ns in de kachel, zoodat de vlammetjes opvlogen, en kwam naast zijn zoontje zitten. 't Was 'n poosje stil. Schrader wist niet terstond, waarover hij zou beginnen, en Theo overdacht weer, hoe hij zijn vraag stellen zou. De knaap scheen zijn plan te hebben gemaakt, ,,'t Is Vrijdag de verjaardag van moeder zaliger," zei hij met trillende stem. „Ja, vent," antwoordde Schrader zacht. In gepeins staarde hij vóór zich uit Dan wendde hij zich tot Theo en vervolgde: „Wat hebben we toch véél aan moeder verloren 1 tis een onherstelbaar verlies*. Theo bemerkte de smartelijke uitdrukking op het gelaat van zijn vader. „Maar mij hebt u toch nog, hè vadertje?" sprong hij op. Hij sloeg zijn arm om het hoofd van zijn vader en drukte het tegen zich aan. Schrader voelde, hoe de borst van den jongen snel op en neer bewoog. „Ja, Theo, dit is mijn groot geluk. M'n tegenwoordige werkkring alléén zou me niet over dien slag heenhelpen." Theo had zijn arm weer losgemaakt en zag bezorgd zijn vader aan, die wel méér van die moedelooze uren had. „Nu niet zoo bedrukt kijken, hoor!" zei hij hartelijk en klapte met beide handen zijn vader vriendelijk tegen de wangen. „'t Was anders zoo'n gezellige dag, als moeder jarig was. Zelfs verleden jaar, toen ze al zoo ziek was, wilde ze nog, dat Mietje er veel werk van maakte." Nu zijn we er, dacht Theo. „Mietje heeft voor Vrijdag een Mis besteld", zei hij kalm. „Heeft Mietje daarvoor gezorgd?" vroeg Schrader met 'n tikje ontstemming, welke zijn verlegenheid moest verbergen. „Dat had ik toch wel kunnen doen." „Ach, Mietje heeft daaraan nu eenmaal gedacht, 'tis ook juist hetzelfde, wie 'tdoet." „Ik betaal in ieder geval." „En dan gaan we Vrijdag samen naar de kerk, nietwaar □ vadertje?" Theo kreeg 'n kleur, toen de vraag eruit was, waarover hij zoo had nagedacht. Schrader gaf niet terstond antwoord. Allerlei bedenkingen dwarrelden hem door den geest, maar een machtig verlangen, om zijn jongen een genoegen te doen, dreef ze alle tegelijk weg. „Goed, ik zal wel meegaan, als je 't graag hebt," stemde hij toe. Ineens kwam echter de vrees op, dat Theo andere gevolgtrekkingen zou maken. „Voor zoo'n gelegenheid, ach ja, waarom niet?" legde hij uit. Theo lette niet eens op die laatste woorden. Hij had in 't geheel niet verwacht, dat hij zóó gemakkelijk zou slagen. Juist kwam Mietje de post binnenbrengen en met 'n knipoogje beduidde hij haar, dat de zaak in orde was. Schrader was blij, dat hij een afleiding had. „Nu even stil, vent", zei hij. „Wanneer ik de correspondentie heb ingezien, gaan we nog wat praten." TeiwijTSchrader de brieven doorlas, had Theo tijd om zich aan zijn blijde gedachten over te geven. Dat had hij 'm toch maar aardig gelapt zoo ineens! Nu was er tenminste 'n begin. Mietje had 't gezegd: als meneer er eerst maar weer eens geweest is, dan gaat 't de volgende keeren veel gemakkelijker. Ja, hij had 't wel goed opgemerkt, dat vader in den laatsten tijd wat anders werd en dikwijls zat te prakkezeeren. Wie weet, of Frits nog geen gelijk kreeg dit jaar Meer en meer vulde zich zijn ziel met een prettig gevoel van voldoening, terwijl hij in zijn geestdrift zich él stelliger overtuigde, dat hij zijn doel spoedig zou bereiken. Vader was vanavond al bijzonder goed gestemd, vond hij. Nu moest hij nog wat méér zien te krijgen. Waarom zou hij niet vragen, of vader Vrijdag met hem te Communie ging? — Reeds overwoog hij, hoe hij zijn tweede, verzoek zou inkleeden, toen Schrader van een geopenden brief, welken hij in de hand hield, opkeek en verbaasd aan zijn jongen vroeg i „Wat is dat toch met het zoontje van Sanderveld, Theo?" „Hoe bedoelt u dat, vader?" schrikte de knaap. „Ja vent, ik zal 't je maar ronduit zeggen. Meneer Sanderveld schrijft heel beleefd en vriendelijk, maar zijn schrijven komt toch hierop neer, dat ik je maar niet meer moet meenemen, wanneer ik hem bezoek. Zijn zoontje schijnt...." 126 É „Ja, die lieve Henri zal 'm dat gelapt hebben," riep Theo bitter uit. Bleek van drift stond hij op. „Gemeen van 'm. Dat is 't. Maar morgen zal ik hem in den trein ter verantwoording roepen." -Nee, jongen, doe dat niet," weerhield Schrader hem terstond. -Zijn vader is voor mij " Hij kon den zin niet , eindigen, omdat hij terstond de laagheid gevoelde, dat hij om dien man de verongelijking van zijn kind wilde dulden. -Kom, kom, vent, 't is immers niets," suste hij. „Die jongen is wat verwend en...." „Ach ja, wat kan 'tme ook schelen, of ik er komen mag of niet," deed Theo onverschillig. „Alle jongens hebben hekel aan dien Sanderveld." „Maar je moet me toch 'ns zeggen, waarom je eigenlijk ruzie met hem hebt," onderzocht Schrader, die er 't zijne van wilde hebben. „'t Is begonnen, omdat ik 't voor u heb opgenomen," antwoordde de knaap met vuur. „Voor mij?" vroeg zijn vader. Hij poogde zich kalm te houden, hoewel hij met onrust het antwoord wachtte. „Ja, voor u," herhaalde Theo. De herinnering aan het gezegde van Henri werkte zijn onderdrukte woede weer omhoog. „Wat was dat dan?" werd Schrader angstig. „Hij verweet me, dat u lid van een vrijmetselaarsvereeniging waart," klonk 't verontwaardigd. Schrader verbleekte en de plotselinge ontsteltenis hield z'n stem eenige oogenblikken in de keel vast Dan stamelde hij ter verontschuldiging: „Je begrijpt toch wel, dat je vader dit lidmaatschap niet ernstig opneemt" 't Was, of Theo een geweldigen slag tegen zijn voorhoofd kreeg; zoo duizelde 'them ineens. „Vader, dan toch! Dus u bent vrijmetselaar, dus Henri loog niet!" schreeuwde de jongen, terwijl hij met beide handen een arm van zijn vader omknelde. Schrader beet zich op de lippen. Dat hij zich zóó had vergist! Toen zijn vader door te zwijgen een bevestigend antwoord gaf, zei Theo langzaam en zacht op een toon van droef verwijt: „Hoe heeft u zóó iets kunnen doen— "t Is slecht héél slecht van u.... Nu begrijp ik, waarom u niet meer...." □ 127 „Maar jongen, ik heb je toch gezegd, dat ik er niets van meen," onderbrak Schrader hem. Theo herinnerde zich alles tegelijk, wat hij in de catechismusles over de vrijmetselarij had gehoord, „'tis slecht, héél slecht," herhaalde hij in gedachten, alsof hij tot een ander sprak, en liet dan den arm van zijn vader los. Had zijn jongen maar geschreid of was hij desnoods in woede uitgebarsten, Schrader zou geweten hebben hoe zich te gedragen. Nu echter wist hij 'tniet Theo zweeg, geheel moedeloos, en wendde zich van zijn vader af, als was hij bang voor 'm. Daarna sloeg hij een zijner boeken open en bekeek de woorden zonder ze te lezen. Vernederd en beschaamd hield zijn vader zich 'n tijdje stil. In een opwelling van gramschap wilde hij toen zijn jongen nog eens ronduit verklaren, dat hij, tenslotte toch zelf over zijn eigen gedrag had te beslissen, maar 'n enkele blik op het bleek en ontdaan gezicht van zijn kind hield elk hard woord terug. Hij plaatste zich achter Theo, legde de eene hand op zijn linker schouder en streelde met de andere het dikke zwarte haar. „Theo, wat doe je toch onvriendelijk," zei hij zachtjes, zich bewust, dat hij onwaarheid sprak. De knaap bleef vóór zich uitkijken en antwoordde op smartelijken toon: „Ik was al zóó blij, dat u Vrijdag meegingt, en dacht, dat -u...." Schrader liet hem den zin niet voleinden. „Ik zal openhartig spreken, jongen. Je bent oud genoeg om de volle waarheid te weten, waarmee je nu eenmaal rekening zult hebben te houden. Je vader heeft zijn tegenwoordige mooie positie aan meneer Sanderveld te danken." Theo draaide vlug zijn hoofd om en keek zijn vader verbaasd aan. Daarna zag hij weer vóór zich, zonder iets te hebben gezegd. „Nu verlangt die heer, dat je vader lid is van een vereeniging, waarvan hijzelf voorzitter is en waarvoor hij sterk ijvert, 't Is nu eenmaal zoo in de wereld, dat men wel eens Iets moet doen, wat men liever niet deed, om een ander te believen. Ik kan toch mijn positie niet prijsgeven om zoo'n idee — want méér is tniet — van zoo'n man? Je zult toch niet denken, dat je vader in zijn hart vrijmetselaar is." \£6 U Woest wierp Theo zijn lichaam om en richtte zijn groote angstige oogen naar z'n vader. „Maar, u weet toch wel, dat 't niet mag!" riep hij verwijtend. „En nu gaat u hier in Bloemenhoven óók zoo'n vereeniging tegen den godsdienst..." „Nee, dat heeft daarmee niets te maken. Die vereeniging was heel iets anders. En „Vooruitgang" is al opgedoekt." Schrader verwachtte, dat deze mededeeling den jongen blij zou verrassen, maar Theo scheen haar niet eens te hebben gehoord. „Nu begrijp ik alles zoo goed," vervolgde de knaap. „U mag, u kan niet biechten, zoolang u lid " „Zwijg nu maar," zei Schrader dof. ,,'k Heb je duidelijk genoeg gezegd, dat ik 'tniet meen." Ineens stond de jongen in zijn volle lengte recht tegenover zijn vader. En terwijl Schrader voor 'teerst bemerkte, dat zijn jongen iets mannelijks kreeg en tegelijk, duidelijker dan ooit, in zijn oogen den ernstigen en toch zachten blik van Louise ontdekte, hoorde hij hem langzaam en met korte onderbrekingen zeggen: „U zoudt wel anders willen zijn, nietwaar vader? Ik heb 't in den laatsten tijd genoeg gemerkt.... Dikwijls denk ik erover na, in welken staat u eigenlijk ...." ,,'t Kan niet anders," keerde Schrader zich van hem af. ,,'t Kan niet, juist, 't kén niet 1" uitte de knaap zijn wreede teleurstelling en verliet de kamer. „Theo, blijf hier," riep zijn vader hem nog na, maar hij luisterde niet en eventjes later viel de buitendeur met 'n harden slag dicht Theo spoedde zich naar den kapelaan. Sinds hij geen misdienaar meer was, kwam hij er zelden. Nu echter moest hij hem noodzakelijk spreken. Om op z'n biechtdag te wachten had hij geen geduld. Zoodra hij in de kamer van kapelaan Bevers was, zei hij zonder te groeten: „Meneer kapelaan, als je lid bent van een vrijmetselaarsvereeniging, ben je dan in den kerkdijken ban?" „Hoe kom je daar nu ineens aan, Theo ?" vroeg de priester, die terstond bemerkte, dat er iets bijzonders aan de hand was. Theo lette niet op die vraag en hernam gejaagd: „Ik dacht dat u dat vroeger in den catechismus hadt gezegd." □ 129 „Ja, dat is ook zoo", antwoordde de kapelaan, die nog niet begreep, wat de jongen Maar als je 't niet méént.... bleek. Ben je niet goed?" wilde de kapelaan eroverheen praten. BAls je 't heelemaal niet méént," eischte Theo een antwoord. „Ja, dan ook, maar...." „O God, dan is vader" Theo had al spijt, dat hfj Theo. Proeftijd. o 130 □ zich deze enkele woorden had laten ontvallen. „Beslist, hij meent er niets van", vergoelijkte hij. „Als vader dat geweten had, zou hij 't nooit hebben gedaan. Nee, zoo is hij niet U mag er met niemand over spreken, ook niet met den pastoor." Na vlug deze woorden te hebben uitgesproken keerde hij zich om en wilde de kamer verlaten. Terstond richtte hij zich opnieuw tot den kapelaan: „En zoo iemand kan nóóit geholpen worden, als hij wil biechten?" „Zoolang hij lid is, natuurlijk niet maar" Theo ging alweer naar de deur. „Hela, dat gaat zóó niet Kom 'ns rustig bij me zitten." „Ach, waarom?" zei de knaap moedeloos, maar zette zich toch op een stoel. „Je vader ziet 't zoo niet in, vent Je moet blijven bidden"... ,,'t Geeft nu allemaal niets meer!" viel Theo driftig uit De kapelaan keek heel ernstig, toen hij zeide: „Nu val je me tegen, 'n Flinke kerel laat den moed niet zinken, als"... Hij brak den zin af, toen de jongen 'tineens uitsnikte. „Wel ja, laat je zenuwen maar 'ns tot bedaren komen, Theo," zei hij hartelijk, terwijl hij hem zijn hand op 't hoofd drukte. ZESTIENDE HOOFDSTUK Theo leert dèn Vader van Sanderveld kennen en wordt erg ongerust over Jan Nouwen. DEN geheelen Woensdagmorgen had Theo tijdens de lessen last van verstrooiingen gehad. Toen hij 's morgens vóór de les had gehoord, dat Henri Sanderveld zich ziek liet melden, was het ideetje terstond bij hem opgekomen. Vandaag moest hij zijn slag slaan, had hij gedacht En de overdenking van de wijze, waarop hij zijn plan ten uitvoer kon brengen, had hem, met kleine tusschenpoozen, den ganschen voormiddag bezig gehouden. Gedurende het prettig loopje van de H. B. S. naar het station had hij geen gelegenheid gehad om over ernstige zaken te denken. Maar toen hij met slechts twee klasgenooten uit Keersel rustig in den coupé zat, was hij weer terstond aan 't prakkezeeren gegaan. 't Zat 'm nu al weken lang dwars, dat meneer Sanderveld hem zonder eenige reden zijn huis had verboden. Niet dat hij er zoo graag nóg eens zou komen. Kon je net denken! Maar de laffe handelwijze van Henri hinderde hem voortdurend en joeg zijn drift op, telkens als hij den jongen zag. Tegen Henri zelf durfde hij er niet over beginnen. Dan kwam 't zeker tot ruzie en dat wilde hij vermijden, nu hij wist, dat zijn vader geheel van Sanderveld afhankelijk was. Nee, hij moest dien heer zelf eens spreken. Waarom zou hij hem niet 'ns kalm vragen naar de reden van dat verbod? Wie weet, wat Henri z'n papa had wijs gemaakt! Nee, hij liet 't er niet bij zitten. Hij móest weten wat het was En — ja dit plannetje vooral had hem voortdurend door den kop gespeeld — als meneer Sanderveld hem meeviel, 132 □ zou hij over dat andere beginnen! Verbeeld je, als hij 't eens klaar kreeg, dat vader geen lid meer van de vrijmetselarij behoefde te zijn!.... Dan was hij ineens 'n héél eind verder met vader. De kapelaan had hem wel gezegd, dat alles terecht zou komen, maar dat was zoo z'n gewone zeggen. Hij wist even goed als de kapelaan, dat vader nooit zijn godsdienstplichten kon waarnemen, zoolang hij lid van dat leelijke ding bleef Vast en zeker, vanmiddag moest 'ter van komen. Henri zou hij nu niet treffen. Die was immers ziek. Hij zou doodgewoon meneer Sanderveld te spreken vragen en dan maar zien, hoe 'tafliep. Prettig was 't wel niet, maar 't was voor vader.... „Wat ben je vandaag lollig, Thé," stoorde Stef Lucassen hem in zijn overpeinzingen. „'n Mensen moet nu en dan eens prakkedenken," antwoordde Theo met 'n grappig-ernstig gezicht en streek met de hand door z'n haarbos. „Ik dacht, dat je óók ziek was, net als Henri," plaagde Ben Felder. „De jongeheer Henri moet wegens lichte ongesteldheid het bed houden." Hij sprak deze woorden op denzelfden plechtigen toon, waarop de huisknecht van Sanderveld hem dezen morgen de boodschap had gebracht „Nee hoor, ik ben springlevend," hernam Theo. En om 't te bewijzen rekte hij zijn stevige armen en richtte de saamgeknepen vuisten naar Ben met de woorden: ,'n Partijtje boksen ?" „Nou, nou, je bent nogal wat van plan," antwoordde Ben, terwijl hij de vuisten van Theo terugduwde. „Geloof jij wat van die ziekte van Sanderveld?" „Zou hij niet écht ziek zijn?" vroeg Theo met zichtbare belangstelling. „Je interesseert je nogal voor het geval," sprak Stef, die Schrader wat verbaasd aankeek. „Ik bedoel, of hij niet op bed zou liggen?" onderzocht Theo nader. „Ben je nou heelemaal raar! Maar hij zal zich wel achterbaks houden. Op 't voetbalveld zullen we 'm niet zien, wat jou, Ben?" „Nee, dan nemen ze den zieke er te veel tusschen. Als □ 133 de'jongejuffrouw — ik bedoel de jongeheer — Woensdag vóór den middag ziek is, dan kan er na den middag onmogelijk volkomen herstel zijn ingetreden." De knaap had spottend gesproken en Stef en Theo keken elkaar lachend aan. „Je moet 'm bepaald 'ns opzoeken, Thé," zei Stef. „Je hebt 't nogal op 'm." „Ik stap in Keersel uit," zei Theo ernstig. De twee jongens wisten niet, hoe ze 't hadden. „Dit kan je net denken 1" riep Stef. „Nee maar, die is goed!" voegde Ben eraan toe. „Ik moet bij meneer Sanderveld wezen," hernam Theo met eenzelfden ernst „Nu, als je dan Henri maar niet treft. Anders stuurt hij den hond nog op je af. En dat is 'n kwaje." „Dacht je, dat ik voor 'n hond bang was, Ben ? Maar wat heeft dat jong toch tegen me?" „Ach, 'tis nu eenmaal 'n akeligheid," antwoordde Ben, terwijl hij zijn neus optrok en de tong even uitstak. „Zou 't zijn, omdat ik Roomsch ben?" onderzocht Theo verder. „Dit geloof ik niet" iel Stef. „Zou 'twel, Ben?" „Ik weet 't niet" haalde Ben de schouders op. „Z'n papa is in ieder geval" „ls meneer Sanderveld tégen de Roomschen?" viel Theo in. „Nou!" antwoordde Ben en maakte met beide handen een kort gebaar van bevestiging. ,,'k Zou 't toch flauw vinden, als Henri daarom tegen Thé was," sprak Stef kalm. „Wij hebben Thé toch nooit iets minder prettigs gezegd." „Nee, jullie zijn goeje kerels," zei Theo hartelijk-gemeend. Hij had 't telkens ondervonden, dat Stef en Ben, al waren ze niet Roomsch, steeds zijn partij kozen, als Henri hatelijkheden debiteerde. 'tWas eenige minuten stil [in den coupé geweest, toen Theo vroeg: „Is die papa van Henri nogal 'n aardige vent?" „Jawel, dat is 'n heel joviale kerel," antwoordde Stef. „Als je maar niet aan z'n lieven Henri komt," zei Ben bits. „Nu ja, hij houdt veel van Henri," kalmeerde Stef. „Maar nóg meer van z'n kleinen jongen, hè?" 134 □ „Daar zie je 'm tenminste altijd mee loopen. 