De groote angst. (Een oude legende uit Thibet.) Diep in het wilde gebergte lag een meer, en aan alle kanten van dat meer was het oerwoud. Het water van het meer was heel helder en het woud was onbeschrijflijk groot en woest. Vele, vele dieren woonden in het wilde woud, en als het donker werd kwamen ze allen naar het meer om te drinken. Eens, op een mooien zomermiddag, smulden twee hazen genoeglijk van het geurige malsche gras aan den oever van het meer, toen plotseling een zware, doode tak met groot geplas in het meer neerplofte. De twee hazen schrikten zóó erg van dit onverwachte lawaai, dat ze als gekken wegvluchtten, al maar verder, al maar verder, zonder zelfs héél eventjes om te kijken, om te onderzoeken wat er toch eigenlijk gebeurde. Een listige jakhals, die juist tusschen de struiken op hen had liggen loeren om hen op te eten, sprong verschrikt op, toen hij de twee hazen zoo angstig zag vluchten. „Waarom loop je toch zoo hard, haasjes, haasjes?" vroeg hij. „O, we hebben een vreeselijk geraas gehoord, vreeselijk — vreeselijk! — En daarom loopen we zoo hard," zeiden de hazen, zonder één oogenblik stil te staan in hun loop. En de jakhals vergat van angst al zijn listen en streken, en holde hen achterna zoo hard hij kon, langs de ongebaande paden van het groote woud. Boven in de hooge boomen woonde het volk der apen. Die sprongen en buitelden door de takken, aldoor hun armen bewegend en leelijke gezichten trekkend. Maar toen ze eerst de hazen en toen den jakhals zoo angstig voort zagen hollen, haakte de een zich aan den ander vast en zoo vormden ze een ketting, zóó lang, dat de onderste n. i 2 DE GROOTE ANGST. n aap op den grond kwam te staan. „Waarom loop je toch zoo hard, jakhals, jakhals?" riepen ze allemaal tegelijk. „Daarginds bij het meer is een vreeselijk geraas! — vreeselijk — vreeselijk! — En daarom loopen we zoo hard," hijgde de jakhals. En toen nu de apen zagen hoe de slimme jakhals al even hard vluchtte als de bange hazen, schrikten ze heel erg en ze vluchtten, aldoor van den eenen boom op den anderen springend, even hard als de hazen en de jakhals. Er waren zelfs moederapen, die hun kleintjes op den grond lieten vallen terwijl ze achter de anderen aansprongen — zóó angstig waren ze! Toen nu de wilde zwijnen, die onder de hooge boomen naar eikels zochten, die arme aapjes op den grond zagen vallen, hieven ze hun snuiten en hun slagtanden omhoog, — en kijk, daar zagen ze het geheele apenvolk vluchten! „Waarom vluchten jullie zoo hard, apen, apen?" vroegen ze. „O," zeiden de apen, „daarginds bij het meer is een vreese lijk geraas — vreeselijk, — vreeselijk! En daarom vluchten we, zoo hard we maar kunnen!" De stemmen van de apen klonken zóó angstig, zóó angstig, dat de wilde zwijnen ook al op den loop gingen. Ze konden niet zoo snel voortkomen als de hazen, de jakhals en de apen, want de lange ranken van de lianen, die zich van den eenen boom naar den anderen slingerden, hielden hen overal tegen. Maar ze scheurden ze stuk met hun slagtanden en baanden zich een weg door de wildernis, tot ze aan een open plek kwamen, waar een kudde gazellen het malsche gras afgraasde! Nu zijn de gazellen, zooals je weet, gewoonlijk héél verlegen, en toen ze daar nu al die dieren zoo angstig zagen voorthollen, durfden ze niets vragen, maar toch holden ze mee, denkende dat er een groot gevaar in aantocht was. Maar de zware, domme buffels, die aan 't andere eind van de open plek graasden, riepen hun verschrikt toe: „Waarom loop je zoo hard, gazelletjes, gazelletjes?" Maar de gazellen wisten dit zelf niet, en daarom gaven ze geen ander antwoord, dan dat ze nog sneller voortholden. II DE GROOTE ANGST. 3 Toen begrepen de domme buffels tenminste dat het iets héél, héél erg was, waarvoor de gazellen vluchtten, en ze zetten zich ook al in beweging. De grond dreunde onder hun zware voetstappen. Een eenzame rhinoceros zag al die donkere, zware beesten voorbijdraven alsof de dood hen op de hielen zat. Hij begreep er niets van! Was hij wakker, of droomde hij? Nee, hij was wakker, en daar zag hij duidelijk, hoe ook nog allerlei andere dieren in doodsangst voortholden. „Ik zal maar eens vragen wat er toch te doen is," dacht hij, en hij riep: „Waarom loopen jullie zoo hard, buffels, buffels?" „O," bromden de buffels, „ze zeggen dat daar ginds bij het meer zoo'n vreeselijk geraas is — vreeselijk — vreeselijk! En daarom loopen we allemaal zoo hard!" De rhinoceros trok de dikke huid op zijn voorhoofd onder zijn eenigen hoorn in diepe rimpels en stiet daarbij zoo'n wanhopig gebrul uit, dat zijn vriend, de olifant, die juist bezig was een boom uit den grond te trekken voor zijn middagmaal, verschrikt met dit werk ophield. En nu hij daar al die dieren zoo angstig zag vluchten, vroeg hij den rhinoceros: „Waarom loopen die dieren allemaal zoo hard, neefje neushoorn?" „O, edele neef, er is een vreeselijk geraas daarginds bij het diepe meer — vreeselijk — vreeselijk! En daarom loopen ze allemaal zoo hard. Je ziet zelf wel dat het heele bosch op de been is — wij moeten ook heusch vluchten zoo snel we kunnen!" De olifant had er niet veel zin in. Waar zou ook een olifant, die zoo stevig op zijn zware pooten staat, bang voor behoeven te zijn? Hij stak zijn beweeglijke slurf naar alle kanten uit om de lucht op te snuiven. Maar al rook hij ook nergens gevaar, de onbekende angst, die alle anderen bezielde, greep ook hem aan en ook hij draafde verder het woud in. De grond dreunde van zijn zware stappen en hij liet zoo'n woest, griezelig trompetgeluid weerklinken, dat de vogels van den schrik dood uit de boomen vielen. En toen nu de andere dieren den reusachtigen olifant zagen vluchten voor het een of ander vreeselijke gevaar, ï* 4 DE GROOTE ANGST. II werden ze allemaal door een razenden angst aangegrepen. De gluiperige hyena volgde hem het eerst; toen kwam ook de lenige, gevlekte panter uit zijn hol te voorschijn, en weldra verscheen ook de woeste tijger met zijn zwart-engeel gestreepte huid. Alle dieren van het woud, de sterke en de zwakke, de bloeddorstige zoowel als de zachtzinnige, vluchtten in waanzinnigen angst, zonder te weten waarvoor. En nadat ze op deze manier verscheidene uren hadden voortgehold, kwamen ze aan de grens van het oerwoud en stonden plotseling voor een hoogen, steilen berg, die hun den weg versperde. Aan den voet van dezen berg lag een leeuw te slapen in zijn hol. Deze leeuw was bijna even oud als de berg zelf, en zijn manen waren wit van ouderdom. Hij lag daar te slapen, plat op zijn buik. Zijn muil rustte op zijn beide reusachtige voorpooten. Maar het lawaai, dat al die hollende dieren maakten, deed hem wakker worden en dat vond hij vervelend, — want hij sliep juist zoo lekker! Hij opende zijn oogen en riep met een slaperige bruistem: „O gij dieren der Wildernis, gij, die toch de macht bezit om anderen te doen beven of om u te verstoppen, die gewapend zijt met klauwen en scherpe tanden om u te verdedigen; zeg mij toch, broeders en zusters, wat u aldus doet beven? Spreek gij, o tijger, en zeg mij, waarom gij thans zelf bevangen zijt door de vrees die gij gewoonlijk anderen aanjaagt? Hoe is het mogelijk, dat gij ook al zijt aangestoken door dezen laffen angst?" De tijger antwoordde beschaamd: „Ik ben gevlucht omdat ik den olifant zag vluchten," en de olifant zei: „Ik ben gevlucht omdat ik den rhinoceros zag vluchten," en de rhinoceros beschuldigde de buffels, en de buffels beschuldigden de gazellen, en de gazellen zeiden dat ze gevlucht waren omdat ze de apen hadden zien vluchten; en de apen zeiden dat de jakhals hen zoo bang had gemaakt, en de jakhals hief zijn fijnen snuit op en zei: „Het is allemaal de schuld van die twee hazen daarginds." „Spreek op, gij hazen," bulderde nu de leeuw, „en zeg II DE GROOTE ANGST. 5 mij, wat u zoo heeft doen schrikken." „O Edele Heer en Koning der Wildernis," zeiden de hazen, „we hebben een vreeselijk geraas gehoord in het diepe meer — vreeselijk, vreeselijk!" „En wat was dat voor een geraas?" vroeg de leeuw streng. „Dat weten we niet, o Edele Heer en Koning der Wildernis," zeiden de hazen, bevend over hun geheele lijf. „Goed," brulde de oude leeuw, „volgt mij, gij allen!" Hij stond met moeite op, want zijn leden waren stram van ouderdom; maar geen enkel van al de dieren waagde het, hem ongehoorzaam te zijn. De Koning der Wildernis ging voorop met de twee rillende en bevende hazen, die hem den weg moesten wijzen; en nadat ze den geheelen avond en den geheelen nacht geloopen hadden, stonden ze eindelijk aan den oever van het diepe boschmeer. En toen nu de hazen goed toekeken, zagen ze daar een zwaren tak drijven — en ze begrepen, dat die dat „vreeseüjke geraas" moest hebben gemaakt, waarvan ze zoo geschrikt waren! Kijk, daar dreef die tak heel rustig en vreedzaam, en een klein vogeltje zat er bovenop te zingen! „O Heer en Koning der Wildernis," zeiden ze, „deze tak was te voren niet op het meer, dus die moet dat vreeselijke geraas hebben gemaakt, dat wij hoorden!" De leeuw barstte nu uit in zoo'n luid gelach, dat alle boombladeren er van trilden. En toen hij; uitgelachen had, sprak hij: „O volk der Wildernis! Gij, die u door deze bange hazen angst hebt laten aanjagen zonder eerst te onderzoeken wat de oorzaak er van was, slaven zijt gij en slaven zult gij blijven, want hij, die over anderen wil heerschen, mag alleen luisteren naar de stem van zijn eigen geweten en van zijn eigen verstand!" En na deze woorden gesproken te hebben, keerde de Koning der Wildernis langzaam en waardig terug naar zijn hol in den hoogen berg, legde zich neer, en sliep weer in. Want als men zoovele zonnen en manen heeft zien op- en ondergaan, als hij, dan is het beter te slapen dan te waken. 6 II Een vogelmoedertje. (Vrij naverteld uit de Mahabharata.) Het bosch stond in brand. Een dikke zwarte rook maakte, dat je de zon heelemaal niet kon zien. In een hoogen boom was een nestje met vier héél kleine vogeltjes. Het arme moedertje zag de vlammen al dichter en dichterbij komen en wist niet, wat ze doen moest om haar kleintjes te redden. „Ach wat moet ik doen, wat moet ik doen?" dacht ze. „Mijn kleintjes hebben nog geen vleugeltjes. Hoe zal ik ze redden? Het eenige, wat ik kan doen is, dat ik bovenop hen ga zitten om hen tegen de vlammen te beschermen." Maar de kleintjes riepen: „O nee, moedertje, moedertje, laat ons maar aan ons lot over, en red je zelf!" „Nee jonkjes," zei het moedertje, „ik blijf bij jullie en ik zal alles, alles probeeren om jullie te redden." Ze fladderde overal rond — en ja, daar zag ze een diep gat, dat een rat gegraven had tusschen de wortels van een boomstam. Dat leek haar een veilig plekje! Een voor een bracht ze haar kleintjes er naar toe en toen ze allen binnen waren, kroop ze zelf ook in het holletje en stopte den ingang dicht met vochtige klei. En zie, de vlammen verteerden den hoogen boom, waarin het nest zat, en alle andere boomen en struiken in het rond, maar toen de brand voorbij was, kwam het vogelmoedertje met haar vier kleintjes veilig uit het holletje tusschen de boomwortels te voorschijn. Hoe je geldstukjes in een vol glas kunt gooien. Al is een glas boordevol, je kunt er, als je voorzichtig bent, toch altijd nog wel een paar geldstukjes in laten glijden, als je ze langzaam langs den binnenkant van het glas laat afzakken. II 7 Een windmolentje. Ieder van jullie heeft wel een oud schoolschrift, nietwaar? Nu, neem dan, om te beginnen de helft van den omslag van dat schrift en knip er een stukje af, zoodat het vierkant is. Dan maak je een knip van uit eiken hoek tot bijna aan het midden, maar zorg vooral, dat je middenin een vrij plekje overhoudt. Dan heb je dus acht punten, nietwaar? Nu buig je telkens één van de punten om en laat de punt die er naast zit, met rust. Goed, dan neem je een speld en prikt die door de uiterste tipjes van de vier omgebogen punten, en als je ze daar alle vier aangeregen hebt, steek je de speld door het midden van je blad. Daarna neem ie een stokie. dat van boven mooi glad afgesneden is, en zet daar in de punt van de speld stevig vast. Nu staat je windmolentje op een stokje, en als je er mee in den wind loopt, zal je eens zien, hoe vroolijk het ronddraait. ,,Hjj houdt van me!" Tante: „Vertel me eens, Jan, houdt de meester van je klas eigenlijk wel van je?" Jan: „O ja, heusch, Tante, hij houdt meer van mij dan van alle andere jongens, want hij wil me meestal niet laten gaan, als de school uit is. Dan moet ik altijd nog een poosje bij hem blijven, zooveel houdt hij van me." Van Luilekkerland. In oude tijden werd er veel gepraat over een land — nee maar, zoo'n wonderlijk land! Daar kon je maar altijd eten en drinken en lui zijn, en 't ging daar zóó wonderlijk toe. Sommigen noemden het Luilekkerland, anderen Slaraffenland, weer anderen praatten van „het land van Kokanje," maar ze bedoelden allemaal hetzelfde vreemde land! O, de menschen wisten er zooveel van te vertellen. Maar als je vroeg: „Waar ligt dan toch dat land?" dan kreeg je meestal dit antwoord: „Ik weet het niet, hoor! Je moet het maar eens aan een blinden man vragen, die zal 't je wel wijzen, — of anders aan een stomme, want die zegt je tenminste geen verkeerden weg." Ja, dan was je nog niet veel verder! Maar dat het land er was, dat geloofden een massa menschen steevast — en vooral de kinderen wilden er niet van hooren, dat het niet zou bestaan. En wil je wel gelooven dat er nog altijd een heeleboel kinderen zijn, die er aan gelooven? — „Wie weet," zeggen ze, „misschien is er toch wel iets van aan! Hè, wat wou ik dat land graag eens zien en — van alles proeven, wat daar te vinden is!" Nu, er zijn daar heel wat lekkere dingen, hoor! — Tenminste, dat heb ik dikwijls hooren vertellen. „Jammer maar," zei het oude vrouwtje, dat mij altijd allerlei mooie verhalen vertelde toen ik klein was, „jammer maar, dat om het geheele Luilekkerland een muur van rijstebrij gebouwd is en dat ieder, die er in wil, zich daar eerst doorheen moet eten!" „Rijstebrij met suiker en kaneel?" vroeg ik, „dat smaakt toch heerlijk, vind ik!" „Ja, zeker smaakt het goed," zei het vrouwtje, „maar, zie II VAN LUILEKKERLAND. 9 je, als je je eenmaal door dien muur hebt heengegeten, dan is je heele buikje vol, en dan lust je niets meer van al het andere lekkers!" „Ja," zei ik, „dat is waar, maar dan kan je immers gaan slapen, net zoolang tot er weer plaats in je buikje is voor andere dingen." „Zeker," zei het vrouwtje, „dat doen ze dan ook allemaal, als ze door den rijstebrijberg heen zijn. En lekker dat je daar slapen kan! — Overal op den grond, onder de schaduw van de groote taartjesboomen, liggen lekkere, zachte bedjes. Daar mag iedereen op gaan liggen en dan slapen, slapen, net zoolang als hij maar wil!" „Nou," zei ik, „maar ik zou niet lang slapen, hoor! Ik zou veel te nieuwsgierig zijn om alles te zien! Toe, vertelt u er me nu eens alles van!" „Goed," zei het vrouwtje, „nu, je moet je dan maar voorstellen dat alle huizen daar gebouwd zijn van suiker, met raamkozijnen en deuren van chocolade en een dak van pannekoeken. Bij elk huisje is een tuintje, waarin, inplaats van bloemen, ulevellen en caramels in de perkjes groeien, en om elk tuintje is een heg van lekkere, gebraden, gekookte en gerookte worstjes. Ieder kan ze maar uitkiezen, zooals hij ze het liefste lust. Bij elk huisje is ook een put, en als je dorst hebt, dan kan je daaruit een emmertje limonade putten — want in zoo'n diepen put blijft die altijd frisch, weet je?" „Ja," zei ik, „en wat is er nog meer?" „O, een heeleboel wonderlijke dingen," zei het oude vrouwtje. „Weet je, wat ook zoo geschikt is? Aan alle lindeboomen groeien versche kadetjes en aan alle wilgen krentenbroodjes, en in de beekjes, die onder de overhangende takken van die boomen stroomen, is geen water, maar lekkere, roomige melk. En als je nu te lui bent om in een versch kadetje of krentenbroodje te bijten, dan kijk je maar eens goed naar de melkgolf jes in dat beekje. En kijk, dan zie je, dat daarin een massa geweekte broodjes drijven, die van de boomen in den melkbak gevallen zijn. Dan haal je den scheplepel, dien iedereen, die in Luilekkerland komt, dadelijk present krijgt, uit je zak, en je vischt er eentje op." ie VAN LUILEKKERLAND. II „Dat is aardig!" riep ik, „dat zou net iets voor u zijn, want u heeft geen tanden meer!" „Ja," zei het vrouwtje, „daarom vertel ik je dit ook het allereerst omdat me dat altijd zoo mooi lijkt! Maar — er zijn ook andere beekjes, hoor! Daar zwemmen allerlei soorten van visschen in, heerlijk gebraden of gekookt. Ze komen heel dicht naar den wal toe als je je hand er naar uitstrekt, en als je dan soms nog te lui bent om je te bukken, dan zeg je maar: „Bsssst!" — en dan doe je je mond wijd open. En kijk, dan springen ze je regelrecht in den mond!" „Maar zóó lui zal toch wel niemand zijn!" riep ik uit. „Toch, kindje, toch," zei het oude vrouwtje. „Geloof me, als je een dagje in Luilekkerland aan 't smullen bent geweest, dan word je zóó lui — nee maar, zóó vreeselijk lui! Dat behoort zoo in dat land, weet je? Hoe luier je bent, des te aardiger vinden ze je, en elk jaar is er een luiheidswedstrijd; dan wordt de aller-aller-aller-luiste tot Koning van Luilekkerland gekozen. Daarom zijn dan ook de vogels, die gebraden in de lucht rondfladderen, er op gedresseerd om luie menschen regelrecht in den mond te vliegen. En als je fluit: „Tirela, tireli!" dan komt er een gebraden speenvarkentje naar je toe huppelen, met een mes in zijn rug. Dat varkentje gaat dan naast zoo'n lui schepsel liggen, zoodat dit gemakkelijk het eene lekkere stukje gebraden vleesch na het andere uit zijn rug kan snijden, zonder op te staan van zijn bed. Als je in Luilekkerland wandelt en goed toekijkt, dan zie je dat de steenen, die je aan den weg ziet liggen, geen echte steenen zijn, maar groote en kleine kazen van allerlei soort, en — je zult 't haast niet gelooven! — de allerkleinste zijn géén kaasjes, maar heerlijke, fijne vischen garnalenpasteitjes, warm uit den oven. Nu kan het soms gebeuren dat 't in Luilekkerland gaat regenen; maar schrik niet, want dan regent het honigdruppels, die je van de boomen kunt likken, zonder je te bukken. Ate 't sneeuwt, dan sneeuwt het poedersuiker en..." „Hè," riep ik, „sneeuwt het daar dan ook, en is 't er dan ook winter?" 