6 DE TOOVERVIOOL. IV Joep, daar stond de boer al op zijn beenen en hij danste — en danste — en danste — en dat tusschen de scherpe dorens, die zijn kleeren verscheurden en hem overal schramden. En hoe graag hij ook wou ophouden, hij kon niet! Hij danste maar, en danste maar door, en wie niet beter wist, zou gedacht hebben dat hij de grootste pret had. „O Jan, Jan, — houd toch op met spelen — zie je? — Ik wil niet meer dansen, — en ik moet toch, — zie je?" En hij sprong al hooger en hooger. Jan speelde maar door. Hij dacht: „Zoo'n dansje zal den gierigaard goed doen, en die krabben kunnen hem ook geen kwaad — hij heeft al zooveel menschen geplaagd, laat dit nu zijn straf maar eens zijn." En de boer riep alweer: „O Jan, Jan, houd toch op! — zie je? — Ik zal je alles geven, wat je maar wilt! Kijk eens hier — een beurs vol goud — zie je? — Die krijg je, als je ophoudt met spelen!" „Zoo," dacht Jan, „nu is 't genoeg! Als die gierigaard mij zijn geld aanbiedt, dan moet hij werkelijk erge pijn hebben — en dat is mijn bedoeling niet!" En hij hield dadelijk op met spelen. „Goed, boer," zei hij, „geef mij die beurs maar! Dat geld kan ik goed gebruiken, want mijn drie stuiverstukken zijn al op! Maar 't is eigenlijk jammer, want nooit heb ik een mensch zóó mooi zien dansen als jij het kunt!" De boer kwam nu met gescheurde kleeren en zijn gezicht, zijn hals en zijn handen vol schrammen, uit de braamstruiken te voorschijn, en gaf Jan de beurs. Maar 't is niet te beschrijven hoe hij zuchtte en steunde, toen hij van zijn lieve geldje afscheid moest nemen! Jan nam kalm de beurs aan, stak ze in zijn zak en liep zingend verder, terwijl de boer op zijn karretje klom en brommend naar huis reed. Telkens zei hij bij zichzelf: „Wacht maar, jongetje, ik zal je wel krijgen, zie je?" En nadat hij zich thuis gewasschen en verkleed had, nam hij zijn verscheurde kleeren over den arm en ging daarmee naar den rechter, om Jan aan te klagen. Hij deed zoo'n gruwelijk verhaal van alles wat de jongen IV DE TOOVERVIOOL. 7 hem had aangedaan, dat de rechter dadelijk naar alle kanten politieagenten uitstuurde om den dief en moordenaar gevangen te nemen — want de boer had gezegd, dat Jan hem niet alleen al zijn geld had afgenomen, maar hem ook had willen vermoorden. Het duurde niet lang, of Jan was gepakt! De agenten legden hem de handboeien aan en sleepten hem naar den rechter! Nu zag 't er treurig uit voor den armen Jan, want de beurs van den boer werd in zijn zak gevonden. Hij moest dus wel een dief zijn! En aan de gescheurde kleeren van den boer kon je wel zien, dat hij den armen man leelijkte pakken had gehad! Zóó dacht de rechter er over en hij veroordeelde den armen Jan, om te worden opgehangen. Den volgenden morgen in de vroegte werd de galg al opgericht, en Jan werd uit zijn gevangenis gehaald om te worden opgehangen. Het geheele plein van de gevangenis was vol menschen. Vooraan stond de gierige boer en die riep hem toe, met een valsch gezicht: „Ziezoo, leelijke dief, nu zal je je verdiende loon krijgen, — zie je? — En ik heb mijn goeie geld alweer terug, — zie je?" — En hij haalde de beurs' uit zijn zak, om Jan te treiteren. Jan klom kalm een paar sporten van de ladder op, die tegen de galg stond. Toen keerde hij zich plotseling om naar den rechter, en zei: „Heer rechter, wilt u mij nog één verzoek toestaan, voor ik word opgehangen?" „Ja," zei de rechter, „dat hangt er van af! Eerst moet ik weten, wat je me wilt verzoeken." „O, 't is maar een heel onschuldig verzoek," zei Jan, „ik wou nog één deuntje spelen op mijn oude viool." „Nee, nee!" riep de boer, „o nee, nee, mijnheer de rechter, „laat hem niet spelen, — zie je? — Laat hem niet spelen!" Maar de rechter dacht bij zichzelf: „Waarom zou ik hem dat kleine pleiziertje niet doen?" En bovendien, de man kon 't hem immers niet weigeren, omdat de reus aan Jan de gave had meegegeven, dat geen mensch „Nee!" zou kunnen zeggen als hij hem 8 DB TOOVERVIOOL. IV voor den eersten keer iets vroeg! Zoo mocht dan onze Jan zijn deuntje spelen, al schreeuwde de boer nog zoo hard! En — pas had de beulsknecht hem zijn viool teruggegeven —i want ze hadden hem die afgenomen, toen ze hem in de gevangenis gooiden — of Jan streek er over met den strijkstok. „O, wee, o wee!" riep de boer. „Bind me vast, — zie je? O, o, bind me vast! Ik heb er een gulden voor over, — zie je? — Wie wil me voor een gulden aan dien boom daarginds vastbinden?" Maar daar was geen tijd meer voor! Jan streek er dapper op los en de viool speelde — en speelde — en speelde — en bij de eerste noot kwamen alle menschen al in beweging: de rechter, de griffier, de beul, de boer en alle andere menschen. En de man, die den boer voor een gulden had willen vastbinden, liet het touw uit zijn hand vallen. Bij de tweede noot tilden ze allemaal het rechterbeen op. Bij de derde noot liet de beul zijn gevangene los en klom vlug de ladder af, om beneden met de anderen te gaan dansen. Bij de vierde noot begonnen ze allemaal te springen en rond te draaien, en de rechter en de boer dansten het mooist van allemaal. Ouden en jongen, mannen en vrouwen, mageren en dikzakken, alles danste door elkaar, zelfs de honden en katten gingen op hun achterste pooten staan en sprongen mee, ja, zelfs de muisjes kwamen uit hun schuilhoekjes te voorschijn en dansten poot aan poot midden tusschen de huppelende en springende menschen door! En de muziek speelde al harder en harder, en de menschen en de honden en de katten en de muizen waren al heelemaal buiten adem van 't dansen! Ach, die muziek hield maar niet op! En de boer bonsde met zijn harden bol tegen het hoofd van den rechter, en de beul trapte den rechter op zijn likdoorns. Toen kon de rechter zich niet langer goedhouden! „Schei uit, schei toch uit met die vreeselijke muziek!" riep hij, „ik geef je de vrijheid, ik geef je de vrijheid terug!" Nu had Jan zijn zin! IV DE TOOVERVIOOL. 9 Hij hield op met spelen, klom van de ladder af, en eischte dat ze hem zijn erwtenschieter en de beurs van den boer terug zouden geven; en de boer stond te sidderen en te beven, want nu kwam het meteen uit, dat hij tegen den rechter gejokt had en dat hij zelf zijn beurs aan Jan had aangeboden, als die maar wou uit scheiden met spelen. De rechter, die erg uit zijn humeur was, liet hem dadelijk in dezelfde gevangenis stoppen, waar Jan dien nacht gezeten had, tot straf voor zijn leugens. Ondertusschen was Jan weggeloopen, zoo hard hij kon. Heerlijk, nu was hij weer vrij! Hij had nu geld genoeg om van te leven, en van zijn erwtenschieter en zijn viool had hij voortaan nog veel plezier; maar hij gebruikte den eersten nooit om er vogels mee te schieten en de viool niet meer om de menschen zóó lang te laten dansen, tot ze niet meer konden. Eens kwam hij een dorpsherberg binnen, en kijk, wat stond daar een aardig meisje in 't buffet! Hij ging naar haar toe en hield een praatje met haar, en 't leek heusch wel of ze hem even aardig vond als hij haar; en toen hij haar een paar dagen later vroeg of ze zijn vrouw wou worden, zei ze: „Ja, heel graag, hoor, maar ik ben bang dat vader 't niet goed zal vinden, dat ik met zoo'n vreemden jongen trouw." „Wacht maar," zei Jan, „dat komt wel in orde!" En hij ging naar den rijken herbergier en vroeg hem zijn dochter tot vrouw. De man keek eerst wel een beetje donker, maar „Nee!" zeggen, dat kon hij niet; want het was de eerste maal, dat Jan hem iets vroeg en die bezat nog altijd de gave van den reus. Jan trouwde dus met het aardige meisje en toen haar vader stierf, kreeg hij de herberg en werd een aardige, vroolijke herbergier. En ze leefden nog lang gelukkig met elkaar, en de herberg zat altijd vol menschen, die nieuwsgierig waren naar de tooverviool en den erwtenschieter. 22 HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. IV vangt en me niet eens boos aankijkt omdat ik zoolang ben weggebleven, krijg je een Kerstpresentje van me, dat klinkt als een klok! Je zult ervan opkijken, oudje, dat zeg ik je! Maar neem eerst eventjes dat magere watersoepje van 't vuur want daar heb ik vanavond geen zin in." „Maar —" begon de vrouw, een beetje verschrikt... „Geen maren," lachte' de man, „kijk maar liever eens, wat een fijn handmolentje ik voor je heb meegebracht, en let goed op, wat het voor ons zal malen!" Hij begon te draaien — en kijk eens aan! — daar kwam van alles te voorschijn: eerst een Kerstboompje, toen een massa gekleurde kaarsen, toen gebraden vleesch, toen een schaal met aardappelen, toen een schotel versche spinazie, toen een vanillepudding met bessensap,, toen ingemaakte vruchten, en eindelijk allerlei heerlijk Kerstgebak, noten, amandelen en rozijnen. Ja, en ook nog een kruik mede, gemaakt van den fijnsten honig. Nu konden ze een echt Noorsch Kerstfeest vieren! De man juichte van de pret, maar zijn vrouw stond daar maar stil en met wijd open gesperde oogen naar al die heerlijkheid te kijken. Ze begreep er niets van! 't Duurde een heelen tijd, eer ze een woord kon uitbrengen, en toen vroeg ze natuurlijk allereerst aan haar man, waar hij toch dat wondermolentje vandaan had? „Dat komt er niet op aan," zei hij, „het ding maalt goed en ik wou wel eens weten, wat je nog meer begeert? In elk geval kan je gerust zijn, vrouwtje, dat ik er eerlijk aan ben gekomen. Ik heb het gekocht en kontant betaald, hoor! 't Is van ons tweetjes en van niemand anders,hoor!" Nu aten ze eerst een poosje van al dat lekkers, totdat hun honger gestild was, en toen begonnen ze het Kerstboompje öp te sieren en er van alles aan te hangen. Maar eerst toen het oogenblik kwam, dat ze de kaarsen konden opsteken en hun armoedig kamertje zoo stralend verlicht werd, begrepen ze, hoe gelukkig ze toch waren. Ze probeerden een Kerstlied te zingen maar geen van beiden kon een geluid voortbrengen. Ze begonnen allebei te schreien van geluk! Pas waren de kaarsen uitgebrand, of de man ging alweer aan 't malen, en kijk, daar stond de tafel ook al weer 24 HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS TV vol van het lekkerste eten en drinken! Ze smulden den geheelen nacht door en vergaten ook niet, een paar schotels van het lekkerste eten buiten te zetten voor de huisgeesten; en toen ze het molentje vroegen om ook een schepel koren te malen voor de vogeltjes, deed het dit dadelijk, en ze strooiden het lekkere voeder met volle handen uit op de stijf bevroren sneeuw. Den volgenden dag begon de pret opnieuw. Ze maalden zooveel lekker eten, dat ze al hun arme buren te gast konden vragen. En zoo beleefden ze daar met elkaar de heerlijkste Kerstdagen, waarvan ze ooit hadden kunnen droomen! Natuurlijk duurde 't niet lang, of alle menschen in den omtrek spraken van het feest, dat in het huisje van die arme menschen gevierd was en van al het lekkere eten, dat daar op tafel was verschenen. Zoo kwam ook de rijke broer er van te hooren, en o, wat werd die man toen boos! Hij liep op een holletje naar het huisje van zijn broer en stikte haast van woede, toen hij daar al dat heerlijke eten op tafel zag staan. „Zeg eens, jij schurk," riep hij met bevende stem, „waar ter wereld heb je op eens zooveel geld vandaan, dat je alle dagen zulke lekkernijen. kunt eten? De menschen hebben me zelfs verteld dat je met Kerstmis je heele huis vol gasten hadt, en dat die zich allemaal dik en rond hebben gegeten. Ik vraag je nog eens — hoe kan dit bestaan, terwijl je een paar dagen geleden nog bij mij kwam bedelen om een stukje brood? Ik kan niet gelooven dat je daar eerlijk aan bent gekomen, en als je me niet dadelijk vertelt waar je al dat geld vandaan hebt, dan klaag ik je aan bii 't gerecht!" J „Dan zal ik 't je maar meteen vertellen," zei zijn broer met een guitig lachje, „ik heb het gevonden achter de deur van het trollenhol, waar je me zelf naar toe hebt gestuurd! Heusch, broer, je weet niet hoe dankbaar ik je ben, dat je dat gedaan hebt; want de troll en zijn kameraden zijn alleraardigste lui, dat kan ik je verzekeren! Je hebt me daar een grooten dienst bewezen, broer, en ik heb al mijn rijkdom alleen aan jou te danken! Dat zal ik nooit IV HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. 25 vergeten, geloof dat maar!" De rijke man schudde zijn hoofd. Hij snapte er niets van! Alleen één ding begreep hij, en dat was dit, dat hij een beetje voor den gek werd gehouden en dat zijn broer niet van plan scheen te zijn, hem het rechte van de zaak te vertellen. „Wacht maar," dacht hij, „ik zal het toch wel uit hem krijgen!" En hij noodigde zijn broer met zijn vrouw uit, een avondje bij hem op visite te komen. Hij keek daarbij zoo vriendelijk, dat de jongste broer dacht: „Mooi zoo, nu zullen we eindelijk toch weer goede vrienden met elkaar worden!" En hij nam de uitnoodiging aan. De rijke man ontving hen heel vriendelijk in zijn mooie kamer en zette hun de fijnste wijnen voor uit zijn kelder. Die wijn beviel de eenvoudige menschen best en ze dachten er geen oogenblik aan, dat dit lekkere, zoete goedje iemand dronken zou kunnen maken. Ze meenden dat je dat alleen werd van jenever en brandewijn. Maar — de wijn was krachtig en de rijke man schonk telkens opnieuw hun glazen vol, en toen duurde't niet lang, of de jongste broer gaf antwoord op alle vragen, die de ander hem deed; zelfs toen deze hem eindelijk verzocht, dat wondermolentje eens te mogen zien, zei hij: „Goed, ga maar mee naar mijn huis, dan zal je het wonder aanschouwen! *t Wordt voor ons nu tijd om op te stappen." Nu, je begrijpt met hoeveel plezier de rijke man met hen meeging en hoe hij glunderde, toen zijn broer het molentje aan 't malen bracht en er weldra allerlei lekkernijen op tafel stonden. Hij proefde nu eens van 't eene en dan weer van 't andere, en ja, alles smaakte verrukkelijk! „Weet je wat, broer," zei hij, „dat is een prachtig molentje. Ik bied je er dadelijk zeshonderd daalders voor. —Een heeleboel geld, vind je niet?" „Ja zeker, dat is een aardig sommetje," antwoordde de jongste broer, „maar lang niet genoeg voor mijn molentje! En ik zal je meteen maar zeggen dat het voor geen geld ter wereld te koop is." Maar de ander liet zich niet afschepen. Hij bad en IV HOE VADER HET HUISWERK DEED. 33 gesponnen had. Dat was een aardig werkje! Hij zong er een vroolijk liedje bij. Maar 't nam hem zoo geheel in beslag, dat hij heelemaal vergat op de kippen te letten, die natuurlijk wegliepen en hun eieren legden in de schuur van buurman Jasper. Nu moest hij de koe gaan melken, — maar dat was lang niet gemakkelijk! Het beest brulde en schopte — 't had weinig gescheeld, of het had den heelen emmer omgegooid ! Eindelijk was dat werkje dan toch afgeloopen en nu kon John Crumlie gaan karnen. Maar hoe hij ook stampte en plonsde, er kwam maar geen boter! Hè, hoe akelig! Niets ging goed! — Alles en alles ging verkeerd! John Crumlie huilde bijna van woede en wanhoop. Hij liep den heuvel op, en riep: „Polly! — Polly!" Maar Polly was druk aan 't werk op het veld. Ze hoorde hem niet eens... Ze hakte en hakte maar door, zonder ook maar eventjes op te kijken! Er zat niet anders op — John Crumlie moest alleen blijven tobben en ploeteren, — en alles, alles, liep heelemaal mis! O, wat lachte Polly, toen ze tegen den avond thuiskwam van het veld! Ze zette haar handen in de zijden en lachte — en lachte. — Ze kon maar niet weer ophouden van 't lachen! Want o, wat zag haar nette huisje er uit! — En dan dat ongelukkige gezicht, waarmee John haar aankeek! „Nooit en nooit," zei hij, „nooit en nooit en nooit wil ik weer het huishouden doen! Nooit, nooit en nooit weer! — Hoor je, Polly?" „Heusch niet?" zei Polly, en ze begon alweer te lachen. „Dat spijt me, want het werk op het veld bevalt m ij best, hoor! Ik zou wel graag voor altijd en altijd willen ruilen!" „Geen sprake van!" schreeuwde John, „jij zult van mijn werk afblijven, hoor je!" „Nu nog mooier!" riep Polly, „word je nu ook nog brutaal? Wacht, — waar is de roede?" — En ze greep de roede van den muur, waar ze hing, en kwam dreigend op haar man af. John week achteruit tot aan de deur. — „Nee, zeg, rv. 3 IV 35 Het nieuwe dienstmeisje. Er is een nieuw dienstmeisje gekomen, een meisje uit net boerenland. Ze kan goed werken en is heel goedig, maar — een beetje dom! Ze heet Teuntje. Nadat Mevrouw 's Zaterdagsavonds de kinderen gebaad heeft, maakt ze weer een lekker badje klaar en roept: „Teuntje, kijk eens, nu heb ik voor jou óók een bad in orde gemaakt. Kom nu dadelijk, anders wordt het koud. Goed, Teuntje komt vlug aangeloopen, Mevrouw wijst haar het bad en gaat de kinderen instoppen in hun bedjes. Als ze terug komt, ziet ze de deur van de badkamer nog openstaan en kijkt naar binnen. u_?aar ,s*,aat Teuntje met een benauwd gezicht naar het bad te kijken. Ze heeft een pannetje in de hand. „Zoo Teuntje," zegt Mevrouw, „waarom maak je niet yoort met je bad? 