DE GEUZEN DE. GEUZEN EEN VERHAAL UIT DEN TACHTIGJARIGEN OORLOG DOOR % B. DE LIEFDE HERZIEN EN BEWERKT DOOR L. PENNING VIERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK N V. TE KAMPEN 14 I. EEN GEUZENLIEDJE. lijk ook zeer voorzichtig. Temeer verheugt het mij echter, dat ik verdere bewijzen bij mij draag, waardoor ik u van mijn eerlijkheid en trouw kan overtuigen. Wederom stak hij de hand in zijn wambuis, en haalde een blauw zijden lintje te voorschijn, aan welks einde een kleine koperen penning hing. Op den eenen kant dezer medaille was het beeld van Philips geslagen, en op den anderen zag men een bedelzak met het volgende opschrift er om heen: En tout fidelles au roy jusqu'a potter la besace. De jonge edelman bekeek de medaille, glimlachte en zeide, op een toon, waaruit thans alle zweem van wantrouwen was geweken: — Dit zou op zich zeiven reeds voldoende geweest zijn, om ons tot vrienden te maken. Ik ben echter nieuwsgierig te weten, hoe gij mij uitgevonden hebt, en wat u hierheen heeft gevoerd. Maar het wordt reeds laat, ga naar binnen en drink uw bier, Hans, want wij moeten vertrekken. — Gij gaat misschien denzelfden weg op als wij, ging hij voort, zich tot den vreemdeling wendend, zoo ja, dan kunnen wij onderweg nader met elkander kennis maken. Galama zeide dit op zulk een beleefden en waardigen toon, dat men in spijt van zijn jeugdigen leeftijd er niet aan behoefde te twijfelen, dat zijn karakter reeds grootendeels door de ervaringen, die hij had gemaakt, was gevormd. — Aha, mompelde Hans, naar binnen drentelende, waar hem een kan bier, wachtte: ik heb het op dien vreemden seigneur maar niet begrepen. Block? Bock? Block? Die namen lijken wel veel op elkander, maar zij schelen toch genoeg, om er Peter over te doen struikelen. En dan draagt hij nog een pantser ook. Dat is vreemd. Zoo iets draagt geen onzer toch ooit! Het is veel te zwaar, en ook niet sterk genoeg. Ik zal een oogje op hem houden — dat zal ik! De jonker is veel te zorgeloos; hij vertrouwt op iedereen. Nu — hij heeft ook mijn ondervinding niet en zit altijd in gedachten. Hans dronk zijn bier en ging vervolgens weer naar de plaats terug, waar hij de beide anderen reeds te paard vond. Hij sprong in het zadel, en spoedig stierf het geluid der hoefslagen in de verte weg. ;•+•> ^ Jj£> £+;j <£> j£> ££5££> <+5 & & 5+5 HOOFDSTUK XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. EENIGE dagen na de voormelde gebeurtenis treffen wij Block aan, als een kat het vertrek, waarin Galama nog aan zijn bed gebonden lag, op en neder sluipende. De jonkersliep, en de geregelde ademhaling bewees dat zijn slaap kalm was, en in 't geheel niet gestoord werd door de nabijheid van den vampier, die om hem heen zweefde. De wijze, waarop Block ontvangen was, was wat Karei betrof, allerhartelijkst geweest. Hij wilde er niet van hooren dat de redder van zijn leven elders dan onderzijn dak, ja in zijn eigen kamer sliep. En zijne moeder, die hem nooit weerstond en het allerminst nu hij ziek was, stond het verzoek toe, en van dit oogenblik af was Gerard een inwoner des huizes. Block wist zich aangenaam en nuttig te maken. Het bleek, dat hij de heel- en geneeskunde had bestudeerd; en hij had voor Karei een drank toebereid, die den laatste volgens diens eigen zeggen veel goed deed. Ook behandelde Block de wonden van Galama met zóó uitstekend gevolg, dat hij, tot aller vreugde, van dag tot dag aansterkte en' men den barbier-wondheeler niet meer noodig had. Block was de familie weinig tot last, en hield Karei uitnemend gezelschap, 's Avonds wikkelde hij zich in zijn mantel, en sliep dan op de eenvoudige matras even goed als anderen op hun bed. Bij de barones kwam hij, wegens zijn vroomheid, in blakende gunst. Agnes' tegenzin verminderde bij den dag, toen zij zijn aangeboren wellevendheid, en zijn bewondering en liefde voor Karei bemerkte, 188 XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. terwijl Maria met eerbied en ontzag was vervuld voor den man, die haar uit de sombere gevangenis had verlost. En de vrouwen waren zeer dankbaar, dat Karei zulk een trouwen en goeden verpleger had, die te gelijker tijd zijn geneesheer was. Een enkele maal gebeurde het, dat Block na donker uitging, en 's avonds laat terugkwam. Gewoonlijk bracht hij dan een of ander nieuws mede, of eenige dier kleine traktaatjes, welke niettegenstaande de verschrikkelijke straf die er op stond, toch in duizenden gezinnen in omloop waren. En zoo sliep Galama dus gerust voort, en de vrouwen beneden zaten recht gezellig te spinnen, of borduurden en praatten. Maar indien een van haar onzichtbaar bij Block in de kamer geweest ware, is het niet waarschijnlijk dat zij zich erg op haar gemak zou gevoeld hebben. Want waarom zou onze eerlijke vriend Block toch wel elke lade van het groote eiken kabinet, dat in de kamer stond, opengetrokken hebben, om eiken hoek van dat uitgebreide pakhuis van linnen, dat steeds en wel voornamelijk in die dagen den rijkdom en trots van elke welvarende Hollandsche vrouw uitmaakte, te doorsnuffelen? Hij was toch zeker niet voornemens een huishouden op te zetten, dat hij thans een inventaris ging maken van al wat daartoe noodig zou zijn? Hij zag nauwelijks naar het linnen om, greep daarentegen ijlings naar elk stukje papier of perkament, dat hij kon vinden, het telkens na een uitroep van teleurstelling weer wegwerpend. Hij was blijkbaar niet voorspoedig in zijn arbeid, want na alles, wat er in de kamer was: de stoelen, de schilderijen, den haard, en zelfs het bed waarop de kranke lag, doorzocht te hebben, sloeg hij de armen over elkander en bedachtzaam naar Karei ziende, mompelde hij: — Hij zal nog wel een uur zoo blijven slapen, mijn^drank schijnt dezen keer goed te werken. Waar kan die brief toch zijn ? Ik ben zeker, dat de jonker hem in het Kraaiennest nog bij zich had en hij is later niet in staat geweest, hem zelf te bezorgen. Zou Hans het werk hebben overgenomen? Ik heb den vent nog in 't geheel niet gezien. Had ik dien brief maar, dan was veel opgehelderd! Maar hier is hij niet te vinden. Wat staat me nu te doen ? Voor XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. 191 droevigs schuilen. Ik zal spoedig moeten vertrekken, om alleen tegen onzen gemeenschappelijken vijand te vechten, in plaats van, zoo als ik had gehoopt, met u, mijn geliefden vriend, ten strijde te trekken! En wie zou in mijn geval dan niet droevig zijn! — Wie heeft u gezegd dat gij vertrekken moet? vroeg Galama verwonderd. Hebben de Spanjaarden er de lucht van gekregen dat gij hier zijt? Dan is het waarlijk voor mij evenzeer geraden mij weg te pakken. Of heeft mijn moeder wellicht iets tot u gezegd? — Neen, neen, niets van dat alles, antwoordde Block. — Wie heeft zich dan op die wijze tegen u uitgelaten? — Niemand, mijn waarde jonker! antwoordde Block. — Wat praat gij dan van vertrekken? Gij zijt hier immers volkomen veilig? Wacht, tot ik hersteld ben, en wij zullen samen gaan. Block schudde echter het hoofd. — Neen dat gaat niet! — Waarom niet? - Block gaf geen antwoord. — Kom zeg mij, is er iemand in huis die wat tegen u heeft? — Neen, zeide Block, ten minste nóg niet, maar Hij zweeg, en liet den zin onvoltooid. — Maar, riep Karei knorrig, wat maar? Ik verlang nu dat gij spreekt. Ik heb er recht op als hoofd van het huis. — Welnu dan, jonker, antwoordde Block: ik vrees, dat ze hier in huis spoedig allemaal tegen mij zullen worden opgestookt. En liever dan in een huis te blijven waar men mij met een boos, wantrouwend oog aanziet, wil ik honderd schildwachten op de wallen trotseeren, of met het zwaard in de hand voor het vaderland sterven. — Maar wie zou hen tegen u opstoken? vroeg Karei verbaasd. Ik weet waarlijk niemand. De oude wondheeler en onze dienstbode zijn de eenigen die van uw verblijf hier weten, en geen van beiden zal er aan denken om u een stroohalm in den weg te leggen. — Van dien kant vrees ik hoegenaamd niets, zeide Block. Mijn vijand is nog niet hier, maar in de keuken hoorde ik XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. 193 hij mij wel eens zou kunnen beleedigen. En dat is iets dat ik iiu eenmaal niet kan verdragen. Ik heb niets tegen hem; integendeel, ik houd hem voor een flinken kerel. Maar het schijnt wel, dat hij mijn gezworen vijand is, en ik zou u liever verlaten dan een twistappel tusschen u en zoo'n trouwen knecht te worden. — Trouw of niet trouw, zeide Galama, — hij is mijn knecht, en zal mijn vrienden met achting behandelen. Natuurlijk, indien gij gaan moet, ga dan in vredes naam! Ik zal de laatste zijn, om u daarvan terug te houden; maar wees verzekerd dat de eerste hinderpaal, dien Hans u in den weg legt, het teeken van zijn ontslag zal zijn. Hij moest eigenlijk al hier zijn geweest. Waar hij toch zoo lang blijven mag? En daarop het gesprek een andere wending gevend, vervolgde de jonker: — Gij hebt mij nog nooit verteld, hoe het u na dat gevecht is gelukt zpnder eenig letsel te ontkomen; ik zou gedacht hebben, dat gij er niet levend zoudt afgekomen zijn! Daar heb ik Hans voor te danken, hernam Block. — Hij gaf mij zulk een harden slag op het hoofd, dat ik eenigen tijd voor dood bleef liggen; ik denk, dat de ruiterij over mij heen gezet heeft, want toen ik weer tot bezinning kwam waren zij mij reeds gepasseerd om het moeras in te jagen. Komaan, dat 's goed, dacht ik, en kroop zoo ver mogelijk het bosch in. Toen het nacht werd begaf ik mij naar de hut van een armen houthakker daar in de buurt, waar ik van kleeren verwisselde, en toen ging ik den volgenden dag vermomd het land in, daar ik in de veronderstelling verkeerde, dat gij allen omgekomen of gevangen waart. Omstreeks een maand later, toen de soldaten vertrokken waren, waagde ik het de stad weer binnen te gaan, en verkreeg daar bij vrienden een poos lang huisvesting. Gelukkig ontdekte ik uw zuster, die ook verlangend was te vluchten, en daar ik bijna zeker was dat men mij bespiedde, namen wij samen de wijk naar hier. — Zoo, dat was goed, zeide Galama. — En dat zal Hans zijn, vervolgde hij, toen er aan de deur werd getikt; nu zullen we hooren wat deze machtige vorst op u aan te merken heeft. Binnen! De Geuren 13 194 XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. Het was werkelijk Hans, evenals toen hij den Briel verliet, als marskramer verkleed, en naar den bestoven en bespatten toestand van zijne kleeren te oordeelen, juist van de reis aangekomen. Hij scheen van Block's tegenwoordigheid verwittigd te zijn; zijn gelaat stond stroef en strak, en de sombere blik, dien hij naar het venster wierp, waar Block al dien tijd was blijven staan, duidde niet veel goeds aan. Hij deed echter alsof er niemand anders dan zijn meester in de kamer was. Hij liep Block voorbij zonder zijn hoofd te verroeren, en voor het bed stilstaande, riep hij op schijnbaar luchtigen toon: Goeden avond, jonker! Nog te bed en dat op zoo'n mooien avond? Het zou, dunkt mij, beter voor u zijn als gij er uit waart! — De heb uw raad niet noodig, Hans, antwoordde de jonker streng en ik zou gaarne zien dat gij u wat beleefder gedroeg. Ziet gij niet, dat er een vriend van ons in de kamer is, en groet gij hem niet? — Een vriend van ons? vroeg Hans, zich langzaam omkeerende, en Block van het hoofd tot de voeten opnemend; och zoo, heer Block! zijt gij weer levend geworden ? En zijt gij nu gekomen om ons te vertellen, dat er töch wel ruiterij in aantocht was? — Ik ben gekomen om u voor den slag te danken, waarmee gij mij juist van pas ter aarde velde, zeide Block op minzamen toon; want al was die slag ten kwade bedoeld, zoo heeft hij toch mijn leven gered. En nu zult gij mij plezier doen, door deze kleinigheid aan te nemen, en op mijn gezondheid te drinken ! En dit zeggende, reikte hij Hans tusschen duim en vinger twee zilveren dukaten toe. — Dank u, zeide Hans koeltjes: drink liever zelf op uw gezondheid, en betaal er voor met eerlijk geld! — Geen brutaliteiten hier! riep Galama, terwijl zijn wangen kleurden van toorn. Zeg dezen heer goeden avond en houd uw mond, maar beleedig mijn gasten niet. — Hij en ik zijn elkanders gelijken! zeide Hans, Block den rug toekeerende. Hij is niet meer dan een Geus, en ik niet minder. — Gij zijt lang weg geweest, wat hebt gij toch al dien XVIII. WAAR HEB IK HEM TOCH GEZIEN? 205 naar buiten; want het sluiten van de huisdeur, dat de meisjes hadden gehoord, was slechts een valsch gerucht van hem geweest. Hij had de deur weer zachtjes geopend en was behoedzaam naar boven geslopen. — Ei zoo, mompelde hij, ze heeft mij dan toch eindelijk herkend. En morgenavond naar Van Alphen ? Voortreffelijk, dat kan niet beter. Maar uit Galama zal ze vanavond niet veel krijgen. Hij had gelijk. Te vergeefs poogden zij Karei wakker te maken. Block had hem een slaapdrank ingegeven en den volgenden morgen herhaalde hij dit, zoodat de arme jonker den ganschen dag in een toestand van bestendige dommeling bleef. De beide nichten besloten, nu maar niet van hun naar de preek gaan te spreken, dan nadat zij van de vergadering zouden teruggekomen zijn. Zoodra dus de avond was gevallen, en voordat de barones van de vesper terugkwam, verlieten zij het huis. Weinig bevroedden zij, dat zij haar nooit zouden wederzien. iSi %$i i$l ï§Ê s&i S£i i$i ï&i v&[ i&i s&i i&! i&l ■!•&■■ & & HOOFDSTUK XIX. EEN KONVENTIKEL. T^^OM Dirk, maak toch wat voort met die kar! De klok f\ van de hoofdkerk heeft al zes uren geslagen, en wij I ^ hebben ons werk nog niet half gedaan. 3 Deze woorden werden gesproken door een flinke deern van ongeveer vijf en twintig jaren, wier kleeding verried dat zij tot den dienstbaren stand behoorde. Zij was met nog een andere dienstmaagd en drie mannen bezig een schuur te ontruimen, die als graanpakhuis scheen gebruikt te worden, want er lagen een aantal zakken van verschillende grootte op elkander gestapeld en een groote wagen vol meelzakken stond halverwege in de geopende deur. Het was de schuur van Van Alphen, den korenkooper, en geheimen begunstiger van den nieuwen godsdienst. Hier was het, dat hedenavond de volgelingen der nieuwe leer zouden samen komen. De schuur was tot dit doel uitnemend geschikt, daar zij achter het huis stond, en door een binnenplaats er van gescheiden was. Men kon haar aan den eenen kant door het huis bereiken, en aan den anderen kant van den tuin, die toegang had tot de stadswallen, zoodat men er ongemerkt kon binnen komen. Zooals gezegd, waren de dienstmaagd en de drie mannen nu bezig de schuur te ontruimen, terwijl zij eenige karren voor de achterdeur reden, om te verhinderen, dat het schijnsel van het licht naar buiten drong. Tevens werden de banken voor de verwachte bezoekers gereed gezet. — Ik hoop dat er vanavond veel volk komt, zeide Dirk, een breed geschouderd man, die de zakken opstapelde. XIX. EEN KONVENTIKEL. 207 Het is buiten twijfel, dat meester Barends onze man is, hij weet ons altijd wat goeds te vertellen, dat kan 'k zeggen. — Ja ja, Dirk, zeide het meisje, dat den vloer aanveegde: daar hebt gij gelijk aan. En ik hoop, dat gij vanavond goed naar hem zult luisteren, en ter harte nemen wat hij zegt. Want gij weet wel, Dirk, dat gij een beetje al te veel op vechten gesteld zijt, en dat is ook niet prijzenswaardig. Gekheid, zeide Dirk, een zwaren zak op zijde werpende: gij vrouwen denkt er ook nooit aan, wat wij mannen hebben uit te staan. Reik mij dien ijzeren haak eens aan! Zoo, dank je. Als ik de Spanjaarden of de Papisten zoo tegen den Prins hoor uitvaren, dan raakt mijn bloed aan 't koken, weet je, en dan zou 't me niet kunnen schelen, om hun een veeg om de ooren te geven dat ze er van suizebolden. — Maar dat mag toch niet, hernam het meisje. De Bijbel zegt dat wij het kwade moeten overwinnen door het goede, omdat de wraak des Heeren is. Als gij het woord van God voor waar houdt, dan moet gij ook doen, wat het u zegt. — Precies Alida, zeide een man, die tamelijk veel ouder was dan Dirk; dat heb ik ook al gedurig tot hem gezegd, maar hij wil niet luisteren. Ik zeg maar: als de Heere zich wreken wil, dan heeft Hij Dirk niet noodig. — Och help mij even een handje om die plank op deze steenen te leggen, zeide Dirk. Ze vatten met hun allen de plank aan en legden ze op de steenen, zoodat er een dozijn personen op konden zitten. — Nu zal ik jullie eens duidelijk maken, hoe de vork aan den steel zit, vervolgde Dirk. Kijk, dit wilde ik zeggen: Ik weet best, dat meester Barends de klinkklare waarheid spreekt, en ik geloof geen zier meer van de priesters, de absolutie, den Paus en de Heilige maagd. Maar indien de Bijbel mij zegt, dat ik tegen den Hertog van Alva, die den Prins van Oranje een schelm noemt, niet vechten mag, dan moet gij het mij niet kwalijk nemen, maar dan houd ik vol, dat de Bijbel het op dat punt niet goed begrepen heeft. — Ja, maar Dirk, dat gij niet vechten moogt, staat er toch duidelijk in, antwoordde het meisje. — Ei zoo, waar staat dat dan? viel Dirk haar in de ■ 208 XIX. EEN KONVENTIKEL. rede: 't hoeveelste hoofdstuk en welk vers? Nu, waar blijf je nu, als je 'm weet! St. Paulus heeft nooit zoo iets gezegd, en St. Petrus ook niet, maar ik zal u wel wat anders vertellen. Als de een of andere soldaat vanavond kromme sprongen begint te maken, dan zal ik hem — En wat hij dien krijgsman doen zou, maakte hij zijn hoorders duidelijk, door met krachtige hand een vervaarlijken koevoet boven zijn hoofd te zwaaien. — Maar weet gij dan niet, zeide een oud mannetje, dat onze lieve Heer St. Pieter bestraft heeft, omdat hij van het zwaard gebruik maakte, en het oor van een soldaat afhieuw? — Zouden we meer dan tien rijen banken noodig hebben? vroeg Alida. Zoo heel veel volk zal er wel niet komen, want de bloedhonden snuffelen overal rond. — Zoo zal 't wel gaan, meende Dirk. En nu zal ik u eens vertellen, hoe ik de geschiedenis van dat zwaard altijd begrepen heb. Stel, dat ik en gij met zijn beiden een wandeling maakten, en dat er een troep soldaten kwam om u gevangen te nemen, en stel dat ik een van hen bij zijn neus trok en dan hard wegliep. Zoudt gij niet tot mij zeggen: Scheelt het u in het hoofd, Dirk ? Waar dient dat nu toe ? Een van beiden: jaag hem over de kling of laat hem loopen! Evenzoo was het met Sint Pieter gesteld. Wat hielp het, dat hij dien kerel een oor afhieuw? Dat diende immers nergens toe. Maar had hij er duchtig op ingehouwen, en ze allen op de vlucht gejaagd, zoodat geen een van hen het hart gehad om terug te komen, wie weet of de Heere niet zou gezegd hebben: „Goed gedaan, Petrus I" Hier werd het gesprek afgebroken, daar de andere knechts hun hulp noodig hadden. Intusschen mogen wij hier opmerken, dat Dirk de type van een groot aantal inwoners van het Nederland dier dagen was, die het pausdom hadden verlaten, omdat zij de dwalingen duidelijk inzagen, maar die, terwijl zij het Protestantisme als den waren godsdienst omhelsden, evenwel tn hun zedelijke begrippen en gewoonten nog te veel van den Roomschen zuurdeesem hadden overgenomen, om hun hartstochten en driften aanstonds aan de uitspraken van het Evangelie te kunnen onderwerpen. De inrichting der schuur voor spreekplaats was zeer XGC. EEN KONVENTIKEL. 209 eenvoudig. Aan het einde, dicht bij den muur, stond een ruwe eikenhouten tafel met een stoel er achter; voorts stonden er een tiental banken — dat was het geheele ameublement. En toen dit primitieve kerkgebouw door de vlijtige handen van Van Alphen's dienstbaren in orde was gebracht, kwamen tegen schemering de hoorders de schuur allengs binnensluipen, en namen op de banken plaats. Van Alphen en de zijnen verwelkomden hen allerhartelijkst Het was toen de hernieuwing van de dagen der eerste Christenen, van wie zelfs de Heidenen getuigden: Ziet, hoe lief zij elkander hebben! Rijk en arm, oud en jong zaten hier in allen eenvoud door elkander, en spraken op fluisterenden toon over hetgeen hun het dierbaarst was. Straks kwam Van Alphen met den prediker Wouter Barends binnen, die van alle kanten met ▼ragen der levendigste belangstelling en vriendelijke welkomstgroeten werd bestormd. Beide mannen waren nog in de kracht van hun leven. Van Alphen was een lange man met een fier en rechtschapen voorkomen. Wouter Barends gaf hem in lengte niets toe, maar was mager, en vertoonde duidelijk de uitwerking van veel lijden en ontbering. Er lag een diepe, droeve ernst op zijn gelaat, maar uit zijn oogen straalde een verwonderlijke Uitdrukking van vrede en verrukking, die met het ernstige van zijn voorkomen een harmonisch geheel vormde, dat tegelijkertijd ontzag en vertrouwen inboezemde. Toen de prediker Agnes en Maria onder de aangekomenen ontdekte, was hij blijkbaar aangedaan, en er blonk in menig oog een traan, toen hij de hand als het ware zegenend op Maria's hoofd legde. Eindelijk, toen hij allen de hand had gegeven, nam hij plaats aan de tafel, en opende den Bijbel, die vóór hem lag. Er stond een keukenlamp te branden; het was het eenige licht, dat deze eenvoudige kapel verlichtte. Toch was er licht genoeg, want Bijbels waren in die dagen nog schaarsch, en gezangboekjes mochten niet gebruikt worden, daar zingen gevaarlijk was. Zoo hadden de hoorders dan niets anders te doen dan te luisteren, en dit deden zij dan ook met hart en ziel. Wel was hetgeen de prediker sprak, wat taal, stijl en welsprekendheid betrof, niets bizonders, en bepaalde zich alleen bij de oude grond- 210 XIX. EEN KONVENTIKEL. waarheden van het Evangelie. Maar voor de hoorders waren deze grondwaarheden nieuw, en het innig geloof, waarmede de prediker ze verkondigde, maakte hem in de schatting zijner hoorders oneindig welsprekender dan de grootste redenaar te Athene of te Rome naar het oordeel van zijn publiek was geweest. — Bedenkt, geliefden, zeide hij onder anderen, dat ons een groote genade is bewezen, dat wij waardig geacht worden, voor den naam van onzen gezegenden Heer en Zaligmaker smaadheid te lijden. Gij weet, dat Hij niet geweigerd heeft, Zijn bloed voor ons te storten, om ons te verlossen van den toekomenden toorn. Zoo behooren dan ook wij ons bloed voor Hem veil te hebben, toonende, dat Hij ons dierbaarder is dan het leven. Ook is het u bekend, dat het God in Zijn oneindige genade heeft behaagd, toe te staan, dat ik als een getuige Zijner waarheid eenige weinige litteekenen op mijn lichaam omdraag. Ik ben door de priesters in den ban gedaan, ofschoon ik zelf een priester was; mijn naastbestaanden hebben mij uitgeworpen, en ik word van plaats tot plaats voortgejaagd, zijnde eiken dag in gevaar van mijn leven en in vreeze des doods. Maar ik dank mijn God, dat Hij mij de genade geeft, mij met Paulus te verblijden in het vooruitzicht van wellicht als een dankoffer opgeofferd te worden ten dienste van ons geloof, indien dit de wille Gods mocht zijn. — Alleenlijk, geliefden! schenkt mij als een groote vertroosting de zekerheid, dat het woord, hetwelk ik u heb verkondigd, en ik gewillig ben met mijn bloed te bezegelen, niet tevergeefs is geweest, maar krachtig in de mogendheid des Heeren, om u uit de macht der duisternis uit de dwalingen van den Antichrist te rukken, en u tot den eenigen Middelaar te leiden, namelijk Jezus Christus, den Zoon des levenden Gods. Want Hem te kennen is het leven; zonder Hem is er geen zaligheid, en elke andere middelaar, die naast Hem of tusschen ons en Hem geplaatst wordt, hetzij Paus, prelaat, priester, heilige, Maria of hoe hij of zij ook heeten moge, is een vloek en een schade en groote breuk voor de ziel. Want onze God is een jaloersch God en een verterend vuur, die Zijne eer aan geenen anderen geeft. Maar Hij is rijk in barmhartigheid over allen, die met gebroken harten XIX. EEN KONVENTIKEL. 211 en verslagen geesten als arme, verlorene zondaren tot Hem gaan; door den eenigen weg, den verschen en levenden weg, dien Hij heeft ingewijd, namelijk den Zoon Zijner liefde. Zoo dan, mijne geliefden, ik bid u Hier werd plotseling een zacht kloppen op de achterdeur der schuur vernomen, en een stem fluisterde: — Onraad! daar komen soldaten! Iedereen sprong overeind. Men zag elkander met ingehouden adem aan. Daarop sprak Van Alphen op een zachten toon, maar toch duidelijk verneembaar voor allen: — Vrienden, luistert! Vlucht door deze deur! Dan komt gij op de plaats. Een klein poortje aan de rechterhand staat open. Daardoor komt gij in onzen moestuin; loopt recht door, dan komt gij aan een hek, dat op de kade uitkomt. Ik zal broeder Barends wel helpen; gij mannen, helpt de vrouwen en God helpe ons allen! — Amen! zeide Barends. De lamp werd uitgeblazen, en een deur tegenover die van waar de waarschuwende stem was gekomen, werd geopend. Er was een weinig maneschijn, zoodat men tamelijk goed kon zien, waar men was, en wat men deed. De banken werden op zij geworpen, en iedereen drong naar de deur. Op dat oogenblik hoorde men ruwe stemmen aan de achterdeur, en het commando van een officier. Nu volgde het gedruisch van karren, die weg werden geschoven; een zware slag deed de deur daveren, en een stem riep: — Maak open. De maatregel van de dienstboden om drie groote karren voor de deur te plaatsen, baatte niet veel, want zij waren in een oogenblik uit den weg geruimd. Agnes en Maria waren op een bank gezeten, die het dichtst bij de deur stond, welke de soldaten wilden binnendringen. Zij sprongen verschrikt overeind. En een tweede slag, nog luider dan de vorige, deed de deur in hare hengsels schudden. — O, Agnes, daar komen ze! fluisterde Maria, hare nicht krampachtig bij den arm vattende. — Houd moed, lieve, troostte Agnes; geen haar van ons hoofd zal gekrenkt worden buiten den wil des Heeren. De meeste hoorders hadden inmiddels de plaats bereikt, en waren in den aangrenzenden tuin gevlucht. Dit gelukte 212 XIX. EEN KONVENTIKEL. echter de beide meisjes niet, daar zij geheel achteraan zaten. Buitendien, daar zij geen leidsman bij zich hadden, en het hadden gewaagd, geheel alleen te komen, zoo werden zij nu ook alleen gelaten. En daar zij weinig gewoon waren aan zulke hachelijke oogenblikken, als zij thans beleefden, wisten zij zich er ook niet door te helpen. Zij bevonden zich nog met een twaalftal personen in de schuur, toen de deur met de kolf van een musket werd opengerammeid en ongeveer twintig soldaten, voorafgegaan door een priester, met een brandende toorts in de hand, binnenstormden. Nu vloog alles onder een luid gegil en geschreeuw de plaats op, maar de soldaten vervolgden hen onder een evenluid hoera. Het gelukte den krijgslieden hen bijna allen gevangen te nemen, en terug in de schuur te brengen. Het tooneel, dat er thans ontstond bij het grillige, fantastische schijnsel van het toortslicht, was wel in staat den toeschouwer met angst en afgrijzen te vervullen. De soldaten in hun schrikaanjagende kleeding en woeste blikken schenen een bende demonen te zijn. En de gevangen mannen en vrouwen waren gelijk schapen, die ter slachtbank werden geleid. De zwaksten wrongen hun handen in vertwijfeling, en dreigden elk oogenblik in zwijm te vallen; anderen, bij wie de indruk van het pas gehoorde woord nog niet verdwenen was, schenen zich-gelaten voor te bereiden op de ellende, die zij nu te gemoet gingen, terwijl de moedigsten hun medegevangenen met vreugde en in geestvervoering opwekten om zich in God te verblijden en in het geloot te volharden. Onder deze was Agnes. Gelijk eene heldin stond zij daar te midden der ontzettende verwarring. En*zij smeekte Maria, om nu hare sterkte in Jezus te zoeken. — De Heere is met ons, riep zij: houd moedl met Hem zijn wij meer dan overwinnaars. Hij zal ons niet verlaten! Deze woorden waren met tevergeefs gesproken. Plotseling, als ware zij door eene onzichtbare hand ondersteund, rees Maria over eind, en zeide tot Agnes: — Gij hebt gelijk. Hij die met ons is, is meerder dan zij die tegen ons zijn. En Agnes in de oogen ziende, vervolgde zij met een XIX. EEN KONVENTIKEL. 213 glimlach: — Als wij sterven, dan zullen wij te zamen sterven, niet waar? Maar God zij geloofd, dat Wouter Barends behouden is! De beide meisjes, die door hare kleeding en voorkomen zich van de overige gevangenen onderscheidden, trokken al dadelijk de opmerkzaamheid van den priester. — Zijt gij' Agnes Vlossert? vroeg hij. — Ja, was het antwoord. — En dat meisje Maria Galama? De blik van den priester deed de arme Maria sidderen; hare stem scheen te smoren in haar keel. — Welk recht hebt gij om ons deze vraag te doen? vroeg Agnes op waardigen toon. Hare stoutmoedigheid verraste den priester zoozeer, dat hij voor een oogenblik bedremmeld werd. Zelfs scheen haar voorbeeld ook een der andere gevangenen met moed te bezielen, want een.schrede voorwaarts doende, zeide hij: — En wie heeft u het recht gegeven, aldus onze onschuldige vergadering te komen verstoren? — Onschuldige vergadering! antwoordde de priester, terwijl hij inmiddels zijn onbeschaamdheid herkreeg. Gij weet toch wel, vervloekte ketters, dat uwe vergadering een verfoeilijke gruwel is in de oogen van God en al de Heiligen? — Zoo? en waarom? vroeg de gevangene. — Wel omdat — omdat — wat! vervolgde de priester, zich plotseling met geweld tot een toornige stemming opwindende: — Ik ben hier niet gekomen om met zulke vermaledeide honden als gij te redetwisten. Gij zult alles wat gij weten wilt, spoedig genoeg vernemen, als gij op de pijnbank ligt. — Wij hebben niets tegen den godsdienst en evenmin iets tegen den Koning van Spanje misdaan, antwoordde de gevangene. Wij zijn even trouw aan den Koning als aan ons heilig geloof. — Houd den mond, gij! —riep de priester met een vloek; en daarop zich tot den commandant van de afdeeling soldaten wendende, die juist de schuur was binnengekomen, vroeg hij: Hebt gij den prediker gevonden? — De vogel is gevlogen, antwoordde de sergeant. Wij hebben het huis van den zolder tot den kelder doorzocht, 214 XIX. EEN KONVENTIKEL. maar wij hebben geen levend schepsel gezien, uitgenomen een oude grootmoeder en een zuigeling in de wieg. — Komaan dan, laten wij gaan, zeide de priester, en doet gijlieden uw plicht Nu werden er touwen te voorschijn gehaald, en de mannen en vrouwen meedoogenloos gebonden. Alleen Agnes en Maria werden hiervan uitgezonderd. — Zoo, dit zijn dan Sextus' lieve duifjes, zeide de priester tot zichzelven. En zich tot den sergeant wendende, zeide hij: Ik zal wel op deze beide dames passen. Een oogenblik later was de schuur ledig, en waren de gevangenen weggeleid. Maar waarheen? Dat wist niemand. XX. BIJNA RAAK! 223 — Zijn eigen geheimschrijver zou hem kunnen verraden, meende Block, als in diep nadenken verzonken. — Neen, antwoordde Karei hoofdschuddend, hij heeft geen geheimschrijver. Hij leest de brieven zoodra hij ze kan ontcijferen, en dan duurt het ook niet lang of hij grijpt de pën, schrijft het antwoord met vaste hand snel neer, verzegelt den brief met zijn eigen ring en overhandigt hem. — Wist gij altijd, wat er in stond? vroeg Block. — Wel neen! Dat zou ook niet goed geweest zijn, want nu ik er niets van wist, kon ik er ook niets van vertellen, zelfs al had men mij op de pijnbank gelegd. — Maar de brieven konden toch in beslag worden genomen- — Nu ja, maar daar was weinig aan gelegen, want vooreerst was het schrift in cijfers, en bovendien droeg elke stad in het stuk een verschillenden naam. — Net zooals sommige menschen! klonk het met een diepe basstem achter hen. Block keek op. De deur was open, en ongeveer twee pas van daar, binnen in de kamer, stond een man, in een breeden mantel gewikkeld, met een vilten hoed op het hoofd. Op den afstand, dien hij van de tafel verwijderd was, waren de stralen van het lamplicht te flauw om hem te onderscheiden. — Wie durft hier zoo onaangediend binnendringen ? vroeg de jonker, de wenkbrauwen fronsende, terwijl hij van zijn armstoel oprees. — Ik ben geen indringer; ten minste dat hoop ik niet, jonker, zeide de vreemdeling, een paar passen nader komend en zijn hoed afnemend. Het was niemand anders dan Hans. — Ik ben alleen gekomen, vervolgde hij, om u een vriendelijk bezoek te brengen, ik kon de oude betrekking, die er tusschen ons zoovele jaren heeft bestaan, toch niet zoo op eenmaal vergeten. — En, zeide hij zich tot Block wendende, ik kom tevens u vergeving vragen voor al het kwaad, dat ik u mocht hebben berokkend, mijn waarde heer Block of Bock, of hoe gij dan heeten moogt. Er was een bittere spot in den blik, dien hij op Block wierp. Deze bleef onbewegelijk zitten, met den arm op de tafel 224 XX. BIJNA RAAK leunend, terwijl zijn hand met het gevest van den dolk speelde. Zijn gelaat bleef koud, en hij beantwoordde den blik van Hans met een blik vol trots en verachting. Galama daarentegen schoof onrustig op zijn stoel heen en weer, als een jong paard, dat wrevelig zijn tuig schudt. Twee keeren wilde hij Hans in de rede vallen, maar hij zweeg trok de wenkbrauwen samen, keek Block aan, en wist blijkbaar niet, wat hij met den binnengetredene zou aanvangen. Hans hielp hem echter spoedig uit zijn verlegenheid. — In de week of wat, die ik afwezig ben geweest, jonker, zeide hij, heb ik zeer gewichtig nieuws opgedaan. Vóór alle dingen moet ik u zeggen, dat mijnheer Treslong en uw oom Igo geen van beiden in den slag bij Jemmingen gevallen zijn. Zij leven beide nog. Dit is dus al dadelijk een reden om ons te verblijden. Maar neem het mij niet kwalijk, jonker, dat ik u een broeder Geus voorstel, dien ik medebracht. Het is een vriend, of tenminste een kennis van mijnheer Block, als ik het wel heb. — Neen, neen Hans, een vriend niet, zeide een stem, die uit de nog openstaande deur kwam. — O, daar is hij al, zeide Hans; gij ziet, jonker, hij heeft niet eens op uw toestemming gewacht. Maar hij wist wel, dat gij 't hem niet kwalijk zoudt nemen. Kom binnen, Pieter! Mijne heeren, ik heb de eer u Pieter Blink voor te stellen. De beide mannen wendden hun oogen voor de tweede maal van Hans af naar de deur en zagen een gedaante, die hen op andere tijden in lachen zou hebben doen uitbarsten. Het was ontegenzeggelijk een mannengestalte, maar de verhouding der deelen, waaruit dit lichaam bestond, lag ver buiten het gewone bestek. Een korte romp, ondersteund door een paar gevaarlij k lange armen, die in allerlei richtingen zwaaiden en draaiden; een korte, dikke nek, waarop een hoofd prijkte als van een reus; een bos vuurrood haar, een lange, borstelige baard van dezelfde kleur en een paar bleeke wangen, waarboven de jukbeenderen sterk uitstaken — ziedaar in ruwe trekken den man geteekend, dien men slechts ééns behoefde te zien, om hem nooit te vergeten. XX. BIJNA RAAK! 225 De algemeene indruk, welken hij op het eerste gezicht maakte, was die van goedhartige domheid; maar die indruk veranderde, zoodra men op die kleine grauwe oogen lette, die van onder de dikke, roode wenkbrauwen als weerlichten heen en weer schoten en, reeds met één blik de geheele kamer hadden opgenomen, voordat hij één stap in het vertrek had gedaan. Myne heeren, ik heb de eer n Pieter Blink voor te stellen. fpag.224J Zijn karakter zou |in vier woorden kunnen worden uitgedrukt : listig, koelbloedig, onverschrokken, rechtschapen; hoedanigheden, waaraan hij een buitengewone lichaamskracht paarde. En het gebeurde lang niet zelden, dat de langbeenige boer of marskramer, die in den hoek van de gelagkamer eener herberg urenlang had liggen snorken, óf dat de potsierlijke dwerg, die voor een paar groot en de De Geuzen «4 230 XX. BIJNA RAAK ! gerekten hals naar den Jezuiet en scheen hem met zijn oogen te willen doorboren. — Alles leugen, riep de aangesprokene met een van woede bevende stem. Alles vervloekte leugen en laster, eh" ware ik hier de heer van het huis in plaats van de gast, dan begroef ik dezen dolk in uw lasterlijke keel! — O daar zullen we straks tijd genoeg voor hebben, zeide Hans grijnzend, maar gij zult voor vele dingen hebben te boeten, zooals bijvoorbeeld daarvoor, dat de schipper om des jonkers wil er bijna het hachje bij in schoot, en voor de arme Gritta, die op dit oogenblik wel zal opgehangen zijn. De jonker vloog opnieuw in razende woede op, maar gelukkig voor den Jezuiet deed Blink hem andermaal in zijn Stoel nederzitten. — Bederf ons de zaak niet, jonker, zeide hij, er komt nog meer. — Om Gods wil, Hans, wees kort, hijgde Karei. Indien alles wat gij daar zegt waar is, is het reeds meer dan genoeg. Voort met hem en doet met den ellendeling, wat gij wilt! — Gij moet het ergste nog hooren, zeide Hans: Het is ons gebleken, dat hij ook medegewerkt heeft om de beide freules te doen verdwijnen. — Wat? brulde Karei, worstelend onder de handen van Pieter Blink, die hem met geweld in zijn stoel hield. Hij — Bevende en met vlammende oogen zag hij den Jezuiet aan, wiens onbeschaamd en tegelijkertijd van schuldbesef verbleekt gelaat genoeg bewees dat Hans waarheid had gesproken. — Dat is de heilige vader, schreeuwde Hans, dat is de volgeling van Jezus, die freule Maria hier bracht, om haar voor zijn plannen te gebruiken, en toen hij zag, dat zij hem hinderlijk zou worden, haar en de lieve freule Agnes, God weet waarheen heeft gevoerd. Spreek, onverlaat, indien gij nog op een vonk genade van mijn handen hoopt, de handen van Hans, die nog nooit een vijand hebben gespaard, spreek waar de freules zijn ! Ik weet, dat gij ze hebt laten wegvoeren. Waar.... Maar een ijselijke kreet klonk thans van Galama's lippen XX. BIJNA RAAK ! 231 die Pieter Blink met geweld op zijde dringende, van zijn stoel was opgevlogen. Hij scheen als het ware een oogenblik neer te hurken, om des te beter zijn sprong op zijn vijand te nemen. Maar de Jezuiet kwam hem vóór. Op zijn stoel berekende hij kalm zijn kansen. Snel als het weerlicht stak hij zijn voet tusschen de voeten van Hans, gaf hem een forschen duw en deed hem op den grond tuimelen. Daarop de lamp grijpende, duwde hij die den jonker in het gezicht. — Zij zijn in elk geval niet meer in uwe macht, riep hij. Alles in de kamer was nu duisternis en verwarring. Hans kroop op handen en voeten naar de deur. Pak hem, pak hem? riep hij. Maar de Geus, de buiten de deur de wacht had gehouden zwoer dat hem niemand was gepasseerd. Op dat oogenblik hoorde men een zwakken kreet, het openschuiven van een venster, en een doffen plof, alsof iemand van een aanzienlijke hoogte op den grond was gesprongen. — Hij is in de kamer hiernaast! Hij is het raam uitgesprongen! Pakt hem beneden! breekt de deur open! Dat waren de kreten, die in de verwarring door elkander klonken. — Stilte, hier is de lamp! schreeuwde Blink boven alles uit. Allen zwegen, totdat de lamp weer brandde, en hen in staat stelde den toestand van het vertrek te overzien. Hans stond bij de deur, die zij waren binnengekomen; Pieter Blink was bij de tafel, en Karei lag tegen den grond. In een oogenblik stond hij echter weer op zijn voeten en riep: Waar is hij? — Hij is Jin de kamer hiernaast gegaan, en heeft beide deuren gegrendeld, zeide Hans, op de deur wijzende, die gemeenschap gaf met de slaapkamer der barones. — O, mijn moeder! riep Karei, zijne hand aan zijn voorhoofd brengende. Hij vloog naar de deur, en trachtte haar te openen, maar de stevige grendel weerstond al zijn geweld. — Op zij, riep Blink, hem wegduwende. Hij lichtte zijn voet op en gaf de deur zulk een geweldigen trap bij den grendel, dat ze met een knal openvloog. Allen stormden het vertrek binnen, en Karei wierp zich hartstochtelijk aan den hals van zijn moeder, die in half geknielde houding voor haar crucifix lag. 232 XX. BIJNA RAAK! — Moeder, moeder, heeft hij u leed gedaan? riep hij in de uiterste opwinding. — Neen Karei, hij is het venster uitgesprongen. Maar, hijgde de barones, zeg, wat is er toch gebeurd? — Jonker, zeide Pieter Blink, hem op den schouder kloppend, wij moeten terstond op de vlucht. Er is geen oogenblik te verliezen. Neem afscheid van uw moeder! Kom Hans, laat ons het een en ander inpakken! Zij vertrokken en lieten de ontstelde moeder met haar zoon alleen. Nu vernam zij in korte, afgebroken zinnen alles, en de wetenschap, dat de verrader de beide meisjes had ontvoerd, vervulde haar hart met een schrijnende pijn. Zij had dien Block zoo volkomen vertrouwd, en zij gevoelde de laaghartigheid van zijn verraad te dieper, omdat hij zich zoo aangenaam, vroom en oprecht aan haar had voorgedaan. Zij sprak geen woord. Hare tranen weigerden te vloeien, en met een wezenloozen blik staarde zij op den grond, alsof zij alle denkkracht had verloren. De jonker brak schier het hart, toen hij haar daar in dien toestand zag. Hij knielde neer aan hare knieën, nam hare handen in de zijne, en zond een vurig gebed op tot Hem, die alleen in staat was, hier te troosten. En toen in eens bet gevaar van zijn toestand beseffende, sprong hij op, drukte haar een laatsten kus op het voorhoofd, en snelde het vertrek uit Intusschen hadden Hans en Pieter zich bezig gehouden met de noodige voorbereidingen voor hun vertrek. — Gij kunt niet betér doen dan naar beneden te gaan, zeide Hans tot Pieter, en alle wapens, die gij denkt, dat ons van dienst kunnen zijn, mee te nemen. De pistolen van den jonker zult gij in de keuken vinden, boven den schoorsteen. Daar hang ik ze altijd op. Ik zal onder de hand hier de zaken beredderen. Blink ging naar beneden en Hans begaf zich naar het groote kabinet, waaruit hij eenige kleedingstukken nam, terwijl hij al het geld en de kostbaarheden, die hij er in vinden kon, in den zak stopte. — Zijn we met elkander in het reine? klonk de stem van Galama achter hem. Wilt gij mij vergeven, Hans, en mij weer volgen, de wijde wereld door? Hans keerde zich om, en op een knie vallend, greep hij XX. BIJNA RAAK ! 233 ontroerd de hand van zijn meester. Een paar groote tranen biggelden den trouwen man over de wangen, en op de deur van de slaapkamer der barones wijzende, zeide hij: — Voor twintig jaar heb ik haar reeds beloofd, jonker, dat ik voor u zorgen en u niet verlaten zou. En God weet, dat ik mijn best heb gedaan — Sta op, mijn vriend, zeide Galama van aandoening bevend, van nu af zullen wij nooit meer scheiden! Maar laat ons nu voortmaken, want het wordt gevaarlijk hier langer te blijven! In een oogenblik was het noodige opgepakt, en de beide vrienden daalden de trap af. Beneden ontmoette hen Blink, die een koppel pistolen, een groote strijdbijl en een vervaarlijk zwaard droeg. De beide laatste wapentuigen hadden aan Galama's voorouders toebehoord, en waren als antiquiteiten in de familie. Karei glimlachte even, toen hij die krijgstoerusting zag, maar Blink zeide: — O dat zal goed te pas komen, jonker! De pistolen voor u, het zwaard voor Hans, en de bijl voor mij! En met deze woorden verdeelde hij de wapens. — Waar moeten we heen? vroeg hij. — Naar de Waterpoort zeker niet! zeide Hans. Sextus zal de soldaten daar reeds wel gewaarschuwd hebben, en waarschijnlijk is hij van daar naar de Langepoort gegaan. De Kaaipoort zal het beste zijn. Ze zullen wel dadelijk komen, voorwaarts! Terstond begaven zich de vluchtelingen op weg. Ieder droeg een pistool in de eene en zijn zwaard in de andere hand. Pieter Blink liep deftig vooruit, de bijl op den schouderHet huis der barones stond, gelijk reeds gezegd, op het Maerland, welke gracht een hoek van vijftig graden maakte met een andere gracht, de Kaai genoemd, die oostwaarts om de stad vloeide en zich ontlastte in de gracht, die de bastions en fortificatiën omringde tot aan de Zuiderpoort, Ongeveer halverwege de Kaai voerde een voetpad door een reeks van buitentuinen naar de Kaaipoort, die zelden gebruikt en behalve in oorlogstijd slecht bewaakt werd. Het was hierheen, dat de drie vluchtelingen met de beide op wacht gestaan hebbende Geuzen de wijk namen. 234 XX. BIJNA RAAK ! Hunne tegenwoordigheid in de stad scheen echter reeds bekend geworden. Van het naburige wachthuisje bij de Waterpoort ging een geroep op, toen zij de smalle houten brug passeerden, die hen naar den overkant van de gracht bracht. Er vielen eenige schoten, die gelukkig niemand deerden, terwijl een half dozijn soldaten hen nazetten. — Ze krijgen ons hier niet, zeide Hans, die de achterste van de vijf was. En zijn zwaard met de punt op de draaibrug plantende, gaf hij haar een geweldigen duw, zoodat zij bijna den overkant bereikte. — Vooruit nu! riep hij. Koppestock wacht ons met zijn boot, straks hebben we de heele stad op onze hielen! In groote sprongen ijlden zij voorwaarts; in een oogenblik was de Kaaipoort bereikt. De wacht, die uit ongeveer een half dozijn koppen bestond, was door het rumoer naar buiten gekomen, niet wetende, wat er gaande was. De poort was op het bastion gebouwd, dat als een driehoekig eiland in de buitengracht uitstak, terwijl dit bastion door een houten brug met de stad en met een tweede houten brug aan den anderen kant met den openbaren weg was verbonden. Eer de soldaten nog wisten, met wie zij te doen hadden, zaten de Geuzen hen reeds op het lijf. Blink natuurlijk voorop. Met een vervaarlijken zwaai van zijn bijl verbrak hij de linie, die de vijand had gevormd, en zonder zich op te houden voor een tweeden aanval, vloog hij naar de poort, die zonder schildwacht was. Een paar geduchte slagen met zijn bijl, die op het ijzeren slot neerkwamen, deden de poort opengaan. Hij ging er door, maar nu wachtte hem een ander werk. De brug was opgehaald, en de kettingen waren door een vervaarlijk slot gesloten. Een kreet ging achter hem op. Hij zag om; de vier Geuzen liepen naar de open poort, terwijl zich aan het bruggenhoofd een groot getal vervolgers vertoonde. — Hier Hans, verbrijzel die beide sloten, en laat het overige aan mij over! zeide Blink. Terstond hoorde men de zware bijlslagen op het slot. — Ik zal ze wel krijgen, zeide Blink grinnikend, een weinig peper en zout zal hun geen kwaad doen. XX. BIJNA RAAK! 235 Hij liet de vrienden door de deur van de poort gaan. Daarop de deur sluitende, opende hij het vierkante gat in de deur, waardoor de schildwacht met de buitenstaanders kon spreken. Hij legde koelbloedig aan, mikte tamelijk lang, en joeg den voorsten vervolger een kogel door de borst. De Spanjaarden gaven een kreet van schrik, daar zij zulk een ontvangst niet hadden verwacht, maar Block schreeuwde: — Vooruit gij lafaards, grijpt die ketters, en gij zult den hemel verdienen! En op hetzelfde oogenblik viel de brug met een daverend geraas neer. Doch nauwelijks had hij de woorden gesproken, of een tweede schot uit het pistool van Pieter Blink sloeg hem tegen den grond. En op hetzelfde oogenblik viel de brug met een daverend geraas neer, terwijl de kettingen rinkinkten in de lucht. — Vivent les Gueux! schreeuwde Blink; hij loste een derde schot en volgde zijn makkers over de brug. De soldaten stormden naar buiten, maar te vergeefs. In de dikke duisternis kon men niets onderscheiden, en zelfs 236 XX. BIJNA RAAK! het meest geoefend oor vernam geen geluid. Ongeveer een half uur later roeide een bootje met zes mannen de Maas uit. — Gij en uw bijl hebben den officier zijn deel gegeven, zeide Hans tot Pieter, maar ik denk, dat ik den andere om zeep heb gebracht, want als men dezen janmaat in de handen heeft _ en hiermede stampte hij met zijn geducht zwaard op den bodem van de boot — dan meent men wel tien zwaarden te pakken te hebben. Maar zijt gij niet bang, Koppie, om ons over te roeien? — Ik roei iedereen over, zeide Koppestock, de veerman, al was het magere Hein zelf. Maar gij moet zoo'n lawaai niet maken, want ze zouden ons kunnen hooren. Niet dat ik bang ben, maar gij zijt het misschien. — Dat denk ik ook, lachte Hans. — Maar jonker, vervolgde hij, zich tot Karei wendende, die zwijgend en in diepe gedachten naast hem zat, gij moet al het gebeurde maar vergeten en zeeman worden. Gij zijt nergens zoo vrij als op zee en zoolang de Jezuiet leeft, is er toch aan land voor u aan geen rust te denken. — Waar roeit gij mij heen? vroeg Galama op somberen toon. — Naar het schip van Sonoy, als gij wilt, antwoordde Hans, totdat gij een eigen schip hebt. — Breng mij waarheen gij wilt, zeide Galama, droevig zuchtend; ik zeg mijn vaderland vaarwel, want ik heb alles verloren — alles — alles. En hij liet het hoofd op de borst zinken. — Zeg Hans, gij denkt toch terug te komen? vroeg Koppestock. — Natuurlijk, hernam Hans, en dan komen wij de stad innemen. — Bravo 1 zeide de andere, de riemen krachtig uitslaande, dan zal ik u een handje helpen! Zij lachten om hun eigen zottepraat, en de boot kliefde de golven. v+y w v£} & ':'+/ w &•& &•£ w 'i'^ï ':'+^ \*3 j*£ HOOFDSTUK XXI. DE LEER DER GEUZEN. CT^XRIE en een half jaar waren er sedert de bovenge1 melde gebeurtenissen verloopen, toen een klein fregat ^ met volle zeilen koers zette naar de zuidelijke kust van Engeland. Het was omstreeks het einde van Maart 1572. De scherpe koude noordenwind, die nu en dan een sneeuw- en hagelbui voor zich uitjoeg, deed de zeilen zwellen, en het schip, dat van de Hollandsche kust kwam, als een pijl door het water schieten. Het was een flink hoewel geen groot schip van twintig stukken, en naar het want en tuig te oordeelen, een van die kapers, waarvan toen ter tijd de zee wemelde. De nijpende koude en het harde werk, dat er te doen was geweest, hadden het scheepsvolk naar beneden gejaagd, want uitgenomen den man, die aan het roer stond, en de onmisbare matrozen, was er niemand op het dek te zien dan een jonge man van ongeveer vijfentwintig jaar, wiens kleeding zoowel aan een krijgsman, als aan een zeeman deed denken. Hij stapte het dek op en neer met de handen in de zakken van zijn mantel en zijn vilten hoed tot bijna over de ooren getrokken, wierp nu en dan een oog op de zeilen en het kompas, en gaf een enkelen keer een kort bevel aan den matroos, die bij het roer stond. Het zou moeilijk geweest zijn, in deze forsch gespierde gedaante met langen baard en bruin gelaat, de tengere gestalte en het jeugdige voorkomen van Galama te herkennen. Maar drie en een half jaar zwalken op zee had zijn toen reeds krachtige ledematen uitnemend gesterkt, en de 238 XXI. DE LEER DER GEUZEN. invloed van lucht en zon had aan zijn vroeger wat al te blond gelaat een mannelijker voorkomen gegeven. De verandering was niet in zijn nadeel geweest, want de voorbarige, opgewonden jongeling van vroeger was nu veranderd in een bedaarden, ernstig denkenden man. Zijn gelaatstrekken hadden niets van hun gebiedende uitdrukking verloren, en uit zijn oogen sprak nog altijd dezelfde fierheid; maar het was duidelijk, dat hij een bittere ervaring rijker was geworden, en dat heimelijk een verborgen smart aan zijn ziel knaagde, die alle lichtzinnigheid verbande. Het was namiddag, en de zon, die gedurende dien dag zich alleen bij tusschenpoozen had laten zien, maakte.zich gereed, van dit halfrond afscheid te nemen in al den luister dien zij kon ten toon spreiden. De jonker staarde zwijgend, met gekruiste armen, op het prachtig natuurtooneel. — Hoe dikwijls, zeide hij tot zichzelven, zal ik deze zon nog zien op- en ondergaan, voordat ik naar die plaats der eeuwige Jrust fga, waar geen smart en geen tranen meer zijn zullen? O, dat zal zoo heel lang niet meer duren, jonker, zeide een stem achter hem, als wij zoo moeten voortleven. Want zoo waar als ik een Geus ben, wij hebben voor niet meer dan twee dagen provisie aan boord, en waarin dit bestaat kunt gij uit dit proefje opmaken. En Hans, die deze woorden sprak, toonde den jonker in de eene hand de helft van een rauwen haring en in de andere een stuk droog brood. — 't Is uw eigene schuld, antwoordde Galama; waarom hebt gij niet meer proviand bij de Wieringers gehaald? Gij zoudt het halve schip hebben kunnen vullen, hadt gij niet voor een |handvol Wieringer landloopers de piek geschuurd. — Landloopers? zeide Hans. 't Is mogelijk, dat het landloopers waren, maar dit weet ik wel, dat ze vechten kunnen als losgelaten bulhonden. Gij weet trouwens even goed als ik, dat in onze laatste schermutseling met hen, achttien man van ons volk in het zand moesten bijten en het had weinig gescheeld of ik was nommer negentien geweest. Ik en Thomas (God hebbe zijne ziel) waren bezig met een XXI. DE LEER DER GEUZEN. 