16 FRIEDEL'S EERSTE KERKGANG. II „Wacht maar, jongetje," zegt Sesi, en anders zegt ze geen woord. Ze stookt nu zelf het vuur op tot het knapt en knettert, en zet een grooten pot vol reuzel op het eerste gat. Hè, wat begint dat vet lekker te pruttelen! Nu kan ze met bakken beginnen. Ze haalt de pan met het gerezen beslag, die al lang klaar stond, te voorschijn, en zet een groote mand vol mooie witte vlierbloemen op de bank naast de kachel. Dan neemt ze een van de groote blanke trossen bij den steel, doopt dien in het dikke beslag, en — „sssssssss!" — daar ligt de eerste koek al in het kokende vet! Wat een heerüjke geur verspreidt zich nu door de keuken! Friedel, die dadeüjk zijn vingertje uit den honigpot heeft getrokken toen Sesi straks binnenkwam, laat nu zijn paard en wagen in den steek; hij komt naast zijn zuster staan en verheft zich op de teentjes, om in den pan te kunnen kijken. Hoera, daar neemt Sesi de schuimspaan en vischt den eersten, goudbruinen koek er uit! Prachtig toch, zoo'n koek! „Net zoo mooi als de appelen van den boom uit het Paradijs," denkt Friedel. Het water loopt hem om de tanden! „Mag ik alsjeblieft één koeketje?" vraagt hij met een vleiend stemmetje en heft smeekend zijn gevouwen handjes op, — zóó graag wil hij er een hebben. Maar Sesi houdt zich alsof ze nog héél boos op hem is, omdat hij straks geen hout op 't vuur wou gooien. En raad eens, wat ze zegt? „Fauler Mann kriegt Strix, Sonst Nix" Dat zegt ze, en dat beteekent, dat een luiaard voor zijn broek krijgt en — anders niets! ■ >f En hoe dikwijls Friedel ook opnieuw om „maar eentje van de lekkere koeken bedelt, telkens krijgt hij hetzelfde antwoord. , . TT.. Nu, toen is Friedel natuurlijk heel boos geworden! rlij kijkt haar aan met een „gezicht van oude lappen," neemt zijn paard en wagen, loopt naar de deur, en roept op den drempel: „Ik zal 't tegen Moeder zeggen, hoor! Ik ga naar de kerk, hoor! — Nare meid!" Daar staat hij al op straat met zijn paard en wagen. Hu, II FRIEDEL'S EERSTE KERKGANG. 17 wat is 't daar stil en eenzaam! Friedel huivert er van, zóó stil is 't overal — 't is net of 't heele dorp ook al een kerk geworden is, waarin je stil moet zijn. — En overal is 't eender, ook uit alle andere dorpen in den omtrek klinkt een zacht klokgelui. Maar wat ziet Friedel daar? Daar is warempel zijn bokje boven op een omgekeerde ton gesprongen en snoept nu van de druivenbladeren tegen den gevel van het huis, — net als hijzelf straks van den honig snoepte! Friedel begrijpt niet hoe het bokje dat doen durft, nu alles juist zoo plechtig stil is! Maar — het bokje is zijn beste vriend — zijn dolle, vroolijke kameraad, die, hoe klein hij ook nog is, toch soms al op zijn achterste pooten gaat staan en zijn vijand met de kleine horentjes dreigt, die nog maar pas als een paar aspergepuntjes uit zijn grijs kopje te voorschijn komen kijken. Ha, daar krijgt Friedel een goede gedachte! Hij zal het bokje meenemen op zijn tocht! Hij bindt het vast aan den dissel van zijn wagentje en het beestje, dat een fijn neusje heeft, snuffelt aan Friedels broekzak, waarin nog een stukje van zijn morgenboterham zit. En, al snuffelend, loopt het gewillig mee. Bij het tuinhek heeft kleine Friedel zijn eerste moeielijkheid te overwinnen! Daar staan namelijk de bijenkorven en — o schrik! — een van de bijen, die juist is uitgevlogen om honig te zoeken, krijgt plotseling een heerlijken honiggeur in den neus en — vliegt op dien geur af! — En ach, die geur gaat uit van Friedels stoute vingertje, dat uit den honigpot gesnoept heeft en nu natuurlijk nog heelemaal kleverig is! De bij wü op dat vingertje gaan zitten, en Friedel probeert het weg te stoppen onder zijn kieltje. Maar ook daar volgt de bij den geur van den honig! 't Wordt een moeielijke strijd voor Friedel! Hij kan de bij maar niet ontkomen, totdat hij eindelijk gillend tusschen de struiken wegkruipt. Daar schijnt de booze vijand hem toch niet te kunnen vinden!— Ziezoo, nu is de bij verdwenen en het jongetje, het bokje en het paardje loopen zonder hindernissen de wei over. Telkens als het jolige bokje weg wil springen, laat Friedel n. 2 18 FRIEDEL'S EERSTE KERKGANG. II hem even in zijn broekzak snuffelen, en dan loopt het natuurlijk weer gehoorzaam mee. Nu gaan ze den berg op, waarop het kerkje ligt! Eerst komen ze door een hollen weg tusschen twee rotsmuren. Nu zijn ze al bij de plek, waar een murmelend beekje uit de rotsen, vlak onder het kerkje, te voorschijn springt onder een dak van lichtgroene bladeren, waardoor je hier en daar het blauw van den hemel ziet blinken. De vogeltjes zingen in deze groene kinderkamer van het jonge beekje, en overal groeien de heerlijkste bloemen. Daar zou Friedel eigenlijk wel graag een ruiker van willen plukken voor Moeder en het bokje begint er al aan te knabbelen, maar op eens ziet Friedel tusschen de andere groene struiken een vlierboom vol geurige witte trossen! Die doet hem weer denken aan Sesi's lekkere goudbruine vlierkoeken, waarvan hij er geen één mocht hebben, en hij trekt zijn bokje en zijn paardje weer mee, en stapt vastbesloten verder. „Wat denk ze wel, die nare meid?" zegt hij bij zichzelf, „maar wacht maar, ik zal 't tegen Moeder zeggen!" En met deze gedachte stapt hij het poortje door, dat den buitensten wal van het kerkhof afsluit. Nu staat hij onder de hooge, bloeiende lindeboomen, die rondom het geheele kerkhof geplant zijn. Met hun duizenden en duizenden gele bloemetjes zijn ze prachtig om te zien! Maar daar let Friedel eigenlijk niet op. Er is een andere reden, waarom hij omhoog kijkt naar de bloeiende boomkronen. Want, luister! — Wat een gezoem! En kijk, kijk, op elk lindebloesempje zit een bij te smullen van den honig — diep, diep in de kelkjes! Hier vieren de bijen vandaag hun Sint Jan! Maar de kleine ridder Friedel staat stil naar boven te kijken en steekt gauw zijn rechter voorvingertje in den mond. En, eerst als hij daar net zoolang op gezogen heeft tot het heelemaal niet meer kleeft, waagt hij zich onder de lindeboomen. Het bokje is al ongeduldig geworden. Het roept „Mê-ê-ê-ê!" en maakt een luchtsprong, maar een stukje van Friedels boterham brengt het weer tot rust. Nu stappen ze weer voort. De wieltjes van het paardje piepen allergruwelijkst. II FRIEDEL'S EERSTE KERKGANG. 19 Zoo komen ze bij het laagste kerkhof walletje, waarbinnen de grafsteenen liggen, en dat heelemaal begroeid is met bramen en andere klimplanten. Door een nauw poortje, dat een akelig krakend geluid geeft als Friedel het opendoet, komen de drie dapperen op het kerkhof. Friedel en het bokje schrikken allebei van dit gekraak, dat zoo vreemd klinkt in de Zondagsstilte. Friedel denkt: „Nu zal er wel iemand komen en ons wegjagen!" Maar nee, juist begint daarbinnen het orgel te spelen en dat maakt, dat geen mensch daarbinnen het poortje hoort kraken. Maar kijk, nu Friedel op het netjes geharkte kerkhofpad staat en dan om zich heen kijkt, bedenkt hij op eens, dat hij zijn vuile daagsche pakje nog aan heeft en ook nog niet eens gewasschen en gekamd is. Hij strijkt even met de hand door zijn haar, veegt zijn gezicht af met een hoek van zijn rooie kieltje, en trekt de knoopen van dat kieltje, die hij van morgen vergeten heeft vast te maken, door de knoopsgaten. Nu slaat hij het stof nog wat van zijn kleeren en — klaar is Friedel! Hij kijkt naar beneden in het dal, en ziet de ruiten van zijn Vaders huis blinken in den zonneschijn. Een vurige blik komt weer in zijn oogen en ,,'t Kan mij allemaal niets schelen," denkt hij, „ik zal het toch tegen Moeder zeggen, dat Sesi mij geen een enkel vlierkoekje wou geven!" Toch is hij niet van plan, de kerk binnen te gaan — o nee, hij zal wachten tot de menschen naar buiten komen en dan zijn Moeder aanroepen! Maar — o wee! — daar rukt het bokje zich los, springt op een grafsteen en begint van de rozen te eten, die op een ander graf groeien! Diep verontwaardigd trekt Friedel den kleinen zondaar daarvandaan: „Foei, Sik," zegt hij, „hoe durfde je dat te doen, jij stouterd?" Maar even daarna bukt hij zich zelf ook al om een paar mooie roode bloemetjes van een graf te plukken. „Die groeien zoo maar op den grond," denkt hij, „dat mag wel!" Maar — o schrik! Terwijl ze daar met hun drieën zoo stil langs het kerkhofpad scharrelen, zien ze op eens het poortje, dat zooeven erg kraakte, bewegen. Het schudt en schokt, alsof 't stormt — en toch is 't bladstil! Kijk, 20 FRIEDEI/S EERSTE KERKGANG. II daar beweegt de klink, en achter het poortje klinkt een vreeselijk geblaas en gesnuif! Friedel weet niet waar hij zich bergen zal van den schrik, en het bokje maakt een zijsprong en schijnt aandachtig te luisteren. Maar het poortje beeft en schokt al erger en erger en die geluiden daarachter — nee maar, wat een akelige geluiden! De beide dappere kameraden wijken al verder en verder terug naar de kerkdeur en kijken aldoor met groote, angstige oogen naar. het schuddende poortje. En — o wee, o wee! — daar springt het deurtje plotseling open en — de groote gele dog van den molenaar, de kwaadaardigste hond van 't heele dorp, springt naar binnen! Het volgend oogenblik is Friedel met zijn twee getrouwen in het voorportaal van de kerk verdwenen; maar terwijl ze nog rondkijken naar een plekje, waar hun vijand niet bij hen kan komen, — o wee! — daar zien ze den dog al met wijd geopenden bek in de kerkdeur staan! Hij kijkt hen een oogenblik aan alsof hij verbaasd is over hun angst — dan strekt hij zijn kop met de gloeiende oogen naar voren, zet zijn rugharen steil omhoog en begint te brommen, — eigenlijk alleen om zijn verlegenheid te verbergen, maar kijk, dat begrijpen Friedel en het bokje niet, en het houten paardje nog veel minder. Friedel voelt een koude rilling over zijn rug gaan; hij krijgt kippevel, en weet geen raad! Hij drukt zich tegen de binnenste kerkdeur aan, het bokje drukt zich tegen hem aan en zet zijn beide voorpooten tegen Friedels borst. Deze trekt ook het paardje naar zich toe, zoodat het zijn kop tusschen Friedels voeten kan steken. O, wat is Friedel angstig! Hij zou wel luid willen huilen, maar hij durft niet, omdat hij maar al te goed weet, hoe stil je in de kerk altijd moet zijn. Maar het brutale bokje, dat straks zelfs van het rozenstruikje op een graf durfde eten, is ook nu volstrekt niet onder den indruk van de stilte in de kerk. Het mekkert zoo luid het kan, van angst en benauwdheid! — Daar gaat plotseling de deur open! De kerkwachter komt eens kijken wat dat lawaai beteekent en wie zoc brutaal is om de rust van het kerkgebouw te storen. Maar nauwelijks is de opening groot genoeg om het 22 FRIEDEL'S EERSTE KERKGANG. II bokje door te laten, of dit schiet hem voorbij en holt met groote sprongen de kerk in; en achter hem aan komt Friedel met zijn paardje en wagentje! De hoeven van het bokje klapperen op het steenen middelpad, de wieltjes van het paardje kraken en piepen — O, wat een lawaai in de stille kerk! — De menschen keeren zich allemaal om, nieuwsgierig om te weten wat dit toch beteekent, en niemand luistert meer naar den dominee. Deze houdt op met preeken en nu hoor je duidelijk in alle banken een zacht gefluister en een stil gelach. Daar springt het bokje in zijn angst plotseling op de doopvont, en terwijl het daar nu trotsch en hoog opgericht bovenop staat, kijkt het uitdagend naar de deur, alsof het zijn vijand wou toeroepen: „Zeg, kom nou maar op, als je durft! Ik heb een paar horens van twee duim lang!" Het kleine jongetje loopt regelrecht naar zijn Moeder en verbergt zijn gloeiend gezichtje onder haar zwart zijden schort! Ja, wat moest die Moeder nu doen? Ze had zoo aandachtig geluisterd naar de preek en kon eerst maar niet begrijpen, wat er plotseling gebeurde. En a l s ze het eindelijk begrijpt, schaamt ze zich erg, dat haar eigen jongen de schuld van deze stoornis is! Want kijk, ze leest in de oogen van haar buurvrouw, dat deze bij zichzelf denkt: „Foei, wat een bengel! Je kan dadelijk zien, dat hij geen goede opvoeding krijgt!" „Foei, Friedel, wat mankeert je toch?" zegt ze zacht. Ze neemt haar bril van den neus, legt dien in het brillenhuisje, staat op en neemt haar jongen bij de hand, om met hem de kerk uit te gaan. En Friedel, die in 't begin geen woord heeft kunnen uitbrengen, vindt, dat hij nu toch moet verklaren hoe hij! hier komt. En terwijl ze langs het middelpad loopen, roept hij op eens, half huilend: „Moeder, Sesi wou me geen één enkel vlierkoekje geven!" Bij deze woorden, die schel en hard door de kerk weerklinken, krijgen alle menschen het te kwaad! Een hartelijk gelach weerklinkt en zelfs de dominee moet zich op den preekstoel omkeeren, opdat niemand zal merken dat hij zich ook niet goed kan houden! En dit was nu Friedels eerste kerkgang! II 23 Een aardig spelletje met scheepjes van notendoppen. Dit is een vroolijk spelletje, en ik durf wedden dat geen van jullie 't nog ooit gespeeld heeft. Als een van jullie eens een verjaarpartijtje mag hebben, bewaar dan eerst wat notendoppen en maak daar kleine scheepjes van, door er aan de kanten overal gaatjes in te prikken, waar je draden doorsteekt die je dan aan den overkant vastmaakt, net zoolang, tot je een soort van netwerk hebt, waarin je den mast kunt vastzetten. Daarvoor neem je een lucifershoutje of een lange naald, en bindt er als zeiltje of vlaggetje een stukje opgevouwen papier aan vast, waarop geschreven staat wat degene moet doen, die het scheepje later zal krijgen — dit zijn dezelfde boeten, die bij een pandspelletje worden opgegeven om panden in te lossen. Als je wat handig bent, is het eigenlijk nog beter, geen gaatjes in de doppen te prikken, maar de draden stevig vast te maken onder den rand van den dop en er omheen, altijd kruislings over elkaar. Dit gaat ook vlugger, maar 't is minder gemakkelijk. Ziezoo, nu hebben jullie de scheepjes — en wat nu verder? Dan vraag je aan je Moeder een teil of waschtobbe, zet die op een schraag en giet er zooveel water in, dat de teil er voor driekwart mee gevuld is. Dan teeken je tegen den kant van de teil met een stukje krijt net zooveel afdeelingen, als er spelers zijn, en plaatst de scheepjes erin. Daarna gaan alle kinderen er omheen staan, ieder gewapend met een blaasbalg, en het spel begint. De scheepjes, die stil op het water liggen, worden dan bestookt met de blaasbalgen. Iedereen doet zijn best om zooveel mogelijk scheepjes naar de afgedeelde vakjes van de anderen te sturen en ze van zijn eigen plekje weg te houden. Zoodra een scheepje den rand van de teil even aanraakt, moet het kind, in wiens vakje dit gebeurt, het wegnemen en vóór zich neerleggen. Zoo gaat het spelletje door, tot er geen enkel scheepje meer op het water drijft. Daarna gaan de kinderen in een kring zitten en ieder neemt de zeiltjes van zijn scheepjes mee, die dan worden opengevouwen. 24 EEN AARDIG SPELLETJE. II Onder algemeen gejuich moet dan de houder van ieder scheepje de dingen uitvoeren, die in het zeiltje geschreven zijn. Degeen, die onhandig is geweest en de scheepjes niet uit zijn vakje vandaan heeft weten te houden, krijgt dan heel wat te doen! Raadseltje. Ik weet een snoezig klein wit huisje, zonder ramen, en zonder deuren en als de bewoner er uit wil, moet hij zelf den muur doorbreken. Hoe heet het huisje en hoe heet de bewoner? Zijn ooren waren bevroren. Een Italiaansche boer haalde zijn zoontje eens heel vroeg ül den morgen, toen 't nog donker was, uit zijn bed en stuurde hem naar den stal, om den muilezel te roskammen. De jongen was te slaperig om licht aan te steken. Hij zocht op het gevoel den muilezel op, en begon hem te roskammen. Maar kijk, hij had zich in zijn slaperigheid vergist, want het beest, dat hij te pakken had, was niet de muilezel, maar de koe. Zijn vader, die op reis moest, werd eindelijk ongeduldig, dat de jongen zoo lang treuzelde met dat roskammen. „Franco," riep hij, „wat voer je daar toch uit?" „Ach, Vader," antwoordde de jongen, „ik kan den kop van het muildier niet goed roskammen — zijn ooren zijn stijf bevroren!" Toen de vader met een kaars kwam kijken, zag hij zijn jongen druk bezig, de horens van de koe met de roskam te bewerken. Een merkwaardige roeiboot. Een Amerikaan vertelde eens in een gezelschap, dat in het verre westen een boot is uitgevonden — een boot, die zóó fijn op het water balanceert, dat de man, die haar roeit, zijn scheiding precies in het midden moet dragen — anders zou ze haar evenwicht verliezen! II 25 Uit voorzichtigheid. Kruidenier: „En wat mot jij hebben, jongetje?" Jongen: (een stroopkan op de toonbank zettend.) —„Een half pond stroop." De kruidenier weegt de stroop af en geeft de kan aan den jongen terug, zeggend: „Ziezoo, hier heb jij je stroop, — en waar zijn de centen?" Jongen: „In de stroopkan, baas. Ik was zoo bang dat ik ze zou verliezen, dat ik ze er, uit voorzichtigheid, onderin heb gelegd." Altijd wat nieuws. Schooljuffrouw: „Hoor eens, Ida, dat gaat zoo niet langer! Je komt telkens te laat, en eiken keer kom je met een andere verontschuldiging aan. Welke heb je nu weer?" Ida: „Nu heb ik er geen, Juffrouw." Juffrouw: „Zie je wel dat ik gelijk had? Nu heb je er alweer wat nieuws op gevonden!" 