't Is ook een leuk kereltje." „Als die dan maar niet wordt als z'n broer," zei Theo heftig. ,,'t Is niet te hopen," stemde Felder hem bij. „Dat mispunt had ons verleden week haast ons voetbalveld ontnomen." „Wa's dat?" vroeg Theo nieuwsgierig. „Laat dat nu maar zoo," suste Stef. „De zaak is nu toch weer in orde." „Ach, jij bent veel te goed." En zonder op den raad in te gaan vertelde hij aan Theo in korte, haastige zinnen: „Het sportterrein is van meneer Sanderveld, zie je. En nu hadden de jongens laatst Henri wat hardhandig aangepakt, 'n Stomp tegen z'n neus of zoo iets, geloof 'k. Toen had je de poppen aan 't dansen. Z'n papa was woedend. Die speelt zoowat den baas in Keersel, moet je weten, 't Scheelde maar weinig, of hij wou onze club niet meer op z'n veld hebben." „Is er dan meer als één club in Keersel?" vroeg Theo. „Henri heeft z'n eigen club," lichtte Stef hem in. ,,'t Zijn allemaal strooplikkers," ratelde Ben verder. „Van spel kennen ze niets. Ze hebben nu en dan 'n partijtje bij papa. Feestjes ter eere van meneer Henri! Je moet er niet zoo min over denken, Thé. Ze krijgen hun spullen ook van z'n vader. Ik voor mij zou er nog liever voor gaan werken als dat ik danlde moest zeggen. En Henri kan ook nogal royaal doen." „Zijn er van onze jongens ook nog bij Henri's club?" „Ja, enkele." Hij noemde 'n paar namen en ging verder: „De meesten hebben 't achter hun mouw. Ze zeggen overal ja en amen op, wat Henri decreteert".... ,,'k Dacht eigenlijk, dat de jongens geen van allen veel van Henri moesten hebben," hield Theo den stortvloed van woorden tegen. „Dat moeten ze ook niet," hernam Ben woest. „Maar ik heb je toch gezegd, daf'.... „Dat onze club véél beter speelt, daarin heeft Ben gelijk," kwam Stef ertusschen. „Dat heb je de vorige maand gezien, hè, toen we ze" „O, ik had me dood gegeneerd, Thé, als ik in zoo'n club had moeten spelen!" En hij raffelde het verloop van het □ 135 spel af. De trein stond al stil, voordat de verteller klaar was. Ben was er 't eerste uit en Stef volgde kalm, terwijl Theo nog even bleef zitten. Zijn besluit was echter spoedig genomen : 't moest vandaag dan maar gebeuren. Hij sprong op het perron en smeet de coupé-deur dicht. „De groeten aan Henri," plaagde Stef, toen Theo den weg naar de villa van Sanderveld insloeg. „Ach ja, dat vergat ik nog. Stop hem maar goed onder de dekens. Maar vooral voorzichtig, hoor. Want zijn papa"... Theo luisterde niet meer naar Ben en nam met 'n zwaai van zijn arm afscheid van zijn twee klasgenooten. Hij stapte flink door, totdat hij in de nabijheid der villa was op de plek, waar de breede inrijlaan zich verdeelde in twee smallere, welke rondom het park liepen en vóór de hoofddeur weer bijeenkwamen. Na enkele trage stappen bleef hij staan. Hij kreeg 'twat benauwd bij het bekijken der grootsche villa, welke hem plotseling als iets van ongenaakbare deftigheid voorkwam. Lieve hemel, wat 'n gebouw! Kijk, daar was het kamertje, waar hij al eens in was geweest. Verbeeld je, dat hij er weer werd ingelaten en Henri dan onverwacht binnenkwam!... Waar zou Henri z'n kamer zijn? Zou hij werkelijk op bed liggen ? 't Was te hopen, hoor.... Hij gevoelde zich hier in de stilte tegenover den grooten bouw, waaromheen hij niets geen leven bespeurde, als een nietig, hulpeloos wezentje, dat geheel aan zichzelf was overgelaten 't Was toch geen kleinigheid, vond hij, om als jongen zoo maar aan te bellen en meneer te spreken te vragen. En hoe zou hij ontvangen worden ? Wie weet, hoe kwaad die man werd, als hij hem rekenschap vroeg van dat briefje aan vader.... Gelukkig maar, dat hij vader niets had gezegd. Die zou 't zeker verboden hebben. Dat vader ook zoo bang was voor Sanderveld!.... Theo liep 'n eindje op en stond dan opnieuw stil. Ja, dat was 'n ideetje: hij moest naar Henri vragen.... Dat zou z'n papa aardig vinden. En misschien had hij Henri ineens voor zich gewonnen, als deze zag, dat hij de eenige was, die notitie nam van zijn ziekte lÉÉl Eenige minuten lang speelde hem dit plannetje door het 130 □ hoofd, maar toen verwierp hij het resoluut als iets oneerlijks. Nee, huichelen kon hij niet Ineens laaide weer z'n drift op over de lage streek van Henri. Ja, hij en hij alleen had 'them geflikt Waarom zou Sanderveld anders zoo'n briefje hebben geschreven? Hij was toch geen oplichter, dien men de deur uittrapt En nu moest en zou hij ook weten, wat 'tte beteekenen had! Vast-besloten liep hij de laan verder in. Hij was echter pas halverwege, toen hij zijn stap plotseling inhield. Geheel onthutst bleef hij staan kijken naar de twee heeren, die zich boven de trap aan de deur vertoonden. De eene, die blootshoofds en zonder overjas was, nam heel amicaal afscheid van een ouden heer, die nog in wintercostuum was gekleed. Werkelijk! De meneer, die zijn gast uitliet, was dezelfde, die hem had betrapt in „Buitenlust," toen hij dien ui met den spreker had uitgehaald! Slechts even had de man in zijne richting gekeken, maar lang genoeg om duidelijk door hem te worden herkend. Ja, 't was 'm! Dezelfde, die vader op dien avond met z'n auto had thuisgebracht... Wie had toch kunnen denken, dat de kerel, voor wien hij dien avond z'n vader had gewaarschuwd, meneer Sanderveld was! Die in „Buitenlust" zoo woedend op hem was geweest! Wat 'n geluk, dat hij 'tbijtijds had gemerkt! Hij zou geen raad hebben geweten, wanneer hij, eenmaal binnengelaten, pas tot die ontdekking was gekomen Nu hij goed keek, zag hij ook, dat Henri sprekend geleek op z'n vader. Toen de oude heer de trap afdaalde, deed Theo of bij het park bezichtigde en drentelde weg. Terwijl hij naar het dorp terug wandelde, werd zijn blijde voldoening, dat het geval zoo goed was afgeloopen, al heel spoedig verdrongen door 'n zich pijnlijk bewust worden, dat hij nu in de onmogelijkheid verkeerde om bij Sanderveld nog iets voor zijn vader te doen. Nee, dat ging niet meer! Hij had 'tnu bij Henri en óók bij zijn papa verbruid. Ga nu bij zulke menschen maar eens voor 'n zaak pleiten! En wrevel over zichzelf kwam in hem op, daar hij nu feitelijk de schuld was, dat hij niet meer voor zijn vader werken kon. Hij voelde op dit oogenblik niets als zijn □ 197 volslagen machteloosheid en dat gevoel van zijn onmacht voedde zijn wrok tegen den man, die zijn vader als een slaaf had geboeid Woedend keerde hij zich om en zag met gloeiende oogen naar de villa, als had hij den bewoner ervan vóór zich. „Schurk!" zei hij toen luidop. Hij bleef 'n poosje staan kijken naar het witte gebouw, en — hoe 't kwam, wist hij niet — het maakte thans den indruk op hem van iets sombers en geheimzinnigs, waardoor hij in kalmer stemming kwam Wie weet, welke slechte plannen daarbinnen werden gesmeed! Hij had over de vrijmetselarij soms heel vreemde dingen gehoord en er ook wel 'ns iets van gelezen in de boekjes, welke Frits hem geregeld zond Bidden zouden ze in dat huis wel nooit doen Misschien was Henri nog nooit in een kerk geweest .... Die zou later ook wel juist zoo worden als zijn papa en tegen den godsdienst werken Verschrikkelijk eigenlijk, dat Henri zoo'n vader had.... Dan was de zijne toch heel anders Toen drong het plotseling tot hem door, dat de moeilijkheden voor hem steeds grooter werden. Hoe hij ze moest overwinnen, zag hij heelemaal niet in. Maar juist het bewustzijn, daf, iets groots van hem werd geëischt, deed nu ineens zijn gevoel van onmacht overgaan in vastberaden moed. Alsof hij onverwachts tegenover een geweldige kracht-oefening werd gesteld, rekte en wrong hij zijn lichaam. „'kZaï en móet het klaarspelen met vader," zei hij hoorbaar. Daarna stapte hij op. Hij wandelde bedaard in de richting van het station. 'tWas nog vroeg genoeg voor den trein. Bij een bocht van den weg zag hij in de verte een troepje jongens, die aan 't voetballen waren. Hij bleef staan en beschouwde met voldoening het beweeglijk spel der knapen, wier rood-gele shirts prettig opkleurden tegen de grijze lucht Herkennen kon hij de spelers niet. Zon 'tde club van Ben zijn? „Mooi zoo!" zei hij in z'n eigen, terwijl zijn gebogen lichaam een deinende beweging maakte van meeleven met het spel. „Wat 'n stommeling!" verontwaardigde hij zich. „Dat die kerel dat niet zag!" Op zijn gezicht wisselden de gevoelens, welke het spel lOO L_l bij hem opwekte, ,,'n Pracht-schot!" riep hij ineens. En hij klapte in de handen, toen het hoera-geroep der spelenden hem tegemoet rolde. Nü kon hij zich niet meer inhouden. Als 't de club van Ben was, deed hij mee. Kon wel met den trein van vijf-uur-zeven gaan. Hij holde naar het veld toe. „Hola, Thé!" riep Stef Lucassen, toen hij zijn klasgenoot in 'toog kreeg. „Trap je mee?" noodigde Ben Felder hem. Theo had er verbazend veel trek in. „Als de jongens 'tgoed vinden!" „Natuurlijk! 'tis maar wat oefenen." Toen geen der knapen zich verzette, trok Theo zijn jasje uit en weldra had hij zich onder de spelers gemengd. Hij dacht aan niets meer behalve aan het spel. Ook niet aan den tijd. Toen de jongens eindelijk het spel staakten, keek hij op z'n horloge en zei tegen Ben: „Verdorie, ik haal den trein van vijf-zeven niet meer. Wanneer gaat er weer een?" „O, pas om negen uur. Je bent hier niet in 'n wereldstad. Oa maar met mij mee naar huis. Dan kan je eerst eten." „Dat wordt me te laat, Ben. Anders heel aardig van je." „Heb je Henri warm toegedekt?" dacht Ben aan de reden van Theo's aanwezigheid in Keersel. ,,'k Heb hem niet gezien, maar 't wordt me werkelijk te laat met dien trein," praatte hij er gauw overheen. Hij veegde z'n bezweet gezicht, deed z'n jasje aan, trok z'n afgezakte sportkousen gelijk en vroeg toen: „Kan ik geen fiets krijgen?*' „Kom maar even mee naar m'n huis," antwoordde Stef. „'n Pracht-karretje!" „Als je direct naar huis wil, moet je de mijne nemen," stelde Ben voor. „Ik heb m'n kar hier." „Liefst ga ik maar dadelijk. Anders vind ik thuis den hond in den pot." Theo voelde, of de band hard genoeg was. ,,'k Zal 'm 'n paar slagen geven," zei Ben. „Zoo is 't best," hernam Theo, terwijl hij z'n duim op den band drukte. „Ik dank de heeren voor de hulp. Morgenochtend zet ik de fiets op den trein." „Ja, dat komt wel terecht," zei Ben. □ 139 -Jongelui, 'tgaat je goed!" wuifde Theo met de rechterhand ten afscheid en stuurde met de linker zijn rijwiel den grintweg naar Bloemenhoven op. Theo, die alle minder aangename gedachten had weggespeeld, fietste opgewekt over het ^^^^^^^^^^^^^ gladde pad naast den rijweg. Binnen I het half uur zou hij wel thuis zijn, H Ê^^lM É| als hij flink doorreed. Dan kwam H Bv^^ll waarin hij een reusachtigen trek be- I BrrjW wachten en vader kwam toch nooit ^^^^^L^ll vergat zijn honger bij 'tzien van fWÊf^[e'^w^^^ eenige grenssoldaten, die opzij van ^|KjL-jB den weg zaten. Hij kende ze goed, ■F/f fiH_jff£ passeerden, als ze naar het wacht- sL/jÊ 11 huis gingen, dat twintig minuten nP'^wl verder het veld in lag. Meermalen I^^M^ 'jl er de stapels in beslag genomen ^|fl~_^j^jf i ♦ waren bekeken, had ziph laten ver- V3*-^vv_y^' ' klaren, hoe 'n geweer werkte en het \ , heelemaal uit elkaar laten nemen. t J. , Eens had hij zelfs een volledig sol- 'i' ~^ (' datenpak aan gehad van dat kleine / i^-J ' ** ,-Jy soldaatje. Hij had zóó naar vader ' «•-* willen gaan, maar dat mócht niet, Eet» had hij.... hadden ze hem gezegd. En telkens had hij 'n partijtje uitschot-sigaren voor hen meegenomen. Dat deed vader, omdat ze 's nachts 'n oogje hielden op -Huize Landzicht" Er was 's nachts immers zooveel gespuis aan de grens. Hij hield z'n fiets in, toen hij naast de soldaten was gekomen. -Nee maar, jullie hebben óók zwaar werk, hoor," zei hij onder 't afstappen en zette z'n fiets tegen den graswal. 140 □ „Als je in den nacht moet werken, mag je overdag wel 'ns rusten, jongeheer," zei er een uit het groepje. Theo had al 'n geweer te pakken en hing 't aan den riem over z'n schouder. „Nog 'n héél vrachtje, zei hij. „Maar toch wel leuk zoo'n ding." Tegelijk deed hij, of hij wilde schieten. „Voorzichtig, jongeheer," werd hij gewaarschuwd, „'tis geen speelgoed." „Ik trek natuurlijk niet af," weerde zich de knaap. „Maar jullie moeten me toch 'ns leeren schieten, 't Is altijd gemakkelijk, als je 'tkan." Hij legde aan en vervolgde dan: „Verbeeld je, dat daar ginds een tijger op je afkomt en dan, pats, zoo recht door z'n kop." „Ik denk, dat je wel wat anders zoudt doen als schieten," lachte een der soldaten. „Je zoudt gauw beenen maken." „Ja zeker!" keerde de jongen zich tot den soldaat, terwijl hfj het geweer met de kolf op den grond zette, ,,'k Zou me daar laten opvreten." „Nou, je zal zoo'n beestje wel nooit tegenkomen. Geef dus het geweer maar hier. Je gaat er wat te wild mee om." Theo liet zich het geweer afnemen en zei dan met een heel ernstig gezicht: „Als je in die vreemde landen dagenlang door de bosschen dwaalt, weet je nooit, wat je tegenkomt" „Ga je dan later naar de vreemde landen?" „Natuurlijk!" De knaap schouwde over de groene korenvelden, welke zich breed en ver vóór hem uitstrekten, en staarde in gedachten eenige oogenblikken naar den witblauwen horizon, als moest hij heel in de verte iets ontdekken. ,,'t Kan natuurlijk nog lang duren," zei hij zacht alsof hij alleen was. „Wat moet je dan worden, jongeheer?" hoorde hij vragen. Lachend richtte hij zich tot de soldaten met de woorden: „Ja, dat zouden jullie wel willen weten, maar ik zeg 't lekker niet" Ineens was hij weer vol belangstelling en vroeg: „Wordt er nog veel gesmokkeld?" „Niet zooveel als vroeger, maar 't gebeurt toch haast eiken nacht We hebben nog pas consigne gekregen om te schieten, als ze na tweemaal roepen niet stilstaan." „Maar dat doen jullie natuurlijk niet" zei Theo op vragenden toon. U | 141 „Waarom niet?" „Je zal toch maar zoo niet iemand doodschieten." Plotseling had hij het beeld van Jan Nouwen vóór zich. „Dat is toch wel héél erg," ging hij met nadruk voort Snel keek hij de soldaten achtereenvolgens aan om te onder* zoeken, wat ze ervan dachten. „Dat is wel meer gebeurd hier," zei een hunner. „Ja, dat weet ik wel, maar toen was 't oorlogstijd." „Ik schiet eerst in de lucht," zei 'n ander. „Maar als ze dan nóg niet blijven staan".... „Je zal zoo'n stumper toch maar niet zoo de eeuwigheid injagen," pleitte de knaap vurig. „Dat is wel naar," antwoordde de aangesprokene, maar ze kunnen toch blijven staan. Wij hebben ons consigne en 'n soldaat moet z'n plicht doen." „Als je niet oppast, heb je zelf kans 'n kogel door je kop te krijgen," verklaarde een ander nog. „Dat zal niemand van Bloemenhoven doen," antwoordde Theo geërgerd. „Enfin, 't is je plicht Daartegen kan 'k niets inbrengen." Meteen wipte hij op z'n fiets en reed na een korten groet weg. 't Is 'n beschikking van den hemel, dat ik die soldaten heb ontmoet dacht hij. Nu moest hij eerst even naar Jan Nouwen. Als hij nog smokkelde — en dat was wel zeker — moest hij gewaarschuwd worden. Die soldaten ookl Alsof 't niets was, zoo maar iemand dood te schieten 1 'n Harde plicht, hoor.... ZEVENTIENDE HOOFDSTUK Een noodlottige Nacht, waarin Theo als Apostel optreedt. HET was Vrijdagavond vóór Palmzondag. Moeder Nouwen draaide in den winkel het gaslicht uit en zei tot haar zoon: „Je moet de deur maar niet op slot doen, Jan. Riek moet nog van Theo Schrader thuis komen. Hij blijft er lang vanavond." Toen ging ze de huiskamer binnen. Den geheelen dag had de brave vrouw onder haar bezigheden erover nagedacht, hoe ze voor de zooveelste maal een poging zou wagen om haar oudsten zoon tot andere gedachten te brengen. Ze wist niet wat 't was, maar vandaag was ze voortdurend gekweld door een bang voorgevoel, dat haar nog meer versterkt had in haar voornemen om, nu de Paaschtijd was gekomen, 't nog 'ns te probeeren met Jan. Toen Jan, na zijn boterham te hebben gegeten, 'n pijp opstak en de krant wilde gaan lezen, begon ze vriendelijk: „Morgenmiddag is 't druk in den winkel, Jan. Zou je in den ochtend maar niet gaan biechten om Zondag je Paschen te houden ?" „Daar is toch zoo'n haast niet bij, moeder", antwoordde Jan zonder van z'n krant op te zien. Vlug achtereen trok hij aan z'n pijp en blies groote rookwolken uit „We hebben altijd den eersten dag ons Paschen gehouden. Vader zaliger deed 't ook." „Nou ja, daarom hoef ik 'ttoch niet dadelijk te doen", pruttelde hij tegen. „Ik vind 't toch zoo verschrikkelijk, dat je zoo bent, jongen," klaagde de vrouw. „Hoe lang is 't nou al, dat je niet meer naar de kerk gaat" Met een haastige beweging keerde Jan zich naar zijn moeder om een bitsig antwoord te geven. Toen hij haar echter in het droevig gelaat zag, bedwong hij zich. □ 143 „'k Weet niet wat 'tis, maar 'kvoel me de laatste dagen toch zoo angstig." Schuw keek Jan haar weer aan. Hij had zelf ook last gehad van zoo'n onbepaald angstgevoel. Vreemd, dat moeder 'teveneens had. Ineens veel vriendelijker, zei hij: „Och moeder, u moet er niet telkens over praten. Dat is geen uithouden voor me." „Voor mij zeker wel", zei ze 'nweing verstoord, ,,'t Is niet te dragen voor 'n moeder, als haar jongen".... „Ach, dat komt wel in orde. Zwijg u er nou maar over," wilde Jan zich ervan afmaken. „Zeg dan maar, wanneer je te biechten gaaf', zei ze bijna smeekend. Dat moeder nou nóg niet ophield!.... „Weet 't niet", antwoordde hij norsch en maakte een onwilige beweging met de schouders. „Ach Gód, wat ben je toch afgedwaald, kind. 'kZal dan maar weer bidden" „Wees u nou stil. Riek heeft er niets mee te maken," hield hij haar gebiedend tegen, toen de winkelbel overging. Met 'n hoogroode kleur kwam Riek binnen. Inplaats van den gewonen glimlach liet zijn gezicht trekken van angstige bezorgdheid zien. Terwijl hij beiden groette, keek hij Jan strak aan, alsof hij dezen wat wilde vragen. „Kind, wat heb je je moei gemaakt", zei z'n moeder. Toen glimlachte hij weer even. „Welnee, moeder." Spreken deed hij bijna niet onder 'teten van z'n boterham en luisterde ook maar half, als moeder wat zei. Wel zag hij telkens opnieuw op naar Jan, die de krant las. Zoodra moeder de tafel had afgeruimd en de keukendeur achter zich had gesloten, wendde hij zich tot zijn broer met de woorden: „Jan, de jongens zeggen, dat je weer smokkelt" „Van wie komt dat kletspraatje?" sprangjan ineens driftig op. Riek zag, dat het gezicht van zijn broer bleek was geworden en dat de mondhoeken in snelle trillingen bewogen. „Dat vertel ik niet", zei hij beslist. „Zeg nu maar eerlijk, hoe 'tis." „Heeft Theo 'tgezegd?" drong Jan aan. „Nee, die heeft 't juist voor je opgenomen en ik heb ook gezegd, dat ze 't logen." 