239 varken voort te sjorren. Het was een drommels vet beest en verschrikkelijk weerspannig. Het schopte zoo geweldig, dat ik, die het beest van achteren voortporde, een veeg tegen mijn zij kreeg, die mij in eens van de beenen wierp. Hou vast, Thomas! riep ik. Maar jawel, op datzelfde oogenblik kwam de eigenaar met een groote hooivork, die hij mij in de ribben wilde steken; gelukkig liet ik mij op den grond vallen, en roef, daar ging de vork recht toe in de hammen van 't varken! Het beest gaf een geduchten schreeuw en sprong op Thomas, die tegen den grond sloeg en eer hij kon opstaan had de boer hem reeds van kant gemaakt. Of ik ook maakte, dat ik uit de voeten kwam! Ik weet niet, hoeveel hooivorken ik wel op mij zag aankomen, en daar kon ik toch alleen niet tegen vechten? Galama glimlachte en schudde het hoofd. Het was nog de oude Hans. Sprookjes te vertellen had hij nog niet verleerd. — Ik hoop, zeide de jonker, dat we nog wat proviand van de andere schepen te Dover zullen krijgen, anders weet ik waarlijk niet wat we moeten beginnen. Wat zeggen de mannen beneden? — Och, zoolang ze nog iets te bikken en genoeg te drinken hebben, blijven ze mak, antwoordde Hans. Maar wanneer alles op is, dan zullen wij het moeten ontgelden. Zij zijn eigenlijk nu reeds slecht gemutst, omdat we niet een paar van die visschersbommen genomen hebben, die ons vanmorgen voorbijvoeren. — De dwazen! riep Galama. Een koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan immers niet blijven bestaan. Zij zouden wel willen, dat we tegen de geheele wereld oorlog voerden, zoodat onze vrienden ons evenzeer haatten als onze bitterste vijanden; hoe weinig beseffen ze nog, waarvoor ze eigenlijk strijden! — En hoe weinig toonen zij den Geest van Hem, wiens naam zij als Christenen dragen, zeide een stem. — O, meester Barends, riep Galama met een hartelijken handdruk den spreker verwelkomende; gij hebt gelijk, beste vriend! En dat is misschien wel de eigenlijke reden, waarom onze zaak zoo weinig voorspoed heeft. Het was werkelijk de prediker, die in Van Alphens schuur het Woord Gods had bediend. 240 XXI. DE LEER DER GEUZEN. Op wonderlijke wijze was Galama met hem in aanraking gekomen. Toen de jonker, Hans en Blink uit Den Briel waren gevlucht, had eerstgenoemde zich tot Dirk Sonoy begeven, die toen ter tijd admiraal der Watergeuzen was. Na eenigen tijd op het admiraalschip gediend te hebben, was het hem gelukt, een der prijsgemaakte schepen op eigen kosten uit te rusten en begon bij zijn nieuwe loopbaan als kapitein van eenen kleinen kaper van zes stukken. Zijn gemoed was nog hevig bewogen; hij zocht naar afleiding, en daar het doellooze heen en weer kruisen in de achterhoede der vloot hem bitter verveelde, verzocht en kreeg hij verlof om op eigen hand kruistochten te maken. Nu ving hij een leven aan der vermetelste ondernemingen, en toen hem de tijding had bereikt, dat zijn moeder aan een gebroken hart was bezweken, bereikte zijn bittere stemming haar hoogtepunt. Hij wierp zich nu geheel en al in den maalstroom der verschrikkingen, waaraan het zeeleven, vooral van een kaperkapitein, zoo rijk was. Zelden ging er een dag voorbij, zonder dat er een of ander gevecht plaats had. Nu eens sloop hij een haven binnen, en viel plotseling een onvoorbereiden Spaanschen koopvaarder aan, die daar voor anker lag; dan weer deed hij met zijn mannen eene landing dicht bij de eene of andere kleine stad, die als Spaanschgezind bekend stond. De geheele omtrek werd dan afgestroopt, en de vogel was gevlogen, voordat de bevolking hulp had gekregen. Het was op een van deze tochten, dat de jonker aan het hoofd van zijn kleine bende over een dijk marcheerde, toen hij de gedaante van een man ontdekte, die dwars over den weg lag. Het was avond, maar bij het schijnsel van een lantaarntje ontdekte men, dat het een man van middelbaren leeftijd was, die uit een breede wond in het hoofd bloedde, en waarschijnlijk door bloedverlies bewusteloos was geworden. Karei herkende hem als den prediker, dien hij in Brussel eens of tweemalen had gehoord, en beval zijne mannen, den gewonde naar zijn schip te dragen. Hier werd de gewonde Barends, want niemand anders was het, met alle zorg die een zeeman hem kon geven, verpleegd, en hij mocht gelukkig herstellen. XXI. DE LEER DER GEUZEN. 241 In zijn gesprekken met Galama bleek nu, dat hij de beide meisjes zeer goed kende, en den jonker verscheiden inlichtingen aangaande hare gevangenneming kon geven. En onder den invloed van 's mans vertroostende en ernstige taal herleefden de oude indrukken, die de jonker van de waarheid Gods had bekomen, en hij besloot terug te keeren van de zijpaden, die hij was ingeslagen, om vast te houden aan de goede gezonde leer, die de prediker hem en zijn mannen nu dagelijks verkondigde. Galama behield den prediker als ziekentrooster aan boord, en al werd het zeeleven voortgezet, het noodelooze plunderen en rooven werd gestaakt, en Galama, zijn oorlog op eigen hand stakend, sloot zich weer aan bij de vloot. Kort daarna verzocht Treslong hem en Barends, op zijn schip over te gaan, daar hij zijn luitenant had verloren. En zoo waren beiden daar gekomen. Naar den klank van den titel scheen Galama zich wel eenigszins te vernederen, door den rang van kapitein tot dien van luitenant af te dalen, maar onder de Geuzen werd de krijgsetikette niet nauw in acht genomen, daar een ieder slechts aangreep wat hem het best paste, en men algemeen erkende, dat luitenant onder Treslong te zijn verkieslijker was dan kapitein op een notendopje, zoo als dat hetwelk de jonker nu vaarwel zeide. Beiden, Galama en Barends, werden door de bemanning geacht en bemind, eerstgenoemde om zijn bekwaamheid en dapperheid, waardoor hij zelfs bij den ruwste in hooge eer stond, en Barends wegens zijn liefderijkheid, zijn hulpvaardigheid en door zijn kennis van de geneeskunde, die hem dikwijls toegang verleende tot menig hart, dat anders voor hem gesloten zou zijn geweest. — Zij heeten Protestanten, zeide Barends, het vorige gesprek weer opvattend, maar het is eene droevige waarheid, dat zij met al hun moed en dapperheid, weinig beter zijn dan zij tegen wie zij vechten. Behalve den naam is er weinig verschiL — Meester Barends, antwoordde Hans, gij moet niet vergeten, dat velen onzer verschrikkelijke dingen hebben beleefd, en er is niemand hier aan boord, die niet zeer goed De Geuzen jg 242 XXI. DE LEER DER GEUZEN. weet, dat hij vecht tegen vijanden, die onze vrijheden met voeten treden, ons het zuur verdiende brood uit den mond rukken, en ons tot slaven willen maken. Ook moet gij bedenken, dat de meesten onzer daarvan het een en ander hebben ondervonden, een of ander afschuwelijk onrecht, door de Spanjaarden of de priesters hun aangedaan, zoodat gij u waarlijk niet kunt verwonderen, dat wij half razend worden, als wij hen in onze klauwen hebben. Zeg: wie heeft Gerrit Buig neus en ooren afgesneden ? En wie heeft den bootsman de tong uitgerukt, zoodat fluiten alles is, wat hij kan doen? Zie meester, dat zijn geen kleinigheden! — Dat zijn verschrikkelijke dingen, antwoordde Barends. Maar gij moet niet denken, vriend, dat ik er bij ondervinding niets van weet. Ik zou u mijn litteekenen ook kunnen toonen. Toch wenschte ik wel, dat ik u meer in een toon van medelijden over onze vijanden hoorde spreken. Het zijn dwalende schapen, die den Herder niet kennen. — Dwalende schapen? brieschte Hans met een woeste uitdrukking op zijn gelaat, dwalende schapen? Tijgers zijn ze, meester, bloeddorstige tijgers! Ik weet niet, wat gij van hen hebt ervaren, maar wat ik heb doorgestaan weet ik maar al te goed. — Toch zijn ze meer te beklagen dan te haten, antwoordde Barends. Ik ben zelf priester geweest, en toen ik tot de waarheid was gekomen, heb jik een vrouw getrouwd, die ik lief had. Welnu, die vrouw en het kind, dat zij mij schonk, zijn beiden voor mijn oogen vermóórd, terwijl ik nauwelijks den brandstapel ben ontkomen. — Ik ben ook priester geweest, mompelde Hans, terwijl zijn gelaat een sombere uitdrukking vertoonde. Galama en Barends keken verbaasd op. — Ik kan begrijpen, dat gij er vreemd van opziet, en toch is het waar. Ik heb er nooit veel over gesproken, want wanneer ik aan dien tijd denk — het is nu al meer dan twintig jaar geleden — dan begint mijn bloed in mijn aderen te koken. Ik was toen ongeveer achttien jaar oud, jonker, en in mijn proefjaar te Brussel, toen op zekeren dag mijn moeder, zuster en broeder in de gevangenis werden geworpen. Wat er van beide vrouwen is geworden, weet ik niet, maar mijn broeder, de beste kerel die er ooit XXI. DE LEER DER GEUZEN. 243 onder den hemel heeft geleefd, werd op de pijnbank gefolterd, en toen in een regenbak verdronken. En welke misdaad hadden zij gepleegd? Niets anders dan dat ze Evert Hagel, den prediker, een week lang huisvesting hadden verleend. — Evert Hagel ? riep Barends uit; die is mijn leermeester geweest! Hij heeft mij den weg der zaligheid, niet door onze werken, maar door de genade van Christus leeren zoeken. Ik heb hem dikwijls hooren zeggen, dat hij op zijn tochten door het land hartelijke menschen heeft aangetroffen, die, hoe gevaarlijk het ook was, hem altijd huisvestten. Uw broeder heette toch niet Jakob Everink ? — Ja wel, antwoordde Hans verwonderd; hebt gij hem gekend ? — Neen, maar Hagel heeft mij dikwijls van hem gesproken. Uw broeder moet een echt Christen zijn geweest, en Hagel sprak altijd met groote achting en liefde van hem. — Ja, een Christen was hij, zeide Hans weemoedig, en een vrij wat "beter Christen dan ik ben. Wat heeft Hagel u wel van hem gezegd? Barends vertelde daarop alles, wat hij er zich van kon herinneren, terwijl Hans en zijn meester met groote belangstelling luisterden. — Zie, zeide Hans tot Galama, toen Barends had geëindigd, zijn dood maakte mij zoo wanhopig, dat ik zoo ver van de priesters wegvluchtte als ik maar kon. Toen gaf mij uw vader, de baron, geld om naar Duitschland te gaan, en later nam hij mij in zijn dienst. En kon ik nu iets anders doen, dan op die priesters, die bloedhonden, den dood van mijn broeder, moeder en zuster te wreken? — Hans, zeide de prediker ernstig, de hand op diens schouder leggende; weet gij, welke de laatste woorden waren die uw broeder zeide ? „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" — dat waren zijn laatste woorden. Op dit oogenblik,bracht een scheepsjongen aan Galama de boodschap, dat Treslong hem wenschte te spreken. Hij ging de trap af en trad ;de kajuit binnen. Het was een klein vertrekje. Een tafeltje, een bank, een kacheltje en een paar kasten maakten al het huisraad uit met een hang- 244 XXI. DE LEER DER GEUZEN. mat, waarin de kapitein van het schip Blois van Treslong lag, zop lang als hij was, terwijl hij het eene been er buiten, op den vloer liet nederhangen. Hij was blijkbaar gaan slapen, zonder de moeite te nemen om zich te ontkleeden, want hij had zijn harnas aan, en zijn zwaard, helm en pistolen lagen ordeloos over de tafel verspreid, alsof zij er in groote haast waren neergelegd. — Hoe is de wind, luitenant? vroeg Treslong, zich oprichtend en den jonker groetend. — Noord-Noord-Oost en een ferme stoker, kapitein. — Dan zullen we de vloot morgen-ochtend wel bereiken. — Loopt alles goed, dan kunnen wij te middernacht op de hoogte van Margata zijn. Maar zijt gij zeker dat de vloot niet onder zeil is gegaan? — Als dat het geval was, zouden wij leelijk in het nauw zitten, zeide Treslong, zich in zijn hangmat oprichtende, want waar moeten we dan ammunitie en leeftocht vandaan halen? Maar waarom zouden ze het anker hebben gelicht? En al was een Spaansch smaldeel op hen afgekomen, dan zouden ze toch niet zonder een kanonschot te lossen zijn weggezeild ? — Wat zal ik zeggen ? hernam Galama, 't Is u bekend, dat koningin Elisabeth ons Geuzen in den laatsten tijd niet zeer genegen is. Ze schijnt te denken, dat ze meer voordeel kan trekken van den Koning en den Hertog dan van den Prins en zijn arme bondgenooten, en indien ik de zaak alleen uit een staatkundig oogpunt beschouw, dan moet ik erkennen dat zij er weinig voordeel bij behalen kan, door de verachte Watergeuzen, met hun twintig, dertig notendoppen tegen de geheele Spaansche natie en vloot in bescherming te nemen. Wij kunnen haar moeite genoeg veroorzaken, kapitein! — Wat moeite ? riep Treslong, uit zijn hangmat springend en zijn harnas afgespend. Wat kan het de Koningin schelen, of ons vlootje voor Dover ligt of de Theems een eind afzeilt? Zij weet toch wel dat wij haar schepen geen kwaad doen, en wij betalen als eerlijke lui alles, wat wij koopen/ Bovendien is Sir William Cecil ons volstrekt niet ongenegen. Ook heb ik een week of vijf geleden gehoord, dat Alva en de Koningin kwade vrienden waren geworden, maar het XXI. DE LEER DER GEUZEN. 245 ellendige ijs heeft ons zoo van alle nieuwstijdingen verstoken, dat zij best weer met elkander verzoend kunnen zijn, al hebben wij er niets van gehoord. — Al zijn ze geen vrienden, zeide Galama, zoo vrees ik toch dat Betje van Engeland ons arme Geuzen hoe eer hoe liever van de hand zal doen. Het is niet waarschijnlijk dat koning Philips het zoo zoetsappig zal blijven aanzien, dat zij aan zijn meest verwoede vijanden bescherming verleent. Zij is er ook niet zoo bizonder op gesteld, een oorlog met het machtige Spanje te wagen, en dat voor een handvol machtelooze zeeschuimers, zooals zij ons noemt. — En wagen wij dan geen oorlog met Spanje? vroeg Treslong, een zilveren schel, die op de tafel stond, luidende, en zijn wij dan voor altijd gedoemd ieders vijand te zijn? Welk een edele zaak zou het zijn voor de groote koningin van Engeland onze partij te kiezen! Zij is Protestant, en heeft zelve vervolging verduurd. Maar misschien is zij niet veel beter dan die graaf van Emden, die met al zijn Protestantisme mij toch schandelijk mishandeldel — Ja, maar gij hebt hem met zijn eigen munt betaald, kapitein, antwoordde de jonker glimlachende; dus daarover hebt gij u niet te beklagen. — Nu ja, zeide Treslong, den beker wijn aannemend, die zijn page hem bracht. Ik heb zijn dagvaarding nog niet ontvangen, maar ik wil er op een mooien dag eens heenzeilen, en hem vragen, wanneer ik ze nu toch krijg. — Maar neen, voegde hij er bij, den beker weer vullende, en hem aan Galama reikende: ik moet ook het goede van hem zeggen; hij heeft mij met ware gastvrijheid onthaald, en ware Roobol niet zulk een domme dwaas geweest, dan zouden we waarschijnlijk nog goede vrienden zijn. Daarop wenkte de gezagvoerder met de hand en zeide: Ik heb nu rust genoeg gehad, Galama — ga gij slapen! Ik zal de wacht houden, totdat we de vloot of de kust in 't gezicht krijgen. Geen tegenspraak; gij ziet er vermoeid uit, alloh, naar kooil En zorg dat gij er weer flink en frisch uitziet als wij bij Lumey komen, opdat hij niet denkt dat we een troep stervende schapen zijn. Karei gehoorzaamde. En naar zijn eigen kajuit gaande, 246 XXI. DE LEER DER GEUZEN. vleide hij zich in zijn hangmat neer, waar hij spoedig de vermoeienissen der laatste dagen vergat. Treslong stak de pistolen in den gordel, wierp zijn prachtig geborduurden draagband, waaraan zijn zwaard in rijkversierde scheede hing, over den schouder, en begaf zich op het dek, waar zich nu een heldere sterrenhemel boven zijn hoofd uitbreidde. Wat was er met Treslong na zijn vlucht uit Brussel geschied ? Hij bereikte het leger van graaf Lodewijk in veiligheid, en werd er hartelijk verwelkomd, want zijn bekwaamheid en moed werden er zeer gewaardeerd. Na de vreeselijke nederlaag bij Jemmingen gelukte het hem met graaf Lodewijk en eenige anderen de Eems over te zwemmen. Te Emden aangekomen, werd hij ernstig ziek ten gevolge van een paar gevaarlijke wonden, die hij had opgeloopen, toen hij aan het hoofd eener kompagnie cavalerie op den vijand was ingestormd. Zijn sterk gestel echter kwam het te boven, en hij maakte zich reeds gereed om zich weer naar het oorlogsveld te begeven, toen zijn luitenant en vertrouwde vriend, Roobol, de onvoorzichtigheid beging, brandschatting af te persen aan een Amsterdamsen burger, die zich toen te Emden bevond. 't Is waar, dat zoo iets in die dagen wel meer gebeurde. Maar de graaf van Emden, die met het welvarende Amsterdam gaarne op goeden voet wilde blijven, liet Treslong en zij n luitenant gevangen zetten. Twee jaren lang verveelde zich de ongeduldige edelman in dit kleine stadje, tevergeefs smeekende dat zijn zaak onderzocht en daarover uitspraak gedaan zou worden. Waarschijnlijk was de graaf in geheime onderhandeling met Alva en voornemens Treslong te eeniger tijd bij een geschikte gelegenheid den Hertog in handen te spelen. De beide gevangenen verkregen echter op het laatst de vergunning van te gaan waar zij wilden, mits zij het grafelijk gebied niet verlieten, en beloofden, zoodra zij gedagvaard werden te verschijnen. Hiervan maakte Treslong gebruik. Hij voorzag zich, als kapitein van een kaperschip, van kaperbrieven, die de Prins van Oranje toen uitgaf, bemande heimelijk twee schepen, XXI. DE LEER DER GEUZEN. 247 en zeilde op een avond uit volhoudende dat hij op 's graven gebied bleef, waarmede hij het water bedoelde, en de verzekering achterlatende, dat hij zonder gebreken verschijnen zou zoodra hij de dagvaarding ontving. Op zijne kruistochten kwam hij in aanraking met Galama, die hem thans in de zeevaartkunde vooruit was, en zich verheugde, met zijn vriend en vroeger opperhoofd een van de grootste schepen der vloot te mogen besturen. In het begin van het jaar werden zij door vorst genoodzaakt, onder het eiland Wielingen beschutting te zoeken. Hier raakten zij ingevroren. Van den nood een deugd makend, zond Treslong afdeelingen zijner manschappen uit om te fourageeren, hetgeen echter, zooals reeds uit het verhaal van Hans bleek, niet altijd met gelukkigen uitslag werd bekroond. En Treslong was wel genoodzaakt onder eede te beloven, dat hij zijn volk het plunderen verbieden zou. Tot overmaat van ramp zonden de Spanjaarden, toen zij hoorden dat Treslong in het ijs beklemd zat, een troep soldaten over het ijs, om hem gevangen te nemen. Hij gaf hun echter zoo krachtig de volle laag, dat zij hals over kop het hazenpad kozen, en eer de aanval hernieuwd kon worden, gelukte het aan de vereenigde pogingen der bemanning het schip vrij te krijgen. Er was intusschen bericht gekomen, dat de vloot der Geuzen voor Dover lag, terwijl Roobol met het andere schip was weggezeild, tengevolge waarvan het schip van Treslong met weinig provisie en nog minder ammunitie achterbleef. En daarom was het geen wonder, dat zij met verlangen uitzagen naar de vloot, die hun aan het noodige moest helpen. HOOFDSTUK XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. rpxn grauwe scnemenng in net uosten naa nauwenjKs I J üet aanbreken van den dag verkondigd, en de frissche 1 %*f morgenkoelte was nog bezig den nevel, die over het water hing, te verjagen, toen de jonker door den slaap verkwikt, zijn kajuit verliet en op het dek verscheen. Hij stond een oogenblik stil, om zich in het schouwspel te verlustigen, dat zich aan zijn oogen vertoonde. De stralen der opgaande zon, die met de kleine golven der spiegelgladde zee speelden, verlichtten op eenigen afstand de witte bergen der Engelsche kust Eenige weinige visschersbooten roeiden heen en weer onder het vroolijk gezang, waarmede de bemanningen der kleine vaartuigen elkander begroetten. Aan zijn rechterhand strekte de onafzienbare van zonlicht glinsterende waterspiegel zich in zacht deinende golvingen naar het noorden uit en ter linkerhand, zoo ver zijn oog reikte, zag hij een vloot van twintig schepen. Dat was de vloot der Watergeuzen, de schrik der Spaansche koopvaardij en het bestendige voorwerp van achterdocht voor Frankrijk en Engeland. Treslongs schip lag voor anker met gereefde zeilen. Een gedeelte van het scheepsvolk was bezig de groote sloep uit te zetten. Het was duidelijk, dat een officier met gevolg van boord zou gaan. Op dit oogenblik naderde Treslong, én vroeg op verwonderden toon: — Hoe luitenant, nog niet gereed? Haast u, de admiraal zal'niet weten waar we blijven! XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. 249 — Vergeef mij, zeide Galama, maar zoo gij er niet tegen hebt blijf ik liever aan boord. Ik kan daarginds toch geen goed doen. Gij weet, dat mijn gevoelens op bijna alle punten met die van graaf Lumey van der Marck in botsing komen, zoodat er tusschen ons beiden geen eensgezindheid te verkrijgen is. — Kom, kom, zeide Treslong, dat is nog geen reden om weg te blijven. Ik ben het ook in veel niet met hem eens, maar dat neemt niet weg, dat hij een bekwaam en ondernemend admiraal is, die bewondering verdient. — Zijn moed komt niet uit het rechte beginsel voort, zeide Karei, het hoofd schuddende. Hij vecht niet, om onze landgenooten van het knellende juk der pauselijke tirannie en Spaansche overheersching te bevrijden, maar alleen uit wraak en plunderzucht. Ik verfoei beide, zijn beginsel en zijn bloeddorstige handelswijze, en indien gij er op staat, dat ik u vergezel, dan zeg ik u vooruit dat ik mijn stem beslist en luide tegen zijn plan verheffen zal. Want indien die arme Enkhuizers aan de genade van dien beul overgegeven worden, dan zullen zij voortaan de Watergeuzen en den Prins van Oranje, onder wiens vlag zij hun daden verrichten, haten en verfoeien. — Gij ziet de zaken al te donker in, mijn vriend, zeide Treslong. Het is mogelijk dat naar onzen smaak Van der Marck te veel van een vrijbuiter en te weinig van een echten vaderlander heeft, maar wij kunnen niet ontkennen, dat hij onzen vijand onberekenbare schade heeft toegebracht. En dan is hij toch niet de eenige man van invloed op de vloot. Daar hebt ge immers De Rijk en Brandt en Van Haren. En wanneer zij mij helpen, om zijn wreedheid te temperen, dan zal hij stellig toegeven. Hij kent en vreest mij, want hij weet wel dat ik maar één woord aan den Prins te schrijven heb en hij verliest zijn kommando. Kom mee, luitenant. Wij zullen nog wel het een of ander voor het vaderland kunnen doen. En met deze woorden klopte hij den jonker trouwhartig op den schouder. Maar Galama's somber voorgevoel liet zich niet gemakkelijk verdrijven. Hij schudde het hoofd en zeide: — Br zal niet gaan, kapitein, tenzij gij het mij stellig gebiedt. 250 XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. Ik vrees, dat de tijd onherroepelijk voorbij is, waarop iets anders dan een wonder ons arm vaderland kan redden. De staat van zaken is tot het laagste peil gedaald. Het volk is geheel versuft, uitgezogen en uitgemergeld. Er is geen geest meer onder de menschen vanwege de zwaarte* der verdrukking, en ze hebben geen moed meer, om zelfs de onmenschelijkste daden van Alva te weerstaan. Treslong zweeg een oogenblik; hij scheen door dezelfde zwaarmoedige gedachten aangegrepen te worden. Maar dan hernam hij op zijn ouden koelbloedigen toon: zooals gij wilt, jonker! Ik wil u niet gebieden, maar Hans neem ik in allen gevalle mede. Hij is een schrandere kop, en ik zal hem met orders, provisie en ammunitie terugzenden. Vaarwel dus voor het oogenblik! En binnen weinige minuten vloog de sloep over het water, om hem en Hans naar het admiraalschip te brengen, dat op een afstand te zien was. Er bestond maar al te veel reden voor den somberen blik, dien Galama op den staat der zaken in de provinciën wierp. In de jaren van zijn zwerftochten op zee, was de toestand van het land niet verbeterd, en zelfs de stoutmoedigsten begonnen in hun hoop te wankelen. Niet lang na de nederlaag van graaf Lodewijk had de Prins van Oranje besloten zelf te velde te trekken. Zijn broeder had, tegen zijn bepaalde wenschen in, aan Alva slag geleverd, doch in plaats van door deze ramp ontmoedigd te zijn, scheen de edele Prins nieuwen moed uit den tegenspoed te hebben geput Zijn landgoederen en bezittingen in Holland waren verbeurd verklaard, en zijn bezittingen in Duitschland, zijn huisraad, zilverwerk en kleinoodiën waren alles wat hij nog bezat. Daar hij in een vreemd land woonde en genoodzaakt was steeds de gast van dezen of genen Duitschen vorst te zijn, waren zijn pogingen steeds van hun afhankelijk. Hoe zwaarder het juk der tirannie op zijn geliefde Nederlanders drukte, des te ijveriger was hij in de weer, om hen te hulp te komen, maar des te geringer werd ook de sympathie der Duitsche vorsten voor de zaak, die hem ter harte ging. Bijna iedereen ried hem aan zich >, stil te houden. Sommigen verboden hem zelfs het verblijf XXII EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. 251 op hun grondgebied; anderen weigerden hem met geld bij te staan, en allen schudden het hoofd over zijn plannen, die zij de luchtkasteelen van een droomer noemden. Met Gods hulp doe ik het zonder hen, zei daarop de Prins. Hij verpandde al zijn zilver, zijn kleinoodiën en zelfs zijn kleeren. Waar hij kon, nam hij geld op en reikte kaperbrieven uit aan de Watergeuzen, die hem menigen goeden buit prijs maakten. Intusschen verbood de Duitsche keizer hem openlijk in zijn staten troepen te werven. De Prins antwoordde even openlijk ib een verdedigingsschrift, waarin hij voor de geheele wereld zijne beginselen en de gronden zijner handelingen blootlegde, terwijl hij tevens den oorlog verklaarde aan Alva als den vijand van de vrijheden en rechten van het Nederlandsche volk, en als verrader van hun wettigen souverein, den Koning van Spanje. En daarop — het was drie maanden na de nederlaag van Jemmingen — stak hij aan het hoofd van dertigduizend man op een meesterlijke wijze den Rijn over. Het gansche land lag als het ware op de knieën: biddende en weenende, in gespannen verwachting levende. Slaagde de Prins er in om Alva's leger te verstrooien, dan was het volk gereed, als één man op te staan, en het gehate juk voor altijd af te schudden. Maar het mocht niet gebeuren. Alva het voorbeeld van het Romeinsche legerhoofd Fabius den Draler volgende, ontweek den Prins overal, matte hem door kleine schermutselingen en tallooze aanvallen af, trok zich terug op het oogenblik, dat iedereen dacht dat het tot een veldslag komen zou, en liet den vijand woedend en onmachtig zijn teleurstelling verkroppen. Een van 's Prinsen generaals, graaf Hoogstraten en diens geheele achterhoede, die uit drie duizend man bestond, werd in de pan gehakt. En slechts ruim een maand was er verloopen, toen de Prins zich reeds genoodzaakt zag, zijn troepen af te danken, zonder hun zelfs een maand soldij te kunnen uitbetalen. Hij nam met zijn broeders de wijk naar Frankrijk. De Hertog van Alva trok in triomf naar Brussel terug en richtte, in herinnering aan zijne onbloedige zegepraal, in 252 XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. de citadel van Antwerpen een groot standbeeld ter eere van zich zelf op. Nog eenmaal vertoonde zich een straal van hoop aan den gezichtseinder, maar helaas om weer te verbleeken. Alva nam deel aan een plan, om Koningin Elisabeth te vermoorden, en Maria van Stuart op den troon te plaatsen. Maar Elisabeth dreigde en Alva kroop voorzichtig in zijn^ schulp. Intusschen besloot Alva een nieuwen maatregel te treffen, om de laatste vonk van tegenstand, die er nog in het hart van het Nederlandsche volk mocht glimmen, uit te dooven. Hij riep de Staten-Generaal bijeen, en gaf hun koeltjes te kennen dat hij besloten had drie belastingen van de provinciën te heffen. De eerste was een belasting van één ten honderd op alle bezittingen, van welken aard ook, maar slechts éénmaal te betalen; de tweede was er een van vijf ten honderd, die geheven werd van alle overdrachten van onroerende goederen bij verkoop als anderszins; en de derde was een belasting van tien ten honderd, de tiende penning genaamd, die werd gelegd op elk voorwerp van handel of op elke zaak die verkocht werd, welke belasting telkens wanneer dat artikel werd verkocht, wederom opnieuw moest betaald worden. Met andere woorden: wanneer koopwaar tienmaal werd verkocht, was de gansche waarde daarvan tevens in belasting betaald. De Staten, die wel inzagen dat deze belastingen, en inzonderheid de beide laatste, aan allen koophandel den doodsteek zouden geven, weigerden, zelfs met gevaar van hun leven, hiertoe hunne toestemming te geven. Om de beraadslagingen te bekorten, gaven zij aan de eerstgenoemde belasting, die van een ten honderd, hunne toestemming, maar daarna stelden zij hun aangezicht als een keisteen tegen de beide overige. Zelfs Viglius, 's Hertogs ijverigste handlanger, keurde deze belastingen af en stemde er tegen. De Hertog was razend. Hij vloekte, hij stampte met den voet, hij zwoer, dat hij iedereen zou ophangen en het gansche land zou verkoopen. Door zijn vreeselijke bedreigingen verschrikt, gaven de Staten, die geen leger tot hun bescherming hadden, eindelijk één voor één schoorvoetend toe; op voorwaarde echter, dat al de provinciën XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. 253 haar toestemming zouden geven, om de belasting te betalen. Zij deden het allen, uitgezonderd één provincie. Utrecht hield zich taai, en werd dan ook vreeselijk geteisterd. Een van de oproerigste, brutaalste en slechtst betaalde regimenten van den Hertog werd in de hoofdstad gelegerd. Geene geweldenarij was denkbaar, die daar toen niet werd gepleegd, maar de stad gaf niet toe. Toen werd zij voor den Bloedraad gedagvaard, en het vonnis geveld: Elke wet en privilegie, elke vrijdom, elk recht, met één woord alles wat de stad gedurende vele eeuwen van dien aard had bezeten, werd van nul en geener waarde verklaard en in beslag genomen. Alle tollen, huren, belastingen en imposten eigende de Hertog zich toe. Duizenden werden tot den bedelstaf gebracht, en de geheele provincie had het aanzien, alsof zij door de pest was bezocht geweest. Er werd een deputatie naar Spanje tot den Koning gezonden, maar zij kwam onverrichter zake terug, en hare leden waren blijde, dat zij er het leven afbrachten. De overige Staten, op dit voorbeeld verschrikt, waren nog dankbaar dat de Hertog met hen in onderhandeling wilde treden, waarbij de heffing der belasting tot over twee jaren werd uitgesteld. Dit gaf eenige verademing, maar zij was kort van duur. Reeds sedert lang was er een amnestie beloofd geworden. Eindelijk werd ze uitgevaardigd, maar zij bleek een volkomen bespotting van al wat recht en billijk was te zijn. Iedereen, die maar iets hoegenaamd, hoe weinig ook, tegen Alva's orders had gedaan, was er van uitgesloten; zelfs zij die onder verdenking lagen. De inquisitie en de Bloedraad gingen met vernieuwden ijver aan het werk, en de amnestie werd geopend met een lange reeks van brandstapels, galgen en schavotten. Terzelfder tijd werd Holland door een vreeselijke overstrooming geteisterd, waarbij duizenden omkwamen. Het scheen alsof alles samenwerkte, om dit land, met zoo veel noesten vlijt en heldenmoed aan het water ontrukt, met zijn bewoners weer voor altijd in den afgrond te doen verzinken. In 1571, het jaar, waarin de belastingen zouden gebeven worden, bereikte het lijdelijk verzet zijn toppunt, en de tegenstand werd algemeen. Het ging niet alleen om 254 XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. den godsdienst, maar om het maatschappelijk bestaan. Iedereen, hetzij Roomsch of Onroomsch, Calvinist, Luthersch of Wederdooper, zag zich bedreigd, envereenigde zich met allen tot den bittersten tegenstand. Maar Alva was juist de man om tegenover zulk een onverzettelijkheid de hardvochtigste onverbiddelijkheid te stellen. Hij zeide, dat hij wel zwaarder belastingen van zijn eigen volk in Spanje had geheven, en hij zwoer dat hij het hier nog erger zou maken, indien de rijke burgers dezer provinciën weigerden te doen wat het arme volk in Spanje had gedaan. Maar de rijke burgers zwegen. De winkels werden gesloten. De bakkers, slachters, korenhandelaren staakten hun bedrijf. De schepen verrotten in de havens. Het vee vond geen koopers en de menschen gingen elkander in somber stilzwijgen voorbij. Hoe lang zou dit nog duren? De Prins van Oranje, die nooit wanhoopte, bevond zich met zijn broeder in Frankrijk. Het was hem eindelijk gelukt om de achterstallige soldij te betalen, en hij trachtte opnieuw geld op te nemen. Maar het scheen dat de moed er uit was bij de ingezetenen. Het jaar was voorbij gegaan en 1572 begon met dezelfde sombere, doodsche stilte, die nu reeds sedert maanden in deze provinciën had geheerscht Alva zelf voelde de uitwerking van dezen volstrekten stilstand van allen handel en bedrijf, en hij besloot er een eind aan te maken. Hij beval dat de tiende penning in Braband zou geïnd worden, en werkelijk slaagde hij er in door geweld een gedeelte meester te worden. Maar hij kon de winkels niet openen, noch de menschen dwingen te koopen en te verkoopen! Toen besloot hij, op zijn manier, sommigen tot een afschrikkend voorbeeld te stellen. Hij beval dat de winkels in Brussel zouden geopend worden, daar hij anders iederen winkelier in zijn eigen deur zou doen ophangen. Maar de winkels werden niet geopend, en het gansche land zag toe, en wachtte als met ingehouden adem of de tiran zijne bedreiging dorst uit te voeren. Zóó was de toestand, waarin de Nederlanden verkeerden, toen Treslong's schip zich voor Dover vertoonde. XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. 255 Galama was dan besloten den krijgsraad niet bij te wonen, omdat hij wist dat Treslong het plan van den admiraal, om het vaderlandsch gezinde Enkhuizen te plunderen, zou ondersteunen, en hij tevens wist dat hij in den krijgsraad de eenige zou zijn om er tegen te stemmen. Hij bleef bovendien liever aan boord, daar de groote meerderheid van kapiteins, ofschoon tot goede familiën behoorende, van denzelfden ruwen, harden, roof- en wraakzuchtigen geest waren als Lumey, en hun onderlinge omgang zich kenmerkte door een toon, die hem geducht tegen de bórst stuitte. Het was dus geen teleurstelling voor hem, dat de dag voorbij ging zonder het bezoek van den een of anderen kapitein, ofschoon hij wel verwonderd was over het wegblijven van Hans. Het weer was koud en nat; de wind veranderde elk oogenblik. En in zijn kajuit gezeten, begon hij zich reeds geluk te wenschen over het waarschijnlijk afspringen van het Enkhuizer plan, toen tegen het vallen van den avond Hans binnentrad. — Daar hebben we een plezierig karreweitje gekregen, jonker, zeide hij het hoofd schuddende. Lees dezen brief maar eerst en ik zal u daarna meer vertellen! Met deze woorden overhandigde bij aan zijn meester een verzegeld papier. Galama opende den brief terstond. Hij was van Treslong. Maar nauwelijks had hij den inhoud gelezen, of hij wierp het schrijven toornig op tafel. — Zoo, riep hij, dadelijk onder zeil naar Enkhuizen?De arme stad zal het dan tóch moeten ontgelden? Van der Marck belooft geen geweld te zullen plegen, maar wij weten wel wat dat beteekent, en Roobol, zie ik, is daar met zijn schip ook bij de vloot en zal dadelijk hier zijn. Wij met ons beiden in de voorhoede, anderen zullen nakomen. En als ze aan Den Helder nog niet bij ons zijn, moeten we hen daar opwachten, 't Is wat moois. En hebt gij ammunitie en mondkost meegebracht? — Niet zóó veel als hier op mijn vlakke hand ligt, was het antwoord. Ge hebt nog nooit zulk een schralen boel gezien als daar ginds op de vloot. Er is geen stuk brood en geen halve kan bier, en het mooiste is nog, dat Koningin Betje den admiraal een boodschap heeft gezonden om 256 XXn. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. terstond de kust te ruimen. Anders hebben we af te wachten wat er van komt, terwijl ze aan haar onderdanen heeft verboden, ons zelfs voor een oortje waarde, hetzij aan provisie, hetzij aan ammunitie te verkoopen! Nu zijn we eigenlijk eerst echte bedelaars geworden. Ik hoop dat we nu te Enkhuizen nog een mondvol izullen opdoen, want anders zal ik mijn hond nog moeten braden en opeten. — Maar hebben de andere kapiteins, heeft Roobol u dan niets kunnen afstaan? vroeg de jonker. — Wel, ik heb het Roobol gevraagd, maar hij zeide mij, dat zij reeds drie dagen niets anders dan rauwen haring en scheepsbeschuit hadden gegeten. En wat het drinken betreft, behoeft gij niet te vragen hoe het op de vloot gesteld is, als ik u zeg, dat de officieren, toen ze in de admiraalskajuit krijgsraad hielden, het met jenever en water voor lief moesten nemen! Galama glimlachte. Hij schonk een beker wijn in, en reikte dezen aan Hans, die hem met welgevallen ledigde. — Maar hoe weet gij dat? vroeg Galama Gij waart toch niet in den raad? — Wel zeker, jonker, of ik, antwoordde Hans, op een toon van gekrenkte waardigheid. En ik heb ook een rede gehouden. Er was een scherpe woordenwisseling over rooven en plunderen, en de admiraal zwoer dat hij geen kerk in de stad zou laten staan; maar ik en mijnheer Treslong hebben hem geducht te woord gestaan, dat verzeker ik u! En Hans streek met groote zelfvoldoening over zijn baard. — Wel, wat zeg je? zeide Galama, terwijl hij naar het dek ging', de admiraal, die anders nog al op graden en rangen let, moet je dan wel hard noodig hebben gehad dat gij met hem in den raad hebt mogen zitten. Wat zei hij wel? — Nu, meende Hans, u moet mij goed verstaan, jonker! Ik heb niet gezegd dat ik in de vergadering mee aan tafel zat, maar ik was toch in de kajuit, weet u, om raad te geven en hier en daar een terechtwijzing of een informatie, begrijpt u? — O zoo, zeide Galama, nu begrijp ik het. Je werd zeker geroepen om een kan jenever te brengen! Nu ja, daaruit is voor die heeren dikwijls veel raad en inlichting te bekomen; maar komaan wij moeten voort! XXII. EEN HOPELOOS VOORUITZICHT. 257 Alle man werd nu op dek geroepen, om alles zeilklaar te maken. — Ik had gehoopt, mannen, zeide Galama, u vandaag weer uw volle rantsoen te kunnen geven, maar het blijkt dat de geheele vloot er even schraal aan toe is als wij, en men ons niets kan afstaan. Wij hebben nog genoeg voer twee dagen, als we het heel zuinig aanleggen, maar we gaan nu op Enkhuizen af en als de wind meewerkt hopen we daar het noodige te zullen bekomen. Een groote teleurstelling werd aanvankelijk op het gelaat der Geuzen zichtbaar, maar toen zij de stad Enkhuizen hoorden noemen, zwaaiden zij met de muts en juichten, want Enkhuizen stond bekend als een rijke, welvarende stad, die zelfs in deze dure tijden nog wel wat missen kon. Allen begaven zich terstond aan het werk, om alles voor de reis in orde te brengen. De kanonnen werden schoongemaakt, de zwaarden en dolken geslepen, en de pistolen en musketten nauwkeurig nagezien. Intusschen had Hans den voorraad ammunitie eens nagekeken. — Wij hebben waarlijk maar drie kogels voor elk kanon, en slechts een bitter beetje kruit, zeide hij tot Galama. Dat ziet er gek uit. Wat zullen we beginnen als wij met een Spaanschen driedekker te doen krijgen? — Ja, Hans, antwoordde Galama glimlachende, als wij ons kruit en lood verschoten hebben, moeten we maar enteren, daar zit niets anders op. Maar de tijd is verstreken. Ik zie dat kapitein Treslong nog niet komt. Zoo moeten we dan maar alvast vooruit, volgens zijn orders. In een oogenblik werd het eentonig geklik van den kaapstander vernomen. De wind, die geleidelijk naar het Westen was gedraaid, blies in de zeilen, en tegen zijn wil begon Galama den merkwaardigen en beteekenisvollen tocht, waarvan het einde hem onbekend en zoo gansch anders was, dan hij zich had voorgesteld. De Geuzen 1T HOOFDSTUK XXII. SCHIP VOORUIT! SCHIP vooruit, jonker! Met deze woorden trad Hans den volgenden morgen Galama's kajuit binnen. — Wat is het er voor een? vroeg Karei, uit de kooi springend en zich snel in de kleeren werpend. —. Een Spanjaard, geloof ik. Hij heeft ons al in de gaten, want hij zet alle zeilen bij en is blijkbaar niet op zijn gemak. Galama vloog het dek op. Hans had goed gezien, het was een Spaansch koopvaardijschip. — Overal! Alle zeilen bij! klonk het kommando; in een ommezien was elk strookje zeildoek gespannen, en schoot het vlug gebouwde schip als een stormvogel voorwaarts. De bemanning wist haar ongeduld, om te weten met wien men te doen zou krijgen, nauwelijks te betoomen. Zij vormde inderdaad een zonderlinge groep. Bijna niemand was er onder hen, die niet op zijn gelaat of aan zijn lichaam de teekenen vertoonde der wreede mishandelingen, van de Spanjaarden en vooral van de inquisitie ondergaan. Sommigen hadden geen ooren, enkelen geen neus ; anderen misten een hand, een been, of hunne ledematen waren op de pijnbank vreeselijk verminkt geworden. Hun kleeding bood een grillige bijna potsierlijke afwisseling aan, en hun verschijning was over het geheel woest en schrikwekkend. Zij waren gewapend met bijlen en zwaarden, pistolen en dolken, en nu het vooruitzicht op buit hun toelachte, vlamden hun oogen van strijdlust. Eensklaps voelde Hans zich bij de mouw trekken. XXIII. SCHIP VOORUIT I 259 — Nog een ander schip, Hans, links af! klonk de ruwe stem van onzen ouden bekenden Pieter Blink, terwijl hij op een stip aan het gezichteinder wees. — En wat is daar achter ons? Dat is Roobol's schip, zeide Galama, terwijl hij naar een derde punt achterwaarts wees. Hij had zich niet bedrogen maar zag met voldoening, dat Roobol koers zette naar het verst verwijderde schip, zoodat hij al zijn aandacht aan den koopvaarder, die voor hem uit was, wijden kon. Het was duidelijk dat hij den Spanjaard met eiken golfslag naderbij kwam. De koopvaarder was zwaar geladen en voor snel zeilen niet gebouwd. — Zij veranderen van koers, jonker, merkte Hans op; ik zou er maar recht op aan sturen! Dat zou een mooie grap zijn. Laten ze allen naar de haaien gaan! — Jij bent ook alles behalve een barmhartige Samaritaan, sprak de jonker op ernstigen toon, het schip wendend, om den koopvaarder in het vaarwater te blijven. Het bleek echter dat de Spanjaard besloten had een krijgskans te wagen. Plotseling van koers weer veranderend, wendde hij zich geheel om, en zeilde op tamelijk korten afstand voorbij den kaper heen. Een vlam flikkerde op het dek, er viel een schot, en de kogel floot door het want van den kaper. De Geuzen lieten een luid hoerah hooren en vlogen naar de kanonnen, toen een tweede kogel rakelings voorbij de boegspriet neerviel. — Stilte, commandeerde Galama; een ieder op zijn post en geen woord gesproken! — Die kerels weten niet hoe zij schieten moeten, zeide hij tot Hans. Wij zullen hun een lesje geven! En zich naar een van zijn kanonnen begevend, richtte hij het zelf en vuurde af. In duizend splinters stoof de boegspriet van den Spanjaard over het water. — Nu zijn bezaanmast, jonker, zeide Hans, trillend van plezier. — Neen, dan liever het roer, grinnikte Blink, die bij het kanon behoorde. — Dat vind ik ook, zeide Galama, en het kanon opnieuw richtend, zag hij met voldoening den kogel juist boven het 260 xxm. schip vooruit! roer in het schip slaan, en de galerij van de kajuit verpletteren. — De volgende een beetje lager, dacht Karei bij ach In duizend splinters stoof de boegspriet van den Spanjaard over het water. fpag. 259J zelf, nu de Spanjaard elk stuk zeildoek bijzette dat hij maar plaatsen kon om uit de voeten te komen. - Ze gooien lading over boord, riep Hans, daar baal na baal en vat na vat over de verschansing geworpen werd en in de zee verdween. xxm. schip vooruit I 261 — Daar zullen we spoedig een eind aan maken,JJriep. Karei, en gaf wederom vuur. De kogel trof het roerjuist boven den waterspiegel, zoodat de schuimende golf het venster van de kajuit insloeg. — Hoerah 1 schreeuwden de Geuzen, en de uitwerking van het schot bleef niet lang onzeker. De koopvaarder liep om voor den wind, en waggelde heen en weêr als een dronken man. — Zou het niet beter voor meester Barends zijn, om nu naar beneden te gaan? vroeg Hans aan Galama, toen hij den prediker bij de kajuitsdeur zag. De zeelucht had* hem ontegenzeggelijk goed gedaan, want zijn rechte houding en gezonde kleur staken hoogst gunstig af bij het gedrukt en bleek voorkomen dat hij in Van Alphen's schuur vertoond had. Karei, die den goeden man niet noodeloos aan de gevaren van het gevecht, dat nu onvermijdelijk was, wilde blootstellen, wilde hem juist verzoeken in de kajuit terug te keeren, toen Barends hem vóórkwam door bij hem te komen. — Ik bid u, jonker, zeide Barends, laat het den mannen nu toch gezegd worden, dat zij niet noodeloos moorden, maar hen, die geen weerstand bieden, gevangen nemen. Hoe minder bloed, hoe grooter de overwinning! — Volkomen waar, zeide Galama, maar ga nu naar beneden, meester, want gij zijt hier uw leven niet zeker. — Ik ben niet bang, antwoordde Barends, ik heb hier eene beschutting, waarop ik vertrouwen kan. De reden, waarom de prediker deze gevaarlijke plek innam, lag in zijn liefde voor Galama. Hij was besloten aan diens zijde te blijven, om hem in nood en dood bij te staan. En weinig bevroedde hij dat zijn hulp zoo spoedig noodig zou zijn. Met blijkbare voldoening zag hij nu dat Galama eenige der bloeddorstige Geuzen tot zich riep en hun ernstig op het hart drukte, zich van alle wreedheid te onthouden, daar hun voornaamste doel toch was het schip te verhinderen vóór hen de Zuiderzee te bereiken, en bericht te brengen van hun nadering. En Barends bemerkte met welgevallen, hoe deze ruwe gasten met eerbied en ontzag tegen hun jong en edel opperhoofd opzagen en op menig 262 xxiii. schip vooruit! woest gelaat kon hij lezen dat zijn woorden ingang vonden. Intusschen waren zij het schip tot op een paar scheepslengten genaderd. — Enterhaken klaar! klonk het commando, en binnen weinige oogenblikken zag men gevaarlijk lange, ijzeren haken gereed om den Spanjaard aan te klampen. Het was een groote driemaster, die er kostbaar uitzag, maar schijnbaar slecht bemand, want slechts weinige koppen waren op het dek zichtbaar. Daar het schip zwaar geladen was, lag het gelijkdeks met den kaper. Het gansche dek lag vol balen en vaten, daar het volk blijkbaar geen tijd had gehad alles over boord te werpen. En Galama stond met uitgetogen zwaard op de verschansing, het oogenblik afwachtend dat hij op den Spanjaard zou kunnen overspringen. De enterhaken kwamen met een vreeselijk gekraak op de verschansing van den koopvader neder, welke ze op verschillende plaatsen omver haalden. Eenige der manschappen van den koopvaarder trachtten de haken af te hakken, maar staakten deze poging toen zij de kogels langs hun ooren hoorden fluiten. — Over! schreeuwde Galama, en een vervaarlijken sprong nemend, ging hij met het zwaard in de hand zijn mannen voor. In een oogenblik waren zij op het dek van den koopvaarder, doch hier ontmoeten zij een warmer ontvangst dan zij verwacht hadden. De Spanjaarden hadden een borstwering van balen en vaten gemaakt, die van den vóór- naar den achtersteven, recht over het dek heenliep en waarachter zij nu beschut, met wanhopigen moed een vreeselijk geweervuur openden. Voor een oogenblik stoven de Geuzen terug; Maar Galama's stem, die boven alles uitklonk, moedigde hen aan, en de geestdrift werd onweerstaanbaar toen zij zijne gedaante boven op een vat waarnamen, dat een gedeelte van de borstwering uitmaakte. Met leeuwenmoed bestormden de Geuzen den muur van balen en vaten, die als met een tooverslag uit elkander stoof, maar in het vreeselijk gewoel en gevecht dat nu volgde, merkte men niet op dat van achter een groote kist plotseling eene lange magere gestalte oprees. Deze bracht den Geuzenaanvoerder met een ijzeren haak een verschrikkelijken slag toe, zoodat hij tegen den xxiii. schip vooruit! 263 grond viel. Niemand had het opgemerkt. Ja toch! Barends had het gezien. Snel nam hij den gevallen vriend in [zijn armen, en elk gevaar trotseerend, trachtte hij Galama naar het kaperschip te dragen. En terwijl de Geuzen dol van drift, in een uiterste woede ontbrandden bij het gezicht van hun gevallen aanvoerder, sprong de prediker met zijn zwaren last door bovenmenschelijke kracht gesterkt, over op den kaper. Hier leidde hij den jonker op zijn bed, ontgespte zijn helm, waarin een diepe deuk zichtbaar was, en begon het bleeke gelaat met water te besproeien jen de lippen met wijn te bevochtigen. Maar het gedruisch boven hun hoofd werd vreeselijk. Het geknal der pistolen, het kletteren der zwaarden, het gekerm, gesteun en gevloek der gewonden en stervenden — dit alles klonk verschrikkelijk door elkander. Op eens [echter was er stilte. Wat kon dat zijn? Waren de Geuzen overwonnen of overwinnaars? Plotseling hoorde men een geknal als van vele kanonnen. Het schip schokte en daverde, en het was, alsof al de balken en kniehouten uit elkander barstten. Er volgde een oorverdoovend hoerah, en het krijgsrumoer begon opnieuw. Bij elke beweging der golven, wanneer de beide aan elkander vastgesjorde schepen tegen elkander aanbonsden, ging er een zwaar geluid door den kaper, alsof hij somber de maat sloeg bij de verschrikkelijke doodsmuziek daarboven. Allengs echter namen de pistoolschoten af, het gekletter der zwaarden verstomde, en eindelijk hoorde men niets meer dan voetstappen die over het dek heen en weer klonken. — Waar ben ik? vroeg Galama, de oogen opslaande. — Hier — bij ons! zeide Barends, den jonker een beker wijn toereikend, neem maar een flinken teug. — Wat is er toch gebeurd? vroeg hij. — Gij waart bezig een Spaanschen koopvaarder aan boord te klampen. Weet ge dat niet meer, jonker? — 't Is waar! zeide Galama, de kajuit rondziende, nu herinner ik het mij weer. De wijn deed hem herleven. En de koude compressen, die Barends op zijn hoofd vernieuwde, voorkwamen ge- 264 xxm. schip vooruit! lukkig de schadelijke uitwerking van den slag. Met eiken polsslag voelde de jonker zich krachtiger. — Ik hoor niets meer daar boven, zeide hij, zich oprichtende. Zijn zij nog aan het vechten? Hebben wij 't gewonnen — hoe staat het toch? Maar Barends legde de hand op zijn arm. — Blijf liggen, jonker, vermaande hij vriendelijk, gij moet nog wat rust nemen. Het vechten heeft opgehouden, en ik zal naar boven gaan en dadelijk terugkomen om u te zeggen hoe de zaken staan. Hij begaf zich naar de kajuitstrap; op 'tzelfdeoogenbfflr werd de deur geopend en kwam iemand de trap af. Het was Pieter Blink, die halverwege op de trap bleef staan, naar binnen keek en riep: — Is de jonker hier? — Jawel Pieter, kom binnen, hoe is het gevecht afgeloopen? — Geloofd zij God, dat gij nog leeft! juichte Pieter, met een vroolijken sprong de kajuit binnenkomende. — Wij hebben ze gepakt. Wij hebben ze danig op den kop gezeten, en alles is binnen: goud, zilver, wijn, brood, vleesch, gevangenen, alles! Hoera! Galama en Barends lachten hardop bij dit zonderlinge verhaal der zegepraal. Stuurman Willem kwam ook binnen, om zijn blijdschap uit te drukken dat de jonker in het leven was gespaard. En op Galama's vragen gaf de wakkere stuurman de volgende mededeelingen: — Wij hebben den driemaster prijs gemaakt. Hij heeft een kostbare lading van zijde en wijn. Ook is er een goede som gelds voorhanden. Hij voer vijftien koppen en had zeven passagiers, die allen gevangen zijn genomen, benevens tien van het volk, want er zijn vijf dooden. De admiraal heeft geseind dat we het schip maar vlot moeten houden. Wij hebben drie dooden en vier zwaar gewonden. — Waar is Hans? vroeg Galama met belangstelling. — Hij kijkt of de gevangenen wel goed bewaard zijn. Ja — zonder Hans zou het ons zoo voorspoedig niet gegaan zijn. Een gedeelte van de borstwering bij den bezaansmast konden we maar niet machtig worden, toen Hans „Op zij 1" kommandeerde en een van de groote kanonnen er op afvuurde, waardoor de gansche boel uit xxm. schip vooruit! 