't Zal heusch koud worden, als je zoolang wacht." „Heusch niet, Mevrouw," zegt Teuntje met een benepen gezicht, „ik heb niet gewacht, heusch niet! Ik heb al twee pannetjes vol gedronken, maar die hééle kuip vol — nee heusch Mevrouw, dat zal niet gaan!" Och, die goeie, beste Teuntje! Ze wist niet, wat een bad was! Hoe hebben ze hem geschoten? Achter een winkelraam staat een opgezette tijger en de winkelier heeft een pijl in zijn huid gestoken, juist op de plek, waar zijn hart zou gezeten hebben, als hij niet opgezet was geweest. Keesje staat met open mond naar het groote beest te kijken. Zijn vader denkt bij zichzelf: „Waar zou dat kind zoo over staan te denken?" Meteen begint Keesje te praten: „Vader," zegt hij, „hoe nebben ze dien tijger toch dood kunnen schieten door die groote glasruit?" 3* Het draaiende licht. Wat ik je hier ga vertellen, is werkelijk gebeurd op een eilandje dicht bij de kust van Morbihan, in Frankrijk. Het eilandje heet: „Belle-Ile-en-Mer", dat beteekent: „Mooi eiland-in-de-Zee." Het is daar dan ook heel mooi, maar het vaarwater rondom het eiland is op sommige plaatsen gevaarlijk voor schepen; vooral aan de zuidpunt zijn klippen onder het water, waarop een schip licht zou kunnen stranden — als er niet juist op de uiterste punt van het eiland een vuurtoren was geplaatst om de schippers te waarschuwen. Er zijn verscheidene andere vuurtorens op het „Mooie Eiland," maar deze is de grootste. Hij staat daar heel alleen op een eenzame plek, ver van het bewoonde gedeelte van het eiland. Boven in den toren is een groote lamp, die met een heel kunstige machinerie zóó is gemaakt, dat ze 's nachts aldoor ronddraait. Als je op zee bent, zie je het licht van den vuurtoren rood, omdat de vensters van de kamer, waarin de lamp staat, naar den zeekant roode ruiten hebben. Als je goed oplet, zie je het licht telkens vijfmaal achtereen uitgaan en weer opvlammen; dan is er een klein poosje rust, en dan vlamt het licht weer vijfmaal op, om ook vijfmaal weer te verdwijnen, héél vlug achter elkaar. Het is geen kleinigheid om torenwachter te zijn op dezen vuurtoren, want als je niet goed oppast, zouden de schepen, die voorbijvaren, maar al te licht verpletterd kunnen worden op de scherpe rotspunten onder water. Daarom is hier altijd een flink man noodig om op het licht te passen, — een man met een goed en trouw hart. In het jaar 1911 woonde in een klein huisje vlak bij dezen vuurtoren de torenwachter Matelot met zijn vrouw en drie kinderen. 't Was Dinsdag na Paschen, op den achttienden April. Matelot was 's middags naar boven geklommen om de IV HET DRAAIENDE LICHT. 37 glazen van de lamp schoon te maken en de machinerie, die het licht doet draaien en het telkens vijfmaal laat opvlammen en uitgaan, na te kijken. En terwijl hij daarmee bezig is, krijgt hij op eens zoo'n erge pijn in zijn maag en in zijn buik, dat hij niet langer kan werken, hoe hij ook zijn best doet! J En als zijn vrouw, die met de kinderen boodschappen was gaan doen in 't naaste dorp, een paar uur later thuiskomt, hoort ze al van ver een akelig gejammer als van iemand die vreeselijke pijnen lijdt! Ze loopt hard 'naar huis en vindt haar man in bed liggen kermen. Hij was buiten kennis, en 't leek wel of hij zou gaan sterven' Er was geen denken aan om een dokter te gaan halen* die woonde veel te ver af, en ze kon niet van haar zieken man vandaan gaan. En — de kinderen sturen? — Nee, dat gmg ook niet! 't Was veel te ver voor hen, en 't begon al te schemeren. Ze legde warme pappen op zijn maag en koude kompressen op zijn hoofd, en verzorgde haar armen man zoo goed mogelijk. Toch ging ze, toen het donker begon te worden, vlug naar boven, stak de lamp aan, zette de machinerie in beweging, en hep toen zoo hard ze kon de trappen weer af om maar zoo gauw mogelijk weer bij haar zieke te zijn ' Ach, het gmg slecht met hem! Hij ademde bijna niet meer! — Terwijl ze zich nu over hem heen boog om te luisteren of zijn hart nog wel klopte, kwam op eens haar veertienjarig dochtertje Marie de kamer binnen met den uitroep: „O Moeder, Moeder, het licht draait niet!" De arme Juffrouw Matelot klom dadelijk weer den hoogen toren op; ze dacht aan de arme schepelingen, die anders misschien door haar schuld zouden verongelukken — en dat juist op dezen avond, nu de wind al meer en meer aanwakkerde! Ze moest probeeren de lamp te doen draaien — ze moest — ze moest! Maar hoe ze ook haar best deed, ze kon het niet gedaan krijgen! Haar man was dien middag ziek geworden, toen hij juist met de machine bezig was, en zij wist niet' hoe ze dat werk af moest maken! Hoe ze er ook aan peuterde, het lukte niet! Misschien kon ze de fijne rader- 38 HET DRAAIENDE LICHT. IV tjes ook niet goed onderscheiden, doordat haar oogen aldoor vol tranen stonden — in elk geval, ze kon de lamp niet aan 't draaien krijgen! Dan maar weer naar haar zieken man! Haar twee oudste kinderen, Marie en Charles, zaten te schreien bij 't bed van hun Vader, die hen niet meer kende. Snikkend vertelde Juffrouw Matelot hun, dat ze met geen mogelijkheid de lamp aan 't draaien had kunnen krijgen. „En toch — o lieve, beste kinderen," snikte ze, „hoor eens, hoe 't stormt, en denk eens aan de schepen, die op die vreesekjke.rostpunten kunnen verongelukken in den donkeren nacht! We moeten er iets op vinden! Kom, ga allebei mee naar boven, dan zal ik jullie wijzen hoe je met de handen de lamp kunt laten draaien — dat moet geprobeerd worden!" Boven gekomen, wees ze de kinderen hoe ze de groote getande koperen schijf, waar de lamp op rustte, met hun vingers konden ronddraaien — telkens vijf keer en dan één oogenblik rusten. De kinderen probeerden het, één voor één, maar o, wat was dat een zwaar en moeielijk werk, en wat prikten ze hun vingers aan de scherpe tandjes, waarmee de heele schijf omgeven was! De Moeder was diep bedroefd toen ze dit zag, maar ze moest bij haar stervenden man blijven, en — er mochten óók geen schepen verongelukken! De beide kinderen begrepen het gevaar zóó goed, dat ze den geheelen nacht op hun post bleven. Als de een heelemaal op was van de pijn in armen en beenen, en als zijn vingers bloedden van de scherpe tandjes, nam de ander het werk weer voor een poosje over. En buiten stormde 't al harder en harder, en de kapiteins van de schepen, die voorbij het eiland voeren, beseften geen oogenblik dat het roode licht van den vuurtoren, dat hun met; zijn telkens herhaald opvlammen — vijf maal 1 achter elkaar — den weg wees, werd rondgedraaid door de zwakke armen en bloedende handjes van twee kinderen! IV 39 Hoe men iemands ouderdom kan berekenen. Jaap zei eens tegen Piet: „Ik zal je een sommetje opgeven en je daarna zeggen, in welke maand je geboren bent. Nu was Piet in December geboren, twee dagen vóór Kerstmis, en hij was zestig jaar oud. „Denk nu bij jezelf aan het getal van de maand, waarin je geboren bent." Piet was in de 12de maand geboren, dus hij dacht aan het getal 12. „Vermenigvuldig dat getal met 2," zei Jaap. „Dat heb ik gedaan," zei Piet. „Tel er nu 5 bij op," beval Jaap. „In orde," zei Piet. „Vermenigvuldig nu dat geheele getal met 50," zei Jaap, en voeg er het getal van je levensjaren bij. Trek daar dan 365 af en tel er weer 115 bij, en als je daarmee klaar bent, zeg me dan 't getal, dat je gevonden hebt." Na een poosje gerekend te hebben, zei Piet: „Ik heb het getal 1260." „Dan ben je zestig jaar geleden geboren, in December." „He, hoe weet je dat?" vroeg Piet verbaasd. „Je hebt 't me zelf verteld," lachte Jaap. „Je vond het getal 1260 — dus de maand van je geboorte is de i2de en je leeftijd is 60 jaar." Raadseltjes. 1. Het is geen huis, maar toch bouwt men het. Het is geen eten, maar toch kauwt men het. Als men 't niet kauwt, steekt men het in brand. Het is zeer geliefd in ons vaderland. Wat is het? 2. Waarom eten witte schapen meer dan de zwarte? 3. Welke boomen hebben den meesten bast? 4. Kan je me ook iemand noemen die graag een „eenooe" zou willen zijn? Fara en de Krokodil. (Een oud sprookje van het eiland Madagascar.) Er waren eens twee kleine meisjes, Rapela en Fara heetten ze, en die vroegen eiken dag aan haar Moeder: „Toe, Moedertje, mogen we vandaag nu eens aan den kant van de rivier spelen?" Maar ach, het mocht bijna nooit, omdat Moeder zoo bang was, dat de oude krokodil haar kleine meisjes zou opeten. Maar eens op een dag zeurden ze net zoo lang, tot haar Moeder zei: „Nu, voor dezen keer dan, maar denkt er aan, dat geen van jullie iets kwaads zegt van den ouden krokodil Ikakindriaholomamba; want o, hij is zoo vreeselijk gauw boos en als hij boos wordt, dan zegt hij „Hap!", en dan slokt hij jullie zóó maar in." „Nee heusch Moeder," zeiden de meisjes, „we zullen hem niet plagen, wees maar gerust." Er lagen prachtige, kleurige steentjes aan den oever van de rivier. Die zochten Rapela en Fara op en dat was het mooiste speelgoed, dat je maar kon bedenken. Ze speelden er een heelen tijd mee, en waren zoo verdiept in hun spel, dat ze heelemaal niet aan den ouden krokodil dachten. Maar hij was er toch, de oude krokodil Ikakindriaholomamba! Hij lag tusschen de struiken aan den oever, en keek naar de kinderen. Hij kwam al dichter en dichter bij hen en eindelijk zagen ze hem. O, wat was hij oud en leelijk, die Ikaküidriaholpmamba! Fara bekeek hem aan alle kanten, enzè~koff^niet laten te zeggen: „Kijk dien ouden krokodil toch eens, Rapela! Zie eens, hoe hij zijn kop intrekt, en wat zijn zijn oogen gezwollen, IV FARA EN DE KROKODIL. 41 en zeg, wat een ruwen buik heeft hij, en wat een mallen, harden rug!" Toen Ikakindriaholomamba haar dat hoorde zeggen, werd hij woedenat''Hg schoof pijlsnel over den grond naar de meisjes toe; maar ze liepen, zoo hard ze konden, naar huis, en ontkwamen gelukkig aan het leelijke monster! „Zoo kinderen, zijn jullie daar alweer?" vroeg haar Moeder, „en hebben jullie den ouden krokodil met rust gelaten?" „O, Moeder," riep Rapela, „wat was hij boos, die leelijke Ikakindriaholomamba! Hij wou Fara opeten! O, 't was zoo vreeselijk! Hij heeft ons nagezeten, net zoolang, tot we het huis binnengingen!" „Zoo, zoo," zei Moeder, „dan had Fara hem zeker boos gemaakt, is 't niet? Want anders doet hij dat nooit. O, kinderen, kinderen, weest toch voorzichtig! Heusch, jullie moeten leeren je mond te houden, anders kon 't nog wel eens leelijk met jullie afloopen." Een heele poos later mochten ze weer eens bij de rivier gaan spelen. De Moeder dacht: „Ze zijn nu gewaarschuwd, en nu zullen ze zeker wel beter oppassen!" Ze zochten weer een massa kleurige steentjes bijeen, en gingen daarmee spelen. Rapela was al gauw weer heelemaal in haar spel verdiept, maar Fara voelde zich niet op haar gemak; ze moest aldoor naar den ouden krokodil kijken, die op den oever lag met de oogen dicht, net of hij sliep. „Hij lijkt precies op een ouden boomstronk, zooals hij daar ligt," dacht ze bij zichzelf. En zonder er bij te denken, zei ze zachtjes: „O, o, wat is hij toch leelijk, wat is hij toch leelijk! Wat trekt hij zijn kop in! Wat zijn zijn oogen gezwollen! Wat ziet zijn dikke buik er ruw uit, en wat een harden rug heeft hij toch!..." Meer kon ze niet zeggen, want ach, de krokodil had haar al tusschen zijn groote tanden en slokte haar in, met huid en haar! Rapela liep schreiend naar het monster toe en smeekte hem, haar zusje toch alsjeblieft weer uit te spuwen, maar — „plomp!" — daar verdween hij in de rivier! Hij dook zóó diep onder, dat Rapela hem niet meer kon zien. Luid gillend liep het arme kind naar huis, om haar 42 FARA EN DE KROKODIL. rv ouders te vertellen wat er gebeurd was. Haar Vader en haar Moeder gingen allebei dadelijk met haar mee. De arme Moeder begon luid te roepen: „Ikakindriaholomamba, o, Ikakindriaholomamba, geef mij toch mijn kind terug, geef ons onze kleine Fara terug! Ze is heel stout geweest, dat is waar, en we zullen haar heusch wel straffen als je eerst ons kind maar weergeeft! O, geef haar toch terug, geef haar toch terug, we zijn zoo vreeseüjk bedroefd, Ikakindriaholomamba!" En de krokodil antwoordde met de stem van Fara: „Ja, zeker, ja zeker, goede vrouw, kom zelf je lieve Fara maar halen! Fara heeft een veel te lange tong! Kom Fara maar halen: — „Kijk, wat trekt hij zijn kop in! Kom Fara" maar halen: —. „Kijk, wat zijn zijn oogen gezwollen." Kom Fara maar halen: — „Kijk, wat is zijn buik ruw! Kom Fara maar halen: — „Kijk, wat een harden rug heeft hij toch!" Zóó praat ze, nietwaar? — Dat zijn haar maniertjes, nietwaar?" Fara's Moeder barstte in tranen uit. „Zeg, man, probeer jij 't nu eens," snikte ze. Nu begon de Vader van Fara den krokodil te roepen: „O Ikakindriaholomamba, geef ons onze Fara terug! Ze is heel stout geweest, dat is waar, maar we zullen haar streng straffen als je ons het kind weergeeft. O, geef haar toch terug, geef haar toch terug! We zijn haar Vader en haar Moeder, en ach, we zijn zoo bedroefd, Ikakindriaholomamba!" Maar ook nu weer antwoordde de krokodil met Fara's stem: „Ja zeker, ja zeker, goede man, kom zelf je lieve Fara maar halen! Fara heeft een veel te lange tong! Kom Fara maar halen: — „Kijk, wat trekt hij zijn kop in!" Kom Fara maar halen: — „Kijk, wat zijn zijn oogen gezwollen." Kom Fara maar halen: — „Kijk, wat ziet zijn buik ruw!" Kom Fara maar halen: — „Kijk, wat een harden rug heeft hij!" 44 FARA EN DE KROKODIL. IV Zóó praat ze, nietwaar? — Dat zijn haar maniertjes, nietwaar?" De arme ouders stonden daar heelemaal radeloos'aan den oever, en ze wisten niet, wat te doen. Eindehjk zei de Moeder: „Zeg, laten we hem iets anders aanbieden, in ruil voor onze Fara!" „Ja," riep de Vader uit, „laten we hem een os aanbieden !" „Luister eens, Ikakindriaholomamba, als je ons Fara teruggeeft, krijg je een os!" riep nu de Moeder. „Zeg jij maar tegen je Moeder," zei de krokodil tegen Fara, „dat ik niet wil." En Fara's stemmetje riep van uit den buik van den krokodil: „O, Moeder, Moeder, hij wil niet!" Toen zei Fara's Vader: „Hoor eens, Ikakindriaholomamba, je krijgt tien ossen, als je ons onze Fara teruggeeft!" En alweer zei Fara's stemmetje: „O Vader, Vader, hij wil niet!" Rapela keek nu haar Vader en haar Moeder aan en ze knikten haar toe. Toen riep ze, zoo luid ze kon: „Luister eens, Ikakindriaholomamba, als je ons Fara teruggeeft, krijg je twintig ossen!" Maar Fara antwoordde alweer van uit den buik van den krokodil: „O Zusje, zusje, hij wil niet!" Toen kwam de Moeder heelemaal aan den rand van de rivier staan en riep wanhopig uit: „Luister,. Ikakindriaholomamba, als je ons Fara teruggeeft, krijg je honderd ossen!" Dit aanbod was te mooi om het af te slaan! De oude, gulzige krokodil dacht bij. zichzelf: „Vooruit dan maar! Ik heb toch altijd nog liever honderd vette ossen, dan één klein, mager, ondeugend meisje!" En dezen keer juichte Fara's stemmetje in zijn buik: „O Moeder, Moeder, hij wil wel! Hij wil wel!" Rapela en haar Vader en Moeder gingen nu bedroefd naar het dorp terug — want ach, hoe zouden ze honderd ossen bijeenkrijgen om Fara te verlossen? Ze hadden het wel beloofd, maar ach, ze bezaten er maar twintig! Ze vertelden nu het geval aan al hun familieleden en vrienden en vroegen aan elk van hen een paar ossen ter IV FARA ENT DE KROKODIL. 