144 - □ „Nou, 'tis gelogen", verzekerde Jan en ging weer zitten, met den rug naar Riek gekeerd. Eenige minuten later keerde hij zich opnieuw naar zijn broer: „Niets aan moeder zeggen, hoor. Je zou haar maar ongerust maken voor niets." „Is 'tdan werkelijk niet waar?" begon Riek wederom te twijfelen. „Geloof me nou. Ze liegen 't" Voor 'toogenblik was Riek gerustgesteld. Zoodra Riek in bed lag, was het vermoeden bij hem opgekomen, dat Jan hem had bedrogen. En uren lang had hij hij zich met die benauwende gedachte gemarteld vóór hij was ingeslapen. De jongens hadden 't ook zóó volgehouden, dat z'n broer smokkelde. Met vuur had hij Jan verdedigd. 'tWas nogal lekker om zoo iets van je eigen broer te hooren 1 En toen ze 'ttoch bleven zeggen, was hij kwaad weggeloopen Maar als 't nou tóch 'ns waar was!... Aandachtig had hij in bed liggen luisteren, of hij iets hoorde in het kamertje naast het zijne. Niets had hij vernomen. Jan sliep natuurlijk al lang 'tWas dwaasheid om bang te zijn. Ja, vroeger had Jan wel 'ns gesmokkeld. Dat vertelden tenminste de menschen, al had zijn broer 'taltijd ontkend. Maar tegenwoordig deed hij 't zeker niet meer Wat was Jan woedend geworden, toen hij 't hem nog 'n keer had gevraagd op dien morgen na den nacht, waarin hij hem en Theo in het bosch had gevonden. Toen had hij zich 's nachts in bed óók zoo bang gemaakt, dat Jan op smokkeltocht was geweest Geen wonder dat Jan kwaad was geworden I 'tWas ook niet aardig om zoo iets te denken van je broer, die je midden in den nacht komt redden Wie weet, wat er gebeurd was, als Jan hen niet had ontdekt... En toch kon hij dat bange vermoeden maar niet van zich afzetten. Zouden de jongens 't zoo maar zeggen, als er niets van waar was?... Verbeeld je eens, dat de soldaten zijn broer gevangen namen. Wat zou moeder 'n verdriet hebben! Of... Nee, dat was al te erg. Ze zouden zoo toch maar niet op iemand schieten Hij moest nou maar probeeren te slapen. Je maakte je eigen heelemaal van streek met over _ 145 die akelige dingen te denken 'tWas waar, goed oppassen deed Jan niet, maar dat zou wel anders worden, want hij bad er met moeder eiken dag voor... Maar, daarom hoefde Jan nog geen smokkelaar te zijn!... Hij zou er nou niet meer aan denken, anders sliep hij den heelen nacht niet — 'n Paar Weesgegroetjes voor Jan en dan slapen... Biddend was hij ingedommeld, maar zijn slaap bleef heel onrustig. Telkens wierp hij woelend zijn lichaam om. Nu en dan werd hij half-wakker en dan prevelde hit zonder tot bezinning te komen, allerlei woorden door elkaar. Wees gegroet, Maria... bid voor Jan... O engel Gods, die mijn bewaarder zijt... Als Jan nu tóch 'ns smokkelde... Die vervelende jongens ook!... Als ze maar niet schoten!... Gillend schrikte hij op uit 'n droom. Terwijl hij met z'n hemdsmouw de groote zweetdroppels van z'n gloeiend voorhoofd veegde, keek hij met holle oogen het kamertje in... Had hij nou werkelijk het lijk van Jan gezien?... Nee, hij was wel degelijk wakker. Hij zag duidelijk in het schemerlicht van den nacht het wekkerklokje staan Hoe kon hij zóó droomen! 't Was net, of hij Jan echt had zien liggen. Hè, wat was 't benauwd en warm in bed. Met 'n ruk gooide hij het dek van zich af en sprong haastig het bed uit Toen trok hij de kleine vensterdeurtjes wijder open. Verkwikkend omgolfde hem de koelte van den onnatuurlijk zachten Aprilnacht.... Hè, dat frischte op, dacht Riek... Hoe kon hij zich toch zoo angstig maken. In zoo'n mooien nacht smokkelen ze immers niet 'tWas ook veel te licht. Je kon 'nheel eind over het veld zien Nee, smokkelen deden ze natuurlijk, als 't erg donker was en regende... Wat was hij toch eigenlijk 'n malle jongen! Nou stond hij daar klaar wakker naar buiten te kijken, terwijl Jan rustig sliep. Morgen moest hij 'tmaar bezuren, dan was hij te suf om op te letten in de les. Maar weer gauw het bed in, dat was 't beste Toch wilde hij volstrekte zekerheid hebben. Hij zou stiekem even om de deur van Jans kamertje gaan kijken. „Wie is daar?" vroeg Jan, toen de deur openging. O, ben je wakker Jan", zei Riek vriendelijk. „Ik dacht, dat je sliept". Theo'- Proeftijd. 10 146 „Geloof je me nou nóg niet", zei Jan gemelijk. ,,'k Had zoo akelig gedroomd, Jan", hernam Riek, terwijl hij bij het bed van z'n broer kwam. Hij pakte Jan bij'n arm vast en zei heel hartelijk: ,,'k Houd zooveel van je en daarom was ik wat ongerust geworden." „Nou, wat is er dan?" vroeg Jan nu veel vriendelijker. „Ik droomde, dat je geschoten was." „Droomen zijn bedrog, Riek", probeerde Jan te lachen. „Ga nou maar rustig slapen." ,,'t Is ook zoo. Aan 'n droom moet je niet gelooven." Toen zijn broertje weg was, werd Jan werkelijk bang. Wat was dat toch allemaal? Theo had had hem dezer dagen óók al gewaarschuwd. Hij had erom gelachen, maar moest toch bekennen, dat hij zich na dien tijd niet zoo op z'n gemak had gevoeld. En nou die droom weer... 't Leek wel, of ze allen zoo'n soort voorgevoel hadden. Moeder had immers ook zoo iets gezegd Jan voelde zich kil worden en trok de dekens wat steviger om zich vast. Voor den zooveelsten keer gedurende zijn lang waken keek hij op zijn horloge, dat naast hem aan een stoel hing, en hij schrikte ervan, dat binnen een half uur zijn kameraden reeds het afgesproken signaal zouden geven. Vreemd, dat Riek zoo gedroomd had over hem!... Nou ja, droomen zijn bedrog. Riek had zich wat bang laten maken en dat speelde 'm natuurlijk door z'n kop — Hoe hij ook trachtte zich gerust te stellen, 'twas hem niet meer mogelijk den groeienden tegenzin in den afgesproken nachtelijken tocht te overwinnen, 't Kón natuurlijk zijn, dat hij werd gesnapt Als hij in bed bleef, was hij zeker veilig 'n Geweldige spijt, dat hij zijn woord had gegeven, overmeesterde hem. Hij dacht niet meer aan de geldelijke winst, welke er was te behalen. Zou er thans alles voor over hebben, als hij nog terug kon... Hij begon naar uitvluchten te zoeken om zich van de zaak af te kunnen maken, maar vond geen oplossing, die hem bevredigde. „Nee, 'tgaat niet," zei hij bijna luidop, terwijl zijn lichaam schudde. Wat zouden z'n kameraden wel zeggen, als hij niet meeging. Zonder hém moest de zaak mislukken. Woedend zouden ze wezen, als hij weigerde. ° 147 De vrees voor zijn vrienden hield hem gevangen, 't Zou desnoods de laatste keer zijn, maar dezen nacht moest hij nog mee. Toch deed hij, zonder 'tzich volkomen bewust te zijn, 'n kort gebed, dat God hem zou bewaren. Riek was uit zijn lichten slaap opnieuw wakker geschokt en zat ineens rechtop in zijn bed. In de eerste oogenblikken dacht hij aan niets. Toen zag hij het open venster en herinnerde zich, dat hij uit bed was geweest en 'n tijdje aan de vensterdeurtjes gestaan had. Daarna drong het tot hem door — eerst als iets onwezenlijks en dan als iets werkelijks — dat hij 'n deur had hooren toeslaan of althans 'n dergelijk geluid had vernomen. Opeens herinnerde hij zich Jan weer Riek sprong z'n bed uit, keek het veld in en luisterde Hij moest nu even glimlachen om zijn angst Had natuurlijk weer-gedroomd.... Maar tegelijk werd hij er zeker van, dat er wel degelijk een deur was opengegaan. En gejaagd liep hij naar het kamertje van Jan. Het bed van Jan was leeg — 't Was, of een onzichtbare macht den knaap onbeweeglijk op zijn plaats vasthield. Zonder te weten wat hij moest doen, staarde hij, als van zijn zinnen beroofd, met wanhopige oogen in het bed Dan rukte hij zich los uit zijn besluiteloosheid Hij haastte zich naar zijn kamertje terug, zette zijn bloote voeten in z'n pantoffels, deed, terwijl hij de trap afholde, zijn lange regenjas over zijn nachtgoed aan en opende de achterdeur van het huis. Ja, hij moest Jan achterop, zijn broer redden! Dit besluit was in 'n oogwenk gemaakt. Maar, nu hij het moest uitvoeren, stond hij hulpeloos te kijken in het tuintje achter de woning... Waar moest hij nou eigenlijk heen? Was 'tgeen dwaasheid iemand te gaan zoeken, van wien je alleen wist dat hij buiten was? Jan ging natuurlijk niet door het open veld. Wat haalde 't dan uit om te trachten hem te vinden!.... In zijn behoefte aan geruststelling en hulp dacht hij nu aan zijn vriend Theo. En zoo hard hij kon, liep hij naar „Huize Landzicht". Achter de woning van Schrader lag 'n stapel boonenstaken. 148 J_ Met een der lange stokken klopte hij tegen het half-opene venster van Theo's slaapkamer. Spoedig werd het geheel opgeschoven en zag hij het verbaasde, nog slaperig, gezicht van Theo, dat zich vragend naar hem richtte, in korte, afgebroken zinnen vertelde Riek de redenen van zijn onrust ,,'k Ben zóó bij je," riep Theo, terwijl hij verdween. In 'n wip had hij z'n bovenkleeren aan. „Riek, Riek, wat heb je je toch bang gemaakt," zei hij kalmeerend en nam 'n hand van z'n makker vast. „O, ik ben toch zoo ongerust, Thé," smeekte Riek om een volledige geruststelling. Maar deze kon Theo hem niet geven, want hijzelf voelde zijn hart bonzen. ,,'t Zou toch al heel toevallig zijn, als 't nu juist dezen nacht misliep met jan," wist hij Riek slechts te zeggen. „Als 'k maar wat doen kon voor Jan." Terstond had Theo zijn plan nu gemaakt. „Ik trek erop uit Riekt" zei hij vast-besloten. „Dan ga ik natuurlijk mee." -Nee, dat kan niet 't Is 's nachts veel te gevaarlijk aan de grens. Mij kennen de soldaten." „Ach, laat me toch meegaan," smeekte Riek en pakte zijn helper bü de armen vast. Theo voelde het zenuwachtig knijpen van Rieks handen en zag, dat het gelaat van den armen jongen nog bleeker werd. Even dacht hij 'na. Dan zei hij ernstig: „Toe Riek, wees nu verstandig. Ik zorg voor Jan. Bij de soldaten kan ik, zoo noodig, wel wat gedaan krijgen, maar dan moet je mij laten begaan." Theo had op zoo stelligen toon gesproken, dat Riek neiging kreeg om alles aan hem over te laten. „Maar, waarom mag ik dan niet mee?" sputterde hij nog tegen. „Omdat 't voor jou te gevaarlijk is," besliste de knaap. „Ga nu kalm naar huis." ,,Kom je 'tdan dadelijk zeggen, als je wat weet?' „Ja," beloofde Theo. En toen zag Riek hem snel verdwijnen in de donkerte van het nauwe laantje, dat tusschen twee heggen naar het vrije veld leidde. In rechte richting wilde Theo naar het wachthuis. Wat hij er moest uitrichten, wist hij niet Hij redeneerde er ook niet over, maar liet zich slechts voortdringen door de ééne □ 149 gedachte, dat hij daar misschien iets kon doen voor Jan. Nu sloeg hij den hoek om naar de groene korenvelden. Hij draafde voort zonder zich erover te bekommeren, dat hij de aren plat trapte. Toen hij eenige minuten later in een bosch was gekomen, moest hij zijn gang vertragen tusschen de dichtbijeen geplante dennenboomen. Wanneer hij dit bosch door was, zou hij nog hoogstens tien minuten te loopen hebben, rekende hij hit. En zoo vlug mogelijk zocht hij in kleine bochten zijn weg tusschen het jonge geboomte. Bijna had hij zich heengeworsteld door hel ineengestrengelde kreupelhout, dat het bosch omzoomde, toen een scherpe knal de lucht opensneed, in doffe klanken voortrolde over de wijde velden en dan in verspreide echo's verdween in de bosschen Theo stond stil en sloeg zijn hand tegen de borst, alsof hetschot hemzelf had getroffen.... Snel achter elkander klonken nog drie geweerschoten van dezelfde plaats uit De knaap bleef als versteend tusschen het woest-gegroeide hout staan. Zijn lichaamswarmte had zich plotseling in een rillige kou omgezet en, als in hevige benauwdheid, haalde hij met wijd-open mond de lucht in.... Opeens maakte hij zich met wilde rukken loü Uit het vlechtwerk van struiken, zoodat zijn kleeren scheurden, en ijlde dan naar de plaats, vanwaar het onheilspellend geluid hem was genaderd. Ginds, dat kleine boschje waardoor de grensscheiding liep, daar was 't Duidelijk had hij 't gehoord En in jagende onrust dwong hij zich vooruit „Halt!" riep een gebiedende stem ttit het boschje hem toe. Terstónd Weef Theo staan, want hij Wist, dat het levensgevaarlijk was aan zulk een commando niet te gehoorzamen. „Zoo, moet jij ook al smokkelen, kleirie Vlegel," sprak de soldaat onvriendelijk. ,,'n Kind nog!" zei een ander. Maar terstond liet hij met 'n uitroep van verbazing erop volgen: „Jij hier, jongeheer!" „Hebben jullie nu tóch geschoten?" riep Theo. Zóó verwijtend zag hij hen aan, dat de soldaten er verlegen van werden. „Hoe kom je hier, Theo?... Midden in den nacht 150 D Wat zoek je?" hoorde de jongen hun verbaasde uitroepen „Hebben jullie iemand geraakt?" vroeg Theo zonder uitleg te geven. „Je hebt hém toch niet geschoten?" De beide militairen zwegen, omdat ze zijn bedoeling niet begrepen. „Zeg dan toch wat," werd de knaap driftig. „Kom maar mee," kreeg hij nu ten antwoord. Sidderend van angst zag Theo het roerloos lichaam van een jongen man, dien hij niet herkende. „Die is dood," fluisterde de geleidende soldaat hem in. „Die daar is gewond, maar nogal ernstig, denk ik." Met 'n gil viel Theo op de knieën naast het lichaam van Jan Nouwen. „Arme, arme Jan, ik heb je zóó gewaarschuwd," jammerde hij. Juist nam een soldaat het geheel roodgekleurde verband weg en Theo bemerkte in de bleeke borst een kleine wond, waaruit langzaam het bloed vloeide. „Dat bloeden houdt maar niet op," zei de soldaat, terwijl hij 'n ander linnen lapje op de wond legde. „Gaat hij sterven?" richtte Theo zich tot den soldaat. „Weinig van te zeggen," antwoordde deze en ging bedaard voort met verbinden. „Hij is buiten kennis, maar sterven, nee, dat geloof 'k niet. Een van onze jongens is 'n dokter halen." „O, als hij toch maar niet sterft," schreide Theo. „Wat zou dat verschrikkelijk zijn voor z'n moeder en Riek! Ik heb hem toch zóó gewaarschuwd." Hij streek met de hand zacht over het voorhoofd van den gewonde en wreef de klamme haren weg. „Jan, zeg toch eens wat," zei hij dan ongeduldig, terwijl hij tusschen zijn handen het hoofd van den bewustelooze 'n weinig schudde. Jan gaf geen antwoord. En Theo bleef, alsof Jan hem verstond, maar zachte woordjes van medelijden spreken, die enkele malen werden afgebroken door een nieuwe angstige vraag aan den soldaat.... Zonder de oogen te openen kreunde Jan: „O, wat 'n pijn!" En tastend bracht hij zijn hand aan de borst. „Jan, ik ben hier, Theo Schrader," zei de knaap met hartelijke bezorgdheid. Thans sloeg de gewonde de oogen eventjes op. „Ik ben 't, Jan. Zie je me dan niet?" □ 151 Toen gingen de oogen wijd open en staarden onbeweeglijk den jongen aan. „O, wat 'n pijn," kermde Jan en legde zijn hand op de wondeplek. „Je bent geschoten, Jan," zei Theo om hem beter tot bewustzijn te brengen. Jan Nouwen scheen zich ineens alles te herinneren. „Jij hier, jongeheer!" zei hij heel zacht en keek toen ook naar den soldaat. Wederom sloten zich zijn oogen. ,,'t Is heel erg, Jan. Als je 'ns dood ging!" hernam Theo onvoorzichtig. Bij dit woord schokte het lichaam van den gewonde en angstig vestigden zich de oogen uit het van schrik verwrongen gelaat op Theo. „Dood gaan?" wendde hij zich vragend tot den soldaat, die bleef zwijgen. „En dan ga je naar de hel, als je je niet bekeert," zei de jongen pardoes in zijn bekeeringsijver. . „Ach God," zuchtte Jan slechts. „Heb je den pastoor laten waarschuwen ?" vroeg Theo aan den soldaat. „Nee, daaraan heb ik niet gedacht," antwoordde deze. En ter verontschuldiging voegde hij erbij: „Ik ben niet katholiek, zie je." „Jan, je moet bediend worden, hoor," besliste Theo nu. „Ik ga direct den pastoor halen, maar misschien komt hij wel te laat" De knaap werd zich levendig bewust van zijn plicht. „Je moet een volmaakt berouw verwekken, Jan. Dan wordt alles vergeven, als je niet meer kan biechten." En op de wijze, gelijk hij 't in de catechismusles had geleerd, wekte Theo den broer van Riek tot berouw op. Fluisterend zei Jan de woorden van] het „acte van berouw" na.... „Je wilt toch bediend worden, hè Jan?" vroeg Theo bezorgd. „Natuurlijk," gaf Jan met zwakke stem ten antwoord. „Heb je hier 'nfiets?" keerde de jongen zich nu tot een der soldaten, die naderbij waren gekomen. „Ja, hier dichtbij staat er een." Haastig sprong Theo op en volgde den soldaat „Ik moet direct den pastoor halen." 