't Was waschdag. Een aardig, vroolijk Foxje kwam eiken dag met zijn baas, den hakkersjongen, bij een dame aan de deur. De dame speelde dan altijd even met het vroolijke beestje, en hield veel van hem. Eens op een dag echter zag het Foxje er zoo bedrukt uit, dat de dame aan den jongen vroeg, of het misschien ziek was?" „O nee, Mevrouw," zei de jongen lachend, „maar 't is vandaag waschdag, en daar heeft-ie zoo'n hekel aan." „Arme Fok," zei Mevrouw, „vind jij het zoo naar, als de vrouw aan het wasschen is?" Het hondje keek haar droevig aan, maar zijn baas barstte in lachen uit. „Nee Mevrouw," zei hij, ,,'t is niet omdat Moeder linnen wascht, maar omdat Fokje zelf 's Woendags altijd in de tobbe moet. — Dat weet hij 's morgens altijd al, die slimmert!" ■ 26 II Raadsels. 1. In welke vaten kan je geen wijn gieten? 2. Hoeveel erwten gaan er in een kookpan? 3. Wanneer heeft een haas tandpijn? 4. Ik heb vier lettergrepen. Mijn geheel is een deugd, die alle kinderen en jonge menschen eigenlijk moesten bezitten. Als je de éérste en de laatste lettergreep wegneemt, blijft er iets over, dat ons dikwijls verdriet doet. Hoe heet ik? 5. Ik sta aan het hoofd van Amerika, je kan me driemaal ontmoeten in Paramaribo, en Parijs is zonder mij niets waard. 6. Ik weet een ding, dat spreekt zonder tong en roept zonder mond. Het heeft geen gevoel en geen verstand, en toch vertelt het ons de blijdschap en het verdriet van de menschen. 7. Ik weet een kudde schaapjes, kleine en groote, Ze hebben geen wol, ze hebben geen pooten Toch zijn ze donzig wit en loopen ze gezwind En de herder, die ze drijft, dat is de wind. (Voor de kleineren.) Rebus. K Wat beteekent dit? II HOE LOUISE ALCOTT EEN BEROEMDE SCHRIJFSTER WERD. 31 verteld. Toen de uitgever dit verhaal voor 't eerst las, had hij gezegd: „Och, 't is niet veel bijzonders!" Dat hij dit kon zeggen, was wel het beste bewijs dat hijzelf niet wist, wat werkelijk mooi is; want ditzelfde eenvoudige werkje is het lievelingsboek van duizenden en duizenden jonge meisjes en jongens geworden. Ook nu nog wordt het in alle landen gelezen, en — genoten! Doordat haar werk zoo in den smaak viel, heeft Louisa er gelukkig veel geld mee verdiend. Heerlijk, nu kon ze eindelijk eens wat rust nemen! Ze had er altijd zoo naar verlangd, Europa eens te zien. Nu kon ze gaan reizen, waarheen ze maar wou! Dankbaar ging ze van huis, maar haar rust duurde niet lang! Terwijl ze nog in Europa was, stierf eerst de man van haar zuster Anna en kort daarna haar jongste zuster Elizabeth, die ook getrouwd was geweest. Anna had twee kleine jongens, Elizabeth liet een dochtertje na, en — Louisa reisde vlug naar Amerika terug, en begon dadelijk weer te schrijven om den kost te verdienen voor haar drie kleine neefjes en nichtjes. Ze was nu beroemd geworden en verdiende veel geld, en allerlei menschen kwamen haar opzoeken om kennis met haar te maken, of schreven haar lange brieven, die een groot deel van haar tijd in beslag namen. Maar ze begon zich zwak en vermoeid te gevoelen en in dien tijd schreef ze: „Toen ik jong was, had ik geen geld en nu ik geld heb, heb ik geen vrijen tijd, en al zou ik weer meer tijd krijgen, dan zou ik toch niet meer gezond genoeg zijn, om er van te genieten! Maar ik weet zeker dat ik dit alles eenmaal heel goed zal begrijpen, als ik altijd maar flink en moedig kan blijven!" En gelukkig, ze is flink en moedig en opgewekt gebleven tot aan haar dood! 32 II Een grapje met drie centen. Je legt drie centen naast elkaar en vraagt aan een van de anderen, of die den middelsten cent uit het midden kan doen verdwijnen zonder dien aan te raken? Hij zegt natuurlijk dat dit niet gaat, maar jij bewijst ' hem dat er toch wel een middel op is, door een van de buitenste centen op te nemen en aan den anderen kant neer te leggen. Nu is de cent, die vroeger middenin lag, uit het midden verdwenen, zonder dat je hem hebt aangeraakt. De tijger in den dierentuin te Kopenhagen leed aan ingegroeide nagels! Hij had daar zoo'n last van, dat hij heelemaal uit zijn humeur raakte, ja, zelfs zijn eetlust verloor. Hij moest geholpen worden — maar hoe? Ze lokten hem eerst in een groote kist met een gat in een van de zij-planken. In de kist lagen een aantal paddestoelen, gedrenkt met chloroform. Deze lucht kon de tijger niet lang verdragen! Het duurde dan ook niet lang, of hij zonk brullend op den grond. Hij was geheel bedwelmd. Nu trok men zijn pooten een voor een door het gat in de kist, en een vee-arts verrichtte de operatie. En, nadat die gebeurd was, werd de tijger weer fleurig. Een tijger-operatie. Koffiemolen, na te maken van leghoutjes en 3 knoopjes. II 33 Van een hond en een duif. Een rijk heer in Engeland heeft een grooten jachthond, die meestal aan een ketting ligt. Wagen de kippen het om van zijn eten te komen pikken, dan begint hij woedend te grommen en als ze dan niet gauw wegloopen, zou hij ze stellig doodbijten. En toch heeft deze zelfde booze hond vriendschap gesloten met een duif, die alleen op de til is achtergebleven, nadat haar mannetje gestorven is. Hoe ze elkaar gevonden hebben, weet geen mensch, maar zeker is het dat de duif bijna altijd bij haar grooten vriend is. Ze eet met hem uit zijn bak, en soms, als ze in de opening van zijn hok haar veeren zit glad te strijken, is 't een aardig gezicht, hoe voorzichtig dan de groote hond haar voorbijkruipt, als hij naar binnen gaat. Denk maar niet, dat hij zijn vriendinnetje ooit pijn zal doen. Gaat hij met den baas op jacht, dan vliegt de duif geregeld een eind mee — meestal tot aan een berkenboschje, waar de baas en de hond door gaan om op de hei te komen. Daar gaat ze dan in een boom zitten en kijkt haar vriend na, zoolang ze hem kan zien. Daarna vliegt ze weer naar huis terug, want verder durft ze niet meegaan. Een vriendelijk aanbod. Een vader schreef aan den leermeester van zijn zoon, die zich bij hem beklaagd had over de ondeugendheid van zijn jongen: Waarde Meester! Als mijn Teunis weer niet oplet bij de lessen, verzoek ik u, hem een flink pak slaag te geven. Ik ben steeds tot wederdienst bereid." Aan dien „wederdienst" zal de Meester zeker niet veel zin hebben gehad, zou je ook niet denken? 34 II Tranen in de oogen. Een oude dame heeft haar speldekussen verloren — 't is nergens te vinden! „Weet je wat?" denkt ze, „ik neem een ui!" Zoo gezegd, zoo gedaan! Ze prikt al haar naalden in een ui. Maar wat gebeurt er?... Den volgenden morgen hebben al haar naalden tranen in de oogen. Wat was er toch te doen? Een paar jaar geleden reed eens een rijtuig door een smalle straat in een groote stad. Er brandden nog geen lantarens en de koetsier kon niet eens precies zien, waar hij reed. Daar springt op eens een hond blaffend tegen de paarden op, en beet hen telkens in de pooten. Wat mankeerde dien hond toch? De koetsier begreep er niets van. Hij probeerde hem weg te jagen met zijn zweep, maar dat hielp hem niets — de hond bleef blaffen en janken en tegen de paarden opspringen, zoodat ze niet voort konden. Eindelijk klom de koetsier van den bok, om te zien wat er toch te doen was. En kijk, daar zag hij het lichaam van een oud man op den grond liggen! De oude had zeker een flauwte gekregen en nu paste zijn hond zoo goed op hem, dat hij het rijtuig niet wou doorlaten! En dan zeggen sommige menschen nog wel, dat honden geen verstand hebben! Deze hond moest er toch zeker over hebben nagedacht dat die paarden zijn baas pijn zouden doen, als hij ze had laten door loopen! De koetsier riep nu andere menschen te hulp, en met elkaar droegen ze den ouden man naar zijn huis. Gelukkig, dat hij een hond had — anders was hij dood geweest! II 35 't Was maar een vogeltje. (Een ware gebeurtenis.) In den hoek van een groote volière, waarin allerlei soorten van vogels rondfladderden, hadden een paar nachtegalen hun nestje gebouwd. Maar terwijl hun jong nog niet groot genoeg was om zijn eigen eten te zoeken, stierven zijn ouders allebei. Ze konden het gevangenisleven niet verdragen. Er stond wèl een schoteltje met wat gestampte miereneieren en meelwormen, het lievelingskostje van alle jonge nachtegalen, maar het kleintje kon die zelf nog niet oppikken. Het zat maar te schreeuwen en zijn bekje wijd open te sperren in het nest, en begreep maar niet waarom zijn ouders niet kwamen om hem te voederen! Gelukkig had een sijsjesvrouwtje medelijden met het arme jong. Ze wou het wel graag helpen, maar — o, wat had ze een tegenzin in dat wormenpapje! Ze dribbelde eerst een poosje heen en weer — dan weer naar het nestje, waarin het kleintje zoo aandoenlijk zat te piepen, en dan weer naar dat vieze, vieze eten. 't Was duidelijk te zien, dat ze daar een afkeer van had. Telkens stak ze haar snaveltje uit, en trok het vlug weer terug. Maar eindelijk kon haar moederhartje het niet langer uitstaan, dat arme jong zoo klaaglijk te hooren schreeuwen om wat eten. Ze nam vlug een bekvol van het afschuwelijke eten, bracht het aan het kleintje, en — ging dadelijk haar snaveltje schoonwasschen in het waterbakje. Na een poosje, toen het kleintje weer zoo erg schreeuwde, bracht ze het nog eens een bekvol — later nog eëns en nog eens, maar telkens waschte ze haar snaveltje zorgvuldig af. Daarna duurde 't een heelen tijd, voordat ze het nachtegaaltje weer drie bekjes vol bracht, en eiken keer was het duidelijk te zien, hoe walgelijk ze het vreemde eten vond, dat het noodig scheen te hebben. Toch overwon ze telkens weer haar tegenzin, en zoo heeft ze het kleine nachtegaaltje heelemaal opgevoed, net zoo lang, tot het zichzelf kon helpen. 3» „Groenbroek." (Naar het Deensch van J. Krohn.) O wee, dat was het ergste, wat er op de wereld gebeuren kon! Want iets ergers, dan dat Moeke schreide, kon er niet gebeuren! — Nooit eerder hadden de kinderen haar zien schreien — ze deed het anders nooit! Zelf schreiden ze natuurlijk vaak genoeg — behalve Peter, de oudste van allen; die was er al te groot voor — maar de anderen konden het des te beter, vooral Hans, de kleinste van het troepje. Die vergoot zooveel tranen, dat zijn Vader hem al dikwijls had gewaarschuwd, toch alsjeblieft geen overstrooming te veroorzaken. Maar Moeke — nee maar, Moeke, die hen altijd zoo heerlijk hielp bij al hun kleine ongelukjes, — Moeke, die altijd voor alles raad wist! Nee maar! — Als Moeke schreide, dan — ja, dan hield alles op! Peter wist geen raad meer met zijn fransche thema, en de drie kleineren hielden plotseling op met spelen. Ze waren zóó verbaasd en verschrikt, dat ze niet eens den moed hadden om naar Moeke toe te loopen en haar te vragen wat haar scheelde. Ze stonden haar aldoor aan te staren, als drie steenen beelden. En ondertusschen rolde de eene traan na den anderen over Moeke's zachte wangen. Ach, ze kon het niet laten, ze moest wel schreien om de broek van haar grooten jongen! Anders verloor ze nooit den moed, heusch niet, al viel 't haar soms ook moeielijk genoeg om rond te komen met het beetje geld, dat Vader verdiende, maar nee — nü wist ze opeens geen raad meer! II „GROENBROEK." 37 Ze keek door het raam naar den onophoudelijk neerstroomenden Novemberregen en moest er aldoor aan denken hoe vreeselijk het toch was, dat Peters eenige goede broek dien middag heelemaal kapot gebeten was door een grooten hond, die hem plotseling van achteren had aangevallen, terwijl hij rustig voor het raam van een speelgoedwinkel had staan kijken naar alle heerlijke dingen, die daar uitgestald waren. Ach, wat moest ze hem nu morgen geven om aan te trekken naar school? De oude broek, die hij in huis nog droeg, was overal gelapt — die was niet goed genoeg meer voor de school! — En waar ter wereld zou ze een nieuwe vandaan halen? Zelfs om een lapje stof te koopen, waaruit ze er zelf gauw een zou kunnen maken, had ze geen geld genoeg. Vader vragen om een voorschot op haar weekgeld? O nee, nee, dat kon ze ook niet doen! Dat mocht ze niet, want hij liep er juist de laatste dagen zoo over te tobben, dat hij niet meer verdiende! Daar kreeg ze opeens een goede gedachte! Ze sprong op van haar stoel en droogde haar tranen. Ja, de kinderen hadden toch gelijk — Moeke wist voor alles raad! Ze liep naar de deur en gaf Peter in 't voorbijgaan nog even een kus op zijn voorhoofd. Wat zou ze van plan zijn?? — Kijk, een oogenblik later kwam ze de kamer weer binnen met het mooie groen saaien tafelkleed, dat alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt werd. Ze spreidde het uit op de tafel en bekeek het aandachtig- „Ja — de kleur is wèl wat fel voor een broek," dacht ze, „maar vooruit, er is niets aan te doen — ik weet er anders geen raad op!" /. En meteen haalde ze een groote schaar uit haar naaimand en nam de verscheurde broek van den stoel in den hoek, waarop ze deze zoopas wanhopig had neergegooid. Ze legde die op het groene kleed, en zette dapper de schaar in de mooie stof. Dien avond hoorde Peter, toen hij al lang in bed lag, nog lang de naaimachine rikketikken, en toen hij 's nachts even wakker werd, rikketikte ze nog! 38 „GROENBROEK." II En kijk, toen hij den volgenden morgen wakker werd, lag daar een nieuwe broek op den stoel voor zijn bed! „Kijk eens, jongen," zei Moeke, „nu heb ik toch nog een stevige nieuwe broek voor je kunnen maken — trek ze maar gauw aan, dan kan ik zien, of ze je goed zit!" Jawel, de broek paste Peter zoo mooi als 't maar kon, maar — hij keek wel eventjes met een bedenkelijk gezicht naar de felgroene kleur, net als zijn Moeke gisteren ook gedaan had. . Maar ze legde hem vriendelijk de hand op den schouder en zei: „Kom jongen, de broek is heelemaal nieuw en lekker warm; de kleur komt er minder op aan, vind je niet?" Peter antwoordde niet, want, al kwam de kleur er voor hemzelf heusch minder op aan — daaraan had Moeke wel gelijk! — wat zouden zijn kameraden er van zeggen? Dat bleef nog de vraag! Met een benauwd hart ging hij dien morgen het huis uit. En jawel, pas kwam hij om den hoek van de straat, of een slagersjongen, die hem met zijn mand op de fiets voorbijstoof, riep hem in 't voorbijgaan toe: „Dag boomkikker!" Peter hield zich alsof hij 't niet hoorde, en liep zoo hard hij kon verder. Op het schoolplein waren alle jongens aan 't tollen en knikkeren en hij mengde zich maar gauw onder de anderen, uit angst dat ze nog meer op hem zouden letten, als hij heel alleen stond. Maar helaas, het baatte niet! Het duurde niet lang, of de jongens begonnen allerlei grappen te maken over de kleur van zijn broek. De een schold hem uit voor „Hoornvisch met de groene pooten!" Een ander riep sarrend: „Groenbroek! — Groenbroek! — Groenbroek!" En een derde vroeg hem of hij dien morgen misschien tegen de groene bergen was opgeklommen, omdat zijn broek zoo groen zag? — Zoo plaagden ze hem net zoolang tot de schoolbel luidde — en o, wat vonden ze zichzelf geestig! Ze lachten, dat ze schudden! Peter was wat blij, toen hij eindelijk in zijn bank zat! Maar ach, het „vrije kwartiertje" naderde, en daar zag hij 40 „GROENBROEK." II van waaruit hij hen altijd net zoolang nakeek, totdat het schoolplein heelemaal leeg was. Maar dezen keer werd hij gestoord door een moeder met twee kleine jongentjes, die haar zoontjes bij den Meester als leerlingen kwam opgeven. Ze had heel wat te vertellen over haar twee kleine rakkers — eerst van den oudste en toen van den jongste, 't Was niet te zeggen, wat voor streken die twee deugnieten al hadden uitgevoerd! De Meester moest natuurlijk telkens den eenen jongen aankijken, over wien de moeder sprak, en dan weer den anderen. Daardoor kon hij niet zoo goed op de andere jongens letten als gewoonlijk en een paar deugnieten, die dit merkten, maakten er dadelijk gebruik van, door den armen „Groenbroek" bij de schooldeur tegen te houden en hem nog véél erger te sarren, dan zooeven in 't vrije kwartier. Ze merkten natuurlijk zelf niet dat de dingen, die ze nu tegen Peter zeiden, geen onschuldige grapjes meer waren, maar bittere ernst; maar Peter zelf voelde dit des te beter; daarom baande hij zich, met slaan en stompen, een uitweg tusschen zijn vijanden door, en holde het plein af en de eerste