265 elkander stoof. Toen waren we meester van het slagveld. Maar de vijand heeft goed gevochten, zelfs de passagiers. Er was een priester bij, die zich als een baarlijke duivel heeft geweerd. — Ik zal heengaan om eens naar de gewonden en stervenden te zien, zeide Barends tot Galama. Maar gij moet ten minste nog een paar uren rustig blijven liggen. Laat het kommando maar zoolang aan Willem over; die zal aalles nu wel in orde brengen. Barends had gelijk. En de jonker viel in een ruestigen slaap, waaruit hij tegen den avond., wonderlijk verkwikt en gesterkt, ontwaakte. Toen begaf hij zich naar het dek, terwijl hij anderen naar kooi zond, om op hun beurt rust te nemen. De avondlucht werd koud; de zee, die hoog liep, sloeg van tijd tot tijd over het schip. En toen de jonker daar bij het roer stond, nu en dan zijne bevelen gevende, en met genoegen den strijd aanziende, die zijn goed schip met het woelige element voerde, — een beeld van zijn eigen veelbewogen leven in de laatste jaren — zag hij plotseling Hans, dien hij bij het flauwe schijnsel van het kompaslicht herkende. Zijn gansche gedaante was in duisternis gehuld, maar zijn gelaat, door het licht beschenen, kwam daardoor te sterker uit, en vertoonde een zonderlinge uitdrukking zooals Galama nog nooit op dat ruwe gezicht had gezien. — Wilt gij als het u blieft eens beneden in de kajuit komen, jonker ? vroeg hij kortweg met zonderlinge gebaren. — Waarvoor? vroeg de Fries. Het optreden van Hans kwam hem zoo vreemd voor, dat hij voor onraad beneden vreesde. — Ik heb een gevangene beneden, dien gij zeker wel zult willen zien, hernam Hans, naar de kajuit wijzende. — Wie is het? Hier Jan, neem het roer en houd het op Oost-Noord-oost, zeide Galama, het roer aan een matroos overgevend. Hij volgde Hans naar de kajuit, en de deur openend zag hij op een stoel Gerard Block, alias vader Sextus zitten. De handen waren den Jezuiet op den rug gebonden, en ter weerszijden stond een Geus met ontbloot zwaard. 266 XXIII. SCHIP VOORUIT! Galama deinsde een stap terug en greep Hans in den arm. Het was hem alsof hij duizelde, en de aandoeningen, die bij hetj zien van dezen man zijn gemoed bestormden, dreigden hem te overmeesteren. Maar hij vérmande zich en den Jezuiet eenige oogenblikken aanziende, legde hij zijn pistolen op de tafel, en zeide tot de twee gewapende mannen: — Gij kunt gaan, maar gij, Dirk, houd buiten de deur de wacht. De beide Geuzen vertrokken, en het drietal bevond zich nog eenmaal samen. HOOFDSTUK XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. EINDELIJK dan heeft God u in mijn handen gegeven, zeide Galama op ernstigen toon tot den Jezuiet, wiens gelaat de grootste koelheid en onverschilligheid vertoonde. Eenige oogenblikken keken de beide mannen elkander zwijgend aan. En te midden van de aandoeningen, die in Galama's boezem woelden, kon hij toch een gevoel van deernis niet onderdrukken, dat het gezicht van den ellendeling bij hem opwekte. Er sprak iets van dat gevoel uit zijn oog, maar Sextus zag hem met een onbeschaamden uitdagenden blik aan. — Maak zijn koorden los, zeide Galama tot Hans, en laat alleen zijn handen gebonden. Daarop zich tot den priester wendend, vervolgde de jonker: — Indien gij u betamelijk gedraagt, zal ik u te woord staan, maar bedenk wel dat ge bij de geringste poging tot tegenstand een man des doods zijt. — Wat? vroeg Hans verbaasd, moet ik dezen gevleesden duivel losmaken? Wij hebben met ons drieën werk gehad om hem te binden 1 Hij stelt zich als een tijger te weer. De vent heeft werkelijk wel wat anders verdiend. — Geen tegenspraak, Hans. Ik wil niet, dat hem onnoodige pijn wordt gedaan. Hij weet nu wat hem te wachten staat. Alloh. Los die koorden! Hans sneed schoorvoetend de touwen door, en ging naast den priester zitten, die zich blijkbaar verlicht gevoelde. — Wat zijt gij toch voor een we-m? zeide Galama tot 268 XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. den Jezuiet, na hem eenige oogenblikken zwijgend te hebben aangezien. Hoe durft gij zonder blikken of blozen mij in het gezicht te zien? Is er dan niets in uw hart, dat u tenminste eenigszins doet gevoelen welk een smart gij mij hebt aangedaan? — Jonker, antwoordde de Jezuiet op kalmen toon, had gij naar mijn raad geluisterd en mijn plan laten uitwerken, dan zoudt gij in plaats van al die smart vreugde hebben ondervonden. — Nou haal mij de , riep Hans, en zijn mond aan 's priesters oor houdende, schreeuwde hij: „Komen er ook dragondertjes, vadertje ?" De priester werd rood van toorn. — Natuurlijk, nu ik in 'svijands handen en een gebonden man ben, moet ik mij de onbeschoftheden laten welgevallen die iedere ezel goedvindt mij aan te doen. Maar gij, jonker, die eenmaal mijn vriend waart, gij zult wel niet toestaan dat de vergiftige adem van dezen lompert — — Pas op, kerel, of die lompert zal er je nog eentje op je slangenkop geven! zeide Hans, zijn vuist ballend. Eén blik van Karei was echter genoeg, om hem tot de orde te roepen.- — Gij weet, zeide hij tot Block, dat gij u in de macht der Watergeuzen en in het midden van hunne vloot bevindt. Er is thans geen kans tot ontsnappen. Maar ik heb u genoeg leeren kennen om u niet in het minst te vertrouwen; daarom waarschuw ik u ook om zonder omwegen en zonder draaierijen mijn vragen te beantwoorden. Gij hebt hier alles te verliezen en kunt er niets bij winnen door mijn wenschen te dwarsboomen. Geweld zal ik nu niet gebruiken, maar antwoorden zult gij mij. — Ik weet dat ik mij in het midden van een klein vlootje bevind, dat toebehoort aan eenige menschen, die zich Watergeuzen noemen, antwoordde Sextus, en die zich vermeten met Spanje oorlog te voeren. Maar ik waarschuw u, jonker, daar ik nog altoos groote achting voor u koester, dat gij geen haar op mijn hoofd krenkt. Het schip waarop ik mij bevond behoort tot een koopvaardijvloot, dié door een sterk konvooi wordt begeleid, en met het aanbreken van den morgen zult gij de kogels wel door uw want XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. 269 hooren fluiten. Ik ben een gewichtiger persoon dan gij vermoedt en gij kunt verzekerd zijn dat zoo gij mij doodt, er verschrikkelijk wraak genomen zal worden. — Wel, heb ik nou ooit zoo iets gehoord, riep Hans. Hoe durft gij het wagen, kerel, mij en mijn meester aan boord van ons eigen schip wegens onze daden te dreigen I Laat uw vloot maar komen en wij zullen hen de ooren eens flink warm wrijven, begrepen? En hij maakte een beweging als om den priester bijvoorbaat een proef van deze bewerking te laten ondervinden. — Raak hem niet aanl gebood Galama op strengen toon. — Wat, die leugenachtige hond van een Jezuiet, gromde Hans in zijn stoel terugvallende. Ik zou zooveel kromme sprongen niet met hem maken als ik u was. — Waar is Agnes? Waar is mijn zuster? vroeg de jonker zich voor den priester plaatsend, en de wenkbrauwen samentrekkend. Zijn lippen trilden zichtbaar toen hij deze vraag deed. — Voor altijd voor u verloren! antwoordde de priester op somberen toon. Galama verbleekte. Hij sloot den mond krampachtig samen, en zijn oogen vlamden van toorn. Maar nog bedwong hij zich. — Dat is geen antwoord op mijn vraag, zeide hij. Waar zijn zij ? — Voor altijd voor u verloren! herhaalde de priester op denzelfden toon. — Och jonker, gij weet niet hoe men zulk een hond moet aanspreken! bromde Hans, en den priester woest in de oogen ziende, grauwde hij: — Mijn dolk gaat regelrecht tusschen uw ribben, Judas, zoo gij niet terstond zegt waar ze zijn. — Stil Hans, gebood Karei. Sextus, ik waarschuw u nögmaals, dat uw lot in mijn handen is. Het is mijn plicht u over te leveren aan den admiraal, en gij kent Graaf Lumey genoeg, om te weten wat er van hem te wachten is. Maar ik kan u ook, zoo ik wil, aan den kapitein van dit schip, den heer Blois van Treslong overgeven en door mijn invloed kan uw lot worden verzacht. Wat wilt ge? Gij zult en moet mijn vragen beantwoorden, of anders zal ik u 270 XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. morgen naar den admiraal laten transporteeren en dan zij God uw ziel genadig! — Ik heb niemands genade noodig, antwoordde de priester. Meent gij, jonker, dat uw bedreigingen mij verschrikken ? Mij dunkt gij hebt mij genoeg leeren kennen om te weten, dat ik lach om een getrokken zwaard, en dat het voor mij beter is te sterven dan te leven. De dood is voor mij de ingang tot een zaligen hemel, en verre van hem door eene schandelijke daad te ontvluchten wil ik hem veel liever te gemoet gaan, indien het aldus in den raad des Almachtigen besloten is. Ik veracht uwe genade! — O gij huichelaar, gij schijnheilige leugenaar, schreeuwde Hans opstuivende, en den Jezuiet bij de keel grijpende. Herinnert gij u dezen greep nog? Schreeuwdet gij daar straks niet als een mager varken, toen ik maar even aan je keel kwam? Spreek op hond, of ik zal je voor altijd den adem uit de keel nijpen! — Houd op, Hans, en verlaat de kajuit! zeide de jonker op strengen toon, terwijl hij den priester, wiens gelaat reeds purperrood werd, uit de knuisten van zijn knecht bevrijdde. — En waarom moet deze schurk als een schootkindje behandeld worden? vroeg Hans met een toornigen blik. Ik heb hem prijs gemaakt, en had ik geweten dat gij op die manier met hem te werk zou gaan, dan had ik hem stellig eerst in stukken gesneden. Ziet gij dan niet dat hij met u speelt en u voor een zwakkeling houdt? Uwe christelijke barmhartigheid is geheel en al aan hem verloren. Maar de jonker wees hem zwijgend naar de deur, eir met een verwensching tusschen de tanden ging Hans heen. — Kan dan niets u bewegen het mij te zeggen? vroeg de jonker op een toon van diepe smart. De Jezuiet zei geen woord. — Gij hebt mij oneindig veel leed berokkend, Sextus, maar dit alles wil ik u vergeven. Ik had u nooit te voren gezien, maar alsof ik u van der jeugd af niets dan kwaad gedaan had, hebt gij, om welke reden weet ik niet, u in mijn vriendschap ingedrongen en op de wreedste en koelbloedigste wijs van mijn hart gescheurd wat mij het dierbaarst was. Het is uwe schuld dat graaf Egmond niet be- XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. 271 vrijd is geworden, en hadt gij ons niet verraden, misschien had mijn ongelukkig vaderland nu reeds alle kluisters afgeschud! Toen hebt gij mijn bruid en mijn zuster in den kerker gesleept, maar gij kunt geen reden hebben om ze daar langer te laten smachten. Zeg mij waar die kerker is, en ik zal alles voor u doen wat ik slechts voor u doen kan. Hij zag den gevangene met angstige verwachting aan. De Jezuiet scheen een oogenblik te aarzelen. — Geef mij eerst mijn vrijheid terug, zeide hij op beslisten toon. De jonker fronste het voorhoofd. Een hevigen strijd ontbrandde in zijn binnenste. Eindelijk wierp hij de gedachte verre van zich. — De vrijheid kan ik u niet geven, maar ik zal uwe voorspraak zijn! — Voorspraak! herhaalde de priester op verachtelijken toon. Ik verlang mijne vrijheid, geef mij die! — Dat kan ik niet, antwoordde Galama. — Waartoe zou het dienen, of ik u [al zeide waar ze zijn? hernam de priester, boosaardig glimlachend. Ik heb u immers gezegd dat zij buiten uw bereik zijn. Er lag iets in zijn toon dat den jonker schrik aanjoeg. — Wat, hijgde hij, wat meent gij? .... zijn ze zijn ze dood? — Ja, zeide de priester. Galama zeeg neer op een stoel. Hij liet het hoofd op de hand rusten, terwijl hij met de elleboog op tafel leunde. Er was een doodsche stilte in de kajuit. — Gekheid, dat weet ,ik wel beter! zeide Hans bij zich zeiven, en de kajuit weer binnentredende, tikte hij zijn meester op den arm. De jonker zag op, en zelfs de priester scheen te ontzetten bij het zien van zooveel smart als er op dat gelaat uitgedrukt lag. — Kom, kom, jonker, zeide Hans, gij moet niet denken dat hij van dezelfde klei is gemaakt als zij. Wat hij noodig heeft is een prik of wat, om zijn gevoel wat op te wekken. Ik zal even deze pook gloeiend maken en zijn lippen openschroeien, dan zal hij wel beginnen te klappen. 272 XXTV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. Men moet hierbij bedenken dat in die eeuw pijniging voor een wettig middel tot ontdekking van geheimen gehouden werd. Hans sprak geheel in den geest der toenmalige rechtspleging, en van de tien mannen van aanzien zouden er stellig negen niet anders gehandeld hebben dan hij voorstelde. Maar Galama was niet van dien geest. Zonder zelfs op de woorden van Hans acht te slaan, bleef hij nog een poos in droef gepeins neergezeten. — Breng hem in mijn eigen kajuit, zeide hij kalm maar doodsbleek. Twee mannen moeten buiten de kajuit de wacht houden en niemand toestaan er uit of in te gaan. Zelfs gij niet, Hans 1 Wacht, ik zal de deur sluiten en den sleutel bij mij houden. Ik geef hem aan zijn rechters over ik wil hem niet straffen. En den priester in zijn eigen kajuit opgesloten hebbende, begaf hij zich op het dek. De vroege morgenschemering van den volgenden dag vond onzen Fries nog op het dek. De zee liep bergen hoog. De wind draaide van den eenen hoek naar den anderen, en scheen somtijds met groote kracht uit alle vier hoeken te gelijk te waaien. Alle man had werk aan de zeilen, en de rappe maats vlogen in alle richtingen, om de bevelen van den jonker, die elkander snel opvolgden, uit te voeren. Den ganschen nacht hadden zij getracht het gat van Texel binnen te loopen, maar met deze hooge zee en tegenwind waren zij genoodzaakt geweest dat op te geven en het aanbreken van den dag af te wachten. — Wij krijgen het niet gedaan, jonker, zeide Hans, die Willem aan het roer hielp. Ziet gij die schepen? De geheele vloot is er even slecht aan toe als wij. Gij doet beter met naar beneden te gaan en wat rust te nemen. Wij zullen hier toch wel voor anker moeten gaan. — De jonker ziet er slecht uit, Hans, zeide Pieter Blink, terwijl hij een zeil vastsjorde. Pieter had gelijk. Galama was bleek, en zijn oogen waren gezwollen. Zijn ongunstig uiterlijk werd nog vermeerderd doordien zijn haar en zijn baard, druipend van het zoute water, geheel in wanorde waren. — Ik zal mij ten minste maar eens gaan was- XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. 273 schen, zeide hij, het roer aan den stuurman overgevend. Hij ging de trap af en ontsloot de deur van zijn kajuit zoo zacht als hij kon, zonder merkbaar gedruisch te maken. Het was een klein vertrek. Aan de eene zijde grensde het aan Treslong's kajuit, en aan de andere aan de voorraadkamer, waar gewoonlijk de ammunitie werd bewaard, terwijl de scbeidswanden tusschen deze vertrekken slechts uit dunne planken beschotten bestonden. Toen Galama zijn kajuit binnentrad, bleef hij plotseling staan. Er was een flauwe flikkering van licht zichtbaar. Hij was er zeker van dat de priester goed gebonden en gekneveld op zijn eigen bed was gelegd, en dat er, voor zoo ver hij zich herinneren kon, geen licht of ontvlambare stof in zijn kajuit aanwezig was. Zich aan de deur vasthoudende, want het schip slingerde geweldig, trad hij naar binnen. Maar enkele oogenblikken daarna snelde hij de trap weer op, en nauwelijks op het dek gekomen, deed een verschrikkelijke slag beneden hem, als eene ontploffing, het gansche schip schudden. — Alle man aan de pompen en emmers klaar! schreeuwde Galama. En hij met Hans en Pieter sprongen terstond naar beneden door een half dozijn mannen gevolgd. Terstond zag men wat er gaande was, en in een oogenblik was er een rij van mannen gevormd, die de volle emmers vlug en vaardig van hand tot hand deden gaan. Een wolk van rook en vlammen sloeg Galama tegemoet maar het gevaar niet tellende, vloog hij de voorraadkamer binnen. Een oogenblik later kwam hij weder te voorschijn met een zwaren last in zijn armen, dien hij in allerijl door het gedrang heen in iTreslong's kajuit bracht, en op den grond legde. — Het vuur is in den linkerhoek van de voorraadkamer, mannen! riep hij, terugspringende. Wees niet bang meer voor een ontploffing. Hier, geeft mij dien emmer eens! — Op zij! riep de stem van Pieter Blink. Dit is probatum! Hij stiet de mannen rechts en links op zijde, en strompelde voorwaarts, onder het gewicht van een groot zeil, dat druipnat was. — Bravo! riepen de mannen. Zij hieven het druipende zeil op, en wierpen het op de vlammen. Dit middel werkte. De Geuzen \ j 274 XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. In weinige oogenblikken was er geen vonk meer te zien en niets meer te bespeuren dan rook en brandlucht. — Hoe is het toch aangekomen? riepen tien, twintig stemmen, terwijl men zich om Hans en Pieter verdrong. Pieter werd nu natuurlijk de held van den dag, ofschoon Hans dat nog niet zoo gereedelijk kon toestemmen. — Ja, zeide Hans, hoe is het gekomen? Dat is nu eigenlijk en strompelde voorwaarts, onder het gewicht van een groot zeil, dat druipnat was. fpag. 273J de knal van het pistool, weet ge. Ik zal het u vertellen, maar eerst moogt ge mij en Pieter wel bedanken, dat wij u allen voor een ongemakkelijke luchtreis hebben bewaard. — Neen, neen! riepen onderscheiden stemmen. Hou jij je mond! Pieter is de man; die zal 't ons vertellen! Wat was er toch eigenlijk gebeurd? Galama had de lichtflikkering waargenomen door een XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. 275 opening, die ontstaan was, doordien een plank in het beschot, dat de voorraadkamer van zijn kajuit scheidde, blijkbaar met geweld was weggebroken. Door die opening zag hij den priester aan het tegenovergestelde einde van het vertrek met een brandend eind kaars in de band, bezig, eenige kruitvaten te onderzoeken, die daar opgestapeld en vastgesjord lagen. Gelukkig waren ze leeg, en Galama, die dit wist, wilde juist door de opening naar binnen dringen, toen de priester zich omkeerde. Nauwelijks zag hij des jonkers gelaat door de opening, of hij ontdekte tevens een klein vierkant kistje zonder deksel, half met kruit gevuld, dat dicht bij de opening stond. Dat was het eenige kruit dat zich in de voorraadkamer bevond. De jonker wist dat, en den priester met een brandende kaars er op ziende toeloopen, vloog hij terstond de trap op, om aan de nu onvermijdelijke ontploffing te ontkomen. De wanhopige priester wierp daarop de kaars in het kistje, maar gelukkig was de hoeveelheid kruit niet groot genoeg, om eenige schade van beteekenis aan te richten. En nu lag Block daar in Treslong's kajuit op den vloer, het hoofd op een kussen. Hij vertoonde een afgrijselijk [schouwspel. Zijn kleeren waren voor het grootste gedeelte verzengd en verkoold, terwijl op onderscheiden plaatsen het rauwe ontvelde vleesch zichtbaar was. Zijn gelaat was koolzwart, zijn haar verschroeid, en zijn lippen, die zich bij elke ademhaling in blijkbaren doodsangst beurtelings openden en sloten, lieten een tong zien, die aan een stuk zwart leer gelijk was. Galama knielde naast hem neder, en bevochtigde de droge lippen van den ongelukkige met water. Eindelijk opende Sextus zijn oogen, en voor een oogenblik rustten zijn blikken met een onbestemde verwarde uitdrukking op het gelaat, dat over hem heengebogen was. Maar hetzij dat de uitdrukking van dit gelaat zijn ziel tot in haar binnenste ontroerde, hetzij dat de bewegingen van het schip hem weer bijbrachten, genoeg; hij keerde een oogenblik weer tot zijn volle bewustzijn terug. Hij wierp een zegepralenden blik op Galama, en iets dat naar een 276 XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. glimlach geleek, iets dat akelig in tegenspraak was met zijn misvormd gelaat, speelde om zijn lippen, toen hij een poging deed om eenige woorden te uiten. De jonker bracht zijn oor zoo na mogelijk aan den mond van den stervende en ving de nauw hoorbaar gefluisterde woorden op: „We gaan samen naar de diepte." Een huivering liep Galama door de leden. Het slingeren van het schip, het verward rumoer van de mannen, die bezig waren het vuur te blusschen, het plassen van het water, dat met volle emmers neergegoten, ook Treslongs kajuit binnen stroomde — dit alles had inderdaad veel overeenkomst met hetgeen men hoort, wanneer men zich op een zinkend schip bevindt. Maar het denkbeeld, dat deze ellendeling in zijn laatste oogenblikken er nog een troost in kon vinden, dat zij, zooals hij meende, toch nog te zamen naar den afgrond zouden gaan, — deze gedachte schokte Galama tot in het diepst zijner ziel en dreigde zijn verstand te doen stilstaan. Nooit had hij zulk een verstoktheid, zoo'n duivelsche bitterheid ontmoet. Maar juist toen hij wilde opstaan, om den stervende aan de zorg van Barends over te geven, ging de gedachte aan Agnes en Maria weer door zijn ziel, en hij besloot nog een laatste poging te wagen om achter het droeve geheim te komen. Hij legde zijn mond aan het oor van den stervende, en zeide: Herinner u, Sextus, dat gij binnen weinige oogenblikken voor uw rechter zult staan 1 En ik smeek u in den naam van Jezus, bij wien ook nu nog genade voor u is, zeg mij, waar Agnes en Maria zijn. Hij zweeg en met een kloppend hart bracht hij het oor aan den mond van den stervende, scherp luisterende, om zoo mogelijk te midden van al het geraas van het sterk werkende schip zelfs de zachtste fluistering op te vangen. Eenige oogenblikken vernam hij. niets dan de benauwde ademhaling, maar plotseling, met een laatste opflikkering der wegstervende levensvonk, maakte Sextus een beweging met de hand en zeide met een verwonderlijk heldere stem: — Heilige moeder Gods! Ze zijn dood, dood. Een rilling liep door zijn leden. En toen was 't afgeloopen. Een tijd bleef de jonker bewegingloos als een steenen beeld bij het lijk neergeknield. Hij had geen kracht om op XXIV. EEN PHNLIJK VERHOOR. 277 te staan, nog minder om zich op het dek te begeven, en had de dood hem op dat oogenblik weggerukt, niets zou hem meer welkom zijn geweest. Zoo was de zoete hoop dan vervlogen zijn geliefden hier ooit terug te zien. En wat schoot er nu over dat hem nog aan het leven bond? Een vriendelijke hand werd op zijn schouder gelegd. Hij keek op: het was Wouter Barends. — God heeft hem ter verantwoording geroepen, zeide de prediker op het lijk wijzende. Maar sta op, jonker, laat de dooden tot de dooden gaan en ga gij tot de levenden. — Ze zijn dood, ze zijn niet meer, zeide Karei, aan de hand van Barends opstaande, hij heeft het mij nu nog met zijn laatsten ademtocht bezegeld. Ze zijn dood, en ik heb hier op aarde al wat ik liefhad voor altijd verloren. Een stroom van tranen barstte er uit zijn oogen. En Barends trachtte die niet te stelpen, want hij wist dat die tranen zijn hart zouden verlichten. — Niet alles wat ge liefhebt is verloren, neen niets wat gij waarlijk lief gehad hebt is voor u ooit verloren, zeide Barends na een pauze. Jezus is nog bij u. Hij heeft u lief, en er is hier nog zooveel dat Hij u wil leeren liefhebben. Gij zijt immers nog jong. Gij wilt immers niet uzelven, maar voor Hem leven, die u ten eigendom gekocht heeft door Zijn bloed ? Gij kunt nog veel voor Hem doen, en Hij zal intusschen uw dierbaren voor u bewaren, totdat gij ze wedervindt, om ze voor altijd te bezitten. Er was troost'in die woorden, en Galama zeide: Gij hebt gelijk, broeder, zooals de Heere het wil is het goed. Wij willen in en met Hem lijden en strijden, zoolang ons het leven nog wordt gegund. Op dit oogenblik trad Hans de kajuit binnen. Het lijk ziende, grijnsde hij woest, en zou, had Galama hem niet weerhouden, het lijk op zijde hebben geschopt. Hij haalde den jonker over zich in Treslong's hangmat een paar uren te ruste te leggen, en daarop Pieter Blink roepende, nam hij met dezen het lijk op en droeg het naar Galama's kajuit, waar de priester den nacht had doorgebracht. — Jammer, Pieter, zeide Hans, dat hij er nog zóó is afgekomen. — Als hij maar echt dood is, Hans! 278 XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR. — Dat mag je warempel wel zeggen. Want 't is een Jezuiet en die staan voor niets. Zij laten zich voor dood doorgaan, terwijl ze springlevend zijn. Om heel secuur te zijn zouden we hem den hals moeten afsnijden 1 Hans schaterlachte. Het vuur liet zich door den vent niet bedotten — kom, laten we hem maar in zee gooien! Daar valt ongelukkig niet veel van hem te halen, want alles is hem van 't lijf gebrand. — Ja, maar hier is zijn mantel nog, zeide Hans, daar zal nog wel wat in zitten. — Wat er in zit is voor jou, en de mantel voor mij! zeide Pieter. — Accoord! riep Hans. Met deze woorden tastte hij in de zakken van den mantel. Hij vond een beurs met enkele goudstukken en een zakboekje met vier of vijf brieven. Hij las de adressen.- — Aan den Vicaris-Generaal der heilige Inquisitie te Brussel. Aan zijn HoogEerwaarde den bisschop van Yperen. Aan den Eerwaarden Vader Hubert in het Agnietenklooster te Brussel.... — Wat, vervolgde Hans, den brief bekijkende, vader Hubert? Och, dat is dat kleine kereltje, dat ons in het Broodhuis in de knip zette. Daar kan wel wat voor den jonker in staan. Hij opende den brief en doorliep hem haastig. — Wat! Bij alle Sinten en Santen in den hemel! mompelde hij, met den voet stampend. Ei zoo, broertje! Dan hebt gij zelfs in uw dood nog gelogen. Luister, Pieter: Agnes Vlossert blijft maar altijd even weerspannig. Maria Galama is ernstig ziek. — Pieter, vervolgde hij opgewonden tot Blink, zie dat jij dat ondier in zee krijgt, ik moet even naar den jonker. Br heb hem iets te vertellen dat hem zal opknappen! Met deze woorden stormde hij de aangrenzende kajuit binnen. Galama lag wakker in de hangmat, in stilte zich sterkende door het gebed tot God bij den zwaren slag, die hem had getroffen. Plotseling voelde hij een duw van een forsche hand en Hans schreeuwde hem toe: XXIV. EEN PIJNLIJK VERHOOR, 279 — Word wakker, jonker. Hoerah! ik heb een vondst gedaan ! Hier zijn brieven en een zakboekje en papieren en er staat allerlei in van freule Agnes en van vader Hubert en van alle bisschoppen en kardinalen in de wereld 1 Met één sprong was Karei de hangmat uit. Hij greep of liever rukte Hans de brieven uit de hand en zette zich aan het lezen. Het waren brieven, geschreven door de abdis van het nonnenklooster van St Clara in Den Briel, door den burgemeester van dezelfde stad, en door den abt van een klooster in Vlissingen. In eerstgenoemden brief, die aan vader Hubert was geadresseerd, schreef de abdis dat Maria Galama ernstig lijdende was, dat Agnes Vlossert zoo kettersch bleef als ooit, en de verdiende straf voor haar gedrag onderging. In de andere brieven klaagden de burgemeester van Den Briel en de abt van Vlissingen er bij den Vicaris-Generaal over, dat er in beide steden geen garnizoen was, zoodat er niet eens soldaten genoeg waren, om een oploop van burgers uiteen te jagen. HOOFDSTUK XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. DE groote sloep uitl schreeuwde Galama, het dek opvliegende van het schip, dat nu voor anker lag. Hij stampte ongeduldig met den voet. In een oogenblik waren acht, tien handen bezig de boot neer te laten, en zes rappe maats sprongen er in, door Galama gevolgd, die aan het roer plaats nam. Golf op, golf neer worstelde het kleine ranke vaartuig met het schuimende element, om zoo spoedig mogelijk het admiraalschip te bereiken, dat nog met half gereefde zeilen heen en weder zwalkte. Het waren gespierde vuisten die de roeiriemen omklemd hielden. De strijd werd niet opgegeven schoon men dikwijls niet bespeuren kon dat men een duimbreed vorderde. En met oogen, fonkelend van moed, zat de jonker aan het/roer,' de mannen aanvurende op dezen alles behalve gemakkelijken en aangenamen tocht, die zelfs sommigen aan boord van het schip het hoofd deed schudden, want het was ontegenzeggelijk een waagstuk. Galama kende nu geen gevaar meer. Hij was een geheel ander mensch geworden. Het oude vuur schitterde weer in zijn oogen, en gedurig speelde er een vroolijke glimlach om zijn lippen. Eindelijk bereikte de sloep het admiraalschip en nauwelijks hadden de mannen de touwen gegrepen, die hun van het schip toegeworpen werden, of Galama snelde de valreep op. — Waar is kapitein Treslong? Zeg hem, dat ik hem oogenblikkelijk moet spreken! XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. 281 Een matroos haastte zich terstond naar de kajuit en kwam met Treslong terug, die niet weinig verbaasd was den jonker voor zich te zien. — Hemel, wat is er gebeurd ? riep hij uit, dat gij bij zoo'n zee uw schip durft verlaten. — Maar neen, voegde hij er glimlachende bij, onraad kan er niet zijn, want ik heb u nog nooit in uw leven zoo in uw nopjes gezien! — Goede berichten, kapitein, zeide Karei. Heerlijke tijding! Zeg aan den admiraal, dat hij de vloot moet seinen rechts om keert te maken, We moeten naar Den Briel. En zoo wij er bij tijds komen kunnen wij de stad vandaag nog innemen. Er is daar bijna geen garnizoen wij moeten er terstond heen! — Wat? Den Briel? Geen garnizoen in Den Briel? Ben je razend, kerel ? vroeg Treslong. Kom hier op het achterkasteel, en vertel mij alles wat gij weet. Zij begaven zich naar het achterste gedeelte van het schip, waar zij zich op een bank nederzetten. — Ziet gij die gansche vloot daar voor u, kapitein ? zeide Karei, op de schepen wijzende, die allen voor den ingang van de Zuiderzee lagen, maar wegens den sterken oostenwind niet konden binnenkomen. Wij kunnen onmogelijk vandaag Enkhuizen bereiken. Er is geen denken aan. Maar gister heb ik den priester, dien Jezuiet, gevangen gemaakt van wien ik u sprak. Door hem weet ik dat de weg naar Den Briel en Vlissingen openligt. En konden we een van beide innemen, wel, dat zou een voordeel voor den Prins en voor heel ons vaderland zijn! — Konden wet antwoordde Treslong, den klemtoon op konden leggende. Maar denkt gij dat Alva zulk een dwaas is, om steden als Den Briel en Vlissingen zonder garnizoen te laten? Kom— als gij mijn ervaring hadt, jonker, zoudt gij u zoo iets niet op de mouw laten spelden. Die Jezuiet heeft u beet gehad. Misschien heeft hij het wel gezegd om de foltering te ontgaan waarmede gij hem bedreigdet! — Hij is dood, zeide Galama. In een poging om ons in de lucht te doen vliegen, werd hij zwaar gewond, en is aan de gevolgen gestorven. Wij hebben brieven bij hem gevonden, waaruit blijkt dat hij juist van Vlissingen was 282 XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. gekomen en naar Spanje zou reizen, maar eerst over Ostende naar Brussel zou gaan, ten einde missives uit Den Briel en Vlissingen aan de hooge autoriteiten te overhandigen. Zie hier een van de brieven ; lees hem, en oordeel dan zelf! Een glimlach verhelderde Treslong's gelaat, toen hn den brief las, en eer hij hem nog geëindigd had zwaaide hij hem met geestdrift boven zijn hoofd, roepend: — Voortreffelijk! Dat is een vangst, jonker, die is de moeite waard! — Als het iets om te eten is, dan wil ik wel dadelijk mijn portie hebben, zeide een stem achter hen. Zij keken om, en groetten den spreker hartelijk. Het was Adel van Haren, een van de bekwaamste kapiteins der vloot en een braaf soldaat tevens. — Wat brengt u toch zoo spoedig hier, kapitein? vroeg Trestong. — Wij kunnen dat verwenschte gat van Texel maar niet binnenkomen, antwoordde Van Haren. Ik heb het tenminste opgegeven. Ik stel voor dat we naar het Engelsche kanaal zeilen. Er zijn daar altijd wel Spanjaarden aan het zwerven. Maar kijk, daar komt Simon de Rijk ook in zijn boot. Wat rept hij zich! Hij heeft zeker honger, en heeft vanmorgen stellig een schraal ontbijt gehad. Die ongelukkige oostenwind. En ik vergastte mij gisteravond reeds zoo op het vooruitzicht van een lekkeren ham en een goed stuk brood met kaas in Enkhuizen. — Nu, op ham en kaas is misschien vandaag nog wel kans, zeide Treslong, en daarvoor hebben we juist een wind, zooals wij dien noodig hebben. — Hoe heb ik het nu met u ? vroeg Van Haren verwonderd. — Wat zoudt gij zeggen als we eens naar Den üriei zeüden? Er is daar bijna geen garnizoen, en ik geloof niet dat er honderd mannen in de stad zijn die onze partij met zullen kiezen, zoodra we opdagen. — Fft! floot Van Haren. Den Briel! geen denken aan, man! 't Is een sterke plaats. Gelooft gij werkelijk, heer van Treslong, dat daar bijna geen garnizoen ligt? En hij keek bij deze woorden Treslong aan, alsof hij aan diens toerekenbaarheid begon te twijfelen. XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. 283 — Of we dat gelooven, riep Galama, wel zeker doen we dat, en dat zult gij ook wel, als gij dezen brief gelezen hebt, dien wij onderschept hebben. Van Haren las den brief met groote opmerkzaamheid, en had tamelijk lang werk, daar hij de woorden niet zonder spellen kon ontcijferen. Hij schudde 't hoofd en zeide: — Wat moet ik daarop nu zeggen? Als 't waar is, dan is dit het kapitaalste ding dat ik ooit heb beleefd. Maar is het onwaar — nu dan zit er een pak slaag op! Maar daar is De Rijk. Laat ons eens hooren wat die er van zegt! De nieuw aangekomene, een kort, gezet man, van krijgshaftig voorkomen, werd door zijn drie vrienden hartelijk verwelkomd. Hij was vroeger een rijk Amsterdamsen koopman geweest, maar door een vonnis van den Bloedraad het land uitgebannen, had hij op eigen kosten een schip ten oorlog uitgerust en bemand. Hij was voorzichtig, schrander en dapper, en zijn vaderlandsliefde werd geëvenaard door zijn innige toegenegenheid en geestdrift voor den Prins. Hij luisterde met een licht fronsen der wenkbrauwen naar het nieuws dat hem werd medegedeeld, en na al het voor en tegen gehoord te hebben stond hij eenige oogenblikken in diep gepeins. Hij hechtte niet veel gewicht aan dien brief; het kwam hem haast als een grof boerenbedrog voor. Maar men kon nooit weten. En men kon Texel nu toch niet binnenkomen. En al was het een waagstuk, fiat, men kon het geluk toch eens op de Maas beproeven, en daarom raadde De Rijk naar Den Briel te zeilen. Er lag iets hartverheffends in de wijze, waarop deze onverschrokken mannen het denkbeeld aangrepen en gereed waren hun leven te wagen voor een plan, waarvan de uitvoering bijna gelijk stond aan alle dolle vermetelheid. Zij bleven nog eenige oogenblikken de zaak bespreken. Eindelijk zeide Van Haren: — Heer van Treslong, zoudt gij ons plan den admiraal niet willen voorleggen? — Gaat gij beiden! antwoordde Treslong; de graaf is op het oogenblik geen al te beste vrienden met mij en den jonker. 284 XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. En De Rijk en Van Haren zouden zich juist verwijderen om den admiraal op te zoeken, toen een stem achter hen riep: — Hier is de admiraal, wat hebt ge ? Het was graaf Lumey van der Marck. Hij was een groot, gezet man. Zijn dik, zwart haar golfde in zware lokken langs zijn schouders, en vermengde zich met zijn langen baard, die van dezelfde kleurwas. Hij had een hoog en volmaakt blank voorhoofd, grauwe katteoogen en een welgevormden neus. Het benedenste gedeelte van zijn gelaat was door zijn baard verborgen. De klank van zijn stem was ruw en onaangenaam, en een vuur scheen er in zijn oogen te fonkelen gelijk aan die korte maar felle flikkeringen van het weerlicht, die men uit een grauwe onweerswolk, zwanger van verwoesting opmerkt. De graaf was kostbaar gekleed en zijn welgesneden wambuis deed de regelmatige verhouding zijner lichaamsdeelen voordeelig uitkomen. Zijn linkerhand rustte op het prachtig versierde gevest van zijn zwaard; in zijn even prachtigen gordel staken twee pistolen, waarvan de grepen wilde zwijnskoppen vertoonden en in de rechterhand, die aan zijn zijde neerhing, hield hij den bevelhebbersstaf omklemd. Zijn gansche voorkomen was dat van een dictator met een wil, even heerschzuchtig als veranderlijk. Hij was trotsch en wreed, maar tevens dapper en bekwaam; hij werd door vriend en vijand gevreesd, en terwijl de vijanden hem verfoeiden, konden zij toch niet nalata^ijn bekwaamheden te bewonderen. Nauwelijks herkende hij Galama, of hij week een schrede terug, en den jongman met een dreigenden blik opnemende, zeide hij op ruwen toon: — Sanglier! luitenant Galama, gij' hier? voor den drommel I mijnheer, waarom blijft gij niet op uw schip? Oogenblikkelijk terug, of ik zal u op mijn manier laten terugbrengen! Hadt gij geen orde de voorhoede te leiden, en dezen morgen bij zonsopgang het gat van Texel in te zeilen? — Iets dat, zooals gij ziet, eene onmogelijkheid is, admiraal, antwoordde Galama bedaard. Hij kende den man, dien hij voor had, en was besloten kalm te blijven. XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. 285 — Ik weet niet, vervolgde hij, of gij een kracht hebt uitgevonden om onze schepen onafhankelijk van den wind bij zulk een stoker vooruit te doen gaan, want zonder dat weet ik niet hoe iemand ter wereld uw order kan uitvoeren. Wij hebben het den ganschen nacht beproefd, maar wij zijn geen duim nader bij Enkhuizen gekomen. Wij moeten van plan veranderen, admiraal. — Van plan veranderen? barstte Lumey los met een vloek. Terug naar uw schip, mijnheer, en gij ook, kapitein van Treslong, en zoo gij den hoek niet kunt omzeilen, moet gij hem in booten! omroeien. Wij zullen die Enkhuizers er voor laten betalen. Als wij er komen zal ik er in elke huisdeur een laten ophangen, en dan de stad in brand schieten. En de admiraal wilde juist een reeks van verwenschingen uitbraken, toen een zware basstem op ernstigen toon zeide: — Zacht wat, zacht wat, heer graaf, die arme Enkhuizers hebben ons geen kwaad gedaan, en hun deurposten zijn te goed voor galgen. Voor zulk werk heeft onze edele Prins ons geen vrijbrieven gegeven, daar ken ik hem te goed voor. Het was Simon de Rijk, die den moed had deze wakkere taal te doen hooren. — Wat! gij ook hier, De Rijk! en gij, Van Haren! riep de admiraal zich snel omkeerende, tot de beide kapiteins. Is dit afgesproken werk onder u vieren? Hebt gij u aan het hoofd van de muiterij geplaatst? Zoo ja, bij de ziel van het wilde zwijn der Ardennen, mijn stamvader, ik zal u -jdlen in ketenen laten slaan. Spreek, kapitein van Treslong, wat beteekent dit? Denkt gij, dat edeler bloed in uw aderen vloeit dan in de mijne, dat gij u verstout — De oogenblikken zijn te kostbaar, graaf, antwoordde Treslong den admiraal in de rede vallend, om ze te verspillen in een twist over onze geslachten, zelfs al vindt die twist plaats tusschen twee afstammelingen van het wilde zwijn der Ardennen en van den Hertog van Gelder. Ik wist volstrekt niets van de komst dezer drie heeren, maar 't is zeer goed dat zij hier zijn, want ik heb u belangrijk nieuws te berichten. En hij deelde aan den admiraal Galama's ontdekking mede. 286 XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. — Wat zegt gij daarvan, heer graaf, vervolgde Treslong, is het geen zaak dat wij naar de Maas koers zetten, daar we de Zuiderzee immers onmogelijk kunnen binnenkomen? — Den Briel heeft een zwak garnizoen, zeide De Rijk. Het is een kleine stad, en onze vloot zou stellig de burgerij in haar schrik en angst kunnen bewegen bij verdrag de poorten te openen. Wij moeten den steven wenden-en naar de Maas zeilen. — Zijt gif admiraal? donderde Lumey, die gedurende de woorden van Treslong en De Rijk ongeduldig met den voet op het dek had gestampt. Hebben we niet in voltalligen krijgsraad besloten naar Enkhuizen te gaan? Eer ik zal toelaten, dat de vertelsels van zulk een ellendigen hond van een priester of een weinig tegenwind dit besluit veranderen, zal ik liever mijn schip ginds op de duinen jagen en met mijn volk dwars door het land naar de stad trekken. Ik heb mij nog nóóit van mijn plannen laten afbrengen, en al waaien ook al de winden van den aardbodem er tegen in, zoo zal ik er mij tóch niet toe laten bewegen, om het welvarende vette Enkhuizen voor zulk eene ellendige partij hutten op te geven als Den Briel is. — Den Briel is zoo arm niet als gij wel denkt, zeide Treslong op zoo'n beslisten toon, dat de admiraal zich zijns ondanks genoodzaakt gevoelde naar hem te luisteren. Ik ken Den Briel zeer goed, mijn vader is kommandant van de stad geweest. Er is een prachtige kathedraal; er zijn twee rijke monniken-kloosters en een nonnen-klooster, en in de huizen en pakhuizen bevindt zich meer goud, zilver en kostbare koopwaar dan tien zulke vloten als de onze kunnen bergen. — Ik hoop toch niet dat onze dappere admiraal opziet tegen zulk een tocht? vroeg Van Haren, met eenigszins schamperen lach. We tellen nauwelijks vijf honderd koppen, en wat kan zulk een handjevol volks uitrichten? We zouden er voor Den Briel met bebloede koppen afkomen. We doen beter met onze schepen te verkoopen, en een goed heenkomen in Duitschland of Engeland te zoeken! — Neen vadertje, zeide De Rijk, hem met de vlakke hand een slag op den schouder gevende, dan gaan wij beiden nog eerst naar Amsterdam, en beschieten de stad. Ik heb XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. 287 den burgemeester beloofd dat ik nog eens op een goeien dag terug zou komen en hem duchtig de ooren wrijven. Kom meê, vriend wat doen we hier nog langer stil te liggen en te verhongeren? — Ik wou dat ik bij Herman de Ruyter was geweest, zeide Galama driftig, toen hij Loevestein met twaalf man innam. Sedert dien tijd is de moed om iets te ondernemen bij ons uitgestorven. De admiraal zag zich van alle kanten bestookt. Zijn karakter was driftig en voortvarend, en het voor anker liggen beviel hem, om de waarheid te zeggen, evenmin als den overigen. Hoe stout hij ook gesproken had, hij zag toch wel zelf in, dat te trachten om met alle geweld bij dezen wind naar Enkhuizen te zeilen dollemans werk was. Maar hij was te stijfhoofdig om dit te erkennen, nadat hij zoo stout gesproken had, en hij bleef dus nog een tijdlang met vloeken en zweren tegenstribbelen; maar zijn wederstand werd elke minuut flauwer, en toen eindelijk Galama en Treslong hém de zaak nog eens recht voor oogen stelden, gaf hij toe; doch niet voordat beide genoemde officieren hem als het ware de keuze tusschen leven en dood hadden voorgelegd. — Vaarwel dan, graaf! zeide Treslong eindelijk, terwijl hij met Galama een beweging maakte om afscheid te nemen. Gij hebt eenmaal gezworen uw haar en baard ongeschoren te laten, totdat gij Egmond's dood zoudt gewroken hebben, maar indien gij voortgaat op deze wijze te handelen, zal dat haar u nog een strik worden, evenals het met Absalom het geval was. Het betaamt geen held den dood te vreezen, maar zonder noodzaak zich zeiven te laten verhongeren, is het werk van een krankzinnige! Die woorden gaven den doorslag; de admiraal keerde zich woedend om en een scheepsroeper grijpend, riep bij alle man op het dek. Toen gaf hij bevel de vloot te seinen om het anker te lichten en naar de Maas koers te zetten. — Kapitein van Treslong, zeide hij kortaf, gij leidt de voorhoede, want gij kent Den Briel het best van ons allen. Goeden morgen, mijne heeren. En met deze woorden haastte hij zich naar beneden in 288 XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. zijn kajuit, zonder hun zelfs den tijd te laten zijn afscheid te beantwoorden. — Gode zij dank! zeide Galama verheugd, terwijl hij Treslongs hand in koortsachtige spanning schudde. Nu voorwaarts, mijnheer; kapitein Van Haren, kapitein De Rijk, God zegene u, omdat gij ons zoo trouw hebt geholpen. — Wij hebben ,het wilde zwijn dan toch tam gekregen, zeide De Rijk met voldoening, terwijl de vier vrienden zich gereed maakten naar hun schepen terug te keeren, het geheele land zal weerklinken van den roem onzer onderneming. — Ik mag het lijden, meende Van Haren, maar ik wenschte dat ik al vast wat brood en kaas kon krijgen, want hoe ik mijn volk tot morgenochtend |in" het leven houd, dat mag Joost weten! De kapiteins lachten om deze 'nuchtere wending van het gesprek. — Wacht maar totdat" wij in Den" Briel zijn, zeide De Rijk; morgenmiddag als alles wel gaat, zullen we op kosten van den Hertog en zijn tienden Penning smullen en brassen als papen En zijn hoofd verdween beneden de verschansing, terwijl hij de valreep afklauterde om in de boot te springen. Treslong en Galama volgden zijn voorbeeld en waren spoedig op hun schip, dat met volle zeilen naar de Maas koers zette. — Er zullen zeker nog wel meer brieven in den zak van den Jezuiet zijn 'geweest, zeide Treslong met schalkschen blik tot Galama, want lik heb u [nooit te voren zoo opgewonden gezien? — Het einde van den Jezuiet heeft mij getroffen, antwoordde Galama, bovendien staan wij voor een allergewichtigste onderneming. — 't Is waar,j antwoordde Treslong ernstig. Wij moeten nu de Spanjolen toonen wat wij kunnen. Natuurlijk zullen wij zorg dragen, dat niemand der ware vrienden van den Prins, al is hij Papist, eenig leed wedervaart. Maar aan den anderen kant moeten wij toch ook toonen, dat wij alles, wat slechts- naar het Pausdom zweemt, haten en verfoeien. Daarom wensen ik een nieuw plan voor te stellen, om alle XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. 289 monniken en nonnen in de stad voorbeeldig te straffen. Wij hebben zoolang den martelaar moeten spelen — de rollen moeten nu eens verwisseld worden. Galama zweeg en keek voor zich. Had hij Treslong aangezien, dan zou hij hebben bemerkt dat er een schalksche uitdrukking in diens oogen speelde. — Mijn plan namelijk is dit, vervolgde Treslong. Zoodra wij meester van de stad zijn, moeten wij de beide monnikenkloosters en het nonnenklooster van St Clara door soldaten laten omringen, en die drie gebouwen in brand steken. Dan zullen wij de bijen uit hun celletjes zien vliegen! Zoo deden immers de Spanjaarden ook met ons volk, toen graaf van Hoogstraten en twee of drie honderd arme zielen in een kerk gevlucht waren? Toen hebben die monsters de kerk in brand gestoken, en iedere levende ziel voor hunne oogen zien omkomen in devlammen. Wat dunkt u — zoudt gij niet graag die lieve nonnetjes in het vuur als krekels zien rondspringen? — Foei, foei, riep Galama; dat kunt gij niet meenen, kapitein! — Wel, zeide Treslong lachend, zoo erg wil ik het dan niet maken, maar één ding wil ik toch doen. Ik zal onze Geuzen de deuren van de cellen der nonnetjes laten openbreken, en hun verlof geven zich ieder een bruid uit haar te kiezen. Dan kunnen ze allen trouwen, en Wouter Barends zal de plechtigheid voltrekken. Dat zal me een bruiloft geven! — Kapitein, zeide Galama op ontevreden toon, terwijl zijn wangen kleurden, ik weet niet of gij schertst dan wel het in ernst meent; maar indien het laatste het geval is, zoo bezweer ik op uw riddereer, dat gij zooiets niet doet. — Wel gij edele ridder en verdediger van het zwakke geslacht, zeide Treslong plagend; hebben de monniken en nonnen het nog niet erg genoeg gemaakt naar uw meening? — Ze hebben kwaad genoeg gesticht, antwoordde Galama, maar de meesten van die arme schepsels hebben geen part of deel gehad aan al de misdaden, die hunne superieuren bedreven hebben. En wie weet hoe menige geloovige vrome Christin er in dat klooster smacht en vervolging lijdt om des Evangelies wil. Hij zweeg. En het denkbeeld dat Agnes daar in de De Geuzen ia 290 XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. gevangenis door een ruwen zeebonk zou mishandeld worden, deed hem het bloed in het aangezicht stijgen. Treslong zag hem voor een oogenblik aan. En toen barstte hij in een schaterlach uit, zeggende: — Wat zijt gij een slechte bewaarder van geheimen, jonkertje! Meent gij dat ik niet heb gemerkt dat er wat gaande was, toen gij zoo straks op het admiraalschap kleurdet bij het vernemen van het nonnenklooster in Den Briel? En denkt gij, dat ik niet begreep, hoe er in dat klooster iemand zijn moest, die ten minste voor de helft oorzaak was van de drift waarmede gij naar Den Briel wildet zeilen? Toen wij zooeven aan boord kwamen, heb ik Hans gevraagd wat hij van dien brief wist, en uit hetgeen hij mij mededeelde, merkte ik dat ik goed geraden had. Galama keek beteuterd voor zich, maar haalde verruimd adem. — Ik hoop, vervolgde Treslong op hartelijken toon, dat gij mij genoeg hebt leeren kennen om te weten, dat ik nooit zulk een wreedheid als ik zooeven voorstelde zou kunnen begaan. Ik gevoel veel voor en met u, en als ik er iets aan kan doen om. uwe bruid Agnes Vlossert aan u terug te geven, kunt gij op mijn hulp volkomen sjaat maken I En hij greep Galama's hand en drukte die hartelijk. Het was de 31ste Maart 1572; een dag zoo gewichtig als er ooit een dag geweest is voor ons vaderland. Het was toen, dat die kleine vloot van twintig of twee en twintig scheepjes, waarvan de beide grootste, dat van Treslong en Van der Marck, kleiner waren dan een fregat van onzen tijd, dien merkwaardigen tocht aanvaardden, die door Gods hand bestemd was, tot dien onvergelijkelijken worstelstrijd het sein te geven, waarin Spanje met al zijn ontzaggelijke rijkdommen, macht en grootheid bezwijken zou voor den moed, de volharding en het geloofsvertrouwen van een klein en geminacht volk. De Geuzen waren voornemens als zij de stad veroverden de vloot goed van provisie, geld en manschappen te voorzien; de vijandelijke kanonnen te vernagelen, de verdedigingswerken der vesting te slechten, en met den buit weer snel onder zeil te gaan. Het wapenfeit zelf zou den gezonken XXV. DE MENSCH WIKT, GOD BESCHIKT. 291 moed der Nederlanders kunnen opbeuren en op die wijze iets goeds tot stand brengen voor de nationale zaak. Maar Treslong en Simon de Rijk begonnen toen zij in den loop van den dag een weinig meer bedaard en bezonnen over het plan nadachten, de zaak dieper in te zien, en te beseffen dat men oneindig veel meer voordeel van de stad zou kunnen trekken dan alleen door hare kanonnen te vernagelen, hare vestingwerken te verwoesten en haar toch ten slotte in de handen der Spanjaarden te laten. Zij begrepen, dat in plaats van slechts een ij dele vertooning te maken van moed en bekwaamheid in het plunderen en verwoesten, zij met dezelfde moeite Den Briel als eersten steen van het bolwerk der vrijheid zouden kunnen bevestigen, en dat zij hare kanonnen en vestingwerken als middelen zouden kunnen gebruiken, om de verdrukkers des vaderlands te bestrijden. HOOFDSTUK XXVI. TOT RUST GEKOMEN. IN een kleine cel met twee bedden bevonden zien twee vrouwen, gekleed in het vaalgrauwe wollen gewaad dat A~~r nnnnm van het klooster van St. Clara werd gedragen. De eene rustte in een lagen houten stoel, hare oogen met een uitdrukking van zorg en droef heid naar een der bedden gericht houdend, waar het mager en bleek gelaat van Maria Galama op het grof linnen hoofdpeluw rustte. Wat is Maria Galama veranderd! De bladerlooze takken en dorre twijgen, door de vorst van alle heerlijkheid beroofd, kunnen geen grooter tegenstelling vertoonen met het van den zomerregen druipende woud metzijn prachtige, door het rijk gebladerte spelende schakeering van kleur, licht en schaduw, dan Maria, zooals zij nu was, vergeleken bij vroeger toen wij haar als bloeiende maagd met Agnes in Den Briel naar de prediking van Wouter Barends zagen gaan. Nog was er schoonheid in haar gelaat op te merken. De hand des doods, hoe onbarmhartig ook, kon niet geheel en al den glans harer schoone, lieve oogen wegnemen, al waren ze diep weggezonken in hun kassen. Gedurende de jaren die Agnes en Maria in het nonnenklooster doorbrachten, had de verraderlijke kwaal, die reeds sedert lang Maria's leven bedreigde, snelle vorderingen gemaakt. Zij gevoelde dat zij met rassche schreden 1 den dood tegemoet ging, en zij verheugde zich in dat vooruitzicht. Toen de poort van Bfet klooster achter haar werd gesloten, nam zij, met het oog op God, het vaste besluit XXVI. TOT RUST GEKOMEN. 