'n Klein eindje waggelde de fiets, alsof de berijder 't fietsen .... wekte Theo den broer van Riek tot berouw op. □ 153 pas had geleerd. Theo voelde zich onwel worden, maar de gedachte, dat hij voor Jan moest zorgen, schonk hem dadelijk nieuwe kracht. Toen vloog het rijwiel in rechten gang over het veldpad, dat naar het dorp leidde * * * Het noodlottig nachtelijk voorval bracht, zoodra het bekend werd, geheel Bloemenhoven in opschudding. Reeds vroeg in den morgen schoolden de menschen in groepjes samen en praatten erover, dat Jan Nouwen als smokkelaar was doodgeschoten en dat het zoo erg was voor de moeder en ook voor den jongen, met wien ze alleen achterbleef. En den geheelen dag bleef het droeve geval met al de bekend geworden bijzonderheden een onderwerp van aller gesprekken. Verteld werd het in de straten en in de steegjes, waar zonder uitzondering de voorbijgangers elkander aanhielden. Verteld werd het in de huiskamers, vóór de toonbanken der winkels en bij de machines in fabrieken en werkplaatsen. Verteld werd het in de scholen door de meisjes aan de Zusters en door de jongens aan de Fraters, verteld langs de veldwegen, op de akkers en in de dennenbosschen. En overal waar ervan werd verteld, werd met 'n soort eerbied de naam van Theo Schrader genoemd. Wat 'n geluk, dat Theo Schrader erbij is geweest. Anders was Jan nooit bediend geworden. Nu kwam de pastoor nog juist op tijd. — 'n Groote troost voorjuffrouw Nouwen, dat haar zoon zoo goed is afgestorven. Dat heeft ze aan het zoontje van Schrader te danken. — Je zou zeggen: zoo'n jongen van iemand, die niet eens z'n plichten waarneemt Je kan wel zien, dat het kind een vrome moeder heeft gehad. — Als die geen priester wordt, weet ik er niets meer van. Jammer, dat z'n vader zoo is. — Ze zeggen, dat de jongen missionaris wil .worden, maar z'n vader houdt 'ttegen. Ja, die denkt alleen aan z'n zaken, maar Onze lieve Heer is er óók nog! Zoo werd er alom over Theo gepraat in Bloemenhoven. Hijzelf wist echter niets van wat de menschen over hem zeiden. De dokter had hem 's morgens een kalmeerend drankje gegeven en gezegd, dat hij het bed moest houden om wat tot kalmte te komen. In een onrustigen, telkens onderbroken slaap bracht Theo dien dag door. ACHTTIENDE HOOFDSTUK Waarom Theo vluchtte. WANNEER 't dien middag 'n echte wedstrijd was geweest op het sportterrein bij de H. B. S. te Nieuwland, dan zou de scheidsrechter op dit oogenblik zeker 'n einde hebben gemaakt aan het wilde gedraai en geduw van het troepje spelende jongens. Bij 't nemen van een hoekschop was voor het doel 'n worsteling ontstaan, die een meer komiek dan sierlijk gezicht opleverde. De bal was onzichtbaar geworden in een verward kluwen van lukraak schoppende, schuivende en tastende beenen. „Penalty!" klonk ineens de schelle stem van Theo Schrader uit het saamgedrongen groepje op en, als aan een signaal gehoorzamend, staakten de jongens plots hun spel. Ze stonden stil en zagen nu, dat Stef Lucassen, die op 't laatst was komen toeloopen, tegen den grond lag. Kreunend probeerde de jongen op te staan. „Jij hebt 'm gehaakt!" wees Theo naar Sanderveld. „Ik heb 't gezien." „Ik?" huichelde de beschuldigde groote verbazing. Zijn onrustige blauwe oogen flikkerden als staal en de vouwen naast zijn mond zetten zich in valsche trekken vast, toen hij zeide: „Heb je weer wat tegen me, schoft?" „Stef, zeg 't zelf", hernam Theo zonder op de beleediging te letten. Lucassen, die door zijn makkers was opgeholpen, richtte zijn pijnlijk vertrokken gelaat naar Henri en zag, dat deze een bevestiging van Theo's aanklacht met 'n dreigenden blik wilde tegenhouden. „'kWeet 'tniet zeker", aarzelde hij. „Ik bén gehaakt, dat is 'n feit, maar door wien kan ik niet zeker □ 155 zeggen." HIJ boog zich voorover en wreef de rechterknie, welke hem 't meeste pijn deed. „Ik weet 't wél zeker", riep Theo beslist, terwijl hij driftig op den grond stampte, „'t Was Sanderveld !" En op 'n toon, die zijn achterdocht verraadde, ging hij voort: .Hebben jullie dat nu géén van allen gezien?" Snel zag hij de knapen een voor een aan. Ben Felder knikte haast onmerkbaar met het hoofd en knipperde met de oogen om Theo zwijgend te antwoorden: „Henri zal 't wel hebben gedaan, maar die bekent 't tóch niet" Aan andere jongens bemerkte Theo duidelijk, dat ze van niets wisten, maar de verlegen houding van enkelen van Henri's vrienden deed hem sterk vermoeden, dat dezen alleen zwegen om hun makker te sparen. En deze veronderstelling maakte hem nog kwader, „'t Is 'n gemeene streek, schreeuwde hij, en 'tis laf, dat je 'tniet wil bekennen". Henri, die woedend was op zijn tegenstander maar hem vreesde, wilde zich luchtig van de zaak afmaken en zei verachtend: „Ach, knul, je bent gek. 'kWeet van niets." Tegelijk maakte hij aanstalten om het spel voort te zetten. „Kom, kom, Schradertje, maak je niet zoo dik", suste 'n jongen, die veel met Sanderveld omging, ,,'t Is toch maar 'n partijtje." „Partijtje of geen partijtje", zei Theo verontwaardigd. „Spel is spel en oneerlijkheid kan 'k nu eenmaal niet uitstaan." ,,'k Weet van niets, lummel", beet Henri hem opnieuw toe. „Je weet 't wél. 'n Leugenaar ben je en 'n valsche speler." In dreigende houding, het hoofd naar voren gebogen, naderde Sanderveld hem van heel nabij en, na hem met vlammende oogen enkele seconden recht in het gelaat te hebben gezien, zei hij langzaam en met nadruk: „Moet jij nog wat zeggen?... Dief F' Theo was zoo overbluft door dat plotselinge woord, dat hij niet dadelijk kon antwoorden. Hij zag nu te laat in, dat hij tegenover Henri te ver was gegaan en dat hij zich hierdoor in nieuwe moeilijkheden'gebracht had. Zülk een scheldwoord had hij echter niet verwacht. Hij dwong zich tot kalmte en zei dan tamelijk rustig: „Dat woord zal je terugtrekken". „Terugtrekken? Ha, ha! Ontken, als je durft, dat m'n papa je ons huis heeft verboden!" 156 □ Theo had het woord .dief' eerst als een laag scheldwoord beschouwd, maar nu begreep hij, met 'n siddering van schrik, dat Henri 't meende. En geheel onvoorbereid op die hoonende uitdaging, wist hij niet terstond een redelijke verklaring van het verbod te geven. Verward en verlegen zweeg hij. -Zie je wel!" keek Sanderveld triomfeerend rond. Allen zagen Theo aan en wachtten op een antwoord van hem, maar hij bleef hulpeloos zwijgen. „'tis 'nlaffe beschuldiging van je, Sanderveld", nam Ben 't voor Theo op. „Je weet even goed als wij, dat Schrader geen ...." „'n Eerlijk mensch trapt men de deur niet uif', onderbrak Henri hem woest Theo was heelemaal van streek gebracht. Hij kon het verbod van Henri's vader niet ontkennen en in zijn verbouwereerdheid evenmin een woord ter verklaring vinden. Tegelijk voelde hij zich machteloos tegenover den zoon van hem, aan wien zijn vader heel en al vastzat Een onbestemde angst dat z'n vader op de een of andere wijze in moeilijkheden zou komen, maakte hem alle overleg onmogelijk. En zonder te denken aan de gevolgen van zijn vreemd gedrag, liep hij ineens hard van de jongens weg. Ben Felder begreep van Theo's vlucht niets. „Lafaard!" beet hij Sanderveld toe. „De arme jongen is heelemaal overstuur door je gemeene leugens. Anders had hij je 'n ongeluk geslagen. Maar nu krijg je met mij te doen. Openlijk zal je je laster terugtrekken." Met 'n paar stappen stond hij vlak tegenover Sanderveld en wachtte wat deze te zeggen had. Henri was in 't geheel niet op z'n gemak. Hij gevoelde spijt, dat hij in onnadenkendheid en woede de valsche beschuldiging had geuit, maar begreep tevens, dat hij door terugtrekken zichzelf onmogelijk maakte bij de jongens. En hij was karakterloos genoeg om in zijn eigenbelang Theo, dien hij haatte, op te offeren, „'tis 'nfeit, dat m'n papa hem ons huis heeft verboden", zei hij met gemaakte kalmte. „Maar dat is in ieder geval niet, omdat hij 'n dief is. Dat weet je wel beter." ,'t Is toch 'n vreemde geschiedenis geweest in dien nacht, □ 1*7 dat de broer van Nouwen is doodgeschoten", zei een van Henri's makkers. „Ja, dat is óók al zoo iets", viel Sanderveld, blij met die hulp, hem bij. „Wat!" schreeuwde Ben. -Moet je dat geval er ook nog bijhalen? 'tWas alleen om den broer van Riek te redden, dat is genoeg bekend." „Ja, Riek heeft me alles verteld", voegde een ander eraan toe. „Hij is Theo erg dankbaar. Als hij hier was, zou hij 'tje zelf wel vertellen, maar hij is nu in de zaak van z'n moeder." „Dan kan hij de zaak van z'n broer ook voortzetten", spotte Sanderveld, die probeerde zich uit den kring der jongens los te maken. „En dan Schrader z'n compagnon I" „Nee, schoft!" sprong Ben ineens naar voren en pakte Sanderveld ruw bij den schouder. „Met 'n misselijk grapje ben je niet van me af." „Wat moet je dan?" vroeg Henri brutaal. „Je zal alles terugtrekken." Dreigend hield Ben z'n vuist tegen Henri's gezicht. „Nooit!" riep Sanderveld en keerde zich vlug om. Op hetzelfde oogenblik kreeg hij 'n stevigen stomp van Ben, zoodat hij voorover tuimelde. Terstond lag Felder boven op hem. De jongens verwijdden hun kring. De enkele makkers van Henri misten den moed om tegen Ben, die als de sterkste van de klas gold, op te treden, terwijl de andere knapen duidelijk te kennen gaven, dat ze partij kozen voor Felder. Na eenige minuten van wild worstelen had Ben zijn tegenstander in bedwang. Hij zette z'n rechterknie op de borst van Henri, greep hem in het volle haar, duwde z'n vuist tegen zijn kin aan en hield zoo het hoofd van zijn slachtoffer tegen den grond gedrukt. „En nu kom je niet los, voordat je hebt teruggetrokken", hijgde Ben van woede en vermoeidheid. De vernedering, welke Felder hem in tegenwoordigheid van bijna heel de klas aandeed, maakte Henri nog koppiger in zijn besluit om niet toe te geven. „Jongens, helpt nu, als jullie kerels zijn", kermde hij. Met 'n krachtig wringen , van zijn lichaam probeerde hij om los te komen. Z'n eene arm lag gevangen onder een been van Felder en met den anderen sloeg hij naar zijn vijand zonder hem goed te kunnen raken. 158 □ „Helpt dan, jongens van de club", herhaalde hij zuchtend. De woeste blik van Ben hield Henri's vrienden op een eerbiedigen afstand. „Toe, Ben", kwam Stef nu naderbij. „Doe 'mtoch niet zoo'n pijn. Ik voel niets meer van dien val." „Daar gaat 'tnu niet meer over. Hij zal z'n laster terugtrekken", kreeg hij ten antwoord. „Er valt op niemand van ons zoo weinig te zeggen als op Theo." „Dat is waar", gaf Stef toe. „Vooruit, Henri, zeg nu, dat je je hebt vergist Niet waar, jongens, we zullen hem z'n vergissing niet kwalijk nemen?" „Als hij terugtrekt", klonk 'tuit het groepje. „Je krijgt met m'n papa te doen, hoor", trachtte Sanderveld zijn dorpsgenoot bang te maken. „Daar heb ik maling aan!" spotte Ben. „Je zal bekennen, dat je Theo hebt belasterd." „Nooit!" antwoordde Henri met schorre stem. „Jullie kunnen toch zoo niet blijven liggen", deed Stef nogmaals een poging bij Felder. „Laat hem eerst los, Ben, en vraag 'tdan opnieuw." . Ben begreep, dat Henri niet zou toegeven, en was eigenlijk blij met het voorstel van Stef. Hij bleef dan buiten verdenking, dat hij zich gewonnen gaf. Vlug sprong hij op. „Nee, 'kweet wat anders", zei hij om nog zekerder te zijn van succes. „'kGeef hem één minuut. Als hij binnen dien tijd zijn laster niet herhaalt, zullen we houden, dat hij alles terugtrekt" Ben nam z'n horloge in de hand. „Nu, de minuut begint" Aller oogen waren naar Sanderveld gericht die met trotschen blik zijn tegenstander recht in het gelaat keek. „Ik hóud 'tvol", zei hij met matte stem. „En ik houd vol, dat je 'n lasteraar bent", riep Ben in hevige gramschap. „We zullen zien, wie gelijk krijgt." In clubjes van drie of vier ging het groepje knapen uiteen. NEGENTIENDE HOOFDSTUK Zware Weken en hoe er een Einde aan kwam. MET de rechterhand steunde hij zijn hoofd, met de vingers van de linkerhand tikkelde hij doelloos op de tafel, zijn suffende oogen hield hij gericht naar de nog gesloten boeken en cahiers, welke vóór hem lagen. Zóó zat Theo zich wederom moe te mijmeren, gelijk hij het in de laatste drie weken herhaaldelijk had gedaan, en voor de zooveelste maal overwoog hij het geheele verloop der feiten Toen hij dien eersten middag na de Paaschvacantie van het voetbalterrein was weggeloopen, had hij er heelemaal niet aan gedacht, dat de leugen van Sanderveld ook maar eenigen indruk op de jongens zou maken. Zelfs toen Ben en Stef hem op de terugreis hadden verteld, dat Henri niets wilde terugtrekken, was nog niet het vermoeden in hem opgekomen, dat één der jongens hem voor 'n dief zou houden. Hij had slechts zijn domheid verwenscht, dat hij zich had laten verleiden om met Henri te spelen, en aan zijn reismakkers toegegeven, dat Sanderveld 'n laag sujet was en wel immer zijn vijand zou blijven. De volgende morgen echter bracht de eerste aanduidingen, dat de laster was doorgewerkt. Hij wist alles nog precies.... In de groote vestibule van de H. B. S. stonden, toen hij binnenkwam, enkele knapen geheimzinnig met elkander te fluisteren. Toen ze hem zagen, wandelden ze de gang in, als vreesden ze, dat hij hen zou naderen. Hij had het geval wat vreemd gevonden, doch er verder geen notitie van genomen. Toen de klok luidde voor het vrije kwartiertje tusschen de leasen, sloot hij zich naar gewoonte bij 'n clubje klasgenooten 160 □ aan. Spoedig bemerkte hij, dat ze hem volstrekt negeerden. Door deze onhartelijkheid voelde hij zich vernederd en uit eigen beweging scheidde hij zich van hen af. 't Waren zoogenaamde vrienden van Henri. Zeker nog kwaad om die scène van gisteren, dacht hij. Erg vervelend vond hij 't, dat in het middaguur, wanneer vele jongens van buiten in melksalons hun boterham gebruikten, twee der vaste klanten, die geregeld met hem meegingen, hem meedeelden: we gaan niet meer met jou, we hebben 'n ander huis. Daarna liepen ze hard weg, zonder verderen uitleg te geven. Zoo kreeg hij vóór de middagles het vermoeden, dat Henri de jongens tegen hem opstookte, en op den terugweg naar school overdacht hij, hoe hij zich tegen die lage handelwijze zou kunnen verdedigen. Heel sterk bevreemdde 't hem, dat bij zijn terugkomst vele jongens, waaronder er ook waren van hoogere klassen, hem nauwlettend bekeken, als ware er iets bijzonders aan hem te zien. Hij was er wat verlegen van geworden en had tijdens de les onrustig naar de oorzaak gezocht van de onverklaarbare houding van sommige leerlingen te zijnen opzichte. Zouden ze 't nu werkelijk voor Henri opnemen ? Maar waarom lieten ze dan Ben ongemoeid, die toch heel wat hardhandiger was opgetreden? Toen was 't, geheel onverwacht nog, 's middags in den trein gebeurd!... Enkele onvoorzichtige woorden van Stef hadden hem tot de wreede ontdekking gebracht Van dan af wist hij zeker, dat 'n aantal klasgenooten en ook jongens van andere klassen hem voor een dief hielden of althans aan zijn onschuld twijfelden. En na dien noodlottigen dag had een halsstarrig zielelijden hem niet meer met rust gelaten gedurende de langzame dagen van drie lange weken. Zonder geslaagd te zijn had hij op middelen gepeinsd om de zware verdenking, welke hem benauwend drukte, van zich af te werpen. Alle gevonden plannen echter had hij als vruchteloos achtereenvolgens opgegeven. Nooit zou Henri zijn laster terugtrekken: dat stond bij hem vast. Het ééne afdoende middel was, meneer Sanderveld zelf van zijn onschuld te overtuigen, maar juist dit U 161 middel durfde hij, door allerlei onzekerheden aangaande de uitkomst verward, niet toepassen. Zou hij de zaak niet veel erger maken, als Sanderveld hem herkende van dien bewusten avond in -Buitenlust"?... Ja, hij kon zijn vader er heen sturen. Als hij vader alles vertelde, zou deze 't zeker voor hem opnemen. Maar, wanneer 't tot een breuk kwam tusschen zijn vader en meneer Sanderveld, wat zouden dan de gevolgen zijn ?... Riek, wiens vriendschap na den dood van Jan nog veel hartelijker was geworden, wilde met alle geweld naar meneer Sanderveld gaan om voor hem te pleiten. Hij had 'them volstrekt verboden. Ben en Stef en andere jongens hadden hetzelfde gepresenteerd. 