45 u A~*"wantS; zeiden ze' »de krokodil lust er toch geen honderd tegelijk en dan kunnen de anderen misschien ontsnappen En dan konden we die tenminste teruggeven'" iwi geluklrig, ze kregen honderd ossen bijeen, en alle menschen uit het dorp gingen met hen mee naar de rivier. loen de oude krokodü hen zag aankomen met al dat vee, spoog hij Fara weer uit en klom tegen den wal op. Maar de Vader van Fara dreef het eerst den kwaadaardigsten stier van 't geheele dorp naar hem toe. En kijk, die stier had heelemaal geen lust om zich door Ikakindriaholomamba te laten opslokken! Toen de krokodil op hem afkwam met den grooten, grooten bek wijd opem boog hij zijn kop voorover en gaf het monster zoo'n stoot met zijn scherpe horens, dat hij hem beide oogen uitstak. Nu vielen ook al de andere ossen en stieren op den krokodil aan, en 't duurde niet lang, of de booze ouSe ikakmdriaholomamba lag dood op den grond En dat kwam alleen door zijn gulzigheid! Was hij toch maar met een os tevreden geweest! Nu, je begrijpt wel dat Fara door al den angst, dien ze had uitgestaan, veel wijzer is geworden! Ze kan tegenwoordig al heel wat beter haar mondje houden In den Dierentuin. Bijna in elke groote apenkooi speelt één van de grootste apen de baas. Let er maar eens op, als je hen met wat apenootjes of andere lekkernijen in Artis gaat voeren. Geef je dan het een of ander aan een van de apen, dan kijkt zoo n beest altijd eerst angstig rond of „de baas" het ook ziet- Is die er niet, dan eet hij het gauw op Maar o wee, als „de baas" merkt dat een van zijn onderaf™ ie.ts kr"g*J Dan rukt hij 't hem vlug uit de hand, ot hij dringt de anderen allemaal op zij en steekt zijn eigen hand uit om alles dadelijk te grijpen, wat de bezoekers hem 46 IV Het betooverde lucifersdoosje. Je houdt een leeg lucifersdoosje in de hand en vertoont dit aan de toeschouwers. Maar je past goed op dat ze 't niet in handen krijgen; want dan is 't geheim verklapt. Een goochelaar maakt altijd veel drukte bij z'n toeren en daarom doe je dat ook. Je gooit het doosje gesloten in de lucht, vangt het weer op en verbergt 't even achter je rug. Wanneer je 't dan weer laat zien, is 't vol lucifers. Hoe doe je dat? Van te voren heb je met gom een rij lucifers aan den onderkant van 't doosje geplakt. Je zult dan zien dat ze bij lichte drukking door 't meegeven van den bodem gelijk komen te liggen met de kanten van 't doosje, zoodat 't net lijkt, of dit vol lucifers is. Achter je rug keer je dan dien beplakten kant naar boven en schuif het doosje weer dicht. Als je het dan daarna openmaakt voor ieders oogen, zal niemand iets van de fopperij merken. Fig. i toont aan, hoe de lucifers tegen den bodem gelegd worden. Fig. 2 laat den onderkant zien, nadat 't in 't omhulsel is gedaan. De wonderbare avonturen van twee Koningskinderen. (Een oude sage.) Daar waren eens twee Koningskinderen, in Dln^nnmgSkind W°°nde " En*eland' h« -dere Het Engelsche Koningskind was een Prinsesie het S5nhete ^ Prinf' Het Engelsche Kon^gskmd a^bjsssfs sr*dat geen van 2ijAondS! volS^H'/hl^- F? "5? 5ad' die hem later kn opvolgen. Hij had niets dan één dochtertje, de kleine Prinses Go debourough, en zijn lieve vrouw was gestoken Ub£ fïï^T^1 "* ^ van 2iJ'n kleme GoWeboTougn,^ hoe trouw hij voor haar zorgde. Het Prinsesje had dan ook een heerlijk leven net zoolang, totdat Koning Athelwold ziek werd en Srf Voor zijn dood had hij zijn besten vriend, graaf Goodrich van CornwaUis, bij zich laten roepen én hem laten be oven, dat hij als een vader voor Prinses Goldebourough JSS2*Ben £ e".dat hij het land VDOr haar zo« bertïS 2 nemS. gCn°eg Z°U zijn 0m de gering ^ver rusïg%r^en.2ijn ^ beloofd' kon hiJ r.£o°^ri? .Van C°mwallis was een verstandig man; hij Kd,eahet land Precies zoo, als Koning Athelwold dit had gedaan, maar -- hoe langer hij regeeFde, des te «eer -plezier kreeg hij er in, en des te minder lust had hij om de' jong^ PrinsÏÏ^ °*" jaren af * staaS ~ 48 DB WONDERBARE AVONTUREN VAN IV Hü liet Goldebourough opvoeden op een eenzaam kasteel in een mooie landstreek, waar het kleine Prinsesje zich heel gelukkig voelde. En, doordat het volk van Engeland haar nooit te zien kreeg, begonnen de menschen bijna_ te vereeten, dat de dochter van Koning Athelwold nog leefde. Ook Graaf Goodrich dacht niet dikwijls meer aan haar. Dit duurde net zoolang, tot ze twintig jaar oud was. Toen kwam er eens een vrome pelgrim aan het rlot, en die vertelde wonderen van de schoonheid en goedheid van de jonge Prinses, die hij in haar eenzaam kasteel had op- geGraaf Goodrich liet hem praten, maar hoe meer goeds en moois de oude pelgrim vertelde van de dochter van zijn vriend, des te donkerder begon hij te kijken. En toen hij dien avond in bed lag, dacht hij bij zichzelf. „Zou ik nu de regeering moeten overgeven aan dat jonge kind? Zou ik dan al die jaren voor niets hebben gewerkt en geploeterd? Neen - neen! Heb ik dan geen zoon die mij zal kunnen opvolgen? Is hij niet verstandig, en dapper, en heeft hij geen houding als een geboren Prins? — Ja, hij zal Koning van Engeland worden en niemand anders! En hii liet Prinses Goldebourough wegvoeren uit het kasteel, waar ze zoo gelukkig was geweest, en sloot haar op in het fort te Dover, met geen ander gezelschap, dan haar oude min en een jonge kamerjuffer. II. In den tijd, toen Athelwold nog Koning van Engeland was, regeerde in Denemarken Koning Birkabeyn. Ook hij had zijn vrouw verloren, maar hij had drie kinderen* een Prins en twee kleine Prinsesjes. ;|| HH'hSl evenveel van zijn zoon als Koning Athelwold van ziin dochtertje, en toen hij in den oorlog een doodenge wond kreeg 'benoemde ook hij, net als AA« zijn besten vriend tot regent van zijn land; totdat zijn zoon Prins Havelock, volwassen zou zijn. OÓk dSe vriend echter dacht meer aan zichzelf dar. aan de kinderen, voor wie hij beloofd had als eea vader te zullen zorgen! IV VAN TWEE KONINGSKINDEREN. 49 Hij was zelfs nog veel wreeder dan Graaf Goodrich van Cornwallis, want hij liet eerst de twee kleine Prinsesjes dooden en was van plan, ook Prins Havelock hetzelfde lot te doen ondergaan. Maar toen de jonge Prins begon te begrijpen wat er met hem zou gebeuren, viel hij op de knieën voor den wreedaard en smeekte hem, zijn leven te willen sparen en hem naar een ver land te sturen. Hij wilde graag beloven dat hij nooit terug zou komen om den troon van zijn vader op te eischen, als hij maar mocht blijven leven. De valsche Regent hield zich alsof hij dit aanbod aannam, en nam den Prins met zich mee naar de zeekust waar een lijfeigene van zijn vader woonde — de visscher Grim. En terwijl nu Prins Havelock stond te kijken naar de zee en naar al de schepen, die af en aan voeren, praatte de booze Regent langen tijd met den visscher. Hij beval dezen den jongen, dien hij had meegebracht, tegen den avond in een zak te stoppen, den zak dicht te binden en dien mee te nemen in zijn boot tot ver in de zee, om hem dan in het water te laten zinken, zoodat de jongen wel moest verdrinken. Zoodra hij dit gedaan had, zou de Regent hem zijn vrijheid geven, en hij behoefde geen lijfeigene meer te zijn. De visscher had weinig lust in dit werk, maar hij durfde dit niet te laten merken aan den machtigen Regent, die hem dan natuurlijk het hoofd zou hebben afgeslagen. En, omdat hij het nu eenmaal beloofd had, bond hij de handen en voeten van den kleinen Havelock met dikke touwen aan elkaar, stopte hem in een grooten, zwarten zak, en droeg dien op zijn rug naar zijn bouwvallig hutje, waar hij den zak in een hoek van het zijkamertje neerzette. Midden in den nacht, toen alle andere menschen sliepen, stond de visscher op en beval zijn vrouw, dadelijk een toorts aan te steken. „Maar dat is niet noodig," zei de vrouw, „kijk maar, er schijnt licht door de reet van de kamerdeur!" De visscher deed nu de deur van het zijkamertje open, en zie, uit den zak, 'waarin de kleine Prins was opge- IV. 4 54 DE WONDERBARE AVONTUREN IV En zoo kwam het, dat niet alleen de bedienden elkaar wonderen vertelden van zijn moed en kracht, maar dat ook de ridders dikwijls toekeken bij de ridderlijke spelen, waarin Havelock zich zoo bijzonder onderscheidde. Dikwijls hoorde ook Graaf Goodrich van zijn heldendaden spreken. En toen hij nu eens was gaan toekijken bij een van de wedstrijden, waarin Havelock weer met glans de overwinning behaalde, dacht hij op eens aan de woorden, die Koning Athelwold op zijn sterfbed tegen hem gezegd had: „Beste vriend Goodrich, zoek voor mijn dochter, als ze volwassen is, een man, diè dapperder en mooier is dan alle anderen!" Ja juist, dat had de oude Koning immers gezegd, en wat kwam dat Goodrich nu mooi van pas! Want kijk — als hij Prinses Goldebourough liet trouwen met een keukenjongen, dan sprak het wel van zelf, dat ze nooit Koningin van Engeland zou kunnen worden! Ja, op deze manier kon hij het laatste verzoek van Koning Athelwold vervullen; — want heusch, die keukenjongen was mooier, krachtiger en dapperder dan alle mannen, rijk of arm, die hij ooit had gekend! Wat was Graaf Goodrich in zijn schik, toen hij dit plannetje bedacht had! Ach, — als hij eens geweten had, dat deze eenvoudige keukenjongen de Kroonprins van Denemarken was! Hij liet dadeüjk de Prinses naar Lincoln komen en in haar eigen vaderlijk paleis werd ze gedwongen, zich te laten trouwen met een keukenjongen! Hoe ze ook bad en smeekte, het hielp haar niets! En zoo werd ze dan Havelocks vrouw! Pas was het huwelijk gesloten, of haar man stelde haar voor, met hem naar Grimsby te gaan, waar zijn familie woonde; en ze vond dit goed, want ze wou geen oogenblik langer in haar lief oud paleis blijven, waar nu de valsche Goodrich heer en meester was. Zoo gingen ze dan nog dienzelfden avond op reis, en werden door de zonen van den ouden Grim hartelijk ontvangen. Den ouden man en zijn goede vrouw vonden ze echter niet meer. Die waren kort na elkaar gestorven. Havelock, die vermoeid was van de reis, ging dadelijk IV VAN TWEE KONINGSKINDEREN. 57 ÏV hlJ* volstrekt niet, wat dit kon beteekenen. Maar — o wee! — het duurde niet lang, of hij vernam dat dit de Deensche vloot was, onder aanvoering van Koning Havelock, die naar Engeland gekomen was om hem van den troon te stooten en zelf met zijn vrouw Goldebourough de regeering van het land op zich te nemen! Toen liet hij in groote haast al zijn troepen bijeen roepen en trok den vijand tegemoet. En zoo stonden dan nu Havelock, de vroegere keukenjongen, en de valsche Goodrich tegenover elkaar met hun legers! Havelock zocht zijn vijand op in het gevecht, en het duurde niet lang, of hij had hem overwonnen. Hij liet den valschaard met touwen binden, nam Goldebourough bij de hand, en vertoonde haar aan de soldaten van Engeland, en vertelde hun haar heele geschiedenis. Toen ging er een oorverdoovend gejuich op, en alle soldaten vielen op de knieën voor hun jonge Koningin, de dochter van den goeden Koning Athelwold. En zoo trok dan het jonge Koningspaar in triomf naar de hoofdstad. Goldebourough voelde zich zóó gelukkig in haar lief oud paleis, dat Havelock, om haar plezier te doen, besloot, in Engeland te blijven. Graaf Ubbe bleef in zijn naam Denemarken besturen, en eens in de twee jaar maakte hij met Goldebourough een reis naar Denemarken, om zich aan zijn volk te vertoonen en de regeeringszaken te bespreken met zijn ouden vriend. Ondertusschen vergat hij de zoons van den goeden ouden Grim, die hij bijna als zijn eigen broers beschouwde, niet. Hij gaf hen mooie betrekkingen aan het Hof en verhief hen in den adelstand. En ze leefden allemaal lang en gelukkig met elkaar. Zestig jaar lang regeerden Havelock en Goldebourough over Engeland. Ze kregen verscheidene kinderen, die hen later opvolgden in de regeering. En ze bleven aldoor zooveel van elkaar houden, dat Goldebourough altijd met haar man mee reisde, waar hij ook naar toe ging. 58 DE WONDERBARE AVONTUREN IV En het land van Engeland bloeide onder hun verstandig bestuur. Dit is nu de geschiedenis van „Havelock den Deen" en zijn vrouw Goldebourough, zooals die op rijm verteld wordt in een oude rijmkroniek. Een vraagstuk. Deze teekening stelt voor een schijfje aardappel, waarin zes lucifers geprikt zijn. Probeer nu dit schijfje met twee sneden te verdeelen in zes stukken, ieder met een lucifer er op. Probeer dit eens. Wie kan van zijn stoel opstaan zonder zijn rug te buigen en terwijl hij zijn knieën in een rechten hoek houdt? Probeer het maar eens, maar 't zal je niet gelukken. Raadseltjes. x. Welke koning in Europa kan zijn eigen land verstellen? 2. Wie kan 's morgens, als hij nuchter is, twee zacht gekookte eitjes eten? 3. Ik loop en ik sla, en toch heb ik geen voeten om te loopen en geen handen om te slaan. Ra, ra, wie ben ik? 4. Waar ik neerkom, vallen allen. Waar ik voorbij ben gegaan, blijven allen liggen, dag en nacht, net zoolang, tot ze worden opgeraapt. Wie ben ik? De Ridderslag. (Een verhaal uit den tijd van de Kruistochten.) (Voor de grooteren.) Wie van jullie heeft niet gehoord van den grooten, dapperen Sultan Saladijn, tegen wien de Europeeschen ridders in de twaalfde eeuw te strijden hadden, toen ze Uitgetrokken waren om het Heilige Graf van Jezus te bevrijden uit de handen van de Mohamedanen? Hij was een machtig tegenstander, die Saladijn, maar ook een goed en edel mensch. In een oude legende wordt ons verteld, hoe hij tot Ridder werd geslagen. In den tijd, toen dit gebeurde, hadden de Fransche Kruisridders Jerusalem veroverd en daar een Koninkrijk gesticht. En, evenals dat toen in Europa gebeurde, had ook hier de Koning van Jerusalem enkele stukken van zijn rijk in leen gegeven aan zijn dapperste strijders, die hem daarvoor trouw dienden met de mannen van hun gevolg. Een van deze Ridders, Hugues de Tabarie, werd, met vele anderen, in een hevig gevecht door de troepen van Saladijn gevangen genomen, en dé Sultan was wat in zijn schik met zoo'n beroemden gevangene! Het was in dien tijd de gewoonte, dat de krijgsgevangenen konden worden vrijgekocht voor een groote som geld, en omdat Ridder Hugues de Tabarie zoo buitengewoon dapper was, vroeg Saladijn voor hèm een héél hoogen losprijs. Dit was een moeielijk geval, want de Tabarie was allesbehalve rijk! Hoe zou hij de groote som bijeenkrijgen, die de Sultan voor zijn vrijheid eischte? Naar ons tegenwoordig geld gerekend, was dit ongeveer een half millioen gulden, en dat beteekende in dien tijd nog veel meer, dan nu! 60 DE RIDDERSLAG. IV Hoe dapper Hugues de Tabarie ook was, hij werd toch bijna wanhopig, als hij daaraan dacht. „Zelfs al zou ik al mijn bezittingen verkoopen," zei hij bij zichzelf, „dan had ik nog maar pas de helft van de geheele som!" Hij liet vragen of hij den Sultan kon spreken, en deze ontving hem heel vriendelijk. En toen nu de gevangen ridder hem vertelde dat hij zooveel geld onmogelijk bijeen kon brengen, zelfs als hij alles verkocht, wat hij bezat, antwoordde Saladijn: „Neen, dappere Ridder, het is niet noodig, dat ge uw bezittingen verkoopt! Ik geef u de vrijheid om naar Jerusalem terug te keeren. Als ge daar dan alles aan de andere Christenen vertelt, zullen die zeker wel met elkaar uw losprijs bijeen willen brengen. Geen ridder, die prijs stelt op den naam van een echt edelman te zijn, zal weigeren een dapper strijder, zooals gij er een zijt, te helpen loskoopen uit de gevangenschap. Gij moogt dus gaan, o ridder de Tabarie, maar geef mij uw woord dat ge bij mij terug zult komen, als ge nadat er twee jaren verloopen zijn, de som nog niet bijeen mocht hebben!" Hugues de Tabarie zwoer een plechtigen eed, dat hij dit zou doen en maakte zich al klaar om te vertrekken, toen Saladijn hem liet roepen. „Volg mij, dappere Ridder," zei hij, en hij ging hem voor door verschillende vorstelijk gemeubelde vertrekken en lange galerijen, zonder één woord te spreken. Eindelijk kwamen ze in een afgelegen zaal, waar niemand hen kon hooren. Hier keerde Saladijn zich tot den Ridder. „Edele Ridder de Tabarie," sprak hij, „ik heb dikwijls hooren spreken van den „Ridderslag", dien de Christenstrijders ontvangen, wanneer ze zich het recht daartoe hebben verworven door hun dapperheid. Ik verzoek u, mij alles te willen vertellen van deze ceremonie, en mijzelf tot Ridder te slaan, eer ge mijn paleis verlaat." Dit was een moeielijke vraag voor de Tabarie, want de opneming van een strijder in de orde der Ridders ging gepaard met allerlei christelijke ceremonies, die hij onmogelijk goed kon verklaren aan een Mohamedaan. Ook mocht hij, als Kruisridder, niets doen, wat tegen de wetten van zijn orde streed. IV DE RIDDERSLAG. 