293 niet weer terug te vallen tot hare vroegere dwalingen. Zij voelde dat haar geloof krachtig werd versterkt, en zij was nu bereid, voor haar allerheiligst geloof te lijden. Vader Sextus had een gewichtige reden gehad om de beide meisjes in Den Briel te houden. Hij meende in haar een voortreffelijk instrument te bezitten om aan Galama diens geheimen te ontlokken. Bovendien had hij in de abdis van het Brielsche nonnenklooster, zijn tante, een hoogst bekwame bondgenoote, die een bizondere bekwaamheid bezat om jonge en oude ketterinnen te bekeeren. Aan deze vrouw vertrouwde hij de beide meisjes toe, maar toen zijn verraderlijke plannen door Pieter Blink en Hans waren verijdeld stond hij er op de beide gevangenen aan de inquisitie over te leveren. Hierin echter had Sextus buiten den waard gerekend en hij ondervond van de abdis een onverwachten, krachtigen tegenstand. Zij was eene vrouw met een vasten wil, die er haar eigen meening op nahield, zij weigerde niet alleen de meisjes aan hem over te geven, maar wilde niet eens hare toestemming geven tot een mondeling onderhoud tusschen hem en de beide gevangenen. Hij beloofde, bij dreigde, bij raasde, hij bad en smeekte, maar het was alles vergeefsch. De abdis beriep zich op hare vrijbrieven van den Paus en van Karei V, verklaarde dat zij volstrekt niet bevreesd was, maar dat zij nog nooit een non had veroorloofd, het klooster te verlaten, en besloten was twee zulke kostelijke zielen, die zij stellig voor den hemel winnen zou, uit handen te geven. Diep teleurgesteld verliet de Jezuiet het klooster, de meisjes aan zijn tante overlatende, die hij niet langer durfde prikkelen, daar zij hem in zijn eerzuchtige loopbaan voor de toekomst nog van groot nut zou kunnen zijn. In den beginne bewoonden Agnes en Maria dezelfde cel, en ontvingen haar dagelijksch onderwijs te zamen. Spoedig echter merkte de abdis, dat zij alles behalve met kinderen te doen had, en dat zij om haar doel te bereiken, hare toevlucht tot andere middelen dan tot muziek, altaarpracht en indrukwekkende ceremoniën enz. moest nemen. Wat zij de beide meisjes over dag leerde, werd door dezen, wanneer zij terug in haar cel waren, besproken, onderzocht en weer- 294 XXVI. TOT RUST GEKOMEN. legd. En van haar Danaïden-arbeid vermoeid, scheidde de abdis haar, heur enkel toestaande elkander te bezoeken in tegenwoordigheid der kloosterzusters, die hare respectieve cellen met haar bewoonden. Nu ving er een moeilijke tijd voor de beide meisjes aan, inzonderheid voor Maria. Dagelijks werden zij onderwezen in hetgeen zij wisten dat dwalingen waren, zonder dat zij gelegenheid hadden, elkander te vertroosten en op te bouwen. Zij werden dikwijls wegens overtreding der kloosterregelen gestraft, en wat het grievendst van alles voor haar was: zij werden ten eenenmale in onzekerheid gelaten omtrent het lot der barones en van Karei. Maar onder den adem van dezen noorden wind,verwelkte Maria's gezondheid; van dag tot dag werden hare trekken lijdender, en de sombere kleeding, zoo geheel het beeld eener eindelooze eentonigheid, paste hierbij vólkomen. Agnes zag dezen achteruitgang met een weenend hart, en de vrees, dat de bestendige waterdrop eindetijk den steen zou uithollen, en dat Maria, van den Bijbel, en haar gezelschap beroofd, ten leste aan het wankelen zou worden gebracht, beklemde haar ziel. Telkens, als zij Maria zag, trachtte zij haar door de taal der oogen moed en troost in te boezemen, maar dat was ook alles wat zij kon doen, want de tegenwoordigheid der kloosterzusters maakte het haar ten eenenmale onmogelijk over de dingen te spreken, die haar het dierbaarst waren. Zoo verliepen er drie jaren langzaam, in een verschrikkelijke eentonigheid, elke dag volkomen gelijk aan den vorigen en elk uur de hoop verminderend, dat ooit het uur der vrijheid zou slaan. Maar op zekeren dag begon zich de abdis over Maria's toestand te verontrusten. Het leed geen twijfel meer, dat het arme meisje met rassche schreden haar graf naderde, en de abdis zag, dat de zwakke, zachtmoedige lijderes de zorgvuldigste oppassing en de bekwaamste geneeskundige behandeling noodig had. In plaats van de oude vrouw, die tot dusverre hare celgenoot was geweest, werd haar een jongere zuster, Anna genaamd, toegevoegd, die na Agnes hare beste vriendin scheen te zijn, en van nu af hare zorgvuldige teedere verpleegster werd. Ook vergunde de XXVI. TOT RUST GEKOMEN. 295 abdis aan Agnes, hare nicht te bezoeken, iets dat sedert een jaar niet gebeurd was. De beide meisjes, thans weer voor een oogenblik bij elkander, weenden aan elkanders borst En de heilzame uitwerking van dit bezoek deed de abdis besluiten, een herhaald bezoek toe te staan. Het was een genot voor Maria, doch voor Agnes evenzeer, voor een enkele maal hare enge cel te mogen verlaten, waarin zij anders gedoemd zou zijn haar gansche leven te slijten. Toen Agnes hare nicht voor de tweede maal bezocht, kwam zuster Anna, tot hare niet geringe blijdschap en verbazing, er in het geheim voor uit, dat zij in plaats van zooals de abdis meende, de bijgeloovigste van alle nonnen te Zijn, integendeel eene der ergste ketterinnen was. Na zich overtuigd te hebben, dat niemand haar kon beluisteren, verzocht deze goede non aan Agnes, tot haar over Jezus en den Bijbel te spreken, ja zij bracht zelfs een exemplaar van het Nieuwe Testament te voorschijn, dat zij zorgvuldig had verborgen. Men stelle zich de verrukking der beide meisjes voor. Zij dreigden het kostbare boek als het ware te verslinden. En dikwijls waren de wanden der kleine cel de zwijgende getuigen van de gemeenschap der drie vriendinnen in één Heer en Zaligmaker, wanneer zij met elkander, niet voor het crucifix, maar voor den Gekruiste zeiven de gebeden haars harten uitstortten. Maar de uiterste voorzichtigheid moest in acht genomen, zuster Anna kon niet altijd bij Maria zijn en de non, die haar nu en dan afloste, was zoo streng katholiek als de abdis slechts wenschen kon. Het was zuster Anna, die in een lagen stoel aan Maria's bed was gezeten. Zij was een vrouw van ongeveer dertig jaren, niet schoon, niet belangwekkend, in één woord niets bezittende, dat de opmerkzaamheid tot zich trekt, maar zij was het levende beeld van trouw en eerlijkheid. En men behoefde haar slechts aan te zien om overtuigd te zijn, dat zij de laatste zou zijn om hare vriendin te verraden. Zij sloeg de slapende zieke met een oog vol zorg en droefheid gade, en langzaam opstaande, begaf zij zich geruischloos naar de deur der cel. Zuster Anna vreesde het 296 XXVI. TOT RUST* GEKOMEN. ergste; haar hart was vol deernis, en op gevaar af van de abdis te vertoornen, door hare toestemming niet te vragen, ging zij Agnes roepen. Zij opende zachtkens de deur der cel en trad naar buiten. Het klooster was een vierkant gebouw met een binnenplaats van denzelfden vorm in het midden. Laatstgenoemde werd aan drie zijden omringd door een galerij, en aan de vierde ingesloten door de abdij of kerk; deze zijde van het klooster lag tegenover die, waarin zich de ijzeren poort bevond, welke den ingang tot het klooster vormde. De galerijen of liever de langwerpige van pilaren voorziene gebouwen, bevatten beneden de vertrekken, die gebruikt werden voor de huishouding: de keuken, de eetzaal, de ziekenzaal, de boekerij en de werkkamers; boven bevonden zich de slaapkamers en andere cellen, benevens de woonkamers der zusters en superieuren. De cel van Agnes bevond zich aan het eene einde van de noordelijke galerij, terwijl die van Maria aan het andere einde was gelegen. Stil en zonder het minste gedruisch te maken, sloop zij de andere cellen voorbij, en begaf zich in Agnes' eenzaam slaapvertrekje. Met dezelfde behoedzaamheid volgde deze hare vriendin, en weldra zaten de beide vrouwen aan het bed van Maria, wier boezem hevig op en neer ging onder de moeilijke en onregelmatige ademhaling. Er was een groot verschil tusschen de beide nichten waar te nemen. Alle vervolgingen, straffen en kwellingen, die Agnes had ondergaan, waren niet in staat geweest, haar van hare gezondheid en hare wangen van den bloei der jeugd te berooven. Hare houding was zoo recht en veerkrachtig als ooit, en hare oogen schitterden met onbenevelde helderheid. Ook zij bemerkte de groote verandering, die er sedert de verloopen week in Maria's toestand plaats gevonden had, en toen zij een zachten kus op die bleeke wang drukte, en Maria met een harde pijnlijke kuch ontwaakte, kon Agnes hare tranen niet weerhouden. Doch Maria glimlachte, en Agnes' hand aan haar mond drukkend, fluisterde zij: — Weet gij, wat ik zooeven droomde, Agnes? Ik zag een blijde bruid— dat waart XXVI. TOT RUST GEKOMEN. 297 gij. En ik zag een blijden bruidegom dat was mijn broeder Karei. Agnes ontroerde er van. — Zoo het des Heeren wil is, Maria, zeide zij bedaard, zal ik Karei zeker wederzien, maar ik vrees dat Hij het anders heeft besloten. De gedachte van ooit aan deze sombere muren te ontkomen, is zoo ten eenenmale hopeloos. En zelfs al kon ik ontvluchten, waar zou ik heen? — Wij zijn in Gods hand, zuster Agnes, zeide Anna, en Hij kan wonderen doen. — Maar ik droomde nog meer, zeide Maria. Ik droomde, dat ik mijn lieve moeder zag, in blinkend gewaad, gelijk een engel, mij wenkende tot haar te komen. Ik geloof dat ik naar het huis van onzen Hemelschen vader ga. Ik ben vermoeid van hier zoolang aan de poort van dat heerlijk vaderhuis te liggen en de hemelsche muziek te hooren, maar vermengd met de ruwe tonen van het wereldsche rumoer, en mijn ziel verlangt om weg te snellen en naar binnen te treden, om niets anders te zien dan de heerlijkheid Gods, in het aangezicht van onzen Heere Christus. Agnes zweeg. De gedachte, dat zij moest scheiden van het eenige wezen dat haar op aarde'was overgebleven, sneed haar door de ziel. Zij gevoelde, dat het haar een nameloozen strijd zou kosten, om in Gods wil te berusten, als Hij haar van dit eenigste kleinood dat zij nog in het leven bezat, beroofde. En toch kon zij zich verheugen, want zij wist dat dit het beste was voor Maria, die nu voor altijd in de handen van dien goeden Herder zou zijn, waaruit geen menschelijke macht haar ooit meer zou kunnen rukken. Er was een oogenblik van stilte, afgebroken door het pijnhjke hoesten van het stervende meisje. — Hebt gij veel pijn, Maria? vroeg Agnes. — Minder dan vroeger, antwoordde Maria, maar mijn eenige vrees is, dat ik niet genoeg geleden heb. Als ik aan het lijden van Jezus denk en aan dat der martelaren, die eiken dag om Zijnentwil lijden en sterven, dan krimpt mijn hart weg van schaamte, omdat ik voor het lijden ben teruggedeinsd en dit ellendig leven voor de kroon der eeuwige heerlijkheid verkoos. Ach, ik heb Hem zoo snood 298 XXVI. TOT RUST GEKOMEN. verloochend, en er komt dikwijls twijfel bij mij op of ik Gods genade ook voor altijd verbeurd heb. — Indien wij onze zonden belijden, lieve, zeide zuster Anna, vergeeft Hij ze immers, en al waren ze ook zoo rood als scharlaken, Hij zal ze witter maken dan wol. — Ja, dat geloof ik! Dat vertroost mij, zeide Maria. Ik heb zwaar gezondigd, maar de Heere doet niet naar onze zonden. Ik ben nooit meer vroolijk geweest sedert dien avond in Brussel. Er was altijd een stem in mij, die mij er aan herinnerde, dat ik Jezus had verloochend, en som» dreigde die stem mij tot wanhoop te voeren. O Agnes, gij weet niet, hoeveel ik daardoor geleden heb! Het is een vreeselijke zaak, Hem te hebben verloochend, als wij nagaan, hoe ellendig en nietig de dingen zijn, om wier wille wij Hem verzaken. O, Hij is groot van genade, dat Hij zulk een zondares als ik ben nog aanneemt. — Ik heb Hem ook voor de menschen verloochend, snikte Anna, die op hare knieën lag, met haar aangezicht over het Bijbeltje gebogen, dat zij in de hand hield. Ik ben bevreesd geweest, ik heb de abdis diets gemaakt, dat ik nog Roomsch was, en ik haat de Roomsche afgoderijen met geheel mijn hart. Maar van nu af— God zij mij genadig nabij.... van nu wil ik niet langer huichelen. Agnes, bid voor mij wij willen nu samen Hem dienen en samen voor Hem lijden. — Lees mij nog eens het vijfde hoofdstuk van Mattheus voor, vroeg Maria. Anna voldeed aan het verzoek, en begon die heerlijke zaligsprekingen voor te lezen, waarmede Jezus Zijn volk heeft vertroost. Zij kon de alles behalve duidelijk gedrukte letters slechts met moeite onderscheiden bij het lampje dat aan de zoldering hing. Het was reeds laat in den avond, en het gansche klooster lag in rust. En zoo las zij met een zachte, bevende stem de woorden der vertroosting voor de levenden en de stervende. En Anna was juist aan het tiende vers gekomen, waar het Koninkrijk der hemelen hun wordt beloofd, die om der gerechtigheids wil vervolgd worden, toen een luide kreet haar plotseling deed opschrikken. — Heilige Maagd! Gebenedijde moeder Gods! Zuster Anna, wat doet gij daar? XXVI. TOT RUST GEKOMEN. 299 Dit waren de woorden der abdis, wier deftige gedaante maar thans geheel ontsteld, de cel binnentrad. Gewoon,' nu en dan des avonds alleen de ronde te doen langs de gesloten cellen, om zich te overtuigen dat er geen geheime samenkomsten tusschen de nonnen plaats vonden, had zij ook dezen avond hare eenzame wandeling door de galerijen gedaan. Het geluid van Anna's stem, hoe zacht ook, had hare opmerkzaamheid getrokken, geruischloos opende zij de deur, en boorde haar woorden uit het kettersche boek. Een oogenblik waren Agnes en Anna te zeer verschrikt om te kunnen spreken. Aan laatstgenoemde ontviel het Bijbeltje, dat de abdis terstond opraapte. — Jozef, Maria! riep zij uit, hoe durft gij het wagen zulk een kettersch boek in het klooster te lezen, gij zuster Anna, die mij zoo herhaaldelijk hebt verzekerd, dat gij een ware, trouwe, vrome dochter onzer heilige kerk waart ? — Dat is waar, dat heb ik u verzekerd, zeide Anna, thans met moed opstaande, maar ik heb hierin grootelijks gezondigd tegen God en tegen u. Ik heb opgehouden, eene dochter van Rome te zijn, vooral thans, nu ik verneem dat het voor eene Roomsche eene zonde is het Woord van God aan eene stervende voor te lezen. — Eene stervende — wie is stervende? vroeg de abdis onthutst. Zij zag thans naar Maria, en zelfs bij het flauwe schijnsel der lamp werd zij gewaar dat de gelaatstrekken van het meisje Anna's woorden bevestigden. De gedachte, dat eene ziel onder haar opzicht aldus te midden der ketterij de eeuwigheid zou ingaan, ontzette haar. Zij legde hare hand op Maria's schouder en smeekte: — Maria! om Gods wil, keer terug. Wilt gij zoo sterven en voor eeuwig verloren gaan! Zonder absolutie, zonder de laatste genademiddelen, zonder het heilige sacrament? De abdis was geheel buiten zich zelve. Zij beefde aan al hare leden, zij kon nauwelijks spreken van ontroering en met ingehouden adem sloeg zij het gelaat der zieke gade. Een lieflijke glimlach verhelderde op dit oogenblik Maria's gelaat, en hare oogen ten hemel slaande, fluisterde zij: Jezus! Een plechtig stilzwijgen heerschte er in het vertrek. 300 XXVI. TOT RUST GEKOMEN. Daarop hare oogen op de abdis vestigend, zeide zij: — Niemand komt tot den Vader dan door Mij. De abdis schrok van deze woorden, maar eer zij kon antwoorden zeide Maria: — Agnes.... ik ga heen.... mijn lijden is voorbij.... nog éénmaal heb ik Jezus mogen belijden. En met deze woorden op hare lippen legde zij zich neder ter ruste, en ontsliep aan den boezem harer beminde Agnes. — Dat is uw werk, zeide de abdis toornig tot Agnes. Maar Agnes antwoordde niet. Dit was geen oogenblik om te twisten. Zij gevoelde zich als verpletterd onder den slag, en zij bad tot God om kracht en troost. —' Gij beiden zult er voor boeten, zeide de abdis tot Agnes en Anna, omdat gij toegestaan en er aan medegewerkt hebt, dat deze ziel voor eeuwig verloren is. Zij sprak deze woorden uit op een toon, die al de bitterheid van haar vertoornd gemoed uitdrukte. En het Bijbeltje in de plooien van haar kleed verbergend, verliet zij de cel en sloot de beide vrouwen met het lijk op. Maar deze inkerkering was voor de beide vriendinnen niet onaangenaam. Zij brachten den nacht aan het bed der geliefde ontslapene in gebeden en vertroostende gesprekken door, terwijl zü voor elkander de woorden der Schrift herhaalden, die zij zich tot hare onderlinge versterking konden herinneren. Den volgenden morgen werden beiden geboeid naar twee afzonderlijke cellen vervoerd, die zich in de gewelven onder de kerk bevonden. De abdis had de waarheid gesproken toen zei zeide, dat zij vreeselijk boeten zouden. Lichamelijke pijnen werden haar wel is waar niet aangedaan, maar langzame foltering door honger en dorst, nu en dan een weinig verpoosd, opdat zij weder kracht tot nieuwe verhongering en versmachting bekomen zouden. En zoo kwijnde Agnes weg, doorgaans in duisternis, nooit in het genot van het zonlicht, maar hoogstens van eene flauwe schemering. Maar zij troostte zich met hare psalmen en sterkte zich door het gebod. En dikwijls als zij boven zich den zang der dwaalleer hoorde, zond zij^haar lied op tot Hem, die haar ook in deze diepte van het lijden niet zou begeven. XXVI. TOT RUST GEKOMEN. 301 Op zekeren dag, ongeveer veertien dagen nadat zij in dezen onderaardscben kerker was gebracht, lag zij koortsig en hongerig op haar stroomatras. Zij had juist een bezoek van de abdis gehad, en al hare krachten moeten inspannen om deze buitengewone vrouw te weerstaan, die nu eens door gebeden en beloften, dan weer door dreigingen en verwensch ingen trachtte haar van het geloof afvallig te maken. Zij bad innig tot God, dat Hij haar wegnemen of te hulp komen zou, want zij voelde dat zij de kracht niet lang meer bezitten zou om de beproeving te weerstaan. Plotseling werd de deur harer gevangenis geopend en stond de abdis weer voor haar. — Sta op, beval zij op ruwen toon: gij zult ten minste even zooveel lijden als iemand onzer, Agnes de martelares. Op het hooren dezer schampere woorden volgde Agnes de meedoogenlooze vrouw met angst in het hart. Wat zou zij nu met haar voor hebben? Bracht zij haar thans misschien naar de pijnbank? Zij bad in stilte tot God om moed en kracht, maar buiten gekomen, en de abdis volgend over de binnenplaats in het midden waarvan een wel aangelegde tuin was, wist zij niet of zij hare oogen kon gelooven. Het geheele klooster was in opschudding. Karren met kostbare meubels en kleedingstukken beladen, stonden in den tuin en de nonnen liepen in de grootste verwarring heen en weer. Verbaasd over dit gezicht volgde zij de abdis en eenige andere nonnen door de straten der stad, die zij sedert vier jaren niet had betreden. Doch al hare herinneringen en al de aandoeningen, die zij bij het weerzien van zooveel bekende huizen en winkels ondervond, verloren zich in hare grenzenlooze verwondering, gewekt door het gezicht van de vreeselijke opschudding en verwarring, waarin de stad verkeerde. Overal zag zij verschrikte gezichten, terwijl jong en oud bezig was in allerijl de kostbaarheden uit de woningen te halen en op de karren en wagens te laden. — O Heer! zuchtte Agnes in zich zelve, zou de Prins misschien de stad belegeren? Maar zij wierp deze gedachte als al te dwaas ver van zich, terwijl zij aan eene non vroeg wat er toch gebeurd was. Maar deze wist het evenmin. Zoo bereikten zij het klooster van St. Pieter, dat veel 302 XXVI. TOT RUST GEKOMEN sterker gebouwd was dan het nonnenklooster, en hier met andere nonnen in een klein kamertje als samengepakt, vernam zij dat de Watergeuzen met hun vloot op de Maas lagen, de stad binnen een uur zouden gaan bestormen, en iedereen zonder onderscheid van rang, kunne of jaren over de kling zouden jagen. Met ingehouden vreugde vernam Agnes de komst der Geuzen. Zij telde de minuten en haar geduld dreigde haar geheel te verlaten, toen één, twee uren voorbijgingen, en de avond viel, zonder dat de zoo vurig verwachte vrienden kwamen opdagen. Maar hoor! wat is dat voor een gerucht? Watbeteekent dat roepen en schreeuwen? Daar zijn zij, God zij geloofd? Zij komen! Zij komen! Neen, het zijn maar leerjongens en andere jongmaats, die den oproerkreet in de straten aanheffen. Toch, hoort gij wel? Het gedruisch neemt toe. Het komt naderbij. Zware slagen beuken de poort van het klooster. De nonhen worden verschrikt en beginnen te schreeuwen. De slagen verdubbelen zich. De nonnen vallen elkander weenend en snikkend in de armen, een volslagen beeld der wanhoop. Alleen Agnes en Anna zijn met blijdschap vervuld en bevend van ongeduld, fluisteren zij elkander woorden van troost toe. Eindelijk bezwijkt de poort, en met een luiden zegekreet stormen een aantal ruwe, gewapende mannen het klooster binnen. Op het geschreeuw der nonnen afgaande, stooten zij de deur van het kleine vertrek open, en in den roes der overwinning stormt de bende naar binnen. Een lange kerel zonder neus en ooren, grijpt Agnes aan, en zweert, dat hij thans zijn hart eens zal ophalen aan de Paapsche nonnetjes. Agnes roept, dat zij een Prinsgezinde is, maar de ruwe zeebonk grijnst haar spotachtig aan en draagt haar in zijn armen het klooster uit. Zij worstelt uit alle macht, om zich uit die ijzeren armen los te rukken, maar tevergeefs. Nog eenmaal verzamelt zij al hare krachten en schreeuwt: — Karei, Karei Galama! — Heidaar, wie roept daar Galama, klinkt een grove stem achter hen. Bij alle geesten, dat is freule Agnesl- En een man met vervaarlijke armen springt als een tijgeer haren aanvaller naar de keel. Een hevig gevecht ontstaat tusschen beiden en Agnes valt in zwijm. HOOFDSTUK XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. Y~fOM veerman, zet mij en mijn vrienden eens spoedig l\ over, en ik zal u met zilver beloonen, wat gij niet I alle dagen zult te zien krijgen. " Deze woorden werden gesproken door een klein mannetje, dat op den Maasoever tegenover de stad stond. Zijn kleeding deed hem, in weerwil van het lange zwaard aan zijn zijde, als student of kantoorklerk kennen. Hij was vergezeld van twee anderen, die een krijgshaftiger voorkomen hadden, en stapte met hen in de boot, waarmede de veerman Pieter Koppestock gereed was hen naar Den Briel over te zetten. Het was een mooie, heldere namiddag op den eersten April 1572, en het zonlicht danste vroolijk op de golven van den snellen Maasstroom. — Ik heb in mijn leven misschien al meer zilver door mijn vingers zien gaan dan gij wel denkt, heerschap, antwoordde Koppestock, terwijl hij een roeiriem nam, de boot van den oever duwend. Maar het helpt tegenwoordig niet veel, of men zijn kisten al vol zilver heelt, want het gaat toch alles in den honderdsten, den twintigsten en den tienden penning heen en wie weet hoeveel penningen van die soort er nog meer zullen komen! — Wel vriendschap, de tiende penning schijnt u in het geheel niet te bevallen, zeide het kleine mannetje scherp. — Och, wat mij betreft, heerschap, komt het er weinig op aan, antwoordde de veerman, terwijl hij er lustig op los roeide, want ik heb toch niets om mee te betalen, en ik 304 xjcvn. op den eersten april verloor alva zijn bril. zeg wel eens tot mijn vrouw: Wij geven den Hertog alle dagen den tienden penning, want de tiende penning van niemendal is niemendal. Maar dit wil ik wel zeggen: Al had ik om mee te betalen, zoo zou ik toch zoo dwaas niet zijn om het aan den Hertog te geven. — Ei, ei vrindje, spreek niet zoo stout van den Hertog, zeide de andere op een toon van gezag. Gij weet misschien niet wien gij voor u hebt, anders zoudt gij uw tong wel wat intoomen. Wij zijn officieren in het leger van zijne Ei, ei, vrindje, spreek niet zoo stout van den Hertog, zeide de andere. Katholieke Majesteit, den Koning van Spanje, en waren we vandaag niet zoo goed gehumeurd, dan zouden we je die onvoorzichtige taal wel afleeren. — Ik dank u, mijnheer de officier, antwoordde Koppestock, klem leggende op den titel, want hij zag de beide andere passagiers glimlachen toen zij zich tot zulke eene waardigheid hoorden verheffen, maar ik kan mijn woorden toch niet intrekken. Werkelijk, iemand kan nog wel een vroom en echt Katholiek zijn en een trouw onderdaan van den Graaf der Nederlanden er bij, want koningen hebben wij hier te lande nooit gehad, zonder er daarom nog plezier in te vinden om zich door een troep vette monniken en priesters en een XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. 305 leger, dat hier niets te maken heeft, te laten uitplunderen. De Graaf heeft geen onderdaan, hoe verknocht ook, die er niet machtig veel tegen heeft om een bedelaar te worden. Of hij moet, zooals gij, tot het leger behooren. — Wel bij onze lieve Vrouwe van St.-Clara! schaterde een der twee mannen, ik had niet gedacht dat Pieter u zoo ongemakkelijk de les kon lezen, Ralph. — Ja, lach maar,antwoordde het kleine mannetje, blakende van woede, maar ik zweer u dat ik eer de zon ondergaat dezen oproerigen kerel zijn onbetamelijke taal zal afleeren. Weet gij niet, schobbejak, dat er vaten ter eere en ter oneere zijn, en dat de laatsten het nooit in hun gedachten moeten laten opkomen, een oordeel uit te spreken over hun hooggeplaatste medemenschen, of zich met hen op één lijn te plaatsen? Ik zal u uw gedrag betaald zetten, daar kunt gij op rekenen 1 — Als dat zoo is, wat gij daar van de vaten zegt, antwoordde Koppestock, op het dreigen van het kleine kereltje geen acht slaande, dan zou ik zeggen dat die vaten het meest ter eere zijn die het nuttigst zijn. — Ik weet niet, wat gijlieden toch van vaten ter eere of ter oneere raaskalt, zeide een der andere passagiers, die opmerkzaam in de richting van den mond der rivier had gekeken, maar als ik het wel heb, komen ginds al heel wonderlijke vaatjes aandrijven, die naar het mij voorkomt de stad niet tot eere zullen zijn. Koopvaarders zijn het ten minSte niet, en het zijn er niet weinigen ook. Aller oogen werden nu gekeerd in de richting, die de laatste spreker aanduidde. Men zag een menigte witte zeilen, die glinsterden in den zonneschijn, en de rivier opkwamen. Zij waren nog te ver af om duidelijk onderscheiden te worden, maar men zag toch roode vlaggen en wimpels in den wind wapperen. En eenige oogenblikken lang staarden de vier mannen met onafgewende blikken dit vreemde schouwspel aan. — Het is een bijzondere soort van vlag, zeide Koppestock, zijn riemen, die hij voor een oogenblik had laten zakken, weer opvattende, en ze voeren allen dezelfde. Ik weet het niet, maar ik denk er het mijne van. — Wel, wat denkt ge ervan? vroeg het kleine mannetje. 306 XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. Zeg het ons, want ge zijt beter met alle soorten van schepen bekend dan wij. — Dat zal ik wel laten, antwoordde Koppestock, want het zou kunnen wezen dat ik den naam van een vijand voor uwe Koningsgezinde ooren noemde, en dan zou ik licht de mijne kunnen verliezen — ten minste naar de dreigementen te oordeelen, die ik zooeven heb gehoord. — Ik gebied u in naam des Konings, mij te zeggen wat voor schepen dat zijn! kraaide het mannetje. — In naam des Konings? vroeg de onbevreesde veerman, het roeien vertragend, ik ken geen Koning. — Wel in den naam van den Hertog dan, indien gij hem meer vreest, die zal jou praatjesmaker wel klein krijgen. — Oef! zei Koppestock schamper, maar komaan, ik wil uw bevel toch gehoorzamen. Weet ge wat voor vloot dat is ? Dat is Hij zweeg uit plaagzucht. — Spreek toch op! riepen alle drie ongeduldig. — Dat is de vloot van de Wa-ter-geu-zen, antwoordde Koppestock, het woord „Watergeuzen" met een vervaarlijke stem uitschreeuwend. — Jozef Maria! de Watergeuzen! schreeuwden de drie mannen, tegelijk opstaande en angstig naar de schepen starend. — Zitten daar! Moeten we hier verdrinken? nep Koppestock. De drie passagiers zetten zich weer neer. De veerman liet zijn armen op de uitgestrekte roeiriemen rusten, zag hun ontstelde gezichten met een glimlach aan en grinnikte van plezier. — Er zijn ten minste vijftig schepen, zeide het kleine mannetje, en ze zeilen hard op ons aan. Hier Pieter IIneem dit goede vriend, en roei wat aan, zoo hard als gij kunt — anders zeilen ze ons het onderste boven 1 — Er kwam stellig geen stukje van u terecht, mijnheer de officier, zeide Pieter, zoo ze u in handen kregen. Maar ik zal u maar spoedig aan land roeien, want ik wil geen kwaad met kwaad vergelden. En het groote zilverstuk aannemende, dat het mannetje hem toereikte, roeide hij uit alle macht voort. Weldra be- XXVU. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. 307 reikten zij den steiger, en met al de snelheid, die hun ten dienste stond, sprongen zij uit de boot en liepen het kanaal langs naar de stad. Die lafbek! zeide Koppestock bij zichzelven. Hij was geen tien bootlengten meer van land, en het zweet brak hem al uit. De Watergeuzen! Wat komen die hier doen ? 't Is een raar slag volk. Maar ze zullen mij geen kwaad doen! — Niemand, vervolgde hij, kom, dan roei ik hen tegemoet. En zijn boot omwendend, roeide hij de vloot tegemoet, die met volle zeilen de rivier opvoer. Hij had nauwelijks tien minuten geroeid, toen hij stilhield, want hij meende zijn naam te hooren roepen. En zich in zijne boot omkeerende keek hij naar het voorste schip der vloot, dat reeds dicht in zijne nabijheid was. — Hoerah! zijt gij het Hans? riep hij, zijn muts in de lucht zwaaiend. En Treslong's wapen in de vlag! Of ik ook goed geraden heb! Vivent les Gueux! — Pieter, Pieter! riep Hans, bij den voorsteven over de verschansing leunend, hoort gij dan niet? kom hier! — Daar ben ik al, antwoordde Pieter Blink, naar hem toestrompelend. — Och neen, ik bedoel jou niet, zeide Hans; ik roep Pieter Koppestock. Daar is hij in de boot. — Hoerah! riep de veerman, naar den voorsteven van het schip roeiend. Dag Hans, ouwe jongen, hoe gaat het? En is dat mijnheer Treslongs schip? — Eén van zijn schepen, zeide Hans met een gewichtig voorkomen. Kom aan boord — ik moet je spreken! — Ja, ja, zoo gauw als ik kan, zeide de veerman. En een touw grijpende, dat hem toegeworpen was, heesch hij zich met verwonderlijke vaardigheid naar boven. — Zoo, zijt gij dan toch eindelijk gekomen! zeide hij, de hand van zijn vriend hartelijk schuddende. Maar gij zijt lang uitgebleven! Wat komt gij toch met al deze schepen hier doen? Gij zijt toch niet de kapitein van dit schip? Ik en de jonker verdeelen dat zoowat onder elkander, antwoordde Hans deftig, We komen de stad plat schieten. Maar ga mee naar kapitein Treslong — hij is aan boord! Treslong, Galama, Barends en stuurman Willem stonden 308 XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. op het achterdek in een ernstig gesprek gewikkeld. Zij keken naar de stad, die ongeveer twintig minuten gaans van den oever gelegen, duidelijk te onderscheiden was. De wallen waren zwart van menschen, die naar de schepen tuurden. — Mijnheer, zeide Barends, God is met ons. Hij geeft ons een mooie kans. Laat ons die niet bederven door verkeerde handelingen, want God is machtig, om een zegen in een vloek te veranderen. Laat ons een onderhandelaar zenden en eerst de overgave der stad eischen, vóórdat we tot andere stappen'overgaan. — Uw raad is niet kwaad, zeide Treslong en beter dan die van onzen jonker, die wel wat ongeduldig is. Ik ben alleen maar bang, dat ze den man zullen ophangen en de poorten sluiten. Maar wie komt daar ? Hans en — dat is waarlijk Koppestock, de veerman 1 Dien hebben we juist noodig. Welkom Pieter, mijn vriend, hoe gaat het je toch? — Mijnheer! de heilige Maagd zegene u voor eeuwig en altoos, en make uw geslacht voorspoedig! antwoordde de veerman op eene knie neerzinkende, en de hand die Treslong hem toestak met eerbied aannemend. Ik het» uw gezicht niet weergezien, sedert gij mij en de mijnen van den hongerdood hebt gered. Br heb u er nooit voor kunnen danken, maar ik doe dat nu met al mijn hart,jnijnheer! — Och, zoo, zeide Treslong op goedhartigen toon, ik was het reeds lang vergeten. Het was eigenlijk mijn vader die u hielp. Maar sta op, en zeg mij of er veel garnizoen in de stad ligt? Gij ziet het, onze vloot durft wat aan! Wat weet ge van den stand van zaken in de stad? — Ik weet dat er maar een handvol soldaten binnen de wallen is, mijnheer, antwoordde Koppestock, en zoo gij er aanstonds met uw volk op lostrekt, zoudt gij er misschien zonder een schot te lossen kunnen binnenkomen. Het is juist hoogtij geweest en de kerken zijn op het oogenblik vol gouden en zilveren snuisterijen van allerlei soort, die uwe kosten dubbel zullen vergoeden — daar kunt gij- van verzekerd zijn. Er werd een korte beraadslaging gehouden en toen zeide XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. 309 Treslong: — Kom mee naar den admiraal! Zoudt gij een boodschap van hem naar de stad durven overbrengen? — Natuurlijk, mijnheer, antwoordde de veerman vroolijk. Ik sta tot uw dienst; zijt gij een geus.... ik niet minder! Kommandeer maar, mijnheer, en ik ben tot uw orders! Treslong, Galama, Koppestock en Hans begaven zich nu naar de valreep om in de groote sloep af te dalen. Treslong was beneden en Galama wilde juist volgen, toen Hans zich gereed maakte om na hem de ladder af te klimmen. — Blijf hier, Hans, gij weet waarom! zeide de jonker. — Neen, zeide Hans, al sloegt gij mij dood! ik moet mede — waarom zou ik hier blijven? — Dat heb ik u immers gezegd. Gij kiest een dozijn van de dapperste kerels uit en wij zullen terstond het klooster van St. Clara bestormen. — Dat is waar, zeide Hans, zich achter het oor krabbende, dat was ik al vergeten. — Ik niet! zeide Galama in de sloep springend. — Koppestock, fluisterde Hans, ik kan niet meegaan naar den admiraal, maar de jonker gaat mee, en dat is evengoed. Gij moet mijn naam niet noemen, als de graaf erbij is, want we zijn op het oogenblik geen al te beste maatjes, begrepen? De veerman, die niet weinig verwonderd was over deze waarschuwing, dankte hem voor zijn onderricht en sprong in de sloep; zes matrozen roeiden hen naar het admiraalschip, waar alles in de weer was om zich op een landing voor te bereiden. Graaf van der Marck stond op het dek in een prachtig borstharnas, op het hoofd een kostbaren Geuzenhoed, die van de huid van een wild zwijn gemaakt en versierd was met een fleren pluim en diamanten gesp, die alleen reeds een klein fortuintje waard was. Toen hij Treslong opmerkte, riep hij: — Ha kapitein, ik wilde juist om u zenden! Wat is uw raad ? De stad terstond bestormen, of ze toe te staan het af te koopen? Zij zullen stellig een aardig sommetje willen geven. — Ik raad geen van beiden, neef, zeide Treslong op vasten toon. Ik heb hier een veerman bij mij, dien ik jarenlang heb gekend, en die met alles in de stad op de hoogte is. 310 XXVTI. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. Hij beweert dat er weinig garnizoen in de stad ligt, en dat we haar zonder slag of stoot kunnen innemen. Mijn raad is dat wij een onvoorwaardelijke overgave eischen. — Zeg eens, zeide Lumey op den veerman toetredende, is die Papist Meertinck nog burgemeester van Den Briel ? — Jawel admiraal, antwoordde Koppestock, en hij zal op dit oogenblik alles behalve op zijn gemak zijn. — Ga heen en zeg hem, dat ik, Willem graaf van der Marck, baron van Lumey, en admiraal der vloot van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje, wettig gouverneur van deze provinciën, de stad Brielle opeisch, en dat wel door een oogenblikkelijke onvoorwaardelijke overgave. En zeg den schurk in mijn naam, bij wijze van vertrouwelijken raad, dat hij zorgt binnen een half uur met de sleutels van de stad hier aan boord te zijn, en anders zal ik het nest plat schieten en iederen moederszoon in zijn eigen deurpost ophangen. Ga heen en zeg hem dat! hoort gij ? — Wacht een oogenblik, zeide Treslong, een half uur is te kort. — Geen minuut langer, schreeuwde de admiraal- Binnen een half uur! Hebt gij 't verstaan? — Ik heb een half uur noodig om naar de stad te gaan, zeide Koppestock. En wie zal mij gelooven, heer admiraal, als ik met die boodschap kom? Heeft Uwe excellentie ook een waarteeken voor mij? — O ja, hier!zeide treslong, nem zijn zegelring gevende. Dien kennen zij ten minste. En zeg, dat wij bezig zijn, onze troepen te ontschepen, en van dit oogenblik af een uur lang op antwoord zullen wachten. Voort nu! Vlug liep de veerman terug naar de sloep, om zijn roeiboot te bereiken, die bij Treslong's schip lag. Hans stond hem reeds op te wachten, en riep, over de verschansing leu- Zegeiring. nend: ~ ZegPieter, wat gaat gij doen? — De stad opeischen, antwoordde Koppestock, zich in de handen wrijvend. — Gij moet zeggen dat wij minstens vijf duizend man XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. 311 sterk zijn, antwoordde Hans met het ernstigste gezicht van de wereld en dat we over twee honderd en vijftig kanonnen beschikken, behalve die nog nakomen. Koppestock knipoogde en roeide uit alle macht naar de stad. Het bepaalde uur was bijna verstreken en de booten roeiden onophoudelijk heen en weer om de manschappen te ontschepen, en blijde, weer eens aan land te zijn, gingen de rappe gasten, van top tot teen gewapend, groepsgewijze in het gras zitten, zich vergastend op het weinige bier dat er was overgeschoten. Intusschen hadden de admiraal en eenige officieren zich naar een huis begeven, dat niet ver van den oever stond. Het was verlaten door zijn bewoners, die door zulk een onverwacht krijgstooneel verschrikt, hals over kop naar de stad waren gevlucht om daar den angst der burgers nog te vermeerderen. De geheele stad was een tooneel van ontsteltenis en verwarring. Adellijke en gewone burgers, jongen en ouden, rijken en armen stonden in bonte groepen door elkander gemengd bij de grachten, in de straten of op de wallen in hevige ontroering de gebeurtenis, die hen verontrustte, besprekend. Niemand wist raad, al had iedereen een ander plan, terwijl vrees, schrik en verslagenheid op de aangezichten te lezen waren. En geen wonder, want de Watergeuzen hadden zich door hun woestheid een naam verworven, die slechts behoefde genoemd te worden om schrik en ontzetting te verspreiden. Vrouwen liepen jammerend en handenwringend heen en weder; vele mannen waren wanhopig en stonden met de handen in hun zakken wezenloos voor hun deuren, of stroomden zamen op de markt voor het stadhuis, waar de magistraat zitting hield, om de beste middelen tot redding in zoo'n grooten nood te beramen. Doch er waren anderen die met ingehouden vreugde de tijding vernamen, en den donkersten hoek in hun woningen opzochten om op hun knieën God te danken, dat de verlossing naderde en terwijl de stad door blijde hoop en bleeken angst, door vreugde en verslagenheid in de hoogste . opwinding was geraakt, werd in het verlaten huis aan den oever een geheel ander tooneel afgespeeld. In een groot vertrek zat graaf van der Marck aan het 312 XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. boveneinde van een vierkante dennenhouten tafel. Zijn statige gestalte was in een lompen armstoel gezeten, en een kan wijn stond voor hem. Om de tafel stonden of zaten de voornaamste kapiteins der vloot; allen gewapend en grootendeels in schilderachtige, en soms potsierlijke kleeren gestoken. — Als een broeder van den man, die het request der Landvoogdes aanbood, en wiens naam ik hoop niet onwaardig te dragen, zeide Lanceloet van Brederode, een jonge man van een knap voorkomen, juich ik uw voorstel van harte toe, heer admiraal. Laat ons geen kwartier geven aan hen, die het ons niet geven. — Watl riep Adel van Haren, wilt gij onze heilige zaak bederven door daden te plegen, die wij in anderen verfoeien? — Verfoeien, riep een kapitein, Gillis Steltman genaamd, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg. Verfoeien? Hebben wij niet gezworen, dat wij de beleedigingen onzen landlandgenooten aangedaan, zouden wreken, en de vlekken waarmede de vijanden onze banieren bezoedelen, in hun eigen bloed zouden uitwisschen? Hebben we dan al ons hebben en houden geofferd, ons leven gewaagd, alle hoop op genade van Paus en Koning vaarwel gezegd, en onzen naam tot schrik van jong en oud gemaakt, alleen om thans, nu het er op aan komt te toonen wie wij zijn, ons als een hoop oude vrouwen te gedragen, die niets anders kunnen doen dan een schip plunderen en het weerlooze land afloopen? Zijt gij dan de daden vergeten, die stj gedaan, het bloed, dat zij gestort hebben? Zijt gij het lot van Utrecht vergeten? Weet gij niet meer wat Gent wedervaren is? Ziet gij de stroomen bloeds niet, die bij Heiligerlee en Jemmingen gevloeid hebben? Ik heb gezworen niet te rusten, totdat ik eiken Spanjaard, dien ik kan meester worden, heb doen doodbloeden. Ik heb geen tien stappen van het schavot gestaan, waar de graven Egmond en Hoorne den marteldood voor onze vrijheid stierven. En indien niets anders mij mijn eed te binnen bracht, zou dit reeds voldoende zijn, om er mij aan te herinneren — Met deze woorden wierp hij een halsdoek op tafel waarop groote donkerroode bloedvlekken zichtbaar waren. Een kreet van ontzetting ging op; de doek was gedoopt XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. 313 in het bloed der beide graven, toen het, bijna vier jaren geleden, warm en rookend over het schavot stroomde. Treslong fronste de wenkbrauwen en wilde spreken, toen een officier, Herlijn genaamd, wiens gelaat, zonder neus en ooren, er afzichtelijk uitzag, zijn dolk met kracht in de tafel stiet en met een verschrikkelijken vloek zeide: 4 — Ik zal tenminste mijne manieren voor niemand veranderen. Zoo er priesters in de stad zijn, zullen zij mij leeren kennen! Herlijn's manieren bestonden daarin, dat hij alle priesters, die hij kon meester worden, neus en ooren afsneed en vervolgens levend verbrandde. Hetzelfde was vier jaren geleden aan zijn vader en broeder geschied, en hij zelf was ternauwernood ontsnapt. Toen rees Bntens van Mentheda, de vice-admiraal op. Hij was een man hard als staal, doch dezen keer wilde hij geen bloed. Hij mat Herlijn met vlammenden blik en riep: — Ik zeg dat ik zulke wreedheden niet duld; en zoolang ik een wapen in mijn hand heb zal ik die beestachtigheden keeren. Hij werd door een half dozijn kapiteins overschreeuwd. — Weg met de priesters! Dood aan de tirannen! schiet neer die honden 1 schreeuwden zij. — Neen, neen! riepen weer anderen, wij zijn geen barbaren ! Wij dienen een heilige zaak! Geen wreedheid, maar recht en gerechtigheid! — Stilte heeren! beval Van der Marck, die op zijn tijd zijn waardigheid wist te bewaren. Dit twisten brengt ons niet verder; laten wij bedaard overleggen wat ons te doen staat! — Het is nog niet lang geleden dat ik een brief van den Prins ontving, zeide kapitein Ruikhaver, waarin hij verzocht geen wreedheden te plegen en onzen naam niet te bezoedelen. Treslong viel Ruikhaver dadelijk bij. — Schenk mij voor een oogenblik uwe aandacht! zeide hij, van de gelegenheid gebruik makende die hem thans gegeven werd om een verstandig woord te spreken. Wij hebben allerlei meeningen, bedreigingen en woestheden gehoord, maar wij hebben nog weinig raad bekomen. Mijne 314 XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. heeren, laten wij bedenken dat de oogen onzer landgenooten op ons gericht zijn, en dat wij de eenigen zijn, onder de menschen, van wie de Prins nog hulp verwacht. Ons volk is moede van al de wreedheden; het walgt van al dat bloedvergieten. Het verfoeit roof en plundering. En indien onze verdrukkers tot ons waren gekomen zonder galg en brandstapel, indien zij zich hadden onthouden van zulke ontzettende stroomen bloeds, en ik mag wel zeggen van ons edelste bloed te vergieten, dan vraag ik u, of onze landgenooten hen met een tiende gedeelte van dien afkeer zouden behandelen, dien zij nu voor hen gevoelen? Ik vraag het u, of zonder de inquisitie en den Bloedraad, de naam van den Spanjaard wel zoo afschuwelijk in onze ooren zou geklonken hebben als thans? Wreedheid kan wel afbreken, maar wij willen immers opbouwen en heelen; ons volk ziet rond naar hulp, niet naar verwoesting; het ziet rond naar degenen, die hen kunnen verdedigen, zonder wreedheid te plegen. Het vechten is ons opgelegd, maar het Evangelie verbiedt ons de wraak, en een bezadigd optreden zal de harten voor ons ontsluiten. Ik vraag het u zelf, Herlijn: hoe heeft Egmond zijn lauweren gewonnen? Was het door wreedheid? Zijn naam is nooit bezoedeld geworden door een enkelen droppel bloed, zonder noodzaakgestort. Het is trouwens het bepaalde bevel van den Prins, dat wij niets zullen doen, dan wat eerlijk en denJcrijgsman waardig is. Als de burgers van andere steden hooren, dat wij een stad voor den Prins weten in|te nemen zonder een bloedbad aan te richten, zullen zij ons vertrouwen en gewillig de poorten voor ons openen, maar wanneer wij onzen weg bezaaien met verbrande huizen, iverminkte lijken en mishandelde vrouwen en kinderen, dan zullen wij onze eigen zaak onteeren en bederven, en evenmin Gods hulp en zegen mogen verwachten, als onze vijanden de Spanjaarden. Deze woorden waren gouden appels op zilveren schalen. Treslong sprak ze met ernst en waardigheid uit. Zij maakten een diepen indruk op de vergadering. Zelfs Van der Marck was door de waarheid daarvan getroffen, en stemde er nu in toe dat geen andere vraag besproken zou worden, dan hoe de stad het best voor den Prins te bewaren. Terwijl deze besprekingen plaats hadden, werden twee XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. 315 afgevaardigden uit de stad aangemeld. De admiraal liet hen binnenkomen. Het waren twee van de aanzienlijkste burgers der stad. Gelijk te verwachten was spraken de afgevaardigden den admiraal met behoorlijken eerbied aan. De krijgstoebereidselen, die op den oever plaats vonden, zoowel als het thans kalme en waardige voorkomen der vergadering, verhoogden bij hen niet weinig het ontzag voor de Geuzen, en daar zij niet in staat waren de sterkte van den vijand te berekenen, geloofden zij de bespottelijk overdreven opgaaf, die Koppestock hun op raad van Hans had verstrekt. Zij brachten den admiraal de betuiging der diepste hoogachting van de zijde des burgemeesters, en der stad Brielle over, en verzochten ootmoedig om een uitstel van twee uren, ten einde een behoorlijk antwoord op de opeisching te kunnen geven. Zij zeiden, dat de stad niet zoo ontbloot was van verdedigingsmiddelen, dat zij niet een belegering met eenige goede kans zou kunnen doorstaan; dat het voor de burgers een ernstige zaak was, daar Alva de stad reeds eenmaal met zware straffen had bedreigd, en dat de burgers liever in de handen der Spanjaarden wilden blijven, dan zich aan de wreedheden en mishandelingen bloot te stellen der Geuzen, die hun bij de overgave der stad zouden te wachten staan, tenzij er aannemelijke voorwaarden waren bedongen. Men liet de afgevaardigden naar buiten gaan, en opnieuw ontstond er een hevige woordentwist in de vergadering. Sommigen deden zelfs het voorstel de afgevaardigden eenvoudig op te hangen, en met vliegende vaandels op de stad los te trekken, maar de uitwerking van Treslong's rede was bij de meesten nog versch en zijn gevoelen verkreeg de overhand. De afgevaardigden werden binnengeroepen; zij vernamen dat hun de twee gewenschte uren waren toegestaan en dat de burgers, zoo zij tot overgave besloten, geen geweld hoegenaamd zouden ondervinden, daar het eenige doel was de stad uit Alva's handen in de macht van den Prins van Oranje te brengen. De afgevaardigden vertrokken geheel verbaasd over de gematigdheid en mildheid van den zoo beruchten graaf 316 XXVn. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. van der Marck, en de officieren verspreidden zich onder de gelande matrozen. — Waar is Galama toch? vroeg Treslong, ik heb hem niet eens in den krijgsraad gezien. — Ik ook niet, zeide De Rijk, maar als mijn oogen mij niet bedriegen staat hij ginds bij uw volk. Galama naderde hen reeds; hij was opgewonden en er was een zenuwachtig trekken om zijn lippen toen hij zeide: — Wanneer gaan we ? Het volk wordt ongeduldig. — Twee uurtjes geduld! lachte Treslong. Zie eerst maar dat ge wat te eten krijgt! Nog twee uur wachten — het was verschrikkelijk voor een man wien de grond onder de voeten brandde. Na de landing werden de manschappen door den admiraal, Entens en Treslong geïnspecteerd. Het was werkelijk maar een klein hoopje, om er een stad mee in te nemen, en in meer dan één hart rees een stille twijfel op, of de onderneming nog niet op een groote mislukking zou uitloopen. Op dat oogenblik was het, en de twee uren waren nog niet verstreken, toen eenige verkenners de verrassende tijding brachten, dat de stadspoorten gesloten waren, en de rijkste burgers door de Zuiderpoort vluchtten. — Wat! schreeuwde de admiraal, die schelmen! Nu wij hun levensbehoud hebben beloofd, nemen zij de vlucht en achten ons niet eens een gastvrij onthaal waard! Kapitein van Treslong — neem de helft van de manschappen en ruk de Zuiderpoort binnen! Ik zal [de Nooderpoort wel open krijgen. Op de markt ontmoeten wij elkander — voorwaarts! — Voorwaarts! weergalmde het geroep der Geuzen over beemd en stroom, terwijl zij moedig en lustig hun leidslieden volgden. De beide eerste gelederen van Treskmg's afdeeling bestonden uit de mannen, die Galama had uitgekozen. De jonker voerde ze in persoon aan, brandende van ongeduld om in de stad te komen. — Zeg eens, Hans, zeide Pieter Blink, die met het vervaarlijke slagzwaard op den schouder naast hem marcheerde, wij gaan er nu op uit om freule Agnes op te sporen, niet waar en haar zoo ze nog in de stad is uit den leeuwenkuil te verlossen? Hoe ziet zij er uit? — Ge kunt ze best herkennen, meende Hans. Nooit heeft XXVII. OP DEN EERSTEN APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL. 317 er een liever schepseltje den aardbodem betreden. En als gij ze vindt, dan moet gij mij of den jonker maar roepen, hoor! — Valt aan! kommandeerde Treslong, toen zich een bende gewapende mannen buiten de poorten vertoonde, om de brug te verdedigen. En de Geuzen begonnen den aanval. Maar het was geen gemakkelijk werk. Het gebrek aan zwaar geschut werd ernstig gevoeld; er was geen ruimte om zich te ontplooien, en de Spanjaarden hielden de aanvallers door een wel gericht musketvuur op een afstand. Toen echter volbracht Pieter Blink zijn stoutste stuk. Hij sprong, door niemand in het gewoel van het gevecht opgemerkt, te water, zwom als een zeehond naar den anderen kant, en schreeuwde met zijn vervaarlijkste stem: — Vivent les Gueux! Die geduchte strijdkreet besliste den strijd. Schrik en ontzetting greep de Spanjaarden aan; zij waanden zich door een nieuwe bende Geuzen van achter bedreigd, en door een paniek aangegrepen, zochten zij een goed heenkomen. — Nu naar het nonnenklooster! riep Galama, toen de poort was bezweken. En met tien man bereikte hij de poort van het klooster, welks gewelfde gangen van de bijlslagen der Geuzen weergalmden. Maar de kloosterpoort was hecht en sterk, en behalve de bijlslagen bleef binnen alles doodstil. De mannen verdubbelden hun slagen, doch met geen beter gevolg, toen Pieter Blink met een springbus uit het nabijgelegen ammunitiemagazijn kwam aanhollen. Hij bevestigde de bus aan de poort, en riep: — Op zij! Toen stak hij dé lont aan. De muren daverden van den slag, de weg was open naar het klooster, en onder een groot gejuich stormden de Geuzen het kloosterplein op. Galama en Hans waren de voorsten; zij doorzochten de galerijen, den tuin, de kelders, de kerk; zij klopten tegen de muren om te zien, of er ook ergens een verborgen trap was. Maar geen mensen antwoordde hen; het klooster was als uitgestorven, en doodsbleek, met saamgeperste lippen, leunde Galama tegen een der pilaren. — Kom jonker! zeide Hans met moedige stem, we zijn hier lang genoeg geweest, we zullen nu de stad afzoeken naar freule Agnes! i&i \$i \$i v&i i'&i SS j5£ HOOFDSTUK XXVIII. WEERGEVONDEN! *tl 3TET loomen tred "cott*2 ae jonker aan het hoofd zijner afdeeling zijn schreden naar het groote plein, I VX waarop de hoofdkerk stond. De dag was reeds fj gevallen, en de duisternis begon de stad met haarvaten sluier "te bedekken. Toch heerschte er in de straten een luidruchtig gewoel; men hoorde het gekletter van wapenen, gelach en gezang, terwijl de uitgehongerde Geuzen de huizen binnendrongen, om zich voor de doorgestane ontberingen ruimschoots schadeloos te stellen. Plotseling keek Galama verbaasd om Hij hoorde den noodkreet van een paar vrouwen, en hij meende de stem van Agnes te onderscheiden. Hij snelde met Hans voorwaarts in de richting, van waar hij het geluid dacht gehoord te hebben, maar bij het stadhuis gekomen wachtte hem een ander schouwspel. Het was een groot, ouderwetsch gebouw, dat de eene zijde van de markt begrensde. En dit marktplein was bezet door gewapende Geuzen, die zich bizonder schenen te vermaken en het telkens uitschaterden van pret. In een beperkte ruimte, door de Geuzen afgezet, werden een zestal priesters, in hun prachtige kerkgewaden gedost, flink door elkander geschud en van den eenen naar den anderen hoek gedreven, terwijl de geestelijken onder hun zwaren last van kleeren, die hun met geweld waren aangetrokken, zwoegden en zweetten. Het waren de manschappen van Van Haren en zij vertelden aan Galama, dat hun kapitein met Treslong zoo pas XXVIII. WEERGEVONDEN ! 