de beste straat in. Toen hij eindelijk alleen was, kon hij zijn tranen niet meer inhouden, al vond hij dit van zichzelf ook nog zoo kinderachtig. Op den hoek van de straat, waarin hij woonde, stond hij èen oogenblik stil. Zou hij naar huis gaan? Nee, dat ging eenvoudig niet! Ze zouden natuurlijk allemaal zien dat hij gehuild had en dat zou Moeke maar bedroefd maken. Nee, 't was heusch beter eerst een eindje om te loopen, net zoolang, totdat er niets meer aan hem te zien zou zijn. Hij sloeg dus een zijstraat in, die naar de haven liep, en bleef staan op een van de groote landingsbruggen, vanwaar je ver over de zee kan uitkijken. Hier had hij tenminste rust! Op de geheele groote kade was geen mensen te zien; alleen een jong, zwart poesje kwam naar hem toe, streek langs zijn beenen, en wou blijkbaar graag een beetje met hem spelen. Maar daar had de arme Peter heelemaal geen zin in 54 KOENRAAD EN DE OOIEVAAR. II en opdat dit nooit zou worden vergeten, liet de dominee de afbeelding van een ooievaar uithouwen in een grooten platten steen en dien boven de kerkdeur in den muur metselen. . En dat niet alleen! — Ook alle menschen uit het dorp, die het konden betalen, volgden dit voorbeeld na, en lieten óók een steen met de afbeelding van een ooievaar in den muur boven hun huisdeur aanbrengen. Als je eens in Noorwegen reist, kan je al die afgebeelde ooievaars daar nog zien, en iedereen in dat dorp weet je de geschiedenis te vertellen van Koenraad en zijn ooievaar. Want het is werkelijk gebeurd. Een weervoorspeller. Als je een snaar kunt krijgen, die van een kattendarm gemaakt is, dan kun je daar zelf een aardige weervoorspeller van maken. Je maakt dan eerst een huisje van karton met twee deurtjes er in. Daarachter wordt dan de darm loodrecht gespannen en je trekt hem door een gat in een houtje, waarin hij precies past. Aan het eene einde van het stukje hout maak je dan een klein mannetje vast (een poppetje van hout of karton) en aan het andere eind een vrouwtje. Als bij droog weer de snaar zóó getrokken wordt dat het vrouwtje in de deur staat, dan zal bij nat weer de snaar zich zoo draaien, dat het mannetje buiten komt. Hoe je een erwt kunt laten dansen op een pijpesteel. Als ik je vertel dat je een erwt, die op een pijpesteel ligt, op en neer kunt laten dansen, dan zal je dit misschien onmogelijk lijken. Toch kan het gebeuren, als je een erwt maar op een naald prikt, waarvan je het andere uiteind in het gaatje van den pijpesteel steekt. _ Als je er dan onderin blaast, kan je de erwt laten dansen. II 55 Raadsels. | Welke Koning heeft geen land? 2. Onder welk water is geen zand? 3. Welke Koning heeft geen troon? 4. Welke knecht werkt niet voor loon? 5. Ik heb wèl een kam, maar geen haar, dat ik er mee kan kammen. Ik heb wèl sporen, maar kan niet paardrijden. Wie ben ik ? 6. Op welken veel gebruikten weg stuift het nooit, al is t ook nog zoo warm? Rebus. E/gi^g/#deZ7Q Wat leest ge hieruit? Een elektrische briefkaart. -1 ï. ZaL j,e eens Yertellen hoe je een gewone briefkaart elektrisch kunt maken. Dat is heel gemfkkelijk. Je strijkt de kaart een keer of wat heen en weer tusschen een dubbd gevouwen lap laken. Je moet natuurlijk flink stijf strijken. Daarna slmger je de briefkaart vlug tegen den spiegel aan, en je zult zien, dat ze daaraan blijït hangen 56 II Twee vrienden. Dokter Smith had een hond en een paard, en die twee waren echt goede kameraden. Als de dokter te paard naar zijn patiënten reed, dan stapte hij rustig af voor het huis van een zieke, gaf den hond, die Cesar heette, dan zoolang de teugels in den bek, en beval hem, op het paard te passen. Dan stonden ze allebei onbewegelijk voor de deur, net zoolang tot hun baas terugkwam. Zelfs in de allerdrukste straten van de stad wachtten ze geduldig op den dokter, al bleef die ook nog zoolang bij een patiënt. De dokter had Cesar ook geleerd, het paard naar de rivier te brengen om te drinken. Hij kreeg ook dan de teugels in den bek en het paard sprong vroolijk achter hem aan. . Als het genoeg gedronken had, kwamen ze naar huis terug, allebei even jolig en dol. Maar altijd waren ze op tijd terug en de hond bracht dan zijn kameraad weer naar zijn stal. Een moeielijk vraagstuk. Er was eens een schipper, die moest een wolf, een geit en een mand met kool naar den overkant brengen in een bootje, dat zóó klein was, dat hij eiken keer maar één van de drie kon overvaren. Nu was goede raad duur, want hij kon de geit en den wolf geen oogenblik met elkaar alleen laten aan den wal, want dan zou de wolf de geit verscheuren. En bracht hij eerst den wolf naar de overzij, dan zou de geit de kolen opeten. Hij dacht er een heelen tijd over na, en eindelijk wist hij er raad op en bracht den wolf en de geit en de kool alle drie veilig naar den overkant, zonder dat een van allen opgegeten was. Hoe kon dit?? , J Probeer 't maar eens met lucifershoutjes of andere dingen: het eene is de wolf, het andere de geit, het derde de mand met kool. Misschien vind je dan de oplossing. Bertha met den Grooten Voet. (Een oude legende.) (Voor de grooteren.) I Koning Pepijn zendt afgezanten naar den Koning van Hongarije. Luistert, kinderen, naar een oude geschiedenis, die de mmnezangers in de middeleeuwen zongen voo> de dappere ridders en de schoone jonkvrouwen in hun versterkte kasteelen op de bergen. Koning Pepijn van Frankenland had zijn edele vrouw verloren. Een geheel jaar lang treurde hij over haar dood, maar toen zeiden zijn raadslieden, dat hij er nu aan moest beginnen te denken om een nieuwe Koningin te zoeken. Want hij had immers nog geen zoon en erfgenaam, die hem zou kunnen opvolgen! Toen riep de Koning een groote raadsvergadering bijeen en zei: „,Edele baronnen en ridders, geeft mij een goeden raad! Ik zie wel in, dat het tijd wordt om een tweede Koningin te zoeken, en nu vraag ik u, of een van u misschien een goede, schoone en verstandige Prinses kent, die waardig zou zijn, naast mij op den troon van mijn land plaats te nemen." Ja, de baronhen en ridders kenden vele Prinsessen! Ze noemden er meer dan twintig op, maar geen van allen was hoog genoeg in rang om de vrouw te zijn van Koning Pepijn. Maar eindelijk riep een van de baronnen: „Sire, ik geloof dat ik een geschikte Prinses voor u weet! De Koning 11 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. 59 Wel zag ze er erg tegen op om van haar Vader en haar heve Moeder, Koningin Blanchefleur, vandaan te gaan naar een ver en vreemd land. Ach ja, de gezanten hadden haar veel verteld van den goeden Koning Pepijn en van het mooie land, waarover hij regeerde, en ze was wèl nieuwsgierig om Frankenland te zien en al de andere landen, die ze door zou moeten trekken. Ja, zeker, dat alles was prettig genoeg, maar dat haar Moeder niet meeging, ach, dat maakte haar zoo innig bedroefd! Bij het afscheidnemen zei haar Vader tegen haar: „Lieve dochter, wees een even goede Koningin als uw Moeder er een is: even zacht en goed voor de armen en even eerlijk van karakter! Dan zullen God en de menschen tevreden over u zijn. Ik zal God eiken dag bidden dat Hij u bescherme!" Koningin Blanchefleur zei: „Mijn lieve kind, ik zal een emd met u meerijden, en verder zal ik u mijn trouwe kamenier Magiste meegeven met haar mooie dochter Aliste, die zooveel op u gelijkt. Ook haar neef Tibert zal meegaan om u te beschermen. In deze drie menschen stel ik veel vertrouwen. Ze zullen stellig goed voor u zorgen, mijn kind!" „O lieve, lieve Moeder," snikte Bertha, „ik ben blij dat ze met mij meegaan en ik zal van hen houden omdat Gij zooveel vertrouwen in hen stelt." De Koningin ging verscheidene dagreizen met haar dochter mee, maar eindelijk moesten ze toch scheiden. „Lieve dochter," sprak Koningin Blanchefleur bij het afscheid, „hoe het mij ook spijt, ik moet nu naar uw Vader, den Koning, terugkeeren. Geef mij nog één kus, en dan beveel ik u aan in de zorg van God, door Wiens wil de zon ons beschijnt!" „Ach lieve, lieve Moeder," snikte Bertha, ,,'t is mij alsof iemand mij een mes in het hart steekt, nu ik van u moet scheiden!" „Houd moed, lieve dochter," antwoordde Blanchefleur. „Denk er aan dat gij naar Frankenland gaat, het schoonste land van de wereld, en naar den goeden Koning Pepijn, die zoo bemind is bij zijn volk! Gij zult daar gelukkig zijn, Bertha, dat weet ik zeker!" 60 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. II En zoo scheidden ze. — De Moeder ging terug naar Hongarije, en haar dochter reisde naar haar bruidegom, den Koning van het liefllijke Frankenland, onder geleide van de kamenier Magiste, haar dochter Aliste en haar neef Tibert. II. Het verraad van Magiste. Terwijl Prinses Bertha, gezeten op haar sneeuwwit paard, met haar gevolg naar Frankenland reisde, waar Koning Pepijn met ongeduld op haar wachtte, smeedde Magiste met haar dochter Aliste, die sprekend op Prinses Bertha geleek, en haar neef Tibert een boos komplot tegen haar meesteres. Kort voordat ze te Parijs aankwamen, zei Magiste tegen Bertha: „Luister eens Prinses, ik vind dat het mijn plicht is, u te zeggen dat Koning Pepijn een slecht mensch is. Hij heeft zijn eerste vrouw zoolang geplaagd dat zij van verdriet gestorven is, en Gij zult hetzelfde lot ondergaan, dat is zeker." „O God," jammerde Prinses Bertha, die zooveel vertrouwen in Magiste stelde, dat ze alles geloofde, wat de booze vrouw zei: „Wat moet er toch van mij worden, zóó ver van mijn Vader en mijn lieve Móéder!" „Heb maar geen zorg, lieve Prinses," vervolgde Magiste, „ik weet een middel om u te redden. Ik ken drie mannen van uw gevolg, die gij volkomen kunt vertrouwen. Als gij het wilt, zullen die u eerst naar een eenzaam klooster geleiden, niet ver hier vandaan, en dan regelrecht naar Hongarije terugrijden om den Koning en de Koningin te verzoeken, u dadelijk te komen afhalen." „Dank u, dank u, trouwe vriendin!" riep Bertha uit. „Red mij Magiste! God en mijne ouders zullen u beloonen voor dezen liefdedienst!" De drie wapenknechten brachten nu de arme Bertha heel ver weg. Ze lieten haar eerst zóó ver loopen, dat ze II BEN KNAPPE DIEF. 73 En toen stoof de boot over het water! Met vier riemslagen hadden ze het Koningseiland al bereikt. En kijk, daar had je den Koning zelf! Hij was juist met zijn hovelingen aan 't visschen met de wonderschelp! „Welke boot is van den Koning?" vroeg Iwa. „Die daarginds, waarop een hutje van palmbladeren is opgericht tegen de zonnestralen, en in die hut zit de Koning te visschen," antwoordde de visscher. „Goed," zei Iwa, en hij roeide zijn boot tot achter een rots, waar de Koning hen niet kon zién. „Ziezoo," zei hij, „let nu maar eens op, of ik je de wonderschelp niet vlug terugbreng!" Meteen sprong hij in zee en dook tot op den bodem. Doordat hij een toovenaar was, kon hij evengoed onder water leven als op het land, en zoo wandelde hij dan nu ook doodkalm een eindje over den bodem van de zee, tot hij de wonderschelp vlak boven zijn hoofd zag hangen. Vlug greep hij de schelp, sneed de lijn door, waar ze aan hing, en bond die vast aan een uitstekende punt van een koraalrots. Terwijl hij terug ging naar de plaats, waar de visscher in zijn boot op hem wachtte, werd hij telkens aangevallen door groote inktvisschen en andere zeemonsters, maar hij overwon hen allen door zijn tooverkracht, en weldra kwam hij weer boven water achter de rots. „Kijk, vriend," zei hij, „hier heb je je wonderschelp weer! Laten we nu maar dadelijk naar mijn eiland terugroeien; ddar zal de Koning zijn verloren schat zeker niet zoeken." Zoo gezegd, zoo gedaan! De roeiriem Kapahi bracht hen in een ommezien weer naar huis terug, en nu bleven ze daar een tijdlang samen wonen en gingen eiken dag uit visschen met de wonderbare schelp. Ondertusschen dacht de Koning, toen zijn lijn zoo stevig vast bleef zitten, dat hij een reusachtigen visch gevangen had. Hij vierde de geheele lijn, opdat die niet zou breken, maar hoe hij ook trok en trok, hij kon zijn lijn niet omhoog krijgen. Ze werd daar beneden blijkbaar vastgehouden! Nu werd een bode uitgestuurd om alle mannen op te roepen, die konden duiken. En jawel, het duurde niet lang, of vier flinke jonge mannen sprongen in zee en 74 EEN KNAPPE DIEF. II doken naar de diepte. Maar ze konden geen van allen de wonderschelp vinden! Nu stuurde de Koning naar al de andere eilanden van zijn rijk boden uit, om de schelp te zoeken. Ze kwamen ook bij Iwa, die juist alleen thuis was. Zijn vriend, de visscher, was op zee met de wonderschelp. Hij zei tegen de boden: „Gaat heen en zeg tegen den Koning, dat zijn lijn vast zit aan een koraalrots." Pas hadden de boden dit bericht overgebracht, of de Koning zond een ijlbode naar Iwa met het bevel, dat deze dadelijk voor hem moest verschijnen om zijn woorden te verklaren. Toen roeide Iwa met drie riemslagen van zijn Kapahi naar het Koningseiland, en het spreekt vanzelf dat hij al lang bij den Koning was, toen de ijlboden terugkwamen van hun reis. Hij vertelde nu alles, wat er gebeurd was en sprong daarna in zee, om te bewijzen dat hij gelijk had. Hij bracht namelijk, toen hij weer boven kwam, een stuk van de koraalrots mee, waaraan de lijn vastzat. Nu beval de Koning hem, nog in dienzelfden nacht de wonderschelp voor hèm terug te stelen. En zie, pas werd de zwarte Majesteit den volgenden morgen wakker, of Iwa stond al met de schelp voor zijn bed. De Koning was héél blij en zei tegen Iwa: „Ik zal je nog eens een opdracht geven, om te onderzoeken of je werkelijk zoo'n knappe dief bent, als de menschen zeggen." Nu bezat de Koning een Heilige Steenen Bijl, die bewaard werd in een „Taboe Heiaa" of „Heiligen tempel" in een afgelegen dal, door twee oude vrouwen bewaakt. De Bijl hing aan een touw, dat met het eene eind om denhals van de eene vrouw, en met het andere eind om den hals van de tweede vrouw was vastgebonden. En de Bijl hing precies in het midden. Nu vroeg de Koning aan Iwa of hij kans zag, die Heilige Bijl te stelen? En Iwa zei: „Ik zal het probeerew," Hij wachtte tot de zon bijna was ondergegaan en liep toen, zoo hard hij kon, naar den Heiligen Tempel, en, alsof hij een bode van den Koning was, riep hij alle men* schen toe: 76 EEN KNAPPE DIEF. II „Slaapt — Slaapt bij de Heilige Bijl des Konings! Taboe — Niemand mag het huis verlaten! Taboe — Geen hond mag blaffen! Taboe — Geen haan mag kraaien! Taboe — Geen varken mag knorren! Slaapt — Slaapt tot de Taboe voorbij is!" Vijfmaal herhaalde hij deze taboe-spreuk, die door ieder in het land moest worden gehoorzaamd, omdat de Koning het recht had, het „Taboe!" uit te laten spreken. Daarna ging hij naar de plek, waar de twee oude vrouwen de Heilige Bijl bewaakten. „Slaapt gij al, o vrouwen?" riep hij haar toe. „Neen," antwoordden de vrouwen, „wij slapen nog niet!" „Waar zijt gij, o vrouwen?" riep Iwa opnieuw. „Ik zal nu de Heilige Bijl des Konings aanvatten en dan terugkeeren om den Koning mede te deelen, dat ik zijn Heilige Bijl heb aangeraakt." Hij kwam nader, greep de Bijl en trok de lussen om de halzen van beide vrouwen zoo stevig aan, dat ze bijna stikten van benauwdheid, en in haar angst over elkaar heen rolden. Toen sneed hij vlug het koord door, sprong over een afgrond, en liep zoo snel als de wind naar den Koning terug, om hem de Bijl te brengen. De oude vrouwen begonnen nu luid te gillen en te jammeren: „Wee, wee, wee, wee, de Heilige Steenen Bijl des Konings is gestolen f De dief is over den afgrond gesprongen en ontvlucht!" Alle menschen, die dit hoorden, probeerden nu Iwa in te halen, maar geen van hen allen kon zoo snel loopen als hij, zoodat ze hem al gauw uit het oog verloren. Toen hij bij den Koning terugkwam, was het nog nacht en alle menschen sliepen. Nu ging Iwa ook slapen, en toen de mannen van den Koning hem daar den volgenden morgen zagen liggen, zeiden ze tegen den Koning, dat Iwa den geheelen nacht niet van huis was geweest. Zoodra hij wakker werd, moest hij voor den Koning verschijnen. „Zoo, en wat heb je me te zeggen?" vroeg deze hem met een boos gezicht. „Hoe staat het met de Heilige Bijl?" 11 EEN KNAPPE DIEF. 77 „Ja, die Heilige Bijl, nietwaar?" zei Iwa, „ik weet niet precies hoe het daarmee staat, maar deze bijl heb ik vannacht ergens gevonden. Wat dunkt u daarvan?" De Koning herkende dadelijk zijn Heilige Steenen Bijl en stond verstomd over de wonderbare tooverkracht van dezen dief; want hij had gemeend dat het onmogelijk was voor ieder mensch, om in één nacht heen en terug naar den Heiligen Tempel te loopen, en hij wist bovendien maar al te goed, hoe moeielijk het was, de Bijl te vinden en aan de twee slimme bewaaksters te ontkomen. „Nu zal ik nog eens een andere proef met dezen jongen man nemen!" dacht hij bij zichzelf. „Ik zal hem een wedstrijd in het stelen laten houden met de zes knapste dieven van mijn eiland!" Hij vroeg Iwa, of hij dit aandurfde? Wie het verloor, zou onthoofd worden en degeen, die den wedstrijd zou winnen, zou den geheelen buit mogen behouden. Dat was een kolfje naar Iwa's hand! Dit zou een spannende wedstrijd worden — hij alléén tegen zes anderen! De Koning liet nu ook zijn zes „hofdieven" roepen en legde hun uit, waarin de wedstrijd zou bestaan. Hij wees hun allen twee leege huizen aan. In het eene zou Iwa alles, wat hij dien nacht stal, wegbergen, en het andere was voor den buit van de zes hofdieven bestemd. Wie het meeste bijeenbracht, zou overwinnaar zijn. Het gerucht van dezen wedstrijd was weldra over het geheele eiland verspreid, en alle menschen haastten zich, hun geld en goed op allerlei geheime plaatsen in veiligheid te brengen. De nacht brak aan, en de zes „hofdieven" begonnen overal rond te sluipen en alles te stelen, wat ze maar machtig konden worden. En wat deed Iwa? Die lag rustig te slapen en telkens als de anderen hem daar zagen liggen, kregen ze medelijden met den armen jongen man — want die moest nu immers morgen onthoofd worden! De zes „hofdieven" hadden hun geheele huis al bijna vol gestolen — en nog altijd lag Iwa te slapen! Eindelijk echter begonnen ze vermoeid te worden en besloten, ook nog maar een dutje te gaan doen, voordat de 78 EEN KNAPPE DIEF. 11 morgen aanbrak. Ze kookten een lekker maal en dronken „kawa", (een soort van bier) totdat ze niet meer kónden. En toen nu de morgenschemering begon aan te breken, lagen ze alle zes in diepe rust. Nu sprong Iwa op! Hij liep allereerst naar het huis van de zes „hofdieven", haalde daar al het gestolen goed uit en bracht dit in het zijne. Daarna sloop hij zacnt, héél. héél zacht naar het huis van den Koning, en, om een proefje van zijn groote handigheid te geven, trok hij hem Sn eigen „tapa" (deken) van het lijf, holde daarmee naar zijn hS? terug en legde de vorstelijke „tapa" boven op de andere gestolen dingen. „Ziezoo," zei hij tevreden, „nu kan ik gerust nog een dutje doen!" En hij strekte zich uit, en sliep dadelijk WHetmduurde niet lang, of de Koning begon te merken dat hij koud was; hij rilde en huiverde, werd wakker en zocht slaperig naar zijn „tapa". Hoe vreemd! - die was nergens te vinden, hoe hij ook zocht! Toen dacht hij plotseling weer aan den wedstrijd, en zoodra het licht was, liet hij alle zeven dieven roepen. ■°3£nt ata «nee» «ei de Koning. „Nu zullen we samen eens gaan zien, wie van u den wedstrijd gewonnen heeft! Ze gingen eerst naar het huis van de zes hof-dieyen, maar - o wee! - dat was weer even leeg als den vorigen dag! Niets, letterlijk niets,.was er in te vinden! De hofldieven" keken elkaar verschrikt aan en hepen bevend" achter den Koning aan naar het huis van Iwa. En zie- hier lagen allerlei schatten opgestapeld, tot bijna aan den zolder toe, en bovenop lag de „tapa van dCIwa°hïd!den wedstrijd schitterend gewonnen en de Koning benoemde hem tot zijn aller-oppersten „hof-dief . 