61 Hij probeerde Saladijn dus van dit plan te doen afrim maarte stond er op, dat hij tot rfSdï ^esfe^e R^die-r Hueues de Tabarie," riep de Sultan eindelijk uit, „wie hier tegenover u staat, en op welke plaïïs gij het waagt, den wil van dezen man te tarten?" P SnU^T!? ?e Riddrer Wel toeStven, en hij'begon den Sultan de eerste beloften voor te zeggen, die iedereen Srhem SgeVVO°r Wj de,n..Ridderslag Stvfcg. De aSS JSn rLf5 " ? Teer' altyd trouw te zullen blijven aan mijn Godsdienst, ik zweer, altijd de waarheid te zullen STÏXl* ZWCer' Stijd, hoffeliJ'k te zull«n rijn tegenover oS STt trC g6Slacht' ^ 2weer' altiJ'd bereid ^ zullen rijn orn op te komen voor alle zwakken en onderdrukten " «,£Sïnia onderwierP de Mohamedaansche vorst zich aan enkele van de meest gewone gebruiken, die de Ridder ïr^hon^* HlJ k^die fich 111 een wit onderkleed overkWH,1™ t r1mh6ld ^Cr 2iel' en een ^harlaken overkleed, als symbool van het bloed, dat een Ridder Totir^^irn te vergieten' —r h* ~ ~ ZinSvandTezrSru!kLgetr0ffen ^ ^ edelen Tabarie was voorzichtig genoeg om hem de oorvijg 1HÊ o^16' dl,c t0t gesla^en zou worden, gewoon? lijk ontving als een middel om zijn dapperheid en zelfbeheersching op de proef te stellen, niet te geven- zooiets ben" verdrTen " rSChCr ^ GelooviSen" nie?hebOok enkele bepaald Christelijke gebruiken liet hij weg, ££SwT5r VerteldeiLden Sultan> dat de familie van iemand, die pas tot Ridder was geslagen, bij deze gelegen- S^^nl^11^,11^/116611 een &root feest gaf, maar den dag ook kenmerkte door een of andere edelmoedige daad 5ad,tC »Rldder*lag" Plaats en Saladijn was hiervoor zoo dankbaar, dat hij dadelijk besloot de oude ge- eTeïe^aad te^renTen.^ *°«* ™ wH^aP?6re Ridder de Tabarie" sPrak hiJ» geef u verlof, tien andere gevangen ridders uit te kiezen en hen 62 DB RIDDERSLAG. IV vóór mij te doen verschijnen; ik wil hun de vrijheid teruggeven uit dankbaarheid voor den Ridderslag, dien gij mij gegeven hebt!" Dat was een mooie daad, maar de Tabarie, die nog altijd tobde over het groote losgeld, dat Saladijn voor hem geeischt had, kreeg plotseling een goede gedachte! „Vergeef mij, Uwe Majesteit," zei hij, „maar hebt gij mij straks niet verzekerd dat ieder achtenswaardig Ridder het tot een eer zou rekenen, een gedeelte van zijn bezittingen op te offeren om mij mijn vrijheid terug te helpen koopen?" „Ja zeker, dat heb ik gezegd," antwoordde de Sultan. „Welnu dan, Sire," vervolgde de Tabarie, „wees dan zoo goed mij toe te staan, mij te wenden tot den meest achtenswaardigen Ridder, dien ik ken, om hem te verzoeken, een deel van de som te willen betalen, die de groote Saladijn voor mijn invrijheidstelling eischt — Gij zelf, Sire, zijt de achtenswaardige Ridder, dien ik bedoel!" Dit beroep op zijn edelmoedigheid beviel den Sultan. „Dappere Ridder," zei hij plechtig, „uw vertrouwen zal niet beschaamd worden! Ik zal de helft van uw schuld op mij nemen, en wat de andere helft betreft, ook die zult ge ontvangen nog eer de avond van dezen dag aanbreekt, — daarvoor sta ik in! — Kom, volg mij!" Sultan Saladijn geleidde nu den Ridder de Tabarie naar een groote zaal, waar vijftig van zijn Hooge Raadslieden bijeen waren, aan wie de Sultan nu vroeg of ze óók bereid waren, een gedeelte te betalen van het losgeld voor dezen Ridder, dien hij zeer hoog achtte. En zie, in een oogenblik was de andere helft van den losprijs bijna bijeen! En de Sultan, die nooit iets ten halve deed, het het tekort door zijn schatmeester uit zijn eigen schatkist halen, en stelde dit den Ridder ter hand, met de verzekering, dat hij vrijgelaten werd zonder losgeld. *, • Wat moest de Tabarie nu doen? — De som, die Saladijn voor hem had laten halen, teruggeven? Dat durfde hij niet, want het was blijkbaar de bedoeling van den Sultan geweest, dat hij die zou behouden. Hij bedankte dus den edelman en trok met een ver- W DE RIDDERSLAG. 63 licht hart naar Jerusalem terug, in gezelschap van de tien andere ridders die ook door Saladijn waren vrijgelaten Van het geld, dat de Sultan hem gegeven had,' gebruikte hij mets voor zichzelf, maar besteedde het alleen om anderen, die in nood verkeerden, te helpen. Een zwaluw in nood. Een dame in de stad Orleans zag eens een zwaluw angstig rondfladderen voor het raam van een huis aan den overkant. Een touw was om zijn eene pootje gebonden — zeker door een ondeugenden jongen! — en het uiteinde daarvan was tusschen het raam geklemd. Het arme vogeltje schreeuwde zóó angstig, dat het niet lang duurde, ot van alle kanten kwamen andere zwaluwen aanvliegen om hun kameraadje te helpen. Na een poosje rondgefladderd te hebben, begonnen ze één voor één telkens een pik te geven in het touw — maar ach, dat was dik en sterk, en ze konden 't niet kapot krijgen. Toen begonnen ze aan de gevangen zwaluw te trekken; — de een trok aan haar vrije pootje, de ander aan haar kop, een paar anderen aan haar staart. Ach, wat deed dat een pijn! Het arme beestje kermde het uit en de veeren stoven naar alle kanten — maar nee, ook dit middel hieb niet! H Wat nu te doen? De andere zwaluwen gingen op de goot zitten en 't was net, of ze met elkaar overlegden Ja, er was niet veel anders aan te doen, dan dat ze de arme gevangene telkens en telkens weer eten brachten in de hoop dat er eindelijk eens iemand zou komen, die haar verloste. En er kwam iemand, maar — eerst vijf dagen later! En toen die iemand het raam opschoof en het touwtje van den poot van de zwaluw losmaakte, vloog ze dadeüjk wee zoo hard zij kon! — Want — kijk, ze was sterk en gezond gebleven door al de lekkere hapjes, die haar kameraden haar gebracht hadden. De jongste van de zeven. (Een oud verhaaltje van het eiland Madagaskar.) Er waren eens een man en een vrouw, en die hadden zeven zonen. De zes oudsten waren groot en sterk, maar de jongste bleef altijd klein en tenger. Hij voelde zich heel ongelukkig, want zijn groote broers plaagden hem den geheelen dag, en nadat zijn vader en moeder gestorven waren, behandelden ze hem als hun slaaf, en lieten hem al het moeielijke werk doen Eens op een dag, toen zijn zes broers op jacht waren ceffaan, zat hij alleen onder een palmboom en dacht bij iichzelf: „Wat heb ik eigenlijk aan mijn leven? Mijn Vader en Moeder zijn dood, mijn broers behandelen mij als hun slaaf, en ik ben maar een mager, klein ventje en kan me niet verdedigen! Nee, ik kan en ik wil het niet langer verdragen! Ik ga den Grooten Zanahary opzoeken. Misschien kan die mij helpen!" . . ^ . Ta dat was een goed plan! Hij wist wel niet, waar de Groote Zanahary woonde, maar dat zou hij aan een van de Wijze Oude Mannen gaan vragen; die zou het hem zeker wel willen zeggen. n,iHP Hii ging dus naar de hut van een van de Wijze Oude Mannen, !n vroeg hem, waar hij den Grooten Zanahary kon vinden. . t jl,., ua De Wiize Oude Man keek hem ernstig aan, en toen hij zag dat de jongen een paar eerlijke, trouwe oogen had, "'„Goed, ik zal je zeggen wat je doen moet om -bij den Gróoten Zanahary te komen, en ik geloof yast dat je Hem zult vinden, als je maar precies alles doet wat ik je zal zegge^J Maar je moet wachten totdat het Dinsdag is,want dat is de beste dag." ., , „Als de Wijze Oude Man mij wil zeggen wat ik doen IV DE JONGSTE VAN DE ZEVEN. 65 moet," zei de jongen, „dan zal ik goed luisteren en alles precies zóó doen, als hij" zegt." „Welnu dan," zei de Wijze Oude Man, „den volgenden Dinsdag moet je eerst den berg daarginder beklimmen en dan aan den anderen kant weer afdalen. In het dal, daar beneden, zal je een groot veld vinden, beplant met suikerriet, dat is suikerriet van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je het niet aanraakt! Blijf vooral aldoor precies midden op den weg, die door het veld loopt. Een eind verder zal je een wei zien, waarop een kudde prachtige, vette schapen graast. Dat zijn schapen van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je ze niet aanraakt! Nog een heel eind verder loopt je weg tusschen twee rijen oranjeboomen, waaraan je sinaasappelen zult zien hangen, zoo groot als je eigen hoofd. Dat zijn de sinaasappelen van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je ze niet aanraakt, en blijf vooral altijd op het midden van den weg. Dan kom je weer bij een hoogen berg. Ook dien berg moet je overklimmen; dan kom je in een ander dal, waar je een kudde prachtige vette ossen zult zien grazen. Dat zijn de ossen van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je ze niet met steenen gooit of ze verschrikt maakt en blijf vooral op den weg, die door het dal loopt. Verderop zal je, vlak aan den weg, een bron vinden, vol van het helderste water. Dit is de Gouden Bron van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je geen druppel van het water drinkt, al heb je ook nog zoo'n dorst! En als je dan nog een heel eind doorloopt langs denzelfden weg, kom je eindelijk bij de hut van den Grooten Zanahary. Als de Groote Zanahary zelf niet thuis is, moet je zijn vrouw vriendelijk groeten. Als ze je dan vraagt of je ook dorst hebt mag je gerust „Ja" zeggen, maar als ze dan haar slavin een kruik frisch water voor je laat brengen, moet je vooral niet gulzig zijn en haar de kruik uit de hand nemen, maar geduldig wachten tot ze je die kruik voor den mond houdt en er zóó uit drinken. Dit is alles. Heb je wel héél goed opgelet?" „Ja, Wijze Oude Man," zei de jongen, „ik heb goed opgelet en zal alles wel onthouden totdat ik Dinsdag op reis IV' 5 66 DE JONGSTE VAN DE ZEVEN. IV ga. Ik dank u voor uw goeden raad!" Eindelijk was dan de Dinsdag aangebroken en pas waren zijn groote broers in den vroegen morgen op de jacht gegaan, of de jongen begon zijn moeielijke reis naar den Grooten Zanahary. Toen hij over den eersten berg geklommen was, kwam hij in het dal, waar het prachtige suikerriet groeide, maar hij paste wel op dat hij het niet aanraakte, en dacht alleen maar bij zichzelf: „Zulk mooi suikerriet heb ik nog nooit gezien!" En toen hij op de sappige wei kwam, waar de schapen van den Grooten Zanahary graasden, dacht hij: „Wel, wel, wat een groote, vette schapen! Maar hij bleef midden op den weg, en raakte ze niet aan. Hij liep al verder en verder, en kwam eindelijk bij de oranjeboomen met de reuze-sinaasappelen. O, wat had hij een lust om er ééntje te plukken, want hij had honger en dorst; maar hij dacht aan de woorden van den Wijzen Ouden Man en liep door, midden op den weg, en keek aldoor naar zijn voeten, om die prachtige sinaasappelen maar niet langer te moeten zien. Gelukkig, nu stond hij al voor den tweeden berg! Hoe vermoeid hij ook was hij klauterde er dapper tegen op, en daalde toen aan den anderen kant af naar het dal, waar de vette ossen graasden. „Zulke groote, vette ossen heb ik nog nooit gezien!" dacht hij, „en wat zijn ze log en lui!" — Hij kreeg wèl eventjes grooten lust ze met steentjes te gooien, om te zien, hoe langzaam ze opstonden, maar gelukkig dacht hij juist op dat oogenblik weer aan de woorden van den Wijzen Ouden Man, en toen liep hij maar gauw weer recht door altijd precies midden op den weg. Zoo kwam hij dan na een poosje bij de Gouden Bron van den Grooten Zanahary. „Ach," dacht hij bij zichzelf, „wat heb ik een dorst, wat heb ik een dorst! En — o, wat moet dat heldere koele water heerlijk smaken! — Zou ik er niet héél, héél eventjes mijn vingers in mogen doopen en die dan aflikken?" Eén oogenblik stond hij stil, — maar nee, nee, de Wijze IV DE JONGSTE VAN DE ZEVEN. 67 Oude Man had hem gezegd dat alles zeker goed zou gaan, als hij nergens aanraakte en aldoor midden op den weg bleef, en hij wou en zou doen, wat de Wijze Oude Man gezegd had! Hij keerde zijn gezicht maar weer af van de Gouden Bron en stopte zijn vingers in de ooren, om het gemurmel van het frissche water maar niet langer te hooren. En eindelijk, eindelijk kwam hij bij de hut van den Grooten Zanahary. Hij yroeg naar den Grooten Zanahary, maar die was juist uitgegaan. Zijn vrouw was alleen thuis met haar slavinnen. De jongen groette haar vriendelijk, en toen ze hem nu vroeg of hij ergen dorst had, antwoordde hij dat hij héél graag een slokje frisch water zou willen drinken. Nu stuurde ze haar slavin uit om een kruik water te halen, en toen de jongen dat heerlijke, heldere water zag, kon hij bijna niet laten, de slavin de kruik uit de hand te rukken, om maar zoo gauw mogelijk wat te drinken te krijgen. Maar hij hield zich in, en wachtte geduldig tot het meisje hem de kruik voor den mond hield en het frissche water er langzaam in goot. Nadat hij gedronken had, kwam de Groote Zanahary thuis, en toen hij den jongen zag, riep hij hem toe: „Wat kom jij hier doen, jij arme jongen, die door zijn groote broers zoo slecht behandeld wordt?" „O Groote Zanahary," antwoordde de jongen, „ik wou u vragen mij even groot en even sterk en mooi te maken als mijn broers zijn, opdat de menschen van ons dorp mij niet langer zullen uitlachen!" „Heb je mijn suikerriet gezien, toen je midden tusschen de velden doorliep?" vroeg de Groote Zanahary. „Ja, ik heb het wel gezien, maar de Wijze Oude Man had mij gezegd dat ik het niet mocht aanraken, en ik heb zijn raad gevolgd." „Heb je mijn vette schapen gezien?" „Jawel, maar ik heb ze niet aangeraakt." „Heb je mijn reuze-sinaasappelen zien hangen?" „Ja, maar ik heb er geen van geplukt." / 5* Van een Haantje en een Kippetje. Er waren eens een Haantje en een Kippetje. Haantje zei. „Ga je mee naar den Notenberg, Kippetje? Daar liggen lekkere noten zoo maar op den grond. Daar kunnen we heerlijk smullen!" „Ja, ja," zei 't Kippetje, „ik wil graag met je meegaan, hoor. Maar zeg, ik heb nog nooit een noot geproefd. Smaken ze lekker?" „O ja, heerlijk! Maar ik zal je eens wat zeggen, Kippetje. Als je een noot vindt, dan moet je die eerst openpikken, en dan zit er van binnen een dikke, dikke pit in! Die moet je dan bij kleine stukjes opeten en niet in eens doorslikken. Zal je daaraan denken, Kippetje?" „Ja, ja, Haantje," zei Kippetje, „ik zal er jou de helft van geven, als ik er eentje vind." 't Was een heele reis, den berg op, maar eindelijk kwamen ze toch onder de noteboomen. „Kijk, Kippetje, daar ligt er al een!" riep Haantje opgewonden — „zie je wel? De buitenste groene schil valt er al vanzelf af. Dat bruine ding is de noot, die moet je openpikken!" „Ja, ja," zei Kippetje, en ze begon met haar snavel op de noot los te hameren. Kijk, daar viel de dop al in twee helften, en in de onderste helft lag de heerlijke, zoete pit! En Kippetje was zoo blij, dat ze den raad, dien Haantje haar gegeven had,' heelemaal vergat. Ze nam de heele pit in den snavel en wou die doorslikken, maar — o wee! de dikke noot bleef in haar keeltje vastzitten! Ze wou er niet doorglijden en ze kon haar ook niet weer uitspuwen, zóó vast zat het harde ding! „O Haantje, Haantje, ik stik! Ik stik!" riep het arme Kippetje. „Haal me gauw, gauw, een beetje water, anders ga ik dood!" IV VAN EEN HAANTJE EN EEN KIPPETJE. 