319 het klooster van St. Pieter op het Maerlandsche pléin had bestormd. Galama vermoedde, dat hij uit die richting den noodkreet had vernomen, en snel, door Hans gevolgd, liep hij naar dat plein en naar de Maerlandsche kerk, de tweede Roomsche kerk van Den Briel, die, hoewel klein en minder fraai dan de kathedraal, toch meer kostbaarheden bezat, daar zij dicht bij het rijke klooster van St. Pieter lag. Toen de jonker het plein bereikte, wist hij voor een oogenbik niet wat hem te doen stond. Bij het roode grillige licht der flambouwen zag hij zijn eigen mannen druk bezig met de kerk te plunderen. Eenigen hadden de prachtig gekleurde vensters ingeworpen, en stonden nu op de kozijnen, hun makkers alles toewerpende wat zij machtig konden worden. Anderen holden met armen vol zilveren vaten en kandelaars weg. Een man had zich op de bespottelijkste wijze in een lang gewaad van lichtkleurig fluweel, met gouden sterren bezaaid, getooid, en had een gouden kroon op het hoofd. Deze kroon had behoord tot het beeld van Maria, een waar kunststuk, dat nu in duizend stukken voor het altaar op den grond lag. Plotseling schoot het Karei te binnen, dat het ouderlijk huis van Treslong zich in deze buurt bevond, en hij had weinig moeite het te vinden. Een streep van licht viel door een scheiding in het gordijn, dat voor het venster was geschoven, en toen hij de stoep opsnelde, en het voorhuis binnentrad, waar hij zijn eigene mannen bezig zag hun buit binnen te dragen, hoorde hij in de zijkamer Treslong met luider stem den volgenden dronk uitbrengen: — De Prins, de Geus en de vrijheid van Nederland! Terstond opende Karei de deur, en een daverend applaus op den toast klonk hem tegemoet. Het was een groot vertrek, prachtig gemeubileerd en verlicht. Rondom een lange vierkante tafel stonden ongeveer twintig mannen met opgeheven bekers, elkander met geestvervoering toeklinkende. De tafel zwoegde onder het gewicht van allerlei gerechten, die men uit keukens en kelders had kunnen samenbrengen. En nauwelijks was Karei binnengetreden of er werd geroepen: — Leve Galama! Hoe aangenaam dit bewijs van hartelijke vereering hem 320 XXVTn. WEERGEVONDEN. ook op elk ander oogenblik zou geweest zijn, zoo gevoelde hij zich thans niet in een stemming, om dien vroolijken broedergroet te beantwoorden. Hij keerde zich om en wilde de kamer verlaten. Maar twee, drie handen, waaronder die van Van Hogendorp, grepen hem bij arm en schouder, en drongen hem met vriendelijk geweld naar het hoofdeinde der tafel, waar Treslong stond, benieuwd wat die beweging toch beduidde. — Hier is de man die het eerst het denkbeeld heeft geopperd, mijne heeren! riep Van Hogendorp. Dat wij _een beker ledigen op zijn gezondheid, en op die van het lieve nonnetje dat hij bezig is te zoeken! Karei, die onwillig den beker had aangenomen, keek verwonderd op en terwijl er een luid gelach weerklonk, fluisterde Treslong zijn jongen vriend in het oor: — Zij is gevonden en in veiligheidl De beker werd in een oogenblik geledigd. En de wijn deed den jonker goed; er kwam weer kleur op zijn wangen, en glans in zijn oogen. Een der gasten snelde naar het raam. — Wat is dat? nep hij, is ons volk bezig de kerk te plunderen, zonder dat wij er iets van meekrijgen? Neen, neen — dat gaat zoo niet! In een oogenblik had hij de deur geopend en spoedde zich, door de meesten gevolgd, naar de kerk. Toen legde Treslong de hand met een bijna plechtig gebaar op Galama's schouder en zeide: — Volg mij! En een lange gang doorgaande, bereikten zij een vertrek, waar twee vrouwen en èen man in een diep gesprek waren gewikkeld. Galama stond onbeweeglijk, als verlamd door plotselinge vreugde. Maar Agnes wierp zich met een juichkreet aan zijn borst. De anderen waren zuster Anna en Wouter Barends, doch Maria was er niet — En Maria? vroeg Karei, nadat de eerste uitbarsting van vreugde voorbij was. — Zij is in den hemel, antwoordde Agnes, zij is nu gelukkig en bij Jezus. Maar zij heeft veel geleden. — En hebt gij ook niet veel geleden? vroeg Galama, met teedere bezorgdheid haar bleeke, magere wangen aanziende. — Een weinig, fluisterde zij, en het meest om uwentwil. XXVIII. WEERGEVONDEN! 321 Wat ik om Jezus' wil ondergaan heb, is voor mij geen lijden geweest; het was mij een oorzaak van vreugde en ik weet dat wat Maria het meest heeft doen lijden, de herinnering is geweest aan dien avond in Brussel, toen zij het kruis, dat de Heere haar te dragen gaf, ontweek. Toch had zij Hem lief en het was bij haar alleen zwakheid des vleesches. Maar de geest heeft in haar een heerlijke overwinning behaald, en zij heeft den Heiland in het vooruitzicht van kerker en vervolging trouw beleden, toen de priester ons gevangen nam. — God zij geprezen! zeide Karei. Gij zijt in de hand des Heeren het werktuig geweest om mijne zuster eh mij de kostelijkste schatten te doen vinden, die er in hemel of op aarde te bekomen zijn. O Agnes, deze jaren zijn niet zonder vrucht voorbijgegaan. Het zaad, door u in mijn ziel gestrooid, heeft God doen gedijen. Wij willen nu tezamen leven, om Hem te dienen, en onze liefde tot Hem en elkander te versterken. De Geuzen » HOOFDSTUK XXIX. HET SCHERM VALT. J.TOM jonker, zeide Treslong, toen hij den volgenden k dag hetzelfde vertrek binnentrad, waar Galama en ^- Agnes zich bevonden, wij moeten er op uit. De admiraal gedraagt zich als een dolleman. Hij wil de stad aan haar lot overlaten en naar zee terugkeeren, maar wij moeten hem van dat plan zien af te krijgen; want zoo wij de stad voor den Prins kunnen behouden, hebben we een vruchtbaar werk verricht. Bovendien heeft hij reeds verscheiden priesters laten ophangen, omdat zij weigerden hem de verborgen schatten aan te wijzen die zij, naar ik vermoed, niet eens bezaten. Op dit oogenblik werden de kreten „Sanglier, Oranje? op straat gehoord. Zij traden aan het venster en zagen een troep Geuzen voorbijhollen/Vreezende dat er iets verkeerds gaande was, grepen Karei en Treslong hun wapens, snelden de straat op en richtten hun schreden naar Van der Marcks hoofdkwartier. Gelukkig bleek het niets anders dan het straatgerucht van een troep dronken zeelieden te zijn. Maar den admiraal vönden zij in een toestand, waarin hii werkelijk op een woedend zwijn geleek. Hij wilde eiken Roomsche ophangen; de stad verbranden, de wallen slechten en dan wegzeilen. Hij raasde en wees met een grijnslach van voldoening op de lichamen van vier priesters, die hij in al de pracht hunner ambtskleedij in het gezicht van zijn woning had doen ophangen. Doch in den krijgsraad, die thans werd belegd, behaalden menschelijkheid, beleid en gezond verstand de overhand XXIX. HET SCHERM VALT. 323 boven wraakzucht en woesten hartstocht. Alle handen werden aan het werk gezet om de wallen te versterken en van de vereischte kanonnen te voorzien, en toen nauwelijks een week later Bossu met tien compagnieën geregelde troepen voor de poorten verscheen, om de sleutels op te eischen, antwoordden de Geuzen: — Nooit! Op een gedeelte van den stadswal, niet ver van de Noorderpoort en bijna vlak achter het huis van wijlen de barones stonden Van der Marck, Treslong, Galama en eenige andere hoofdofficieren in ernstige beraadslaging gewikkeld; want te oordeelen naar het getal schepen, dat de vijand had meegebracht, moest hij tenminste twee duizend man sterk zijn, terwijl hun eigen garnizoen niet meer dan vijfhonderd koppen telde. 't Is waar: terstond na de tijding, dat de Watergeuzen de stad hadden ingenomen, waren vele vluchtelingen en vrienden van den Prins teruggekeerd, om de stad te helpen verdedigen, maar in spijt van deze aanwinst was de Geuzenmacht betrekkelijk zwak. En het was geen wonder, dat het Geuzen volk, kijkendenaar de ontscheping der Spaansche soldaten, de toekomst ernstig inzag. Hans stond er ook; en Pieter Blink, alsmede Dirk, de voormalige knecht van den korenkooper Van Alphen. Dirk maakte zich driftig. — We moeten maar dadelijk een aanval wagen, zeide hij, de poort openen en hen op 't lijf vallen! — Dollemanspraat! antwoordde Hans. Ziet gij dan niet, dat zij vijf maal sterker zijn dan wij? — Ja, 't is een heet hangijzer! meende Pieter Blink, maar je kondt iets beters doen, Dirk! Jij kunt zwemmen als een otter en zijt met de Nieuwlandsluis goed op de hoogte.... hak ze open en de Spanjaarden zuilen, als ze geen beenen maken, verdrinken als muizen ! Het plan was niet slecht bedacht. Hans deelde het mee aan Galama, en de admiraal, die er van verwittigd werd, keurde het goed. Eenige oogenblikken later zwom Dirk, met een bijl gewapend, naar de overzijde van de stadsgracht, begaf zich van daar naar de sluis, en het duurde niet lang of het water kwam aanzetten. De strook grond, gelegen tusschen den Maasdijk en den 324 XXIX. HET SCHERM VALT. dijk, die naar de Zuiderpoort liep, stonden binnen korten tijd blank, en de Spanjaarden, die met schrik het wassen van den vloed zagen, trokken zich op de kruin van den dijk terug, wachtend op de ontscheping der laatste soldaten. In alleryï verlieten de Geuzen het schip. Ipag. 325J Treslong keek scherp uit. — Wij hebben nu een kans, zeide hij, om de ankers van hun schepen te kappen.... duizend dukaten voor de eerste boot die de schepen bereikt! — Kom mee, Pieter! schreeuwde Hans. XXIX. HET SCHERM VALT. 325 Vier booten stieten bijna tegelijk van wal, en Galama zat aan het roer van de boot, waarin zich Hans en Pieter Blink bevonden. — De anderen kunnen niet tegen ons oproeien, riep Hans de riemen krachtig uitslaande. — Vooruit maar! schreeuwde Pieter Blink, geen praatjes! Het was een scherpe roeiwedstrijd tusschen de vier booten op de Maas, maar Galama's boot was toch het eerste bij de Spaansche vloot. Er waren maar weinige zeelieden meer aan boord; de Geuzen klommen als apen tegen de verschansing van het naaste schip op, en geen macht zou hen hebben weerhouden, om de ankers te kappen. Plotseling hoorden zij een scherp musketvuur van den kant der stad; Bossu had een aanval gewaagd, maar was door een moorddadig vuur ontvangen. Op dit oogenblik stoof Galama uit de kajuit het dek op. — Naar de boot, mannen! riep hij, ik heb de lont aangestoken. In allerijl verlieten de Geuzen het schip, en nauwelijks waren zij een eind weggeroeid, of er werd een vervaarlijke ontploffing gehoord, terwijl zware kolommen van rook en vlammen ten hemel stegen. Het voorbeeld werkte aanstekelijk; spoedig stond de helft der Spaansche vloot in brand, terwijl de vier booten naar de stad terugroeiden. Daar was iets anders te doen. Tweemaal had Bossu een verwoeden aanval gedaan, en tweemaal was hij met zwaar verlies teruggeslagen. En geheel ontmoedigd, vluchtten de Spanjaarden, wadend door het water, naar hun booten, om op het overschot hunner vloot te ontkomen. Het gevaar voor de stad was gelukkig afgewend. Den Briel was nu het eigendom van den Prins van Oranje, en het eerste gewichtige voordeel van den tachtigjarigen oorlog was behaald. De uitwerking, die deze gebeurtenis op de Nederlandsche bevolking had, was gelijk aan een electrischen schok. Het was, alsof de dooden weer levend werden. De eene stad na de andere verklaarde zich voor den Prins, en joeg het Spaansche garnizoen weg. Aan het hoofd van een gedeelte zijner manschappen trok Treslong naar Vlissingen, bezette 326 XXIX. HET SCHERM VALT. de stad, terwijl de Prins zijn stalmeester Jeronimus 't Seeraerts zond, die in 's Prinsen naam het bestuur van Walcheren op zich nam. En zoo werd dit eiland het eerste gewest waar de standaard der Nederlandsche vrijheid werd ontplooid. We zien een uitgelezen gezelschap in het huis van Treslong. Wij vinden er Galama met Agnes, Wouter Barends, Anna, Treslong. En Hans is er ook. — Hoe kan ik anders? zegt de jonker met een zucht, de oorlog begint nu pas; wat zegt gij er van, Agnes? Het meisje houdt zich kordaat, zij dringt hare tranen terug en zegt met vaste stem: — Zeker gij moet gaan, Karei! Doch Treslong schudt het hoofd. — Neen, zegt hij, ik heb een ander plan. Ik ben juist uit Vlissingen teruggekomen, waar ik 's Prinsen stadhouder 't Seeraerts heb gesproken. Hij vroeg mij of ik iemand wist, dien ik als kommandant van Den Briel zou kunnen aanbevelen, en toen kwam het mij voor, dat gij er niet kwaad voor passen zoudt. — O, mijn Heer en Heiland, roept Agnes op de knieën vallende, geloofd zij Uw Naam! — Een oogenblik, freule! zegt de goedhartige zeeman, vroolijk glimlachend, we zijn er nog niet! Uw boot, jonker, was de eerste bij de Spaansche vloot, en ik ben u nog altijd duizend dukaten schuldig. — Of ik ook gemaakt heb, dat we de eersten waren! zeide Hans, met welgevallen zijn baard strijkend. — Intusschen moet ik eerlijk bekennen, vervolgde Treslong, dat ik op het oogenblik niet veel gereed geld in kas heb. Maar ik dacht, dat ik het u even goed in naturalia zou kunnen geven. Dit huis is het eigendom van mijn familie. Het is de woning en het eigendom van den voormaligen kommandant, mijn waarden en onvergetelijken vader geweest, en ik heb het rechtmatig teruggenomen. Nu dunkt het mij betamelijk, dat dit huis het kommandantshuis blijft, en daarom vergun mij, jonker, het u ten eigendom aan te bieden. Het is in alle geval wel duizend dukaten waard. En laat ik u gelukwenschen als komman- XXIX. HET SCHERM VALT. 327 dant van Den Briel. Niemand is waardiger dien post te bekleeden, en ware er niemand hier aanwezig, die grootere rechten op u had dan ik — wees verzekerd, dat ik u niet zoo gemakkelijk van mij zou laten scheiden! En met deze woorden maakte de dappere Geuzen-officier een vriendelijke buiging voor Agnes. Een week later werden Karei en Agnes door Wouter Barends in de Maerlandsche kerk in het huwelijk verbonden. Bijna de helft der Geuzen had hun vertrek tot dezen dag uitgesteld, om de jonggetrouwden in triumf naar hun nieuwe woning te begeleidden; alleen Van der Marck was met zijn geestverwanten reeds dadelijk onder zeil gegaan. Het geluk van hun huwelijk werd gedeeld en verhoogd door Wouter Barends, die als vriend en broeder bij hen inwoonde en nu de gezonde leer openlijk verkondigde; niet in Van Alphen's schuur — maar in de hoofdkerk. Eenigen tijd later huwde hij zuster Anna, en beide echtparen bleven lang te zamen het ruime kommandantshuis bewonen, zich verheugende in dien Zaligmaker, tot wiens eer zij allen druk en vervolging hadden geleden, en voor Wien zij tot aan hun dood met blijdschap en dankzegging arbeidden. AANTEEKENINGEN. De lezer meene niet, dat de voorstelling van Gritta's bijgeloovigheid oyerdreven is. De dwaasheden, die men in die dagen zich algemeen, niet onder liet geringe volk, maar ook onder de hoogere standen liet vertellen, waren vaak even bespottelijk als godslasterlijk. Men leze hierover .het van de belachelijkste fabelen overvloeiende werk van Vaernewijk, die in dien tijd leefde. Onder anderen verhaalt hij, «elf blijkbaar de waarheid van 't geen hij verhaalt niet in 't minst betwijfelende, dat een arme, vrome vrouw op zekeren tijd om een teeken bad, waaraan zij weten kon, dat kleine kinderen naar den hemel gingen; en zie, het duurde niet lang of zij bracht een kind ter wereld, dat terstond na de geboorte de handjes vouwde, het „Vader Ons" bad, en alzoo biddende ontsliep. Evenzoo fabelt hij van een gezelschap vroolijke menschen, die hun brooddronkenheid zoover dreven van op Kerst-avond te_ durven dansen. De priester sprak den'Vloek over hen uit, en oogenblikkelijk overviel hen eene danswoede, die drie jaren onafgebroken dag en nacht aanhield. Namelijk den provoost maarschalk Spelle. De toespeling van Hans op dezen man was juist. Nadat Alva aan dien ellendeling last had gegeven, om duizenden van diens eigene landgenooten zonder vorm van proces op te hangen, liet Alva dezen beul «elf voor deze zelfde misdaden onthoofden. Dit was een staaltje van Alva's dankbaarheid. Blois van Treslong. De lotgevallen van dezen held, die op «ich zelve belangrijk genoeg zijn om een boekdeel te kunnen vullen, zijn te veel om «e nier op te noemen. Ook hij ondervond, dat het heerlijkste van 's menschen leven hier beneden „moeite en verdriet" is. Na den dood van zijn doorluchtigen vriend en beschermer, den Prins, werd hij in 1585 door den gouverneur van Middelburg, zijn persoonlijken vijand, schandelijk gevangen gezet, en eerst door tusschenkomst van Leicester op vrije voeten gesteld. De diep verguisde man herstelde zich nooit weer geheel van deze beleediging hem aangedaan. Te vergeefs ontving hij bijzondere bewijzen van onderscheiding van Prins Maurits en andere vorsten. Hij trok zich naar zijn landgoed terug en stierf van ergernis en hartzeer in 1594. Wat Lumey betreft, het uiteinde van dezen woestaard komt op merkwaardige wijze overeen met het ruwe karakter, dat hij in zijn leven heeft ten toon gespreid. Spoedig na de inneming van Den Briel benoemde de Prins | hem tot luitenant van Holland, maar zijn gedrag was zoo wreed en tyranniek, dat de Prins zich genoodzaakt zag hem weer te ontslaan. Na eenige vruchtelooze pogingen, om te zijnen behoeve een opstand te weeg te brengen, trok hij zich naar zijn landgoed bij Luik terug, waar hij, door een dollen hond gebeten, zijn leven onder de vreeselijkste toevallen eindigde. INHOUD. EERSTE DEEL.« DE BOSCHGEUZEN. HM*. Bh I. Een Geuzenliedje. 5 II. Een gevaarlijke grap 15 in. Twee samenspraken 27 IV. Een kameleon 39 V. In de schemering 50 VI. „Ad Patibulum" 64 VII. Het Kraaiennest 73 VIII. Een verkiezing 91 IX. In de knip ! 111 X. De inquisiteur 120 XI. Het vleesch is zwak 131 XII. Meester en knecht 139 XIII. Vivent les Gueux 146 TWEEDE DEEL. DE WATERGEUZEN. XIV. Aan den rand van 't graf _ 157 XV. Groote gebeurtenissen in een ziekenkamer 165 XVI. Een droeve geschiedenis 173 XVII. De wolf met een kwaad gerucht . . . 187 XVTfl. Waar heb ik hem toch gezien ? .... 200 330 INHOUD .... BU. XIX. Een konventikel 206 XX. Bijna raak ! 215 XXI. De leer der Geuzen 237 XXII. Een hopeloos vooruitzicht 248 XXIII. Schip vooruit! 258 XXIV. Een pijnlijk verhoor 267 XXV. De mensch wikt, God beschikt 280 XXVI. Tot rust gekomen 292 XXVII. Op den eersten April verloor Alva zijn bril ^ XXVIII. Weergevonden 318 XXIX. Het scherm valt • 322 GESCHIEDKUNDIGE VERHALEN ADMIRAAL SWARTENHONDT EEN VERGETEN ZEEHELD UIT DE ZESTIENDE EEUW DOOR M. VAN DER DUIN 2e DRUK Met portretten - Royaal formaat - 270 bladzijden Prijs / 1.90 - Gebonden ƒ 2.75 INHOUD: I. De hoop des Vaderlands. (1. Een Amsterdamsche jongen, die naar zee wil. - 2. Vivat Orangiën 1 Leve de Prins!) - II. Gods adem keeft ze verstrooid. (3. Van zwabber tot galeislaaf, en tóch: — „Vivat Orangiën!" - 4. Gevangenen 'en toch overwinnaars I - 5. Schoon de mogendheden, snood' ontwerpen smeden - 6 Hij belacht haar haat). - III. Een zeeman op het land. - (7. Onder de Prinsenvlag. - 8. Tegen de Spaansche roovers). - IV. Voorvechters des Vaderlandts en soldaten van den Prince. - (9. Swartenhondt — de Schepenvanger. - 10. Lysebeth Jacobsdr. van Campen. - 11. Een man van couragie ende wackerheyt. - 12. Vice-Admiraal van Holland. - 13. Na twintig jaren !) - V. Een eerezuil voor Jochem Heyndricxz. Swartenhondt. - Aanteekeningen - Bijlage. „Voor onze groote jongens, om van te smullen, tenzij hun smaak bedorven is. Dit is gezonde kost, en waard door velen genoten te worden." Timotkeus. „Dit boek is van waarde vooral als bijdrage tot de levendige herinnering aan een roemrijk verleden." De Graafschapper. „De schrijver schetst ons in boeienden vorm de geheele ontwikkeling van den burgerjongen met zijn Prinsgezind hart en zijn trek naar de zee." Oude Paden. „Van der Duin kan vertellen, weet den juisten toon te treffen, alles in het kader van zijn tgd te plaatsen en de geschiedenis te doen leven, 't Is telkens, alsof de dingen voor uw oogen gebeuren. Wat zullen onze knapen smullen in dit boek." Geref. Jongelingsblad. HET IS EEN PRACHTIG HISTORISCH WERK BOEIENDE, PRETTIGE EN LEERZAME LECTUUR UITGEVER J. H. KOK TE KAMPEN GESCHIEDKUNDIGE VERHALEN TIERCK HIDDES DE FRIESCHE ZEEHELD DOOR M. VAN DER DUIN Met portretten - Royaal formaat - 272 bladzijden Prijs ƒ 1.90 — Gebonden ƒ 2.75 Spannend historisch verhaal. Door lezing van dit mooie boek gaat een minder bekend maar belangrijk stuk Vaderlandsche, speciaal Friesche geschiedenis voor u leven. 1Q1f\ EEN VERHAAL UIT DEN TIJD lOvjU VAN DEN BELGISCHEN OPSTAND DOOR M. VAN DER DUIN Royaal formaat 271 bladzijden Prijs ƒ 2.25 - Gebonden / 3.25 „Dit boek leest zeer prettig en houdt den lezer van het begin tot het einde vast." De Basuin. „Voor wie van geschiedenis houdt, is het een zeer interessant en lezenswaardig werk." Pniël. „Ik kan dan ook dit boek onzen lezers aanbevelen, 'tls eenvoudig en zonder literaire pretenties, maar het is goed. Men kan het ook gerust aan jongeren in handen geven. Ze zullen het met genoegen lezen en er uit leeren." Dr C. Tazelaar in De Reformatie. Ieder zal zich dit stukje Vaderlandsche geschiedenis van een eeuw geleden gaarne nog eens voor den geest halen. De lectuur van dit boeiend en levendig geschreven verhaal verplaatst u midden in dien woeligen tijd. UITGEVER J. H. KOK TE KAMPEN GESCHIEDKUNDIGE VERHALEN EEN REGENTENZOON IN HET RAMPJAAR DOOR N. W. VAN DIE MEN DE JEL Prijs ƒ2.75 Gebonden ƒ3.60 Een boeiend historisch verhaal uit het jaar 1672; speelt in Blokzijl, Zwolle en omgeving. Hoofdpersoon is een Regentenzoon, wiens vader zich tot verraad'liet overhalen. De zoon sluit zich bij Oranje aan. Het diepgezonken zijn der regentenpartij komt hier duidelijk uit. Hoe scherp de Oranje-en de Regentenpartij tegenover elkaar stonden blijkt o. a. uit de houding van Klaas Muller jegens den Regentenzoon, die Muller's dochter liefheeft. Het is een leerzaam boek, waardoor de kennis der historie wordt verlevendigd. Het is een frisch, gezond, echt-Hollandsch boek, dat door ouderen en jongeren met groot genot zal worden gelezen. „Een vlot verhaal. Een mooi brok geschiedenis, dat vele gretige lezers zal vinden." Oude Paden. „De beteekenis van het mooi geschreven boek ligt, dunkt mij, vooral in de teekening van het diep gezonken «ijn der regentenpartij, zoodat sommigen ervan zelfs niet tegen landverraad opzagen." De Gereform. School. Het even levendig als boeiend geschreven verhaal is de romantische aankleeding van «en brok vaderlandsche historie. Daarom juist zqn boeken als deze, waarin een prettige verteltrant zich paart aan betrouwbare documentatie, van waarde. In zóó aangename emballage verpakt worden de feiten tot tafreelen en wordt de jaartallenreeks een keten van gebeurtenissen, die het verleden voor ons oog reconstrueeren. In 't bijzonder trekt dan aan, dat, gelijk in dit verhaal, zulk een keten gesmeed is van beproefd goud, omdat menschen en dingen gezet zijn in het licht der Godsbemoeienissen met land en volk." De Nederlander. UITGEVER J. H. KOK TE KAMPEN GESCHIEDKUNDIGE VERHALEN DE HEKS VAN HET COLENBARGERBROEK DOOR N. W. VAN DIE MEN DE JEL Met illustraties - 320 bladzijden Prijs ƒ 2.40 - Gebonden ƒ 3.25 Een interessant geschiedkundig verhaal uit het eind der 17e eeuw, toen de heksen-processen nog in vollen gang waren. Een schat van folkloristische gegevens is in dit boek verwerkt. Het verhaal rust op authentieke gegevens, 't Boek geeft een kijk op maatschappelijke wanverhoudingen in die dagen. Prachtig teekent de auteur zijn menschen in hun historisch milieu. „Wij vatten ons oordeel aldus samen: Historisch een degelijke en gedocumenteerde studie, folkloristisch een belangwekkende beschrijving van de menschen uit het land der Saksen, literair niet zonder verdienste." De Vrye Westfries. „Hoogst interessant. De auteur weet buitengemeen te boeien." Oude Paden. „Een prachtig, degelijk boek." Chr. Vrouwenleven. „Dit boek pakt van het begin tot het eind en geeft ook leering, waar tegelijk een stuk geschiedenis wordt gegeven, dat weinig bekend is." Geldersche Kerkbode. „Een heel mooi verhaal, 't Is heel boeiend en men krijgt al lezend een goeden' kijk op de treurige toestanden in dien „goeden" ouden tijd." Correspondentieblad Chr. Onderw. „Een romantisch verhaal, dat boeit en genoegen verschaft. Het zij dan ook hartelijk van ons aanbevolen." Leeuwarder \Kerkbode. UITGEVER J. H. KOK TE KAMPEN GESCHIEDKUNDIGE VERHALEN WILLEM DIRCKSZ de roye cuper door j. c. homoet Prijs f 1.50 - Gebonden f 2.— Het was op den 13en Juli 1525, dat de eerste martelaar der Hervorming in de Noordelijke Nederlanden, Willem Dircksz, op de Neude te Utrecht werd verbrand. Dit boek is een verhaal, waarin genoemde Willem Dircksz, die onder zijn stadgenooten bekend stond als „de roye cuper", de hoofdpersoon is. Een buitengewoon mooi boek, dat niet alleen met spanning, maar ook met diepe ontroering wordt gelezen. Er gaat bezieling uit van 't leven en 't sterven van dezen geloofsheld. Leest dit machtig-aangrijpend boek en laat het uw kinderen lezen. „De auteur doet ons medeleven in de gebeurtenissen dier dagen. Al lezend voelen wij de ontroering over onze ziel komen, wanneer de wolken zich samenpakken boven het edele hoofd. Vooral de laatste hoofdstukken zijn aangrijpend. Het oog wordt vochtig en het hart beschaamd over zooveel trouw en heldenmoed in 't aangezicht van den brandstapel. En dat is |nu geen verdicht verhaal,' 't berust op waarheid. En daarom is het juist zulk een sterkend boek." Ds J. J. Knap Czn. in Oude Paden. DE HOFNAR VAN GELRE EEN VERHAAL UIT HET BEGIN .DER 16e EEUW door j. c. homoet Met teekeningen van J. C. MILGEN Prijs ƒ 1.25 - Gebonden ƒ 1.85 Een verhaal over het eerste doorwerken der Luthersche reformatie in deze gewesten. Het boek is boeiend geschreven en doet duidelijk zien, wat een beroering de „nije leere" in de harten en ook in de gezinnen der menschen uit dien tijd vaak teweegbracht. uitgever j. h. kok te kampen GESCHIEDKUNDIGE VERHALEN DE EER VAN DE VLAG UIT HET DAGBOEK VAN EEN HOLLANDSCHEN RECRUUT IN DE JAREN 1830-1832 door W. VAN DEN AKKER Met illustraties * Prijs ƒ 1.25 - Gebonden ƒ 1.90 Een interessant, boeiend verhaal van iemand, die de gebeurtenissen van een eeuw geleden zelf heeft meegemaakt. Dat geeft bijzondere waarde en groote attractie aan dit boekje. Een boek dat elk Nederlander gaarne lezen zal. DE SCHIPBREUKELING EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DER FRANSCHE OVERHEERSCHING door JOH ANNE S Prijs ƒ 0.90 - Gebonden ƒ 1.50 Oud en jong zal dit verhaal zóó pakken, dat het in één adem wordt uitgelezen. HET UITGESCHEURDE BIJBELBLAD EEN TAFEREEL UIT DE GELOOFSVERVOLGING IN DE 16e EEUW door G. TILLOTSON 5e DRUK Prijs ƒ 1.25 - Gebonden / 1.90 Spannend verhaal uit veelbewogen tijden. Een heel belangrijk stukje Vaderlandsche kerkgeschiedenis wordt U levendig voor den geest gesteld. UITGEVER % H. KOK TE KAMPEN Bi EERSTE DEEL. HOOFDSTUK t EEN GEUZENLIEDJE. JJET verschrikkelijke was geschied. De gevreesde Hertog | van Alva was aan het hoofd van een leger, zooals Europa geen dapperder kende, over de bergen de Nederlanden binnengetrokken. Hij bracht het doodvonnis der graven van Egmond en Hoorne mede, en een lange smartkreet steeg op uit de borst van het zwaar geteisterde volk. Dit droeve schouwspel van lijden en bezwijken versomberde het voorhoofd van den jongen ruiter, die in snellen galop door het bosch van Soigné reed, vele uren ten zuiden van Brussel. Naar zijn kleeding te oordeelen, zou men die somberheid niet hebben verwacht, want in de uniform van een Spaansch officier gedost, werd hij door een gewoon soldaat uit het 6 I. EEN GEUZENLIEDJE. Spaansche leger gevolgd. Op zijn blonde lokken rtdBte een dier kostbare helmen, Mortons genaamd, welke de Spanjaarden, gedurende hunne menigvuldige oorlogen met de Mooren, van dat volk hadden overgenomen en omstreeks de 16e eeuw in Europa ingevoerd. Een insgelijks kostbare borstplaat beschermde zijn lichaam, en ofschoon zifn tóeenen en armen onbedekt bleven, zoo scheen het toch, dat het paar pistolen, in zijn holsters, en het groote zwaard, aan zijn zijde, hem genoegzaam voor vijandige aanvallen vrijwaarden, want de tijden, toen strijdbijl en lans werden gebruikt, waren voorbij. Het gedeelte zij ner kleeding, dat zichtbaar was, paste in alle opzichten bij deze prachtige wapenrusting: de geborduurde lederen sjer$, die van zijn schouders afhing, en het gevest van zijn zwaard vooral niet te vergeten, hetwelk den voorbijganger aantoonde, dat deze jonge man geen onbelangrijke .plaats in het Spaansche leger kon bekleeden. En toch geleek zijn gezicht alles behalve op dat van een Spanjaard. Zijn licht blond haar, zijn blauwe oogen, zoo vol uitdrukking, de kleur van zijn'gelaat, zijn slanke rechte houding, dit alles getuigde van een Noordsche afkomst. Zijn dunne gesloten lippen gaven hem eene uitdrukking van vastberadenheid, en soms zelfs, wanneer hij, van diepe gedachten vervuld, zijn mond nog vaster samenkneep, en zijn voorhoofd onder zijn helm fronste, zag hij er zóó streng uit, dat ofschoon hij nauwelijks twintig jaren telde, men het er voor houden zou, dat hij tien jaren ouder was. Hij bereed zijn mooi paard met groote gemakkelijkheid, maar nu en dan wierp hij het toch een bekommerden blik toe, en klopte het op den nek, daar het teekenen van vermoeidheid gaf, en het hijgen van het dier maar al te zeer getuigde, welk een lange reis het had gemaakt. De metgezel van dezen jongen ruiter was een geheel ander man. Zijn korte, dikke gestalte, zijn breede schouders, de 'gespierde armen duidden aan, dat hij tot de mindere volksklasse behoorde, 't geen buitendien door het minder soort van paard, dat hij bereed, den ijzeren helm of pot, die zijn hoofd bedekte, en zijn gewoon soldatenkuras werd bevestigd. En toch, wanneer men den man goed aankeek, vond men I. EEN GEUZENLIEDJE. 7 in zljf» gezicht een betere uitdrukking dan die van domme woestheid, zoo eigen aan soldaten van dien tijd. Zijn baard droeg hij in een lange punt, maar overigens whs het gelaat geheel glad geschoren, waardoor op de rechterwang een geducht litteeken zichtbaar werd, dat zich van het oor tot den mond uitstrekte. Wel is waar gaf hem dit een harde uitdrukking, maar de glimlach, die om zijn lippen speelde, en de vroolijke glans zijner zwarte oogen namen veel van de leelijkheid van zijn gelaat weg. Over het geheel getuigden deze harde trekken van een eerlijk, trouw gemoed, en slechts nu en dan, wanneer hij zijn voorhoofd fronste, kon men zien, dat de moed, die hem bezielde, wel eens in wreedheid zou kunnen ontaarden, indien hij door het voor^Ü^p van zijn wraak werd getergd. Het scheen wel, alsof zijn wapenrusting, die niet zoo goed gemaakt was als die van zijn meester, voor een geheel ander persoon bestemd was dan voor hem; want ofschoon hij haar zoo eng mogelijk had toegegespt, kon zij zijne leden toch niet omsluiten; ook waggelde zijn zware helm op het hoofd, alsof hij ieder oogenblik op het punt stond er af te vallen. Geen wonder dus, dat de krijgsman onder zijn last zwoegde en hijgde, en zelfs door zuchten en steunen te kennen gaf dat het hem niet spijten zou, indien zijn meester het paard wat inhield en langzamer reed. De jonkman gaf echter geen gehoor aan deze stille wenken, maar reed als in gedachten verdiept voort, zonder te letten op hetgeen er om hem heen voorviel. De zon stond op de namiddaghoogte; maar ofschoon zij nog kracht genoeg had, konden toch haar stralen nauwelijks door het dikke gebladerte heendringen, dat onze reizigers overschaduwde, en zij verlichtte slechts flauw den slechten, bestoven weg, indien het een weg heeten kon, dien zij bereden. Het getrappel hunner paarden weergalmde ^oor het bosch, en vele woudbewoners, zooals de haas, het hert en tallooze vogels, werden door het geluid hiervan dit hunne schuilplaatsen verdreven, om haastig te vluchten voor de twee mannen, die hen opschrikten maar toch ongedeerd lieten. Op deze wijze reden zij nog eenigen tijd voort, terwijl het ongeduld van den knecht al sterker werd, totdat hij 8 I. EEN GEUZENLIEDJE. plotseling door een onvoorziene omstandigheid zijn wensch vervuld zag. Niet denkende aan den toestand, waarin zijn paard verkeerde, had de jonkman juist het arme dier op nieuw tot grootere snelheid aangespoord, toen het van vermoeidheid struikelde, en stellig gevallen zou zijn, had niet de behendigheid van zijn berijder dit verhinderd. Een straal van hoop verlichtte het gelaat van den knecht. — Wij hebben reeds een goed eindweegs gereden, jonker, zeide hij, den teugel intrekkend, en onze paarden zullen niet veel verder kunnen, als wij ze niet een weinig laten uitrusten. — Wij moesten ze eens laten drinken, zeide de jonge edelman. Is hier niet ergens een herberg in de buurt? Met deze woorden sprong hij van zijn paard, en begon nauwkeurig te onderzoeken, of het ook eenig letsel had gekregen. — Op honderd schreden afstands is de „Hartog" denk ik, antwoordde de knecht, met zijn lippen smakkende als in het vooruitzicht van een goed onthaal. — Komaan dan! zei de jonker. En nadat zij eenige schreden langzaam waren voortgereden, kwamen zij ook werkelijk in het gezicht van een ellendige hut, die nauwelijks den naam van herberg verdiende, en waarvoor een slecht geschilderd uithangbord prijkte, waarop te lezen stond: Hier is een feest Voor man en beest. Wat de beesten betrof, scheen dit inderdaad ook het geval te zijn, want vóór het huis, onder de schaduw der groote boomen, vergastten zich een aantal varkens aan hun avondeten. Maar of er voor de menschen een geschikte gelegenheid bestond, om hun honger te stillen, scheen de jonker wel eenigszins te betwijfelen, en met een ongeloovig gezicht trad hij de donkere morsige gelagkamer binnen, en vroeg om een kan bier. Het weder was warm, en het bier beter dan men kon verwachten, zoodat de jonker zijn tweeden beker spoedig zou geledigd hebben, ware hij niet door het luidruchtig gesprek van twee personen en het daarop volgende gekletter van zwaarden opmerkzaam geworden en naar een I. BEN GEUZENLIEDJE. 9 deur gesneld, die zich tegenover de deur bevond, welke hij was binnengetreden. Daar gekomen, zag hij op de kleine achterplaats der herberg zijn knecht op het punt een vreemdeling aan te vallen, en hij kwam nog juist in tijds, om een gevecht te verhoeden, want beiden stonden met uitgetogen zwaard tegenover elkander. ftföë$| De knecht had namelijk het bevel zijns meesters gehoorzaamd, en de beide paarden naar deze plaats gebracht, waar de herbergier hem eenige emmers en een trog had aangewezen om de dieren te verkwikken. Spoedig was hij dan ook druk in de weer, hen te verzorgen, maar terwijl hij het water over hunne pooien goot, begon hij ongelukkig zonder nadenken het volgende geuzenlied te neuriën: Slaet op den tromtnele, van dirre dom deyne, Slaet op den trommele van dirre dom does: Slaet op den trommele van dirre dom deyne Vive ie geus! is nu de loes. De spaensche Inquisitie, voor God malitie, De spaensche Inquisitie, als draecx bloet fel; De spaensche Inquisitie ghevoelt punitie, De spaensche Inquisitie ontvaelt haar spel. Vive le geus! wilt christelyk leven, Vive le geus! houdt fraaye moet. Vive le geus! God behoedt voor sneven. Vive le geus! edel christenbloed! Terwijl hij dit lied tusschen zijn tanden neuriede, viel zijn oog eensklaps op een paard, dat aan een tweeden trog in den hoek der plaats vastgebonden stond. Het was wel is waar eenigermate achter de overhangende takken van een boom verborgen, maar zijn opmerkzaamheid werd er heen getrokken door een snuivend geluid, dat het maakte. Toen zag hij voor 't eerst, dat het niet in de herberg thuis behoorde, daar het zadel en het overige tuig aantoonden, dat het paard het eigendom van een reiziger was, en dat wel van iemand, die van tamelijken rijkdom en invloed zijn moest. De knecht hield onwillekeurig met zingen op, en zag om, of hij ook den eigenaar van het paard kon ontdekken, in 10 I. EEN GEUZENLIEDJE. de vrees, dat men zijn liedje gehoord zou hebben. Hij nam echter zijn voorzorgen te laat, want reeds toen hij nog met zijn eigene paarden bezig was, had een man, die in de achterdeur naar hem had staan kijken, het welbekende deuntje met blijkbaar welgevallen aangehoord. De vreemdeling, die evenals de knecht niet veel ouder dan vijf en dertig jaren kon zijn, scheen echter, wat den bouw van zijn lichaam betrof, geheel het tegenovergestelde. Hij was„ lenig, en lang genoeg, om iemand, die hem zou durven aanvallen, een hardnekkigen wederstand te bieden. En hoewel het haar en de baard veel op die van onzen knecht geleken, bestond er toch een groot verschil tusschen hunne gezichten. Het gelaat van den vreemdeling was langwerpig en beenig; het hooge smalle voorhoofd, waarin zorg en moeite vele rimpels hadden 'geploegd, de diep liggende, glanzende katachtige oogen, die als met de snelheid van het weerlicht van het eene voorwerp naar het andere vlogen, zonder daarom den eigenaar iets anders dan een onrustig voorkomen te geven, de kromme neus, de vooruitstekende jukbeenderen en de dunne lippen maakten een geheel uit, dat onmiddellijk een diepen indruk moest maken. Maar die indruk scheen bij den knecht van onzen jonkheer een zeer ongunstige te zijn, want na den vreemdeling van top tot teen te hebben opgenomen, zeide Hans op blijkbaar beleedigden toon: — Wel vriend, gij schijnt veel van een deuntje te houden, dat gij zoo naar mij staat te luisteren. — Dat kan wel zijn, hernam de vreemdeling, maar ik zou u raden, uw ijver in het zingen wat te matigen, want ge weet immers wel, dat zelfs boomen en muren in deze dagen ooren hebben? Met deze woorden stapte hij het huis uit en naderde den trog. De knecht zag hem van onder den helm met toornige blikken aan. De woorden waren op kalmen, waardigen toon uitgesproken, alsof de vreemdeling gewoon was te bevelen, en alsof het zijn eigen ondergeschikte was, dien hij bestrafte. En zwijgend een emmer, die bij hem stond, opnemend, ging de knecht voort zijne paarden te begieten. I. EEN GEUZENLIEDJE 11 Hij zag nu in, dat hij onvoorzichtig was geweest, en dat de vreemdeling wel een Spaanschgezinde kon zijn, misschien wel een spion, die hem in groote moeilijkheden kon brengen. In eens was zijn besluit genomen. Hij nam zich voor al het mogelijke te doen om met den vreemdeling in twist te geraken, en zich zoo van dezen man en het daarmede verbonden gevaar te ontdoen. En toen de vreemdeling hem bedaard naderde, zette of liever wierp hy zijn emmer op zulk een lompe wijze voor dezen neer, dat de vreemdeling wel genoodzaakt was, den emmer uit den weg te schoppen, of er over te vallen. Hij deed het eerste, en de emmer rolde over de plaats. De knecht stiet een vloek uit — Ik zal geen Hans heeten, zeide hij, zich voor den vreemdeling plaatsend en hem verwoed aankijkend, of gij zult mij terstond zeggen, wat dat beduidt, heerschap! Is het U niet genoeg dat gij den luistervink hebt gespeeld, moet gij mij nog beleedigen ook? — Bedaar maar, antwoordde de vreemdeling. Ik heb volstrekt niet bedoeld u te beleedigen. Een tijdige waarschuwing kan u immers geen kwaad doen. En uw geheim, dat gij een Geus zijt, is bij mij even veilig als bij u. Kom, wind je toch niet op! Ik haat alle noodelooze twisten, en bovendien verkies ik niet, een gevecht met den knecht aan te gaan, als ik mijn zaak met zijn meester even goed af kan doen — terug! Zoo sprekende gaf de vreemdeling, die gedurende het gesprek volkomen bedaard was gebleven, Hans een duw. Maar het was duidelijk, dat de knecht vast besloten was twist te zoeken, want hij gaf niets dan booze, schimpende woorden ten antwoord. En het duurde dan ook niet lang, of zij stonden met opgetogen zwaard tegenover elkander, en waren op het punt, het gevecht te beginnen, toen de jeugdige meester te voorschijn trad en zich tusschen de beide partijen plaatste. — In den naam van onze lieve Vrouwe, wat geschiedt hier, wat doet gij, Hans? riep hij. De twee mannen tieten hun zwaarden zakken en keken den spreker aan. — Hij was er bijna in geslaagd, een uwer beste vrienden 12 I. EEN GEUZENLIEDJE. te verhindertn, hedenavond op het Kraaiennest te verschijnen ! zeide de vreemdeling, den jonkheer aanziende. En terwijl de aangesprokene zijn knecht verwonderd aankeek, vervolgde de vreemdeling: — Mij dunkt> Hans kon om te bevechten wel iemand vinden aan wien zijn krachten beter besteed waren dan aan mij. Meester en knecht wisselden een veelbeteekenden blik. — Gij schijnt mijn knecht te kennen, vriend! vroeg de jonkheer koel. — En u ook, jonker, hernam de vreemdeling met een buiging. Peter Blink heeft mij u niet te vergeefs beschreven. En vergis ik mij niet, dan heb ik thans de eer, met jonkheer Karei Galama te spreken. Ik zou u overal herkend hebben, zelfs al reisdet gij in de uniform van een Spaansch officier. De laatste woorden werden zoo zacht gesproken, dat de waard en zijn vrouw, die in de verte met verwondering naar dit tooneel hadden staan kijken, er niets van verstonden. En de jonkman, die met den naam Galama was bestempeld geworden, bleef eenige oogenblikken besluiteloos staan, niet wetend, wat hij van den vreemdeling denken moest. Hij mat hem van het hoofd tot de voeten met een blik, dien de vreemdeling bedaard doorstond. En eenigszins gerustgesteld, zeide Galama: — Gij noemdet zoo even Blink, verklaar u nader! Kent gij hem? — Misschien zal u dit briefje duidelijker te kennen geven wie ik ben, dan wanneer ik het u zelf zeide, hernam de vreemdeling, uit zijn vest een rolleltje papier nemend, dat met een zijden lintje was omwonden. De jonkheer opende het papier en las de volgende in Oud Duitsche letters geschreven volzinnen, terwijl Hans over zijn schouders heen naar het schrift keek: „Zoover mij bekend, is brenger dezes een betrouwbaar persoon, die u van veel dienst kan zijn. Hij gaat behendig om met het zwaard, en is vlug in het rekenen. Zijn naam is Gerard Bock. God zegene u! Peter Blink". — Uw naam naar ik zie is ? zeide Galama, nu opziende. — Gerard Block, antwoordde de vreemdeling, met een beleefde buiging. I. EEN GEUZENLIEDJE. 13 — Gerard hoe ? stoof de knecht op, een beweging makende, alsof hij op den vreemdeling wilde aan¬ dringen. — Gerard Block, herhaalde de vreemdeling. Staat dat niet in het briefje? — Neen, hernam Galama, de naam, die hier genoemd wordt, is Bock. — Dat moet een vergissing zijn, zeide de vreemdeling. Ik meen dat ik bij mijn doop in de St. Nicolaaskerk te Amsterdam den naam van Gerard Block heb ontvangen. Ten minste zoo heeft mijn moeder altoos gezegd. — Eigenlijk moest gij niet geboren of gedoopt geweest zijn, mompelde Hans, zijn helm een duw gevende, dat hij op zijde schoof. — Het zou mij van Peter Blink nu juist niet verwonderen, als hij een fout had gemaakt, meende Galama; in het schrijven heeft hij het nooit ver gebracht — Maar jonker, viel Hans in, een 1 kan men toch maar niet zoo neerschrijven, zonder het bij het overlezen te bemerken. De vreemdeling beet zich op de lippen, en deed, alsof hij deze laatste woorden niet had gehoord. — 't Is vreemd, zei hij; Peter heeft mij toch al zoo lang gekend, De Geuzenpenning. en hij IS gewoon- H. EEK GEVAARLIJKE GRAP. 17 eene verklaring schuldig te zijn. En op hoogen toon antwoordde hij: — Er verliepen bijna vier maanden tusschen beide, en Peter Blink ried mij in dien tijd aan om naar Brussel te gaan en daar alles te verkoopen, eer de Hertog in de stad kwam. Ik volgde zijn raad, en heb daardoor mijn klein vermogen nog ternauwernood gered. — Hoe zijt gij met Peter bekend geworden ? vroeg Galama. Naar uw spreken te oordeelen, moet hij een oude kennis van u zijn. — Wij zijn op een wonderlijke manier met elkaar in kennis gekomen, zeide Block na eenig stilzwijgen, en ik denk wel niet, dat een van ons beiden het spoedig vergeten zal. Gedurende den tijd, dat de inquisitie van Granvelle in vollen bloei was, kwam ook onze familie, zonder te weten waardoor, onder sterke verdenking bij de regeering. Ik woonde toen met mijn moeder en zuster in de Langestraat, waar wij, door mijne kennis van het bewerken van goud en zilver op ivoor, een goed stuk brood hadden. — Leefde uw vader dan niet? vroeg Galama. — Hij sneuvelde bij de belegering van St. Quentin, hernam Block, maar ik was toen reeds volwassen, en zijn dood baarde ons uitwendig weinig zorg. Om echter tot Peter Blink terug te keeren; op zekeren dag bracht een priester mij een crucifix, dat ik naar een bijzonder patroon in ivoor en goud moest bewerken. Ik deed, zooals mij bevolen was, maar daar ik mijn lastgever nooit heb teruggezien, was ik genoodzaakt, het kruis voor een appel en ei te verkoopen. h* y%t Een paar dagen, nadat ik het had verkocht, kwam er een onbekende vragen, of ik ook eenigen tijd geleden een kruis had versierd met een bepaald patroon, hetwelk hij mij beschreef. Ik erkende, dat dit zoo was, waarop hi> mij zei, dat het eene godslasterlijke teekening was met een opschrift in een taal, die ik niet verstond. Ik vertelde hem, dat het mij besteld was geworden, maar daar ik het mij verstrekte patroon had verloren, kon ik het niet bewijzen. De vreemdeling verliet mij, maar dienzelfden avond werd ik op straat aangehouden, en zou zeker zijn weggevoerd, ware Peter Blink mij niet ter juister tijd te hulp gekomen. De Geuzen 2 20 II. BEN GEVAARLIJKE GRAP. — 't Is waar, zeide Galama, als uit een droom ontwakende. Wij moeten hier pleisteren, want spoedig zal het donker zijn, dan hebben wij onze paarden dubbel noodig. Wilt gij hier ook rusten, meester? Block knikte toestemmend, en nu hielden de drie voor een groote herberg stil, die allen schijn van welvaart had en veel van die verschilde, waar zij vroeger hadden opgehouden. Het was een groot huis, dat in het midden van eene ruime plaats gelegen was, waarin een zestal troggen stonden. Onze reizigers gaven hun paarden aan een knecht ter verzorging over en traden nu de gelagkamer binnen, waarvan de eiken vloer met wit zand was bestrooid. En deze eiken vloer, die wit gepleisterde muren, de kleine maar heldere vensters, en de paar stoelen, die behalve de gewone banken om de tafel heen stonden, gaven aan het vertrek een recht gezellig aanzien. De dikke goedhartige waard stond in het midden van de kamer, en keek Galama en Hans, die zich onder een der vensters nederzetten, glimlachende aan, alsof hij hen reeds van vroeger kende. Er werd een kan wijn besteld, en spoedig verkwikten zich de drie mannen aan dezen heerlijken, verfrisschenden drank, welke in dien tijd veel goedkooper en meer algemeen in gebruik was dan nu. — Zijt gij werkelijk van plan, hedenavond nog naar Brussel te gaan, jonker? vroeg Block. — Ik weet het nog niet, antwoordde Galama. Misschien zal ik er van de week nog wel komen, maar dat hangt van omstandigheden af. Mag ik vragen, wat uw plannen zijn? — Wel om de waarheid te zeggen, ben ik hoofdzakelijk hier gekomen, om de Geuzen met mijne kennis van de stad en hare omstreken van dienst te zijn, en hun de noodige inlichtingen te geven, welke ik heb ingewonnen. Ik denk, dat ik eerst naar de stad en dan naar het Kraaiennest zal gaan. — Kent gij het Kraaiennest dan? vroeg Galama eenigszins verwonderd. Maar eer Block antwoorden kon, werden zij in hun gesprek gestoord door het blaffen van een hond, die door een vrouwenstem geboden werd, stil te zijn. Terstond hierop kwam de waard binnen en naderde de tafel. * * , 26 B. EEN GEVAARLIJKE GRAP. — Niets zou ik mij tot meer eer rekenen, jonker, antwoordde Block. — En gij Hans, zeide Galama, moet maar hier blijven, totdat wij vertrokken zijn; dan kunt gij alleen naar het Kraaiennest gaan. Mocht gij er eerder zijn dan wij, zeg dan aan de wacht, dat ze ons moeten verwachten. En pas op, dat gij geen gekheid uithaalt! En de paarden gezadeld ziende, ging hij naar buiten. — Ziehier Hans, riep Block, te paard springende, en den knecht een dukaat toereikende, ziehier! drink mijne gezondheid eens, en zorg, dat gij nooit weer een te wild paard bestijgt Nauwelijks echter had hij met spreken gedaan, of zijn paard begon even als toen Hans het had bestegen te steigeren en te slaan. En Hans, die er plezier in had, lachte op zijn beurt. Maar Block was vlugger dan Hans was geweest, en uit het zadel springende, trok hij de riemen wat stijver aan. Daarop steeg hij weer op, en reed met Galama in de richting van Brussel heen. Hans keek de beide ruiters nog lang hoofdschuddend na, en zeide bij zich zelf: Block?.... of Bock?.... Ik weet het niet, maar ik kan den kerel niet zetten! — & i&i IS*- j$i I-Si i&i l&l s&l i&i iSï -Si i&i £*2 |$i HOOFDSTUK III. TWEE SAMENSPRAKEN V\ yij zullen in verbeelding de beide ruiters vooruit %/V/ snellen, en Brussel door de Coudenbergerpoort ▼ ▼ binnentreden. De avond is schoon, maar die schoonheid is ditmaal niet in staat om eenig betoon van vroolijkheid aan Brussel's inwoners te ontlokken. De stad, anders zoo levendig, is thans stil en somber. De groepen van jongelieden en meisjes, die anders de straten van hunne luidruchtige vroolijkheid doen weergalmen, en de poorters, die gewoon zijn aan de voordeur hunner woningen met elkander te staan praten, zijn thans nergens te zien. In alle bierhuizen hoort men luidruchtige soldaten, die hunne Spaansche, Duitsche en Waalsche liederen zingen. Slechts hier en daar staan twee of drie mannen met bekommerde gezichten op den hoek van de een of andere straat op ingehouden toon met elkander te spreken, of stapt een trotsche priester, die met welgevallen de onderwerping opmerkt, waartoe de hooghartige stad ten laatste uit schrik gekomen is, in een zegepralende houding op en neer. Welk een onderscheid tusschen het Brussel van thans en dat van dertig jaren geleden! Toen was het de zetel van het gouvernement, de verzamelplaats der edelen, waar de rijksten, de geleerdsten en de machtigsten elkander ontmoetten. Toen ging er geen dag voorbij, waarop niet het een of ander groot feest werd gegeven, terwijl de welvarende burgers op de pleinen en in den omtrek der stad zich vermaakten door 28 III. TWEE SAMENSPRAKEN. met den kruisboog te schieten en met den ring te werpen. Maar het leven was te zorgeloos, te weelderig, en de hand Gods scheen loodzwaar op de stad te drukken, opdat het volk tot nadenken en tot een ernstig inkeeren tot zich zelve zoude komen. De poort doorgegaan zijnde en de straat volgende, bereiken wij een scherpen hoek, en als wij dien zijn omgeslagen, bevinden wij ons vlak tegenover het paleis van Nassau: een prachtig gebouw, jaren lang een bezitting van het vorstelijk geslacht van dien naam, maar thans door den Prins van Oranje bij zijne vlucht naar Duitschland verlaten, en door den Hertog verbeurd verklaard, terwijl al het kostelijk huisraad verkocht is. Dit gebouw is het vereenigingspunt geweest van de voornaamste en invloedrijkste edelen des lands. Al wat door talent en geleerdheid zich onderscheidde, had vrijen toegang binnen deze muren, en het was in de talrijke kamers van dit ruime paleis, dat de plannen waren beraamd en de maatregelen besproken, om den invloed van den Kardinaal en zijn booze metgezellen te fnuiken. Aan onze rechterhand zien wij een plein, het Sablon genaamd, waarvan een der zijden grootendeels door het beroemde paleis van Culemburg wordt ingenomen, dat op dit oogenblik op last van Alva wordt afgebroken. Woedend over de nederlaag zijner troepen, heeft hij besloten alle sporen van den nog levenden, nat ion al en vrijheidszin uit te wisschen. En wat moest dan wel eerder aan de beurt komen dan dit gebouw, waar twee jaar geleden de edelen, op uinoodiging van den eigenaar, graaf Brederode, den schitterenden, maar roekeloozen afstammeling van de oude Hollandsche graven, bijeen waren vergaderd, om van hieruit dien merkwaardigen optocht naar de Landvoogdes te beginnen, die den grondslag legde voor de vrijheid van Nederland. Het was in een der kamers van het gebouw, dat eenige dagen later het beroemde gastmaal. plaats vond, waarbij de orde der Geuzen werd ingesteld. De schoone zalen zijn nu verdwenen, en de massieve steenblokken worden naar elders vervoerd. En spoedig zal Alva hier een triumfzuil stichten, die de plaats zal aanwijzen, waar dat gehate nest IV. EEN KAMELEON. 