12 VAN LUILEKKERLAND. II „Nee, winter eigenlijk niet, want 't is daar altijd warm, natuurlijk; maar 't kan er soms ook hagelen — nee maar, dan klettert het, dat 't een aard heeft! Want — denk eens aan! — dan vallen er allemaal dobbelsteentjes suiker, rozijnen, krenten en gepelde amandelen naar beneden! Je hebt daar ook heele bosschen, waar aan alle boomen allerlei mooie kleeren groeien: jurken, mantels, hoeden, broeken en jassen in alle kleuren; groen, blauw, rood, geel, rosé, paars — en je moogt datgene uitzoeken, wat je het mooist vindt. Als een mooie jurk te hoog hangt, dan zeg je maar „Piep, rose jurk!" — of „groene jurk" — en dan vliegt de jurk naar je toe, en als je je armen uitsteekt, heb je ze in 't volgende oogenblik al aan! Wil je er een mooi lint bij hebben — goed, dan kijk je maar naar den grond, want inplaats van gras, groeien hier op den grond allerlei soorten van lint, in alle mogelijke kleuren. Aan de lagere struiken hangen gouden doekspelden, oorbellen en armbanden, en aan de lijsterbesboomen heele trossen echte bloedkoralen. Aan de denneboomen groeien de fijnste dames- en heerenhorloges aan gouden kettingen. Als je niet al te lui bent, kan je je daar opsieren zooveel je maar wilt, hoor! Diep in het bosch zijn ook bronnen, waarin oude mannetjes en kromme vrouwtjes zich kunnen baden. — Drie of viermaal achtereen behoeven ze zich maar onder te dompelen, en — ze komen er als vroolijke, vlugge kinderen weer uit te voorschijn! Eens in 't jaar is 't daar kermis; dan wordt er naar een schijf geschoten en hij, die op de gewone wereld altijd verkeerd heeft gemikt, kan er zeker van zijn dat hij hier den prijs wint, al raakt hij de schijf ook nog zoover van het middelpunt." „Dat is niet eerlijk!" riep ik uit. „Daar heb je gelijk aan," zei het oude vrouwtje, „maar de woorden „eerlijk" en flink" kennen ze in Luilekkerland niet, zie je? Als je daar maar lui en onhandig bent, dan heb je het beste leven van de wereld! Denk eens aan — een slaapkop krijgt in dat land een gulden voor elk uur dat hij langer slaapt, dan acht uren. En voor eiken keer, dat II VAN LUILEKKERLAND. 13 je echt gaapt, krijg je daar een kwartje. En hij, die andere menschen het best voor den gek kan houden, verdient eiken keer wanneer hij dit doet, een rijksdaalder. En — dit zal je wel niet mooi vinden, maar 't is waar! — wie de grootste leugen kan zeggen, wordt beloond met vier blanke nieuwe guldens! Komt er iemand in Luilekkerland, die graag werkt en nooit jokt, dien kunnen ze daar niet gebruiken; maar een kerel, die niets kan dan eten, drinken, dansen en spelen, dien maken ze tot een graaf of een hertog, en als hij dik genoeg is geworden van al het smullen, dan kan hij tot Koning worden verkozen. „Nee, hoor," riep ik, „dan zou ik nooit Koningin van Luilekkerland willen worden! Stel je voor, als je dan eerst zoo dik moet zijn, dat je je niet meer kunt bewegen, — dan heb je ook niet veel plezier meer in je leven!" „Daar kon je wel eens gelijk in hebben," lachte het oude vrouwtje, „en dat is ook de reden, waarom ik er nooit naar toe ben gegaan, al zou ik anders óók wel lust hebben om eens in dat badwater te kruipen en er weer heelemaal jong en gezond uit te springen!" Maar nee, ik heb er nooit toe kunnen besluiten om naar Luilekkerland te gaan — want kijk, ik werk graag, en — ik spreek óók graag de waarheid." Balletje tegen den muur. De jongens gaan op een rij staan en een van hen, die door 't lot wordt aangewezen, gooit den bal tegen den muur en roept op hetzelfde oogenblik een anderen jongen bij zijn naam. Deze jongen moet dan vlug bij de hand zijn en den bal handig opvangen, waarna hij dien weer tegen den muur gooit en ook weer een van zijn kameraden roept. Opletten en vlug zijn is hier de boodschap, dat begrijp je. 't Is een spel voor flinke, kwieke jongens. 14 II Uit een brief van een kleinen jongen, die voor 't eerst te Amsterdam logeerde: „Lieve Vader en Moeder! De huizen zijn hier zóó hoog en ze staan zóó dicht tegen mekaar aan, dat je er nooit uit zou kunnen komen, als er geen straten waren." Dag Vader! Dag Moeder! van uw lieven zoon Jan. De koe met twee horens. Dame uit Amsterdam tegen den boer, bij wien ze in de vakantie logeert: „Hoe oud is die koe nou?" Boer: „Twee jaar." Dame: „Hé, wat aardig! En waaraan kan je dat zien?" Boer: „Wel, aan de horens, natuurlijk." Dame: (na even te hebben nagedacht.) Ja, zeker, — hé, wat aardig toch — nou zie ik 't zelf ook! Het beest heeft immers twee horens!" Van Hansje, die pas op school was gekomen. Oom: „Zoo, Hansje, ga jij al naar school? Mooi hoor! Wat wordt jij al een groote jongen! Maar vertel me nu eens, wat je daar alle dagen uitvoert?" Hansje: „Och, ik zit maar stil te wachten, of Moeder haast komt om me terug te halen." Niet veel woorden. Meester: (tegen Karei) „Ik gebruik niet veel woorden, Karei! Als ik fluit dan beteekent dit, dat je bij me moet komen!" Karei: „Ik gebruik óók niet veel woorden, Meester: Als ik met mijn hoofd schud, dan beteekent dit, dat ik het niet doe." Friedel's eerste Kerkgang. (Vrij naverteld uit „Als Mutter noch lebte," van Peter Dörfler.) t Was Sint Jan en in het land, waar kleine Friedel woonde, gingen alle groote menschen op dien dag naar de kerk. Nee - allemaal niet, want een van de vrouwen bleet thuis, met alleen om op het huis en de kleine kinderen te passen — want dat kon de boerenknecht ook wel d5?en1» T maar om »vlierkoeken" te bakken. Want op vherkoeken trakteert elke boerin in dat land op Sint Jansdag, als alle vherboomen in vollen bloei staan. Zoo was dan op dezen dag ook Friedels oudste zuster, 5>esi, thuisgebleven, opdat de lekkere koeken klaar zouden zijn als de anderen uit de kerk kwamen. Naar haar kleine broertje Friedel, dat nog niet eens gewasschen en gekamd was en in zijn daagsche kleertjes rondliep, keek ze met om. „Straks", als de vlierkoeken in den oven staan om warm te blijven," dacht ze, „zal ik dat varkentje wel eens wasschen. Hij zou zich toch maar weer vuü maken, als ik hem nu al netjes aankleedde." En terwijl Sesi nu eerst het andere werk deed, liep b riedel in de groote woonkeuken heen en weer, zijn houten paardje op wieltjes aan een lang touw meetrekkend. „Zeg, Friedel," roept Sesi hem toe, „gooi eens gauw een paar blokken hout op het vuur, dan kan ik straks dadelijk gaan bakken!" Maar nee, daar heeft Friedel heelemaal geen zin in! Want kijk, hij heeft juist een pot met honig ontdekt, die Sesi klaargezet heeft om bij de koeken gegeten te worden, en -— daar steekt hij nu zijn spits voorvingertje telkensin', om het dan dadelijk af te likken. Fijn, die honig! Nee hoor, hij heeft heusch geen tijd om hout op het vuur te gooien! Hoe Louisa Alcott een beroemde schrijfster werd. Toen Louisa Alcott klein was, woonden haar ouders in een eenzaam huis op het land. Ze waren arm en hun huis leek veel op een groote oude schuur, zooals je ze in Amerika wel eens meer vindt. Ze had drie zusjes: Anna, Elizabeth en May, en, al waren ze nog zoo arm en al kregen ze meer aardappelen te eten dan vleesch, toch hadden de vier meisjes een gelukkig leven. Ze waren dol op hun Vader, die zoo knap was en zoo'n massa mooie vertelsels wist. Er was geen school in de buurt, en daarom moest hij zijn kinderen zelf alles leeren wat ze noodig hadden te weten. En öf ze die lessen prettig vonden! Als je de meisjes gevraagd hadt, wat ze de heerüjkste uurtjes van hun dag vonden: de les-uren öf de speel-uren, ze zouden je alle vier verzekerd hebben, dat ze niets op de wereld prettiger vonden dan Vaders lessen. En dan hadden ze haar lieve, zachte, vriendelijke Moeder, die altijd even opgewekt was en altijd bezig, en wie het nooit verveelde, haar kinderen te helpen bij hun werk en hun spelletjes. Speelgoed hadden de meisjes niet — daarvoor hadden haar ouders geen geld, maar ze misten het heusch niet. Zelf konden ze immers de prettigste spelletjes bedenken en uitvoeren! Als ze 's morgens eerst Moeder in het huishouden hadden geholpen en ook de lessen bij Vader afgeloopen waren, gingen ze spelen — bij mooi weer buiten en bij slecht weer in een oude schuur, waar ze mochten doen, wat ze wilden. En wat deden ze daar niet al! Soms kropen ze samen in een hoekje, en Louisa vertelde haar zusjes allerlei 28 HOE LOUISE ALCOTT EEN BEROEMDE SCHRIJFSTER WERD. II mooie verhaaltjes, die ze zelf bedacht. Maar de knappe Louisa kon niet alleen verhaaltjes bedenken — ze schreef ook aardige kleine tooneelstukjes, die ze dan met haar zusjes opvoerde. Ook alle andere boeken en verhalen, die ze lazen, speelden ze op het kleine tooneel, dat ze in een hoek van de schuur hadden ingericht. Ze wisten overal raad op! Voerden ze een sprookje op, waar een reus in voorkwam, goed, dan maakten ze er een met een paar peluws en wat oude kleeren, en, wilden ze „Asschepoetster" opvoeren, dan bekleedden ze Vaders ouden kruiwagen met geel papier — dat was dan de gouden koets, waarmee Asschepoetster naar 't bal reed. En toen haar Vader haar verteld had van de kruistochten, dosten ze zich alle vier uit als kruisridders, met een rood of een wit kruis op hun oude mantels. 't Was Louisa vooral, die altijd zulk soort van spelletjes bedacht en dan meteen de middelen wist te vinden om ze uit te voeren. Van haar ging alle pret en vroolijkheid uit. Ze was ook zoo gezond, zoo mooi en zoo vol levenslust! In het hardloopen won ze het geregeld van de grootste jongens. Heel graag zwierf ze ook alleen door de bosschen, en, als ze eens een oogenblikje vrij had, sloop ze naar haar klein, armoedig dakkamertje om daar, gezeten aan een oud, waggelend tafeltje, de verhaaltjes op te schrijven, die ze onder 't loopen bedacht had. Van geen mensch hield ze meer dan van haar lieve Moeder, die al zwakker en zwakker werd door de vele zorgen, waaronder zij en haar man gebukt gingen. Mijnheer Alcott kon namelijk met den besten wil niet genoeg verdienen om zijn familie te onderhouden, en al wist zijn vrouw ook wonderen te doen met bijna niets, ze kon toch haar gezin niet genoeg te eten geven van heelemaal niets! Telkens verhuisde de familie naar een andere plaats, omdat Mijnheer Alcott hoopte, daar wat meer te kunnen verdienen, en hoe ouder Louisa werd, des te dapperder hielp ze mee den kost verdienen, om de zorgen van haar Moeder een beetje te verlichten. Anna, de oudste zuster, trouwde heel jong, maar de twee anderen moesten nog van alles leeren! Om te 30 HOE LOUISE ALCOTT EEN BEROEMDE SCHRIJFSTER WERD. II maken dat ze een goede opvoeding konden krijgen, begon Louisa het geld daarvoor te verdienen door voor anderen te naaien en allerlei lessen te geven, terwijl ze een gedeelte van den nacht ijverig zat te schrijven aan allerlei verhaaltjes en schetsjes, die ze dan opstuurde aan verschillende kranten en tijdschriften. Ook daarmee verdiende ze al een aardig sommetje. Ze gaf alles altijd aan haar Vader voor het huishouden, en in de oogenblikken, die ze vrij had tusschen al haar werk en haar lessen, vond ze nog tijd om haar zieke Moeder te verplegen en voor haar jongste zusje te zorgen. Zoo leefde ze totdat in Amerika de groote oorlog uitbrak tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Staten, en toen er nu overal gewonden te verplegen waren, vond Louisa het haar plicht, aan dat werk mee te gaan doen. Ze gaf zich op als verpleegster in een hospitaal, en werkte daar met alle kracht en alle liefde, die in haar waren, voor de arme gewonden. Soms kreeg ze er twaalf tegelijk te verzorgen, die zoo van het slagveld werden binnengebracht. Dan moest ze die eerst alle twaalf heelemaal wasschen, voordat ze hen kon verbinden; want ze zagen er verschrikkelijk vuil uit, en dat was gevaarlijk voor de wonden. Dan holde ze aldoor heen en weer van de keuken naar de apotheek, van de ziekenzalen naar de operatie-kamer, en voor ieder had ze een lachje, een opwekkend woordje of een grapje. Maar hoe sterk ze ook was, dit leven kon ze niet lang volhouden! Ze deed al te veel! Ze werd dan ook hard ziek en het duurde heel lang, voordat ze beter werd; maar zoo gezond als vroeger werd ze nooit weer. Maar de brieven, die ze vanuit het hospitaal aan verschillende kranten had gestuurd en die allen gedrukt waren, hadden haar beroemd gemaakt, zonder dat ze t zelf wist. Iedereen sprak over de brieven van Louisa Alcott, en verschillende uitgevers vroegen haar, boeken voor hen te schrijven. En toen ze, na haar lange ziekte, weer een beetje öp krachten kwam, schreef ze haar mooie boek: „Onder Moeders vleugelen," waarin ze veel van haar eigen leven heeft II „GROENBROEK." 39 erg tegen opt En daar had hij reden toe, want pas kwam hij op de speelplaats, of van alle kanten klonk het hem tegemoet: „Groenbroek! — Groenbroek! — Groenbroek! — Groenbroek!" Dit vonden ze een gemakkelijk, kort woordje, dat ze hem telkens konden toefluisteren zonder dat „Meester" het hoorde. Want daar moesten ze op passen — anders zat er wat op! „Meester" was een klein, dik, vroolijk mannetje met een zijden kalotje op zijn kale kruin. Hij was gewoonlijk niet zoo heel streng en vergaf den jongens graag hun groote en kleine stoutigheden, maar als hij hen hoorde schelden en sarren — o wee! — dan werd zijn anders zoo goedig gezicht vuurrood van drift en dan waren zijn straffen lang niet malsch, hoor! „Hoor eens, jongens," zei hij soms, „ik weet best dat er onder jullie sommige zijn die niet willen leeren — laten die dan in godsnaam maar domkoppen blijven, als ze 't dan volstrekt wenschen! Maar beleefde domkoppen zullen jullie tenminste zijn — daarvoor zal ik wel zorgen! Beleefdheid kan iedereen leeren! Ik zie jullie graag vroolijk in je vrijen tijd, en als jullie niet vroolijk genoeg kunt zijn zonder nog meer ruiten van onze lokalen in te gooien — gooi die dan in vredesnaam maar in! Er zijn er nog 24, die niet kapot zijn. Maar jullie zullen mekaar fatsoenlijk behandelen, dat wil ik! Ik verbied jullie ten strengste dat flauwe sarren en schelden, dat enkelen van jullie maar niet schijnen te kunnen nalaten, — want dat is, in één woord, vergif!" Hij had zelf namelijk, toen hij nog een jongen was, ondervonden wat, het zegt, onder koude, ongevoelige menschen te moeten leven, die niets liever doen dan sarren en plagen; en daarom probeerde hij deze ellendige gewoonte op alle manieren uit te roeien bij zijn leerlingen. En de jongens wisten heel goed, dat ze in dit opzicht niet op vergiffenis konden rekenen — daarom pasten ze dan ook wèl op, dat hij hen nooit hoorde schelden of plagen. De school ging uit, en de Meester ging naar het raam, II „GROENBROEK." 