'tHad hem moeite gekost om hen er van af te houden. Alleen voor zijn besliste verklaring, dat ze hem en zijn vader daardoor in de grootste moeilijkheden zouden brengen, waren ze eindelijk bezweken, al begrepen ze niet wat Theo bedoelde. Zijn besluit was onherroepelijk: vader moest erbuiten blijven. Maar — met dit besluit was niet de rust in zijn ziel teruggekeerd. Het treiterend bewustzijn, dat hij door verscheidene jongens als een dief werd aangezien, hield hem voortdurend gevangen in een stemming van sombere droefheid. De opvallende vriendelijkheid van andere knapen, die hem herhaaldelijk hun vast geloof in zijn onschuld betuigden, verkwikte hem niet, maar liet hem nog gevoeliger de knagende pijn ondergaan der wreed geslagen zielewonde, welke sommigen door hun hatelijk gedrag jegens hem gestadig openhielden. Zijn levendige verbeelding vergrootte het hem aangedane ongelijk tot een ontzettende ramp voor hem: hij gevoelde zich onder zijn mede-scholieren als een minderwaardige, een verschoppeling, een voor immer onteerde Zoo kwijnde hij weg in doffe neerslachtigheid. Het spel had zijn aantrekkelijkheid voor hem verloren. Hardnekkige pogingen moest hij aanwenden bij zijn studie, waartoe alle lust hem ontbrak. Met 'n beklemmend angstgevoel ging hij des morgens naar den trein, terwijl hij zenuwachtig zich allerlei overdreven voorstellingen maakte der vijandelijkheden van hen, die 'tmet Henri hielden- De hartelijke woorden van zijn trouwe makkers vermochten hem gedurende den schooldag niet op te heffen uit zijn afmattende mismoedigheid. Theo's Proeftijd. n 162 □ En wanneer hij 's namiddags van het station in z'n eentje naar huis slenterde, waar hij met niemand over zijn groote smart spreken kon, gevoelde hij nog dieper zijn algeheele verlatenheid. Thuis hield hij alles voor vader en Mietje verborgen. Maar in bed schreide hij meermalen woest en wild zijn opgekropt leed uit, zoodat zijn geheele lichaam schokte in heftige zenuwbewegingen Langzaam, ongemerkt en gluiperig was in zijn donkere ziel een akelig mistrouwen binnengeslopen. Terwijl vroeger zijn vurig en blijmoedig karakter de ondervonden teleurstellingen haastig oploste in het uitzicht op een hoopvolle toekomst, liet zijn overspannen gemoed hem thans slechts de onmogelijkheid gevoelen, dat nog ooit zou geschieden, wat hij zoozeer had gewenscht 'tWas immers niet mogelijk, dat vader zich zou bekeeren, nu hij daarvoor alles zou moeten opofferen En hoe kon hij zijn verloren goeden naam terugwinnen, daar de ééne poging, welke hem nog kans gaf, noodlottig moest worden voor vader?... Van het missiehuis kon natuurlijk geen sprake meer zijn. Hoe had hij er nog aan kunnen denken, nu hij wist, hoe vader was Dwaasheid was 't, nog te hopen op gelukkiger dagen Buiten zijn schuld was het gebrek aan vertrouwen vergroeid tot den staat van blijvende moedeloosheid, welke zelfs zijn lichaam aan 't kwijnen had gebracht En nu, dézen morgen, na zijn H. Communie, was hij zich van zijn verkeerde zielsgesteldheid plotseling bewust geworden. Binnen enkele oogenblikken had hij tot zijn onrust ontdekt, dat hij in de laatste weken heelemaal niet vurig voor vader had gebeden en dat hij zijn vertrouwen voor een groot deel kwijt was. En angstiger nog was hem de gewaarwording geweest, dat hij den moed miste om zich aan het lijden, dat hem overkomen was, te onderwerpen. Toen had hij, over zijn zieletoestand verschrikt, langzaam 'nacte van berouw opgezegd, daarna even héél vurig voor vader gebeden en, voordat hij de kerk verliet, driemaal snel achtereen gezegd: .Alles voor Onzen lieven Heer". Maar deze laatste gebedjes waren geweest als haastige woorden om zich van een lastige zaak af te maken. De volmaakte onderwerping was . daarmee niet gekomen. □ 163 En gedurende den geheelen dag was hij gekweld gebleven door 'n dwingerigen drang naar berusting en tegelijk door 'n soort wroeging, omdat de belofte tot een kloekmoedig aanvaarden van het héél erge, wat hij nu lijden moest, niet van zijn lippen wilde. Mijnheer Schrader en Mietje werden hoe langer hoe ongeruster over den toestand van Theo, vooral omdat hij volhield, dat hij absoluut niet ziek was. Schrader kon zich héélemaal niet begrijpen, dat z'n jongen niet ziek zou zijn. Wanneer hij niet ziek was, vanwaar kwam 't dan, dat hij bijna eiken namiddag haast gedwongen moest worden om te eten, al sloofde Mietje zich uit om iets naar zijn zin klaar te maken? Wat was dan de oorzaak, dat hij 's avonds zoo verdrietig kon worden, omdat het huiswerk niet vlotte, en dat hij, wanneer hij eindelijk ermee gereed was, geen lust meer had om met hem te praten en op al zijn vragen slechts verstrooid en verward antwoordde? En kon een jongen, die juist in den laatsten tijd zoo krachtig was uitgegroeid, wien anders 't bruisende leven uit de schitterende oogen tintelde, wiens gezonde bloed dóórscheen in het rood op zijn gebruind gelaat, kon zülk 'n jongen binnen enkele weken zóó zichtbaar veranderen, als er geen ziekte aanwezig was? Zijn gelaatskleur was toch wérkelijk die van een zieke geworden. Hoe kón Theo dan koppig volhouden, dat hij niets mankeerde ? Mietje had 't ook telkens verklaard: „Hij moet ziek zijn, al wil hij 't niet weten. U moet noodzakelijk met 'm naar 'n dokter." Maar telkens wanneer hij dit punt aanraakte, schrikte Theo als uit een bedwelming op met de stellige verzekering, dat er van ziekte geen sprake was. En toen, ondanks die verklaring, het vreemde gedrag van zijn jongen voortduurde, was hem de angst komen plagen, dat hijzelf de oorzaak was van Theo's achteruitgang. En dit vermoeden bleef als een brandende wonde hem folteren, terwijl hij zich afmatte met 't zoeken naar een middel voor het herstel van zijn kind zonder zelf behoeven te doen, wat Theo van hem verlangde. Mietje begreep niets van het heele geval, maar had vast 164 □ besloten niet te rusten, voordat ze wist wat Theo zoo drukte. Dat was immers haar plicht, omdat de jongen z'n moeder miste! Nu meneer voor drie dagen afwezig was, moest 'ttot 'n oplossing komen. Dat stond bij haar vast. En al had Theo haar fff vanmorgen reeds tweemaal af- §|\j|P^ ^lllll» gescheept met de geruststelling I Mf\ IBNlÉ „Mietje, 't is niets", en al was hij lpl|l \ ff \ iJ^Éil kwaad geworden, omdat ze aan- I BL""^ \ '/' j merkingen erover had gemaakt, „__'->> y?-_CT*'JB dat hij alweer niet wilde eten, .JcS^^N^ ze zou - en ze moest 'vanavond ^^r^^ dat hij snakte naar iemand, bij wien hij zijn nart kon uitstorten. En juist had hij het plan gemaakt om naar den kapelaan te gaan. „Toe, Theo, 'tkan zóó niet blijven duren," begon de huishoudster en drukte vertrouwelijk haar hand op het hoofd van den mijmerenden knaap. Theo, die haar niet had hooren binnenkomen, keek, als ontwaakte hij uit een droom, met zijn-droeve oogen in haar goedig gelaat en voelde de weldoende hartelijkheid van haar bezorgde liefde. „'tis toch zoo erg, Mietje", fluisterde hij na 'nzwaren zucht, terwijl hij moedeloos het hoofd schudde. „Maar waarom houd je dan ook alles voor je zelf, jongen? 'tMoet op den duur met je misloopen. Vertel me nou 'ns, wat eraan scheelt." Toen hij nog aarzelde te antwoorden, hield ze aan: „'k Weet nou tóch wel, dat je eigenlijk niet ziek bent".... Verwonderd keek hij op. „'t Zit hier", verklaarde ze, over 't hart wrijvend, haar bedoeling. Plotseling begon Theo, die zijn leed niet langer kon verkroppen, zich te ontlasten van het zware lijden, dat hem □ 165 wekenlang had neergedrukt, en dacht in zijn behoefte aan troost niet langer aan geheimhouding. Met horten en stooten kwam 't eruit, dat meneer Sanderveld hem beschuldigde te hebben gestolen, dat z'n zoontje dit op school had verteld en dat hij nu door verscheidene jongens voor 'n dief werd gehouden. Dat vader vrijmetselaar was en zich niet kón bekeeren, dat er van de missie nooit meer iets zou komen, dat hij bijna heelemaal geen vertrouwen meer had, dat hij voor vader alles wilde verdragen, maar dat 't nü toch te erg werd Tijdens de openbaringen van den knaap had de huishoudster, ondanks hare aandoeningen, zich gedwongen te zwijgen, totdat ze alles zou hebben gehoord om dén raad te geven. Maar, toen Theo klaar was, begon hij zóó verschrikkelijk te schreien, dat Mietje, voordat ze over iets anders kon spreken, moeite genoeg had om hem te kalmeeren. „Schrei maar 'ns goed uit, vent.... Het is ook niet te dragen, wanneer je alles zoo opkropt Ja, ja, 't is erg voor je. Wat zal je geleden hebben in de laatste weken.... Maar, 't is, zooals je goede moeder zaliger altijd zei: wanneer de nood 't hoogst is, dan is Oods hulp 't dichtst bij ons." Zoo praatte ze deelnemend tegen hem met korte tusschenpoozen, totdat hij kalm was geworden. Met z'n zakdoek wreef Theo de laatste tranen weg en keek Mietje dan aan om te vernemen, wat ze er wel van dacht „Nou moet je 'ns rustig luisteren, Theo", begon ze, terwijl ze een stoel bijschoof en zich als een moeder dicht tegen den knaap aan zette. „Heb je er nou heelemaal niet 'ns met je biechtvader over gesproken, dat je zoo in de war bent?" „Nee, ik had er geen zin in", antwoordde hij, thans zelf verwonderd, dat hij 't niet deed. De kapelaan had hem toch laatst ook zooveel moed gegeven, herinnerde hij zich. „Dat had je toch moeten doen, jongen. Dan zou 'theel anders zijn geloopen. Ik ben maar 'n eenvoudige ziel en heb zoo geen verstand van troosten en raadgeven. Maar dat wil ik je wel zeggen, dat je alles véél te donker inziet." Theo schudde ontkennend zijn hoofd. „Ja, véél te donker", herhaalde ze. „Daar heb je bijvoorbeeld dat geval van die valsche beschuldiging. Denk je nou werkelijk, dat de jongens dat gelooven? 'k Kan 'tme niet verbeelden." 166 ___ □ „Of je 't denkt of niet, 't is zoo", stoof Theo op. -_ r zijn nogal lieverds bij! Nooit krijg ik m'n goeden naam meer terug. En al was er maar één jongen bij, die 't geloofde, dan kon ik 'tnog niet verdragen. O, die Sanderveld!" Alsof Henri aanwezig was, stak Theo z'n saamgeknepen handen naar voren. Mietje zag, dat zijn geheele lichaam rilde en hoorde z'n adem snuivend in- en uitgaan. „Je moet er met dien jongen z'n vader over spreken", meende ze 'n goeden raad te geven. .Dat gaat niet", riep hij hardop zonder haar aan te kijken. -Gaat dat niet? Kan je dan niet 'ns naar dien meneer..." „Ach, zeur nu niet, Mietje", brak hij haar woorden af. Hij hoefde toch alles niet te vertellen, meende hij. Mietje begreep, dat ze dit onderwerp moest loslaten, en hernam: „Je moet blijven vertrouwen, dat vader zich zal bekeeren. 'tis zeker erg, dat hij lid is van zoo'n leelijke vereeniging. Die menschen zijn immers tegen den godsdienst? " „Jawel, maar vader niet, hoor!" werd Theo ineens levendig, terwijl hij haar bij een arm greep en onderzoekend aankeek. „Nee, dat weet ik wel", stelde ze hem gerust „Ik wou alleen maar zeggen, dat, al is 't 'n erg geval, Onze lieve Heer hem toch even gemakkelijk kan bekeeren als vroeger." „Even gemakkelijk?" deed hij verbaasd. „Ja, natuurlijk!" „Maar ik heb je toch gezegd, dat vader van meneer Sanderveld vrijmetselaar moet zijn. Als hij bekeerde, zou hij....." „Jongelief, m'n vader zaliger — de goeje man is al dertig jaar dood — zei altijd, wanneer hij in moeilijkheden was: ik weet niet, hoe 'tmoet gaan, maar Onze lieve Heer zal 'twel uit elkaar halen." „Vader wil immers niet", stribbelde hij nukkig tegen, al gevoelde hij, dat Mietje gelijk had. „Als Gód maar wil en die wil alleen, wanneer we op Hem blijven vertrouwen", zei de brave vrouw ineens zóó ernstig, dat Theo er verlegen van werd en eenige oogenblikken met neergeslagen oogen zweeg. „Maar ik bid wel voor vader", rechtvaardigde hij zich. „We moeten bidden met vertrouwen, Theo", vermaande □ 167 Mietje. „Dat wil ik je wel zeggen, dat ik juist verandering ten goede in je vader bespeur." Ongeloovig haalde Theo de schouders op, terwijl hij glimlachte om de onnoozelheid van Mietje. Hij zou 'tzelf toch wel 'tbeste weten! Ja, vroeger had hij 'took wel 'ns gedacht en de kapelaan had ook zoo iets gezegd laatst. Maar nu wist hij wel beter. Vader had 't immers zóó gezegd aan Frits, dat er van missionaris worden nooit iets kon komen! „Je kunt 't gelooven of niet", ging Mietje, 'n weinig geraakt, voort. „Het is zoo." .Niets van gemerkt", pruttelde hij. .Toen Frits laatst voor me vroeg, of ik na de Paaschvacantie mee mocht naar Lovendaal, heeft hij hem heelemaal niet vriendelijk gezegd, dat er nooit iets van kon komen." .Nou, dat heb je toch daarnet zelf ook gezegd", zei Mietje onnoozel. „Ja, maar ik wil wel", zag hij haar met z'n groote, tintelende oogen aan. .Nooit word ik iets anders, hoor! Geloof dit maar niet." „Vader zal wel veranderen, vent. Hij voelt, dat je om hem lijdt en dat brengt hem tot nadenken. Als " „Ja, lijden doe ik zeker", bevestigde hij heftig. „O, Mietje, 't is toch zoo verschrikkelijk, dat ik bij zooveel jongens m'n goeden naam kwijt ben." Hij wrong zich krampachtig van zijn stoel op, maar Mietje duwde hem bij de schouders terug. „Blijf nou kalm zitten, Theo. Het is erg voor je", gaf de trouwe ziel, die zijn gevoelige natuur kende, hem gelijk, „'k Heb werkelijk met je te doen. Maar waarom zeg je alles niet aan vader?" „Dat gaat immers niet", antwoordde hij driftig. „Waarom dan toch niet?" vroeg ze verwonderd. „Ach, begrijp je dat nu niet eens?" werd hij nog ongeduldiger. „Dan neemt vader 't immers zeker voor mij op. En als vader ruzie krijgt met meneer Sanderveld" „Nou, wat zou dat? Jij" .... „Dan zou 't immers nog moeilijker worden voor vader om zich te bekeeren", viel Theo wrevelig in, omdat ze nóg niet begreep. Beiden zwegen gedurende eenige oogenblikken. Aan het 1CB □ verbaasde gezicht van Mietje bemerkte de knaap, dat ze werkelijk zijn bedoeling niet vatte. En overtuigd van haar bezorgdheid, besloot hij haar kalm de verklaring te geven. „Je weet toch wel, Mietje, dat vader z'n godsdienstplichten is gaan verwaarloozen, toen hij failliet was verklaard, 'k Heb dat later pas begrepen, maar 'tis zoo. Nu gaan de zaken weer goed. Verliest vader zijn positie, dan hoef ik zeker op niets te hopen. Je begrijpt toch wel, dat hij dan nog meer hekel aan den godsdienst krijgt, 'k Heb 't goed aan den kapelaan kunnen merken, dat vader destijds anders is geworden, omdat 'them zoo slecht ging. Zie, Mietje, dat is 't juist. Om in goeden doen te blijven moet vader wel bevriend zijn met meneer Sanderveld, maar zoolang hij afhankelijk is van dien akeligen kerel, kan hij zich onmogelijk bekeeren. Begrijp je nu, waarom ik vader niet in moeilijkheden wil brengen ?.... En dan zal je nu ook wel inzien, dat er heelemaal geen kans meer voor me is." Mietje keek eerst 'n poosje zwijgend den jongen aan, die had gesproken als een volwassene, en ze zag weer zoo duidelijk de gelijkenis met z'n moeder, die óók zoo verstandig kon praten. Daarna sprak ze zacht met iets eerbiedigs in haar stem: „Dus om je vader houd je alles voor je eigen. Je offertje op voor hém". „Daar is geen sprake van opofferen", viel Theo terug in zijn mismoedigheid. In de goede, trouwe oogen der eenvoudige vrouw lichtte opeens 'n bijzonder heldere glans op. Ze herinnerde zich alle vruchtelooze pogingen van den knaap om zijn vader te redden. „Jawel, jawel, jongen, maar je offer is niet volmaakt. Je hebt al heel veel teleurstellingen gehad, maar, ik weet niet wat het is: ik krijg ineens zoo'n ingeving, dat Onze lieve Heer dit nog van je vraagt om dan" „Wat bedoel je toch?" vroeg Theo, die wel vermoedde, waarop ze zinspeelde. „Je bent geen kind meer, Theo," zei ze zachtjes, terwijl ze met welgevallen den flink gebouwden en krachtig uitgegroeiden jongen aanzag. Ze zweeg even en staarde nadenkend naar een anderen kant Dan ging ze kalm verder: „Je bent verstandiger als andere jongens van jouw jaren." g ico „Nu, wat is er dan?" drong hij aan, gejaagd om te hooren wat hij vreesde. Met haar beide handen omvatte de brave vrouw zijn rechterarm en, terwijl ze dezen schudde als om haar woorden kracht bij te zetten, sprak ze langzaam en met klem: „Theo, beste jongen, je moet geduldig je kruis dragen." „Dus blij zijn zeker, dat die ellendige Sanderveld m'n goeden naam" „Stil nou, vent," bedwong ze zijn herlevende drift. „Ik zeg alleen, dat je van harte dit offer moet brengen en dan op God blijven vertrouwen. Ik heb 't je al gezegd: 'k weet niet, wat 't is, maar 't is me juist of Onze lieve Heer op dit offer wacht om dan" „Maar, zoolang vader aan meneer Sanderveld vastzit, kan hij immers niet".... „Niet erover nadenken, jongen," brak ze onmiddellijk een hernieuwde opsomming zijner bedenkingen af. „Wat mij betreft, ik zie ook geen uitkomst, maar" „Er is ook geen uitkomst!" „En met Jan Nouwen dan?" kreeg Mietje 'n gelukkige gedachte. Bij dit woord ontwaakten er vonken in de donkere oogen van ,den knaap en plots verhelderde zijn heele gelaat. De gedachte, dat hij Jan Nouwen tot een zalig afsterven had gebracht, was als een stille verkwikking hem bijgebleven gedurende al de droeve dagen en werd nu ineens heel levendig. Ja, hij herinnerde 'tzich weer, hoe goed Jan gestemd was, toen de pastoor hem had bediend. Z'n moeder en z'n broer waren hem zoo dankbaar. Die Riek zou wel door 'n vuur voor hem gaan. Wat had de pastoor 'them, dienzelfden nacht nog, hartelijk gezegd: „Dat is je eerste, Theo." En hoe dikwijls had vader den volgenden dag, toen hij in bed moest blijven, niet verklaard: „Je hebt je flink gedragen, vent." O, wat had hij tóen weer 'n moed gekregen, dat hij 't ook met vader nu wel gauw zou klaar spelen! Frits had z'n vertrouwen nog aangewakkerd. Hij wist nog letterlijk, hoe Frits 't had gezegd, zoodra hij hem het geval had verteld: „Je ziet alweer, waar 't goed voor geweest is, Theo. 't Zou met Jan misschien heel anders zijn afgeloopen, als je al in Lovendaal was 170 L geweest." Dienzelfden middag had Frits hem moeten beloven dat hij nu vader maar eens moest aanspreken over Lovendaal.. Mietje was blijven zwijgen, omdat ze den goeden indrul van haar woorden bespeurde. Toen de jongen echter vóói zich uit bleef kijken, alsof hij alleen was, werd ze bang dat ze hem nog niet genoeg had overtuigd. „Ja, Onze liev< Heer komt er soms tusschen op 'n oogenblik, dat we 't heelemaal niet verwachten," zei ze heel zacht. -Mietje!" zag hij haar aan. „We moeten véél bidden voo vader, en met vertrouwen natuurlijk." Toen keek hij wee: vóór zich. De goede vrouw dacht al, dat ze hem over alles had heen geholpen, toen hij zich ineens met 'n onrustige beweginj ophief en zei: „Maar dat die jongen van Sanderveld m< zoo".... Hij eindigde den zin niet, maar richtte zich naa de kamerdeur, alsof hij een verder gesprek wilde voorkomen Vlug stond Mietje op en greep hem nog juist bijtijds aai een arm vast. „Nee, jongen, we zijn nog niet klaar," ze ze bezorgd. „Je moet niet denken, dat ik Henri haat," toonde hij haa bedoeling te begrijpen, ,,'k Weet wel, dat dit niet mag.' Hij wilde zich losmaken om de kamer te verlaten. „Toe, Theo, zeg me nou eerst, dat je geduldig en over gegeven je kruis" „Waarom moet 'k dat nu juist zeggen ?' vroeg hij met 'i onwillig gebaar der rechterhand en met 'n trek van wreve om den mond. „'k Zal tóch m'n best wel doen." Wee stapte hij op de deur af. „Je moeder zaliger zou 't anders hebben gedaan," spral Mietje verwijtend. Terstond bleef de jongen staan, keerde zich snel om ei keek, verschrikt door het voor hem harde verwijt, de huis houdster vragend aan. „Ja, ik meen 't: die kon offers brengen," herhaalde ze ernstig Met droeven blik zag hij langs haar heen, als naar de verte.. Spoedig bemerkte de huishoudster echter, dat er een al geheele verandering in hem plaats greep. De groote ooge □ 171 Zoo bleef hij 'n poosje onbeweeglijk staan, terwijl Mietje hem zwijgend beschouwde. Meer dan ooit viel haar thans zijn gelijkenis met z'n moeder op, wier oogen óók zoo konden stralen van wilskracht, als ze zich tegenover moeilijkheden zag geplaatst. „Ja, moeder kon héél wat verdragen, hè Mietje?" wendde hij zich onverwacht tot haar. ,,'k Heb 't je al dikwijls verteld, weet je wel," antwoordde de huishoudster, die hem nooit genoeg van zijn moeder kon verhalen. „Wat had ze ook weer gezegd, toen Marietje zoo kort na m'n andere zusje was gestorven?" „Dat ze haar niet terug zou willen hebben, als ze wist, dat ze niet braaf zouden blijven." „Precies! En ook heeft ze later 'ns gezegd, dat ze mij zou willen missen, niet waar, als ik net zou worden als vader?" Mietje knikte bevestigend. Eenige oogenblikken keek Theo weemoedig voor zich uit en zei toen zacht: „En ze was toch zoo dol op me".... Hij zette zich op een stoel en begon weer: „En nooit heeft ze geklaagd, hè, toen we aan lager wal waren geraakt?" „Nee, nooit!" antwoordde Mietje. Ze ging aan zijn linkerzijde zitten en legde haar hand op zijn rechterschouder, zoodat hij als rustte in haar arm. Hoe dikwijls al hadden ze vertrouwelijk zóó bij elkander gezeten, terwijl Mietje maar aldoor van z'n moeder vertellen moest! „Heelemaal nooit?" vroeg hij nog 'ns. „Geen enkelen keer." „En ze had 't vroeger zoo deftig gehad, vertelde je immers laatst? Dan moet 'ttoch wel erg voor haar zijn geweest!" „Dat was 'took", fluisterde ze. „Je hebt nooit zoo'n flinke vrouw gekend, hè?" Dit had hij wel honderd keer uit haar mond vernomen, maar nooit kon ze 't dikwijls genoeg zeggen. „Nee, geen enkele." Met dankbaren blik zag hij naar haar op en zei dan met zichtbaren trots: „Ik heb toch 'n héél bijzondere moeder gehad, hoor." „Dat héb je, vent", gaf ze met overtuiging toe, terwijl ze hem vaster met haar arm omsloot. 