75 „Ja, mijn lieve zoete Kippetje," zei Haantje, „ik zal je héél, héél gauw een beetje water gaan halen!" En hij hipte met groote sprongen den Notenberg af en liep naar de beek. „O Beekje, Beekje," riep hij, „geef mij gauw een beetje van je water voor mijn Kippetje — dat ligt boven op den Notenberg met een notepit in de keel, en als ik haar geen water breng, dan sterft ze." „Best," zei de Beek, „ik zal je straks wat water geven, maar eerst moet je even voor me naar de bruid gaan, die daarginds woont, en haar vragen of ze mij haar bruidskrans wil geven." Toen liep Haantje, zoo hard hij kon, naar het huis van de bruid en riep: „O Bruid, Bruid, geef mij je krans; dien moet ik aan de Beek brengen, anders wil de Beek me geen water geven voor mijn Kippetje, dat boven op den Notenberg ligt met een notepit in haar keel, en als ik haar geen water breng, dan stikt ze." Maar de Bruid zei: „Goed, ik zal je straks mijn krans dan maar geven, maar eerst moet je even voor me naar den schoenmaker gaan, om mijn nieuwe schoenen te halen." Toen liep Haantje zoo hard hij kon naar den schoenmaker en riep: „O Schoenmaker, Schoenmaker, geef me gauw de nieuwe schoenen voor de Bruid, dan zal de Bruid me haar krans geven, want dien moet ik aan de Beek brengen, einders wil de Beek me geen water geven voor mijn Kippetje, dat boven op den Notenberg ligt met een notepit in haar keel, en als ik haar geen water breng, dan stikt ze." „Goed," zei de Schoenmaker, „die schoenen kan je straks wel krijgen, maar dan moet je eerst even voor me naar de koe gaan, om een emmertje vol melk voor me te halen." Toen liep Haantje, zoo hard hij kon, naar de koe en riep: „O Koetje, Koetje, geef mij gauw een emmertje vol melk voor den Schoenmaker, dan zal de Schoenmaker mij de nieuwe schoenen voor de Bruid geven, en dan zal de Bruid me haar krans geven, dien ik aan de Beek moet brengen, want anders wil de Beek me geen water geven voor mijn Kippetje, dat boven op den Notenberg ligt met 76 VAN EEN HAANTJE EN EEN KIPPET TE. IV een notepit in haar keel, en als ik haar geen water breng, dan stikt ze." „Goed," zei de Koe, „een emmertje vol melk kan je straks wel krijgen, maar dan moet je eerst even naar de wei gaan om een mand je vol gras voor me te halen." Toen liep Haantje zoo hard hij kon, naar de Wei, en riep: „O Weitje, Weitje, geef me gauw een mandje vol gras voor de Koe, dan zal de Koe mij een emmertjevol melk geven voor den Schoenmaker, en dan zal de Schoenmaker me de nieuwe schoenen voor de Bruid geven en dan zal de Bruid me haar krans geven voor de Beek, want als de Beek haar krans niet krijgt, wil zij mij geen water geven voor mijn arm Kippetje, dat boven op den Notenberg ligt met een notepit in haar keel, en als ik haar geen water breng, dan stikt ze." En kijk, de Wei was heel lief en goed, en ze gaf hem dadelijk een mandjevol gras; dat bracht Haantje aan de Koe, en de Koe gaf hem een emmertje vol melk, en dat bracht Haantje aan den Schoenmaker, en de Schoenmaker gaf hem de nieuwe schoenen voor de Bruid, en de Bruid gaf hem haar krans, en dien bracht Haantje aan de Beek, en toen gaf de Beek hem dadeüjk een kommetje vol water. Nu liep Haantje zoo hard hij kon den Notenberg weer op naar zijn Kippetje. Maar ach, toen hij bij haar kwam, was ze al gestikt in de notepit! Toen kraaide Haantje zóó droevig, dat alle dieren uit de buurt, die het hoorden, den Notenberg opklommen, om met Haantje te treuren over zijn lieve Kippetje. Zes muisjes bouwden nu van takken een rouwkoetsje. Daar legden ze allemaal met elkaar Kippetje op, en de Muisjes trokken langzaam het rouwkoetsje den Notenberg af. Maar, o schrik! Daar zagen ze in de verte den boozen Vos aan komen! Toen schrikten ze zoo, dat ze het rouwkoetsje loslieten en wegliepen, zoo hard ze maar konden. Maar 't rouwkoetsje was nu eenmaal aan 't rollen en het rolde door, al maar door, den berg af, en Haantje holde er achteraan, zoo hard hij maar kon. En kijk, toen het rouwkoetsje beneden aankwam, stootte het zóó hard tegen den grond, dat Kippetje er uit vloog 78 VAN EEN HAANTJE EN EEN KIPPETJE. IV en een heel eind verder neerviel op het pad. Haantje liep er naar toe, zoo hard hij maar kon, en wat denk je, dat hij toen zag? Je raadt het nooit, al doe je ook nog zoo je best! Hij zag — hij zag — dat zijn lieve zoete Kippetje niet dood was! Door den schok was namelijk de notepit uit haar keeltje gesprongen, en nu was ze weer springlevend! En wat denk je, dat ze toen deden? Toen klommen ze nog eens weer den Notenberg op en smulden samen van de noten; maar elke notepit, die ze vonden, deelden ze eerst in vier stukjes, en daar aten ze dan ieder twee van op. Moeilijk. Jan: „Heusch Tante, ik kan 't Vader en Moeder onmogelijk allebei naar den zin maken!" Tante: „Kom, kom, dat kan toch zoo moeilijk niet zijn!" Jan: „En toch is 't heusch niet te doen! Moeder wil bijvoorbeeld volstrekt niet hebben dat ik op mijn hoofd sta of op mijn handen loop, en van Vader krijg ik aldoor standjes, omdat ik zooveel schoenen verslijt." Teekenprentje om met passer en trekpen na te maken. De op de teekening aangegeven kleine cirkeltjes zijn de middelpunten van de cirkelbogen; de rechte lijntjes moeten met de trekpen worden gemaakt. IV 79 Een goed voorteeken voor het Nieuwe jaar. „Als 't op Nieuwjaarsdag mooi helder weer is," zeggen de boeren, „dan is dit een goed voorteeken voor den oogst ui t Nieuwe jaar. s En als alle kinderen op Nieuwjaarsdag zichzelf eens ernstig beloofden, het Nieuwe jaar met goede voornemens te beginnen, dan zou dat ook een heel goed voorteeken zijn' Probeert eens, op dezen dag iets goeds te doen, en je zult zien, dat je dan met een vroolijk gezicht en vol moed net lange jaar zult ingaan, dat nu weer voor je ligt Wat leeren ons de bijen? Meester: „Joost, zeg jij me nu eens, wat kunnen we leeren van de nijvere bijen?" i Joosïi »Dat„we nie* te dicht bij hun korven moeten komen, Meester." Hij is immers een jongen! Gouvernante: „Maar Annie, wees tenminste niet nog wilder dan Gerard! Je bent immers een meisje!" Annie: „Zegt u liever tegen Gerard, dat hij moet oppassen niet nog bedaarder te zijn dan ik. Hij is immers een jongen!" Raadseltjes. 1. Welk paard kan van achteren evengoed zien als van voren? 2. Waarom kan het nooit twee dagen aaneen regenen? 3. Hoeveel spijkers zijn er noodig voor een goed beslagen paard? 80 IV Van een jongen, die een held was, zonder dat hij 't zelf wist. Jan liep langs de rivier en keilde platte steentjes over het water. Hè, kijk, die ging fijn! — Fijn hoor! — Nee, die wou niet — de steen was niet plat genoeg, daar kwam 't van, zie je? — Kijk, daar lag een echt plat steentje — en daar nog een — en nog een! En Jan keilde al die „fijne" platte steentjes over 't water — tjonge, tjonge, wat kon hij 't nu goed — déar zouden de andere jongens van opzien! Ja, 't ging prachtig — heusch! De keitjes scheerden over 't water dat 't een lust was, maar — Jan vergat heelemaal dat zijn school al lang begonnen was. — Een ander jongetje — héél klein nog — een ventje van een jaar of vijf — had al een poosje naar Jan staan kijken — vol bewondering, natuurlijk! Nu raapte hij óók een steentje op — nu ging hij ook naar den waterkant — nu keilde hij zijn steentje — nu — gleed hij van den wal in het water! Zonder zich te bedenken, sprong Jan in de diepe rivier — hij zag nog net het witte kieltje van den kleinen vent drijven — nee, dat was mis — hij kon het niet grijpen! Nog eens sprong hij er in — weer mis! — Toen nog eens, en ja, nu had hij het ventje te pakken! Maar het kind was zwaar, héél zwaar, en de stroom wou het meevoeren, daar moest Jan ook tegen vechten! Maar eindelijk — gelukkig! — daar lag het kind veilig op den wal! Nu kwamen er ook een massa groote menschen aan — ze namen het jongetje op en droegen het naar huis. „Wat een flinke jongen toch!" riepen ze elkaar toe, en ze wezen op Jan, die klappertandend op den wal stond. „Zeg, vent, hoe heet je? Zeg ons je naam!" „Mijn naam?" zei Jan, „ja, ik begrijp jullie best! Jullie willen natuurlijk aan Vader verklappen dat ik gespijbeld heb — dank je wel, hoor! Ik heb geen lust in een pak slaag!" En meteen zette hij het op een loopen, en de ouders van het kleine ventje hebben nooit geweten, wie hun kind gered had. INHOUD. Do Tooverviool . Bbs. Hoe hij zfln poeders innam* . IV l Een sluitappel . IV 10 De Sprinkhaan. IV 10 Een blindemanspelletje binnenshuis~ J1 Eaadseltje ..... IV 14 Een aardige ruilhandel IV 14 Een raadsel voor de kleintjes IV 15 Hoe het komt, dat het zeewater zoo'zout'is ' HZ ?5 Kruiswoord-Puzzle ... IV 16 Hoe Vader het huiswerk deed IV 31 Voor de meisjes IV 32 Het nieuwe dienstmeisje IV 34 Hoe hebben ze hem geschoten? IV 36 Het draaiende licht . IV 35 Hoe men iemands ouderdom kan berekenen ' ™ 22 Eaadseltjes ... VIV 39 Para en de Krokodil. IV 89 In den Dierentuin [ ' ' ■ 17 40 Het betooverde lucifersdoosje IV 46 SnTaaglT.^^ I \ \ .'ÏJS Probeer dit eens rv 58 Eaadseltjes IV 58 De Bidderslag . IV 58 Een zwaluw in nood . * 3 ■ IV 59 De jongste van de Zeven IV 63 Eaadseltjes IV 64 Eebus IV 72 Aangekleed ei . IV 72 Drie vragen IV 73 Van een Haantje en een kippetje' ... IV 75 Moeilik .... J ' • # IV 74 Teekenprentje . TV 78 Eerigoed voorteeken'voor'het Nieuwe Jaar™ 78 Wat leeren ons de bijen? . IV 79 H(J is immers een jongen! IV 79 Eaadseltjes IV 79 Van een jongen die eenheid was zonder dat hjj 't zelf wist.' \ \ ™ JJ OPLOSSINGEN IV. Blz. 14. Raadseltje . . 15. Raadsel voor de kleintjes De linker- en de rechterhand. De Zon. 31. Kruiswoord-Puzzle T b a a n m r a REKEL 39. Raadseltjes 1. Tabak 2. Omdat er veel meer witte schapen zijn dan zwarte. 3. De grootste hoornen. 4. Een blinde, want dan zou hij tenminste nog met één oog kunnen zien. 58. Een vraagstuk 58. Raadseltjes 72. Raadseltjes 72. Rebus 73. Drie vragen 79. Raadseltjes 1. De Koning van Zweden, want hij heeft Lappen. 2. Oeen mensch, want als je het eerste ei op hebt, ben je niet meer nuchter. 3. Een klok. 4. De Zeis. 1. Een ei. - 2. De letter o. Muziekonderwijzer. 1. Om ze op te zetten. 2. De tweede laars. 3. Vingerhoeden. 1. Een blind paard. 2. Omdat er altijd een nacht tusschen Is. 5. Geen enkele, want het is al beslagen. De Tooverviool. (Een oud Fransen Sprookje.) Er was eens een flinke boerenknecht, die had al drie jaar lang gewerkt voor een naren, gierigen boer. En öf hij gewerkt had, die goeie jongen! ^ Morgens voordat de zon opging was hij al in den koeienstal, en dikwijls gebeurde 't, dat hij nog aan 't werk was, als 's avonds de zon onderging en de boer en zijn vrouw al in bed lagen. Wat de boer hem ook vroeg, al was 't nog zoo moeilijk, Jan deed 't met plezier. Geen mensen hoorde hem ooit klagen. Nadat hij één jaar op de boerderij gewerkt had, gaf de boer hem geen loon. Hij zei tegen zijn vrouw: „Kijk eens oudje, ik ben slim! Als ik hem zijn loon niet geef, dan houd ik het in mijn zak, zie je? En — zie je? — als de jongen geen cent op zak heeft, dan moet hij hier wel blijven werken, zie je? Hij is een beetje onnoozel, zie je? — maar hij werkt goed en ik heb nog nooit zoo'n goeien knecht gehad, zie je? Hij is veel te onnoozel om mij om zijn loon te vragen, zie je? — En op die manier houd ik hem vast, zie je?" Ja, de boerin zag wel, dat haar man heel slim was. En zie, 't kwam net uit, zooals de boer gezegd had. Jan vroeg niet om zijn loon en toen hij nu nóg een jaar hard gewerkt had, betaalde de boer hem alweer niet, en die goeie Jan bleef maar werken en werken, van den morgen tot den avond. Maar eindelijk kreeg hij er toch genoeg van. Hij dacht: „Als nu het derde jaar om is, zal ik den boer vragen, mij mijn loon voor die drie jaren uit te betalen. Dan heb ik IT. _ ! 2 DE TOOVERVIOOL. IV een heeleboel geld, en dan ga ik de wijde wereld in!" Goed — hij vroeg den boer om zijn loon, en jawel, de boer stak dadelijk de hand in den zak en Jan dacht al dat hij nu dadelijk zijn geld zou krijgen. Maar — mis, hoor! Hij haalde alleen zijn grooten zakdoek te voorschijn en snoot zijn dikken rooden knolneus met een lawaai, alsof hij op de trompet blies. „Hoor eens boer," zei Jan, „ik heb drie jaar lang trouw voor je gewerkt, en nu wou ik de wereld wel eens gaan bekijken. Als je me nu mijn geld wilt geven, kan ik morgen op reis gaan." „Ja, ja — zie je? O, ja zeker, zie je? Ja, Jan, je hebt altijd goed gewerkt, zie je? Je hebt een goede belooning verdiend." Meteen haalde hij een oude groene beurs uit zijn zak, en haalde daar langzaam drie nieuwe stuiverstukken uit te voorschijn. „Hier heb je drie mooie nieuwe geldstukken, zie je?" zei hij, „je hebt mij drie jaar gediend — voor elk jaar krijg je één van die mooie geldstukken, zie je? Dat maakt samen een heel sommetje, zie je? Je zult niet overal zoo'n hoog loon kunnen verdienen, Jan, bedenk dat wel, vóór je van mij vandaan gaat, zie je?" Nu ja, — 't was wel waar, wat de boer gezegd had: Jan was heusch een .beetje onnoozel. Van geld had hij niet héél veel verstand, maar toch was hij wijs genoeg om te begrijpen dat de boer hem lang niet genoeg betaalde. Hij was eerst van plan, er iets van te zeggen — maar nee, hij kende den gierigaard genoeg om te weten, dat dit hem toch niet zou helpen. En van kibbelen en pingelen hield hij nu eenmaal niet. Maar bij zichzelf dacht hij: „Wacht maar, boertje, later zullen we nog wel eens verder afrekenen!" En hij nam de drie stuiverstukken aan, pakte zijn boeltje bij elkaar, en stapte nog dienzelfden dag de wijde wereld in. Nadat hij een eind geloopen had, zag hij een arm oud mannetje onder een boom zitten. Toen het ventje Jan zag, die vroolijk zingend langs den weg liep, riep hij hem toe: ' , „Zeg, jij hebt zeker ook niet veel verdriet in je leven, ne? IV DE TOOVERVIOOL. 3 „Wel nee," zei Jan, „waarom zou ik verdriet hebben? Ik heb mijn loon voor drie jaren hard werken in den zak. Hoor maar!" En hij klopte op zijn zak, zoodat de drie stuiverstukken vroolijk rinkelden. „Zoo, zoo," zei het mannetje, „dat klinkt goed! Hoe groot is de schat wel, dien je daar laat rinkelen?" „Drie nieuwe stuiverstukken," antwoordde Jan, „niets meer en niets minder!" „Hoor eens," zei het mannetje met een klaaglijke stem, „ik ben oud en arm en te zwak om te werken. Maar jij bent jong en sterk; je kunt overal gemakkelijk je brood verdienen. Toe, geef mij je drie stuiverstukken!" Jan was een beste, goeie jongen, en toen hij het arme mannetje eens goed aankeek, kreeg hij zoo'n medelijden met hem, dat hij zijn drie stuiverstukken uit den zak haalde, en ze het arme ventje in de hand stopte. „Pak maar aan," zei hij vroolijk. „Ik hoef maar drie jaar te werken, dan heb ik alweer drie nieuwe stuivers op zak! Houd ze maar gerust, ik kan er best buiten!" Het mannetje nam het geld aan, en — kreeg plotseling een heel ander gezicht! 't Leek wel, of hij opeens jong werd! Kijk! Kijk! Hij groeide aldoor, en dat zóó vlug, dat je 't bijna niet kon zien! Het duurde geen vijftien tellen, of daar stond een jonge reus voor den verbaasden Jan, die hem met open mond aanstaarde. „Ik dank je wel, Jan," zei de reus, „dat je me je geheele loon voor drie jaren werken hebt gegeven toen je meende dat ik oud en arm was. Nu zal ik jou ook eens een plezier doen! Drie dingen mag je wenschen. Eén wensch voor elk stuiverstuk, dat je me gaf, en ik zal ze alle drie vervullen!" Jan schaterde 't uit van 't lachen. „Ha, ha, ha!" lachte hij, „dat lijkt warempel wel een tooversprookje! Maar ik neem je aanbod aan, hoor! Nu dan — ik zal gauw eventjes drie wenschen bedenken! Ha, nu weet ik er al een! Ik wou graag zoo'n soort van proppenschieter hebben, waar je erwten door kunt blazen, maar 4 DB TOOVERVIOOL. IV dan moest 't er een zijn, waarmee je nooit mis kon schieten! Eh — hè ja, daar weet ik nog al een wensch! Weet je, waar ik al mijn leven zoo naar verlangd heb? — Naar een viool, die vanzelf allerlei mooie deuntjes zou spelen als ik er met den strijkstok over streek, en kijk, dat moesten dan van die deuntjes zijn, die alle menschen aan 't dansen brachten, of ze wouen of niet! Begrijp je wel, wat ik bedoel?" „Ja, ja," zei de reus lachend, „ik begrijp het best! Je zult je erwtenschieter hebben, die altijd raak schiet, en je tooverviool, die maakt dat alle menschen, die je muziek hooren, moeten dansen — en dansen — en dansen, net zoolang tot je uitscheidt met spelen!" „Juist," riep Jan, „dat bedoelde ik! Maar — zie je? — nu weet ik niets, wat ik nog meer zou kunnen wenschen. — Heusch waar, er is niets anders, dat ik graag zou willen hebben! Toe, help jij me eens een beetje! Weet je er iets op?" De reus lachte. „Nu Jan," zei hij, „ik moet zeggen dat je niet begeerig bent! — Als je dan zelf niets anders kunt bedenken dan een proppenschieter en een tooverviool, dan zal ik je maar iets geven voor je derden wensch, dat je gauw genoeg te pas zal komen. Welnu dan: ik schenk je deze gave, dat geen mensch „Nee" zal kunnen zeggen, als je hem voor den eersten keer om iets vraagt!" Meteen bukte hij zich en haalde uit de struiken een mooien, gladgewreven erwtenschieter en een oude donkere viool te voorschijn, met een strijkstok er bij, en gaf dat alles aan Jan, die een luchtsprong deed van plezier! „Hoera!" riep hij, „nu ben ik net zoo rijk als de koning! — Dank je wel, goeie reus!" En meteen liep hij verder — nee, hij liep niet — hij danste en sprong, met de eene hand zijn strijkstok zwaaiend, en met de andere zijn viool. De erwtenschieter stak uit zijn broekzak. Hij had nog niet ver geloopen, toen hij bij een klein boschje kwam — en kijk! — onder een van de boomen van dat boschje stond een karretje met een paard er voor. Zag hij wel goed? — Ja, hoor, 't was heusch het paard van den boer, die hem zoo slecht betaald had. IV DB TOOVERVIOOL. 5 Meteen hoorde hij de krakende stem van den boer zeggen: „Ik zou er wat voor over hebben, — zie je? — als ik die merel kon vangen, die daar zoo mooi zingt!" Jan stapte vlug het boschje in, en stond een oogenblik later voor zijn vroegeren meester. „Zoo, boer?" zei hij vroolijk, „houd je zooveel van muziek? Dat heb ik nooit geweten!" „Zoo, ben jij het, Jan?" zei de boer. „Ja — zie je? — Om je de waarheid te zeggen, geef ik niets om die merel, maar — zie je? — maar ik zou haar op de markt kunnen verkoopen, — zie je? — voor een merel, die mooi zingt, geven ze je in de stad een aardig duitje, zie je? Zeg, Jan, heb jij niet een beetje zout in je zak? Ik heb wel eens gehoord, — zie je? — dat, als je wat zout op d'r staart gooit, dan kunnen ze niet meer vliegen, — zie je? — En dan kan je ze zóó maar pakken, — zie je?" „Nee," zei Jan lachend, „aan dat praatje geloof ik niet, en aan zout kan ik je ook niet helpen, boer, maar ik heb wel een besten erwtenschieter. Zal ik eens probeeren de merel daarmee te raken?" »Ja> ja," zei de boer, „maar schiet haar niet dood, hoor! Want dan is ze niets meer waard, zie je?" Jan nam nu zijn erwtenschieter en mikte zóó, dat de erwt eventjes een veer van den vleugel van de merel aanraakte, maar zonder het beestje pijn te doen. Het vloog op, — en was meteen verdwenen. Maar Jan riep: „Kijk boer, heb je 'r wel zien vallen? Ik heb 'r aan haar vleugel geraakt, en toen is ze daarginds in de braamstruiken gevallen — zie je?" De gierige boer ging nu dadelijk in de braamstruiken zoeken naar de merel, die er niet was. Hij kroop op handen en voeten tusschen de doornige struiken door, zóó begeerig was hij! Tusschen die braamstruiken groeiden ook distels, en hij schramde zich overal; maar hij wou en zou die merel hebben, om er in de stad een beetje geld voor te krijgen! En toen de boer daar nu midden in de dorens zat, nam Jan opeens zijn viool, en begon te spelen. En jawel, hoor 't was een echte tooverviool, die alle menschen aan 't dansen bracht! 