43 — Neen vader, dat juist niet. Maar wat mij bleek maakt, is voldoende, om elke vrouw in Braband en Nederland te doen verbleeken.... — Wat zegt gij daar? zeide haar vader, zich in een armstoel nederwerpend en zich houdend alsof hij haar niet begreep; ze hebben toch niet allen een kapitein Pedro, die haar komt plagen? — Zij worden allen öf door hem of door iemand anders dier vreemde huurlingen lastig gevallen, antwoordde Agnes met een zweem van verachting in hare anders zoo lieve zachte stem. Gij weet het immers even goed als ik, vader, dat zij hier gekomen zijn, enkel om het arme volk te onderdrukken, en de vroomsten te berooven.... — Kind, houd toch op met zulke taal, of bij St. Anna! zeide haar vader, we zullen hedenavond nog gevangen genomen worden! Bedenk toch, hoe gemakkelijk men u door dit dunne glas hooren kan — dergelijke woorden hebben reeds menigeen, die beter is dan gij of ik, op het schavot gebracht! — Dat zullen ze binnen weinige dagen wéér doen, zeidé Agnes, geen acht slaande op zijn woorden. Ik spreek de waarheid, en zeg niets dan wat duizenden kunnen bevestigen. Hebt gij dan geen medelijden met de twee graven, die boven gevangen zitten? — O welk een ramp, voegde zij er op bitteren toon bij, een man te dienen, die zijn beste onderdanen aldus beloont! — Bij onze drievoud heilige Vrouwe, riep Vlossert ongeduldig uit, spreek toch zoo hard niet, en als gij niets anders weet te zeggen, zwijg dan! Weet gij niet, dat gij door zoo te spreken openlijk in opstand tegen den Koning en zijne Excellentie den Hertog zijt? Als een getrouw soldaat en onderdaan moest ik u eigenlijk aangeven, maar ik waarschuw u voor dezen' keer nog, en gij moogt mij voor mijne toegevendheid wel dankbaar zijn — ik hoop, dat gij nog in tijds van dezen oproerigen geest zult afstand doen. — Van dezen oproerigen geest? herhaalde Agnes. Verdient dat den naam van oproer, wanneer men mededoogen gevoelt voor den man, die openlijk op straat wordt vermoord? Ik weet wel, waarom gij dit zegt: het is, omdat 46 IV. BEN KAMELEON. oordeeld worden. Maar men heeft hem tegen alle recht in gehoord en veroordeeld, en men zal hem op een even schandelijke wijze terechtstellen. Wee, wee dit arme land, indien zelfs mannen, die zoo hoog geplaatst zijn, op het schavot komen, en dat voor geen grootere misdaad, dan dat zij hun vaderland liever hadden, dan dien valschaard van een Kardinaal, wiens naam in aller oor verachtelijk klinken moet! Vlossert hoorde zijne dochter met bewondering aan; de verontwaardiging en geestdrift, waarmede zij had gesproken, hadden het bloed in hare wangen doen stijgen, hetgeen haar in zijne oogen dubbel schoon maakte. Heimelijk moest hij toegeven, dat zij gelijk had, maar daar hij het voorzichtiger keurde, tegen deze uitspraak over Granvelle te protesteeren, zeide hij: — Stil mijn kind! gij moet toch bedenken, dat de Kardinaal een vroom en heilig man is, en dat indien gij zoo voortgaat, uw biechtvader u biervoor geen absolutie zal geven. — Ik dank er mijn God voor, zeide Agnes, uit den grond haars harten, dat ik zijne absolutie niet noodig heb. Vlossert schrikte, toen hij deze woorden uit den mond zijner dochter vernam. Hij wist, dat zij zeer vaderlandslievend en vrijheidsgezind was, al had zij ook hare gevoelens tot dusverre verborgen. Hij was dientengevolge wel eens bang geweest, dat zij te eeniger tijd ook eene kettersche worden zou, want zij woonde de mis slechts zelden bij, en zij behandelde vader Floris, haar biechtvader, met weinig eerbied. Maar toen hij haar nu zoo hoorde spreken, scheen het, dat zijn ergste vermoedens bewaarheid werden, en haar bij den arm grijpend, schudde hij haar en schreeuwde met een heeschestem: Spreek meisje, wat meent gij met deze woorden? Hebt gij geen absolutie noodig? Bij de heilige Maagd! hebt gij u ook al bij die vervloekte ketters gevoegd? Agnes bedekte haar gelaat met de handen, en zeeg in den stoel neer. Daar zij het karakter van haar vader kende, had zij het tot nog toe niet raadzaam geacht, hem met hare bekeering bekend te maken. Maar in het vuur harer rede was dit geheim haar ontglipt, en zoo zat zij nu daar \&Z ï$i s&i S^l i&l S£l S£l i&i v&i ££i ££1 HOOFDSTUK V. IN DE SCHEMERING. OM de plotselinge en geheimzinnige verschijning van jonkheer Karei Galama te verklaren, verzoek ik mijn lezers, met mij naar de keuken terug te keeren, waar wij zoo straks Gritta de meid hebben achtergelaten. Wij hebben reeds vroeger aangetoond, dat er midden door de beneden-verdieping een gang liep, die deze in twee gelijke deelen verdeelde. Deze gang werd dooreen dwarsgang gekruist, waarop de deuren van de voor- en achterkamers van het Broodhuis uitkwamen, en waardoor het in vier evengroote kamer-blokkén ten NO., ZO., NW. en ZW. werd verdeeld. De kamers ten NO. en ZO. zagen op een nauw straatje, uit en bestonden uit de woonkamers van Vlossert, waar het zoo even gemelde gesprek plaats vond, de keuken aan de eene zijde van de gang en drie slaapkamers aan de andere zijde. Deze woonkamer had twee deuren: één tegenover het raam, waardoor Vlossert was binnengetreden, en één die toegang verschafte tot de keuken. Het was door deze deur, dat Karei zoo plotseling en zoo ter goeder ure verscheen. Laat ons door de keuken eens even binnengaan. Gedurende het gesprek van Agnes met haar vader, had Gritta zich aan het spinnewiel gezet, waaraan de vroolijke meid thans ijverig aan het open raam zat te spinnen. — Wat is dat toch een last, mompelde zij, het huis zoo vol van die ruwe soldaten te hebben! Wat hebben de graven en hertogen er toch aan, zoo met elkander te V. IN DE SCHEMERING. 51 twisten, en de rust van een arm mensen te verstoren, dat hun nooit eenig kwaad heeft gedaan! — Ah, Gritta, gij zijt een schoon meischen, zeide een Duitsche soldaat, die de wacht aan de achterdeur hield, terwijl hij zijn hellebaard tegen het raam liet rusten en haar aanzag. — Ga weg, zei Gritta, ik wil niets met zulk slag van volk als jullie te doen hebben! Mijne moeder was een fatsoenlijke vrouw en ik ben zelve op slag van twaalven geboren — dat wil wat zeggen! — Hé, zeide de soldaat, dat is wel wunderlich; dat is met mij ook het geval geweest. — Zoo? zeide het meisje, hem met meer belangstelling aanziende, en hebt gij ook terstond na de geboorte uw rechterteen in den mond gehad? Want moeder heeft mij gezegd, dat als ik dat had gedaan, ik dan stellig rijk zou geworden zijn.') — Ja dat weet ik zoo pretsies niet, meende de andere, maar mijn moeder het mij wel gezagt, dat mijn linker foess in mijn hals stak, zoodat men die in langen tijd niet er uit tsiehen kont. Maar daar weet ik zelf niets van. Ik sollte het nun niet meer doen kunnen. — Lieve tijd! riep Gritta verwonderd uit, gij zijt de eerste, dien ik gezien heb, met wien zoo iets gebeurd is! En ik heb er toch al zoo veel menschen naar gevraagd! Zijt gij nu rijk ? — Of ik riek ben, riep de soldaat, kiek eenmaal her! En een paar goudstukken uit den zak halende, liet hij ze voor de oogen der lichtgeloovige dienstmaagd blinken. En wat er het mooist van is, ze worden nie minder; wat zeg ie daarvan? voegde hij er aan toe. — Wel, dat is kompleet als met onze lieve Vrouwe van St Gudula, zeide Gritta,-den soldaat naderend, want vader Floris heeft mij zelf verteld, dat ze een nieuwe lieve Vrouw gekregen hadden, en hij goot op een avond omstreeks vesper wat gewijde olie op haar hoofd, en kijk! den volgenden morgen was het haar tot aan haar voeten toe gegroeid, en hij zegt, dat het nu tweemaal 's weeks moet geknipt worden. ') Zie de aanteekeningen aan het einde. 52 V. IN DE SCHEMERING — En, voegde zij er met een gewichtig gebaar aan toe: ik heb er ook een lok van. — Is het waar, vroeg de soldaat, een stap dichter naar de keukendeur doende, och toe! laat mij dan eens kieken. Gritta was eerst onverbiddelijk, maar eindelijk gaf zij toe, en ging heen, om het doosje te krijgen, waarin de kostbare reliquie bewaard werd. En daar het reeds donker begon te worden, stak zij de koperen keukenlamp aan den haard aan. Plotseling, terwijl zij met de lamp in de hand bij de tafel onder het gesloten venster stond,, hoorde zij een zacht kloppen aan een der ruiten. Zij zag op, gaf een gil, en liet de lamp van ontsteltenis uit de httnd vallen. De hellebaardier greep zijn wapen en sprong de keuken in, meenende een vijand te vinden, dien hij zonder vorm van proces met één slag naar de andere wereld zou hebben te zenden. Maar Gritta, die weer tot bedaren was gekomen, zeide dat het niemendal was, daar zij alleen hare vingers had gebrand, omdat zij meende, een zwarten Herman') te zien. Zij stak de lamp terstond weer aan, en het duurde niet lang, of zij had het reliquiendoosje gevonden. Het scheen echter, dat het den krijgsman minder om die heilige antiquiteit te doen was en hij veelmeer begeerde, zijn vingers over andere lokken te strijken, dan die in het doosje bewaard werden. Ten minste hij verzekerde, dat hij Gritta's haar veel mooier vond, en verzocht haar, er een lok van-te mogen afknippen. — Dat kunt gij begrijpen! zeide de meid, hem een oorveeg gevende, daar hij trachtte, een harer krullen beet te krijgen; ik heb aan onze geliefde vrouw eene gelofte gedaan, dat ik aan niemand zal toestaan, ook maar zie zóóveel van mijn haar af te knippen, tenzij onder één voorwaarde. — En welke is dat? vroeg de soldaat. Al is het nog zoo'n zwaar werk, ik zweer bij alle heiligen, dat ik het doen soll. — Och, loop heen, zeide zij, haar hoofd schuddend, ik weet toch, dat gij het niet durft doen. AJs men er achter kwam, zoudt gij stellig arrest krijgen en dat zou mij maar spijten! ') Zie de aanteekeningen aan het einde. V. IN DE SCHEMERING. 53 Dit woord echter trof onzen soldaat in zijn eer. Hij bezwoer haar het hem te zeggen, en verzekerde bij hoog en bij laag dat hij voor haar zou willen sterven. — Wel komaan dan, zei Gritta, een kaars-aanstekende, neem dit licht en een wijnkan, en ga hier door deze deur .... moet gij een kan ■wijn uit het vat tappen. de trap af naar den wijnkelder. Als gij dien doorgegaan zijt, zuil* gij aan het eind tegen den muur een groot vat zien. Daar moet gij driemaal met uw vuist tegen aanslaan, en iederen keer: „Kom! Kom! Kom!" roepen. Dan moet gij langzaam van een tot honderd tellen. Als er dan niemand komt, moet gij een kan wijn uit het vat tappen en terugkomen. Dat is het — welnu, wat zegt gij ? De moedige krijgsman krabde zich achter het oor. — Het einzige is maar, zeide hij, als de officier mocht komen. Dan soltte ik er van lusten! 54 V. IN DE SCHEMERING. — Ei, zeide zij smalend, heb ik het niet gezeit? Je durft niet! Maak nu maar, dat gij wegkomt, of anders — — Nu, geef hier de kan en het licht 1 riep de hellebaardier, zijn hellebaard tegen den muur plaatsende. — Heel aan het eind van den kelder, fluisterde zij hem toe, terwijl hij voorzichtig met de brandende kaars de trap afging. Nauwelijks echter was hij beneden gekomen, en voor Gritta's oogen verdwenen, of zij sloot de kelderdeur dicht, en liep naar de achterdeur. Zij keek naar buiten, maar geen levende ziel was er in de nauwe steeg te zien; in de avondschemering, die hier reeds tamelijk donker was. Doch zij had nog niet lang in deze vale schaduw gestaard, toen zij een gedaante bemerkte, in een mantel gehuld, die met twee sprongen bij haar en met een derdein de keuken was. Hij sloeg den mantel open. Het was Karei Galama. Voor een oogenblik scheen het, alsof schrik en verbazing de bijgeloovige meid van haar spraak hadden beroofd, toen hij met zulke plotselinge bewegingen de keuken binnenstoof. Zij zag hem aan, hare handen in elkander geslagen, terwijl haar hart hoorbaar klopte. Zij had zijn gelaat door het venster gezien, en terstond een middel verzonnen, om den soldaat uit de voeten te krijgen, omdat zij begreep, dat hij een boodschap aan haar had voor freule Agnes; maar dat hij zelf in huis zou komen, had zij in het geheel niet verwacht, en zij begon bijna te denken, dat het een booze geest was in zijn gedaante. — O jonker Karei, zeide zij op gejaagden toon; vluchtI om Godswil, vlucht I het gansche huis is vol soldaten, en als zij u vinden, zullen zij u stellig dadelijk dood maken. Vlucht! o heilige moeder Gods! Ook dit nog, ook dit nog 1 De jonge Fries stond haar eenige minuten als in gedachten verzonken aan te staren. Daarop zeide hij op fluisterenden toon: — Is Agnes hier? Waar is zij,en waar is mijn zuster? Zij moet hier toch ook zijn. Verontrust u niet, Gritta — er valt niets te vreezen 1 — Niets te vreezen? vroeg zij, zijn hand vattende en naar de deur wijzende. Zaagt gij mij niet met een soldaat spreken, toen gij aan het venster kloptet? Ik heb hem zoo goed ik kon weggemoffeld, maar hij komt dadelijk terug, 56 V. IN DE SCHEMERING. — O! onze lieve Vrouwe van St. Gudula, riep zij, daar is de soldaat nu al, en o jonker, nu zal hij u, dien ik van kindsbeen af gekend heb, voor mijn oogen dooden! Het kloppen werd luider; ook kon de stem van den soldenier duidelijk worden gehoord. — Ga nu maar, en verlos den armen schelm uit zijne gevangenis! fluisterde Galama, maar pas op, dat gij hem niet in deze kamer laat 1 Met deze woorden glipte hij de kamer binnen, die zoo even door Vlossert verlaten was, en ging naar de arme Agnes. Voor een oogenblik gaven zich de beide geliefden aan de zoetheid van hun onverwacht wederzien over, maar spoedig ontwaakten beiden als het ware gelijktijdigltot het besef van het gevaar, waarin zij verkeerden; en Agnes zeide op bekommerden toon: — Karei, weet gij wel, wat gij doet? Weet gij wel, dat mijn vader elk oogenblik kan terugkeeren, en u opsluiten? — Wilt gij mij nu reeds wegjagen, Agnes? hernam de jonge man op droeven toon. Wij hebben elkander bijna in een heel jaar niet gezien, tenminste niet sedert de Hertog in het land kwam, en wilt gij mij nu reeds van hier zenden? Ik hoorde uw vader zoo even zeggen, dat hij vanavond niet terug zou komen. Bovendien kunt gij de deur van binnen op het slot doen, zoodat wij niet door hem overvallen kunnen worden, en wij kunnen het venster openzetten, zoodat ik daaruit des noods nog zou kunnen ontsnappen. Gij ziet: wij Geuzen krijgen er den slag van, om met onze ziel in onze hand te zitten, als wij samenkomen. En ik geloof, dat ik even dikwijls door het raam als door de deur in nuis ben gekomen. Toe, lieve Agnes! doe de deur op slot — ik heb nog zoo veel met u te bespreken, dat geen uitstel kan lijden! De gedachte aan het dreigende gevaar, dat haar geliefde boven het hoofd hing, was oorzaak, dat Agnes een oogenblik hare gewone tegenwoordigheid van geest had verloren, en bevend rusttè zij in de armen van den vogelvrij verklaarden held. Toen zij echter zijn raad ten opzichte der te nemen voorzorgen hoorde, herkreeg zij hare zelfbeheersching, en droogde de van tranen bedauwde oogen. Met vasten tred naderde zij de deur en schoof er den 58 V. IN DE SCHEMERING. woorden, welke de man, die haar in deze wereld het naast moest zijn, had gesproken. Het stond op haar gelaat te lezen, hoe zij leed, nu hij, die haar eenige steun hier op aarde was, haar vijand dreigde te worden. Maar zie! daar trad op eenmaal Karei Galama binnen, alsof God hem zond, om aan hare zijde de plaats in te nemen, die door haar vader zoo wreed was verlaten. Neen, zij was niet alleen in deze wereld! Zijn aanblik tooverde de rozen weer op haar gelaat, en wat meer zeide — hij herinnerde haar aan de groote, heilige zaak, voor welker verdediging en bevordering haar hart gloeide. — Ik weet niet, lieve Agnes, zeide Galama, na een oogenblik stilzwijgens met fluisterende stem, of uw gevoelens ook eenige verandering hebben ondergaan, sedert ik u het laatst heb gezien. Ik bedoel niet uwe liefde voor mij, want ik weet, dat gij mij nog even lief hebt als altijd. Maar ik meen, of gij, evenals uw vader, mij voor een rebel en een vijand van het vaderland houdt. Wel staat het mij nog zeer goed voor, hoe verontwaardigd gij waart over de verdrukking van Granvelle en de willekeurige knevelarijen, waarmede hij onze oude en heilige vrijheden en rechten te kort deed. Ook weet ik zeer wel, met welk een geestvervoering gij placht te spreken over het heldhaftig gedrag van den Prins van Oranje, dien God zegene en lang doe leven! Maar ik ben wel een weinig bang, lieve, dat de gedurige en onvermijdelijke omgang met de slaven van den Spaanschen menschenmoorder, die hun groot en edel vaderland en zijn heilige rechten minder achten dan hun eigen ellendig profijt; ik ben wel een weinig bang, zeg ik, dat hun omgang en voorbeeld de gronden der edele vaderlandsliefde, die u toen bezielde, eenigszins hebben verzwakt. Zeg mij, Agnes, is mijne vrees hierin gegrond of niet ? Zoo ja — vaarwel dan! En de heilige Maagd zij met u! Ik echter zal u voor altijd verlaten, schoon ik nooit zal ophouden, u te beminnen. Galama zweeg en zag met gespannen verwachting haar antwoord tegemoet. — Het is waar, Karei, zeide zij, in het eerst aarzelend, doch op steeds vaster toon: dat ik, toen wij elkander het laatst zagen, met verontwaardiging heb gesproken over V. IN DE SCHEMERING. 59 de verdrukking, die het arme volk tegenwoordig te lijden heeft, maar ik meen, dat gij toen — en ook nu nog! — u vergist in de redenen van die verontwaardiging. Ik weet, dat de eenige, tenminste de voornaamste reden, waarom gij de wapenen tegen Alva hebt opgevat, bestaat in de dwingelandij, waarmee hij de vrijheden van het land met voeten treedt, en het leven van zijn inwoners bedreigt. Ik keur deze reden volkomen goed, maar boven en behalve haar heb ik nog een andere, een heiliger reden, en ik wenschte wel van God, dat gij ze óók hadt Gij weet, dat ik voor drie jaren gewoon was, de toespraken van meester Wouter Barends, den vromen leerling van Calvijn, bij te wonen, en het is door hem, dat ik de dwaasheid en zondigheid heb leeren inzien, van iemand of iets anders dan den levenden God te aanbidden. En nu is dit de voorname reden mijner verontwaardiging, dat de priesters niets ontzien, om het Evangelie der zaligheid aan het arme volk te onthouden. Zij zijn het niet, nóch Alva, nóch de Koning die ik haat, maar dien geest des Boozen, die hen beweegt, tegen God en de zaligheid der zielen te strijden. Ik bid tot den Heere, dat mijn toorn een heilige toorn maar geen wraakzucht zij. Ik bid, dat God mij dag aan dag bijsta, opdat ik wandele in den geest van Christus. Want ik moet bekennen, dat het soms? zeer moeilijk is, voor onze vijanden te bidden, wanneer wij zien, dat zij onze vrienden en bloedverwanten nagenoeg vlak voor onze deur ophangen. Maar, als wij bedenken, wat Jezus voor ons heeft gedaan, en hoe Hij voor zijn vijanden bad, zelfs op het oogenblik, toen zij Hem aan het kruis nagelden, wat moeten wij dan niet doen? Tranen smoorden haar stem. Galama zweeg. Zeker, dit was een andere reden dan de zijne, ofschoon zij die niet buitensloot. Hij greep haar hand, en drukte ze aan zijne lippen. — Gij zijt beter dan ik, zeide hij ontroerd. God weet, hoe dikwijls ik aan die dingen, waarover gij toen reeds tot mij spraakt, heb gedacht, en hoe vaak de herinnering daaraan mij weerhouden heeft, om dingen te doen, die ik anders zeker zou hebben gedaan. Maar toch uwe woorden hebben mij eenigszins teleurgesteld! Ik hoopte, dat uwe V. IN DE SCHEMERING. 61 weg, waarop men in zijn kamer kan komen, is öf door den schoorsteen, — en om daartoe te komen, zoudt gij over den zolder moeten gaan, wat onmogelijk is, -— öf men moet eerst al de soldaten passeeren, die op de trappen staan, en dat is onmogelijk zonder een order van den kapitein der wacht of van mijn vader. — Maar vader Floris passeert de trap toch wel, zonder door de soldaten te worden tegengehouden ? vroeg Galama, na een oogenblik stilzwijgens. — Ja, dat doet hij wel, maar zeker vandaag of morgen niet. - Toch wel, Agnes 1 Uw vader heeft immers zoo even nog gezegd, dat hij vader Floris morgen bij u zenden zou. — Dat is waar, antwoordde het meisje op treurigen toon, terwijl het gesprek met haar vader haar weer te binnen schoot En moge God mij de noodige kracht schenken, om zijn bezoek te doorstaan! Maar hij zou ons voor geen geld van de wereld willen helpen, daar kunt ge staat op maken I — Hij moet het doen, zonder het zelf te weten, fluisterde Karei snel. Ik heb mijn besluit genomen. Bedenk geliefde, van welk een ernstigen aard mijn plan is, en deins niet terug voor de gevaren die er aan verbonden zijn! Morgenochtend moet gij voorgeven, ongesteld te zijn, en als vader Floris komt, moet gij hem laten weten, dat gij hem liever tegen den avond wilt ontvangen. Komt hij 's avonds terug, breng hem dan in Maria's kamer, die, naar ik van Gritta vernam, nog niet geheel hersteld is. Intusschen zal ik, als monnik verkleed, tegen dien tijd terugkomen. Hij is immers een Dominikaan ? Gij brengt mij vervolgens naar den zolder, en als God en mijn zwaard mij dan niet verder helpen, ben ik bereid te sterven, als de onderneming mislukt. Er is echter misschien nog een kans, om op het dak, en zöö op de vischmarkt te ontkomen. Agnes zat eenige minuten sprakeloos van schrik, toen zij dit vermetele plan hoorde. Eerst kon zij nauwelijks den geest bevatten, die zulk een plan kon beramen, maar toen zij de werkelijkheid duidelijk voor zich zag, deinsde zij terug, om haar hulp aan een onderneming te verleenen, die zonder twijfel den dood van haar geliefde tengevolge moest hebben. V. m DE SCHEMERING. 63 sloot behoedzaam het venster, en zich in zijn mantel hullende, sloop hij weg in de duisternis. En deze schaduw beeldde de doodsschaduw af, die over deze ongelukkige provinciën hing, deze stad in haar somber floers wikkelde, en hare verschrikkingen in het paleis van den edelman en in de hut van den daglooner bracht. 11 "VE jonker wendde zich links af, en liep met rasse I J schreden den weg op naar het paleis van Nassau; -I—^ op den hoek daarvan had hij met Block afgesproken elkander te ontmoeten. Hij hield zich dicht bij de huizen. Het was nu stikdonker geworden, de regen viel in stroomen neer, en het scheen, alsof alle sporen van leven met het daglicht verdwenen waren. De vensters der winkels, die anders zulk een levendig aanzien aan de stad gaven, waren gesloten, en had er niet hier en daar een enkele lichtstraal door een reet van een vensterluik geschenen, men zou waarlijk gemeend hebben, dat de inwoners van een der eerste steden der wereld, hunne avonden binnenshuis in volstrekte duisternis doorbrachten. Toen de jonker het gebouw, dat naast het Broodhuis stond en als vleeschhal werd gebruikt, voorbij was, zwenkte hij links om, en bevond zich weldra in de Chaussée: de hoofdstraat, die van de Caudembergsche poort en het Paleis naar de markt liep. In onze dagen zou het voor zulk een bekend opstandeling als Galama nagenoeg onmogelijk zijn geweest, zonder aangehouden te worden, zich, al was het avond, in de voornaamste straten der hoofdstad te vertoonen; maar wij moeten bedenken, dat in die dagen de straten niet verlicht waren, en dat iemand, die begeerde te zien, hoe en waar hij liep, genoodzaakt was zijn eigen licht te dragen, of, was hij een rijk man, het voor zich uit te laten dragen. In dezen staat van zaken VI. „AD PATIBULUM. 65 ►bestond er dus voor Galama weinig gevaar, in de duisternis voort te sluipen. Maar hij hield toch zijn ooren goed open want bij elke bocht der straat, bestond immers de mogelijkheid, dat hij den een of anderen vijand tegen het lijf liep, bij wiens lantaarnlicht hij zou kunnen herkend worden. Gelukkig was dit niet het geval. Na vijf of zes minuten tamelijk goed aangestapt te hebben, bevond hij zich op den hoek van het paleis van Nassau. Plotseling echter hoorde hij naderende stemmen, en weldra flikkerden er lichtstralen op het Paleis. Voor zoover Galama kon gissen was er een talrijke en gewapende troep menschen in aantocht door de straat, die van bijna vlak tegenover het paleis van Nassau naar het Paleis liep, waar de Hertog van Alva toen zijn residentie hield. De Geus keek rond naar een plaats, om zich te verbergen. En bij het schijnsel der naderbij komende lantaarns zag hij een overdekten ingang, die tamelijk diep was, en buitendien nog ter zijde een nis bevatte, waarin hij zich uitnemend kon verschuilen. Hij sprong er in, en zich met zijn mantel bedekkend, hield hij zich zoo dicht mogelijk tegen den muur gedrukt. Het was geen oogenblik te vroeg. Een gezelschap gewapende lieden kwam den hoek omgeslagen, en ging de straat op, die hij juist was afgekomen. Het gezelschap bestond uit ongeveer twaalf flambouwen-lantaarndragers, van welke de helft Spaansche soldaten waren, terwijl de heeren, die zij begeleidden, door hunne kleeding zoowel als door de luidruchtigheid van hun gesprek, duidelijk genoeg te kennen gaven, dat zij mannen van rang en gezag waren.| — Wel heerschap, zeide een der heeren tot een zwaarlijvig man, die met nog een ander de eenige was, die geen militair gewaad droeg: ik geloof nu toch, dat ik de weddenschap heb gewonnen, en dat Gladius, althans in dit geval, aan Patibulum de nederlaag heeft berokkend. Het antwoord, dat de aangesprokene gaf, verloor zich in de verte, maar de jonker had genoeg gezien en gehoord, om van woede op de tanden te knersen. Hij had de twee voornaamste mannen van de groep maar al te wel herkend. De een was Juan de Vargas, de beruchte president van De Gtun 5 66 VI. -AD PATIBULUM." den Bloedraad, wiens ongeloofelij ke wreedheid en bloeddorst* zelfs nu nog als spreekwoord dienen. En de andere was de nauwelijks minder beruchte en zeker nog laaghartiger Hessels, ook een lid van dien verfoeilijken raad/die echter aan zijn wreedheid iets belachelijks paarde. Laat mij dit nader verklaren. Daar Alva wist, dat hij bij geregelde toepassing der wet slechts weinige menschen zou kunnen ter dood brengen, en nog minder goederen zou kunnen verbeurd verklaren, richtte hij bij zijn komst in deze provinciën op eigen hand een rechtbank op, die de Raad van Beroerte werd genoemd, en alle andere buiten werking stelde. Deze rechtbank bestond uit twaalf leden, van welke slechts twee het recht hadden, over het eigenlijke lot eens beschuldigden te beslissen, terwijl de overige tien alleen een raadgevende stem bezaten en blijkbaar dienden, om aan dit goddeloos komplot ten minste eenigen zweem van wettigheid bij te zetten. Want men moet weten, dat deze raad, louter een uitvinding van den Hertog zelf, door geen wet of besluit hoegenaamd van keizer, koning of staten was bekrachtigd, en alleen in stand werd gehouden door het zwaard der soldaten, die de Spaansche beul had medegebracht. Zoo groot was de wreedheid van dezen Raad — en het was inzonderheid zijn ijverige voorzitter de Vargas, die hiertoe veel bijdroeg — dat binnen drie maanden na zijn oprichting, niet minder dan twee duizend personen van allerlei rang, stand en leeftijd door zijn vonnissen den dood vonden. Wij hebben reeds gezegd, dat slechts twee der raadsleden eigenlijk het recht hadden te stemmen: de eerste was de Vargas zelf en de andere Del Rio, ook een Spanjaard. Tot de andere leden, wier stem slechts nominaal gold, behoorde Hess cis Deze man bracht zijn tijd in de vergadering meestal zacht dommelend in een gemakkelijken stoel gezeten door, en als men zijn meening gedurende het verhoor van noode had, werd hij door den persoon, die naast hem zat, even aangestooten, waarop hij dan gewoonlijk „ad patibulum"! (naar de galg) mompelde, om terstond weer in te slapen. Het was op deze woorden, dat de bloeddorstige de Vargas zoo even VI. „AD PATIBULU1I." 67 zinspeelde, want hij bedoelde er mede, dat het vonnis der beide graven niet volgens ^de uitspraak van Hessels: „naar de galg I" maar volgens de zijne „gladius" of „het zwaard" beslist zou worden. Was het te verwonderen, dat het gezicht dezer twee mannen het bloed van den jonker aan het koken bracht? Hij greep onwillekeurig naar het gevest van zijn zwaard, en het was hem te moede, alsof niets hem grooter genoegen zou doen dan het staal in de borst dezer ellendelingen te stooten. Voorzichtig trad hij uit zijn schuilplaats te voorschijn, het gezelschap, dat nog slechts flauw bij het roode licht der toortsen zichtbaar was, nastarend, totdat het in de verte verdween. Uit hetgeen hij had vernomen, maakte hij op, dat het lot der beide graven nu onherroepelijk beslist was, en de vuist ballende, riep hij half luid, op bitteren toon uit: O, dat mijn vaderland door een zijner eigen zonen zoo diep moet vernederd worden! — Hei daar! wien hebben we daar? riep eensklaps een stem in het Spaansch achter hem. Hij keerde zich om. Een soldaat, die waarschijnlijk tot het gezelschap behoorde, maar achtergebleven was, liep met een toorts in de hand op hem toe, terwijl twee andere soldaten, op een afstand volgden. Op drie passen van Galama komende, bleef hij plotseling staan, onzeker wat te doen. De alles behalve vriendschappelijke uitdrukking, die onze gewaande Spaansche officier in houding en gelaat vertoonde, was geweldig in tegenspraak met diens kleeding, en deed den soldaat eerst een stap achteruit deinzen. Maar toen hij zag, dat de vreemde vogel alleen was, zonder flambouwdrager of bediende, greep hij moed, en zijn beide metgezellen toeroepende, om voort te maken, trad hij driest op den jonker toe. Nu was Karei Galama geen man, die gewoon was, zijn tijd te verspillen met lange beraadslagingen. En al was hij nog jong van jaren, hij en het gevaar waren reeds oude bekenden, en als het oogenblik van handelen daar was, wist hij aan te pakken. Hij wachtte den soldaat bedaard af, alsof hij een vriend- }3•;' $3 !&! £*5 & & •!■ \+> <+? %*y ?S? HOOFDSTUK VIL HET KRAAIENNEST. t\ "X ttj moeten naar de herberg terug, waar Treslong \/V/ en Hans zijn achtergebleven. De waard, die een ▼ ▼ geheim vriend der Geuzen was, stond bij allen ter goeder naam bekend, en het was door hem, dat zij dikwijls zeer gewichtige mededeelingen bekwamen. Ter belooning hiervoor deden de Geuzen hem nooit overlast aan, maar beschermden hem zelfs, terwijl hun hand dikwijls loodzwaar neerkwam op andere herbergiers, die uit vrees voor de teugellooze bende of uit angst voor ontdekking alle gemeenschap met hen weigerden. Nauwelijks waren Galama en Block vertrokken, of Hans keerde naar den stal terug, en keek het tuig van zijn paard en zijn pistolen na. — Wat een kwade rakkert van een beest was dat, mompelde hij. Ik dacht nog al goed in het zadel te zitten, maar ik zet het iemand, om zulk een knol te berijden! Block tenminste, of Bock, of hoe de kerel moge heeten, kon hem ook niet klein krijgen. Maar waar mijnheer Treslong toch is? Hij zal toch niet weggegaan zijn? — De droes hale die pistolen, ze schijnen wel betooverd! Ik hoop maar, dat hij niet zonder mij naar 't Kraaiennest gaat, want ik weet waarlijk niet, of ik den weg nog wel vinden kan. — Hans, fluisterde opeens een stem. Hans keek rond maar zag niemand. — Hans, fluisterde het nog eens, en opziende zag hij een gat in de zoldering, dat door middel van een ladder toe- 74 VII. HET KRAAIENNEST. gang gaf tot een hooizolder. Een gelaat keek door dit gat hem vriendelijk aan — het was Treslong. — Kom hier zoo spoedig gij kunt, fluisterde de aanvoerder, wij mogen niet gezien worden. En als gij mijn raad volgt, neem dan het tuig van uw paard af. In een oogenblik bevond Hans zich bij den hoofdman, die zich intusschen een recht gemakkelijk hoekje in het hooi had uitgezocht. Hij beval Hans, naast hem plaats te nemen, en hem te helpen de wijnflesch te ledigen, waarmede hun gulle waard hem had voorzien. Op dat oogenblik hoorden zij in de verte het klinken van schelletjes. — Luister, zeide Treslong, ik heb die schelletjes hier al meer hooren voorbij komen, en daaruit maak ik op, dat het geen zaak voor ons is, vóór donker op weg te gaan. Zij behooren tot de transportkarren, en het is zeer waarschijnlijk, dat die karren vergezeld zijn van spionnen, die ons naar onze geheime vergaderplaats zouden volgen. Maar a propos! Hoe ter wereld zijt gij toch aan dat mooie paard genomen, dat ik u zooeven heb zien berijden? — Een mooi paard is het, daar valt niets op af te dingen I antwoordde Hans, recht in zijn nopjes over dien lof. Maar de klepper is lang niet gemakkelijk — dat verzeker ik u! en er zijn maar weinig ruiters, die het onder den man kunnen houden. — Dat heb ik ook al gedacht, antwoordde Treslong met een lang uitgestreken gezicht, toen ik u zooeven uwe kunsten zag uitvoeren. — O, dat wits Block's paard en niet het mijne, antwoordde Hans, die niet begreep, dat Treslong hem beet nam. Dat is een oude knol weet uwé, en dan kwam er nog bij, dat het zadel losraakte, en wie kan er dan op een paard blijven zitten! Maar wat mijn paard betreft, nou dat is een geheel ander dier — dat heeft er geen hand water bij! — O zoo, antwoordde Treslong, dat wist ik niet — gij maaktet al een heel malle buiteling in het gras. Hij keek Hans met schalksche oogen aan, en de arme knecht keek bedeesd langs zijn neus neer. — 't Is niets, zeide Treslong, hem goedhartig op den schouder kloppende. Uw capriool bewees ons nog volstrekt 76 VII. HET KRAAIENNEST. waren gevolgd, en twist hadden gezocht. Den knecht hadden zij eenvoudig gekneveld, en den mond gestopt, om het schreeuwen te beletten; maar zijn meester, die zooals Hans zeide, zich niet wilde overgeven, was in het gevecht zoo niet gedood dan toch zwaar gewond geworden. Zij hadden zich daarop van de Spaansche uniformen meester gemaakt, en waren zoo vermomd voortgereisd. Zoo werden in die dagen de edelste mannen soms genoodzaakt, het bloed hunner medemenschen te vergieten, hoewel het vaak tegen hun wil geschiedde. De jonker had eigenlijk de beide mannen slechts gevangen willen nemen, hetgeen hem niet veel moeite zou hebben gekost; maar Hans, die wat minder teer van geweten was, had er bij den tegenstand van den kapitein geen been in gezien, den vijand maar langs den kortsten weg naar de andere wereld te doen verhuizen. Terwijl zij dus aan het praten waren, hoorden zij de staldeur beneden opengaan, en een gerucht van stemmen drong door de zoldering tot hen door. Treslong gaf Hans een wenk, om stil te zijn, en kroop naar het luik, waar zij waren doorgekomen, en dat door Hans was dicht gedaan, nadat hij zoo voorzichtig was geweest, de ladder op te trekken. Treslong tilde het luik zachtjes op, tot hij door een kier kon kijken, en hoewel het nu bijna geheel donker was, onderscheidde hij in de schemering toch drie mannen, in lange mantels gehuld, wier helmen aanduidden, dat zij Spaansche dragonders waren. — Gij begrijpt wel, goede vriend, zei een van hen, die de voornaamste scheen, tot den waard, dat wij Brussel hedenavond niet bijtijds kunnen bereiken; wij zijn er nog ruim twee uren gaans vandaan en hebben vandaag al een heel eind afgelegd. Buiten regent het, en zijn de wegen donker. Gij moet in dezen stal plaats voor onze wagens zien te maken, en onze mannen, waarvoor gij elders geen plaats kunt vinden, moeten dan maar in vredesnaam op den hooizolder slapen. Wees niet bang — wij zullen u geen kwaad doen! — Mijnheer de kapitein, antwoordde de waard, ik wil u met alles wat ik heb dienen. Laat uwe wagens maar hier- 78 VII. HHT KRAAIENNEST. avond met Block was ingeslagen. Vervolgens rechts houdende, kwamen zij langs een eng pad in het midden van het duistere, sombere woud; zij leidden de paarden voorzichtig bij den teugel, en bereikten in doodsche stilte de geheime vergaderplaats der Geuzen. Misschien zal bet onzen lezers niet onaangenaam zijn, wanneer wij hier ter plaatse eenige melding maken van den oorsprong van den naam en het verbond der Geuzen, die in de geschiedenis der stichting van onze republiek eene zoo groote rol gespeeld hebben. Zoo als wij gezien hebben was Philips tegen zijn wil genoodzaakt geworden den kardinaal Granvelle terug te roepen, daar de openbare meening hem te sterk werd, om dien langer weerstand te bieden. Maar indien vele edelen gehoopt hadden, dat met den kardinaal ook de inquisitie voor altijd het land verlaten zou, zoo zagen zij zich in deze verwachting geducht bedrogen. Wel is waar was zij eenigermate in hevigheid verminderd, maar zij bestond toch nog, en zoo lang zij er nog was, waren de edelen en het volk ongerust en verontwaardigd. Dien ten gevolge werd er besloten een smeekschrift of request bij de gouvernante of landvoogdes Margaretha van Panna in te dienen, waarin zij nederig verzocht werd, de hun zoo aanstootelijke inquisitie uit den weg te ruimen en de trouwe onderdanen van Philips in hun oude vrijheid en voorrechten te herstellen. Op den derden April 1566 begaven zich driehonderd edellieden, aan het hoofd waarvan Graaf Lodewijk van Nassau en graaf van Brederode, de roekelooze, spilzieke, maar goedhartige en edelmoedige afstammeling van de oude Hollandsche graven zich bevonden, in plechtigen optocht naar het kasteel van Brussel, waar de hertogin van hare raadgevers omringd, hen ontving. De hertogin hoorde het smeekschrift aan, waarop zich de edelen verwijderden, om haar tijd van beraad te geven. Bij die gelegenheid was het, dat Barlaymont, een harer gunstelingen, den eenigszins ontróerenden indruk bemerkende, dien de krijgshaftige houding der edelen op Margaretha gemaakt had, om haar gerust te stellen op verachtelijken toon de welbekende VII. HET KRAAIENNEST. 79 woorden zeide: „Ce ne sont que des Gueux, madame." (*t Is maar een troep bedelaars, mevrouw). Deze uitdrukking, welke door den graaf van Brederode en eenige anderen gehoord werd, drong diep in hun gemoed. Nadat zij den achtsten dier zelfde maand een ontwijkend antwoord van de hertogin hadden ontvangen, verzamelden zich de edelen denzelfden avond in bet paleis van Culemburg, de woning van Brederode, waar zij op een kostelijk avondeten onthaald werden. Opgewonden door de besprekingen en verontwaardigd over den hoon, hun aangedaan, stond de geestige en welsprekende gastheer na het avondeten op, en vertelde zijn gasten, met welken naam zij bestempeld geworden waren. Daarop van een knecht eenen houten nap aannemende, vulde hij dien met wijn en hem in de hoogte houdende, ledigde hij hem met den uitroep: „ Vivent les Gueux 1" waarop hij hem aan den persoon die naast hem zat toereikte. Zijn toast werd met algemeene geestdrift begroet. Elk der gasten ledigde nu den nap om de beurt met denzelfden uitroep. En schoon oorspronkelijk als een uitdrukking van verachting bedoeld, werd zij als den naam van het nieuwe bondgenootschap aangenomen en als oorlogskreet ingesteld. En dit verbond, schoon het bij een feestmaal ontstaan was, en in zijne kindsheid maar al te dikwijls door de onnadenkendheid en onbesuisde geestdrift der stichters benadeeld werd, ontwikkelde zich toch spoedig met frissche jeugdige kracht, en binnen weinige jaren wies het zoodanig in omvang en macht, dat het Alva te land en ter zee als een vervaarlijke reus weerstand bieden kon, die des te vreeselijker was, omdat hij even als de genieën in „de Duizend en een Nacht" maar zelden zichtbaar was, en zijne verschrikkingen vaak daar om zich heen verspreidde, waar men die het minst verwachtte. Gelijk wij reeds in ons eerste hoofdstuk aangetoond hebben, vluchtte een aantal dezer edelen, toen Alva hier verscheen, buiten 's lands, terwijl anderen onder den naam van Geuzen een soort van guerillaoorlog tegen de Spaanschen aanvingen. Het spreekt wel van zelf, dat in zulke ernstige tijden velen van den naam van Geuzen misbruik makende, zich bij hen voegden, om daardoor hun roofzucht bot te VII. HET KRAAIENNEST. 81 Thomas, die daar ginds in den boom zit. En Teeuwes zit in den ouden eik aan den zuidkant. — Kom, zeide Treslong, we moeten voort! Zij waren omtrent honderd passen voortgegaan toen de sombere en onbestemde schaduwen van een bouwval voor hen oprezen, en toen zij eindelijk de plek hadden bereikt, waar de hooge boomen waren omgehouwen, en alleen laag kreupelhout den grond bedekte zagen zij de overblijfselen van een oud kasteel voor zich. Dit was het Kraaiennest. Drie of vier eeuwen geleden had hier het roofslot gestaan van een ridder, wiens gruweldaden het bosch heinde en ver tot een plaats van schrik en ontzetting hadden gemaakt. En menig ongelukkig slachtoffer zijner roofzucht en wreedheid, door list gelokt of door geweld gedwongen, was tusschen de ontzaglijke dikke muren van dit kasteel weggekwijnd. Slechts twee gescheurde, verbrokkelde muren waren blijven staan. En daarbinnen was een groot plein, met steengruis, kalk, spaanders en allerlei afbraak bedekt, overgroeid met gras distelen, klimop en kreupelhout. Een toren, die blijkbaar slechts de helft zijner vroegere hoogte vertoonde, vereenigde de beide muren. En dit waren de overblijfselen van de woning der eens zoo rijke en machtige ridderlijke geslachten ! Maar hoe vervallen deze plaats er thans ook uitzag — Het Kraaiennest. 82 VII. HET KRAAIENNEST. toch was zij in haar schitterendsten toestand nimmer vereerd geworden met de tegenwoordigheid van mannen, die voor zulk een edele zaak hun leven veil hadden als deze heldhaftige Geuzen, die thans hare donkere onderaardsche gewelven als het ware tot een graf hadden gewijd, waaruit de vrijheid der Nederlanden met nimmer tanenden luister zou verrijzen ... Voorzichtig voortsluipend, ging Treslong het plein over naar den muur, die aan de noordzijde van den toren uitkwam. En aan een plek gekomen, die geheel met klimop was begroeid, stond hij stil, zachtkens fluitend. Op eenmaal flikkerde er een lichtstraal door het klimop, en een stem vroeg het wachtwoord. Dit werd gegeven, |en met een uitnoodiging om te passeeren beantwoord. Het licht verdween, en het klimop op zijde buigend, traden de beide mannen een opening in van den muur, waardoor zij een lange en nauwe gang bereikten. En hier vonden zij den man, die het licht, een brandende houtspaander, had gedragen. Hij heette hen hartelijk welkom, en was verheugd Treslong te ontmoeten. — Hebt gij gezorgd voor de nieuwe kruitmijn? vroeg Treslong den wachter. — Of ik, mijnheer I En al kwam er nu een heel regiment Spaanschen — ik kan ze in een ommezien naar Spanje terug doen vliegen! Maar komt er nog iemand anders vanavond, mijnheer? — Nog twee: jonker Galama en een vriend. — 't Is goed, mijnheer. Treslong, door Hans gevolgd, liep nu door, en aan het einde van de gang gekomen, bukte hij zich, en tastte met de hand naar den grond. Plotseling gaapte er een opening voor hun voeten, en een stroom van licht en verwarde klanken, van gepraat en gelach, steeg door de spleet naar boven. Treslong daalde nu een ladder af, en Hans, hem volgende, sloot en grendelde het vervaarlijke valluik, dat den toegang tot deze onderaardsche verblijven verleende. Het vertrek, dat zij binnentraden, was een langwerpig vierkant onderaardsch gewelf, dat in vroegere eeuwen tot gevangenis had gediend. In de muren waren hier en daar vn. HE* KRAAIENNEST. 83 nog zware ijzeren ringen zichtbaar. Het strekte zich voor een gedeelte onder den toren uit, en de Geuzen hadden er een kruitmijn in gelegd, die zoodanig was geplaatst, dat zij niet alleen het gewelf kon doen springen, maar ook de waggelende muren van den toren in de dus geopende kluft zouden storten. Aan dit gewelf belendde een kleiner vertrek van denzelfden vorm, welks ingang achter een rood fluweelen gordijn was verborgen. En in dit kleiner gewelf bevond zich een deur, die in een lange gang uitkwam, waardoor men in geval van verrassing kon ontsnappen. Het eerstgenoemde vertrek was ongeveer vijftig voet lang en twintig breed. In het midden stond een soort van tafel, bestaande uit een groote houten plank, die op twee vervaarlijke steenen rustte. Twee lampen, die er uitzagen, alsof zij zoo kersversch uit een kerk waren gehaald, hingen elk boven een eind van de tafel: En aan die tafel, het dichtst bij de ladder, zag men vijf mannen van veertig tot zestig jaren; van een ernstig en waardig voorkomen, in een levendig gesprek gewikkeld, dat door de komst van onze twee vrienden voor een oogenblik werd afgebroken. Aan het tegenovergestelde eind der tafel vertoonde zich een geheel ander gezelschap. Daar was de vloer niet stroo belegd, waarop zestien mannen van verschillenden leeftijd en voorkomen in zestien verschillende houdingen waren gezeten. Zij vertoonden een echt schilderachtige groep, in dit half en grillig verlicht onderaardsch verblijf. Hier lag een mager, tenger jonkman in een boerenkiel gekleed, die er wel vier zoo als hij zou hebben kunnen omvatten; ginds zag men een vroolijken soldaat met een purper rooden neus, in eene monnikspij gewikkeld, nu en dan een goeden teug wijn nemend uit een zilveren wierookvat, waarvan men niet behoefde te vragen, hoe hij er aan gekomen was. In een hoek stond een breedgeschouderde kerel een kuras schoon te maken en te polijsten, waarbij hij zijn krijtwater in een klein doopvontje had gemengd; in een anderen hoek lag een man te slapen, wiens opgezette gelaatskleur, onregelmatige ademhaling en verbonden hoofd duidelijk te kennen gaven, dat zijn slaap het gevolg was van een wondkoorts. En naast hem, als om de les te weer- 84 VII. HET KRAAIENNEST. spreken, die deze gewonde kameraad predikte, zag men een anderen Geus zijn zwaard slijpen. De tafel was met allerlei soort van wapens bedekt. Daartusschen vertoonden zich verschillende schotels en borden van zilver en ander metaal, welke een gedeelte uitmaakten van den roof, aan kerken, abdijen en kloosters gepleegd. Het was blijkbaar, dat de aanwezigen zich aan spijs en drank reeds tamelijk te goed hadden gedaan, terwijl de hoofdlieden aan het eene einde der tafel de ernstige belangen van hun bondgenootschap bespraken, zag men aan het andere einde de overigen bezig, met door scherts en dobbelspel den tijd te verdrijven. Treslong schaarde zich — volgens rang en stand — bij de vijf eerbiedwaardige mannen, maar Hans stapte terstond door naar den tegenovergestelden kant van het vertrek, waar hij met hartelijkheid en zelfs met een kwalijk gesmoord hoera door zijn vroolijke kameraden werd ontvangen. Blijkbaar stond hij bij zijn kennissen hoog in gunst en hem werd een soort eereplaats in hun midden ingeruimd. — Is er eenig nieuws van Brussel, sedert ik weg was? vroeg Treslong aan een bejaard man, Verveen genaamd, wiens voorkomen waardigheid en somberen ernst uitdrukte. — Niet zoover ik weet, antwoordde Verveen, maar ik denk, dat er nu niet meer aan te twijfelen valt, of de terechtstelling zal morgen of uiterlijk overmorgen plaats vinden. Ik meende, dat gij jonker Galama zoudt medebrengen — zijt gij hem misgeloopen? — Ik heb hem gezien en gesproken, zeide Treslong, maar hij is doorgegaan naar Brussel, en zal straks wel komen. Hij heeft zich de uniform van een Spaansch officier weten te bezorgen, en heeft dus weinig te vreezen. Hij zal ons de voortreffelijkste inlichtingen kunnen geven, want hij was van plan naar het Broodhuis te gaan — hij kent den kastelein en diens dochter. — Bah! Hij zal wel zoo wijs zijn, zich niet aan dien ouden vos Adriaan Vlossert, te vertoonen, zeide Verveen. Maar heeft de jonker geen nieuws van den Prins? Ik heb gehoord van zijn plan, om graaf Lodewijk in Friesland met versche troepen te hulp te komen; want indien het waar is, dat Alva daar zelf heengaat, dan zal de graaf het HOOFDSTUK VIII. EENE VERKIEZING. "Ik TA de komst der beide gasten heerschte er gedurende I eenige oogenblikken een doodsche stilte in het vertrek, ^ en de geheele vergadering schaarde zich, als door fj instinct gedreven, rondom de tafel. Zij, die daar straks met scherts en drank, hun tijd hadden doorgebracht, namen thans een eerbiedige en oplettende houding aan, want zij wisten, dat het oogenblik tot handelen was aangebroken. Het zwervende leven, dat zij voerden, de menigvuldige veranderingen en gevaren, die zij doorstonden, de geringe maar strenge tucht, die onder hen werd gehandhaafd, en de vermetele ondernemingen, waaraan zij zich soms op stel en sprong moesten wagen, hadden ten gevolge, dat zij zich aan alle toestanden gewenden, en dat Zij, zonder door de snelheid van de wisselingen hunner lotgevallen ontmoedigd te worden, even gemakkelijk slapen, eten en schertsen als vechten konden. Treslong, Galama, Block en de vijf andere heeren plaatsten zich aan het boveneinde der tafel. De overigen schaarden zich aan het benedeneinde, en aller oogen waren gespannen op Galama gevestigd, van wien men het beslissende nieuws voor de toekomstige onderneming verwachtte. En toen hij daar voor hen stond: de blonde lokken van het hooge voorhoofd weggestreken, de oogen van hoop en geestdrift schitterend, de dunne lippen tot een hoopvollen glimlach geplooid, meenden zij in hem de verpersoonlijking te zien van onverschrokken moed en edele vaderlandsliefde. Nadat Galama zijn bizondere vrienden in de vergadering 92 VIII. EENE VERKIEZING. hartelijk had gegroet, sprak hij met een heldere, klankvolle stem: — Ik moet beginnen, mijne vrienden, met u een nieuw lid van ons verbond voor te stellen. Hij is ons door onzen vriend Peter Blink toegezonden, die zoo als wij allen weten, een ijverig voorstander onzer zaak in de provincie Holland is. Blink heeft mij door onzen vriend meester Gerard Block een schriftelijk bewijs gezonden, waarin hij mij verzekert, dat Block ons van grooten dienst kan zijn, daar hij met Brussel van der jeugd af bekend is geweest. — Ik behoef u daarom niet te vragen, zoo vervolgde hij, zich tot Block wendende, of gij den eed van getrouwheid aan Zijne Majesteit den koning van Spanje als onzen graaf, aan den Prins van Oranje als zijnen eenigen en wettigen plaatsvervanger en aan ons verbond hebt gezworen. Block knikte toestemmend, maar de Geuzen zagen hem met onwil en achterdocht aan. Galama haastte zich, om kwaad vermoeden weg te nemen. — Indien ik eenigen twijfel jegens Block mocht gekoesterd hebben, vervolgde hij, zoo is die thans geheel weggenomen; want ik moet u mededeelen, dat hij nog slechts weinige uren geleden zijn leven in gevaar bracht, om het mijne te redden, en ik twijfel er niet aan, of ik zou zonder zijn tijdige hulp, reeds binnen weinige dagen te Brussel zijn opgehangen. Deze mededeeling stemde de Geuzen gunstiger en Galama ging aldus voort: — Laat mij nu uwe opmerkzaamheid vestigen op den zwaren slag, waarmede wij worden bedreigd. Ik behoef er zeker niet over uit te weiden, hoe op alle mogelijke wijzen de teederste banden, die onze huisgezinnen aan elkaar verbinden, verbroken, en wij van onze huizen en bezittingen beroofd worden door de bloedige tiranny van den Hertog en zijn voorgangers, en dat wel onder het voorwendsel de allerheiligste Kerk te beschermen. Ik twijfel er niet aan, of het hart van ieder uwer bloedt onder het gemis van den een of anderen bloedverwant, die als de gemeenste misdadiger moet sterven. Hij zweeg een oogenblik, en zijn gelaat nam een zachte uitdrukking aan, terwijl hij onwillekeurig aan Agnes dacht, wier liefderijke, nederige en geduldige gemoeds- VIII. EENE VERKIEZING. 