172 □ „Als meisje was ze al zoo flink, heb je me toen 'ns verteld. Hoeveel nachten had ze ook weer achter elkaar gewaakt, toen grootmoeder zoo erg ziek was?" „'n Heele week lang. Toen kón ze niet meer." „En toch eiken morgen naar de Mis, niet waar?" „Zonder mankeeren." „'tis me toch wat, hoor, zoo'n heele week niet slapen." „Ja, dat kwam, omdat je grootmoeder" „Alleen door moeder wou geholpen worden", vulde hij aan. „Maar dat vader zoo anders werd, daarvan heeft ze toch wel veel geleden, 'k Begrijp 't nu beter als toen moeder nog leefde." „Ja, dat is het ergste voor haar geweest Ach, ach, wat heeft ze veel gedaan om hem tot andere gedachten te brengen." „En wit was haar groote troost?" vroeg hij en keek haar doordringend aan. Mietje zag, dat het vuur in zijn oogen nog krachtiger opflikkerde. „Dat weet je al lang, vent. Ze zei, dat jij er wel voor zou zorgen, als ze 'tniet meer mocht beleven." „Nee, zóó heeft ze 't niet gezegd", verbeterde hij hoofdschuddend. „Je bedoelt dien avond, enkele dagen vóór haar zaligen dood?" „Ja!" „Dat ze in haar jongen zou blijven voortleven." „Juist", antwoordde hij, terwijl hij met z'n wijsvinger 'n bevestigend gebaar maakte. „En dat ik haar werk zou voltooien", herinnerde hij zich woordelijk. Uit zijn door opgewondenheid hoogrood gekleurd gelaat glansden haar nu zijn donkere kijkers als heldere, trillende lichtjes tegen. „Maar gemakkelijk gaat dat niet, heb ik wel gemerkt." „Nee, jongen, daar moeten offers voor gebracht worden." „Natuurlijk! Maar gedaan krijg ik 't." „Je hebt nou 'n kwaden tijd", zei Mietje aarzelend. „Dat geval met dien jongen van Sanderveld" „O, dat zaakje zal wel weer terecht komen", viel hij in. De oogen van de oude huishoudster glansden van voldoening, nu zij het succes van haar pogingen zag. „Ja, □ 173 dat kruisje moet je maar geduldig verdragen voor vader." „Natuurlijk 1" zei hij zoo rustig, alsof hij er heelemaal geen moeite mee had gehad. Nadenkend keek hij vóór zich uit en sprak toen heel zacht de woorden: -Moeder zou 'tóók hebben gedaan." „En nou moet je kapelaan Bevers maar 'ns gauw alles vertellen." „Had 'k dat maar eer gedaan, dan had ik zooveel narigheid niet gehad." „Dat is zoo." Ze wist, de brave vrouw, hoeveel steun de jongen had in de leiding van dien priester. TWINTIGSTE HOOFDSTUK Een heerlijke Fietstocht met 'n droevig Einde. MET de fiets aan hun hand gingen Schrader en zijn zoontje het kiezelpad op, dat den tuin achter hun woning in tweeën scheidde. „Wat is 'tnd mooi in den tuin, hè vader," zei Theo verrast Hij bleef staan en keek in verrukking den kleurigen hof rond. „'k Heb er in de laatste weken niet zoo op gelet 'tLijkt wel, of 'tineens is gebeurd." „Dat is 'took eigenlijk," antwoordde zijn vader. „Na 't regenachtig «weer van den laatsten tijd hebben die paar zonnige dagen alles in bloei gezet" „Wat bloeien die meidoorns toch!" „Ja, 'tis buitengewoon, jongen." „En kijk u daar 'ns," wees Theo naar de seringen, die fier haar paarse trossen in het weldadige zonnelicht hielden. Opgewekt zag Schrader zijn jongen aan, die altijd zoo'n plezier in den tuin had. „Ja vent ik zie 't." „En de kerseboomen dan vader! 't Is er één en al bloem." Werkelijk, ze stonden er als hoog-opgetilde, reusachtige feestbouquetten. „Je zal ervan kunnen smullen, als ze opleveren, wat ze beloven." „We krijgen overvloed van fruit Zie u maar 'ns naar de schuttingen." De houten schuttingen, aan weerszijden van den tuin, waarlangs de appel- en pereboomen zich in tallooze takken en takjes opwrongen, waren van onder tot boven behangen met dikke tapijten, uit roode en witte en wit-roode bloesempjes geweven. „En wat 'n massa bloempjes al." ,,'t Is allemaal gauw gegaan, Theo." □ 175 Inderdaad, binnen enkele dagen hadden de zonnestralen al de glanzende blaadjes der viooltjes opengevouwen en de vergeet-me-nietjes keurig violet geschilderd. De knaap plukte enkele der mooiste violen af en stak ze in 'n knoopsgat van zijn sporthemd. Hij overkeek nog eens den heelen tuin, ademde diep de met allerlei geuren gekruide lucht in en zei dan: „Wat 'n weer toch, hè vader! 't Is maar goed, dat ik m'n jasje heb thuis gelaten, want 't zal warm worden." Toen ze het tuinpoortje uit waren, herhaalde Theo nog eens de afspraak: „Dus over Bergdijk naar Linden hof en dan langs het kanaal terug." „Goed, jongen, zoo zullen we 'tdan maar doen." ,,'t Zal 'n prachttocht worden!" Eerst reden ze door het dorp. Vele voorbijgangers groetten Schrader beleefd. Theo zei de meesten gedag met 't noemen van hun naam. De jongens, die hij meer bijzonder kende, wuifde hij toe onder 'n vriendelijk woordje. Toen hij Riek Nouwen aan de winkeldeur zag staan, sprong hij van zijn fiets af. Hij maakte 'n kort praatje met hem, klopte hem op den schouder met een „Nu, Riek, houd je goed" en haalde dan zijn vader weer in. „Da's toch zoo'n goede jongen, die Riek, vader." „Ja, hij kijkt goedig uit z'n oogen," antwoordde Schrader. „Jammer, dat geval van zijn broer." „Daar lijden ze erg onder. Maar ze zijn toch heel blij, dat hij goed is afgestorven." „Dat heeft hij aan jou te danken," prees Schrader zijn jongen welgemeend. Erkentelijk zag Theo zijn vader aan. Ze waren nu in een breede laan tusschen de dennenbosschen. „Kijk, 'n eekhoorntje, vader," riep de jongen vroolijk. Schrader keek het bosch in, maar ze waren de plek, waar het vlugge diertje tusschen de dennen speelde, al voorbij. Theo begon druk te vertellen, hoe ze de eekhoorntjes vingen, toen hij nog in het dorp op school was. Net zoolang joegen ze het beestje dan van den eenen boom in den anderen, dat het diertje niet meer kon en neerviel. Wie 't dan opving, 176 E „Als jongen heb ik 'took dikwijls gedaan," zei Schrader. „We leerden de aardige diertjes allerlei kunstjes." Na een bocht van de laan naderden ze den „Boschheuvel." „Wat hebben we hier 'n lol gehad, vader, van den winter," riep Theo. „Elk jaar komen er meer jongens met hun slee. Mijn slee ging 't verste, 'k Kwam tot voorbij dien dikken boom ginds." „Als je er maar niet tegen aan komt," waarschuwde Schrader. „Je moet natuurlijk goed sturen." ,,'t Is anders gemakkelijker eraf als er tegen op," hernam Schrader, die begon te voelen, dat de weg sterk aan 't stijgen was. „Je kan haast nog beter naast je fiets gaan." „Nee, 'k vind 't juist zoo leuk, dat 't lastig is. 'n Goede gymnastiek!" Ze zwegen, terwijl ze met inspanning hun wielen tegen den weg opduwden. Toen ze boven waren, stapte Theo ai en zijn vader volgde terstond z'n voorbeeld. „Wat 'n prachtig uitzicht!" klonk geestdriftig de stem van den knaap. En hij liet zijn oogen langs den horizon gaan. In een ontzaglijke ronding welfde de strakke lucht zich als een blauwe koepel over de korenvelden, het akkerland, de dennenbosschen en de verspreide dorpjes en deed alles glinsteren en glimmen in het volle licht, dat van haar uitstraalde. Opgetogen schouwden beiden over het landschap, dat hen als een uitgestrekte zee van tintelende kleuren omgaf. Van het nabije Bergdijk dreef hun een onbestemd, gonzig geluid tegemoet. De torenklok van het dorp wierp twee heldere slagen de stilte in. Daarna hoorden ze kort achter elkaar nog doffe klokslagen uit verder gelegen dorpen. ,,'k Weet niet, hoeveel torens je hier wel kan zien," zei Theo. „We hebben er eens twee en twintig geteld." En hij begon te tellen en noemde de dorpen bij hun namen. „Daar kan je warempel Keersel ook zien. Dat komt omdat 'tzoo buitengewoon helder is." Hij trok zijn vader bij de mouw en wees hem den toren der katholieke kerk. „Kijk, dat kleine piekje is van de protestantsche kerk." Schrader bemerkte niet, dat de jongen opvallend lang naar Keersel bleef kijken en dat er zenuwachtige trillingen over zijn gezicht gleden. □ 177 „Zullen we nu maar verder gaan, vader?" „Best, vent." Ze sprongen op hun flets en daalden dan in snellen gang de helling af, die bij het dorp in een straatweg overging. „Houd je karretje in bedwang, jongen," waarschuwde Schrader. „O, wees u maar gerust," antwoordde de knaap, die zijn vader 'n heel eind voorbijschoot Kalm reden ze door de straten, waarheen het mooie weer alle kinderen had gelokt. „Iedereen heeft toch maar pret als 't goed weer is," zei Theo vroolijk. En terwijl hij tusschen de joelende kinderen door fietste, maakte hij grapjes tegen hen. Buiten het dorp moesten ze een breeden landweg nemen, die recht naar Lindenhof leidde. „Als we flink doorrijden, halen we 'twel in een half uur," meende de jongen. „Jij houdt maar van rennen," lachte Schrader. „Als je voor je plezier fietst, moet je 't rustig doen." „Je ziet hier anders niet veel," bemerkte de knaap. Aan beide zijden beletten de hoog-opgeschoten korenaren alle uitzicht. Slechts nu en dan werden de groene muren opengebroken door een smal stuk weiland of een akker. „Wat staat de rogge al prachtig, vader." „Als na zoo'n regentijd de zon komt dan vliegt het koren uit den grond." „Ziet u daar ginds die boerderij? Daar hebben we twee jaar geleden toch zoo'n leuken middag gehad." En hij begon te vertellen, hoe hij met vier andere jongens den boer had geholpen met 't binnenhalen van hooi. Boven op de hooggeladen karren liggend, waren ze naar de boerderij gereden. En daar waren ze aan 't hooi-trappen geweest in de groote schuur. Den ganschen middag hadden ze in het geurige hooi gespeeld. De boer had er maar wét 'n schik in, dat het hooi zoo stevig werd ingestampt Hoe vaster 'tzat, des te meer kon hij bergen natuurlijk. De knechten hadden ook pret gehad in de jongens en heele groote bundels hooi van de karren uit over hen heen gegooid. Dan werd je er haast onder bedolven, als de jongens je hadden neergesmeten. 'tWas echt leuk, hoor. Ze kropen en rolden en sprongen maar over het hooi, waarin je 'nheel eind wegzakte, totdat het weer aangestampt was. Maar telkens kwam er nieuwe Theo's Proeftijd. 12 178 C voorraad binnen en je moest aan het werk blijven tot de karren leeg waren. Dan konden ze uitrusten in de wagens Hij had van den boer mogen sturen, als ze naar het land teruggingen. De andere jongens bleven dan languit op hei weiland luieren, totdat de karren weer geladen waren, maai hij had dapper meegeholpen. En 's avonds hadden ze dadelp na het melken glazen warme melk kunnen drinken, zoovee' als ze wilden. En de boerin had hun eigen gebakken wittebrood gegeven met dikke plakken vette kaas. Nee maar dit was 'n middagje geweest Ze moesten nu achter elkaar fietsen op een hard sma paadje naast het wat hooger gelegen land, daar de weg dooi de karsporen en het mulle zand lastig te berijden was. Er Theo kon met z'n gepraat zijn vader, die vóór hem ui reed, niet meer bereiken. 't Was voor Herman Schrader 'n blijde thuiskomst geweest toen Theo hem in de vroolijkste stemming afhaalde. Terstonc had hij bemerkt, dat de vreemde ziekte, welke hem zoozeei had verontrust, was verdwenen. En deze plotselinge beterschap verheugde hem niet alleen om zijn kind, maar ooi om hemzelf. Hij had nu de geruststellende overtuiging, da zijn jongen althans niet ter oorzake van hém had geleden Wat 't geweest was, kon hij niet achterhalen. Mietje hac slechts gezegd: „Hij is twee keer bij den kapelaan gewees en die heeft hem weer heelemaal op dreef geholpen." Wel had hij Theo in de eerste dagen nog enkele keeret betrapt, als hij met droevig uiterlijk zat te mijmeren, maa 'n enkel opwekkend woord was dan voldoende geweest on hem weer op te vroolijken. En gelijk vroeger zette zijt jongen, zoodra hij thuis was, de stille woning in een sfee: van levendigheid. Zoo was de restende vrees, dat Theo in zijn staat vai droefgeestigheid zou vervallen, spoedig heelemaal geweken ,,'t Lijkt wel zomer en dat in Mei," had Theo hem van daag bij zijn thuiskomst uit school gezegd. „Heerlijk wee voor 'n fietstocht, vadertje, dezen vrijen middag." En spoedij had de jongen hem verleid om zich uit zijn drukke bezig heden los te rukken en met hem den voorgenomen fietstoch te maken. n ito Wat was Theo dezen kostelijken middag weer uitbundig geweest in de openbaring van zijn levendige, geestige natuur! En wat had hij tegelijk in zijn gesprekken duidelijk blijk gegeven van gezond ver- N i% \"N "^^jff^^! stand Werkelijk, die *"'JÈ j) T/$Mï\ 1 knaap kon van alles worden.. ' .?M ( ( * ^MfM\ Theo zou zijn geluk, zijn / fa// V ^^^S_IE eenig geluk, zijn volkomen geluk uitmaken! In hém jT^'-S^*^, N|\ Wii' 1 lag zijn eigen toekomst, zijn Fjgs_SNÉ!p%iN *ʧm ^ leven, zijn dlles | j «*_3><'^ f/^ Met deze overwegingen •» ^^Ik/Ci \ hield Schrader zich bezie, nu Theo had opgehouden ^f?^^i^/' Kr met praten. En 't was 'n vol- -r—* ~£ \ * doening voor hem, toen hij ^ t$$fe$Wi de brug over het kanaal zag. ^léi^^^^Mf^ Nu zou hij langs den breeden '~ ~ ^^^^W^f^^f straatweg zijn jongen weer W neemt uw draai te kort!" ^"^^ hoorde hij 'n angstige waarschuwing. Hil Mtt «" -"■ In denzelfden tijd, waarin hij deze woorden uitsprak, bemerkte Theo, dat de fiets van zijn vader in snelle vaart zich i9o . □ bewoog naar het kanaal, en begreep hij met ontzetting het onvermijdelijke van een ongeluk. Hij stiet een gil uit, die als een alarmsignaal wegvloog over het stille land. Achtereenvolgens zag Theo nu binnen weinige seconden zijn vader met de fiets als zweven boven de halve breedte der trekvaart, het algeheel verdwijnen in de diepte, het opkomen van het bovenlijf, het ruggelings spartelende lichaam, alléén het hoofd met angstig-starende oogen, slechts het rimpelende water en een hand, die erboven uitstak De knaap, die na haastig remmen, zijn fiets naast zich in het gras had laten vallen, voelde plotseling zijn gansche lichaam gloeiend heet worden en onmiddellijk daarna was 'them, als werd het door ijs omsloten. Wanhopig sloeg hij de vlakke hand tegen z'n voorhoofd. Hij zag rondom zich en ontdekte niemand. Hij wilde naar de boerderij snellen, welke op eenige honderden schreden afstand lag, maar 't leek of hij vastgeschroefd stond, onmachtig om zich te bewegen. Om hulp roepen was hem evenmin mogelijk, omdat z'n keel als dichtgeklemd was — Gedurende die tijdsruimte van nog niet één minuut, welke hij, onbekwaam om te overleggen, op den wal stond, verdrongen elkander in Theo de volgende gewaarwordingen: een zekere overtuiging, dat zijn vader, die niet kon zwemmen, in het grootste gevaar verkeerde; het klare bewustzijn, dat hijzelf de eenige was, die als redder kon optreden; de nevelachtige herinnering, dat hij den laatsten zomer althans iets van 'tzwemmen had geleerd; de vrees voor een daad, die bijna zeker moest mislukken; en dan een overmachtig gevoel van liefde, dat geen tijd liet voor redeneeren Met 'n plons viel het lichaam van den knaap in 't water en zonk onmiddellijk weg.... Toen uit de nabijgelegen boerderij eenige mannen, opmerkzaam gemaakt door den gil van Theo, aan de plaats des onheils kwamen, zagen zij Schrader, die zich méér naar den wal had weten te werken, in het water staan, terwijl hij wanhopig herhaalde: „M'n kind, o m'n arme jongen!" „Is er nóg iemand in?" hoorde hij een verschrikte stem. „Ja, m'n zoontje, m'n Theo!" „Niet verder gaan!" schreeuwde een stoere boerenknecht □ 181 hem waarschuwend tegen, toen hij als 'n radelooze in 't water begon te zoeken en zijn evenwicht dreigde te verliezen. Tegelijk sprong de knecht te water, zwom met eenige forsche slagen naar 't midden van het kanaal en sloeg zijn arm om Schrader, die zich willoos naar den wal liet meevoeren, waar de andere mannen hem optrokken. Terstond zwom de redder terug en dook onder.... 