10 IV Hoe hij zijn poeders innam. Mijnheer S. was ziek en liet den dokter roepen. De dokter schreef hem poeders voor, — en kwam twee dagen later nog eens naar zijn patiënt kijken. „Waar is Mijnheer?" vraagt hij aan het dienstmeisje. „In de badkamer," is het antwoord. De dokter vraagt haar, hem den weg te wijzen en, als hij de deur van de badkamer opendoet, ziet hij Mijnheer S. in het bad zitten. „Maar —" zegt hij — „maar Mijnheer, hoe komt u er toch bij, nu een bad te nemen? U hadt me eerst wel eens mogen vragen of ik dat goed vond." Verbaasd kijkt Mijnheer S. den dokter aan. „Nou nog mooier!" roept hij uit, „en hebt u zelf dan niet gezegd.dat ik die poeiers in water moest innemen?" — Een sluitappel. Wie van jullie heeft wel eens een „sluitappel" gemaakt? Wij maakten ze vroeger dikwijls, nadat een aardige, vroolijke oom, die veel van kinderen hield, het ons geleerd had. Gemakkelijk vonden we 't in 't begin niet en we sneden vaak scheef, maar langzamerhand leerden we 'tnet zoo netjes doen, als Oom zelf. Dan zag de ^—v^— appel er zóó uit, en je kon de bovenste { \ helft er af lichten. Oom zei: „Kijk, als ik f\/\/\jA nu de onderste helft een beetje uithol, dan l J is 't een snuifdoos." Maar wij gebruikten ^ •* s den appel als „bonbonnière." We deden er pepermuntjes in of muisjes, en presenteerden die aan onze kennisjes. Je hebt hiervoor natuurlijk een grooten, mooien appel noodig, bijvoorbeeld een goudreinet. De sneden maak je er in met een puntig mes, en allen zóó diep, dat ze tot in 't klokhuis doordringen, 't Beste is, den omtrek van den appel eerst even te meten en dan de plekjes, waar de sneden beginnen en eindigen, even te merken. Dan is er minder gevaar, dat je slordige lijnen maakt. De Sprinkhaan. In een groote Engelsche stad zie je boven den ingang van de Handelsbeurs, waar alle dagen de kooplui komen om te handelen, de afbeelding van... een sprinkhaan, prachtig uitgebeiteld in een grooten steen, die daar ingevoegd is. Toen ik dien sprinkhaan daar voor 't eerst zag, begreep ik niet, wat die met den handel te maken had. Ik vroeg het aan een heer, die langzaam voortwandelde aan den overkant, en hij antwoordde: „Als u een eindje met mij wilt oploopen, zal ik 't u uitleggen." En hij vertelde mij dit aardige verhaaltje. Vele jaren geleden wandelde eens een boer, die een eindje buiten de stad woonde, met zijn jongetje van drie jaar door de velden, toen het ventje op eens in het gras een sprinkhaan hoorde sjirpen. „Wat is dat voor een geluid, Vader?" vroeg het kind. „Dat is een sprinkhaan, die sjirpt, jongen," antwoordde de Vader. „O, Vader, wat moet dat een groote sprinkhaan zijn, die zóó hard sjirpt! Wacht, ik ga hem vangen! Daar zie ik hem al!" riep het jongetje. Maar de sprinkhaan wou zich niet laten vangen. Hij hipte al verder en verder, aldoor sjirpend, maar het jongetje liet zich niet afschrikken. Maar telkens als hij zijn handje uitstak om het beestje te vangen, deed het op eens weer zóó'n hoogen, vreemden sprong, dat het kind er even van schrikte — en dan was de sprinkhaan hem meteen weer een heel eind vooruit! Maar, omdat het beestje zoo hard sjirpte, vond het kleine ventje het telkens terug. Dit spelletje duurde een heelen tijd, en 't leek wel of de sprinkhaan er evenveel schik in had als het jongetje, tenminste dat dacht de kleine baas. 12 DB SPRINKHAAN. IV En zoo dwaalden ze al verder en verder. Maar eindelijk begon de kleine man toch een beetje moe te worden, en juist wou hij zich omkeeren om zijn Vader weer op te zoeken, toen hij op eens een ander geluidje hoorde, dan het gesjirp van den sprinkhaan. Wat was dat? — Hij moest het nog gauw even onderzoeken! — En raad eens, wat hij daar in 't gras zag liggen? Een lief klein kindje, dat zachtjes schreide! „O Vader, Vader," riep hij, „kom eens gauw hier! Hier ligt een klein, klein kindje, en er is geen eens een moeder bij!" Zijn Vader kwam dadelijk kijken, en jawel! — hij vond een klein, schreiend kindje! De boer nam het op, en toen lachte het weer. 't Leek wel of zijn ouders niet rijk waren geweest, want het had niets aan zijn lijfje, dan een ouden omslagdoek, die met spelden vastgestoken was. Toen de boer thuiskwam met het kleintje in de armen, wist zijn vrouw eerst niet, wat ze zag. Maar hij legde het kind op haar schoot en het lachte haar toe, en toen kreeg ze tranen in de oogen bij de gedachte dat dit héél kleine naakte schepseltje daar alléén in 't gras had gelegen en dat 't zeker van honger en kou gestorven zou zijn, als haar kleine jongen 't niet gevonden had! Toen keek ze, haar man aan en ze zei: „Wat zou je er van zeggen Vader, als wij dit kindje eens hielden en het opvoedden alsof het ons eigen zoontje was?" „Daar zou ik dit van denken, Moeder," zei de boer, „dat ik hetzelfde ook al gedacht heb, terwijl ik het kind naar huis droeg. — En wat zegt onze kleine John er van, dat hij nu een broertje heeft gekregen?" „Een broertje?" riep het jongetje. „O, wat heerlijk! Andere jongens hebben altijd broertjes, en ik wou er zoo graag óók eentje hebben! O, wat ben ik blij, wat ben ik blij!" Ja, nu had hij een broertje, en hij is zijn heele leven lang blij geweest, dat hij het zelf gevonden heeft in het gras! Het kindje was flink en gezond en groeide op tot een stevige jongen, die van werken hield, èn van leeren. 14 DE SPRINKHAAN. IV En hij heeft zooveel geleerd en zoo hard gewerkt, dat hij langzamerhand een rijk man werd. Eindelijk werd hij zelfs benoemd tot burgemeester van de stad, waarin hij woonde. Toen liet hij een groote nieuwe korenbeurs bouwen, en hij was het, die den sprinkhaan boven den ingang van het groote gebouw liet metselen, omdat hij zoo dankbaar was dat een sprinkhaan hem het leven had gered. Een blindemanspelletje binnenshuis. Voor dit spel is natuurlijk een groote kamer noodig. In deze kamer worden dan twee rijen stoelen tegenover elkaar gezet — maar altijd twee minder dan er kinderen zijn. De andere twee zijn „kat" en „muis" en worden allebei geblinddoekt. De „kat" moet nu de „muis" vangen, maar ze mogen geen van beiden ergens anders loopen, dan tusschen de rijen stoelen door, waar de andere kinderen op zitten, èn achter de stoelen langs. De anderen moeten heel stil zijn, want de „kat" en de „muis" moeten eikaars voetstappen kunnen hooren. Nu en dan mogen ze ook wel eens even stilstaan, 't Is allergrappigst om te zien, welke malle bewegingen die twee maken en hoe ze zich telkens vergissen. De anderen kunnen dan het lachen haast niet laten, maar toch moeten ze stil zijn totdat de „kat" de „muis" gevangen heeft. De kinderen, die aan het uiteinde van elke rij zitten, moeten oppassen dat de twee spelers de kamer niet verder indwalen. Met dit spel kun je veel pret hebben. Raadseltje. Ik heb een zuster, precies gelijk als ik. We zijn beide even sterk en gelijken sprekend op elkaar, maar toch wordt zij altijd voorgetrokken omdat ze flinker is dan ik, en beter kan aanpakken. En omdat zij al het werk doet, houden alle menschen veel meer van haar, dan van mij. Wie zijn wij? IV 15 Een aardige ruilhandel, (heusch gebeurd.) Een boer had een waakhond, die met een ketting aan zijn hok vast lag en voor wien alle vreemden bang waren! Het was dan ook een echte knorrepot! Vooral de kippen, die altijd zin hadden om uit zijn etensnap te pikken, kon hij niet uitstaan. Met luid geblaf en dreigend gebrom £ÏLa1] Zt>rWeg', -m1s ze 2ich 'm de buurt van zijn hok waagden. Maar kijk, op een goeien dag ziet de boerin een dappere witte kip van zijn eten snoepen, zonder dat de hond zich beweegt. Dat is vreemd! Den volgenden dag — weer hetzelfde. De hond iaaet alle andere kippen weg, maar laat geduldig toe dat de witte een deel van zijn middagmaal opeet. En dat ging zoo door, dag aan dag, totdat eindelijk de boerin den hond voor zijn hok zag liggen met een ei tusschen de pooten. Hij tikte er tegen met zijn eenen poot, S5 uk! tot 'en likte de schaal toen SI"ake' Ook dit gebeurde telkens weer, en kijk, op een anderen dag zag de boerin de kip staan kakelen voor het hondennok, en daarbinnen lag een lekker versch eitje' Die twee ruilden dus: de hond kreeg eiken dag een eitje, en de kip mocht daarvoor net zooveel van ziin eten snoepen, als ze wou. Was dat niet aardig? Een raadsel voor de kleintjes. Daar is een groote lamp te zien Gij hebt er van gehoord misschien: Des avonds vlamt ze prachtig rood En lijkt wel als een kaas zoo groot; En overdag dan brandt ze ook; Ze geeft geen walm, ze geeft geen rook; En warmte geeft ze vreeselijk sterk, Meer dan een kachel als een kerk. Ze licht en warmt voor niemendal... Zeg, lieve kindren, weet je 't al? Hoe het komt, dat het zeewater zoo zout is. (Een oud Noorsch sprookje.) Heel heel lang geleden — misschien wel meer dan duizend jaar — woonden in Noorwegen twee broers, heel dicht bij elkaar, aan den oever van de zee. De oudste was rijk. Hij bezat een groote boerderij met veel vee, en groote stukken boschgrond. De jongste was zoo arm, dat hij soms geen geld had om brood te koopen. Ja, het gebeurde wel eens, dat hij en zijn vrouw 's avonds naar bed gingen, zonder dat ze den geheelen dag iets hadden gegeten. En toch was deze man altijd even vroolijk en opgewekt en heelemaal niet jaloersch op zijn rijken broer. Maar — o wee! — de rijke was een geheel ander mensch! Al was hij ook nog zoo rijk, hij gunde een ander niets, en gaf geen stukje brood aan de armen. Op de groote feestdagen, die in dien tijd nog ouderwetsch gevierd werden, zette hij nooit een schotel vol eten voor de goede huisgeesten buiten de deur, zooals al zijn buren deden. Ja, zelfs in den Kerstnacht, als alle menschen in Noorwegen graankorrels op de sneeuw strooien, opdat de vogeltjes ook een prettig Kerstfeest zullen hebben, had hij geen korreltje voor de arme beestjes over. Nu, je begrijpt wel, dat hij er ook geen oogenblik aan dacht om zijn armen broer een beetje vooruit te helpen in de wereld — o nee, juist hèm gunde hij niets. Maar nu was het weer Kerstmis geworden en het vroor dat het kraakte, en de arme broer en zijn vrouw hadden al weer geen brood in huis. Toen kon de man het niet langer uithouden! Hij ging, voor den eersten keer in zijn leven, zijn broer vragen om wat eten voor zijn hongerige vrouw. Had hij het maar niet gedaan! Hij had toch immers IV HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. 17 wel kunnen weten, hoe hard en gierig de man was! De rijke man schold hem eerst uit voor alles wat leehjk was en snauwde hem eindelijk toe, met een hatelijk gezicht: „Ja, ik zou je wel een van de vette spekhammen willen geven, die in mijn rookkamer hangen, als je maar zou durven doen, wat ik je ga vragen!" De arme man, wien het water om de tanden liep bij de gedachte aan een vette spekham, dacht: „Iets héél ergs zal mijn broer mij zeker niet vragen, en wat zou ik niet willen doen, als ik er een vette ham mee kon verdienen voor mijn arme vrouw!" En nadat hij dit bij zichzelf overlegd had, antwoordde hij „Goed, beste broer, ik beloof je dat ik zal doen, wat je mij vraagt! Geef mij dan maar de spekham!" Nu gingen ze samen naar de rookkamer, waar massa's hammen en lekkere dikke worsten hingen. De rijke broer sneed het touw door, waaraan een van de hammen hing, gaf die aan zijn broer, en zei: „Daar heb je ze dan! Ze is goed gerookt en zóó groot, dat jullie er met je beiden een heelen tijd plezier van kunt hebben, — als je vrouw er tenminste een beetje zuinig mee weet om te gaan! En nu zal ik je zeggen, wat ik van je verlang: vóór je naar je vrouw teruggaat, moet ie eerst het gebergte in gaan, net zoolang, tot je den berg vindt, waarin de troll (berggeest) woont. Dan moet je dien troll aanroepen en hem je ham laten zien. Je mag er niet van eten, voordat de troll ze gezien heeft." De arme man schrok vreeselijk, toen hij hoorde wat zijn eigen broer van hem verlangde; want in dat gebergte kwam nooit een mensen, uit angst voor den boozen troll en zijn dienende geesten. Want als die je te pakken kregen, kwam je nooit meer los! Daar had de booze man juist aan gedacht, toen hij besloot, zijn armen broer met deze boodschap naar het gebergte te sturen. Hij dacht: „Als de trollen hem vasthouden, dan ben ik dien lastpost voor goed kwijt! Daar heb ik wel een ham voor over!" Toen de jongere broer hem nu in het gezicht zag, begreep hij op eens, waarom zijn broer hem op deze ge- IV. O 18 HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. IV vaarlijke boodschap uitzond, en hij werd bleek van schrik. Maar hij had het nu eenmaal beloofd, en er was dus niets meer aan te doen! Hij moest de bergen in! „Ik zal het doen, broer," zei hij ernstig, „omdat ik het je beloofd heb, maar bedenk je goed! Als mij een ongeluk overkomt, heb jij dat op je geweten!" „Heb daarover maar geen zorg," lachte de rijke man, „dat neem ik met plezier op me! Maar maak nu, dat je bii den troll komt!" De arme man zei niets meer. Hij nam zijn ham onder den arm en liep op een sukkeldrafje den kant van het gebergte op. Hij dacht bij zichzelf: „Wacht maar, als ik het slim aanleg, kom ik er toch misschien nog wel goed af! Moed gehouden! Vooruit maar!" Vele uren lang liep hij door een kale wildernis, toen door de eenzame boschwegen, en eindelijk, eindelijk was hij in 't gebergte! Het duurde nu niet lang, of hij zag bij een van de bergen een man met een langen witten baard hout staan hakken. Zoodra deze man hem in 't oog kreeg, hield hij op met hakken en vroeg den armen man: „Waar kom je vandaan, goede vriend. En waar ga je naar toe?" „Ik kom deze bergen eens een beetje bekijken," was het antwoord. „Dat is vreemd," antwoordde de man, „weet je dan niet, dat in den berg daarginds, waarin je de opening ziet van een groot hol, de booze troll woont, voor wien alle andere menschen bang zijn?" x „Ja, ik wist wel dat de troll hier ergens moest wonen," zei de arme man. „Zoo, zoo, huist hij in dat hol daarginds? Blij, dat ik het precies weet, want ik moet hem een bezoek brengen, al heb ik er ook nog zoo'n beetje zin in! Ik zal in elk geval mijn best doen om er zoo goed mogelijk af te komen." „Tjonge, tjonge," zei de man, „dat is een gevaarlijke opdracht, die ze je gegeven hebben! Maar kijk, ik zal je eens wat zeggen. Je gezicht bevalt me, en 't zou me IV HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. 