93 gesteldheid in het dragen van al dit onrecht en leed hem zoo diep had getroffen. — Maar geen wraak zij ons doel. Wij wenschen slechts de zaak der vrijheid eenen grooten dienst te bewijzen door de daad, die wij hopen te volbrengen. Gij herinnert u, hoe de Hertog negen ^ maanden geleden de beide graven van Egmond en Hoorne op laaghartige wijze gevangen nam. Toen zich het gerucht hiervan verbreidde, wilde niemand onzer het 'gelooven, maar toen het zich van dag tot dag bevestigde, en er bericht kwam, dat zelfs de Koning hun inhechtenisneming had goedgekeurd, begon zelfs de ongeloovigste te vreezen. Is het noodig, u de diensten te herinneren, die zij, en vooral de graaf van Egmond, den Koning hebben bewezen? Hoe Egmond in het begin van 's Konings regeering, door zijn dapperheid en schitterende daden, den getaanden luister van den Koninklijken troon herstelde ? Spreekt niet de gansche wereld met bewondering over den naam Lamoral, en staat niet Frankrijk beschaamd, wanneer het aan St. Quentin en Grevelingen denkt? Bn hoe worden zijn diensten beloond? Hedenmorgen heeft zijn vijand, de Hertog van Alva, besloten, dat Egmond en zijn vriend de graaf van Hoorne, morgenochtend op de markt vóór het Broodhuis zullen onthoofd worden! Galama zweeg en zag de vergadering rond. Zooals hij had verwacht, was deze tijding, die zich met de snelheid van het weerlicht door de stad had verspreid, maar niet vóór heden officieel publiek was gemaakt, aan de meeste leden dezer vergadering reeds bekend. Het fronsen der wenkbrauwen en de sombere uitdrukking van hun gelaat, als zij nu eens de oogen op Galama dan weer op elkander richtten, of ze in droevig stilzwijgen neersloegen, ziedaar het eenige antwoord dat ze gaven! — Al den tijd, dat zij in Gent gevangen zaten, vervolgde Galama, arbeidde ik aan hun bevrijding, maar al mijn pogingen werden verijdeld. En eindelijk kwam ik zooveel te weten, dat zij naar Brussel zouden worden gebracht, om daar onthoofd te worden. — En nu heb ik u te zeggen, zoo ging Galama met stemverheffing voort, dat er mogelijkheid op bestaat, om thans te volvoeren, wat mij te Gent ondoenlijk was. Het is u 94 Vm. EENE VERKIEZING. bekend, van hoe groot belang het voor onze zaak zou zijn, zoo de graaf werd gered, en welk een steun hij voor ons roemrijk hoofd, den Prins van Oranje, zou zijn. Zijne krijgsmanstalenten, welke die van Alva evenaren, de liefde die het volk en vooral de soldaten hem toedragen, zouden hem geschikt maken, den Prins en diens broeders met raad en daad bij te staan. Meester Block en ik zijn gisteren te zamen in Brussel geweest, waar wij vele bizonderheden hebben opgedaan, die onze onderneming te gelijkertijd gemakkelijker en ook moeilijker maken. Laat onze vriend Block ons eerst verhalen wat hij heeft vernomen, daarna zal ik mijn wedervaren mededeelen. Aller oogen waren nu op Block gericht, die op kalmen toon aldus begon: — De berichten, die ik inwon, zijn niet vele, maar toch belangrijk en betrouwbaar, daar zij mij door mijn eigen neef, een van 's Hertogs kamerheeren, die onze zaak heimelijk is toegedaan, zijn medegedeeld. Door hem is mij ter oore gekomen, dat het ons onmogelijk zou zijn, een opstand in de stad te weeg te brengen, al waren wij ook honderdmaal sterker dan wij nu zijn. Er zullen tweeduizend man op het plein bijeen worden vergaderd, en twee afdeelingen soldaten zullen gedurende de terechtstelling door de straten patrouilleeren, zoodat al wilden de burgers ons helpen, wij toch niets zouden kunnen uitrichten. Er komt bij, dat het ongelukkige volk zoo terneergeslagen is, dat er geen tien onder hen zullen te vinden zijn, die naar ons zouden luisteren. Alva heeft, naar ik verneem, om den bisschop van Yperen gezonden — de bisschop zal er reeds zijn — en <}eze heeft bevel ontvangen, heden nacht te twaalf uur aan den graaf van Egmond zijn naderend einde aan te kondigen. De graaf wordt zeer streng bewaakt, en tenzij er een middel wordt gevonden, om hem spoedig te verlossen, zal de grootste generaal van onzen tijd, de man, die voor onze zaak zoo onwaardeerbaar is, binnen vierentwintig uur een lijk zijn.... De laatste woorden, met zachte, bevende stem uitgesproken, maakten een diepen indruk op het gemoed der aanwezigen. Het was, alsof iedereen de ijzeren hand van het naderende onheil zwaar op zich voelde drukken. Maar aan Treslong, die het opmerkte, scheen dit geenszins te VIII. EENE VERKIEZING. 95 bevallen. Hij fronsde de wenkbrauwen, en snel bet woord nemend, zeide hij op bemoedigenden toon: — Maar vrienden, wij zullen nu toch, hoop ik, den moed niet vérllezen, omdat onze vijanden op het oogenblik sterker zijn dan wij, en omdat wij geen leger hebben, dat hen weerstand kan bieden? Wij weten toch, dat zoo pas een hunner legers in Friesland, door een dat maar half zoo klein was, verslagen werd; en wie weet, of wij met nog geringer macht niet meer dan dat tot stand kunnen brengen I In allen gevalle laten wij het beproeven! Ik tenminste ben vast besloten, een nieuwe poging te doen, al zou ik er het leven bij inschieten. Toen ik jonker Galama zag binnenkomen, meende ik een glimlach der hoop op zijn lippen te zien. Wij hebben nog niet gehoord, wat hij ons te zeggen heeft. Misschien zijn de burgers minder ontmoedigd, dan gij vermoedt, en allicht zouden zij er toe te bewegen zijn, nog een kans te wagen, indien zij van onze nabijheid wisten — wat nieuws brengt gij ons, jonker? Treslong's woorden hadden de gewenschte uitwerking, de Geuzen luisterden met gespannen aandacht naar hetgeen Galama hun te zeggen had. — Gij hebt gelijk, mijnheer Treslong, zoo begon hij, en gij ook, meester Block! Het is waar, dat vele inwoners van Brussel reeds te veel hebben geleden, om op gevaar af van door de Spaanschen verslagen te worden, nog iets te wagen, maar daar zijn er toch nog onder de burgers, die van geen vrees weten willen. Gisterenavond heb ik een bezoek in het Broodhuis afgelegd, waar de beide graven gevangen zitten, en het schijnt, dat er nog eenige hoop op bestaat, om ten minste graaf Egmond te redden. Er is echter groot gevaar bij de onderneming, en er behoort veel voorzichtigheid toe, om ons plan zóó ten uitvoer te brengen, dat wij alleen ons zeiven en niet anderen in gevaar brengen. Een uit ons midden moet als Dominikaner monnik verkleed naar het Broodhuis gaan, waar hij door een aantal schildwachten heen naar den zolder geleid zal worden. Vandaar moet hij door den wijden schoorsteen in de kamer, waar graaf Egmond gevangen zit, afdalen, en zonder eenig gerucht te maken, de schildwacht, die in dat vertrek is, onschadelijk maken. Daarna moet de graaf 96 VIII. EENE VERKIEZING. de kleeding van zijn bevrijder aantrekken, en in diens plaats naar beneden gaan, terwijl deze over den zolder en het dak naar de aangrenzende vleeschmarkt moet zien te ontsnappen. Intusschen moet een ander uit ons midden den muur van de stad overklimmen, de wacht verschalken en de overigen binnenlaten. Op het oogenblik, dat de graaf aankomt, moeten wij dan gezamenlijk de wacht aanvallen en de poort openen, wat geen zeer moeilijke taak is. Degenen van ons, die paarden hebben, moeten den graaf op zijne vlucht naar Frankrijk vergezellen ; de anderen moeten een goed heenkomen zoeken. Dit is mijn plan, en het eenige, dat mij nog eenigszins uitvoerbaar toeschijnt. Ik beken: het is een gewaagde onderneming, en ik twijfel er aan, of zich iemand uwer als vrijwilliger daartoe zal aanbieden. Bedenkt de gevaren, die. er aan verbonden zijn. Wie zich naar het Broodhuis begeeft, moet met het leven hebben afgerekend, want indien de ontsnapping wordt ontdekt, zal het zonder twijfel zijn dood ten gevolge hebben. Galama's stem begon te beven, maar hij herstelde zich spoedig. Er heerschte een groote stilte in de vergadering. Eindelijk nam Treslong het woord. — Wie van u, vroeg hij, biedt zich aan, den schildwacht op den muur te verschalken? — Ik, zei Block. Hij stond rechtop, en zag met fierheid de vergadering rond. — Ik zou zoo stout niet zijn, mijnheer, vervolgde hij, indien ik niet elk hoekje en gaatje van Brussel van kind af door en door had gekend. Eer nog de stad in staat van beleg was, heb ik bijna elk gedeelte van den muur beklommen, en ik herinner mij de plaats nog zeer goed, waar ik, dicht bij de poort, door de gracht placht te waden, en door het riool heen naar den anderen kant te kruipen. En ik zou er mijn leven wel onder willen verwedden, dat ik het vanavond weer zou kunnen doen. Treslong en de andere bondgenooten schenen het onder elkander niet eens te zijn, of zij dit vermetele aanbod zouden aannemen, want Block was aan niemand hunner persoonlijk bekend. Hij begreep dit zelf. — Ik twijfel er niet aan, zeide hij, of er zijn velen onder 98 Vm. EENE VERKIEZING. wangen stond hij daar. En toen Treslong hem aansprak, antwoordde hij slechts met een diepen zucht. Alles was stil. De verbondenen wisten niet, hoe het gedrag van den Fries te verklaren. En eindelijk nam Block op aarzelenden toon het woord. — Vergeef mij, heer van Treslong, maar naar mijn gevoelen zijn de zwarigheden, die er tegen uw plan zijn ingebracht, niet zonder grond. Bijna ieder inwoner van Brussel kent uw gelaat. Want waar is de Nederlander, die den dapperen metgezel van den edelen Brederode vergeten kan! Waarom zoudt gij ook gaan ? De edele jonker hier naast mij, dit weet ik, brandt van verlangen om deze eervolle zending op zich te nemen. Hij kent het Broodhuis, spreekt Latijn, en gelijkt veel meer op een monnik dan gij, edele heer. En dat hem geen moed en tegenwoordigheid van geest ontbreken, weet ieder onzer immers — gij hadt eens moeten zien, hoe hij zich gisterenavond nog te weer stelde! Block's voorstel werd door al de aanwezigen met moeilijk ingehouden geestdrift begroet Twee mannen echter juichten niet mede, n.1. Treslong en Hans. De knecht zweeg, en mat Block met een somberen blik en Treslong gaf openlijk zijn afkeuring te kennen. Maar de Geuzen, die Galama's uitstekende hoedanigheden kenden, wilden van geen tegenspraak hooren, en de jonker zelf nam met vreugde het voorstel aan. Hij schudde Block hartelijk de hand, en zich tot Treslong wendende, zeide hij: — Kom, edele heer, laat ons niet langer tijd en woorden verspillen? Ik ga en zoo God wil, is de graaf binnen een paar uur zoo vrij als een vogel in de lucht Ik zal wel zien op de een of andere wijze een goed heenkomen te zoeken, en zoo niet, welnu! dan zal ik tevreden sterven, als ik maar weten mag dat de graaf gered is. — Hans! haal een monnikspij, en help mij deze uniform uittrekken, want het wordt laat, en elk oogenblik is kostbaar ! Alleen dit moet ik nog zeggen: De graaf zal stilhouden op den hoek van de kleine kruisstraat Daar moeten sommigen uwer hem opwachten; hij zal tweemaal fluiten. En het wachtwoord is „Vrijheid". Maar waar is Hans gebleven ? VU!. EENE VERKIEZING. 99 Men zeide hem, dat Hans naar het andere gewelf was gegaan, om een monnikskleed uit te zoeken. En ten einde geen tijd te verliezen, trad de jonker naar het gordijn, waarachter hij verdween, om zich door zijn knecht te doen verkleeden. Hij*vond Hans midden in een verwarden hoop kleederen van allerlei soort, waarmede de vloer in dit kleine gewelf was bedekt. Een flink aantal wapens hing er aan de muren, ep. twee of drie vaten, die in een hoek stonden, bevatten de twee zaken, die een Geus voor het noodigst hield: namelijk wijn en kruit. Zoodra Hans zijn meester zag, zette hij de lamp die hij in de hand hield neer, en ontgespte 's jonkers kuras, daar dit een slecht onderkleed voor den biechtvader zou zijn. Vervolgens bukte hij zich, als om een kleedingstuk uit te zoeken, maar in werkelijkheid, om Galama's kuras en geborduurden zwaardgordel nauwkeurig bij het licht te beschouwen. Dit onderzoek duurde slechts kort, maar scheen den knecht te voldoen, want hij legde kuras en gordel op zijde, en bleef daarna, in gedachten verzonken staan. De jonker sloeg hem met opmerkzaamheid gade, want hij beschouwde Hans niet alleen als zijn knecht maar ook als een trouw vriend. Er waren zelfs oogenblikken in zijn leven geweest, dat diens raad hem de grootste diensten had bewezen. Op het gelaat van den knecht lag thans een uitdrukking, die den jonker diep moest treffen. Elk spoor van vroolijkheid en zorgelooze scherts waren uit die trekken verdwenen, en die donkere oogen fonkelden. — Wel Hans, vroeg Karei, waar denkt gij tdch aan ? — Och jonker, ik stond daar juist' over den graaf na te denken, hoe hij zich morgen om dezen tijd wel zal gevoelen. — Is dat nu alles? Kom — geef mij de monnikspij. Als Egmond over de grenzen is, zal hij zich, dunkt mij, zeer op zijn gemak gevoelen. — Het kan ook wel gebeuren dat hij niets gevoelt, antwoordde de knecht, zich bukkende, en de kleedingstukken, die op den vloer lagen, door elkander werpende. — Hoe zoo ? Gij schijnt dan al bizonder weinig hoop op den goeden afloop onzer zaak te hebben? — Ja weet u, jonker, het blijft een gevaarlijke onder- 100 Vm. EENE VERKIEZING. neming. Want vooreerst zal men u aan de poort wel herkennen, en ten tweede zal men het al heel wonderlijk vinden, dat een officier daar verkleed als — Ik weet het wachtwoord immers — kom, maak voort I — En wat zal freule Agnes er we] van zeggen ? vervolgde Hans, als tot zich zelf sprekende. — Agnes is van mijn voornemen verwittigd, viel Karei hem ongeduldig in de rede. — En ik vrees, zeide Hans, dat zij hare kalmte zal verliezen dat zij zal beginnen te huilen en dan is alles verloren. — Hoor eens! als wij zoo voortgaan, zullen wij al onzen tijd verpraten! zeide Galama, die ongeduldig werd. Geef mij de pij of haast je, als gij ze nog niet hebt! Het zal al dicht naar negen uur loopen, en ik moet er uiterlijk om tien uur zijn. — Maar jonker, zeide Hans op hardnekkigen toon: — Wezenlijk, ik geloof niet — gij moet niet — gij moogt niet! — Kerel wat scheelt je toch ? riep Galama, met den voet stampend. Denkt ge mij hier den ganschen nacht op te houden ? Geef mij de pij, of ik zal ze zelf zoeken I De jonker begreep heel goed, welken kant Hans eigenlijk uit wilde, en misschien fluisterde een stem in zijn binnenste het hem toe, dat de trouwe knecht gelijk had. Maar dat zou op zich zelf reeds voldoende zijn, om een stijfhoofdigen Fries, zooals hij was, er toe aan te sporen zijn eigen wil te volgen. Was Galama echter koppig, Hans had ook een vasten wil. — Voor den drommel, jonker? zeide hij op beslisten toon, de monnikspij in een hoek werpend, en zijn meester aankijkend, ziet gij dan niet, dat gij niet gaan kunt ? Waarom zoo koppig, als het lot van graaf Egmond, van freule Agnes en van uwe zuster er van afhangt? Ik zal niet zeggen, dat gij op gewone tijden niet kalm zijt, maar ik zou er mijn leven wel onder willen verwedden, dat gij al uwe tramontanen zult verliezen, als gij in het bijzijn van freule Agnes en uw zuster moet handelen. — Dat zullen we eens zien, zeide Galama op fleren toon, de hand uitstrekkend. Ik dank je voor je belangstelling in mijn lot, en ik wil gaarne gelooven, dat je redeneeringeh over mijn moed en trouw eerlijk gemeend zijn, maar ik VUL EENE VERKIEZING. 101 ben nu eenmaal voor deze onderneming gekozen, en laat net niet schieten. Agnes weet zoo goed als ik, wat er aan vast i&; maar wij stellen beiden veel te veel eer in de taak, die de bondgenooten mij hebben toevertrouwd, dan dat wij het zoo gemakkelijk zouden kunnen opgeven, komaan, geef hier de pij. — Och, zeide Hans op bijna vaderlijken toon, waarlijk jonker! de bondgenooten zouden het u niet hebben toevertrouwd, indien ze wisten, wat ik weet. Ze kennen uw zuster niet en freule Agnes nog minder, en ze weten ook niet, dat uw sjerp al heelemaal verkleurd is door hare tranen. Jonker, ontken het niet! Zij of uw zuster of beiden hebben aan uwen hals hangen schreien, zooals ze dat verleden jaar ook al deden. Een vrouw blijft een vrouw! dat zeg ik maar, en de droes haal me, als ze ooit wat anders wordt! Indien ze gistermiddag zoo gehuild heeft, wat zal ze dan niet doen, als ze u straks in het gevaar ziet! De een zal zoo beangst zijn om den ander, dat gij beiden in de knip zit eer gij 't weet! Maar er hielp niets aan. Met een uitdrukking van gekweste waardigheid op zijn gelaat, rukte Galama het kleed uit de handen van den knecht, en trok het aan, wat Hans er ook tegen inbracht. Het hoofd schuddend, trad Hans naar den ingang van het voorste gewelf, en lichtte het gordijn op. Het aanzien van het vertrek was geheel veranderd. De tafel was aan een kant geschoven, en de steenblokken waren in een hoek opeen gestapeld. Gerard Block was reeds vertrokken, om zijn onderneming uit te voeren; de Geuzen waren druk bezig, om zich voor hun taak gereed te maken, en Treslong, Verveen en de prediker waren met elkander in een ernstig gesprek gewikkeld. Hans tikte den aanvoerder op den arm, die, zich omkeerende, verwonderd was Hans nog te zien. — Neem me niet kwalijk, mijnheer, zeide de knecht op eerbiedigen toon, maar er is met den jonker niet te handelen, en ik geloof dat gij de eenige zijt, om hem tot rede te brengen. Gij moet hem niet naar het Broodhuis laten gaan, want hij zal alles bederven, ik weet niet wat met hem te beginnen. 110 VUL EENE VERKIEZrNG. In een oogenblik vloog de geheele bende den wal op, door de soldaten achtervolgd. De meesten deden zonder zich te bedenken den gevaarlijken sprong, en kwamen veilig in de modder terecht En slechts twee, die even aarzelden, werden door de soldaten terstond door het hoofd geschoten. Door de modder heen te waden en in het bosch te vlieden was het werk van een oogenblik. De kogels floten den Geuzen om de ooren. De poort werd geopend, en omstreeks vijftig man zetten hen na, maar daar zij in alle richtingen vluchtten, werd niemand hunner gevangen. Na een groot kwartier vluchtens, stonden Treslong en Galama, die bij elkander waren gebleven, stil, in een gedeelte van het bosch, dat ver van het Kraaiennest verwijderd was. Zij legden zich achter de struiken neer en bleven een poos wachten, toen eerst tot het volle besef komend, van hetgeen er was gebeurd. De graaf was hopeloos verloren, zelfs al was het hem gelukt, uit het Broodhuis te ontsnappen. Want het was ondenkbaar, dat hij de gealarmeerde wacht voorbij zou komen. — Wie ons toch verraden mag hebben ? vroeg Treslong. Ik vrees, dat het uw nieuwe kennis Block is geweest. Indien hij niet zelf gewond ware, zou ik er zeker van zijn. Ik zou wel eens willen weten, hoevelen er van de onzen gebleven zijn. — Ik verdenk er Block volstrekt niet van, antwoordde Galama. Ik geloof, dat niemand het eerlijker meent dan hij. Gij zult toch erkennen, dat het een gevaarlijke onderneming' is geweest en 'tis een wonder dat wij niet allen omgekomen zijn. — Ach, hernam Treslong op verdrietigen toon, in dat ellendige Brussel heb ik nooit geluk gehad. Morgen vertrek ik. Laten wij naar Ixelles gaan! wij moeten de graven aan hun lot overlaten, en God zij hun ziel genadig. Zij stonden op en gingen naar Ixelles, waar het paard van Treslong op stal stond. En toen zij den rug naar de stad wendden, wierp Galama er nog een laatsten blik heen, en zeide met een door tranen gesmoorde stem: Vaarwel, gij graven zonder hoofd! 112 IX. IN DB KNIP! dwenen, en ik heb u dit jaar bijna in 't geheel niet zien lachen. Het doet mij zoo innig leed u zoo te zien lijden, want ofschoon gij nooit klaagt, ziet freule Maria, die zooals de dokters zeggen veel zieker is geweest, dan gij, er toch veel beter uit — Gritta, antwoordde Agnes, haar vriendelijk aanziende, de kwaal, waaraan ik lijd, kan door geen dokter genezen worden. Maar zie ik er dan waarlijk zoo slecht uit? Ik denk dat het aan de lamp ligt! — Neen, neen, zeide Gritta het hoofd schuddend Daar ligt het niet aan, want ik heb u ook bij daglicht gadegeslagen, en dan ziet gij er nog bleeker uit dan nu. En gij beeft — gij zijt stellig ziek! Maar ik weet wel, waar het van komt. Dat komt van die kettersche boeken, die gij leest Vader Floris heeft mij wel honderdmaal gezegd, dat ik ze in het vuur moet werpen, zoodra ik ze zie, want dat iemand, die ze leest, dadelijk van een boozen geest wordt bezeten. Ach freule! het is stellig de booze geest die u zoo doet beven! Laat mij vader Floris halen — die zal hem wel uitdrijven! Het hoofd op de hand geleund, trachtte Agnes hare aandoeningen met geweld meester te worden. Zij dacht er over, hoe zij Gritta het best zou kunnen overhalen, om haar, zonder dat zij het zelf wist m de uitvoering van haar plan behulpzaam te zijn. Nadat Karei haar den vorigen avond had verlaten, was zij een tijdlang in het donkere vertrek gebleven, al maar trachtend, de verschillende aandoeningen die haar bestormden tot bedaren te brengen, en met kalmte na te gaan, wat zij te doen had. Want ofschoon zij veel zedelijken moed bezat, en het denkbeeld van lafhartigheid onverdragelijk vond, zoo was zij toch met dat al slechts een zwakke vrouw, en voor een groote onderneming bijna even ongeschikt als Maria. Den volgenden morgen echter bevond zij zich in een opgewekter stemming, en tot haar eigen verwondering speelde zij zoo goed de zieke voor haren vader en voor vader Floris, dat de een zijn patroon-heilige bijna verwenschte, omdat deze de ziekte van zijn dochter niet had verhinderd, terwijl de andere zelf den voorslag deed, om op IX. IN DE KNIP! 113 geschikter oogenblik terug te komen, hetwelk Agnes op dien avond bepaalde. En nu waagde zij den tweeden stap. Zij zeide aan haar vader, dat zij met vader Floris onmogelijk hier beneden kon spreken, omdat zij gestoord zouden worden door het leven, dat de soldaten maakten, en dat het veel beter was, dat zij naar het kleine kamertje op zolder gingen, waar zij elkander veel beter zouden kunnen verstaan, om welke reden zij hem om een pas verzocht. Vlossert hoorde haar met verbazing aan, want het kleine kamertje werd zelden gebruikt, en voor zoover hij zich kon herinneren, nooit door haar. Waarschijnlijk zou hij op een anderen tijd haar verzoek dan ook wel hebben geweigerd, maar de wijn was hem reeds half meester, en hij verlangde terug naar de officieren, met wie hij bezig was, kaart te spelen. Buitendien lag de twist met zijne dochter hem nog versch in het geheugen, en toen hij haar daar voor zich zag met neergeslagen oogen en bewogen van aandoeningen, die hij aan elke andere dan de ware oorzaak toeschreef, werd zijn hart week, en kon haar niets weigeren. Hij gaf haar een hartelijken kus, noemde haar eene vrome en gehoorzame dochter, greep snel een pen, en krabbelde een pas op een stuk papier, dat op taiel lag. En daarop, alsof er een berg van zijn schouders was gewenteld, sprong hij op, gaf haar nog een kus, en verliet de kamer, het geld in zijn zak doende rinkelen. Doch Agnes deed vergeefsche pogingen, om thans de noodige zelfbeheersching te (verkrijgen. Zij had aan haar vader gezegd, dat zij naar het kleine kamertje begeerde te gaan, om vrij te zijn van het rumoer der soldaten, die zich op de eerste, tweede en derde verdiepingen bevönden, en wier ruw gelach eene slechte begeleiding voor een „Onze Vader" was. Maar nu zij de zaak in bijzonderheden indacht, zag zij in, dat zij bij elke schrede toch met groote zwarigheden zou te kampen hebben. Toen haar vader haar zoo scherp aanzag had zij reeds gebeefd — wat zou ze dan niet doen, als ze straks tusschen de ruwe soldaten zou moeten doorgaan, die haar stellig van het hoofd tot de voeten zouden opnemen, en geen aanmerkingen sparen. En als zij dan dacht aan Karel's tegenDe Gemzen 8 114 IX. IN DB KNIP 1 woordigheid, wiens driftig temperament haar bekend was, en die de lompheden der soldaten stellig niet met die zachtmoedigheid zoü aanhooren, die men van een heiligen vader verwacht — dan wanhoopte zij bijna aan een goeden uitslag. Zij hoopte nog heimelijk, dat een ander der bondgenooten in zijne plaats mocht gekozen worden, want zij vreesde maar al te zeer, dat haar, met hem aan hare zijde, de moed ontzinken zou. Bovendien hoe zou hij in huis komen, daar er een schildwacht aan de deur stond, en er niets was afgesproken? Maar zie! nu Gritta haar aanbood, om vader Floris te gaan halen, viel haar op eenmaal een gedachte in. — Neen Gritta, zeide zij op een geruststellenden toon, vader Floris heeft mij beloofd hier vanavond te komen, en het verwondert mij dat hij er nog niet is. Wacht hem op aan de deur, en verzoek hem of hij naar nicht Marie wil gaan, die zijn toespraken wel eens noodig heeft. Ik heb een anderen heiligen vader gevraagd, om mij te bezoeken. Als die komt, laat hem dan hier binnen, maar zorg dat vader Floris hem niet ziet! En wacht hem op aan de deur! Maar ga nu spoedig heen, en laat het mij weten als vader Floris is gekomen. Gritta wierp een medelijdenden blik op hare meesteres en spoedde zich heen. De groote klok der nabijzijnde St. Nicolaaskerk sloeg tien uur, en de holle tonen klonken slepend en plechtig over de stille stad. Zij schenen beantwoord te worden door geluiden van anderen, schoon van minder plechtigen aard, want hamerslagen, alsof timmerlieden in de nabijheid aan het werk waren, troffen Agnes' oor. Zij schrikte en bedekte de oogen met de hand, want zij begreep maar al te wel, wat die slagen beduidden. Het schavot verrees, waarop binnen twaalf uren de dubbele moord gepleegd zou worden. — Als hij nu niet dadelijk komt, zal het te laat zijn, dacht Agnes, ongeduldig naar het venstér tredende en het gordijn op zijde schuivende. De bisschop van Yperen zal hier om elf uur zijn. — Waar blijft Karei toch? Zij wendde haar hoofd om. Door de keukendeur, die half openstond, kon zij alles wat er in de keuken en bij de IX. IN DE KNIP! 115 achterdeur plaats had waarnemen. Een man in priestergewaad sprak tot de schildwacht en Gritta. Een oogenblik wendde hij het hoofd naar Agnes' kamer en volgde toen Gritta naar die van Maria. Zij herkende vader Floris, en vele gedachten bestormden nu op eens haar gemoed. Deed zij er goed aan, hare zwakke, weifelende nicht in de handen van den monnik te laten? Zij herinnerde zich het gesprek van dien bewusten avond, en hoe hetteedere, besluitelooze gemoed van Maria nog altijd wankelde tusschen den godsdienst, waarin zij was geboren en opgevoed, en dat andere geloof, hetwelk wel klaarder hoofden en krachtiger naturen dan de hare had doen terugdeinzen. En zou zij nu zelve oorzaak worden, dat hare nicht afvallig werd? Was zij niet verplicht, alles te laten varen, om dat te verhoeden? Zij wilde zich naar de deur wenden, toen zij plotseling een stem aan haar zijde hoorde mompelen: Benedictus qui venit in nomine Dontini. Zij keek om. Een paar zwarte oogen staarden haar van onder een monnikskap aan, maar de persoon, dien ze toebehoorden, kon zij niet herkennen. Spoedig echter was zij gerustgesteld, toen dezelfde stem zeide: — Kan ik binnenkomen, mijn dochter, of is er gevaar? — Kom binnen, zeide Agnes onthutst Maar om 's hemels wil — wees voorzichtig. En zij haastte zich naar de keukendeur, om die te sluiten. — Voorzichtig, zeide Hans, in de kamer springende, en het venster sluitende, voorzichtigheid en wijn zijn de eenige dingen, waarvan ik nü en dan wel eens te veel heb gehad. Maar hoe, freule Agnes, gij staat te trillen als een blad! Herinnert gij u dan uwen getrouwen knecht, zwarten Hans, niet meer? En met deze woorden sloeg hij de kap van zijn pij achterwaarts. — Hans! zeide Agnes, zoo kalm als haar mogelijk was, Goddank, dat het Karei niet is! en hoe gaat het u, beste vriend? Hans nam eerbiedig hare hand in de zijne, en de kamer rondziende, drukte hij er zachtkens een kus op. 116 IX. IN DE KNIP! — Ei, zeide hij, ze in zijne bruine hand sluitende, wat beeft dat handje! Of ik ook gelijk had, met den jonker uit de voeten te houden! Vrijers, freule Agnes! zijn goed en wel, zooals ik zoo even nog ondervonden heb; want was die slungel van een Duitscher niet zoo verliefd op Gritta geweest, dan was ik hier nooit binnen gekomen. Vrijers, zoo als ik zeg, zijn goed en wel, maar als ze bij hun meisje zijn, dan is er in gewichtige zaken niets mee te beginnen. Hoe onbeteekenend zijn gebabbel ook was, zoo had het toch op dit oogenblik een gunstige uitwerking. De knecht stond daar zoo rustig, zoo bedaard, alsof hij-zijn leven lang monnik was geweest, en thans in die betrekking dienst deed, zonder dat er een schijn of schaduw van gevaar voor hem bestond. En die kalmte werkte aanstekelijk op Agnes. — Vindt gij niet, dat ik er compleet als een vrome en eerwaardige vader uitzie? vroeg hij. Men heeft mij dikwijls gezegd, dat ik een uitstekende bisschop zou zijn. Maar ga zitten, freule, en vertel mij nu eens duidelijk, op welke manier we naar de kamer van den graaf komen. Hij gaf Agnes een stoel en bleef voor haar staan. — Wij hebben geen oogenblik te verliezen, zeide Agnes thans op bedaarden toon. Over een uur is de bisschop hier, en dan kunnen we niets meer uitrichten. — Wat! niet meer dan een uur? vroeg Hans, verwonderd. Block heeft me gezegd, dat de bisschop hier niet vóór twaalf uur zou zijn, en nu is het over tienen. — Om. elf uur, zeide Agnes. Ik heb een pas, om ons door te laten op de trappen, die tot den zolder leiden. We moeten eerst de middelste trap op. Dan rechtsomslaande, moeten we door de twee kamers van het trompettersgild. Vervolgens komen we weer aan een trap, die ons op de tweede verdieping brengt, en zoo trap op trap af naar het kamertje. — Moeten we hier door de keuken heen? vroeg Hans, naar de keukendeur ziende. — Neen, we gaan door de andere deur, zoodra gij maar gereed zijt. — Terstond, freule! En nu — God de Heere helpe ons! leve de graaf! Agnes rees overeind. Zij was oogenschijnlijk kalm, en de IX. IN DE KNIP! 117 bedaardheid van Hans boezemde haar een hoop op welslagen in, die zij vroeger niet had bezeten. Zij opende de deur, dié in de kruisgang uitkwam en luisterde. Het ruwe gelach der soldaten, dat zich met het gedruisch der toebereidselen buiten op het plein vermengde, trof haar oor, en prikkelde haar om dadelijk en met beslistheid te handelen. Zij ging vooruit, en wenkte den knecht haar te volgen. Met eiken stap wies haar moed, en zij ging de trap op, die naar de eerste en voornaamste verdieping leidde, met een vastheid van tred, alsof zij de kasteleines ware geweest, gevolgd door een sleep van bedienden. De ruime vestibule van het Broodhuis met haar marmeren vloer, haar prachtig standbeeld der heilige Maagd en de kostbare behangsels van uitstekend borduurwerk, werd door ongeveer een dozijn soldaten bewaakt, die op en neer liepen, of op een bank zaten. Twee hellebaardiers stonden onbewegelijk als standbeelden op de onderste trede van de trap en een lange man in officierskleeding leunde tegen de balustrade. Agnes toonde hem haar pas en wees op Hans. De officier wierp een vluchtigen blik op den vermomden Geus, en zich omkeerende, beval hij de soldaten hen door te laten. De beide standbeelden maakten ruimte, en onze twee vrienden gingen naar boven, terwijl hunne harten van blijde verwachting klopten. Midden op de lange trap was echter een portaaltje, waar vijf of zes soldaten waren gestationneerd, die op verre na niet zoo stil en bedaard bleken te zijn als hunne kameraden beneden. — Sakkerloot, zeide een hunner, de beide bezoekers schijnbaar als bij ongeluk in den weg tredend, wie hebben we daar? Een mooie jonge juffrouw en een vette priester — is dat weer een gevangene, heilige vader? — Zoon, antwoordde de monnik op een hollen, somberen toon: praedicare captivis remissionem vent. De soldaat deinsde een stap achteruit. Het gezicht van den heiligen man en die groote woorden, waarvan hij geen letter begreep, verbluften hem geheel en al. Maar een zijner kameraden, die vrijpostiger was en zich minder aan de monnikspij stoorde, zeide: — Gij kunt hier niet pas- 118 IX. IN DE KNIP! seeren, joffer! En hoe zijt gij toch aan zulk een zwarten rekel tot begeleider gekomen? Gij hadt een veel beteren kunnen krijgen, als gij mij maar had gevraagd! En hij streek zijn baard, met blijkbaar welgevallen over zijn geestigheid. — Opzij! riep Agnes, op een gebiedenden toon, met een dreigenden blik hem aanziende. De officier van de wacht hier beneden heeft mij doorgelaten — wilt gij mij nu tegenhouden. Wat verbeeldt gij u wel? Ik ben de dochter van den kastelein. De onbeschaamde soldaat keek naar zijn officier, en daar deze hem wenkte, hen te laten gaan, trad hij brommend op zijde. Spoedig kwamen zij op de eerste verdieping, waar twee soldaten de wacht hielden. Deze lieten hen echter, op vertoon van den pas, ongemoeid door. Op deze verdieping was het bijna donker. Een klein lampje vereenigde zijn flauw schijnsel met dat van grootere lampen, die op de hoogere verdiepingen hingen, en gezamenlijk een dof, somber licht over dit gansche stel trappen en portalen wierpen. — Ga maar voort, freule, fluisterde Hans, we komen nader bij ons doel. Houd tred met de hamerslagen, zoo gij kunt — wij moeten haast maken! Tegelijkertijd hoorde men een opeenvolging van hamerslagen, die over het plein en door het huis weergalmden. Een huivering liep Agnes door de leden, want zij wist van waar die slagen kwamen. — Hemel, riep zij plotseling stilstaande, — een licht! Ik heb vergeten een kaars mede te nemen! — Stil maar! fluisterde Hans; als we boven zijn kan ik wel licht maken. Maar kunt gij in het duister den weg wel vinden ? Anders moeten we toch terug, want mijn licht is een dievenlantaarntje, dat ze hier volstrekt niet zien mogen. — O ja, Ik kan den weg wel vinden, antwoordde Agnes. Ik ben in dit huis geboren,' en ken iederen voetstap. Zij liep voort en trad het kleine kamertje binnen, waardoor zij moesten passeeren om de trap te bereiken, die naar den zolder leidde. Hunne schreden klonken hol op den houten vloer, en het meisje was blijde, toen zij gelukkig de tegenovergestelde deur konden bereiken. Zij greep de kruk, II. IN DE KNIP! 119 toen zij tot hare verbazing bevond dat de deur niel openging. — Wat! riep zij, is deze deur gesloten? Onmogelijk!dat zou voor den eersten keer van mijn leven zijn! - Zij liep terug naar de andere deur. — Lieve hemel! nu is deze ook gesloten! Hans — hebt gij dat gedaan? — Ik heb niets gedaan, zeide Hans, maar wel heb ik het slot achter s mij hooren omdraaien — dat herinner ik mij, nu gij het zegt. — Zie of gij deze deur kunt open krijgen of de andere, zeide Agnes, bijna ademloos van schrik. Zij trok en draaide aan de deurkruk uit alle macht, zoodat zij haar vinger er bij kwetste. Het was stikdonker in de kamer. Alles was stil, en Hans kon haar aan zijn zijde hooren ademhalen. — Wees bedaard! zeide hij rondtastend. Wij zullen hier spoedig uitkomen. Waar is de kruk? O, ik heb ze. Hij deed een en andermaal een poging, om de deur te openen. — Neen, dat gaat niet, zeide hij, ik zal het nog eens probeeren ? Hij deed een geweldigen ruk, zoodat hij met de kruk in de hand achterover viel, maar de deur bleef gesloten. — Hebt gij u bezeerd? vroeg Agnes angstig. — O neen, niemendal antwoordde hij, en naar de deur tastende die zij waren binnengekomen, trachtte hij die te openen. Maar met geen beteren uitslag. Zij was en bleef gesloten. — Zijn dit de eenige deuren van dit kamertje ? vroeg Hans. — De eenige, antwoordde Agnes, met een stem, die al bevende in de duisternis scheen weg te zweven. — Dan zijn wij in de knip, op mijn Geuzenwoord! zeide Hans. En dit zeggende stampte hij ongeduldig met zijn voet op den vloer. X. DE INQUISITEUR. 121 Toen de Geus zijn onderzoek had geëindigd, liet hij het schijnsel van het licht op het gelaat van zijn begeleidster vallen. Hij ontstelde, toen hij de doodelijke bleekheid van wangen en lippen opmerkte, en het kaarsje op de tafel klevende, gaf hij het bevende meisje een stoel. Al haar moed, al hare kordaatheid, al hare kracht scheen haar verlaten te hebben, want zij besefte nu, dat hun plan hopeloos mislukt was. Zij zeeg in een toestand van volslagen moedeloosheid op den stoel neer. Hans zag haar zwijgend aan, met een uitdrukking van diep medelijden op zijn gelaat. — Arm schaap, mompelde hij, we hadden de zaak niet moeten beginnen 1 We hadden moeten bedenken, dat haar moed tegen geen groote moeilijkheden bestand zou zijn! Agnes hoorde deze woorden, en hare oogen tot hem) opslaande, zeide zij met langzame stem: — Gij moet niet denken, dat ik zoo akelig ben uit lafhartigheid. Als ik dit nog eens moest herhalen, deed ik het gaarne, al was het honderdmaal, zoo de graaf en gij er maar door in veiligheid kwamen. Maar nu beef ik zoo, omdat.... Zij zweeg, en bij de flauwe flikkering van het kaarsje merkte Hans op, dat zij moeite deed om hare tranen te weerhouden. — Ik beef, ging zij voort, om de gevolgen, die mijn daad voor anderen nebben zal. Ik heb mijn vader bedrogen .... — Bedrogen! riep Hans met een schamperen glimlach, kan men den aartsbedrieger bedriegen? Is Alva niet een aartsbedrieger? En is uw vader niet een werktuig in zijn hand? Heeft Rachab de mannen van Jericho niet bedrogen? Wat zeg ik? Ik bedrieg mij zeiven zoo dikwijls, en waarom zou ik het dan een ander ook niet eens mogen doen? En alsof er tegen deze zedeleer niets te zeggen ware, begon Hans met bedaarden tred het kamertje op en neer te wandelen. Er was iets grootsch en heldhaftigs in zijn koele bedaardheid. Hij scheen den toestand, waarin zij zich bevonden, volstrekt niet te beseffen, of indien hij dit deed, zoo had hij het voorkomen alsof hij er reeds lang op voorbereid was. De eenige zorg, die hij openbaarde, betrof Agnes, eh hij deed alles wat hij kon om haar gerust te stellen. 122 X. DB INQUISITEUR — Wees maar niet bevreesd, freule, zeide hij na een oogenblik stilzwijgen. Graaf van Egmond zal er niet erger aan toe zijn dan vroeger. Alles, wat zij hem doen kunnen, is hem te dooden, en dat zullen ze spoedig genoeg doen. Wat mij betreft, och! ik ben aan deze dingen gewoon! Ik ben in bijna alle Nederlandsche gevangenissen geweest, maar de gevangenis, die mij houden kan, moet nog gebouwd worden. Stellig is dit kleine varkenskotje met zijn naakte muren echter het ergste ding, waarin ik ooit geweest ben. Nu, ik heb al lang gedacht, dat ze mij vroeg of laat eindelijk eens in de knip zouden krijgen, en als ik dan toch moet sterven, doe ik het liever voor een goede zaak, dan dat ik op een rooftocht gepakt en als een gauwdief opgehangen word. Maar u freule, och hé! u zullen ze geen zier leed doen! Ik zou den man wel eens willen zien, die het hart had, om zelfs een haar op zulk een lief hoofdje te krenken. Ik zal u bijstaan, freule Agnes, en zoodra gij mij maar een wenk geeft, zal deze dolk terstond zijn werk doen, al zou het ook voor de laatste maal zijn. Met deze woorden opende hij zijne pij, en Agnes zag een maliënkolder en een gordel, waarin een dolk stak. Maar het meisje schudde het hoofd. — O neen, zeide zij. Gij moet noch om mijnent-, nöch om uwentwil geweld gebruiken. Ik kan het niet aanhooren, dat gij over het dooden van uwe medemenschen spreekt, alsof het wilde beesten zijn. Gij moet bedenken, dat zij even goed menschen zijn als gij. — Ja, maar zij kunnen het iemand toch lastig genoeg maken, mompelde Hans. — Agnes scheen zijn woorden niet gehoord te hebben, en ging voort: — Ik ben niet bang voor mij zelve. Ik geloof, bereid te zijn, om martelingen en zelfs den dood ter wille van ons allerheiligst geloof te verduren. Ten minste de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak, en misschien zou ik er toe kunnen gebracht worden, om dingen te doen of te zeggen, waarover ik mijn gansche leven berouw zou hebben. Dat is de oorzaak van mijn vrees, en moge God mij kracht geven, tot het einde toe te volharden! Zij hield een oogenblik op, en aan den blos die hare wangen bedekte, was het duidelijk te zien, hoezeer zij de 126 X. DE INQUISITEUR. zij niet meer in staat zou zijn, u ten voorbeeld te stellen van de straf, die zij de heiligschennende en oproerige kinderen der Kerk kan opleggen? De soldaten waren op de beweging, die Hans met zijn hand had gemaakt, teruggedeinsd, en zelfs de officier scheen eenigszins verbluft door den hoogen toon, dien de heilige vader aansloeg. De inquisiteur deed eene schrede voorwaarts, en Hans zachtkens op den schouder tikkende, zeide hij op een eerbiedigen toon: Wel, heilige vader, waarover beklaagt gij u? — Ik weet niet, of gij een zoon onzer allerheiligste Moederkerk, of een der Philistijnen zijt, zeide Hans, die den titel van den vreemdeling niet had gehoord. Maar indien gij eenigen eerbied hebt voor mijn kleed, de heiligheid mijner roeping — en naar uwe kleeding te oordeelen vermoed ik, dat gij uit dat groote land komt, waar de ketterij nog niet zulke verschrikkelijke vorderingen heeft gemaakt om de menschen te doen vergeten, dat wij de sleuteldragers des hemels zijn, — indien gij het welzijn onzer heilige Moederkerk bedoelt, gebied dan dezen zonen Belials, ons te laten passeeren, en sta mij en deze mijne dochter toe, onzen weg te vervolgen I — Het bevreemdt mij, heilige vader, antwoordde de inquisiteur langzaam, dat gij en deze jonge maagd in uw plan zijt verhinderd zoo er geen verdenking bestond. Hoe zijt gij toch in dit kamertje gekomen, en dat wel op dit uur van den avond? — De natuurlijke mensen verstaat niet de dingen Spiriti Dei, zeide Hans deftig, niet bewust, dat hij een taalfout maakte, die de lippen van zijn onderzoeker tot een glimlach plooiden. Ik werd juist door mijn biechtkind naar ons kleine kamertje op zolder begeleid, waar wij voornemens waren, een uur in gewijde meditatie, katechisatie en confessie . door te brengen. En wij hadden daartoe haars vaders vergunning bekomen, toen wij op onzen gang door dit kamertje ons op eenmaal van voren en van achteren opgesloten vonden. Eilieve, overtuig u zelf, dat onze tocht met voorkennis van onzen zoon den kastelein is ondernomen 1 En met deze woorden overhandigde de Geus den pas, dien Agnes hem had gegeven. X. DE INQUISITEUR. 127 De inquisiteur wierp een vluchtigen blik op het papier en zich tot Agnes wendend, zeide hij op vriendelijken toon: — Zijt gij zulk eene vrome, devote dochter onzer heilige Kerk, dat gij zelfs een gedeelte uwer nachtrust wildet opofferen, om hier in gebeden door te brengen? Agnes zag den vrager met een kalmen blik aan. — Neen, dat ben ik niet, zeide zij met een duidelijke stem. De inquisiteur zag beurtelings Hans en haar aan. — Wat beteekent dat, mijne dochter? zeide Hans op verbaasden toon, terwijl hij zijn gezicht in allerlei plooien trok, om haar te doen verstaan, dat zij zijn voorbeeld moest volgen. Maar Agnes scheen hieraan volstrekt niet te denken. — Ik ben evenmin uw dochter als eene dochter van de Kerk, antwoordde zij. Er is slechts een, dien ik, uitgenomen de kastelein van dit huis, mijn Vader noem. — Mijnheer, zeide Hans, zijn hand zachtkens op den arm van den inquisiteur leggende: ik bid u, houd ons niet langer op! Eenige vermaledeide ketterijen hebben het hoofd van dit jonge meisje in verwarring gebracht, en het was om haar daarvan te bekeeren, dat ik van plan was, heden avond een onderhoud te hebben. Laat ons passeeren, en ik verpand er mijn Geu — mijn priesterwoord onder, dat zij weer een even gehoorzame en vrome dochter van onze heilige Moederkerk zal worden als ze geweest is. • — Kom, kom, jonker Galama 1 laat ons dit komediespel eindigen! zeide de inquisiteur op gestrengen toon, terwijl hij den Geus scherp in de oogen keek: ontheilig en bespot niet langer het heilig gewaad dat gij draagt! Wij kennen u en uwe voornemens maar al te wel, om opheldering noodig te hebben! Soldaten, bindt dezen heiligen vader, maar past op, hij heeft misschien gevaarlijke wapenen onder dit bedriegelijk kleed verborgen! En wat dit teedere lammetje betreft, we zullen haar naar een plaats brengen, waar ze tijd en gelegenheid genoeg zal vinden, om zich te bekeeren, indien het waar is, dat zulke verfoeielijke ketterijen bij haar huisvesten! Hans was voor een oogenblik stom en wie hem van nabij had gadeslagen, zou hebben opgemerkt, dat hij verbleekte. Zijne eerste gedachte was, zijn dolk te trekken, 128 I. DE INQUISITEUR. maar ziende, dat dit eens dollemans daad zou zijn, kruiste hij de armen op de borst en zeide: — Doe met mij wat gij wilt! Ik ben een man des vredes en niet des bloeds! De soldaten naderden hem, de punten hunner hellebaarden opgericht, alsof hij even zoovele handen en wapenen had als zij. Tegelijkertijd gaf de kapitein aan Agnes te kennen, dat zij zijn gevangene was. Beiden werden door de soldaten omringd, en zij zouden juist het vertrek verlaten, toen een luid gerucht van buiten hun aandacht trok. Het was de kastelein, die met eene heesche en toornige stem den schildwacht, die de deur bewaakte waardoor onze beide gevangenen waren binnengekomen, beval hem binnen te laten. Eerst scheen het, alsof de schildwacht weigerde, maar een oogenblik later ging de deur open, en de kastelein, door den wijn verhit, zwaaide in groote opgewondenheid het vertrek binnen. Maar toen hij de groep aanschouwde, die zich aan zijn verbaasde blikken vertoonde: zijn dochter zoo bleek als een doode, de haren los over hare schouders golvende; de ontbloote zwaarden der soldaten ; den monnik met zijne armen op den rug gebonden, en de kleine gestalte van den inquisiteur, dien hij zoo goed kende — toen begon hij te wankelen, en hield zich aan de deurpost vast, om staande te blijven. — Laat af, bid ik u, mijnheer de inquisiteur! riep hij als buiten zichzelven. Zult gij waarlijk mijne Agnes naar de gevangenis brengen? Agnes! Agnes! is het dan waarlijk daartoe gekomen. O, heilige moeder Gods! En in tranen van diepe droefheid uitbarstende, bedekte hij hét gelaat met de handen. Hij herstelde zich echter terstond, en den inquisiteur, die met een onbeweeglijk gelaat hem aanzag, naderend zeide hij op een eerbiedigen maar verwijtenden toon: — Er was een tijd, toen gij mijn dochter zoudt gered hebben, in plaats van haar gevangen te nemen — is dat nu uwe dankbaarheid. — Er was zulk een tijd, mijnheer de kastelein, antwoordde de inquisiteur. Maar die is nu voorbij. Vlossert kromp ineen voor de koele blikken van het kleine mannetje; maar het gezicht van zijn dochter, die in het midden van de soldaten stand, haar aangezicht halverwege van haar vader afgewend, scheen zijn moed X. DE INQUISITEUR. 129 opnieuw te ontvonken, want hij zeide: — Op welken grond is het, dat gij haar gevangen neemt, mijnheer de inquisiteur? Kunt gij mij een order van de regeering toonen? Gij weet toch ook wel, dat ik als kastelein van dit huis een duren eed heb moeten zweren, dat ik niemand binnen deze muren zou laten gevangen nemen zonder order. Die eed is nog van kracht, want de bepaling, waarbij hij gezworen is, is niet veranderd. — Dat spreek ik niet tegen, antwoordde de inquisiteur, een papier te voorschijn halende, en het den kastelein overhandigende. Uit dit dokument kunt gij zien, dat ik order heb, om Agnes Vlossert en Jonker Galama gevangen te nemen, wegens een samenzwering met nog eenige anderen tegen zijne Excellentie den Hertog, ten einde een der gevangenen, die in dit huis aan uwe zorg is toevertrouwd, namelijk graaf Lamoral van Egmond, te bevrijden. En het kleine mannetje hield de oogen strak op den ongelukkigen kastelein gevestigd, die het papier in zijne bevende handen hield. — Galama, herhaalde hij werktuigelijk, Galama? Zou die het wagen, hier tot zulk een doel te komen? Een oogenblik stond Vlossert geheel verslagen en zijn blikken dwaalden verbijsterd rond. Maar zich eensklaps herstellende, liep hij op de soldaten toe, en riep met een verhelderd gelaat: — Bij onze heilige patronesse, onze lieve vrouwe van St Gudula — er moet hier een vergissing hebben plaats gehad! Galama? Deze groote, dikke monnik is mijn neef niet. Die is-niet ouder dan twee en twintig jaar, maar deze hier,.... wat! is het Ha — ? — Nu ziet gij, mijn zoon! zeide Hans, hem nog bij tijds in de rede vallende, hoe uw biechtvader door deze soldaten beleedigd wordt; zeg hun, tot welke orde ik behoor, en maak, dat ik terstond van deze boeien ontdaan wordt! Het zou zelfs voor den meest geoefenden kunstenaar moeilijk zijn geweest, om het gelaat van den kastelein met juistheid te teekenen, toen hij deze woorden hoorde. Eerst toen hij ontdekte dat. het Hans was, die, zooals hij gemakkelijk gissen kon, in de plaats van Galama hier gekomen was, ontzonk hem de moed, daar hij zag dat de order volkomen rechtmatig was. Hoe Hans hier gekomen De Geuzen 9 130 X. DE INQUISITEUR. was, en met welk doel, was hem ten eenenmale onbegrijpelijk. Diens woorden echter gaven Vlossert den draad in handen, om het kluwen te ontwarren. De uitdrukking van volslagen ellende verdween van zijn gelaat, en buiten zich zeiven van woede, zijn vuist tegen Hans ballende, riep hij met heesche stem: — Zijt beiden driemaal gevloekt, gij en uw meester! Dat u de vreeselijkste straffen hier en hiernamaals treffen mogen, gij aarts-rebel, gij adder! Is het niet genoeg, dat ik de vervloekte zuster van uw meester heb moeten huisvesten en voeden? Moet hij u óók nog zenden, om mijne vrome dochter te misleiden, en haar in het verderf te lokken, dat u toekomt ? Deze laatste beschuldiging was te veel voor Agnes. Het scheen, dat zij de gedachte, haar vader bedrogen te hebben, niet kon verdragen, en bij zijn vreeselijke woorden bedekte zij haar gelaat met de handen. Haar vader scheen die beweging te begrijpen, want met bevende stem vroeg hij: — Hoe, Agnes ? Heeft hij u niet bedrogen? Heeft mijne dochter er in bewilligd, om met de vijandenhaars vaders en die des Konings te heulen? Zeg, dat gij dien man voor vader Floris hield; zeg, dat gij met geene kwade bedoelingen hier waart 1 Snikkend, het gelaat in de handen, stond Agnes voor haren vader. Maar op het oogenblik, dat hij op hartverscheurenden toon zijn vraag herhaalde, werd er gedruisch op de trap vernomen, en eene bewogen vrouwenstem riep: — Waar is zij ? O laat mij haar zien! Agnes! De inquisiteur fronsde het voorhoofd, maar eer hij de deur van het kamertje kon sluiten, stortte Maria doodsbleek de kamer binnen. En toen zij de groep: den kastelein met een gelaat, waarop de angst te lezen stond, den inquisiteur met zijn scherpe oogen, en hare geliefde Agnes door soldaten omringd voor zich zag, bleef zij staan, en bracht de hand aan het voorhoofd. Daarop snelde zij met een luiden kreet in de armen harer nicht, zonder zich aan de soldaten te storen, die te verwonderd waren om haar tegen te houden. En op hetzelfde oogenblik werd men aan de deur de gedaante van een anderen monnik gewaar, die het geheele tooneel met een hatelijken glimlach stond op te nemen. HOOFDSTUK XI. HET VLEESCH IS ZWAK. E inquisiteur werd ongeduldig. Het geheele tooneel had slechts weinige minuten geduurd, maar ofschoon hij gewoon was, zijn werk voorzichtig en in het geheim te volbrengen, duurde hem zelfs deze tijd nog te lang. En hij stond op het punt bevel te geven, dat men de gevangenen zou wegvoeren, toen Maria op smeekenden toon riep: — Oan Block had gegeven. — Wat, riep hij verrast uit, is Block hier geweest ? wie heeft u dit gegeven, moeder? — Stil, mijn jongen, ik zal het u zeggen. Een paar uren geleden kwam de meid boven, om mij te zeggen, dat er iemand was om mij te spreken. Ik ging naar beneden en zag een langen man met een donker uitzicht, gekleed als een Spaansch soldaat. Hij vertelde mij dat hij in Brussel met u bevriend was geworden, en u eens het leven had gered; dat gij hem deze keten ter herinnering hadt geschonken en hem de verzekering van een hartelijke ontvangst in het ouderlijk huis te Brielle hadt gegeven, indien hij er ooit mocht aankloppen. Hij zeide, voortvluchtig te zijn, en zou gaarne een paar dagen huisvesting hebben. Straks komt hij terug. Hoe zeidet gij ook, dat hij heette, Boch? — Neen Block, Gerard Block, een van de Geuzen en wel een van de besten. — En wat wilt gij metfhem doen. — Natuurlijk in huis nemen, al was het ook een jaar lang. Plaats voor één, plaats voor twee. Dat is het oude Friesche spreekwoord, niet waar, moeder? — Ik kan niet zeggen dat zijn gezicht mij erg bevalt, zeide de barones, er ligt iets zeer onaangenaams in. — Wat? wilt gij dien man in huis nemen, Karei? vroeg Agnes, dien verrader Block? — Verrader? wie durft hem een verrader noemen? — Hans durft het. Hij zegt, dat er geen twijfel bestaat of het geheele plan om den graaf te redden, is door hem verraden. Hans verscheurt den vent. — Hans is een ezel. Hij heeft hem van het eerste oogenblik af al gehaat, omdat hij groot wilde doen tegenover Block, die een man van beschaafde manieren is. Een ver- XVI. EEN DROEVE GESCHIEDENIS. 