41 en toen het poesje dit merkte, klom het de trap af die naar de haven leidde en ging op de onderste trede naar het klotsen van de golfjes zitten kijken. Even daarna kwam een lief klein meisje naar Peter toe en vroeg hem vriendelijk, of hij ook misschien ergens een zwart poesje had gezien? Hij wees haar de plaats, waar het kleine poesje zat, en ze bedankte hem vriendelijk en klom de trap af. Maar juist toen ze haar lieveling wou opnemen, nam het beestje plotseling een sprong, waardoor het kleine meisje haar evenwicht verloor en in 't water viel. „Help! Help!" riep Peter zoo luid hij kon; meteen gooide hij zijn schooltasch op den grond, en — ja, wat er toen eigenlijk gebeurde, weet geen mensch, want Peter zei later tegen zijn Moeder, dat hij het zelf niet precies meer wist. Hij herinnerde zich alleen maar hoe hij het vriendelijke meisje had willen helpen en hoe hij een oogenblik daarna in 't water was en haar handje vasthield. Ze klemde zich angstig aan hem vast — ze schreide — hij hield zich met zijn andere hand vast aan een van de ijzeren ringen, waar je de booten aan kunt vastleggen. Toen had hij aldoor luid: „Help!" — „Help!" — „Help!" geschreeuwd, en eindelijk had hij in de verte klompen hooren klepperen. Het waren de arbeiders, die weer naar hun werk gingen! Ze haalden vlug de twee kinderen uit het water en twee van hen droegen het kleine meisje naar het huis, waar ze woonde, terwijl Peter alleen naar huis liep, waar zijn Moeder hem dadelijk in bed stopte. Eerst toen hij veilig met een warme kruik onder de dekens lag, vroeg ze hem, wat er toch met hem gebeurd was? Ze keek wèl een beetje streng, maar toen ze hoorde wat hij gedaan had, veranderde haar gezicht heelemaal! Ze zei dat hij goed gehandeld had en dat zijn Vader dat zeker ook zou vinden. „Kende je dat kleine meisje eigenlijk?" vroeg ze verder, „en waar woont ze?" Nee, Peter had haar nooit eerder gezien en wist ook niet, waar ze woonde. 42 „GROENBROEK." II In een van de straten, die op de haven uitkwamen, lag het kind ondertusschen ook al met een warme kruik in bed en haar Vader, de havenkapitein, en haar Moeder zaten allebei bij haar; ze hielden ieder een van haar handjes vast. En nadat ze haar genoeg hadden aangekeken en geliefkoosd, vroeg de havenkapitein aan zijn dochtertje of ze den flinken jongen, die haar gered had, vroeger wel eens gezien had? „Nee," zei het kind, „ik heb hem nooit eerder gezien, maar ik weet wel iets, waar je hem gemakkelijk aan kunt herkennen, Vader! Hij heeft toch zoo'n prachtige groene broek aan — heelemaal, heelemaal groen! Prachtig mooi!" „Mooi zoo," zei haar vader glimlachend, „nu zal ik hem wel vinden! Ik zal niet rusten vóór ik hem heb, al moet ik ook de broeken van alle schooljongens uit de heele stad onderzoeken!" En omdat de havenkapitein een man was die altijd dadelijk deed wat hij zich had voorgenomen, zonder zich door moeielijkheden te laten afschrikken, ging hij er ook nu dadelijk op uit. Dien dag vond hij geen jongen met een groene broek, maar toen hij den volgenden morgen bij den Meester van Peters school kwam, vertelde deze hem, dat werkelijk een van zijn leerlingen den vorigen dag een groene broek had aangehad. „Waar is die jongen?" riep de havenkapitein, „wilt u mij hem, als 't u blieft, dadelijk even aanwijzen?" „Hij is vandaag niet op school — 't spijt me wel," zei de Meester. Een paar uur later kon je den havenkapitein en den Meester samen, aldoor druk pratend, den hoek van de straat, waarin Peter woonde, zien omslaan. Peter was dien dag thuisgebleven omdat hij kou had gevat, tengevolge van het koude bad van den vorigen dag. Je begrijpt hoe verbaasd hij en zijn Moeder opkeken, toen ze plotseling den Meester en den havenkapitein zagen binnenkomen. En nog verbaasder keek Moeke op, toen ze de geheele geschiedenis hoorde. Peter had haar namelijk, om haar geen verdriet te doen, niet gezegd hoe het gekomen was, dat hij naar de haven was afgedwaald. II „GROENBROEK." 43 Maar de Meester merkte dadelijk dat Peter niet alles gezegd had, en daarmee was hij niet tevreden. Waar het een van de jongens van zijn school betrof, wou hij de volle waarheid weten! Daarom kommandeerde hij streng en kortaf: „Vooruit, Peter, vertel ons nu de geheele geschiedenis van 't begin af aan, zonder iets achter te houden! Je moet bij 't begin beginnen, jongen, en allereerst bekennen, wat je op dat uur van den dag aan de haven uitvoerde!" Ja, nu moest Peter wel opbiechten en de treurige geschiedenis van zijn groene broek kwam er hortend en stootend uit. Toen hij uitgesproken had, zei de Meester tegen Peters Moeder: „Wilt u me vergeven, dat ik den jongen alles heb laten vertellen? 't Zal u nu zeker niet spijten dat u 't weet, want deze geschiedenis is zoo aardig, dat 't jammer zou zijn als u dit nooit had vernomen." „Zoo denk ik er ook over!" riep de havenkapitein uit, en hij drukte Peters hand zóó stevig, dat de jongen bijna niet kon laten van pijn te schreeuwen. „Jou moet ik nader leeren kennen, jongen!" zei de kapitein tot afscheid, toen hij met den Meester de deur uitging. En kijk, een paar uur later werd er een pak bezorgd, aan Peter geadresseerd! Met bevende handen maakte de jongen het touw los, en — daar kwam eerst een prachtige nieuwe donkerblauwe broek te voorschijn, toen nog een gouden horloge met ketting, èn een brief! Moeke keek een beetje sip toen ze die broek zag, want ze was eigenlijk een beetje te trotsch om kleedingstukken van vreemden aan te nemen. Maar toen ze nu samen met Peter den langen hartelijken brief van den havenkapitein gelezen had, klaarde haar vriendelijk gezicht weer heelemaal op. De goede man smeekte haar namelijk, hem het groote genoegen te willen gunnen, haar Hinken jongen een nieuwe broek te zenden. In lange, lange jaren had hij nergens zooveel schik in gehad, schreef hij, en of ze 't hem dus alsjeblieft niet kwalijk wou nemen? Ja, toen nam ze de mooie broek in de hand en knikte 44 „GROENBROEK." It Peter toe, die er wat blij mee was en den havenkapitein graag dit plezier gunde! Vroolijk trok hij den volgenden morgen de nieuwe broek aan en stapte met een gerust hart naar school. Hij vertelde niets aan de andere jongens, en die konden natuurlijk ook niet weten, wat er gebeurd was. Maar dat er iets niet in orde was, merkten ze maar al te goed aan het gedrag van den Meester. Die liep maar heen en weer door 't lokaal, telkens kuchend en zijn kalotje van den eenen kant naar den anderen kant schuivend. O wee! Deze voorteekenen kenden ze maar al te goed! Maar eerst toen hij achter zijn katheder was gaan staan, merkten ze wat de reden was van zijn verontwaardiging. Hij sloeg zóó hard met de vuist op zijn lessenaar, dat alle pennen en potlooden opsprongen en de inkt over het blad vloeide, en vroeg hen met een woedend gezicht, bij welken kleermaker de jongens hun broeken lieten maken? — Misschien wel bij den allerduursten Parijschen tailleur? Dat zou men haast denken, omdat ze 't hadden durven wagen en nu volgde er een strafpredikatie, die als een hagelbui op de hoofden van de jongens neerkletterde! En nadat zijn ergste woede voorbij was, toonde hij hun aan, hoe dom het is om zooveel drukte te maken over de kleeding van een ander — waarop het immers heelemaal niet aankomt; en hoe laf en schandelijk het is, een jongen te bespotten omdat hij de kleeren draagt, die zijn ouders hem hebben gegeven. „Begrijpen jullie dan niet, domme jongens, dat je daarmee zijn ouders belachelijk maakt?" schreeuwde hij — want bij deze gedachte kreeg zijn ergernis hem weer te pakken. Hij sloeg nog eens weer op zijn lessenaar, dat de pennen en potlooden opnieuw een luchtsprong deden. Maar toen was 't net, of de zon opeens door de wolken brak, nadat de hagelbui voorbij was! Hij schoof zijn kalotje achterover en zijn gezicht klaarde heelemaal op, toen hij zijn leerlingen de mooie geschiedenis vertelde, die het gevolg was geweest van hun slechte streken. Hij vertelde hun dat Peter zooveel van zijn Moeder 11 „groenbroek." 45 hield, dat hij er tegen opzag, haar verdriet te doen en haar daarom mets had willen vertellen van wat er od EmSSf.™ gd?eurd' ,en hoe hem tengevolge daarvan de blijdschap en het geluk was ten deel gevallen om een klem meisje het leven te redden: «iaY°^I dCn iaat?CIl ^eer daalde er n°S een' dreunende slag neer op den katheder, toen hij aan de andere jongens vroeg, of een van hen ooit zooiets had gedaan? „Ja Peter, beste jongen," vervolgde hij, „je zult het ie moeten laten welgevallen, dat ik je voortaan dikwijls „fcroenbroek zal noemen; ten eerste omdat ik je kameraden daardoor voortdurend de woorden in herinnerine zal brengen, die ik zoopas heb gezegd, en ten tweede, omdat deze naam nu een eerenaam voor je geworden is zou ik zeggen; want met die groene broek aan ben jê ilw^S* i°ngeu &fweest, dien ik ooit op mijn school heb gehad. En heusch, ik heb hier al heel' veel aardige, ferme jongens gekend, aan wie ik altijd met plezier terugdenk'" Sr i • da,g, Zijn nu al vele iaren voorbijgegaan, de Meester m al lang dood en begraven en het school! gebouw, waarin dit alles gebeurde, is nu veranderd in een meubelmagazijn. En wat is er van onzen „Groenbroek" geworden?" vraag je. Heusch, deze vraag is heelemaal overbodig; want uit eiken fermen jongen groeit een flinke man, nietwaar? Raadseltjes. 1. Raad eens vlug, wie het niet weet: Ik kan erg branden en ben toch niet heet. 2. Waar lijkt een halve appel het meest op? 3- Van boven puntig en van onderen wijd, Door en door vol zoetigheid. Wie ben ik? 4- , Ik heb tanden en kan niet bijten, ik kan snijden en toch ben ik geen mes. Wie ben ik? 46 II Hoe je een aardig klein mandje voor de pop kunt maken van een stukje kurk, spelden en wol. Vraag aan je vader of moeder, of die een mooi, dun schijfje wil snijden van een groote kurk. Dat wordt dan de bodem van je mandje. Nu prik je daar aan den buitenrand overal spelden in, op regelmatige afstanden van elkaar. Goed — dat wordt de opstaande rand van het mandje. Maar daar moet nu nog wol door gevlochten worden, om den rand dicht te maken. Je Moeder zal wel een kluwentje gekleurde wol voor je hebben, en ze wil je zeker ook wel helpen om het uiteinde van de wol met een paar van de spelden vast te steken, die ze daartoe even uit de kurk trekt. Je wil dan zeker ook wel even voelen of de spelden er allemaal stevig genoeg inzitten en ze meteen een beetje naar buiten overbuigen, zoodat het mandje van boven wijder wordt dan beneden — want dat staat aardiger, nietwaar? Dan kan je beginnen te vlechten. Je neemt de kurk met de spelden in de linkerhand en het kluwentje in de rechter en dan sla je den draad van binnen uit naar buiten rond om een van de spelden, daarna om de volgende speld, en zoovoort. Dan ontstaan er aan den buitenkant ribbeltjes, zooals je ze wel zult zien, als je 't goed doet.. En nu blijf je maar aldoor den draad om elke speld slaan, net zoolang tot alle spelden tot boven toe heelemaal omwikkeld zijn. En vraag dan je moeder maar weer eens, of ze wil nakijken of de rand wel dicht genoeg is geworden, óf dat de steken wat neergedrukt moeten worden. Daarna moet dan de draad voorzichtig worden afgehecht, zóó, dat je t niet ziet. Later kan je al deze dingen wel alleen doen, maar. in 't begin zal je er nog wel een beetje hulp voor noodig hebben. Dan is 't mandje klaar! Wat moet er dan in? Zal 't een stopmand worden met piepkleine kluwentjes wol en katoen? Of zou je er eieren in doen? Heel, heel kleine eitjes — bijvoorbeeld muisjes? II EEN AARDIG KLEIN MANDJE VOOR DE POP. 47 Of groote eieren — kleine witte boontjes? Of moet het een bloemenmandje worden met gedroogde bloemetjes? Of roode kralen, die bessen of appeltjes moeten voorstellen? Geloof maar, dat de poppen blij zullen zijn met zoo'n mooie mand ! Een nieuw spelletje in den kring. De kinderen gaan in een kring staan en een van hen loopt er omheen en tikt een tweede kind, dat dan ook om den kring rond moet loopen, maar in tegenovergestelde richting, zoodat die twee elkaar even later ontmoeten. Dan moeten ze drie deftige buigingen voor elkaar maken, wat een allergrappigst gezicht is, en terwijl de anderen daarom lachen, neemt een van hen — die het vlugst is van de twee — handig de leege plaats in, die in den kring ontstaan is nadat de tweede getikt is. Degeen die overblijft, tikt dan weer een ander, en zoo gaat het spelletje door. De enveloppe in één trek. Deze enveloppe na te teekenen, is heel gemakkelijk. Maar wie kan het in een trek doen? Twee keer eenzelfde lijntje maken is dus verboden. Denk daar aan. Kocnraad en de Ooievaar. I. Op een klein dorpje aan een van de groote fjorden van Noorwegen woonde een arme weduwe met haar zoontje. Sedert haar man, die matroos was geweest, bij een storm verdronken was, had ze moeite om voor haar zoontje en zichzelf den kost te verdienen. Maar, al kregen ze niet altijd zooveel te eten dat ze heelemaal genoeg hadden, toch bewaarden ze van hun maaltijden altijd een hapje voor den ooievaar, die op den nok van hun dak nestelde. Zoo kwam het, dat die ooievaar hun beste vriend werd. Hij liep rond op het erf als een trouwe hond, en at uit Koenraads hand. Wat een feest was het elk jaar als Peter, zoo heette de ooievaar, terugkwam uit de warme landen, waar hij eiken herfst naar toe reisde omdat hij den winter in het Noorden niet kon verdragen. Pas liet hij zich neer op zijn nest, of hij begon zoo luid en vroolijk te klepperen, dat het overal in het rond te hooren was. Dan kwam Koenraad gauw aangeloopen, juichend van blijdschap. En pas zag Peter hem, of hij sprong op den grond, en wreef zich tegen Koenraads beenen; en dan duurde 't niet lang, of Moeder kwam ook al het huis uit met een beetje eten voor den vermoeiden reiziger. Dit ging zoo door, totdat Koenraad groot en sterk genoeg was om naar zee te gaan. Toen kon hij toevallig een plaats krijgen als scheepsjongen op een groot koopvaardijschip, en omdat zijn moeder den kapitein van dat schip heel goed kende, durfde ze hem haar jongen wel toevertrouwen. Ach, 't viel haar zoo moeielijk, Koenraad te laten gaan, II KOENRAAD EN DE OOIEVAAR. 49 maar 't werd tijd dat hij wat ging verdienen — en bovendien had de jongen zelf altijd gezegd dat hij matroos wou worden, net als zijn vader. Moeder had er dikwijls in stilte om geschreid, maar ze wist maar al te goed dat men een jongen, die het echte zeemansbloed in de aderen heeft, tóch eindelijk zijn zin moet geven — en dan maar liever dadelijk! Ach ja, alle andere dorpsjongens gingen ook naar zee. Waarom zou ze haar Koenraad tegen zijn wil thuis houden? Hier in het dorp viel voor een jongen anders bijna niets te verdienen. En zoo vertrok dan het schip met den nieuwen scheepsjongen, en Koenraads Moeder stond het nog lang na te zien. Kijk, daar waaide nog de roode zakdoek, waarmee Koenraad haar toewuifde! Ach — nu zag ze maar een ' stipje meer! — Ook het schip werd al kleiner en kleiner; — eindelijk was ook dat verdwenen... En schreiend en snikkend ging de arme Moeder naar haar eenzaam huisje terug. Ze telde de maanden, de weken en de dagen, die nog moesten voorbijgaan voordat het schip zou kunnen teruffkeeren. En toen ze eindelijk dacht dat het nu wel mogelijk zou kunnen zijn dat haar jongen terugkwam, ging ze elken dag verscheidene keeren naar het strand. Daar stond ze dan uit te kijken met haar schort om het hoofd geslagen, en de hand boven de oogen. Vooral* als 't hard waaide, stond ze daar héél, héél lang. Al zweepte de storm haar rokken, al woelde hij haar haren los van onder het witte mutsje, ze dacht geen oogenblik aan zichzelf. Al haar gedachten waren bij haar lieven Koenraad, die nu immers eiken dag terug kon komen — eiken dag — als ze op zee tenminste niet teveel tegenwind hadden gehad! Eiken dag, wanneer het schip nog altijd niet in zicht kwam, werd haar hart zwaarder en zwaarder. Ach, als het eens verongelukt was in een vreeselijken orkaan, net als dat, waarop haar man matroos was geweest, toen het verging! Bij deze gedachte snikte ze het uit, en eiken avond ging ze droeviger en stiller naar huis terug. 50 KOENRAAD EN DE OOIEVAAR. II Er ging één maand voorbij — twee maanden — drie maanden — vier maanden — en nog altijd kwam Koenraad niet terug! Ook de vrouw van den kapitein kreeg maar geen bericht van haar man! Ze kwam Koenraads Moeder opzoeken en de twee vrouwen schreiden samen, zonder veel te zeggen. En toen ze een half jaar lang op de terugkomst van het schip hadden gewacht, begrepen ze dat het nooit meer zou komen, 't Was zeker verongelukt! Toen zei Koenraads Moeder bij zichzelf: „Nu is mijn jongen dood!" En ze trok rouwkleeren aan. Jaren gingen voorbij, en ze droeg nog altijd haar zwarte kleeren, maar toch kon ze 't niet laten, telkens en telkens weer naar het strand te gaan. Wie weet — wie weet? — misschien kwam Koenraad toch nog terug! Haar beste vriend was nog altijd Peter, de ooievaar, die elk jaar trouw terugkwam. Met hèm praatte ze over haar jongen, en 't was net of hij alles begreep, wat ze zei. Hij had immers ook zooveel van Koenraad gehouden! II. Het schip, waarop Koenraad diende, was niet verongelukt, maar in de Middellandsche Zee aangevallen door zeeroovers, die den kapitein en al het scheepsvolk gevangen namen, om hen in hun land als slaven te verkoopen. Het schip sleepten ze mee naar de haven van hun hoofd- StaDe kapitein had eerst wel geprobeerd het te verdedigen, maar de schepen van de zeeroovers omringden het van alle kanten, 't Was niet mogelijk geweest, — ze moesten zich wel overgeven. . ^ Koenraad werd met alle anderen naar de markt gesleept en gekocht door een ruwen kerel, die zijn voeten met ketenen aan elkaar verbond, opdat hij niet weg zou loopen. m, „ , En terwijl zijn Moeder in Noorwegen eiken dag naar 11 KOENRAAD EN DE OOIEVAAR. 