19 spijten als je je leven zou moeten verliezen! — Want de troll en zijn kameraden zijn geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken, hoor! Luister naar mij; ik geloof dat ik je wel een goeden raad kan geven. Zoodra je het hol binnenkomt en ze je spekham in het oog krijgen, zullen ze je die dadeüjk willen afnemen; want ze lusten niets liever dan ham, moet je weten. Ik zou je dus raden hun de ham maar te geven, maar er iets anders voor terug vragen." „Ach," zuchtte de arme man, „als ik mijn ham mis, moeten mijn vrouw en ik verhongeren, want we hebben niets meer in huis! Wat zou ik er dan voor in ruil moeten vragen?" „De troll zal er je in elk geval iets voor willen geven," antwoordde de oude man, „want hij is veel te trotsch om geschenken aan te nemen. Hij zal je zeker dadeüjk vragen, wat je voor je ham wilt hebben? En nu zal ik je zeggen, wat je er voor moet vragen: Achter de deur van het hol staat een oud handmolentje — dit moet je zien te krijgen! Dat oude ding is veel waard, geloof dat maar! Zoodra je het molentje hebt, zal ik je wel zeggen hoe je er mee moet omgaan! En wil je ook weten, waarom ik je dezen raad geef? Omdat de troll mijn vijand is, en ik hem dezen schat niet gun. Nu weet je 't! Ga nu het hol maar binnen!" De arme man stapte regelrecht op den ingang van het hol af, en nauwelijks had hij een paar stappen gedaan in de donkere ruimte, of van alle kanten kwamen de berggeesten op hem af. Ze betastten en beroken de lekkere ham, en natuurlijk wilden ze die dadeüjk hebben. Maar de arme man hield zich dapper. „Nee, nee," zei hij, „die ham kan ik juüie niet geven, hoor! Het is een Kerstpresentje voor mijn vrouw!" „Maar hoor eens, man," riep de troll nu, „je begrijpt toch zeker wel dat ik die ham niet voor niets wil hebben! Wat denk je wel van me? Ik zal je er een ander present voor je vrouw voor in de plaats geven. Ik ben heusch geen bedelaar en ik betaal goed, dat zal ik je bewijzen! Gerookte ham heb ik in langen tijd niet geproefd en het is mijn lievelingskost. Ik wil je er met plezier wat 2* 20 HOE HET KOMT. DAT HET ZEEWATEP 7.nr\ stittt tc txt héél kostbaars voor in de plaats geven. Zeg zelf maar wat je verlangt!" „Nu dan," zei de arme man goedig, „ik zie dat jullie allemaal dol zijn op mijn ham, dan zal ik ze jullie maar verkoopen! Als je mij het oude handmolentje, dat hier achter de deur staat, er voor in de plaats geeft, ben ik tevreden. Mijn vrouw heeft al lang zin gehad in zoo'n molentje en ze zal er wel vrede mee hebben, dat ik er haar een breng als Kerstpresent, inplaats van de spekham." „Och kom," zei de troll, „zoo'n oud ding kan je haar toch niet geven! Dat oude molentje is heusch niets meer waard; het wil nauwelijks meer malen! Als ik jou was, zou ik wat anders verlangen." „Nee, nee," hield de arme man vol, „ik heb mijn zinnen nu eenmaal op dat handmolentje gezet, want daar heeft mijn vrouw altijd al om gezeurd, zoolang we getrouwd zijn. En als de vrouwen eenmaal hun zin op zoo'n ding gezet hebben, dan moeten ze het hebben ook, — eerder hebben ze geen rust! Ik weet niet of dit precies zoo gaat bij de trollenvrouwen, maar de gewone menschenvrouwen zijn allemaal gelijk op dit punt, en dat zal wel altijd zoo blijven, zoolang als de wereld bestaat." „Hum, hum," knorde de troll, „daar kon je wel eens gelijk in hebben; het is zoo, en het moet nu eenmaal zoo zijn! — Nu, vooruit dan maar, neem die oude rammelkast dan maar mee, en als je vrouw er niet mee terecht kan, breng haar dan maar weer terug. Dan zal ik je er met plezier wat anders voor geven." Hij dacht: „Die domkop begrijpt zelf niet wat dit voor een soort molen is en hij zal er wel gauw mee terugkomen." „En geef me nu maar gauw de ham," vervolgde hij, „want ik geloof dat ik ziek zal worden, als ik er niet dadelijk een stukje van krijg!" „Ja, ja,'' gilden de berggeesten. „Wij ook! Wij ook! Wij worden óók ziek, als we niet gauw een stuk ham krijgen!" ■ En ze drongen zich al dichter en dichter tegen den armen man aan. Die vond dit heelemaal niet prettig en hij gaf maar gauw zijn ham aan den troll. Die rukte ze hem uit de IV HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. 21 hand, en riep: „Ziezoo, neem jij nu maar gauw je molen- ftT"^^komtl Ik **f«-*«££. nèg zoo aapper gehouden! Hij was hfuseh büj genoe? dat hij er nog levend afkwam! Toen hij buitfn hft op-'hïnTe wÏÏLde °Ude ^ *» „Mooi zoo," zei hij, „wat ben ik blij, dat ie aan die SokfG^611 ^T5? b6nt! En het moleJje heb je Cd' nu zal * Je n°S gauw even wijzen hoe e SST? ?oelTgaan- Kijk ~ 200 moet ie draaien - b£ Aiwilfi ?C Jï eens' wat er dan te voorschijn komt? — Allerlei lekker eten, net zooveel als je maar lust' En kiik naarJ\?tn« o™™, » u v w J. IS, iv SJSuS^n-ÏÏ?? .aanbrand€n! Ze besloot dus, maar liever dadelijk naar huis terug te gaan. — Maar kiik daar rettl een van die domme houthakkers zijn b^l alweer Li eSn verkeerden boom en een ander haalde zijn rffefe uk Sn dïzï TwefuT r°°ken! ^ 26 mo-tPtJoPch blljvIS En zoo liep ze dan een beetje heen en weer, telkens ww^8 •fi™wend, en trappelend van ongeduld tot het bijna twaalf uur was. ongeauia, „Ziezoo, mannen," zei ze, „schei er nu maar uit met hakken dan gaan we samen naar huis om te eten. Maar hoe ons dai?e\fSkotn>'dèt ™" * W Want de boer w™ De mannen lachten zoo'n beetje tegen elkaar, maar ze aStotofUW bijlCn WCg Cn V°lgden de boer* SSF dat? - Pas kwamen ze tiwchen de KÏÏ^S l' Zagen ze over het °Pen veld den ÏSThÏF mCn h°lleiï zo° hard hÜ kon> vluchtend voor een dikken stroom meelpap met haringen! „Eet allemaal m-maar-net-zooveel-als-jullie-w-willen," rieo «htk?■ T achtCr ,adem,' maar P"Pas °P dat-je-niet stst-stikt-in de-m-m-meelpap!" h^f1 Wj dit gezegd had' stoof hiJ hen voorbij en holde langs een omweg naar het huisje van zijn broer ^^^fekttnen. gooide hij de deur wild open en gilde: t a1 n °-er'- k-k-kom"gauw, k-k-kom g-g-gauw en h-h- haal dadelijk je-je m-molentje-terug! Ik w-wil-dat n-nare t-t-tooverdmg-n-n-niet m-meer h-hebben!" verbaaS ^ ™ * ^ gebeurd?" vroeg de jongste broer "•^T!Mr,.g~g1ebeurd is?" vroeg de oudste: „a-als-jij n-niet d-dadelijk-dat d-ding-w-weghaalt, d-dan- st-stikt het rieele dorp m de m-m-meelpap m-met-h-h-haringen!" „Ja, zei de jongste broer, „dat is nu allemaal goed en wei maar ik heb niet veel zin om terecht te brengen wat jij bedorven hebt! Maar — ziedaar! — Als je er nog eens duizend daalders voor over hebt, dan wil ik 't wel eens probeeren!" „G-g-een d-d-denken aan!" gilde de rijke man wanhopig. IV HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. 29 Maar — o wee! — daar was de meelpapstroom al bii de deur en begon het huisje binnen te vloeien! Ach en hii was er nu zóó'doodsbang voor, dat hij zijn broêr maar gauw de duizend daalders beloofde. Die liep nu op een holletje naar de boerderij draaide den molen naar het Noorden en - kijk! -daar Weid hij op met malen! a „Ziezoo," zei hij, „geef me nu dadelijk de duizend daalga?g!»br°er' Want anderS breng * hem weS aan den Dadelijk waadde de oudste broer naar zijn kabinet en haalde zuchtend en kreunend het geld te voorschijn ' * JSc l°-ng4Ste h3d 7el een beetje medelijden met hem TavSl tfr St°nd mCt de dikke klodders meelbrij ovTrïLkErfT ïertn Cnueen Paar haringen ™ zijn haar vastfogen! ~ ' dC tr°tSChe 111311 had in de vegend nwa„tdlCh" Zijn broe^ »hiï heeft 't heusch aan mij JSnïr 7 n 5 ^ wel zeker dat hij mij naar dien Hii nf"^' mude ho?P dat * nooit t€"i «>u komen?' he?i«w-duS 5et geld aan' stak he* ^ den zak, en nam net molentje onder den arm. HeNm.kiWoT °°k ude 15061-111 ,met opgeschorte rokken door de meelpap naar binnen waden. krijgen?» **' "h°* m°eten We dat ooit weer sch°on mó'Paal ï"? Jij ^ voor zorgen," antwoordde haar S dan nilf ^P^i™' Ik ga ^ wasschen, vrouw! en dan naar bed! En ik lust nooit, nooit van mijn leven weer meelpap met haringen, onthoud dat goed'" Voortaan aten de jongste broer en zijn vrouw weer alle dagen het heerlijkste eten, dat ze maar' konden b^enken en voor hun tweeduizend blanke daalders lieten zeeen aardig, gezellig nieuw huisje bouwen, met een mooien bloementuin er omheen. «««nen kefder^nf ln.MlaSgSmerhand, 200 rijk' dat ze een heelen br^til addCn' Cn daarvan duwden ze later een prachtig kasteel, even groot en statig als het paleis van den Koning, en overal in het land werd gesprokS? JvTr den rijken man, die dit mooie gebouw daa? had late^ 30 HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. IV zetten, en van het toovermolentje, dat hij van den troll had ingeruild tegen een gerookte spekham. Maar toen kwam er eens op een dag een schip aangevaren uit verre landen, en de kapitein van dat schip kwam bij den rijken kasteelheer en vroeg hem, of hij dat toovermolentje eens mocht zien? O jawel, dat mocht wel. De rijke man bracht hem in een mooie kamer, en daar stond het oude, gebrekkige ding. Nadat de kapitein het nauwkeurig had bekeken, vroeg hij: „En wat dunkt je, zou dat molentje ook wel zout kunnen malen als je het vroeg?" „O, ja zeker," zei de rijke man. „Mooi zoo!" riep de kapitein uit. „Nu, als het dat kan dan wil ik het graag van je koopen. Ik zal je geven, wat je er voor vraagt! Want kijk, als dat molentje zout voor me maalt, dan behoef ik geen gevaarlijke reizen meer te doen over de wijde zee, om het uit verre landen te gaan halen; dan kan ik rustig thuisblijven bij mijn vrouw en kinderen!" Eerst wou de rijke man er niet van hooren om zijn molentje te verkoopen, maar toen de kapitein hem er eindelijk twee groote zakken vol kostbare edelgesteenten voor bood, gaf hij hem eindelijk zijn zin. De kapitein nam nu het molentje mee en zeilde er mee naar een groote, eindelooze zee, want, zie je? — hij was bang dat de rijke man anders nog wel eens berouw zou kunnen krijgen dat hij het molentje had verkocht en dat hij het dan zou terugvragen. Maar — o wee! — hij was zoo haastig met zijn molentje weggevlucht, dat hij heelemaal vergeten , had te vragen wat hij moest doen, om het weer te laten stilstaan. En toen hij nu midden op die verre, groote zee was, haalde hij zijn schat te voorschijn, en het duurde niet lang, of het had al zoo'n massa zout gemalen, dat het geheele groote schip er tot aan den rand mee volgeladen was. . . „Ziezoo, molentje, nu is 't genoeg," zei de kapitein, „sta nu alsjeblieft maar weer stil!" Maar het molentje luisterde niet! Het maalde en maalde IV HOE HET KOMT, DAT HET ZEEWATER ZOO ZOUT IS. 31 maar door! Er lag al een heele berg zout boven op het schip en die werd al hooger en hooger! de maarèdoor!kapitein °°k ** °f deed' het molentje maalEindehjk was de zoutberg zóó hoog en zóó zwaar, dat het schip er mee naar de diepte zonk. Maar nog altijd maalde het molentje door! En het maalt ooi: nui nog altijd, altijd! Het staat op den bodem vS de diepe, diepe zee en het maalt maar aldoor, aldoor zout — en niets dan zout. Schep maar eens een hand vol zeewater, en proef eens hoe zout dat smaakt! Dat komt door al het zout, dat het molentje aldoor en aldoor maalt op den bodem van de diepe zee! verteS"3"18*6' dat weten de visschers in Noorwegen je te Kruiswoord-puzzle. r & k A N Horizontaal. 1. deel van een kast. 2. uitroep. 3. soort vet. 4. schaap. 5. ondeugende jongen. 6. verkorte meisjesnaam. 7. deel van een schip. Verticaal. 1. twee medeklinkers. 5. deel van een schip. 8. wintersport. 9. soort schip. 2. timmergereedschap. 10. voegwoord. Hoe vader het huiswerk deed. (Een oud Engelsch verhaaltje.) „Hoor eens, Polly," zei John Crumlie op een avond, toen hij en zijn vrouw samen op de bank voor hun huisje zaten uit te rusten, „ik vind dat jullie, vrouwen, toch maar een klein beetje uitvoeren! Ik durf wedden, dat ik in één dag evenveel zou kunnen doen, als jij in een heele week." Polly keek hem eventjes boos aan, maar toen veranderde haar gezicht op eens. Ze lachte een héél ondeugend lachje. „Best, John," zei ze, „die weddenschap neem ik aan! We zullen morgenochtend dadelijk beginnen. Ik ga er met den kruiwagen op uit naar het veld, en jij doet het huiswerk, — Top!" „Goed," zei John Crumlie, „maar dan moet je me eerst even zeggen, wat er alzoo in huis te doen is; want dat weet ik niet zoo precies,, zie je?" „Best," zei Polly. „Luister dan maar goed: eerst moet je natuurlijk de kinderen wasschen en aankleeden, en dan ga je naar de schuur om de mout met den grooten houten schep om te roeren — want anders bederft ons bier, zie je? — Dan moet het garen, dat ik gisteren gesponnen heb, netjes worden afgewonden, en verder moet je vooral aldoor op de kippen letten, dat die niet wegloopen en hun eieren bij andere menschen gaan leggen." — En nog een heeleboel andere dingen zei ze hem, die allemaal gedaan moesten worden... Goed, John Crumlie stond den volgenden morgen vroeg op, en ging dadelijk de kinderen wasschen en aankleeden. Maar daar ging een heele tijd mee heen, en hij vergat natuurlijk de mout om te roeren met den grooten houten schep, en daardoor bedierf al het bier, dat Polly begonnen was te brouwen. Toen ging hij aan 't afwinden van het garen, dat Polly 34 HOE VADER HET HUISWERK DEED. IV Polly," riep hij, „houd je roede maar thuis! Ik weet zonder dat goed genoeg, dat jij gelijk hadt, en ik ongelijk; dat wil ik je wel eerlijk bekennen. Ik zal wel oppassen, dat beloof ik je, dat ik nooit weer zulke leelijke dingen zeg als gisteravond! Dus — dat is afgesproken, hè? Ik ga morgen weer als gewoonlijk naar het veld, en jij zorgt voor het huishouden, want — Polly, — je bent een beste huisvrouw en ik begrijp niet, hoe je al die verschillende dingen tegelijk kunt doen en — er toch zoo vroolijk bij blijven!" Dit komplimentje beviel Polly best, en zoo nam dan ieder weer zijn eigen werk ter hand; en nooit waren ze zóó gelukkig en tevreden geweest, als sedert den dag, toen John Crumlie het heele huishouden in de war had gebracht! Voor de Meisjes. Een poppenhoed van vloeipapier. Je koopt een rol lampenkappenpapier in de een of andere mooie kleur en knipt daar reepen van, in de geheele lengte, van ongeveer 9 centimeter breedte. Die vouw je in vieren, bindt drie einden bijeen en maakt een lange, lange vlecht. Dan maak je daar eerst een rondje van en naait de vlecht daar aldoor rondom en rondom, net zoolang tot je den bol van het hoedje klaar hebt. Pas dat dan op het hoofdje van je pop, en als 't precies sluit, dan maak je er den rand om, telkens de vlechtjes voorzichtig aan elkaar naaiend, net zoolang tot je den rand breed genoeg vindt. De uiteinden kan je heel gemakkelijk wegstoppen tusschen de vlechtjes. Dan een elastiekje er aan en een lintje er om — zwart, df van dezelfde kleur als 't papier, en het hoedje is klaar! Als je kleine bloemetjes hebt, kan je die er ook opzetten als een kransje, öf als een boeketje aan den linkerkant. 50 DB WONDERBARS AVONTUREN IV sloten, straalde een licht, zóó helder, dat het de geheele kamer vervulde. Stom van verbazing zagen de visscher en zijn vrouw dit wonder aan. „Zal ik je eens wat zeggen, vrouw?" zei Grim eindelijk, „ik geloof vast en zeker dat de jongen, dien de Regent mij wil laten verdrinken, een Koninklijke Prins moet zijn! 't Is vast en zeker de zoon van onzen goeden Koning Birkabeyn, en daarom straalt er zoo'n licht van hem uit! De Goden beschermen hem, dat zie ik duidelijk! Hij is geboren om Koning te worden en, al moet ik er ook zelf het leven bij verliezen, ik zal hem redden!" Grim verloste nu den kleinen Prins uit den zak en viel voor hem op de knieën, om hem vergiffenis te vragen; want hij was werkelijk een poosje van plan geweest hem te verdrinken, zooals de Regent hem bevolen had. „Ik beloof u, dat ik u zal redden," zei hij. „Ik zal u hier verborgen houden, tot ik een gelegenheid vind om u naar Engeland over te brengen. Maar pas op, pas op, dat geen sterveling u te zien krijgt!" De Prins was den goeden visscher dankbaar voor zijn aanbod en at smakelijk van het grove maal, dat de goede visschersvrouw hem voorzette. Den volgenden morgen ging de visscher naar den Regent. Hij verzekerde hem dat de jongen, dien hij in 'den zak had moeten stoppen, verdronken was, en verzocht nu vrij verklaard te worden, zooals de Regent hem beloofd had. . Maar deze keek hem trotsch aan: „Wat meen je wel, ellendige visscher?" zei hij, „waarom zou ik je vrijlaten? Geen denken aan, hoor! Jij blijft mijn lijfeigene, en daarmee uit!" De arme Grim durfde niets antwoorden. Als een geslagen hond ging hij naar huis terug, maar toen de nacht aanbrak, lag er een sterke boot klaar aan het strand. Grim, zijn vrouw en zijn drie zoons stapten er in, en met hen Prins Havelock, gekleed als een visschersjongen. Ze troffen goed weer voor hun overtocht, en bereikten zonder ongelukken de kust van Engeland. De plek, waar ze aan land kwamen, was niet bewoond, 52 DE WONDERBARE AVONTUREN IV maar de grond scheen daar vruchtbaar te zijn en Grim besloot, hier een hut te bouwen. Zoodra het eenvoudige huisje klaar was, begonnen Grim en zijn drie zoons te graven en te spitten, en zie, alles groeide daar zóó goed, dat het niet lang duurde, of ook andere menschen bouwden zich hutten op dit vruchtbare land; en op den duur ontstond hier de stad Grimsby, welke zoo genoemd werd naar den ouden Grim, die hier het eerst een huis had gebouwd. ra. Maar in het begin waren Grim en zijn familie de eenige bewoners van de streek. Ze hadden daar een goed leven; want niet alleen was het land vruchtbaar, maar ook de rivier, waaraan hun hutje lag, wemelde van allerlei visch; vooral daar, waar ze in zee uitstroomde. Grim had natuurlijk al zijn netten en ander vischtuig meegebracht uit Denemarken en er ging geen dag voorbij, dat hij niet thuiskwam met een massa prachtige zalmen, steuren, tarbotten en andere soorten van visch. Prins Havelock hielp hem bij dit werk, en het duurde niet lang, of hij werd er even handig in als de zonen van Grim. En hij voelde zich heel gelukkig bij dit werkzame leven. Twaalf jaren lang leefden ze daar op deze manier, en 't leek wel of het altijd zoo zou blijven. Maar ondertusschen begon vader Grim oud en gebrekkig te worden en het kwam zoover, dat het hem héél zwaar begon te vallen, de manden met visch naar de stad te dragen en er daar mee te venten. Toen bood Havelock zich aan om dit werk voor hem te doen, en de oude man zei dankbaar: „Dat is goed, beste jongen, je doet er me een groot plezier mee!" En zoo trok de jonge Prins dan eiken dag met zijn visch naar de verschillende steden in den omtrek, en eiken avond kwam hij thuis met leege manden en een beurs vol geld. Zoo leefden ze nog een tijdlang, en alles ging goed, totdat opeens alle visch verdween, niet alleen uit de rivier, maar ook uit de zee in den omtrek. IV VAN TWEE KONINGSKINDEREN. 