'n Poosje bemerkte men slechts een drukker beweeg van het water, waaronder de man zich voortbewoog, en toen zag men hem bovenkomen. Met den linkerarm omknelde hij het lichaam van den knaap. „O God, hij is dood!" schreeuwde Schrader met schorre stem, terwijl hij zich met de vuisten in het haar greep. „Nee, nee, hij leeft," stelde de boerenknecht onder 't voortzwemmen hem gerust. „Hij leeft! Hoort ge, m'n jongen leeft!" wendde Schrader zich nu met een vreemden, haast angstwekkenden lach tot de twee mannen naast hem. De koene zwemmer legde het lichaam van den bewusteloozen jongen voorzichtig op het gras. Schrader drong hem opzij, wierp zich op de knieën naast Theo, rukte hem woest de kleeren van de borst en legde onderzoekend de hand op zijn hart. ,,'t Klopt, 't klopt," schreide hij met korte zenuwschokken. De potige boerenjongen nam Theo op en droeg hem, als ware hij 'n klein kind, in zijn armen naar de boerderij. „Zorgt voor de fietsen," vermaande hij nog bij 'twegloopen zijn gezellen. Naast hem ging de vader, die, versuft, maar in zichzelf liep te praten: „Ach, hij wou z'n vader redden, de goede, lieve jongen En nu is 't zóó gegaan.... Hij houdt zooveel van me 't Is alles, wat ik nog heb Als hij maar bijkomt!...." „Hij zal toch wel bijkomen?" greep hij met'n uitdrukking van doodsangst den knecht plotseling bij den arm. De man knikte geruststellend, In de boerderij zorgden de goede menschen naar best vermogen voor de drenkelingen. * * * 182 □ Schrader was naar buiten gekomen, toen hij een auto hoorde naderen, en stak de hand omhoog ten teeken, dat men zou stoppen. In 't eerste oogenblik keken de inzittenden, mijnheer Sanderveld en zijn zoontje Henri, vreemd op, toen Schrader in het stijf lakensch pak, dat de boer hem had geleend, op hen toekwam. Reeds wilde Sanderveld zijn beschermeling met 'n grapje begroeten, toen hij bespeurde, dat zijn gelaat de sporen droeg van groote droefheid. „Meneer Sanderveld, 'tis verschrikkelijk," keek Schrader hem hulpeloos aan. „Wat is er, amice?" sprong Sanderveld uit zijn auto. „M'n jongen, m'n arme jongen," snikte de ongelukkige man. En hij wenkte vader en zoon om mee naar binnen te gaan. Voordat ze de kamer binnentraden, legde hij hun in 'tkort uit, wat er was gebeurd. Zoodra ze Theo zagen, trok Sanderveld een bedenkelijk gezicht, maar Henri schrok zoo hevig, dat hij waggelend zich aan een stoel moest vastgrijpen om niet te vallen. 't Was dan ook akelig, zooals Theo daar lag op matras en kussens, welke men over de groote tafel had gespreid. Wélke jongen zou daarvan niet geschrokken zijn? Toen hij binnenkwam, had Henri, bij het zien van het bleeke gelaat en de witte kleeding, heel even gemeend, dat hij het lijk van Theo vóór zich bad. Thans echter bemerkte hij, dat zijn klasgenoot leefde. Hij zag immers, hoe de handen woelend grepen in de deken, welke hem tot het middel reikte, hoe de hals, welke men om de ademhaling te vergemakkelijken ontbloot had, telkens óptrok gelijktijdig met het langzame zwoegen van de borst, hoe het klamme haar, dat tot de wenkbrauwen over het voorhoofd geplakt lag, nu en dan bewoog als er een haast onmerkbare zenuwtrilling ging over het stijve gelaat Terwijl Theo even zijn groote oogen starend openhield zonder te zien, wekte een gil van Henri de vrienden uit hun zwijgen. „Ga maar naar een andere kamer, lieveling," zei Sanderveld bezorgd. „Geef hem wat te drinken," verzocht hij dan aan de boerin. Terstond liep de knaap weg. □ 183 Sanderveld beschouwde Theo aandachtig, 'n Vage herinnering kwam bij hem op, dat hij den jongen méér had gezien. „Wat heeft de dokter gezegd?" wendde hij zich tot den vader. „De bewusteloosheid moet veroorzaakt zijn door schrik, plotselinge afkoeling of zoo iets. Ach, hij scheen het geval eigenlijk niet te begrijpen. Hij zou 'nauto voor me zien te krijgen, maar nu".... „Zeker, zeker, we moeten den jongen onmiddellijk naar huis brengen, 'n Moedige knaap, amice!" Toen hij deze laatste woorden uitsprak, voelde hij iets, dat op een verwijt leek. Zou deze jongen nu oneerlijk zijn ?.... De boer en zijn knecht droegen Theo, in een deken gewikkeld, naar den auto. Henri kwam bij zijn vader staan en fluisterde: „Ik zal wel volgen met een van de fietsen, papa." „Welnee, vent, je bent ziek," keek hij hem verschrikt aan. „Kom maar gauw mee. Thuis knap je wel op." „Ach, als 't u belieft," smeekte de jongen nog. „Ik kan".... „Nee, engel, je bent heelemaal van streek." Vriendelijk duwde hij Henri den auto in en gaf toen den chauffeur 'n teeken om te vertrekken. Schrader stamelde nog een laatste dankwoord aan de menschen, die hem zoo goed hadden geholpen. Er werd onderweg heel weinig gesproken. Schrader verschikte herhaaldelijk de kussens om Theo zoo gemakkelijk mogelijk te laten liggen en sprak daarbij nu en dan teedere woorden, alsof zijn kind ze kon hooren. Sanderveld trachtte zijn vriend te troosten met hoop op spoedig herstel, maar zijn zoontje liet zich in 't geheel niet hooren en antwoordde op de enkele vragen van zijn vader slechts door 't knikken of schudden van zijn hoofd. Henri had over zijn geheele lichaam een prikkelende pijn, als wilde het bloed door alle poriën dringen. Zóó geweldig bonsde zijn hart, dat hij meermalen de hand erop legde om de benauwende stooten te onderdrukken. Hij onderging het beklemmende gevoel, alsof rond zijn hals een strop werd vastgesnoerd, zoodat hij telkens met 'n zenuwachtige beweging aan zijn boord rukte om dezen te verwijden. Wanneer hij 'teens waagde naar Theo te zien, of deze nog leefde, rilde hij van angst bij de folterende gedachte, dat hij de schuld 184 □ zou krijgen van zijn dood. En hoezeer hij zich ook overtuigde, dat er niet het minste verband bestond tusschen dit ongeval en zijn gedrag tegenover Theo, toch tobde hij zich af met de overdenking, hoe hij zich zou verontschuldigen, wanneer de jongens hem morgen op school verwijten zouden doen Naar Schrader had hij heelemaal niet meer durven opblikken, nadat hij bij de eerste ontmoeting aan de boerderij had gemeend, dat de droeve oogen van Theo's vader zich met verachting op hem hadden gericht De weinige pogingen om zich luchtig over het geval heen te zetten mislukten volkomen en hij had nog slechts de ééne begeerte: met zijn vader alleen te zijn. Toen Sanderveld van Bloemenhoven naar Keersel reed, bekende zijn jongen hem, dat hij zelf destijds de bankbiljetten weggenomen en Theo Schrader op school van dien diefstal beschuldigd had. „Waarom heb je dat toen niet dadelijk gezegd, vent?" vroeg zijn vader hem. „Nu heb je mij en jezelf in zeer onaangename moeilijkheden gebracht" EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Theo is gevaarlijk ziek. Belangrijke gebeurtenissen tijdens zijn Ziekte. THEO wierp het dek, dat hem tot de kin reikte, van zich af en ging rechtop in zijn bed zitten. Als ware hij uit een diepen slaap ontwaakt, wreef hij eenige malen met de rechterhand over het gelaat, schoof de dikke vlokken haar, die hém over het voorhoofd vielen, met de vingers weg en keek toen, met 'n vreemden gloed in de groote, zwarte oogen, zijn vader verbaasd aan. Schrader sloeg zijn jongen nauwlettend gade in onrustige afwachting van een woord, dat zijn terugkeer tot het bewuste leven zou bewijzen. Beter kon hij nu het gloeiend hoofd zien met de scherper uitkomende, roode plekken op de wangen en hij bespeurde, hoe de open mond en de verwijde, trillende neusgaten begeerig de lucht inzogen, hoe het vel sidderde rond den klammen hals, hoe het hemd, doortrokken van groote zweetvlakken, boven de borst op en neer bewoog. Toen ontdekte hij ook, dat de oogen van zijn kind hem eigenlijk niet aankeken, maar als zochten in de verte En terwijl zijn angst over de crisis, welke Theo doormaakte, toenam, werd hij plotseling verblijd door eenige woorden van zijn jongen — de eerste na het noodlottig ongeval. „Moeder zou 'tóók hebben gedaan," sprak de zieke duidelijk. „Ja, Theo, die was óók zoo moedig," zei Schrader dankbaar en legde zijn handen liefkoozend tegen de heete wangen van den knaap. 186 □ Theo trok afwerend zijn hoofd uit de handen van z'n vader terug en staarde hem met verwondering aan, als had hij een vreemdeling vóór zich. „Moeder wél, maar ik kan dat niet verdragen," zei hij weer duidelijk. Met 'n uitdrukking van niet-begrijpen bekeek Schrader zijn kind en kreeg de volstrekte zekerheid, dat Theo in koorts had gesproken en zijn vader niet herkende. „Ken je me niet, engel ?" vroeg hij, in smartelijke vrees voor het antwoord. „Waarom heeft Henri me willen verdrinken?" hernam de knaap en zag met 'n verwijtenden blik wild in 'trond. Mei 'n ruk viel hij in het kussen terug, wierp z'n hoofd eenige malen woelend heen en weer en bleef dan bewegingloos liggen, Eenigszins gerustgesteld, omdat zijn jongen kalm bleef, dekte Schrader hem toe, zette zich in zijn leunstoel en hield verder onafgebroken de oogen op den zieke gevestigd. Theo was in een andere wereld en zag zich geplaatst in een groenend veld, welks glooiende oever zich strandsgewijze vereenigde met het heldere water van een wijden plas, die zich als een ontzaglijke zilveren plaat vóór hem uitrondde, Aan de overzijde van het groote water lag een land van heerlijke bloemen in verschillende kleur en grootte — véél schooner dan hij ze ooit in den tuin had gezien, hoe mooi deze ook wezen mocht. 'tLeek wel een golvende zee, waarover het volle zonnelicht allerlei schitterende verven spreidde. De koele wind wuifde hem als een verkwikking de zoetste geuren tegen, waardoor zijn hijgend verlangen naar dat land aan de overzijde nog sterker werd. Wat 1 voor 'n land was, dat wist hij niet Maar hij moest er wezen: dit wist hij zeker. En óók, dat hij daar alleen gelukkig zou zijn. En in zijn hevig begeeren om er spoedig te komen, liep hij voort, snel en gejaagd, rond den waterplas. Maai — mét hem scheen ook het land zich te bewegen, wam telkens wanneer hij meende het te hebben bereikt en stilstond, zag hij het recht tegenover zich en ervoor het breede, glanzende water als een onoverkomelijke scheiding , Dan rende hij weer voort, in él heftiger verlangen, naar de andere richting en opnieuw terug, maar het lichtende land, waarvan het fel geschitter hem haast verblindde, bleef ever ver verwijderd als bij het eerste aanschouwen □ 187 Vermoeid viel hi] neer op het zachte gras, waarover het klare water vloeide tot vlak bij hem en hem raakte en streelde En nadat hij 'n wijle gerust had, voorover gelegen, met de handen tegen de wangen en de starende oogen naar het verre land, werd 't hem, als noodde hem vriendelijk het koozende water Hij stond op, schouwde nog even aandachtig naar het zonneland en, vóór hij wist, dat hij zich erheen bewoog, voelde hij het water reeds zijn voeten wasschen, verfrisschend opgaan langs zijn bloote beenen en al hooger stijgen Opeens bemerkte hij tot zijn bevreemding, dat hij in zijn witte nachtkleeding was Angstig zag hij rond en bespeurde niets, niets als water, dat langzaam aan hooger klom of waarin hij — hij wist 'tniet — geleidelijk dieper wegzonk In zijn radeloosheid wilde hij terug, terug naar den oever, toen het water al om zijn warmen hals spoelde.... Plotseling lieten zijn voeten den bodem los „Help! 'kMoet eruit," schreeuwde Theo, terwijl hij met 'n zwaai de dekens wegwierp en woest opsprong in zijn bed. ,,'k Zal eruit," dreigde hij, toen Schrader hem om het middel pakte. En worstelend verzette zich de knaap tegen zijn vader, die hem in bed wilde terughouden. Over het gloeiend gelaat van den jongen gutste het zweet, en de damp sloeg hem van de borst. „Hij is verschrikkelijk aan 't ijlen," riep Schrader geheel ontdaan de liefdezuster toe, die op zijn hulpgeroep binnenkwam. „Had u me maar eer geroepen-," sprak de zuster, die in een zijkamer haar officie had gebeden. Met zachte, vriendelijke woorden, welke tot den zieke schenen door te dringen, bewoog ze Theo om te gaan liggen en verfrischte zijn gezicht met een vochtige handdoek. „O, zuster Maria, ik weet geen raad," zakte Schrader willoos in zijn leunstoel terug. „Hij is mijn alles, mijn alles, begrijpt u?" „Kom, kom, den moed niet verliezen, meneer," troostte dé zuster. „Wie weet " ,,'k Heb geen hoop meer," onderbrak haar Schrader en schudde neerslachtig het hoofd. „O, dat ik toch niet in verbinding met hem kan komen! Hij hoort me niet, hij ziet 188 □ me niet, hij herkent me niet. En hem zóó te moeten verliezen ...." Met de handen tegen het voorhoofd snikte hij zenuwachtig. „Toe, meneer, nu niet alle hoop opgeven," wekte de zuster hem tot vertrouwen op. „Hem zóó te moeten verliezen, zonder dat ik heb willen toestaan, wat hij zóo dikwijls vroeg Maar 'kkan 't immers niet toestaan," zag hij de zuster aan, alsof ze zijn gedachten moest kennen. Ofschoon zuster Maria vermoedde, wat hij bedoelde, wilde ze uit bescheidenheid toch niet op zijn woorden ingaan. Ze had gebeden, vurig gebeden voor dezen ongelukkigen man en wachtte vertrouwvol op de uitkomst, ,,'t Zal de dokter zijn," zei ze, toen een auto vóór de woning stopte. „Die kan er ook niets aan doen," hernam Schrader mismoedig en stond op om zich naar het venster te begeven. „O, is 't die!" vervolgde hij teleurgesteld en met een zekere ergernis. Tot Theo was 'n brommend en sissend geluid doorgedrongen, dat snel naderde en dan ineens ophield. Daarna vernam hij het openen van deuren, geloop door gangen en kamer, enkele woorden Maar al die geluiden gingen door zijn versuft hoofd als rammelende klanken, die hem vermoeiden en pijn deden Hoorde hij daar den naam Sanderveld? Met woedende oogen keek de knaap onderzoekend de kamer in. Hij herkende niemand der aanwezigen, maar werd zich alleen bewust, dat één der personen, die hij zag, hier niet behoorde Als een doffe slag binnen zijn hoofd kwam weer het woord Sanderveld tot hem. „Weg! Weg!" riep hij met heesche stem en maakte een afwerend gebaar met de rechterhand. „Willen we niet liever naar den salon gaan, meneer Sanderveld?" stelde Schrader voor. ,,'t Is goed," antwoordde de bezoeker, die verbleekt was. „Kom maar mee, Freekie," richtte hij zich tot zijn zoontje. Hij had 't ventje even in de gang laten staan, maar de kleine vond 't niets leuk, zoo heelemaal alleen, en was al gauw door de deur, die open was gebleven, de kamer □ 189 binnengestapt. „Nee," schudde Freekie z'n kopje met overvloedige krullen. „Nog eventjes blijven." ,,'k Zal wel zoolang op uw zoontje passen," zei de zuster, die schik had in 't parmantig kereltje. Eerst had de kleine jongen zijn heldere oogjes verwonderd gericht naar de zuster als naar iets héél vreemds en wonderbaars, dat hij nog (Bff_M^^giiA nooit van nabij had gezien, en haar dan ^^^^^^^ü toegelachen. Daarna was hij naar het w^^P^^8^^ bed van Theo getrippeld en het lieve |ËyC|^wBi gezichtje had heel medelijdend gekeken. jÈÊfk 4" JfPi „Dat is goed, zuster," stemde San- ji|jL JB|ffi| derveld toe. „We hebben nog iets te Met 'nblik vroeg Schrader aan de >/^^c^^^^ zuster, of hij gemist kon worden, waar- ft g^M^I op ze geruststellend knikte. f i wM I „De arme jongen is aan 't ijlen," / I & sprak Schrader ter verontschuldiging, fRP^SFterwijl beiden de kamer verlieten. „Hij weet niet, wat hij zegt. 'kVind 'tzeer vriendelijk van u, dat u eens komt informeeren." „Is hij weg?" vroeg Theo aan de zuster en keek haar met angstige oogen aan. „Wees maar gerust, beste jongen," antwoordde de zuster, die zijn bedoeling niet begreep. „Mij ken je toch wel?" „Zuster Maria!" herkende hij haar, doch slechts 'n seconde, want terstond vervolgde hij: „Laat me toch drinken, Mietje". De zuster bracht een glas met verfrisschenden drank aan zijn drogen mond en gulzig nam hij eenige slokken. Freekie was in 't geheel niet verlegen en keek op z'n gemak af, hoe de zuster den zieke hielp. Opeens zuchtte de kleine jongen hoorbaar en keek verrast op als iemand, die heel onverwacht een blijde tijding verneemt. Strak staarden de mooie oogjes 'n poosje naar den zieken knaap en dan begonnen ze als blauwe lampjes te schitteren. Hij sprong op 'n stoel, die naast 'tbed stond, aaide met z'n kleine handje over Theo's wangen en drukte hem voorzichtig een kus op het voorhoofd. 