51 het strand ging om uit te zien naar het schip, waarmee ze haar jongen terug verwachtte, werkte hij van den morgen tot den avond op het land van zijn harden meester, onder de heete stralen van de Afrikaansche zon. Soms kón hij bijna niet meer, maar als zijn baas zag dat hij ophield met werken, sloeg hij den armen jongen net zoolang met zijn zweep, totdat hij zijn spade weer opnam en opnieuw begon te graven. Eens op een dag, een paar jaar later, toen zijn meester juist naar huis was gegaan omdat hij 't niet kon uithouden van de hitte, was Koenraad alleen op het veld. Hij werkte hard, want de baas had hem aangewezen wat hij dien middag nog allemaal moest doen. Je begrijpt wel, hoe treurig zijn gedachten waren en hoe hij naar zijn Moeder verlangde. En juist terwijl hij aan haar dacht, aan hun gezellig leventje en aan den trouwen Peter, die elk jaar terugkwam, zag hij opeens hoog in de lucht een ooievaar vliegen. De vogel kwam al lager en lager en 't was net, of hij naar Koenraad toekwam. „Precies onze oude Peter!" dacht Koenraad, en onwillekeurig liet hij het fluitje hooren, waarmee hij vroeger den ooievaar altijd had gelokt. ?n. !?Jk' de voSel kwam al nader en nader, liet zich vlak bij Koenraad neer, en streek zich liefkoozend tegen zijn beenen! Ja, heusch, 't was Peter! 't Was Peter! Koenraad schreide van blijdschap. Hij haalde dadelijk het droge stuk brood, dat zijn baas hem had meegegeven, uit den zak en voerde het Peter heelemaal op zelf kon hij niet eten, zóó blij was hij! En eiken dag kwam voortaan de ooievaar terug, en elken dag bewaarde Koenraad een beetje van zijn eigen eten voor hem. Maar eindelijk was de tijd, wanneer alle ooievaars weer naar het Noorden trekken, aangebroken en kijk, daar kreeg Koenraad op eens een goede gedachte! Hij schreef een briefje aan zijn Moeder op een stuk papier, waarin zijn meester dien dag zijn brood had gewikkeld. Hij had gelukkig van vroeger nog een stukje potlood in 52 KOENRAAD EN DE OOIEVAAR. II den zak, — dat kwam hem nu te pas! Hij schreef haar wat er met hem gebeurd was, noemde de plaats, waar hij werkte, en gaf het adres van zijn meester op. Dit briefje bond hij stevig om een van de pooten van den ooievaar, en nog denzelfden dag zag hij hem hoog in de lucht opstijgen en wegvliegen naar het Noorden. *. Zou Moeder zijn briefje krijgen? Zou Peter het veilig overbrengen? — Daaraan moest hij aldoor denken, en als hij zich dan voorstelde hoe Moeder het zou ontdekken, hoe ze het zou lezen en hoe blij ze zou zijn dat hij nog leefde, dan vergat hij zijn eigen verdriet, en 't was net, of het zware werk hem lichter viel. III. In Noorwegen was de lente weer gekomen na den langen, kouden, donkeren winter, en toen Koenraads Moeder op een morgen in haar tuintje werkte, hoorde ze op eens een vroolijk geklepper. — Kijk, daar had je Peter! Ze floot, net zooals Koenraad vroeger gefloten had om hem te roepen, en daar kwam de trouwe vriend al aan! Hij liet zich vlak bij haar neer, en wreef zich liefkoozend tegen haar rok. Én terwijl ze hem nu streelde, zag ze opeens dat er een stukje papier om zijn poot gebonden was! Ze haalde gauw een stuk brood voor den ooievaar en nam meteen haar schaar mee. Terwijl Peter at, knipte ze voorzichtig het eindje touw door, dat het briefje vasthield — en kijk, was 't niet net, of Koenraad dat geschreven had?? Ach, hoe jammer, hoe jammer, dat ze zoo slecht lezen kon! Maar ze wist wel raad! Ze liep er gauw mee naar den schoolmeester, en al was het schrift bijna uitgewischt, hij kon het tóch nog ontcijferen! — O wonder! — Daar stond te lezen, dat Koenraad nog leefde en waar en bij wien hij werkte ! 1 koenraad en de ooievaar. 53 Dadelijk nep de Meester alle menschen uit het dom biieen, om hun het wonder te vertellen. Dat was me daar een blijdschap Want iedereen had van KoenrTad Ie houden, toen hij nog thuis was! koenraad ge- De volgende dag was een Zondag, en kiik tn*n» schen ntlrnr td6/erk rU *™ kwa^en0ainiemS: wZt " lelden d. ederCT br3cht haar zijn ^duitjes, ÏH rfkaar *™ ï ^nschenj »^e moeten zooveel geld dij elkaar zien te krijgen, dat je je jongen kunt In* koopen uit de slavernij!" J«ngen Kunt los- Zoo had ze dan al dadelijk een aardig sommetie maar noegDOwar Cn dC MeGSter ZCiden' r .Maar den volgenden dag ging de dominee er mee od r*lv Knst^. en vroeg den Koning te spreke? had w^fe! ZrV1J toe|elaten' F t0en hij alles verteld ÏEtZ • et Koenraad was gebeurd en hoe zijn briefje door een ooievaar aan zijn Moeder was overgebracht sïuur! gen terSTg d3dl!ijk Cen SchiP Uit om den Stajonf Si T? tC gaaiï: k?open van zij"n ^den meester en het geld, dat nog ontbrak, gaf hij erbij. tie Ï^JTthS? H^raad ^et m,aar 200 111 een ommezientje weer thuis, dat begrijp je wel, want in dien tijd duurde een reis heen en terug naar de kust van Salée nog heel wat langer dan tegenwoordig! S eJltL^\hef dikwijls gülg zijn Moeder naar het strand en stond over de zee te turen met de schort om het hoofd geslagen, met fladderende rokken en de hand boven de oogen; maar eindelijk, eindelijk kreeg ze dan toch haar jongen terug! Het heele dorp" stond^an het st?and om hem op te wachten en de mannen droegen hem op £ dï°^r%naar 5UiSL W3ar h« begroet werd door Pet™ wrijven ^ Cenen Van Zijn j0ngen baas kwa™ 2"' J#e oegnjPt, dat alle menschen den ooievaar wilden liefkoozen en dat hij een lekker maal eten kreeg diS tl *V°g Jde dagen daarna' net zoolang tot hft voor hem tijd werd om weer naar Afrika te trekken. Ter eere van het groote wonder, dat hier gebeurd was, 58 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. II van Hongarije heeft een dochter, Bertha, die de schoonste is onder de schoonen en de beste onder de goeden. Het volk heeft haar den bijnaam gegeven „de goede" omdat ze zoo zacht, zoo vriendelijk «n zoo liefdadig is." „Ja," zei Koning Pepijn, „een dochter van den Koning van Hongarije is hoog genoeg in rang om mijn vrouw te worden, en als ze bovendien alle goede eigenschappen bezit, die gij daar hebt opgenoemd, zal ik maar besluiten om dadelijk een gezantschap te zenden naar den Koning, haar Vader, om namens den Koning van Frankenland zijn dochter Bertha ten huwelijk te vragen." Nu koos hij verschillende baronnen en ridders uit om deze gewichtige boodschap over te brengen en den Koning van Hongarije allerlei kostbare geschenken aan te bieden. Een paar dagen later vertrokken de gezanten, begeleid door hun schildknapen, pages en wapenknechten, en na een lange reis bereikten ze veilig de groote stad, waar de Koning en de Koningin van Hongarije hun hof hielden. De Koning was bijzonder ingenomen met het aanzoek van den Frankischen Koning, en de Koningin beval haar hofdames Prinses Bertha dadelijk te gaan halen. En toen de mooie jonge Prinses verscheen en aan de frankische afgezanten werd voorgesteld, wisten deze niet, wat ze zagen. Zoo'n schoone, lieve jonkvrouw hadden ze nog nooit gezien! Ze keken elkaar aan en de een zei tegen den ander: „Onze Koning Pepijn zal de schoonste vrouw van de wereld tot Koningin van Frankenland maken!" De Hongaarsche Koning gaf groote feesten ter eere van de Frankische afgezanten. Hij had hen graag nog een heelen tijd aan zijn hof willen houden, want ze waren hoffelijk en geestig. Maar in Frankenland zag Koning Pepijn vol spanning hun terugkomst tegemoet, en ze mochten hem niet laten wachten. En wat zei Bertha zelf wel van het aanzoek? Ja, wat zou ze er van zeggen? Ze wist maar al te goed, dat een Prinses niet veel te zeggen mocht hebben. Haar Vader liet haar trouwen met den machtigsten en rijksten man, dien hij voor haar kon vinden, en daar moest ze zich dan maar in schikken. 62 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. II bijna niet meer kon, en toen ze eindelijk midden in een diep bosch kwamen, wilden ze haar dooden — want dat had de slechte Magiste hun bevolen! Maar één van de drie had medelijden met het arme meisje, en terwijl hij de anderen probeerde tegen te houden, vluchtte Bertha verder het bosch in, en verborg zich zoo goed in het dichte struikgewas, dat de mannen haar niet terug konden vinden. Ze zochten dan ook niet lang, „want," zeiden ze, „de wilde beesten zullen er wel voor zorgen, dat ze niet lang meer leeft!" En daar zwierf nu de arme Hongaarsche Prinses door het diepe, donkere bosch! „Ach, Magiste," zuchtte ze, „hoe is 't toch mogelijk, hoe is 't toch mogelijk dat gij, in wie mijn Moeder zooveel vertrouwen stelde, mij zóó hebt kunnen behandelen! Ach, hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk, dat gij dit hebt kunnen doen!" Ze barstte in tranen uit, toen ze aan haar Moeder dacht. Ach, als die eens wist, hoe ongelukkig haar eenig kind er aan toe was — verraden door de dienares, aan wie ze haar zoo gerust had toevertrouwd! Het begon te regenen — de wind stak op! Bertha bestierf het haast van koude, angst en honger. Haar zachte wangen, vroeger zoo blank en rozerood, waren nu overal geschramd door de takken van de struiken, waartusschen ze zich een weg had gebaand; haar lange blonde krullen bleven overal haken aan de fijne dorre takjes en trokken haar telkens met een schok terug; en dan meende ze telkens dat de wreede wapenknechten haar grepen, om haar te dooden! Haar zijden kleed en haar fluweelen mantel waren doorweekt van den regen en verscheurd door de dorens van bramen en stekelbrem. Eindelijk kan ze niet meer voort! Ze stapelt wat doode takken op elkaar, als een beschutting tegen wind en regen en daarachter maakt ze zich een bedje van droge bladeren. Ze is zoo dood-op, de arme Bertha, dat ze dadelijk in slaapt valt zoodra ze is gaan liggen, al heeft ze ook nog zoo'n angst voor de wilde dieren, die ze in de verte hoort brullen. 11 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. 63 Den volgenden morgen wordt ze al heel vroeg wakker verstijfd van de kou. — Wat nu te doen? Loopen maar WeÜr»'> Sr°r lo°Pen» om tenminste warm tè worden! „O God, bidt ze, „laat ik toch een mensch mogen ontmoeten die mij redt uit deze ellende!" Na eenigen tijd komt ze op een beganen weg, die door net bosch loopt, en als ze dezen weg een eind heeft gevolgd, ziet ze in de verte een huis liggen. Ze besluit er naar toe te gaan, maar — zou 't misschien ook een roovershuis kunnen zijn? Nee, daarvoor ziet het er te netjes en te vriendelijk uit! Jin kijk, daar komt een man de deur uit! Hij is gekleed als een jager en heeft een vriendelijk gezicht! Zijn honden krijgen de vreemde zwerfster in het oog en komen blaffend op haar af. De jager ziet haar nu ook. Hij roept zijn honden terug en komt vriendelijk naar haar toe. Hij is verbaasd, als hij daar zoon kostbaar gekleed jong meisje voor zich ziet met een bebloed gezicht en bleek van kou en ellende ' „Ach Mijnheer," zegt Bertha smeekend, „heb medelijden met mij! Ik ben verdwaald geraakt in het bosch en heb sinds gistermorgen niets gegeten! En ik ben verstijfd van de kou, heelemaal verstijfd! O, heb toch medelijden met mij!" J „Edele dame," zegt de man, — Simon heette hij — „kom binnen! Dit is mijn huis, en mijn vrouw en mijn dochters zullen u met plezier een bed geven om te rusten en een schotel melkpap om u te verwarmen." Hij doet de deur van het huis open en roept: „Constance — zeg — Constance!" Een Yj!^ndelijke vrouw komt te voorschijn, en Simon zegt: „Kijk eens, vrouw, hier breng ik je een mooie jonge dame, die in het bosch verdwaald is geraakt. Ze heeft sedert gistermorgen niets gegeten, en, denk eens aan, wat een angst ze moet hebben uitgestaan, toen ze in den nacht de wilde beesten hoorde huilen! 't Is een won- 'Te»n wonder> dat die haar nog niet verscheurd hebben!" „Ja," zegt Constance, „ze ziet er ellendig uit, maar wacht maar, we zullen haar wel gauw een beetje opknappen !" J * 64 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. II En ze neemt Bertha bij de hand en brengt haar in een lekker warme kamer, waar twee jonge meisjes zitten te spinnnen. Dat zijn haar dochters, Isabella en Eglantine. Als ze Bertha zien, laten ze dadelijk haar spinnnewielen in den steek, trekken de arme vreemdelinge haar doorweekte bovenkleeren uit, en wrijven zachtjes haar koude handen en voeten voor het vuur. Daarna maken ze haar een rustbed van matten en tapijten, en stoppen haar toe met warme pelzen. „Ziezoo," zegt Isabella, „rust nu maar eerst een beetje uit, vreemde jonkvrouw, dan zullen wij ondertusschen wat warms voor u koken." Als Bertha daar nu zoo veilig onder de warme dierenpelzen ligt, begint ze te schreien — te schreien van dankhaarheid, omdat ze nu niet meer in het donkere bosch behoeft rond te zwerven, omdat ze nu bij goede, lieve menschen is aangeland; en ze schreit ook, omdat ze telkens aan den armen Koning Pepijn moet denken, die tevergeefs op zijn bruid wacht, aan de slechte Magiste, die haar zoo wreed heeft verraden, en aan haar lieve ouders. Toen Bertha eenige dagen bij deze goede menschen geweest was en zich weer heelemaal gezond gevoelde, wou ze weer gaan zwerven, maar Simon en Constance, hun beide dochters en hun zoon waren allen zooveel van haar gaan houden omdat ze zoo lief en zacht was, dat ze haar verzochten, bij hen te blijven. Bertha nam dit aanbod dankbaar aan, en meer dan acht jaar lang is ze daar gebleven; ijverig spinnend, wevend en bordurend, net als Isabella en Eglantine, en zonder ooit aan iemand te vertellen, dat ze eigenlijk Koningin van Frankenland had moeten zijn, — zóó bang was ze dat de booze Magiste zou te weten komen, dat ze nog leefde. Want als die dat wist, dan zou ze zeker weer een moordenaar uitsturen om Bertha te dooden! En daarom hield ze zich liever stil. II BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. 65 III. Hoe het verraad ontdekt werd. Nadat de drie wapenknechten met Prinses Bertha in het bosch verdwenen waren, kleedde Magiste haar dochter Aliste, die sprekend op Bertha geleek, in vorstelijke gewaden en begeleidde haar naar het paleis van Konine Pepijn. % s De dochter van de kamenier werd hem voorgesteld als de Prinses van Hongarije, en de gelijkenis van de twee jonge meisjes was zoo groot, dat zelfs de afgezanten, die Bertha in het paleis van haar Vader hadden gezien, niet merkten, dat dit niet dezelfde Prinses was. Nu werden er groote feesten gevierd en Aliste werd de vrouw van Koning Pepijn, en, net zoolang als de ware Bertha in het huis van den jager Simon woonde, net zoolang bleef zij Koningin van het mooie Frankenland. Maar ze was hard en ongevoelig, en inplaats van de armen te helpen en te steunen, snauwde ze hen af als ze haar iets vroegen, en verzamelde zelf groote schatten, door het geheele volk zware belastingen op te leggen. De menschen zeiden van haar: „Wèl is ze de schoonste van alle vrouwen, maar ze heeft een slecht hart." Ondertusschen spraken de Koning en de Koningin van Hongarije alle dagen over hun dochter. Ze wisten niet beter of ze leidde een gelukkig leven als Koningin van Frankenland en als vrouw van den goeden Koning Pepijn. Maar vooral Koningin Blanchefleur begon al meer eri meer naar haar eenig kind te verlangen. Eindelijk kon ze het niet langer uithouden en ze zei tegen den Koning: „Sire, vandaag is het acht jaar geleden sedert ik onze lieve dochter het laatst heb gezien, en ik heb een gevoel alsof ik sterven zal, als ik haar niet spoedig weerzie! Ik smeek u, mij uw toestemming te geven om naar Frankenland te reizen en het Paaschfeest met mijn dochter te vieren." Eerst wilde de Koning hier niet van hooren, maar toen hij nu zag hoe bedroefd zijn vrouw daarover werd, gaf hij eindelijk zijn toestemming. Hij gaf haar een lijfwacht mee 66 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. II van honderd dappere ruiters. Na een lange en moeielijke reis, kwam Koningin Blanchefleur eindelijk te Parijs aan. Maar in welke herberg ze onderweg ook met haar gevolg had uitgerust, overal hoorde ze dezelfde klachten over de Koningin, haar dochter. Wie ze er ook naar vroeg, iedereen wist haar te vertellen, dat de Koningin hardvochtig en gierig was. „Hoe is 't mogelijk," dacht ze bij zichzelf, „dat mijn lieve, zachte Bertha zóó veranderd kan zijn? Ik begrijp het niet. 