53 Toen begonnen ze gebrek te lijden, en op een avond zei de oude Grim tegen zijn pleegzoon: „Luister eens, beste jongen: als ik jou was, zou ik de wereld ingaan om het een of andere werk te zoeken, waarmee je flink je kost kunt verdienen, in plaats van hier half te verhongeren " „Goed, Vader," antwoordde Havelock, „dat zal ik doen» Vreemd, dat ik daar zelf niet eerder aan gedacht heb' Ik zal morgen de wereld intrekken en probeeren of ik niet genoeg zal kunnen verdienen, om u en Moeder een beetie te ondersteunen op uw ouden dag!" IV. i ^en ,v?|Senden morgen, toen de zon opging, stond Havelock al klaar om op reis te gaan. Zijn beetje kleeren had hij ingepakt, en hij droeg dit bundeltje aan een stok over den schouder. En zoo trok dan de Kroonprins van Denemarken de wereld in, om voor zichzelf en een paar oude menschen den kost te gaan verdienen. . een paar dagen te hebben rondgezworven, kwam hii m de stad Lincoln, waar in dien tijd het Hof van den u-ngelschen Koning gevestigd was. En kijk, óéêr vond hij een plaatsje als koksjongen in de keuken van het paleis van den valschen Goodrich t Het duurde niet lang of de mooie, flinke koksjongen die grooter en sterker was dan alle andere bedienden van' den Koning, begon overal de aandacht te trekken door zijn kracht en vlugheid. En alle menschen, die hem kenden, hielden van hem om zijn vriendelijkheid en zijn vroolijk humeur De stad was in dien tijd vol van ridders, die met hun schildknapen en dienaren naar Lincoln kwamen om een tijdlang aan het Hof van Koning Goodrich te leven en alle werde11 toumooien mee te maken, die daar gegeven Het spreekt van zelf dat ook hun dienaren onder elkaar allerlei wedstrijden hielden, en in al die wedstrijden bleef Havelock steeds overwinnaar. IV VAN TWEE KONINGSKINDEREN. 55 naar bed en viel dadelijk in slaap, maar de Prinses knielde eerst nog een poos voor het beeld van de Madonna. Ze was nog heelemaal van streek door alles, wat ze had ondervonden en had behoefte, haar hari; uit te storten in een lang gebed. Toen ze eindelijk opstond, merkte ze op eens dat de geheele kamer helder verlicht was — Hoe vreemd, want ze had de lamp niet aangestoken! — Ze keek nieuwsgierig rond, waar dat heldere licht toch vandaan kwam, — en zie, het straalde uit van het bed, waarop haar man lag te slapen! Ze kwam nu dichterbij, en tot haar groote verbazing zag ze een kruis van vuur op zijn linkerschouder! Meteen hoorde ze een zachte stem héél duidelijk zeggen: „Houd moed, Goldebourough, uw man is geen keukenslaaf, maar een Koningszoon, en gij zult eenmaal niet alleen regeeren over Engeland, maar ook over Denemarken! Wat voelde Goldebourough zich nu gelukkig! Ze boog zich over het bed, en toen ze nu haar nieuwen man eens goed aankeek en zag hoe mooi en edel zijn trekken waren, kon ze het niet laten, hem een kus op het voorhoofd te geven. Havelock werd daardoor wakker en ze vertelde hem nu alles, wat de stem gezegd had. „Maar zeg," vervolgde ze: „ik: heb hier geen oogenblik rust meer! Wie weet, of Goodrich geen verraders heeft uitgestuurd om ons te vermoorden! Laten we liever dadelijk naar Denemarken vluchten!" „Ja, zei Havelock, „dat is een goed plan!" En £ij ging dadelijk de zonen van Grim roepen en vertelde hun de geheele geschiedenis. Ook zij dachten dat het voor het jonge paar het veiligst zou zijn, zoo gauw mogelijk onder zeil te gaan naar Denemarken en brachten dadeüjk hun grootste en sterkste boot in orde voor de lange en gevaarlijke reis. Gelukkig hadden ze vóór den wind, en landden zonder eemgen tegenspoed aan de Deensche kust, dicht bij het kasteel van Graaf Ubbe, een ouden vriend van Konine Birkabeyn. De oude Graaf ontving hen heel vriendelijk en beloofde 56 DB WONDERBARS AVONTUREN IV den jongen Prins, hem den volgenden dag tot ridder te zullen slaan. Midden in den nacht werd Graaf Ubbe wakker, doordat zijn geheele kasteel wonderbaar helder verlicht was. Hij begreep niet, waar dat stralende schijnsel vandaan kwam en stond op van zijn bed, om die zaak nader te onderzoeken. Hij doorliep het geheele slot en keek in alle kamers, maar nergens vond hij de bron van het heldere licht! Maar eindelijk kwam hij ook in het vertrek, waar de vreemde gasten sliepen en nu zag hij uit den mond van Havelock een vlam te voorschijn komen, die evenveel licht gaf als honderdzeven-en-negentig kaarsen en zie, op zijn schouder schitterde een vurig ridderkruis! Ja, nu zag Graaf Ubbe duidelijk, dat deze jonge man werkelijk de zoon moest zijn van Koning Birkabeyn! Hij riep nu alle Baronnen, Graven en Ridders van Denemarken op, om hun Kroonprins te helpen, den wreedaard, die nog altijd op den troon van zijn vader zat, te verdrijven. En zie, ze kwamen allen, allen op, ieder met een groot gevolg van soldaten; want er was niemand in Denemarken, die niet verlangde, weer door een goed en rechtvaardig Koning geregeerd te worden. Onverwacht vielen ze de hoofdstad aan, en er werd een hevig gevecht geleverd. Het leger van den valschen Regent leed de nederlaag en hijzelf werd gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Nu was de voorspelling, die Goldebourough te Grimsby gehoord had, al in zoover vervuld, dat ze Koningin van Denemarken was. Maar in Engeland zat de slechte Goodrich nog altijd op haar vaders troon! Ook daar moest een eind aan komen, en nadat Havelock in Denemarken alle zaken van de regeering geregeld had, droeg hij het bestuur op aan Graaf Ubbe, en zeilde zelf met een groot leger naar Engeland, om ook voor zijn lieve vrouw Goldebourough haar Koninkrijk terug te veroveren. Toen Goodrich hoorde dat er een groote vloot van reusachtig groote schepen met prachtig gebeeldhouwde voorstevens geland was aan den mond van de rivier de Hum- 68 DE JONGSTE VAN DE ZEVEN. IV „Heb je rrüjn vette ossen gezien?" „Ja, maar ik heb ze niet met steenen gegooid." „Heb je mijn Gouden Bron gezien?" „Ja, maar ik heb er niet uit gedronken." Toen vroeg de Groote Zanahary aan zijn vrouw: „Heeft hij u vriendelijk gegroet, toen hij binnenkwam?" „Ja," zei de vrouw, „hij heeft mij heel vriendelijk gegroet." „En toen de slavin water voor hem haalde om te drinken, wachtte hij toen tot ze hem de kruik voor den mond hield, öf heeft hij haar die uit de hand gerukt?" „Hij heeft gewacht tot ik hem de kruik voor den mond hield en hem liet drinken," zei de slavin. Toen raakte de Groote Zanahary den kleinen, mageren jongen even aan met zijn groote hand, en zie, op datzelfde oogenblik veranderde hij in een grooten, sterken, mooien man. Hij bedankte den Grooten Zanahary vriendelijk, en liep regelrecht naar huis terug. Zijn broers keken vreemd op, toen ze hem zagen. „Zeg, ben jij onze jongste broer of ben je het niet?" vroegen ze. „Ja zeker ben ik jullie jongste broer," zei hij. „Ik voelde me toch zoo ongelukkig omdat ik zoo klein en zoo leelijk was! Toen ben ik den Grooten Zanahary gaan vragen of hij me groot en sterk en mooi wou maken. — En kijk mij nu maar eens goed aan!" Ja, de broers zagen maar al te goed, hoe hij veranderd was. Hij was nu grooter en mooier dan een van hen allen! Ze staken de hoofden bij elkaar en spraken af dat ze ook maar eens naar den Grooten Zanahary zouden gaan. Dan zouden ze hem vragen, hen in reuzen te veranderen. Zoo gezegd, zoo gedaan! Evenals hun jongste broer gingen ook zij eerst naar den Wijzen Ouden Man en vroegen hem, wat ze moesten doen om bij den Grooten Zanahary te komen. De Wijze Oude Man keek hen eerst een poos ernstig aan en zei toen: „Ja, als jullie het bepaald willen kan je 't wel eens probeeren, maar — ik kan jullie niet beloven dat het goed zal afloopen! Alleen wanneer jullie goed iv de jongste van de zeven. 69 wüt luisteren naar de waarschuwingen, die ik jullie zal geven en precies handelen naar mijn raad, dan is er misschien nog een beetje kans." „Ja, ja," zeiden de zes broers, „daar zullen we wel voor zorgen! Welke waarschuwingen hebt ge ons te geven?" „Ten eerste: „Past op, en raakt vooral het mooie suikerriet van den Grooten Zanahary niet aan, en blijft aldoor midden op den weg!" „O, dat is gemakkelijk genoeg, daar zullen we wel voor zorgen, hoor! En wat nog meer?" „Ten tweede: „Past op, dat ge vooral geen enkel van de vette schapen van den Grooten Zanahary slacht! Raakt ze met aan, en blijft midden op den weg!" „Ja, ja, — en wat nog meer?" „Ten derde: „Al krijgen jullie nog zoo'n zin in de reuze-sinaasappelen van den Grooten Zanahary — past od en raakt ze niet aan!" „We zullen er geen een van plukken, hoor! — En wat is er nog meer?" „Ten vierde: Past op, en gooit de gemeste ossen van den Grooten Zanahary niet met steenen, en maakt ze niet aan 't schrikken!" „Nee, nee, dat zullen we niet doen, hoor! — En is er nog meer?" „Ja. Ten vijfde: „Drinkt geen enkelen druppel van het heldere frissche water uit de Gouden Bron van den Grooten Zanahary. Raakt het zelfs niet aan met je vingers en blijft aldoor midden op den weg!" „Goed, goed — er komt geen eind aan al die raadgevingen. Wat nog verder?" „Er is er nog één: Ten zesde: Als de Groote Zanahary niet thuis mocht zijn als jullie zijn huis binnenkomt, zorgt er dan voor, zijn vrouw vriendelijk te begroeten, en als ze jullie vraagt of je dorst hebt en haar slavin een kruik fnsch water voor jullie laat halen, raakt dan die kruik vooral niet aan en wacht geduldig, totdat de slavin jullie een voor een laat drinken." „Mooi zoo, dat zal best gaan, hoor! — Maak u maar met ongerust over ons, Oude Wijze Man! En als we terugkomen — dan zult ge eens wat zien!" 70 DE JONGSTE VAN DE ZEVEN. IV Vroolijk gingen de zes broers op weg. Maar toen ze bij het groote veld met het prachtige, sappige suikerriet van den Grooten Zanahary kwamen, zeiden ze tegen elkaar: „Kijk toch eens — hoe rijp en sappig dat suikerriet er uitziet! Laten we er elk één stengel van nemen — ééntje maar! — Dat kan natuurlijk geen kwaad! Geen mensch zal opmerken dat er een paar stengels missen!" En ze zogen de rietstengels uit, terwijl ze verder liepen. Ze smaakten heerlijk! En toen ze bij de groene wei kwamen, waar de vette schapen van den Grooten Zanahary graasden, zeiden ze tegen elkaar: „Kijk toch eens, wat een ontelbare massa schapen, en het eene is al vetter, dan het andere! Niemand zal het merken, als we er ééntje van slachten en braden, om onzen honger te stillen! Als we niets te eten krijgen, zullen we deze groote reis onmogelijk kunnen doen!" Zoo gezegd, zoo gedaan! Ze slachtten een van de vette schapen, braadden het boven een vuurtje van dorre takken, en peuzelden het heelemaal op. Daarna hepen ze weer verder, maar toen ze de groote oranjeboomen zagen met die reusachtige vruchten — nee maar, toen konden ze 't niet laten, er elk een van te plukken — en toen nog een — en nog een want ze hadden dorst gekregen van dat schapenvleesch! Toen beklommen ze den tweeden berg, en kijk, — aan den anderen kant, in het dal, zagen ze de zware, gemeste ossen van den Grooten Zanahary liggen herkauwen! „Kijk toch eens, wat een logge dieren!" riepen ze elkaar toe, en de een gooide ze met steenen, een ander joeg ze op, en ze hadden groote pret. Maar eindelijk begon hun dit spelletje te vervelen, en ze liepen weer verder. Daar kwamen ze bij de Gouden Bron! Wel, wel, wat een lekker frisch water! In een oogenblik lagen ze alle zes plat op den buik op den rand van de bron, en^ slurpten het heerlijke water met groote teugen op. Hè, daar waren ze heelemaal van opgefrischt! Dapper stapten ze nu weer verder, en kwamen weldra bij de hut van den Grooten Zanahary. Ze Hepen regelrecht naar binnen en vroegen, zonder IV DE JONGSTE VAN DE ZEVEN. 71 haar eerst vriendelijk te groeten, aan de vrouw van den Grooten Zanahary, of haar man thuis was? Nee, hij was niet thuis. „Goed," zeiden de broers, „dan zullen we hier wel op hem wachten, maar geef ons dadelijk wat te drinken, we hebben dorst!" De vrouw van den Grooten Zanahary stuurde nu haar slavin naar buiten om een kruik frisch water te halen, en pas kwam het meisje daarmee binnen, of de oudste broer rukte haar die uit de hand, en toen begonnen ze met elkaar te kibbelen wie het eerst een slok zou nemen. Op dat oogenblik kwam de Groote Zanahary binnen. „Wat komt gij hier doen, gij zes groote, krachtige mannen?" vroeg hij. De broers gingen op een rij naast elkaar staan, groetten den Grooten Zanahary beleefd, en de oudste antwoordde: „We zijn hier gekomen om u te vragen of ge ons in reuzen wilt veranderen." „Zoo," zei de Groote Zanahary, „en hebt ge onderweg mijn suikerriet gezien?" ^ „Ja," zeiden de broers, „maar we hebben er ieder maar één stengel van genomen." m8*$ „En hebt ge mijn vette schapen gezien?" „Ja, en we hadden toen juist zoo'n vreeselijken honger, dat we er eentje van geslacht hebben — ééntje maar!" „En hebt ge mijn reuze-sinaasappelen gezien?" „O ja, en we hadden zoo'n vreeselijken dorst, dat we er ieder een paar van geplukt hebben." „Zoo, maar ge hebt mijn gemeste ossen toch zeker niet met steenen gegooid?" „Ja hij heeft ze gegooid," zeiden de jongeren, en ze wezen op den oudste. En de oudste zei: „Ja, maar jullie hebben ze opgejaagd!" Nu vroeg de Groote Zanahary aan zijn vrouw: „En hoe is het gegaan, toen deze jonge mannen mijn hut binnenkwamen? Hebben ze u vriendelijk gegroet?" „Neen," zei de vrouw, „ze waren heel onbeschoft." „En hoe hebben ze zich gedragen," vroeg de Groote Zanahary aan de slavin, toen gij hun een kruik water hebt gebracht?" 72 DB JONGSTE VAN DE ZEVEN. IV „Ze hebben mij de kruik uit de hand gerukt en zijn toen met elkaar gaan kibbelen, wie het eerst zou drinken," antwoordde de slavin. Het gezicht van den Grooten Zanahary was al donkerder en donkerder geworden. Eindelijk sprak hij: „Gij hebt u dus gedragen als beesten. Goed, voortaan zult ge echte beesten zijn!" En hij veranderde den oudste .in een hagedis, den tweede in een slang, den derde in een kikker, den vierde in een pad, den vijfde in een kameleon, en den zesde in een vleermuis, en joeg ze toen de hut uit. Ze leefden nu voortaan als dieren in de bosschen, en hun jongste broer erfde al hun bezittingen. En eenige jaren later werd hij zelfs tot opperhoofd van den geheelen stam gekozen, omdat hij zoo wijs was en zoo sterk. Raadseltjes. 1. Ik weet een klein, klein tonnetje, zonder hoepels er om en zonder kraan, waar je het vocht, dat er in zit, mee kunt aftappen. En toch zijn er twee soorten van drinkbare waar in dat tonnetje. Ra, ra, wat is dat? 2. Ik ben midden in de kou — en toch lijd ik geen kou. „Ra, ra, wie ben ik? Rebus. Wat leest ge hieruit? IV 73 Aangekleed ei. Twee zorgvuldig leeggeblazen eieren, twee stukjes lucifer, een rond stukje kurk en wat papier — is al wat je noodig neDt. Het eerst teeken je met een paar flinke penseelstrepen op het ronde gedeelte van één der eierdoppen de twee oogen, den bril er voor, den neus, eenvoudig door een ronde vlek, en den mond, heel breed. Op het tweede ei schilder je alleen een rijtje knoopen. De punt van dit ei breek je er voor een klein deel voorzichtig af, zoodat een plat vlak ontstaat, waarop het eerste ei komt te liggen. Het hoofd verbind je aan den romp met een smal reepje gekleurd papier, waarvan ook de kraag met strik geknipt wordt, terwijl het middel van het mannetje opgesierd wordt met een gekleurd papieren ceintuur, die evenals kraag en strik stevig met lijm vastgemaakt wordt. Armen en beenen ontbreken hem nu alleen nog. De armen knip je van dun karton, de beenen maak je van twee lucifersstokjes. Die lijm je daartoe in stukjes kurk met het eene uiteinde en in den romp met het andere eind. Drie vragen. 1. Waarom hebben de molenaars witte petten? 2. Wat hoort er bij een keurig afgewerkte laars? 3. Wat is de kleinste soort van hoeden?