183 raderI Nu nog mooier! De man heeft mij het leven gered, en werd zelf gewond bij de onderneming, waarbij hij dan den verrader moet hebben gespeeld. Hans mag wel oppassen, dat hij zoo iets niet zegt in mijn tegenwoordigheid. — Maar was zijn gedrag niet altijd zeer verdacht? vroeg Agnes. — Verdacht, Agnes? hoe kunt ge 't zeggen! Hij heeft u ook gered en uw wond verbonden. Ik zie er nog het litteeken van aan uw hals. Gij krijgt nu een mooie kans om er Block voor te bedanken. Dat was bij die gelegenheid in het bosch. — Neen, ik heb hem ergens anders gezien, maar Agnes zweeg, want haar hart kwam er tegen op, om meer ten nadeele van den redder van haar en Kareis leven te zeggen. Op dit oogenblik kwam de meid zeggen dat de soldaat van 's morgens teruggekomen was. Agnes verliet de kamer en een oogenblik later verscheen Block. Na eerst een diepe buiging voor de vrouw des huizes gemaakt te hebben, knielde hij bij het bed neder, en Kareis hand vattend riep hij uit: — De heilige Maagd zij geprezen, mijn waarde jonker Galama! dat ik u nog onder de levenden vindt! Karei beantwoordde den hartelijken handdruk van Block door hem wederkeerig de hand zoo innig te drukken als zijne krachten toelieten en gaf hem zijn oprechte vreugde over hun wederzien te kennen. — Ik geloof, mevrouw, zeide Block, zich tot de barones wendende, dat gij beneden iemand zult vinden, die gij wel verblijd zult zijn te zien. Dat is de verrassing, waarvan ik hedenmorgen sprak. Op 't zelfde oogenblik hoorde men een kreet beneden in de gang. — Wat! stamelde de barones, dat is Maria! En naar beneden snellend lag zij spoedig in de armen van hare van vreugde snikkende dochter. — Wij zijn te zamen uit Brussel gevlucht, zeide Block, Karei glimlachend aanziende, toen zij alleen waren. En dat nog wel met groote moeite! Maar hoe, waar en wanneer hoop ik u morgen te vertellen, als gij mij een paar 186 XVI. EEN DROEVE, GESCHIEDENIS. dagen bij u kunt houden, totdat ik kans zie, naar zee te gaan. Met blijdschap werd het verzoek toegestaan. Toen Block van den vuistslag, die hem ter aarde had gestrekt, was bijgekomen, was hij naar Brussel teruggekeerd, om den inquisiteur nogmaals met zijn mislukte poging bekend te maken. Maar dezen keer lag de schuld bij den officier, die het bevel voerde over de bewuste ruiterij, en te lang had getalmd met den aanval. Block en de inquisiteur besloten thans te wachten, totdat zij iets naders van Galama zouden weten. Zij hadden in elk geval zijn zuster nog in hunne macht, en zij begrepen wel, dat Maria spoedig Kareis verblijf zou weten. Ditmaal hoopten zij door de meest duivelsche listen hun doel te bereiken. XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. 189 alle dingen moet Hans weg. Zij moeten ruzie krijgen. Ik geloof dat de jonker hem al een weinig verdenkt. Dan zal ik de meisjes ook zien weg te moffelen,.... maar neen I dat is te gevaarlijk, misschien zou hij dan achterdochtig worden. Waarom zou Bloeit Joch "wel elke lade opengetrokken hebben? /pag. 18SJ Block begon de kamer óp en neer te wandelen, en vervolgde zachtjes: — Als zij geen argwaan krijgen, kunnen ze blijven, want kan ik niets uit hem krijgen, dan laat ik hem gevangen nemen en op de pijnbank brengen. Dan zullen de meisjes jnij goed te pas komen, want ik ken hem nu genoeg om te weten dat hij om zijn eigen leven te redden geen woord zou kikken. Maar ik moet voorzichtig te werk gaan, want hij is lang niet dom; ik moet er nog eens rijpelijk over denken. 190 XVII. DE WOLF HET EEN KWAAD GERUCHT. De zon daalde in het westen, toen Karei uit zijn diepen slaap ontwaakte. Het was een heete, schitterende zomerdag geweest, en het was nog drukkend heet. Maar een frissche koelte kwam uit zee door het open raam naar binnen, en bracht de geuren mede van specerijen en vruchten van Oost en West, in menig schip geladen. Zij waaide tevens den liefelijken reuk over van het geurige hooi en de bloemen der weide. Zij deed boven de kleine stad de verschillende geluiden zweven, die een zomeravond uit veld en beemd opwaarts zendt, als de landman zijn paarden, van den ploeg gespannen, met vroolijk geroep ter weide drijft, de dartele jeugd bij het hooien de lucht van haar geschater doet weergalmen, de veerlieden van beide oevers der breede statige Maas elkander toeroepen, en de matrozen hun eentonig maatgezang bij het winden van het anker aanheffen. Aan dien kleinen uithoek van Holland ademde op dezen avond alles rust en vrede. En zoo de Spaansche soldaten, die met brutale gezichten langs de straten drentelden niet van onderdrukking en krijgsgeweld hadden getuigd, zou men meenen dat die forsche en flinkgebouwde mannen, die hier en daar voor de bierhuizen hun kannen zaten te ledigen, met hun wijde, korte broeken beneden de knie vastgegespt, met hun eng sluitende wambuizen en hun breedgerande stroohoeden, nog diezelfde vrije onafhankelijke burgers van Holland waren, die honderd jaren vroeger stad en land bevolkten. Men zou niet anders hebben verwacht, of zulk een lieflijke zomeravond met zijn frissche koelte en vroolijke klanken moest het hart van den jonker verkwikken, en het terugkeerende leven met verdubbelde kracht door zijn aderen doen stroomen. Maar zijn voorhoofd bleef bewolkt, en een droeve uitdrukking was er in de trekken om zijn mond te lezen. Hij keek de kamer rond en bemerkte Block, die voor het open venster stond, maar zóó, dat hij van buiten niet kon gezien worden. Hij had de armen over elkander geslagen, en was blijkbaar in diepe gedachten verzonken. — Doet zóó'n mooie avond u niet goed? vroeg Galama, zich oprichtend. Block ontwaakte uit zijn gepeinzen. — Ach, zuchtte hij: achter dat lieflijk uiterlijk kan veel 192 XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. vanmorgen dat Hans vandaag thuis wordt verwacht. En als dat zoo is, moet ik vertrekken. — Om Hans? Wat zal Hans u doen? Die zal u geen kwaad doen! Gij zult de beste vrienden van de wereld met hem worden, als gij hem maar goed kent. — Met heel mijn hart, wat mij betreft, zeide Block op gullen toon, maar zal hij willen? Gij weet, jonker, dat sommige karakters meer geneigd zijn tot jaloerschheid dan andere, en het komt mij voor dat onze beste Hans mijn bescheiden recht op uw vriendschap betwist. — 't Is dan toch vreemd, zeide Karei, eenigszins gestreeld, dat hij een voorwerp van naijver was. — Ik heb mijn ooms dikwijls over de jaloerschheid hooren praten, en welk een ellende ze kan veroorzaken, maar ik heb het zelf nooit ondervonden. Zelfs de soldaten en de kapiteins in de omgeving van den Prins zijn jaloersch op elkander. — Zelfs van den Prins? vroeg Block, de ooren spitsend. — En wist de Prins dat dan niet? — Ik geloof het niet, zeide Karei, maar ik zal u daarvan later wel meer vertellet.. — Als 't u blieft! hernam Block op vriendelijken, verzoekenden toon. — Gij weet niet, hoeveel ik van den Prins houd, en alles wat gij mij van hem kunt vertellen zal mij ontzaggelijk aangenaam zijn; hij heeft zeker veel vrienden in Holland? — O, zeer veel, zeide Karei, — maar wat kan Hans toch tegen u hebben? — Och, antwoordde Block, wat zal ik zeggen? Hans meent, dat het welslagen uwer vroegere ondernemingen voor een groot deel aan zijn wijsheid te danken is, en daar zijn raad in onze laatste onderneming niet aan hem werd gevraagd, wijt hij mij den minder gelukkigen afloop! — Dat is om te lachen, meende Karei, al moet ik bekennen dat het een dolle onderneming was, en dat het vreemd had moeten loopen om te slagen. Stoor u niet aan Hans! Hij zal zoo dwaas niet zijn, en anders zal ik zorg dragen dat hij er een anderen kijk op krijgt! — Nu, zeide Block, ik mag het lijden. Ik heb vroeger reeds getracht goede vrienden met hem te worden, maar hij schijnt weinig beschaving genoten te hebben, zoodat XV"- DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. 195 tijd uitgevoerd? vroeg Galama, zijn drift betoomende. — Heen en weer naar Brussel, antwoordde Hans. — En waarom daarheen? En welk nieuws brenet s-ii van daar? & ëJ — Nieuws in overvloed. De Hertog heeft, als naar gewoonte, wijs en dwaas onder elkander gemengd. Hij heeft een wijs ding gedaan met een grooten schelm op te hangen, namelijk den provoost, maarschalk Spelle. — En wat voor dwaas ding? vroeg Block. — Hij heeft een nóg grooter schelm laten leven, antwoordde Hans, zich tot Galama wendend. Onze bondgenooten hebben mij verteld, dat een ellendeling in de gevangenis, die evenals Tittelman in Vlaanderen tot de vlammen was veroordeeld, zijn leven heeft gered door een verrader te worden. En de zwarthartige Judas moet middelen hebben gevonden om zich onder ons Geuzen in te smokkelen, ten einde onze geheimen te ontdekken! Hij sprak deze woorden langzaam uit, half naar Block gekeerd, die achter hem stond. — Ik zeg u nog eens, Hans: geen beleedigingen hier! zeide de jonker, of gij zult mij voetstoots verlaten! Wat scheelt u toch, dat gij zoo weerbarstig zijt? Gij zijt in Leiden geweet? Welk nieuws brengt gij van daar? — Van waar ? vroeg Hans op een toon van groote verbazing, terwijl hij tevens een zacht st! door de tanden lispelde. — Van Leiden! Behandel mij niet alsof ik een kind was! Vertel mij het nieuws terstond; voor mijn vrienden heb ik geen geheimen! — Voor vrienden! Maar dit is een vreemdeling» dien wij nauwelijks twee maanden kennen. — Kom, kom Hans, zeide Block, naar hem toetredend laat ons vrienden zijn! Gij hebt mij altijd met achterdocht bejegend. In den beginne was dat te vergeven, ja te prijzen maar nu hebben we elkander toch waarlijk genoeg leeren kennen, om ons niet langer met zulke dwaasheden op te houden. — O ja, zeide Hans, een stap op zijde doende, alsof hij bang was, door Block besmet te worden: ik heb u genoeg leeren kennen om vol te houden dat gij de gemeenste verrader zijt, die er op Gods aardbodem rondloopt. 196 XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. Een donkere blos kleurde Block's gelaat, en onwillekeurig bracht hij de hand aan zijn zwaard, maar Karei rees op, en wenkte hem met de hand. De bedaarde en diep ernstige toon, waarop Hans de laatste woorden had gesproken, scheen voor een oogenblik ook bij hem kwade vermoedens te wekken. En met een poging, die zijn nog niet geheel herwonnen krachten bijna te boven ging, bracht hij zijn opwinding tot bedaren en zeide tot Hans: — Uw argwaan tegen meester Block is verschrikkelijk, maar misschien is de schijn tegen hem. Zeg mij daarom de gronden waarop ge hem beschuldigt! Spreek vrij uit, en een van u beiden zal nog hedenavond dit huis verlaten! — Het zijn meer dan vermoedens, zeide Hans somber. Wat anders dan tegenspoed en mislukking is ons lot geweest, sedert die man onder een valschen naam zich bij u aandiende? Sedert dien tijd heb ik hem bespied, en gezien hoe hij u bewaakte, evenals de kat de muis bewaakt, met oogen als van een duivel. Dat onze Brusselsche aanslag verraden werd, is wel uitgemaakt. En de man, die ons zooveel nieuws wist te vertellen, die een van de hoofdposten op zich nam, en tweemaal ongedeerd ontsnapte, heeft ons verraden — daar wil ik mijn leven onder verwedden. Al de Geuzen waren met elkander bekend, maar hém kenden we geen van allen, en niemand had het op hem begrepen, omdat hij de man was, die ons kon verraden. — Ha, terecht hebt gij gezegd, jonker, viel Block in, dat zijn vermoedens verschikkelijk zijn, omdat ze in een nevel van onbewezen beschuldigingen zijn gehuld. Maar daargij de onbeschaamdheid hebt, kerel, vervolgde hij tot Hans, om zulk een taal te voeren, zoo laat mij u kort en bondig zeggen, dat uw gedrag veel meer achterdocht moest opwekken dan het mijne. Hoe hebt gij uw tijd besteed, toen wij in de stad waren, vóór den tocht naar het Kraaiennest ? Ik weet het niet, maar dit weet ik wel, dat de jonker van voren en van achteren door soldaten omringd was, zoodat ik hem slechts met moeite uit hun handen heb verlost. Hoe kwam het, dat toen de edelste vogel uit onze kooi, mijnheer van Treslong, weigerde naar het Broodhuis te gaan, gij niet ophieldt om die taak te vragen, zoodat gij XVII. PE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. 197 de gevaren op de wallen kondt ontwijken? Wie was het, die gezorgd heeft, dat de koets van freule Agnes zoogoed gesloten was, terwijl de uwe in een oogenblik openging? En wie was het, die met een pistool in de koets van de freule schoot, zoodat het wonder is, dat de edele dame er nog met zulk een lichte wonde afkwam, ofschoon zij toch zou doodgebloed zijn, indien ik de wond niet intijds had verbonden? Gij wist ons zoo nauwkeurig te vertellen, dat de ruiterij in aantocht was en drongt ons om te vluchten, terwijl mij later bleek dat het gansche bosch wemelde van soldaten. Gij waart het, die den jonker in het vochtige ruim van een lek schip hebt neergelegd, waar hij zeker zou bezweken zijn, zoo freule Agnes hem niet zoo trouw had verpleegd. Zie, ik houd er niet van, om ergens een twistappel te zijn, maar wanneer .ik op die manier word beschuldigd en beleedigd, zie ik mij wel genoodzaakt de aantijgingen terug te geven aan hem, die ze mij naar het hoofd werpt. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat gij een van al deze dingen met opzet hebt gedaan — integendeel, ik geloof, dat gij in alles eerlijk en ter goeder trouw hebt gehandeld. Doch ik wilde u alleen maar aantoonen, dat men het gedrag van iedereen, wie ook, onder verdenking kan brengen, als men dat met geweld wil doen. Hans luisterde naar deze woorden, die op bedaarden en welwillenden toon werden gesproken, met de uiterste woede en verbazing, en toen Block zweeg, keerde de trouwe knecht zich tot zijn meester. — Hebt gij ooit in uw leven zulk een laaghartigen schelm gezien, jonker? Zal ik hem even —? En de hand naar het gevest van zijn dolk brengende, gaf hij een veelbeteekenenden knik met het hoofd in de richting, waar Block stond. Maar Karel's gelaat vertoonde een uitdrukking van droefheid en verslagenheid. Hij schudde het hoofd en zeide op ernstigen toon: — Stel u toch zoo onzinnig niet aan, Hans I Gij zijt nu reeds zoo lang bij mij geweest, als ik mij herinneren kan, en gij weet dat het mijn gewoonte niet is, te spoedig vrienden te maken. Geef meester Block de hand, en ga naar beneden om ons een kan wijn te halen! 198 XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. — Nooit, antwoordde Hans kortaf. De hand geven? Nooit! Ik heb u nog niet verteld, jonker, dat op het oogenblik, dat de dragonders in het bosch zichtbaar werden, hem de woorden ontsnapten: — Daar komen ze eindelijk! En daarom heb ik hem den slag toegediend, die hem ter aarde velde! Het was immers zonneklaar dat hij van de heele zaak wist? — Och, mijn lieve vriend, zeide Block vroolijk, gij hebt het geheel en al mis. Gij begrijpt toch wel, dat als ik geweten had dat de dragonders in aantocht waren, ik waarlijk zoo stil niet zou hebben blijven zitten? Ik zou mij zoosnel mogelijk weggepakt hebben, dat verzeker ik u, want ik was immers nog maar twee dagen geleden aan hun handen ontkomen ? — Jonker, zeide Hans, die zijn geduld verloor, ik zal u kort en goed zeggen, waar het op neer komt: Als deze kerel hier blijft, licht ik mijn hielen. Gij zult dus moeten kiezen. Karei hield oprecht veel van Hans, en het gebeurde maar zelden dat hij hem iets afsloeg, als hij zoo ernstig sprak. Maar ook hierin was hij een echte Fries: de stem der dankbaarheid sprak in hem met kracht voor meester Block. Hij kon den man die zijn leven had gered, onmogelijk beleedigen of zelfs bedroeven. Buitendien hinderde hem de stellige toon van Hans, en daar hij niet geloofde dat hij het met zijn heengaan zoo ernstig meende, zeide hij verdrietig: Kom, geen gekheid langer! Ga naar beneden! Breng ons wijn, en we willen met elkaar eens praten over de dagen van ouds! — Neen jonker, hernam de Geus op vasten toon: dat kan ik er zoo niet bij laten zitten. Als gij wilt, dat ik zal blijven, moet gij dezen kerel wegzenden. — Neen, ik zal wel gaan, zeide Block eensklaps. Vaarwel, jonker! Ik heb niet veel bagage bij mij, mijn mantel en mijn wapens, ziedaar alles! Ik zal in het hooi gaan slapen, en moge Neen, blijf, Gerard, riep Karei, toen Block een beweging naar de deur maakte. Kort en goed, Hans, gij moet u anders gedragen, want Block blijft hier, en zoo gij niet verandert, blijft gij beneden totdat ik weer beter ben, begrepen? Hans luisterde nauwelijks naar hetgeen de jonker zeide. XVII. DE WOLF MET EEN KWAAD GERUCHT. 199 Hij keek met doordringende blikken naar Block, die voor het venster stond. De zon was ondergegaan. Een grauwe schemering hing over de stad, en de omtrekken van Block's gelaat teekenden zich scherp en duidelijk af. Iets dat naar een duivelschen lach van voldoening zweemde, speelde om diens lippen. — Block, Block, Block! mompelde Hans, in gedachten verzonken. Ik weet wat: ik ga Peter Blink opzoeken. Die zal ons wel meer vertellen. Daarop zijns meesters gebod om naar beneden te gaan opvolgende, trad hij naar de deur. Maar met de kruk in de hand bleef hij staan, en naar Block toetredende, strekte hij den arm naar den verrader uit en zeide: — Goeden avond, meester Block. Goeden avond, wij hebben elkander nog niet voor het laatst ontmoet. En met deze woorden trok hij de deur achter zich toe. Agnes en Maria zaten alleen in de woonkamer, daar de barones naar de vesper was gegaan. En na andere kleeren te hebben aangetrokken, trad Hans bij haar in de kamer, om haar vaarwel te zeggen. Beiden keken vreemd op. — Wat scheelt er aan, Hans? Gij ziet er zoo knorrig uit, vroeg Agnes. — En niet zonder reden, freule. Ik ga u voor een poos verlaten, antwoordde de Geus kortaf. — Wat, gaat gij al weer heen? Gij zijt pas gekomen, zeide Maria. — Ach, zuchtte Hans met een veelbeteekenenden blik. Ik kwam u alleen zeggen, lieve freules, dat ik hoop, dat gij nu vooral op den jonker passen zult. Ik heb twist gehad met den schelm daarboven, en nu is mijnheer boos op mij. Ik heb dien schurk gezegd dat hij een verrader is, en ik weet het niet, maar ik ben bang dat hij het een of ander met den jonker voorheeft. Daarom: weest op uw hoedeen verliest den schelm geen oogenblik uit het oog. Ik ga Peter Blink opzoeken en dan zullen we weten wie die Block is. En een oogenblik later had Hans het huis verlaten. HOOFDSTUK XVIII. WAAR HEB IK HEM TOCH GEZIEN? 'WEE dagen nadat Hans was vertrokken, zaten Agnes TWEE dagen nadat Hans was vertrokken, zaten Agnes en Maria beneden in de schemering met elkander te praten. De twee meisjes beminden elkander teeder, en daar zij den geheelen dag te zamen doorbrachten, was het natuurlijk dat zij elkander al hare geheimen bekend maakten. De barones, ofschoon trotsch op de oorzaak, waardoor zij tot hare tegenwoordige omstandigheden gekomen was, zag toch nog altijd met weemoed op haar schitterend verleden terug en kon in 't geheim den wensch niet onderdrukken nog eenmaal in hare vroegere grootheid hersteld te worden. Het was dus geen wonder, dat zij niet met zooveel geestdrift in de plannen der beide meisjes treden kon. Bovendien vereischte hare huishouding al hare zorgen en haar bestendig toezicht en schoon zij maar weinig kennissen in de stad had,, besteedde zij toch het grootste gedeelte van haar vrijen tijd tusschen hen en het bijwonen der mis. Op den avond dat wij de beide meisjes te zamen vinden, was zij als naar gewoonte naar de hoofdkerk om de vesper bij te wonen, en daar Maria niet al te welwas, had zij deze thuis bij Agnes gelaten. Agnes zat, met de handen in haar schoot, in diepe gedachten verzonken. Er lag een treurige uitdrukking in hare schoone oogen, terwijl zij hare vriendin gadesloeg. En er was maar al te veel reden toe. De gouden stralen der ondergaande zon, die door de wolken werden weerkaatst, hulden Maria als het ware in een bovennatuurlijk licht, dat een soort van heiligen schijn XVIII. WAAR HEB IK HEM TOCH GEZIEN? 201 wierp om hare blonde lokken, die in weelderigen overvloed op haar* sneeuwwit keurslijf neerhingen. Haar rood gekreten oogen, en de zenuwachtige wijze waarop zij haar spinnewiel in beweging bracht, alsof zij door snellen arbeid de vele gedachten die haar hoofd bestormden, wilde vérdrijven, verrieden een hevige gemoedsbeweging en inwendige rusteloosheid, terwijl de kleur van haar wangen en de al te helle glans harer oogen den ernstigen opmerker moesten verontrusten. Hoe donkerder het werd, hoe dieper Maria zich over haar werk heen moest buigen, en de stille tranen, die zij zoodra zij te voorschijn kwamen snel wegwischte, waren de eenige tolken van haar gevoel, maar die tranen zeiden Agnes meer dan woorden konden gedaan hebben, Zij legde haar hand zachtjes op Maria's arm, en toen de laatste met schuwen angstigen blik haar hoofd tot hare nicht ophief, zeide Agnes op teederen toon: — Het wordt donker, gij zult uwe oogen nog bederven. Leun met uw hoofd tegen mijn schouder, en laat ons eens samen praten. Ik wilde u zoo gaarne iets vragen en heb al uwe opmerkzaamheid noodig. Maria hield op met spinnen en legde zwijgend haar hoofd tegen den schouder harer nicht. Er scheen een onderlinge verstandhouding tusschen beiden te bestaan; Maria zag met bewondering op tegen de vroomheid en den verheven moed harer nicht, terwijl Agnes het zwakke bevende kind met bijna moederlijke teederheid, beschouwde. Zij gevoelde zich geroepen om voor Maria een gids te zijn, en met teerdere nauwgezetheid kweet zij zich van haar taak. Met Maria's hoofd tegen haar schouder geleund, en Maria's brandend heete handen in de hare, sprak zij van de blijde, vroolijke kinderjaren, en van dien tijd — zij kon toen niet ouder zijn geweest dan vijf jaar — toen er op het plein voor het Broodhuis een schavot werd opgericht, waarop de een of de andere boosdoener zijn verdiende loon zou ontvangen. Agnes herinnerde zich nog levendig, hoe zij met hare vriendinnetjes speelden bij dat schavot, en hoe zij haar moeder vroeg, of dat schavot daar niet altijd kon blijven staan, omdat het zoo prettig was er verstoppertje te spelen. 202 XVIII. WAAR HEB IK HEM TOCH GEZIEN? — En weinig vermoedde ik toenmaals eenige jaren later een ander schavot te zullen zien, waarbij mijn ziel van weedom zou wegkrimpen. — Hadden wij maar altijd kinderen kunnen blijven, fluisterde Maria. — Maar dat zou toch niet goed zijn, meende Agnes nadenkend. Wij moeten aan de kindsheid ontgroeien; onze vermogens moeten zich ontwikkelen; en wij moeten leeren verstaan wat des Heeren Woord van ons eischt. — Maar ligt er geen onrechtvaardigheid in? vroeg Maria, dat ons plichten en lasten zijn opgelegd., waarvoor onze krachten niet berekend zijn? Wij zijn in deze wereld, enwij moeten in haar werken, maar wanneer ik naga wat we te doen en te laten hebben, dan komt het mij voor als een berg zoo hoog als de Onze Lieve Vrouwen kerk. — Maria, Maria! antwoordde Agnes op een toon vol ernst en liefde: gij wilt daarmede toch niet zeggen, dat de last, dien de Heere u te dragen geeft, zwaar en Zijn juk hard is? Gelooft gij dat Hij gestorven is, om u zalig te maken, en zoudt gij het dan mogelijk achten dat Hij die zaligheid tegelijkertijd voor u onbereikbaar zou maken? Heeft Hij niet beloofd u in alles te helpen, hoe moeilijk het ook moge zijn? Indien onze burgers vrij konden worden door stil te blijven zitten, waarlijk, zij zouden niet vechten. Evenzoo is het met u en met mij gesteld. De hemel wacht ons; wij zijn zalig gemaakt; maar wij moeten strijden en lijden, moeten houden wat wij hebben. En indien Jezus zooveel voor ons heeft gestreden en geleden, wat is dan onze moeite en last, daarmee vergeleken? Gij moet niet alleen staren op hetgeen nog te doen is. Gij moet het oog op Jezus gericht hebben, op de heerlijke dingen die daarboven voor ons zijn weggelegd en waarbij alle andere dingen: gevangenis, lijden, marteling en dood niet te waardeeren zijn. O, ik wenschte dat ik u een gedeelte van dat kleine boekje kon voorlezen, dat Luther te Wittenberg heeft geschreven! Hij zegt zoo duidelijk en waar, dat indien wij steeds op ons eigen kleine kruis zien, onze oogen van tranen zoo verduisterd worden, dat wij niets anders kunnen zien, terwijl daarentegen als we terstond het groote kruis aanstaren, waaraan Jezus voor ons XVIII. WAAR HEB IK HEM TOCH GEZIEN? 203 heeft geleden, onze oogen zoo vol tranen van dankbaarheid en Vreugde raken, dat ons eigen kleine kruis uit ons gezicht verdwijnt. Schep moed, Maria, en ga tot Jezus! Niet tot Zijne Moeder, want . die heeft voor u niet geleden, maar tot Jezus, en Hij zal u zeker helpen. Maria luisterde met ingehouden adem en zwijgend naar Agnes' woorden. Blijkbaar hadden ze een diepen indruk op haar gemoed gemaakt. Daarop zeide zij met een diepen zucht: O Agnes, ik zal nooit vergeten wat ik dien avond in dat kamertje te Brussel heb gedaan. Gelooft gij, dat er nog vergeving voor mij is? — Lief kind, hernam Agnes, heeft Petrus den Heere niet driemaal verloochend, en heeft hem de Heere toch niet alles vergeven? Als gij berouw hebt, worden u zelfs uwe grootste zonden vergeven, zoo groot is de genade en liefde van Jezus. Met diep berouw dacht Maria aan die treurige oogenblikken terug; hare ziel werd er nog voortdurend door gepijnigd en Agnes' troostrijke woorden waren wel van pas gesproken. — Toen gij weg waart, zeide Maria, dreigde mijn hart van ellende te bezwijken, en ik zou het niet hebben uitgehouden, indien die kordate schipper en Block mij niet hadden verlost. — Ik weet het niet, zeide Agnes, maar ik kan dien Block niet aanzien of mij overkomt een vreemd gevoel, iets dat ik niet noemen kan. Ik heb zijn gelaat ergens gezien, dat weet ik zeker, maar waar? Dat kan ik maar niet uitvinden. Ik houd volstrekt niet van hem. Ik Op dit oogenblik hoorden de beide meisjes iemand achter zich kuchen. Verschrikt keken zij om. En in de open deur nauwelijks zichtbaar in de schemering, stond de gedaante van Block, in een mantel gehuld. — Wat komt gij hier doen, mijnheer? vroeg Agnes opstaande op hoogen toon. Is het u onbekend, dat geen vreemdeling de woonkamer der familie binnentreedt zonder te kloppen? — Ik bid u om vergeving, freule, antwoordde Block een schrede voorwaarts doende. Driemaal heb ik geklopt en daar ik geen antwoord bekwam, heb ik mij eindelijk ver- 204 XVIII. WAAR HEB IK HEM TOCH GEZIEN? stout om binnen te komen. Had ik geweten dat het u onaangenaam ware geweest, dan zou ik het stellig niet hebben gedaan. Ik wilde u slechts even zeggen, dat de jonker op het oogenblik gerust ligt te slapen, en dat ik even uitga om eenige kondschap op te doen hoe het met onze zaak staat. — 't Is goed mijnheer, zeide Agnes, en Block vertrok. Een oogenblik later hoorde men de huisdeur sluiten. | Agnes bleef onbewegelijk zitten, alsof een bepaalde gedachte hare gansche ziel vast hield. — Zou het mogelijk kunnen zijn? vroeg zij zichzelve: zou het dat gelaat zijn? — Agnes! riep Maria verschrikt, scheelt u iets? Is er iets dat u angst aanjaagt? Zeg mij toch, om Gods wil, wat is het? — Maria, zeide Agnes op gejaagden toon, nu weet ik, waar ik dat gelaat heb gezien. Ja, dat is het! Nu weet ik het. Het was op dien avond, toen Karei plotseling in onze kamer kwam — 's avonds, weet gij, vóór wij den graaf zouden redden. Toen heb ik zijn gelaat door het venster gezien. Hij stond er vlak voor, doch toen hij zag dat ik hem bemerkte sloop hij weg, maar ik heb zijn gezicht toch goed onthouden. Het was hetzelfde gelaat als nu; het was toen ook in de schemering, en als ik mij niet bedrieg had hij denzelfden mantel om. Agnes zweeg, en beide meisjes vervielen in ernstig nadenken. — Hans heeft ons voor hem gewaarschuwd, zeide Maria. Wie kan hij toch zijn en wat zou hij voorhebben? — Ik weet het niet; laten wij Karei wekken en hem vragen wat hij er van weet. Wij wilden morgenavond immers naar Van Alphen, den korenkooper, gaan, om er Wouter Barends te hooren preeken, nu mogen we Karei wel eerst om raad vragen. — Zal Wouter Barends daar preeken? riep Maria verheugd uit; daar moeten we vooraf heen als Karei er niets tegen heeft! De beide meisjes stonden op, om naar Karel's kamer te gaan. Op hetzelfde oogenblik sloop Block, die aan de kamerdeur had staan luisteren, weg, en begaf zich nu voor goed HOOFDSTUK XX. BIJNA RAAK! fT^VE verslagenheid der barones, toen de beide meisjes I niet terugkeerden, was groot. Van de vesper te huis gekomen, had zij van de oude, doove dienstmaagd vernomen, dat de beide freules waren uitgegaan en binnen een uur dachten terug te zijn. Reeds toen voelde de barones eenige ongerustheid opkomen, maar zij besloot, den tijd af te wachten. Toen echter het eene uur na het andere verliep, en de meisjes niet opdaagden, kon zij het niet langer uithouden, Met een kloppend hart ging de arme moeder de trap op, en tikte aan de deur van de kamer, waarin haar zoon en Block sliepen. De deur werd door Block geopend, die zich nog niet had ontkleed. Hij voldeed onmiddellijk aan haar verzoek om beneden te komen, en luisterde met bedaardheid naar het verontrustend verhaal, dat de goede vrouw hem onder tranen en vele teekenen van angst deed. — Wat? de beide freules nog niet te huis gekomen ? riep Block in schijnbare verbazing. En reeds drie uur geleden zijn zij uitgegaan? Er kan toch niet de eene of andere geheime minnarij in het spel zijn? Maar neen, het is te ongerijmd, zoo iets te denken. Weet de barones er misschien ook iets van dat de jonge dames onder verdenking van ketterij liggen ? Op deze vraag werd de barones zoo bleek als een doek. En zij moest bekennen, dat de godsdienstige denkbeelden der beide meisjes niet al te zuiver waren. — Zouden ze dan misschien ook naar het een of and«r 216 XX. BIJNA RAAK! konventikel, of naar een huis hebben kunnen gaan, dat van ketterij verdacht is? Ja, dat was wel mogelijk. De arme moeder bedekte haar gelaat met hare handen en barstte in tranen uit. Zij had er iets van gehoord, dat er in deze week een vergadering van ketters zou gehouden worden, maar zij had er geen acht op geslagen, daar dit niets bizonders was in deze stad. Maar als Agnes en Maria daar geweest waren, — o, ze mocht er niet aan denken! Het was te vreeselijk! Op den toon van het hartelijkste medelijden trachtte Block haar moed in te boezemen. Zij moest ook niet dadelijk het ergste denken. De beide freules konden nog wel ontsnapt zijn en zich nu ten huize van een vriend verborgen houden. Ook was het immers nog niet uitgemaakt, dat zij op een konventikel geweest waren. Misschien zaten ze wel bij den een of anderen vriend haar tijd te verpraten. In allen gevalle: geen zorgen vóór den tijd. Hij wilde terstond heengaan en zien, wat hij van de meisjes kon te weten komen, en zoo hij ze niet terugbracht, zou hij tenminste niet zonder eenige nadere tijding terugkomen. Maar de barones smeekte hem, haar nu niet te verlaten, want hij was immers op het oogenblik haar eenige helper en beschermer. Er was van zijn zijde veel overredingskunst toe noodig, om haar over te halen, hem op kondschap te laten uitgaan, en daarop zijn mantel omgeslagen hebbende, sloop hij in de duisternis weg. Hij was ongeveer een uur afwezig, gedurende welken tijd de barones haar hart voor haar crucifix uitstortte. Het was met een bezwaard hart, dat zij in der tijd op Agnes' dringende uitnoodiging, Maria had vergund, naar Brussel te gaan. Zij wist, dat het meisje vreesachtig en onervaren was, en ofschoon Karei, toen hij met de eerste vacantie van Leuven thuiskwam, opgetogen was over zijn Brusselsche nicht, kon zij er toch nauwelijks toe bewogen worden, om Maria zoo geheel alleen aan haar toe te vertrouwen. Evenwel, zij achtte het toch ook noodig, dat haar kind iets van de wereld zag, maar daar zij zei ven besloten had, de hoofdstad niet te bezoeken, zoolang zij de zetel was der tirannie, was zij er door geene middelen toe te brengen om Maria te vergezellen. Van dit oogenblik af XX. BIJNA RAAK! 217 had zij hare dagen in eenzaamheid gesleten, naar de wederkomst van haar kind verlangende, met groote belangstelling de bewegingen, die er op staatkundig gebied plaats vonden, gadegeslagen, en haar tijd verdeelende tusschen haar godsdienst, hare liefdadige werken en hare vrienden. Thans echter begon zij zich bitter te beschuldigen, dat zij hare kinderen niet met genoegzame zorgvuldigheid voor de gevaren der ketterij bewaard had. Thans zag zij het kwaad in. Zij zag als het ware de verschrikkelijke gevolgen er reeds van in aantocht, zij huiverde bij de gedachte wat er nog van hen allen worden kon en smeekte de heilige Maagd vurig om hare bescherming. Block kwam terug om hare somberste vermoedens te bevestigen. Hij had eenige nachtwachts gesproken en een soldaat die hem bijna herkend had, zooals hij zeide, en zoo had hij dan vernomen, dat er ergens op de kade eene kettersche vergadering was gehouden, die door soldaten was overrompeld. Alle aanwezigen waren weggevoerdof Agnes en Maria er bij waren geweest, had hij niet kunnen te weten komen; maar hij zou den volgenden avond weer uitgaan, en dan stellig wel achter de zaak komen. De moeder sloot dien nacht geen oog, en toen Karei haar den volgenden morgen met een bleek gelaat en rood bekreten oogen aan zijn bed zag verschijnen, liet hij niet af, vóór hij alles wist. Hij werd half razend. Hij sprong op in bed, en zou er uitgesprongen zijn, had Block hem niet tegengehouden. Hij wilde zich terstond gaan kleeden, en naar den magistraat gaan; bij wilde zich in plaats van de meisjes in handen der inquisitie geven, hij wilde hun beloven, dat hij hun de gewichtigste geheimen zou mededeelen. Hij wilde hen dreigen; hij wilde hen met geweld noodzaken; hij wilde.... En hij begroef zijn gelaat in het kussen, schreiend als een kind. De barones bad hem toch stil en bedaard te zijn. Het lot der beide meisjes was immers nog niet bekend en onbesuisdheid zou in elk geval geen goed doen. En toen Karei kalmer was geworden, begon Block de zaak bedaard te bespreken, schold de priesters duchtig uit, liet zich een woord of wat ontvallen, alsóf Hans mogelijk een hand in 218 XX. BIJNA RAAK! de zaak had, zwaaide de beide edele meisjes uitbundigen lof toe, zwoer ontzettende wraak aan alle vijanden van het vaderland, en ried Karei ten slotte, om zich stil te houden, opdat hij zoo spoedig mogelijk beter zou worden. Intusschen wilde hij trachten, de verblijfplaats der meisjes op te sporen, of ten minste iets naders van haar te weten te komen; misschien zou het hem nog wel gelukken, haar terug te brengen, zonder dat er eenige geheimen aan den magistraat behoefden geopenbaard te worden. Ook twijfelde hij niet, of het zou hem wel gemakkelijk vallen de gansche zaak op het spoor te komen. Toen Block, na lang te zijn uitgebleven terugkwam, was hij volkomen op de hoogte van het gebeurde. Het stille stadje, zoo zeide hij, had nog nooit zulk een beweging en opschudding bijgewoond sedert het beeldder heilige Maagd in het Kathedraal op een van de bisschoppen was gevallen, en dien man verpletterd had. Iedereen sprak over de uiteengejaagde kettersche vergadering; iedereen wist te vertellen wie er gevangen genomen was geworden, maar niemand kon zeggen, waarheen de prediker en Van Alphen waren gevlucht. En algemeen betreurde men het vooruitzicht, van nu weldra wederom de bloedige terechtstelling van sommige medeburgers te zullen moeten bijwonen. Dit tooneel werd hun echter bespaard, want twee dagen later werden al de slachtoffers naar Brussel gevoerd. Block verzekerde echter aan de barones en aan Karei, dat Agnes en Maria zich niet onder deze gevangenen bevonden. Van dit oogenblik af stond er een strakke ernst op Kareis gelaat. Hij reikhalsde naar zijn herstelling. Van tijd tot tijd nam hij er de proef van, hoe ver hij weer in krachten was gevorderd. Gedurig sprong hij uit het bed, om door de kamer te wandelen, om te beproeven, hoe lang hij het reeds kon uithouden. Soms greep hij een zwaard en begon met Block te schermen; en ofschoon hij spoedig ontwapend werd, was het toch een waarschuwing voor den Jezuiet, om met de uitvoering van zijn plan haast te maken. Gedurende de lange uren, die zij te zamen waren, drong Block zich al dieper en dieper in het vertrouwen van den ongelukkigen jongen man. Reeds had hij enkele belang- XX. BIJNA RAAK! 219 rijke mededeelingen verkregen, en dit gaf hem hoop, dat hij spoedig alle geheimen zou weten. Hij begreep echter dat hij voorzichtig te werk moest gaan, wilde hij zich zijn prooi niet ten derden male zien ontsnappen. En hierin had Block gelijk. Weliswaar had hij in een ondoordacht oogenblik Hans gezegd, dat hij voor den redder van zijn leven geen geheimen had, maar als zijn opwinding bedaarde, en hij weer de kalm overleggende Fries was, zeide hij tot zichzelven, dat het toch niet raadzaam zou zijn, den vriend alle geheimen te openbaren. Block had overigens het karakter van Karei Galama wel doorschouwd, toen hij tot de overtuiging was gekomen, dat de pijnbank evenmin als vrees voor den dood iets anders dan verachting bij den fleren, moedigen jongen man zouden te weeg brengen. Maar het was wel mogelijk, ja waarschijnlijk, dat de teergevoelige jonge man in oogenblikken van vertrouwelijk en hartelijk samenzijn, er toe zou kunnen komen, om Block den sleutel te overhandigen van die geheime correspondentie, waarin hij zulk een bedrijvig aandeel nam, en die aan de zaak der tirannie en priesterheerschappij in Holland zooveel afbreuk deed. Daar de bronnen, waaruit broeder Sextus de berichten, die hij aan Karei mededeelde, putte, menigvuldig waren, zoo was zijn keuze om aan den jonker aangename mededeelingen te doen, onbeperkt. Van stap tot stap, terwijl Galama dagelijks in krachten toenam, gaf Block hem een uitvoerig verslag van alles wat er voorviel. Hij weende met hem over den moord, aan zijn beide ooms en de graven gepleegd; hij beklaagde, met bittere verwijtingen tegen den Hertog van Alva, de harde nederlaag, die graaf Lodewijk had ondergaan; hij vloekte den Hertog, die een nieuwe belasting had gelegd op de schouders van de reeds zwaar geteisterde bevolking. En wanneer het nieuws in Den Briel rondging, dat een schip der Watergeuzen een Spaanschen koopvaarder had genomen, of een transportschiphad gehavend, dan was niemand opgetogener danBlock. Zoo weefde de spin haar web om hare prooi; langzaam, voet voor voet, rees de onzichtbare muur op voor den argeloozen jonker, die zich reeds verheugde in de groote daden, door zijn valschen vriend hem voorgespiegeld. 220 XX. BIJNA RAAK! Op zekeren avond, nadat de barones hare kleine huishouding had beredderd, begaf zij zich naar haar slaapvertrek, dat door een deur gemeenschap had met de kamer, waarin Block en Galama zaten. Het verdwijnen der beide meisjes had haar gestel toch diep geschokt. Soms werd zij zoo overstelpt van droefheid, dat zij wenschte te kunnen gaan nederliggen, om te sterven. Dan begaf zij zich even als nu naar de kleine alkoof, die in hare slaapkamer uitkwam, om zich voor het beeld der heilige Maagd neder te werpen, en in tranen en gebeden haar geprangd gemoed lucht te geven. Karei en Block voerden een levendig gesprek. De jonker, die nu zoo goed als hersteld was, zat op een lagen stoel bij het venster, Block zat op eenigen afstand, nader bij de deur van de kamer der barones. De olielamp, die op de tafel stond, wierp een flauw schijnsel op de beide mannen. De toon van hun gesprek was ernstig, en aan Karel's zijde niet vrij van opgewondenheid. — En acht gij het niet een heerlijke taak, voor het welzijn van vaderland en Kerk te strijden? vroeg Block. — Niet zooals gij het bedoelt, antwoordde Karei. Het groote doel, dat ik voor oogen heb, is om ons land van Alva's tirannie en de Pauselijke macht te verlossen. Welke van de beide de hatelijkste is, kan ik niet zeggen, maar beiden moeten verdelgd worden. — Ik stem toe, dat er groote gebreken aan onze kerk kleven, hernam Block, maar dat neemt niet weg, dat zij de alleenzaligmakende Kerk is. Gij weet toch wel, dat zelfs graaf Egmond in dit geloof is gestorven, en dat de Prins van Oranje het ook is toegedaan. Block had hierin ten deele gelijk. Graaf Egmond was als een Roomsch-Katholiek gestorven, ofschoon graaf van Hoorne de hulp van den priester had geweigerd, en als Protestant gestorven was. En de Prins van Oranje was ook een Protestant, ofschoon hij van deze verandering in zijn godsdienstige overtuigingen nog niet openlijk blijk had gegeven. — Aangenomen, dat uwe bewering waar is, mijn waarde Gerard, zeide Karei, zoo is het niet minder waar, dat ik er niet door in den hemel komen zal, al volg ik ook het XX. BIJNA RAAK! 221 voorbeeld van alle graven en prinsen der wereld. Ik houd mij aan Gods Woord, en wanneer dat Woord mij de dwaasheid aantoont van de macht der priesters en van een alleenzaligmakende Kerk, dan heb ik niets meer noodig te weten. Ik ontken trouwens, dat de Prins zoo denkt, als gij veronderstelt. Ik heb hem zelf hooren zeggen, dat ware vrijheid en pausdom niet kunnen samengaan. Hebt gij over die zaak wel eens nagedacht? — Meermalen, antwoordde Block, maar ik heb de tegenstrijdigheid nooit kunnen opsporen. — Ik weet, vervolgde Galama, dat de Prins dit niet in een oogenblikkelijke opwelling heeft gezegd, maar dat het bij hem de vrucht was van diep nadenken en ernstig onderzoek. En wanneer iemand beweert, dat slavernij en pausdom hetzelfde zijn, kan men hem toch waarlijk geen Papist meer noemen. — Och, antwoordde Block, als gij met zulke groote mannen in aanraking komt, dan is het geen wonder, dat gij overtuigd wordt en vol geestdrift zijt. Ik benijd u waarlijk, dat gij voor zulk een eervolle betrekking zijt gekozen. De vertrouwde bode van zulk een groot man te zijn is waarlijk geen kleinigheid. — Ja maar, zeide Galama, door de vleierij van zijn gewaanden vriend niet weinig gestreeld, het is een gevaarlijk baantje. Elk oogenblik zijt gij in duizend gevaren; iedereen, die u nadert, moet gij wantrouwen, gij moet uw zwaard, uw dolk, uw pistolen elk oogenblik bij de hand hebben, en de moed, om de gevaarlijke taak te vervullen moet nooit verflauwen! — Ik weet niet, hernam Block, of er in uw woorden een berisping ligt opgesloten, maar ik meen, dat ik u toch bewijzen genoeg gegeven heb van mijn moed, en de wapenen wel weet te hanteeren. — Gij verstaat mij geheel verkeerd, antwoordde Galama op warmen toon, ik wil volstrekt niet beweren, dat gij kleinmoedig of onbekwaam zijt, dat is mij in Brussel wel anders gebleken. Maar gij vergeet, dat gij de gevaren, waarvan ik spreek, in het geheel niet kent, en dus ook niet weet of gij er tegen opgewassen zoudt zijn. — Hierin vergist gij u, jonker, zeide Block. Heb ik niet 222 XX. BIJNA RAAK! het land in zijn gansche breedte doorreisd, om u te zoeken, nadat ik van Pieter Blink afscheid had genomen ? Dat was waarlijk ook geen gemakkelijke tocht. Bovendien: ik ben persoonlijk bekend met Herman de Ruyter, den Emissario, zooals de Spanjaarden hem noemen, en hij heeft mij vele dingen verteld, waarvan gij zelfs niet weet. — De Emissario? riep Galama op een toon van blijde verrassing uit, kent gij dien? Dat hebt gij mij nog nooit gezegd. Op wien gelijkt hij toch en hoe ziet hij er uit? Ik heb zooveel van hem gehoord, maar hem nooit ontmoet! — Ik heb nooit van hem gesproken, omdat ik dacht, dat gij hem beter kendet dan ik, antwoordde Block, maar om u te zeggen, hoe hij er uitziet, dat is niet gemakkelijk. Hij is een lang man met breede schouders, verschrikkelijke spierkracht en een scherp verstand. Dat is alles, wat ik van hem zeggen kan. Voor het overige is hij als iedereen, en ook wederom als niemand: veehoeder, marskramer, bedelaar, soldaat, priester, boer, kwakzalver, edelman, en als het noodig is, weet hij zoo volmaakt voor herbergierster of marketenster te spelen, dat men niet anders meent of men heeft werkelijk eene vrouw voor zich. 't Is overigens een echt goedhartige, medelijdende kerel, en meer dan eens heeft hij zijn leven gewaagd, om een armen stakker tegen onderdrukking en mishandeling te beschermen. — Ja zoo'n man moet hij zijn, zeide Galama. — Hij stond ook in rechtstreeksche betrekking met den Prins, niet waar? vroeg Block. — Zeker, zeide Galama; ik mocht zijn plaats innemen, toen de Prins en diens broeder bij admiraal de Golignyin Frankrijk waren. — Ah zoo! zeide de Jezuiet, die nu bemerkte dat hij dichter bij zijn doel kwam, maar er is zeker heel wat aan vast, om den Prins te ontmoeten? Ik hoor, dat hij door spionnen is omringd, die door het Spaansche hof en de Jezuieten betaald worden. — Juist, zeide de Fries. En ziet ge, dat maakte mijn taak somtijds zeer gevaarlijk; want het was mogelijk, dat wie zijn naaste vriend scheen zijn vijand was. En daarom mocht ik geen brief in andere handen geven dan in de zijne of in die van graaf Lodewijk. 226 XX. BIJNA RAAK ! oude volksliederen voor de kermisgangers zong, den volgenden dag aan menigeen de verpletterende kracht van zijn ijzeren arm deed gevoelen, wanneer hij aan het hoofd van zijn kleine keurbende de plannen uitvoerde, waarvoor hij door vermomd rond te dwalen de noodige inlichtingen had bekomen. Toen Hans nu Blink voorstelde, werd de Jezuiet doodsbleek. Zijn gelaat nam een uitdrukking van woestheid en haat aan, en zijn hand greep krampachtig de wijnkan, die op de tafel voor hem stond. Hans, die hem oplettend gadesloeg, glimlachte, en keek Galama aan, die het echter niet scheen op te merken. Block herstelde zich spoedig. Hij leunde achterover in zijn stoel, en zag den nieuw aangekomene nu aan met een kalmen blik. — Er moet hier een misverstand plaats hebben, zeide hij langzaam. Indien deze man Pieter Blink heet, is hij een andere Pieter Blink, dan die mij aanbevolen heeft. — Ja, maar, 't is toch Pieter Blink, die den brief geschreven heeft, zeide Hans, niet waar jonker ? — Zeker, zeide Karei van zijn stoel opspringende, en Pieters hand hartelijk schuddende. Hoe gaat het u, mijn oude vriend? Nog altijd kloek en braaf? — O, het gaat mij als de koetjes'in de wei, zeide Peter met een glimlach, die zijn mond bijna van het eene oor tot het andere opende. — En kent gij dezen heer? vroeg Karei, zich naar Block keerende. — Of ik hem ken ? Of ik hem ken! riep Pieter, en hij voegde er bij, van pleizier schuddende: — dat zal hij thans ondervinden! — Waarom gaan de beide heeren toch niet zitten? vroeg Block ; dan kunnen wij ten minste kennis maken. En met deze woorden schoof hij meteen zijn eigen stoel dichter bij de deur. — Dat is waar, zeide Hans, een stoel nederzettende. Ga zitten, Pieter! Wat mij betreft, ik wil liever blijven staan. Ik geloof dat we onze zaken dan spoediger kunnen afdoen. Hierop plaatste hij zich op zulk een wijze, dat hij elke XX. BIJNA RAAK! 227 beweging van den priester, welke voor Karei gevaarlijk mocht zijn, kon verhinderen. — Hebt gij geen neef of anderen bloedverwant van uw naam ? vroeg Block aan Pieter, op een toon, alsof hij een vriendelijk gesprek over onverschillige zaken met hem wilde aanknoopen. ^.«c — Neen man, antwoordde Blink, ik ken maar één Pieter Blink! en zijn hand uitstrekkende, greep hij de wijnkan, en nam er een diepen teug uit. — Laat mij uw geheugen een weinig te hulp komen, mijnheer, hm! Block, niet waar? zeide Hans. Misschien kunt gij u toch nog wel herinneren, dat gij dezen heer in Amsterdam hebt gezien, toen hij u uit den Burgwal haalde, waarin gij door eenige uwer vijanden waart geworpen? En vijanden, dit zij in het voorbijgaan gezegd, hebt gij niet weinigen! Was dat niet zoo, Pieter ? — Jawel, Hans, wel zeker, uit het Spui, dicht bij de Kloveniersbrug, antwoordde Blink, een nieuwen teug nemend. — Misschien herinnert gij u ook nog wel, vervolgde Hans, hoe hij u zoo nat als gij waart, naar zijn eigen huis droeg en u verpleegde, alsof gij zijn broeder waart ? Misschien kunt gij het u ook nog wel te binnen brengen, hoe gij op zekeren dag, toen gij bijna hersteld waart, dezen heer en een vriend van hem, met name Gerard Bock, over jonker Galama hoorde spreken; is 't niet zoo, Pieter ? — Alles in orde, Hans. Ga voort vriend, antwoordde de dwerg, zich van pleizier in de handen wrijvende. — En natuurlijk, vervolgde Hans, zijt gij het geheel en al vergeten, hoe gij, toen gij Pieter een brief van aanbeveling voor Bock zaagt schrijven, 's nachts uit het huis wist te komen, en beide, Pieter en Gerard, den volgenden morgen in de gevangenis deed werpen, terwijl gij met het briefje u uit de voeten maaktet, om den jonker op te zoeken. Is het niet zoo, Pieter? — Voortreffelijk! antwoordde Pieter, den mond met den rug van de hand afwisschende. In tusschen had de jonker deze samenspraak met groote aandacht aangehoord. Zijn borst hijgde van spanning. Hij staarde nu eens de beide sprekers, dan weer Block aan, terwijl zijn wangen beurtelings rood en bleek werden, 228 XX. BIJNA RAAK ! naarmate de zwaarste vermoedens of de geringste hoop, dat alles misschien nog een misverstand mocht zijn, in zijn gemoed de overhand hadden. Toen Hans met spreken gedaan had, keek hij Block aan, die bedaard achterover in zijn stoel bleef leunen, en de beide sprekers schijnbaar met volkomen •nverschilligheid aanhoorde. En Block nam het woord. — Ik weet niet, zeide hij, wat jullie mag bewogen hebben, om mij zoo goddeloos te belasteren, maar dit zweer ik, dat de Pieter Blink, van wien ik mijne aanbeveling ontving, een geheel andere man was, dan deze ellendige, wijnzuipende aap van een dwerg, die er uitziet alsof hij geen tien kan tellen. Ik weet, dat de jonker te verstandig is om aan zulke dwaze leugens geloof te slaan, maar om hem te beter van mijn onschuld te overtuigen, zal ik eenvoudig den brief voor den dag halen, die in den zak van mijn mantel zit. Hij stond op. Maar Hans trad tusschen hem en de deur. En zijn arm uitstrekkende, zeide hij: - Vermoei u niet, vriendje, hier kunt gij niet heen! Een van de Watergeuzen staat boven aan de trap, en een ander beneden. Ze zouden u kortweg een prik onder de vijfde rib geven, als gij het waagdet hen te passeeren. Ik ben dezen keer een beetje voorzichtiger geweest, begrepen ? Maar wij zullen het zaakje tusschen u en vriend Blink voorloopig laten rusten, en het er maar voor houden, dat gij in die zaak volkomen onschuldig zijt. Toch kunnen wij u nog niet laten gaan. Neem dus uw gemak maar weer, en ga zitten! — Zeer goed, Hans, mijn jongen, wij hebben nog meer met elkander te bepraten, zeide Blink. — Ongelukkig, hernam Hans, zijn uw plannen met ons beiden in duigen gevallen. Gij wist niet, dat Pieter evenveel vrienden in Amsterdam heeft, als gij er in Rome hebt en dat zijn cipier toevallig een neef van hem was. Evenmin wist gij, dat ik hier in Den Briel een hoop vrienden heb, om mij tegen al de soldaten en spionnen te beveiligen, die gij op wacht had gesteld, om mij op te pakken toen ik vertrekken wilde. Ik kwam heelhuids uit Den Briel en Pieter uit de gevangenis. En natuurlijk schoot ons toen niets anders over, dan een nauwkeurig onderzoek naar u in te stellen.. IX. BIJNA RAAK! 229 — En öf we 't gedaan hebben, Hans, mijn jongen! lachte Blink zich in de handen wrijvende. — Jonker, vervolgde Hans, uit den toon van bitteren spot, waarin hij tot nu toe had gesproken, in dien van diepen ernst overgaande, verneem nu, wat wij hebben ontdekt 1 En als gij dat vernomen hebt, behoud hem dan als uw vriend, en zend mij weg, als gij dat goed vindt. Het is dan gebleken, dat deze heilige man, die hier voor ons zit, nadat freule Agnes en ik in het Broodhuis gevangen waren genomen, een lang mondgesprek met den visiteur der inquisitie heeft gehad, want zij behooren beiden tot de welbekende orde van Jezus, of liever, want dat is zij: de orde des duivels. Gritta, die goed helder is in haar bovenkamer, heeft hen beiden door het sleutelgat van de keuken gezien. Met een kreet sprong Galama op, toen hij den Jezuiet als een lijk zag verbleeken, en angstige blikken om zich heen werpen. De jonker trachtte te spreken, maar zijn aandoeningen smoorden zijn stem, en het eenige wat hij kon doen, was naar zijn zwaard te tasten, dat tegen den muur stond. — Ga zitten, jonker, bromde Pieter Blink, Karei weer in zijn stoel neerdrukkende. We hebben nog meer. Och hé, we zijn nog maar pas begonnen! — Dan hebben we ook ontdekt, vervolgde Hans, dat deze eerwaarde heer, die in 't voorbijgaan gezegd, vader Sextus heet, de gewichtigste reden van de wereld had om te beweren, dat er geen cavalerie in aantocht was, daar hij met een officier van die ruiterij heel vriendschappelijk naar Brussel terugreed. Bij deze woorden hield hij de oogen strak op den Jezuiet gevestigd, die zich blijkbaar alle geweld aandeed, om onder deze beschuldiging, die Hans langzaam en als met afgemeten woorden uitsprak, bedaard te blijven. — Dit is de man, jonker, vervolgde Hans, die gedurig treuzelde, en elke handeling vertraagde en uitstelde, totdat wij allen in de knip zouden zitten. Toen ik de ruiterij hoorde aankomen, nam ik hem waar, en hoorde ik hem zeggen: Eindelijk! waarop ik hem de bekende muilpeer gaf. Herinnert gij u dat niet, vader Sextus? En met deze woorden wendde Hans het gelaat met uit-