190 LJ Ja, 't & 'm, juffrouw, 't is 'm," kroop hij van den stoel af. En dadelijk begon hij vertrouwelijk aan de zuster te vertellen, dat hij eens in 't water was gevallen en dat deze jongen hem had gered en hoe erg hij 't vond, dat die goede jongen nu zoo ziek was „'t Was nog om een andere reden, dat ik je kwam bezoeken, amice," begon Sanderveld, toen ze in den salon tegenover elkander zaten. Schrader zag hem verbaasd aan. „'k Heb wat goed te maken," ging hij met zichtbare verlegenheid voort „Iets goed te maken?" deed de aangesprokene verwonderd. „Ja, je herinnert je misschien, dat ik indertijd schrééf je zoontje niet meer mee te brengen. Nu, dat was 'n vergissing, hoor." Hij kuchte onnoodig en wendde zijn gelaat naar een venster. „Ach ja, 'n mensch gaat soms wat onstuimig te werk, niet waar." „'k Begrijp het geval niet" zei Schrader. In zijn gejaagdheid om weer bij zijn kind te zijn, sprak hij 'n weinig onvriendelijk. Sanderveld kuchte weer en friemelde wat om zijn kin. „Enfin, laat ik ronduit spreken, amice," hernam hij gemaaktluchtig, hoewel hij 'n kleur kreeg. „Onze vriendschap is mij borg Enfin, ik zal mij nader verklaren." Toen openbaarde hij, hoe hij Theo had verdacht van diefstal en dat Henri dien diefstal als zeker had rondverteld op school. „Henri, 'n beste jongen overigens, heeft zich vergist en wil nu die vergissing herstellen, 't Geval zit 'm wat dwars en hij zeurt er maar over. Je begrijpt, dat 't voor m'n jongen niet prettig is zelf excuus te vragen. Nu, bij dezen doe ik 'tdan." Hij verwachtte onmiddellijk een antwoord, maar Schrader zweeg. Voor 'teerst in zijn leven gevoelde hij oprechten afkeer van Sanderveld, die door geen enkel woord medelijden had getoond met het onschuldig slachtoffer van den laster. „Voor mijn Theo was 'tnog minder prettig," antwoordde hij bits. Tegelijk herinnerde hij zich met weerzin zijn staat van afhankelijkheid en vervolgde wat beleefder: „U begrijpt, dat ik uw zoon geen excuus weiger. Henri zal wel zoo goed zijn ook op school " □ 191 „Natuurlijk, amice, zal hij bekend maken, dat alles op een noodlottige vergissing berustte. Hij behoeft 'tmaar aan den een of anderen jongen te vertellen. Dan is 'tgauw genoeg rond." IfllÉ „'tis te hopen voor Theo," zei Schrader op zachten, droeven toon. Om zich spoedig van een netelige zaak af te maken en om zijn oudsten jongen zooveel mogelijk vrij te pleiten was Sanderveld wat luchtig in zijn optreden geweest. Hij begreep echter zeer goed, dat hij Schrader en zijn zoontje diep had gegriefd. En met inwendigen wrevel overdacht de trotsche man, dat hij tegenover zijn beschermeling nu in zeker opzicht de mindere was geworden. „Amice, laat dit zaakje onder óns blijven. Ik hoop, dat onze vriendschap er niet onder geleden heeft. Van harte wensen ik je het beste met Theo." ,,'k Dank u voor uw belangstelling, meneer Sanderveld," antwoordde Schrader nogal koel, terwijl hij zich naar de deur begaf. „Ja 'tis 'm, 'tis 'm," holde Freekie z'n vader tegemoet. „Wat is er, engel?" vroeg Sanderveld verbaasd. „U wou toch altijd weten, wie me bij tante Marie uit het water heeft gehaald?" babbelde de kleine. „Nu, ik heb 'm gevonden. Die zieke jongen is '1" „Hoe is 'tmogelijk! Kan 'twaar zijn!" stamelde de man. Zijn eerste gewaarwording was, dat hij nu voor goed zijn macht kwijt was over Schrader, maar terstond werd ze verdrongen door een gevoel van oprechte dankbaarheid. „Is 'twerkelijk, kind?" herhaalde hij en keek toen zijn beschermeling aan. Heel spoedig had hij zekerheid verkregen, toen deze hem vertelde, waar en wanneer Theo 'n knaapje had gered, dat anders stellig was verdronken. „Ja, 't is zeker, hoor," zei Freekie met 'n heel verstandig gezichtje, toen hij meende, dat ze nog twijfelden. Sanderveld nam de rechterhand van Schrader tusschen zijn handen. „Hoe zal ik je jongen genoeg bedanken!" Nü klonken zijn woorden hartelijk gemeend. „Mag ik met hem komen spelen, meneer, als hij weer beter is?" vroeg de kleine vriendelijk. 192 _____ □ .Zeker, engel," antwoordde Schrader, die zijn ontroering moeilijk kon bedwingen, en drukte zijn hand op het krullenkopje. Toen Sanderveld de ziekenkamer wilde ingaan, hield hij hem tegen: „Hij is tóch buiten kennis." „Jammer genoeg. 'kHoop hem later " „Nu, tot later dan," zei Schrader, die van zijn bezoekers af wilde zijn. Toen hij ze had uitgelaten, ontmoette hij in de gang Mietje, die op zijn uitdrukkelijk verlangen 'n weinig had gerust „Wacht even, Mietje," zei hij in 't voorbijgaan. „Ik moet je noodzakelijk spreken, maar eerst nog 'ns naar Theo kijken." „Hoe is 't, zuster?" vroeg hij bij 't binnenkomen. „De koorts is op 't hevigst, dunkt me. Nu en dan praat hij onverstaanbaar. Hij schijnt nog steeds te ijlen." De vader beschouwde zijn kind nu niet alleen met droefheid, maar ook met 'n soort eerbied. „Ik moet noodzakelijk Mietje spreken. Dadelijk ben ik weer terug." Hij verliet ineens haastig de kamer. „Kom mee naar m'n kamer," zei hij op bijna bevelenden toon tot de huishoudster, die in de open deur stond te wachten en haar betraande oogen naar bet bed gericht hield. Vlug vertelde hij aan Mietje, dat het jongetje van Sanderveld indertijd door Theo was gered. De goede ziel raakte er geheel door van streek. En toen deelde hij haar het andere geval mede. „Zou 'tdat soms geweest zijn, toen de jongen zoo naar was laatst?" „Ik wist alles van dat lastergepraat," openbaarde de huishoudster. „Maar hemel, waarom heb je 'tme dan niet verteld, toen Theo bleef zwijgen?" riep hij verwijtend. Enkele oogenblikken dacht Mietje na en dan verhaalde ze hem alles, gelijk ze 't wist, tot in de kleinste bijzonderheden. „Die goede Theo Die edele jongen Voor z'n vader 1" snikte Schrader. Plots stond hij zoo overhaastig op, dat Mietje ervan schrikte. Hij snelde naar de ziekenkamer, boog zich over het bed heen en kuste verscheidene malen het gezicht van z'n zieken jongen. Toen viel hij in den leunstoel, keek als verdwaasd vóór zich uit en begon opnieuw, nu heftig, te schreien. □ 193 . „Kalm blijven, meneer Schrader," bemoedigde hem zuster Maria. „Wie weet, hoe Onze lieve Heer alles ten goede leidt" Schrader sloeg geen acht op die woorden en Mietje knipte met de oogen zuster Maria toe om haar te beduiden: 'tis wel goed, dat hij schreit. Door het venster zag ze kapelaan Bevers naderen. „De kapelaan," deelde ze zachtjes mee. Theo's fantasie verwijlde nog steeds bij de tafereelen, welke zijn ijlkoorts hem schiep. En door zijn verhit hoofd gingen tegelijk als een durend gedreun alle geluiden van binnen de kamer en haar omgeving. Soms was hij zich eenigszins bewust van de klanken, die tot hem naderden, en van de dingen rondom hem. Hij kon er zich echter geen rekenschap van geven en bracht ze in verbinding met wat zijn dwalende verbeelding ondervond en aanschouwde Hij stond weer vóór den wijden waterplas, waarin nu een schip was verschenen, dat hem — hij begreep 't — aan de overzijde moest brengen. Zonder dat hij wist, hoe 't geschiedde, bewoog hij zich erheen, maar telkens als hij 't bijna had bereikt, voelde hij zich met 'n ruk teruggetrokken worden. Reeds verscheidene malen had hij rondgezien, welke macht aan zijn verlangen zoo wreedelijk weerstond, maar hij ontdekte niemand of niets Eindelijk was hij er vlak bij en nu kon hij toch maar niet grijpen die onderste sport van de ladder, waarlangs hij tegen het schip moest opklimmen. 'tWas, of ze telkens werd opgetild Opnieuw deed bij een moedige poging met 'n krachtig rekken van 't geheele lichaam en 'n hoog opheffen van beide armen Ha, nu had hij ze te pakken Maar z'n handen bleven leeg en wég was het schip Voor 'n oogenblik half-bewust, zag Theo zichzelf in bed liggen en had tegelijk de gedachte, dat hij had gedroomd over dat reuzenschip uit de reisbeschrijving, welke hij pas in dat missie-boekje van Frits had gelezen. Ook bemerkte hij naast zijn bed een hooge, zwarte gedaante, welke hij zich flauw herinnerde méér te hebben gezien En alweer was hij in het land zijner dolende verbeelding. Zwart was nu de lucht, gelijk bij naderend noodweer, en de zilveren zee was een donkere, razende kolk geworden, die ziedende golven uitwierp „Tot straf voor je diefstal I" Theo*» Proeftijd. II 194 . □ hoorde hij Vervaarlijke stemmen en zag tegelijk vele bekende scholieren, door Henri Sanderveld aangevoerd. Maar ze waren in die enkele dagen, dat hij ze niet had gezien, groot en sterk geworden en hadden niets kinderlijks meer. Ze droegen dikke touwen in de ruwe handen en riepen maar aldoor: „Dief! Dief!" En ze snoerden in vele slingeringen de zware koorden rondom hem, vast en stevig, zoodat hij haast stikte „Tot straf voor je diefstal zal je geboeid in die kolk gegooid worden," riep Henri woedend Met forsche wrongen van zijn lenig lijf wilde Theo het touwwerk stuk rukken en zich bevrijden van zijn wreede kwellers..... „Nogmaals vergiffenis vragen van alle zonden," vernam hij ineens naast zijn bed. „Laat me los," was het antwoord van den zieke op de uitnoodiging van kapelaan Bevers. „Waarvoor vergiffenis? 'k Héb niet gestolen, 't Was 'n offer voor vader " „Wat is hij toch onrustig," zei de kapelaan tot zuster Maria, die den jongen weer kalmeerde. Hij poogde hem aan het verstand te brengen, dat hij de absolutie ging geven. Nadat hij de woorden der absolutie had uitgesproken, wendde hij zich tot den vader: „U moet me laten waarschuwen, als hij bij kennis is." „O, kapelaan, was hij toch te redden!" greep Schrader hulpzoekend den priester vast en zag hem wanhopig aan. „Zijn toestand is hoogst ernstig, 'k zal 't u niet verbergen, maar toch".... „Is er nog 'n middel?" onderbrak Schrader hem driftig. „Zeg u 'tdan. Hij heeft zich opgeofferd voor z'n vader— Hoort u? Opgeofferd!" „'t Was 'n moedige daad van Theo".... „Ja, maar ook op die andere wijze," viel de vader opnieuw in. „O, 't is 'n engel. Hij is mijn leven, mijn toekomst, mijn alles. Wéét u nog 'n middel? 'kZal alles doen wat noodig is." Zwijgend zag de priester den rampzaligen man aan en begreep, dat hij wellicht nooit meer zdlk een goede kans zou krijgen. „God op de knieën om barmhartigheid smeeken," zei hij. „Dat alleen kan nog uitkomst brengen." □ ; 195 „O ja, ik zal met de zuster en Mietje meebidden," be^ ^ ^ ^ lo^ .Ja, t moet inden worden." den priester. „O God, o God!" kon hij slechts stamelen bij het inzien der gevolgtrekking, welke hij had te maken. En tegelijk greep een doodelijke angst hem aan, dat weigeren een misdaad tegenover Theo beteekende. 190 C Mietje en de zuster baden aan haar rozenkrans en The lag nu heel rustig, als wachtte hij op iets.... „Menschelijkerwijze is Theo niet voor u te behouder Qod alleen kan hier helpen. Misschien is deze ziekte eei heel groote genade voor u," sprak de kapelaan ernstig. Droomerig staarde Schrader, de handen ineen op de borsi naar het vloerkleed. „Ik zit zoo vastgekluisterd," antwoordd hij langzaam, terwijl hij verdrietig het hoofd schudde. „0 u moest 't 'ns weten!" „Laat u 'tnu nog voor dien man?" vroeg Mietje her heel zacht aan 'toor. „Die zit voortaan juist aan u vast.' Schrader scheen uit een verdooving wakker te worden Star keek hij zijn trouwe huishoudster aan, alsof deze iet héél ongewoons had gezegd. En tegelijkertijd gevoelde hij dat deze enkele eenvoudige woorden alles hadden beslist.. Voordat de omstanders goed en wel beseften, wat er ge schiedde, lag Schrader reeds op de knieën voor het bed En duidelijk hoorden ze hem zeggen: „Ja, 'tmoet ander worden." „Laten we 'n paar tientjes voor den zieke bidden," noodigd de kapelaan uit. Met heldere, maar wat bevende stem bai hij voor en Schrader, de zuster en Mietje antwoordden... Theo voelde een regelmatig geluid, dat de kamer vulde als om zich heengaan Onderscheiden kon hij de klankei niet, maar ze kwamen hem toch bekend voor. Mietje, die onder 't bidden op hem lette, verbeeldde zich dat er een glimlach over zijn gezicht lag. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Zijn Doel bereikt. NU ben je zeker wel klaar met de dankzegging?" vroeg zuster Maria aan Theo, die, de handen op het witte laken gevouwen, rechtop in bed zat. „Je hebt al bijna 'n half uur gebeden." De jongen had z'n oogen geopend, toen hij de zuster hoorde binnenkomen, en zei opgewekt: „Dan zullen we 't er maar bij laten, zuster." „Zalige Communie dan. Wat 'ngelukkige dag voor je!" hernam de zuster met innige vreugde. „Zeg u dat wel," bevestigde de knaap, wien de dankbare voldoening uit de oogen schitterde. „Meneer is terstond na je H. Communie naar de kerk gegaan." „Om zelf te communiceeren," vulde hij aan. En als in overweging liet hij erop volgen: „Wie had kunnen denken, dat alles zóó gauw terecht zou komen!" „Ja, als Onze lieve Heer eenmaal wil, gaat 't dikwijls gauw," zei de zuster op een toon, die bewees, dat ze uit ondervinding sprak. „Waar blijft Mietje toch?" verwonderde Zich Theo over haar uitblijven. „Ze moest nog 'npaar boodschappen doen en een en ander beredderen," verklaarde de zuster. „Ze wil 'n beetje werk maken van het ontbijt en heeft de tafel versierd met bouquetjes. Dat vond ze aardig voor je vader." „Dat is 'took," zei hij vergenoegd. „Nu moet je dit eerst 'ns lekker gebruiken," praatte de zuster verder, toen ze het glas warme melk en de beschuitjes 198 □ met gerookt vleesch op 't tafeltje naast zijn bed had gezet. „Je ziet er heel wat beter uit." „'k Ben weer zoo gezond als 'n visch," glimlachte de jongen. En onder z'n ontbijt vertelde hij, hoe goed hij zich voelde. „De dokter stond er zelf verwonderd over, dat je in twee dagen zoo was opgeknapt," hernam zuster Maria. En met oprecht plezier zag ze, hoe de patiënt bijna geheel was hersteld. „Wat zal vader blij thuis komen! Hij was gisteravond al zoo gelukkig, toen hij had gebiecht. Verkeerd is hij nooit geweest, hoor) Hij was maar wat in de war, begrijpt u." De zuster knikte, hoewel ze 'tniet begreep. „Hè, ik wou, dat hij al hier was." „n Beetje geduld, vent Wil ik nog wat voor je halen?" „Dank u. Aanstonds weer 'nswat anders en zoo blijven we vandaag bezig, 'k Kleed me nu aan en dan ga ik in dien grooten stoel zitten. Da's leuk voor vader." „Nee, nee!" waarschuwde de zuster. „Je moogt er niet uit voordat de dokter permissie geeft." „Kom, kom! Zoo'n half uurtje opzitten mag wel," hield de knaap aan. „Geen denken aan, hoor." „Maar dacht u dan, dat ik 't den heelen dag in bed uithield?" vroeg hij wat ontevreden, ,'tls welletjes geweest" Hij rekte zijn lichaam uit, waardoor het gezonde leven weer vloeide, en maakte aanstalten om op te staan. „Je blijft erin, jongen," besliste de zuster. „Als de dokter komt, kunnen we 't vragen." „Dan moet er in ieder geval dadelijk 'n boodschap naar den dokter. In bed houd ik 't nooit uit den heelen dag Daar is Mietje!" „Theo, zalige Communie en wel gefeliciteerd!" sprak de goede vrouw hartelijk bij het binnenkomen. Ze drukte hem stevig de hand en ging dan bij hem zitten. De zuster bleef nog even toekijken om hun geluk mee te genieten en zei toen: „Nu ga ik eerst maar wat bidden." „Heb 'kje niet gezegd, dat alles terecht zou komen?" vroeg Mietje, zoodra de zuster weg was. „Juist dat geval met Sanderveld heeft" □ . 199 Ineens wendde hij zich tot haar met de onrustige vraag: „Zou vader werkelijk geen moeilijkheden met meneer Sanderveld krijgen?" „Kan je net denken! Die is al héél blij, als je vader over die bewuste geschiedenis zwijgt. En dat je z'n kind hebt gered, heeft juist gemaakt, dat hij heelemaal niets meer heeft in te brengen." „Dat is ook zoo," zei Theo, nu geheel gerustgesteld. Hij drukte zijn handen tegen de borst als om zijn overmachtig gevoel van geluk te bedwingen. „Je zal nog-bezoek krijgen van dien meneer," zei Mietje wat guitig. „Asjeblief niet! 'k Geloof 'ttóch wel, dat hij dankbaar is, maar laat hij hier maar wegblijven. Heb last genoeg van die lui gehad." Onverwacht begonnen z'n oogen ondeugend te flikkeren „Maar ééns heb ik hem toch leuk te pakken gehad," herinnerde hij zich het geval in „Buitenlust" En hij proestte 'tuit in jolige pret. „Wat was dat dan?" werd Mietje nieuwsgierig. „Dat zeg ik je nu 'ns lekkertjes niet" En hij praatte erover heen: „Je weet toch, dat ik na de groote vacantie met Frits mee mag naar Lovendaal?" „Ach jongen, dat heb je me gisteren al tienmaal verteld," lachte Mietje. „Maar ik kreeg 'tniet zoo gemakkelijk gedaan, hoor," vertelde hij haar opnieuw. „Vader wilde me maar met alle geweld in de zaak hebben, omdat hij anders geen opvolger had." „Maar nou is 'tin orde, hoor. Je gaat," sprak Mietje,die zekerheid had. Je moet van den zomer eerst maar 'ns flink aansterken." „Natuurlijk! Die moeten zóó worden," zei hij, terwijl hij snel met duim en vinger 'n wijden cirkel om z'n vermagerde polsen maakte. „Geloof maar, dat je stevige knuisten moet nebben in de missie. Als de dokter er geweest is, sta ik op. Dan kan ik morgen den tuin wel in om te schoffelen of zoo wat Je zal 'nszien, hoe gauw ik er bovenop ben." „'t Is wonder, dat je vanmiddag nog niet wil voetballen," 200 □ plaagde Mietje en meteen stond ze op, omdat er gebeld werd. «Kijk nou toch 'ns aan! Alles komt tegelijk," zei Mietje, terwijl ze hem een groot bouquet voorhield. „Wat 'n prachtig bloemstuk!" bewonderde Theo en sloeg z'n handen tegen elkaar. Als albasten lampen hieven zich' drie aaronskelken uit een wijden bos witte seringen, die gevat waren in een krans van licht groen. „Maar lees toch eerst het kaartje, dat er aan hangt," spoorde de huishoudster aan. Bevend van blijde verrassing las hij: „Als gelukwensch en eerherstel. Je klasgenooten." Daaronder volgde 'nheel rijtje namen. „Wat aardig toch van de jongens!" juichte hij. „Henri heeft 'tdan toch werkelijk goed gemaakt. Natuurlijk, de namen van Ben en Stef voorop." Hij las alle namen en zei dan op een toon van teleurstelling; „Alleen Henri staat er niet bij." „Staat die er niet bij?" vroeg Mietje verbaasd, maar terstond vervolgde ze luchtig: „Ach, die jongen is natuurlijk verlegen met het geval. Trek je daar maar niets van aan. 't Voornaamste is, dat je onschuld bij allen bekend is." „Ja, dat is ook zoo. Maar vreemd is 'ttoch." Hij keek even in gedachten vóór zich uit en zei toen, terwijl hij z'n neus optrok: ,,'t Is me 'n lekkertje, die Sanderveld!" „Stoor je daar toch niet aan, malle jongen." „Ach ja, 't is ook eigenlijk al erg genoeg voor zoo'n verwend kereltje om z'n ongelijk publiek te bekennen," vergoelijkte hij nu in zijn opgewekte stemming. „Wel ja." „Vader blijft lang," werd hij nog ongeduldiger in zijn verlangen om hem het cadeau te laten zien. „Welnee, jongen. De Mis van negen is nog niet eens uit" „Wat zal hij toch in z'n schik zijn met alles!" „Dat kan al niet anders," antwoordde Mietje nadenkend. „Wat zou je goede moeder zaliger.".... Theo liet haar niet uitspreken, ,,'k Had 't haar beloofd," zei hij met vuur. ,,'t Is nu nog gauwer gegaan als ik had gedacht." Eenige oogenblikken zweeg hij en zei dan zacht: „Maar ik heb er toch wel wat voor moeten verdragen." „Ja, vent, 't is 'n proeftijd voor je geweest"