't Lijkt me onmogelijk!" De arme Koningin was diep bedroefd over al die nare berichten en ze haastte zich zoo veel mogelijk om te Parijs te komen; want ze verlangde er naar, haar dochter eens flink de waarheid te zeggen. Toen de aankomst van Koningin Blanchefleur in het Koninklijk paleis bekend werd, zei de valsche Koningin tegen haar moeder en haar neef Tibert, dien ze tot hofmaarschalk had laten benoemen: „Zeg, dit wordt een leelijke geschiedenis voor ons! Het beste is, dat we de komst van Koningin Blanchefleur niet afwachten. Laten we liever gauw onze kostbaarheden bijeenpakken en zooveel mogelijk geld meenemen, en dan maken dat we het land uitkomen — de grond brandt me hier onder de voeten!" Maar de oude Magiste wou hier niets van hooren. „Kom, kom," zei ze, „ga jij maar in je bed liggen, Aliste, en doe net of je erg ziek bent, dan zal ik alle gordijnen neerlaten en tegen iedereen zeggen dat de Koningin zóó ziek is, dat ze het licht niet kan verdragen en dat er geen mensch bij haar mag worden toegelaten. Dat spelletje houden we dan net zoolang vol, tot de oude Koninging weer naar Hongarije teruggereisd is. Op die manier zal ze niets merken." „Ja," zei Tibert, „dat lijkt me een goed plan," en, al had Aliste ook veel liever willen vluchten, haar moeder stopte haar in bed, dekte haar toe tot aan den neus, sloot alle gordijnen, en deed de kamerdeur op slot. Alle bedienden kregen bevel om op de teenen te loopen en een laag stroo te strooien op de binnenplaats, opdat de Koningin geen enkel geluid zou hooren. II BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. 67 Pepijn was heel bedroefd over de ziekte van zijn vrouw. Hij ontving de Koningin van Hongarije met een treurig gezicht en vertelde haar dat haar dochter zóó blij was geweest over de komst van haar moeder, dat ze zich had overspannen en nu zóó zwaar ziek te bed lag, dat ze geen mensch mocht ontvangen, zelfs haar eigen moeder niet." In het begin schikte Blanchefleur zich hierin, in de hoop dat haar dochter wel gauw beter zou worden. Maar toen er twee dagen voorbijgingen zonder dat ze haar kind te zien kreeg, was haar geduld uitgeput. Ze wou en zou naar haar toe gaan! Toen ze nu aan de deur van haar dochter aanklopte, wilden Tibert en Magiste haar weer tegenhouden, net als de vorige dagen, maar dezen keer liet ze zich niets wijsmaken! Ze schoof Magiste op zij, keek Tibert aan met een strengen blik, en stapte de donker gemaakte kamer binnen. „Dag Moeder," zei een zwakke stem van uit het bed, „welkom, Moedër! Vertel mij veel van mijn Vader, den Koning!" „Lieve dochter," zei Blanchefleur, „toen ik op reis ging was uw Vader gezond, maar hij zag er erg tegen op, dat ik op reis zou gaan." „Ik ben blij dat hij gezond is," zei de zwakke stem weer, en daarna nog zwakker: „En ik — ik ben zóó ziek, dat ik wel gauw zal moeten sterven! Ik kan u niet zien, Moeder, omdat ik het licht niet kan verdragen; en nu smeek ik u, mij alleen te laten." BÜanchefleur stond verbaasd, toen ze deze woorden hoorde. „O lieve God," riep ze uit, „dit kan mijn dochter niet zijn! Bertha zou me gekust hebben, zelfs al was ze half dood, en nooit, nooit zou ze gewild hebben dat ik van haar wegging!" En ze ging naar de deur en riep alle dames van het gevolg der Koningin en alle bedienden bij elkaar. „Komt allen binnen," zei ze, „allen — allen! Mijn dochter Bertha is hier niet. Ik word hier belogen en bedrogen! Ik wil weten, wat hier gebeurt!" Ze vloog nu naar de ramen, scheurde de gordijnen er af, liep naar het bed en trok met een ruk de dekens weg. „Komt eens hier, gij allen! De vrouw, die hier ligt, is 68 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. II mijn dochter niet! De rechtervoet van mijn Bertha is grooter dan de linker, en zie, deze vrouw heeft twee gelijke voeten! Dit is de dochter van mijn vroegere kamenier Magiste — 't is Aliste! Die bedriegster heeft de plaats van mijn lieve Bertha ingenomen!" De schok was te groot geweest voor de oude Koningin. Ze zonk ineen op den grond. „O Bertha, mijn lieve zachte Bertha, die zóóveel van haar Moeder hield, wat hebben ze met jou gedaan?" snikte ze. Aliste sloeg vlug een laken om de schouders en probeerde te vluchten, maar de volgelingen van Blanchefleur grepen haar en hielden haar vast. „Sluit haar op, sluit haar op met haar Moeder Magiste!" gilde Koningin Blanchefleur. — Toen viel ze flauw. IV. Bertha teruggevonden! Terwijl de hofdames Koningin Blanchefleur verzorgden, liep een van haar pages vlug naar Koning Pepijn, om hem te vertellen, wat er gebeurd was. En toen nu de oude Koningin de oogen weer opende na haar flauwte, zag ze den Koning voor zich staan. „Mijn dochter!" gilde ze, „o zeg mij, Koning Pepijn, wat er met mijn lieve dochter gebeurd is! Waar is mijn edele, mooie, lieftallige, knappe Bertha? Als ge mij haar niet teruggeeft, sterf ik van woede en verdriet!" De Koning begreep nu ook, dat hij bedrogen was. Hij was half dol van droefheid en ergernis en zwoer, Bertha te zullen wreken en niet te rusten, voor hij onderzocht had, hoe de zaak zich had toegedragen. Een uur later zit hij op zijn troon in de groote zaal met het azuurblauwe plafond. Al zijn baronnen zijn verschenen. Ze nemen plaats op hun zetels, niet begrijpend wat er aan de hand is. Nu neemt de Koning het woord. Hij vertelt aan zijn raadslieden hoe hij bedrogen is geworden en vraagt hun, II BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. 69 of ze het niet met hem eens zijn, dat de schuldigen ter dood veroordeeld moeten worden. „Sire," antwoordt de oudste van zijn raadsheeren, „wij begrijpen Uw smart en Uw rechtvaardigen toorn, maar zou het niet beter zijn hen eerst een verhoor af te nemen, opdat we te weten komen, wat er met Prinses Bertha met den Grooten Voet is gebeurd? Misschien hebben ze haar wel verdronken of op een andere manier om het leven gebracht." „Goed," zegt de Koning, „brengt ze hier!" Een oogenblik later staan ze voor den troon van Koning Pepijn: de oude Magiste met haar dochter en haar neef Tibert. „Vervloekte oude heks," zegt Pepijn, „beken onmiddellijk wat er geworden is van de lieve, zachte Bertha, uw jonge meesteres, voor wie ge gezworen hadt te zullen zorgen als voor uw eigen kind! Als ge het niet dadelijk zegt, zult ge net zoolang opgesloten worden, tot ik het weet." Met gebogen hoofd staat Magiste voor den Koning. Na zich even bedacht te hebben, begint ze te spreken en vertelt alles precies, zooals het gebeurd is. Met algemeene stemmen worden zij en Tibert ter dood veroordeeld. Aliste wordt naar een klooster gebracht, waar ze haar verdere leven zal moeten doorbrengen. Ondertusschen had de Koning boden uitgezonden naar de omstreken van het bosch, waarin de drie dienaren de Prinses alleen hadden gelaten, om daar te onderzoeken of er nog eenig spoor van haar te vinden was. Het nieuws van het verraad en het bericht dat in al de bosschen in den omtrek naar de verloren Prinses gezocht werd, bereikte ook het eenzame huisje van Simon en Constance, waar Bertha nu al acht jaren gewoond had, ijverig werkend, maar toch soms in stilte schreiend, als ze dacht aan haar Vader en Moeder, die ze zeker nooit zou weerzien, en aan haar verloren Koninkrijk. Toen Simon en zijn vrouw den avond nadat ze het groote nieuws gehoord hadden, een oogenblik alleen waren, zei Constance: „Zeg Simon, ik geloof vast en zeker, dat onze Bertha de verloren Koningin van Frankenland is. 70 BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. II Ik heb dikwijls opgemerkt dat haar rechtervoet een heel stuk grooter is, dan de linker. Zullen we 't haar vertellen?" „Ja zeker," zei Simon, en ze gingen samen naar Bertha's kamer en vertelden haar, wat er aan het Hof gebeurd was, van de groote droefheid van Koningin Blanchefleur en Koning Pepijn, en hoe de Koning alle bosschen in den omtrek liet doorzoeken en in alle huizen navragen, of iemand ook kon zeggen, wat er van de verdwenen Prinses met den Grooten Voet geworden was. „En kijk eens, Bertha," vervolgde de jager, „nu zijn mijn vrouw en ik er zeker van dat gij die Bertha met den Grooten Voet moet zijn. Zeg of het niet waar is, uit liefde voor onzen Koning Pepijn!" Bertha knikte schreiend met het hoofd en vertelde hun alles — hoe Magiste haar behandeld had, en hoe ze haar had willen laten vermoorden. Dadelijk werd er nu een bode naar den Koning gestuurd met het bericht, dat Bertha nog in leven was, en waar men haar kon vinden. Dat was me een blijdschap aan het Frankische Hof! Dadelijk liet de Koning zijn paard en dat van Koningin Blanchefleur voorkomen en met een groot gevolg trokken ze naar het huisje van den jager. Simon kwam hen bij de deur tegemoet en geleidde hen naar de kamer, waar Bertha ijverig zat te spinnen. Toen ze haar Moeder zag, sprong het meisje op en vloog haar om den hals. En Blanchefleur moest haar aldoor aankijken en drukte haar dan weer tegen zich aan. Ze kon 't haast niet begrijpen, dat ze haar kind werkelijk teruggevonden had! Toen die twee weer tot zichzelf kwamen na den eersten roes van blijdschap, kwam Koning Pepijn naar voren en kuste zijn bruid de hand. Alle menschen waren even blij, en het spreekt vanzelf dat Simon en Constance hoog geëerd werden, omdat ze de verdwaalde Prinses in hun gelukkig gezin hadden opgenomen. Ondertusschen begonnen overal in den omtrek, waar het nieuws bekend werd dat de Koning zijn bruid teruggevonden had, de klokken te luiden. Nu'werd het tijd om te vertrekken! Buiten stond een II BERTHA MET DEN GROOTEN VOET. 71 prachtig paard klaar voor de toekomstige Koningin, en haar Moeder en de Koning zaten al in den zadel. Maar ach, Bertha kon maar niet scheiden van haar lieve pleegouders en hun familie! Telkens weer viel ze hen om den hals. Nu eerst voelde ze, hoeveel ze van hen allen hield. Eindelijk kreeg ze een goede gedachte. Ze ging den Koning vragen of ze al haar lieve vrienden mee mocht nemen naar Parijs? Simon zal mijn Raadsheer zijn," zei ze, „Constance mijn gezelschapsdame, die altijd bij me is, en Isabella en Eglantine mijn hofdames." De Koning vond het goed, en Bertha ging hun vragen, of ze er lust in hadden. En — gelukkig! — Ze hielden allen zooveel van Bertha als zij van hen, en vonden het heerlijk bij haar te mogen blijven! Toen nu de Koning met zijn echte bruid Parijs binnenreed, kwam er geen einde aan het gejubel van het volk. En de geheele stad vierde mee feest, toen het huwelijk van het jonge paar den volgenden dag gesloten werd. De bruiloft duurde een maand lang; maar daarna werd het tijd, dat Koningin Blanchefleur naar Hongarije terugkeerde. Het afscheid was moeielijk, maar ze wist nu tenminste dat haar dochter gelukkig was. Ja, gelukkig was ze! En nog gelukkiger werd ze, toen haar zoon Karei geboren werd, al wist ze toen nog niet hoe beroemd dat kindje zou worden. Want — Bertha met den Grooten Voet was de Moeder van Karei den Groote, dien jullie allemaal wel kent uit de Algemeene Geschiedenis. Een raadseltje. Zeven musschen zaten In een boom te praten " Over hun plezier. Maar een schot — och heden! — Viel er van beneden En — dat trof er vier. Lieve kinderen, och, zeg mij eens even, Hoeveel musschen er zitten bleven! Een knappe dief. Op enkele eilanden in de stille Zuidzee wordt stelen niet gestraft — als namelijk de dief maar oppast, dat geen mensch hem betrapt. Maar o wee, als ze hem snappen! Dan krijgt hij dubbele straf! Er zijn daar zelfs Koningen, die er een „hofdief" op na houden, op wien ze dan heel trotsch zijn. Nu was er eens op een van die eilanden een visscher, die een wonderschelp bezat, waarmee hij net zooveel visschen kon vangen, als hij maar wou. Het duurde niet lang, of alle menschen op dat eiland spraken van die wonderschelp. Ook de Koning hoorde er van, en hij was nieuwsgierig om te zien, hoe daarmee gevischt werd. Hij liet den visscher bij zich komen en ging met hem op de vischvangst. En zie, toen hij nu merkte, welk een massa visch ze ophaalden met de wonderschelp, zei de rijke Koning: „Die wonderschelp moet je mij geven!" Ja, wat kon de arme man anders doen? Hij gaf den Koning de schelp, maar ging dadelijk daarna een jongen dief opzoeken, van wien hij had gehoord, dat hij heel knap in zijn vak moest zijn. Met een boot vol vruchten, varkensvleesch en andere dingen kwam hij bij den beroemden dief aan, en vroeg hem of hij kans zag, zijn wonderschelp terug te stelen? Zoo ja, dan mocht hij alles hebben, wat in de boot was. De dief zei: „Dat is goed," en ze haalden samen alles uit de boot, braadden het varkensvleesch en smulden ervan. Nu was deze dief — Iwa heette hij — tevens een toovenaar. Hij had een roeiriem, die betooverd was en die „Kapahi" heette. Toen ze nu den volgenden morgen samen wegvoeren naar het eiland, waar de Koning woonde, nam Iwa zijn „Kapahi" en zei: „Oceaan en meer van Iwa, vereenigt u!" n 79 Rruiswoord-Puzzle. Horizontaal. 1. keukengereedschap. 2. vrouwen. 3. lengtemaat. 4. verkorte meisjesnaam. 5. voorwerp van 't kegelspel. 6. rivier in Egypte. Verticaal. 2. deel van een schip. 1. deelen van een steiger. 7. voorzetsel. 8. pers. voornaamwoord. 9. vloerbedekking. 10. muzieknoot. Raadseltjes. 1. Welke soort van haar heeft een schimmel? 2. Welke vogel lijkt het meest op een ooievaar? 3« Ik bezit geen trompet En blaas toch niet slecht, Ik schrei geen tranen Maar huil toch heel echt. 4. Wat is het onderscheid tusschen een olifant en een vloo? 80 II Een muzikale ezel. Een jonge dame, die heel mooi piano speelde en zong, was eens gelogeerd op een groot buiten in een mooie streek. Op de boerderij, die bij dat buiten hoorde, was een ezel, die dolveel van muziek hield. Vooral als de logée aan de piano zat, was hij niet te houden. Dan kwam hij al dichter en dichter bij, totdat hij eindelijk voor de open verandadeuren bleef staan luisteren. Iedereen had schik in dien ezel, en omdat hij geen mensch hinderde, lieten ze hem zijn gang gaan. Maar eens op een dag zong de jonge dame zóó prachtig, dat ons ezeltje heelemaal dol werd van bewondering. Hij stapte de open deur binnen en liep, zonder dat de zangeres er iets van merkte, naar de piano. Nog altijd zong de juffrouw door, niet wetend wie er achter haar stond, totdat ze opeens een vreeselijk geluid hoorde, vlak bij haar oor! Je begrijpt, hoe die dame schrok! Als je ooit een ezel hebt hooren balken, dan zal je dit wel begrijpen. Maar het ezeltje keek haar zóó vriendelijk aan, dat ze niet boos op hem kon worden. Hij had haar muziek immers zoo mooi gevonden, dat hij 't niet had kunnen laten om mee te zingen! Nog dommer. Fijn heertje: „Zeg eens kunstemaker, is het noodig dat elke clown net zoo'n dom gezicht heeft als jij?" Clown: „Ja Meneer, hoe dommer snuit, hoe meer je bij ons verdient! Als ik bijvoorbeeld jou gezicht had, dan was ik gauw rijk!" Een vlug antwoord. Bedelaar: „Mijn lieve meneertje, ik vraag u vergiffenis ... maar..." Heer: (haastig) „Die kan je krijgen, hoor! Ik was al bang, dat je me om geld zou vragen." INHOUD. Bis. De groote angst . Hl Een vogelmoedertje II 6 Hoe je geldstukjes ln een vol glas kunt gooien II 6 Een windmolentje II 7 „H|j houdt van me!" II 7 Van Luilekkerland ............ n 8 Balletje tegen den muur ,., II 13 TTit een brief van een kleinen Jongen II 14 De koe met twee horens II 14 Van Hansje, die pas op school was gekomen II 14 met veel woorden II 14 Friedels eerste Kerkgang n 15 Ben aardig spelletje met scheepjes van notendoppen H 23 Baadseltje II 24 Zijn ooren waren bevroren II 24 Een merkwaardige roeiboot II 24 Uit voorzichtigheid II 26 Altjjd wat nieuws II 25 't Was waschdag II 25 Raadsels n 26 Rebus n 26 Hoe Louise Alcott een beroemde schrijfster werd n 27 Een grapje met drie centen n 32 Een tijger-operatie n 32 Van leghoutjes een koffiemolen te maken II 32 Van een hond en een duif II 33 Een vriendelijk aanbod H 33 Tranen in de oogen II 34 Wat was er toch te doen? H 34 't Was maar een vogeltje II 35 „Groenbroek." H 36 Raadseltjes II 45 Hoe je een aardig klein mandje voor de pop kunt maken .... n 46 Ben nieuw spelletje in den kring II 47 De enveloppe in één trek n 47 Koenraad en de Ooievaar Jg . II 48 Ben weervoorspeller II 54 Hoe je een erwt kunt laten dansen op een pijpesteel II 54 Raadsels II 55 Bebus n 55 Een electxische briefkaart H 55 Twee vrienden II 56 Ben moeilijk vraagstuk n 56 Bertha met den grooten voet n 67 Een raadseltje II 71 Een knappe dief n 72 Kruiswoord-Puzzle II 79 Raadseltjes n 79 Ben muzikale ezel H 80 Nog dommer n 80 Een vlug antwoord n 80 OPLOSSINGEN IL 2Ï' Eaadseltje Het huisje is een ei; de bewoner een kuikentje. 26. Raadsels . . . . •. , ■ • In volle vaten; k. 2. Ze gaan er niet in; ze moeten er in gegooid worden. 8. Als WJ door een hond gebeten wordt. 4. Bescheidenheid. 5. Be letter A. 6. Ben klok. 7. De wolken. 26. Bebus Geldkist. 45. Raadseltjes fe Ben brandnetel. 2. Op de andere helft. 3. Ben suikerbrood. 4. Ben zaag. 47. De envelop in één trek Er moet geteekend worden: b-a-d-c-b-d-e-c-a. 55. Raadsels *■ Een kaartenkoning. 2. Onder tranen is geen zand. 3. Ben winterkoninkje. 4. Ben laarzenknecht; 5. Ben haan. 6. Op den weg dien de schepen volgen op zee. 55 Rebus Er 18 S^en regel zonder uitzondering. 56'. Een moeilijk "vraagstuk Hij voer eerst over met de geit. Toen liet hij de geit aan den overkant en ging oen wolf balen. Maar die twee konden daar niet samen blijven, terwijl hij de mand met kool haalde, en daarom nam hij de geit weer mee terug en zette die aan den eersten wal weer af, terwijl hfl de kool naar den overkant bracht en die bfl den wolf neerzette. Toen ging bij nog eens terug om de geit te halen, en daar had hij ze alle drie veilig aan de overzij. 71. Een raadseltje Geen een, want de anderen vlogen weg. 79. Kruiswoord-Puzzle 79. Raadseltjes 1. Faardehaar. 2. Het Ooievaarswijfje. 3. De wind. 4. Een vloo kan wel op den rug van een olifant zitten, maar een olifant niet op den rug van een vloo.